35 302 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2020)

Nr. 20 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 oktober 2019

In deze brief treft u de schriftelijke antwoorden aan op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 28 oktober 2019 over het pakket Belastingplan 2020 (Kamerstukken 35 302 t/m 35 307). De resterende vragen worden op maandag 4 november 2019 mondeling beantwoord.

Algemeen

Alvorens ik toekom aan de beantwoording van vragen die de verschillende leden hebben gesteld over de maatregelen die onderdeel uitmaken van het pakket Belastingplan 2020, sta ik stil bij een aantal opmerkingen over de omvang van het pakket. Zo vraagt de heer Omtzigt mij om te reflecteren op de omvang van het pakket Belastingplan 2020. Daarnaast vraagt mevrouw Leijten mij hoe het kan dat de Tweede Kamer in een overvolle werksituatie zit.

Ik ben het meteen met mevrouw Leijten eens dat het pakket Belastingplan 2020 dit jaar weer omvangrijk is. Er is niet een reden aan te wijzen voor deze omvang. Zo vloeit een aantal maatregelen voort uit het regeerakkoord (keuzeregeling elektronisch berichtenverkeer, de minimumkapitaalregel en de afschaffing van de aftrek van scholingsuitgaven) (Bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34), de Panama Papers (openbaar maken vergrijpboeten) (Kamerstuk 34 451), wensen van het parlement (indexatie van de vrijwilligersregeling, de brede weersverzekering en aanpassingen in de belastingrente) en EU-regelgeving (de wet ter implementatie van de richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging handelsverkeer tussen lidstaten en wetgeving ter implementatie van ATAD2 en DAC6). Vanwege de noodzaak om bepaalde fiscale maatregelen die voortvloeien uit het Klimaatakkoord met ingang van 1 januari 2020 in werking te laten treden is ook het wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord in het pakket opgenomen (Kamerstuk 35 304). Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belastingplan 2020 is het pakket Belastingplan 2020 qua aantal maatregelen zo veel mogelijk beperkt tot maatregelen die met ingang van 1 januari 2020 in werking moeten treden of vanwege de uitvoerbaarheid voor die datum in het Staatsblad moeten zijn opgenomen (Kamerstuk 35 302, nr. 3). Andere fiscale maatregelen die met ingang van 1 januari 2021 of later in werking kunnen treden, worden voor zover deze op het moment van indienen van het pakket Belastingplan 2020 al bekend zijn, zo veel mogelijk opgenomen in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2021 dat het komende jaar bij uw Kamer wordt ingediend.1 De ervaring leert dat het ook voor wetsvoorstellen die vóór Prinsjesdag bij uw Kamer worden ingediend lastig is om die eerder te behandelen dan bij een pakket Belastingplan. Daardoor wordt het naarmate de tijd verstrijkt, vanwege de data van inwerkingtreding, logisch(er) om die wetgeving toch maar weer aan de behandeling van het pakket Belastingplan zoals dat op Prinsjesdag bij uw Kamer wordt ingediend toe te voegen. Dit geldt bijvoorbeeld dit jaar voor het wetsvoorstel ter implementatie van ATAD2, dat op 28 juni 2019 bij uw Kamer is ingediend (Kamerstuk 35 241), en het wetsvoorstel ter implementatie van DAC6 dat op 11 juli 2019 is ingediend (Kamerstuk 35 255).

Het voorgaande neemt niet weg dat ik meevoel met het ongemak. Daarom blijf ik mij inzetten voor zo veel mogelijk spreiding van fiscale wetgeving. Ik zie dit nadrukkelijk als een (in)groeimodel en ik zie stappen in de goede richting. Zo heeft uw Kamer in het eerste kwartaal van 2019 de behandeling van het wetsvoorstel Wet spoedreparatie fiscale eenheid afgerond en in het tweede kwartaal het wetsvoorstel Wet fiscale arbitrage. Daarnaast is op 13 mei 2019 het wetsvoorstel Wet vliegbelasting en op 4 juni 2019 het wetsvoorstel Wet minimumprijs CO2 elektriciteitsopwekking bij uw Kamer aanhangig gemaakt. Maar we zijn er nog zeker niet. Tot die tijd zie ik mij genoodzaakt een beroep te doen op uw welwillendheid. Ik ben uw Kamer dan ook zeer erkentelijk dat u, ondanks de omvang en het korte tijdsbestek, zowel het pakket Belastingplan 2020 als de implementatiewetsvoorstellen DAC6 en ATAD2 dit najaar in gezamenlijkheid behandelt.

1. Wetsvoorstel Belastingplan 2020

Inkomensbeleid

De heren Snels en Nijboer vragen waarom ervoor is gekozen om het toptarief te verlagen terwijl het tarief van de eerste schijf juist wordt verhoogd. Het doel van het kabinet is niet alleen om de koopkracht van lage inkomens te verbeteren. Belangrijke doelstellingen van het kabinet zijn om werken lonender te maken en iedereen te laten meeprofiteren van de economische groei. De invoering van het tweeschijvenstelsel zorgt voor een lagere belasting op inkomen boven circa € 20.000 en maakt samen met de verhoging van de arbeidskorting (meer) werken lonender, terwijl ook lagere inkomens meeprofiteren van de economische groei door middel van de verhoging van de algemene heffingskorting en de toeslagen. Het pakket aan maatregelen als geheel zorgt volgens het kabinet voor een evenwichtig resultaat voor de verschillende inkomensgroepen.

De heer Omtzigt stelt dat de fiscale maatregelen voor sommige inkomens de marginale druk verhogen. Daarnaast vraagt hij voor welke inkomensgroepen de marginale druk het hoogst is, zowel bij werkenden als bij AOW-gerechtigden. Hij geeft aan te verwachten dat de marginale druk bij werkenden het hoogst is voor inkomens tussen € 60.000 en € 100.000. Ik neem aan dat de heer Omtzigt hier doelt op de marginale druk exclusief het effect van de afbouw van toeslagen. In dat geval heeft hij gelijk dat de marginale druk bij werkenden het hoogst is bij inkomens tussen circa € 68.507 en € 98.587. Op dit inkomenstraject bedraagt de marginale druk komend jaar 55,5%. Dit is een verlaging ten opzichte van de huidige marginale druk op dit traject van 57,75%. Voor niet-werkende ouderen geldt een maximale marginale druk van 55,3% in 2020 (dit jaar 55,7%) tussen inkomens van € 37.372 en € 48.185 (het afbouwtraject van de ouderenkorting). De marginale druk inclusief toeslagen is in sommige gevallen hoger. Het hangt van diverse factoren af bij welke inkomens de marginale druk inclusief toeslagen het hoogst is, zoals huishoudsamenstelling, hoogte van eventuele huur en de inkomensverdeling binnen het huishouden.

De heer Omtzigt vraagt of de vormgeving van de arbeidskorting, die eerst langzaam opbouwt en vervolgens zeer steil opbouwt, logisch is. Hij stelt hierbij dat belastingplichtigen met een inkomen van aan het einde van het eerste opbouwtraject (€ 9.918 in 2020) bijna geen arbeidskorting hebben en meer belasting betalen dan mensen met een inkomen rond € 18.000. Voor een belastingplichtige die alleen recht heeft op algemene heffingskorting en arbeidskorting klopt deze stelling niet. Volgend jaar bedraagt de verschuldigde belasting en premie volksverzekeringen in deze situatie ruim € 700 bij een inkomen van € 9.918 (7,2%) en circa € 1.400 bij een inkomen van € 18.000 (7,8%). Het hoge opbouwpercentage van de arbeidskorting tussen inkomens van circa € 10.000 en € 21.500 draagt bij aan het tegengaan van de armoedeval en het stimuleren van mensen die in deeltijd werken om het aantal gewerkte uren te vergroten. Daarnaast heeft het weinig effect als het eerste opbouwpercentage van de arbeidskorting (dat geldt tot arbeidsinkomens van circa € 10.000) sterk verhoogd wordt, omdat de meeste belastingplichtigen in dit inkomenstraject de arbeidskorting dan niet meer volledig kunnen verzilveren.

De heer Snels vraagt in het licht van het koopkrachtbeeld of de aanpak van de groeiende inkomensongelijkheid een doel van het kabinet is. Data van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) laten zien dat Nederland in internationaal perspectief een lage inkomensongelijkheid kent. Data van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) laten daarnaast zien dat de inkomensongelijkheid in Nederland de afgelopen jaren nagenoeg stabiel is gebleven. Het kabinet is van mening dat de verschillende inkomensgroepen moeten meeprofiteren van de economische groei. Dat is ook terug te zien in het koopkrachtbeeld. Ook de laagste inkomensgroep gaat er naar verwachting komend jaar op vooruit, bijvoorbeeld als gevolg van de verhoging van de algemene heffingskorting. Het klopt dat de geraamde koopkrachtontwikkeling voor de andere inkomensgroepen hoger ligt. Het accent van dit kabinet ligt namelijk op werkenden en om die reden neemt het kabinet specifiek maatregelen die (meer) werken lonender maken, bijvoorbeeld door lagere belastingtarieven en een hogere arbeidskorting.

De heer Van Otterloo vraagt het kabinet meer toelichting te geven bij de relatie tussen de ontwikkeling van de beleidsmatige lasten (inclusief het basispad) en de ontwikkeling van de zorgpremies (nominale premie en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (IAB)). De beleidsmatige lastenontwikkeling kan worden gezien als het effect van beleidsmaatregelen op de ontwikkeling van de collectieve lasten. Het kabinet definieert de beleidsmatige lastenontwikkeling langs de lijnen van het inkomstenkader. De ontwikkeling van de zorgpremies maakt hier onderdeel van uit. De hierna opgenomen tabel geeft de ontwikkeling van de totale beleidsmatige lasten weer in 2020 (inclusief het basispad). Bij de Miljoenennota 2019 was de inschatting van het kabinet dat de beleidsmatige lasten volgens de definitie van het kabinet in 2020 met € 1 miljard zouden afnemen. Tussen de Miljoenennota’s 2019 en 2020 (Kamerstuk 35 000, nr. 1 en kamerstuk 35 300, nr. 1) zijn de beleidsmatige lasten voor 2020 additioneel met € 1 miljard afgenomen. De lagere beleidsmatige lasten tussen de Miljoenennota 2019 en de Miljoenennota 2020 voor het jaar 2020 zijn voornamelijk het gevolg van het verschil tussen de bij Miljoenennota 2020 en bij Miljoenennota 2019 geraamde zorgpremies, de compensatie lagere zorgpremies en het lastenverlichtingspakket huishoudens.

De totale beleidsmatige lasten (inclusief het basispad) volgens de definitie van het kabinet nemen in 2020 met € 2 miljard af ten opzichte van 2019 (voor burgers een lastenverlaging van € 3,7 miljard, voor bedrijven een stijging van € 1,7 miljard). Deze beleidsmatige lastenontwikkeling omvat maatregelen die een budgettair effect hebben in 2020 van dit kabinet, voorgaande kabinetten en van de ontwikkeling van de zorgpremies in 2020. De nominale zorgpremies nemen in 2020 naar verwachting toe ten opzichte van 2019 (terwijl de inkomensafhankelijke bijdragen juist dalen). De nominale zorgpremies stijgen in 2020 naar verwachting met € 37 per jaar ten opzichte van 2019, van € 1.384 naar € 1.421. De zorgpremies bepalen voor 2020 echter maar voor een beperkt deel de beleidsmatige lastenontwikkeling. De beleidsmatige lasten voor huishoudens dalen in 2020 voornamelijk door de invoering van het tweeschijvenstelsel, de verhoging van de algemene heffingskorting en de verhoging van de arbeidskorting. Van deze eerste twee maatregelen profiteren ook ouderen.

Tabel 1: beleidsmatige lastenontwikkeling in 2020

(in miljarden euro’s; – is lastenverlichting), in mutaties

2020

Inkomstenkader incl. basispad (stand MN2019)

– 1,0

w.v. burgers

– 0,3

w.v. bedrijven

– 0,6

   

Mutaties tussen MN2019 en MN2020

– 1,0

w.v. burgers

– 3,4

w.v. bedrijven

2,4

   

Inkomstenkader inc. Basispad (stand MN2020)

– 2,0

w.v. burgers

– 3,7

w.b. bedrijven

1,7

De heer Van Otterloo refereert aan een casus van een echtpaar dat na het ontvangen van de definitieve toekenning in 2019 van de huur- en zorgtoeslag te horen kreeg dat zij hun uitgekeerde voorlopige huur- en zorgtoeslag moesten terugbetalen, omdat hun AOW-uitkering iets hoger bleek te zijn. Hij vraagt het kabinet wie nog blij is met een kleine verhoging van de AOW-uitkering. Dit kabinet is bekend met de ongelukkige situaties – zoals die waar de heer Van Otterloo naar verwijst – die mede kunnen ontstaan door de maximale inkomensgrenzen in de huurtoeslag. Deze situaties acht het kabinet onwenselijk en daarom heeft het ervoor gekozen om de maximale inkomensgrenzen in de huurtoeslag te laten vervallen. Deze maatregel treedt per 1 januari 2020 in werking. Met het vervallen van deze maximale inkomensgrenzen wordt de huurtoeslag over een langer inkomenstraject afgebouwd. Hierdoor verdwijnt de situatie waarbij bij een beperkte stijging van het inkomen ineens de volledige huurtoeslag vervalt. De maatregel zorgt er ook voor dat vanaf 2020, als in de definitieve toekenning van de huurtoeslag sprake blijkt te zijn van een iets hoger dan opgegeven inkomen, het bedrag aan terug te vorderen uitgekeerde voorlopige huurtoeslag sterk vermindert. Voor het recht op zorgtoeslag bestaan geen maximale inkomensgrenzen en kan de situatie waarbij de volledige zorgtoeslag bij een beperkte stijging van het inkomen vervalt zich niet voordoen.

De heer Snels geeft aan dat hij de schuif tussen de zelfstandigenaftrek en arbeidskorting begrijpt en vraagt waarom een voorschot wordt genomen op het advies van de Commissie Regulering van werk, waarbij ook nog eens € 600 miljoen is gereserveerd voor verdere stappen op weg naar een toekomstbestendige arbeidsmarkt. Ook vraagt de heer Snels of het niet beter is om de MKB-winstvrijstelling te beperken. Het is een gedeeld streven om tot meer evenwicht tussen werknemers en zelfstandigen te komen. Er zijn in de huidige situatie aanzienlijke verschillen tussen werknemers en zelfstandigen, zowel in de fiscale behandeling als bijvoorbeeld in het arbeidsrecht en de sociale zekerheid. De discussienota van de Commissie Regulering van werk bevestigt dit.2 Deze verschillen verstoren de keuze van werkenden en hun werkgevers en opdrachtgevers bij de vormgeving van het leveren van arbeid. Als gevolg daarvan is de flexibilisering van de arbeidsmarkt sterk toegenomen en is een steeds groter deel van de werkenden niet of slechter verzekerd voor werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid en de oude dag. Het kabinet stelt voor om de arbeidskorting te verhogen en de zelfstandigenaftrek te verlagen. De heer Snels merkt terecht op dat het verschil in fiscale behandeling ook kleiner zou worden door een beperking van de MKB-winstvrijstelling. Een verlaging van de zelfstandigenaftrek is effectiever voor het verkleinen van het verschil bij werkenden met lagere inkomens en middeninkomens, omdat zij in mindere mate profiteren van de MKB-winstvrijstelling. Een geleidelijke afbouw van de zelfstandigenaftrek is ook aanbevolen door de OESO in het landenrapport Nederland 2018.3 Overigens wordt als gevolg van een maatregel uit het Belastingplan 2019 het tarief waartegen de MKB-winstvrijstelling in aanmerking wordt genomen met ingang van 2020 geleidelijk beperkt tot het tarief van de eerste schijf. De verhoging van de arbeidskorting en de verlaging van de zelfstandigenaftrek leiden per saldo tot een lastenverlichting. Ook van verdere stappen op weg naar een toekomstbestendige arbeidsmarkt is voorstelbaar dat deze geld kosten. Daarom stelt het kabinet voor hiervoor budgettaire ruimte te reserveren oplopend tot € 600 miljoen in 2028.

De heer Nijboer merkt terecht op dat de extra verhoging van de arbeidskorting en de verlaging van de zelfstandigenaftrek niet leiden tot meer zekerheid voor zelfstandigen in de zin van een betere verzekering voor arbeidsongeschiktheid en de oude dag. Hij vraagt of de reservering van € 600 miljoen hiervoor zou kunnen worden ingezet. Het kabinet vindt het net als de heer Nijboer belangrijk dat alle werkenden voldoende verzekerd zijn voor risico’s als arbeidsongeschiktheid en ouderdom. In het Pensioenakkoord is daarom onder andere afgesproken dat er een wettelijke verzekeringsplicht voor zelfstandigen komt tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. De uitwerking daarvan is bij de sociale partners belegd. Ook is in het Pensioenakkoord een aantal afspraken gemaakt dat ertoe moet leiden dat meer zelfstandigen pensioen zullen gaan opbouwen. Overigens merkt de heer Nijboer terecht op dat de premies die een zelfstandige betaalt voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een periodieke uitkering reeds aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting. Het kabinet heeft aan de Commissie Regulering van werk om advies gevraagd over samenhangende aanpassingen van het arbeidsrecht, de sociale zekerheid en de fiscaliteit. De reservering van € 600 miljoen kan worden gebruikt voor verdere stappen op weg naar een toekomstbestendige arbeidsmarkt, bijvoorbeeld in reactie op de Commissie Regulering van werk.

De heer Nijboer vraagt om te kijken naar een werknemerskorting als instrument om het verschil in de fiscale behandeling tussen zelfstandigen en werknemers te verkleinen. Het kabinet is zich ervan bewust dat er meerdere manieren zijn om het verschil in de fiscale behandeling te verkleinen, waaronder ook de introductie van een werknemerskorting. De werknemerskorting is tamelijk recent onderzocht en beschreven in de Ombuigings- en intensiveringslijst 2017.4 Het kabinet ziet daarom op dit moment geen aanleiding voor nader onderzoek. Een werknemerskorting heeft als nadeel dat er een nieuw fiscaal instrument nodig is. Het kabinet stelt voor om het verschil in fiscale behandeling tussen werknemers en zelfstandigen te verkleinen door de arbeidskorting te verhogen en de zelfstandigenaftrek te verlagen, omdat voor deze maatregelen geen nieuwe fiscale instrumenten benodigd zijn.

Mevrouw Leijten vraagt om de zorgpremie te fiscaliseren zodat alleen hoge inkomens de zorgkosten dragen. In haar voorstel wordt de gemiddelde nominale premie verlaagd naar € 0 en worden het eigen risico en de zorgtoeslag afgeschaft. Om dit te financieren wordt de inkomstenbelasting vanaf de tweede schijf met circa 11 procentpunt verhoogd en wordt het maximum op de inkomensafhankelijke bijdrage afgeschaft. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft de ex-ante effecten van het SP-voorstel recent doorgerekend. Hieruit blijken de meeste huishoudens met een laag- of middeninkomen hun inkomen te zien toenemen. De hoge inkomens zien hun inkomen juist dalen, met een forse uitschieter in de hoogste inkomensgroep (meer dan 10%). Het voorstel leidt gemiddeld tot een positief inkomenseffect van 2,7%. Ondanks dit gemiddelde positieve inkomenseffect, vindt het kabinet het niet wenselijk om de zorgpremie te fiscaliseren. Zo regelt het voorstel enkel hoe de rekening wordt verdeeld, maar heeft het geen positief effect op de totale zorgkosten. Het voorstel leidt zelfs tot hogere zorgkosten. Het afschaffen van het eigen risico zorgt ervoor dat mensen meer gebruik gaan maken van zorg (het zogeheten remmend effect van het eigen risico valt weg). Volgens het CPB stijgen hierdoor de zorguitgaven met € 0,7 miljard. Daarnaast moeten de opbrengsten van de zorgpremie, circa € 3,1 miljard, elders worden opgehaald. Ook kan de solidariteit tussen hoge en lage inkomensgroepen flink onder druk komen te staan door het voorstel. Dit kan het draagvlak voor het zorgstelsel aantasten. Het kabinet vindt het huidige zorgstelsel al solidair. Het SCP heeft in 2017 geprobeerd te schatten hoeveel voordeel verschillende inkomensgroepen hebben bij de solidariteit in het huidige Zvw-stelsel. Daaruit volgde dat de laagste inkomens gemiddeld circa € 3.100 netto ontvangen, terwijl de hoogste inkomens gemiddeld circa € 2.100 netto betalen. Hierbij is niet alleen gekeken naar hoeveel men aan zorg betaalt, maar ook hoeveel men van het zorgstelsel profiteert.

Globaal evenwicht

Mevrouw Lodders vraagt om een reactie op de stelling dat het zogenoemde globaal evenwicht wordt losgelaten nu het hoge vennootschapsbelastingtarief minder wordt verlaagd in combinatie met de aanpassing van het box 2-tarief. Ook vraagt mevrouw Lodders naar een studie inzake genoemd globaal evenwicht. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de fiscale behandeling van verschillende rechtsvormen zo veel mogelijk een vergelijkbare belastingdruk tot gevolg heeft zodat de keuze van de rechtsvorm van een onderneming zo min mogelijk van fiscale factoren afhangt. Het bestaan van een globaal fiscaal evenwichtige behandeling van de verschillende rechtsvormen is daarbij van belang. Dit betekent volgens het kabinet dat de gemiddelde effectieve belastingdruk ten aanzien van werknemers, IB-ondernemers en directeur-grootaandeelhouders (dga’s) niet te veel van elkaar mag verschillen. Naast dat de belastingdruk op de laatstverdiende euro relevant is bij het beoordelen van de fiscale gevolgen van een bepaalde rechtsvorm dus met name ook de gemiddelde belasting- en premiedruk van belang. De maatregelen opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel in combinatie met het pakket Belastingplan 2019 waarin de aanpassingen van het box 2-tarief zijn opgenomen – inclusief het pakket heroverweging vestigingsklimaat – dragen hieraan bij. Zo komt als gevolg van het onderhavige pakket aan maatregelen de gemiddelde belasting- en premiedruk van IB-ondernemers dichter bij de gemiddelde belasting- en premiedruk van werknemers en dga’s te liggen vanwege de verlagingen van de zelfstandigenaftrek. Hierdoor wordt de fiscale factor in het maken van een keuze in ondernemingsvorm minder relevant.

Het kabinet acht het niet noodzakelijk om voor dga’s de aanpassing van het box-2 tarief met een jaar uit te stellen. De verlaging van het lage tarief in de vennootschapsbelasting (Vpb) (tot en met een winst van € 200.000) wordt immers niet uitgesteld. Voorts heeft het kabinet besloten het lage Vpb-tarief verder te verlagen dan beoogd in het regeerakkoord (naar 15% in plaats van 16%). Alle dga’s profiteren van deze tariefsverlaging. Daarbij heeft 90% van de box 2-ondernemers een winst van niet meer dan € 200.000, waardoor het hoge Vpb-tarief voor hen niet van toepassing is. Voor het overgrote deel van de box 2-ondernemers resulteert dus per saldo een lastenverlichting, des te meer omdat dga’s ook van de lastenverlichting in box 1 profiteren via de gebruikelijkloonregeling.

Aanpassen van de werkkostenregeling

Mevrouw Lodders vraagt of de gerichte vrijstelling voor de verklaring omtrent het gedrag (VOG) ook geldt voor de onverplichte VOG. De voorgestelde gerichte vrijstelling geldt voor alle vergoedingen van kosten van een VOG, dus zowel voor de wettelijk verplichte als voor de niet wettelijk verplichte VOG. De heer Snels vraagt of voor de zogenoemde BIG-registratie een gelijke behandeling denkbaar is als voor de VOG. Voor de BIG-registratie geldt nu al de behandeling die voor de VOG wordt voorgesteld. Er is voor werknemers namelijk al een gerichte vrijstelling voor deze kosten.5 De heer Van Otterloo pleit voor een gratis VOG voor vrijwilligers. Sinds 1 november 2018 is, onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de Regeling Gratis VOG voor vrijwilligers ingegaan.6

De heer Snels vraagt of het een optie is om werkgevers en werknemers de mogelijkheid te bieden om bij een fiets van de zaak – in plaats van de forfaitaire bijtelling – de waarde van de werkelijke privékilometers ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling (WKR) te brengen. Ook de heer Nijboer vraagt naar het vorig jaar aangenomen systeem voor de fiets van de zaak en de WKR. Tot 2020 is het vaststellen van de waarde van het privévoordeel voor een ter beschikking gestelde fiets van de zaak ingewikkeld en leidt het tot hoge administratieve lasten. De forfaitaire bijtelling die per 1 januari 2020 van kracht wordt, is juist geïntroduceerd ter verduidelijking en als vereenvoudiging en zorgt ervoor dat het voor de werkgever makkelijker uitvoerbaar wordt een fiets ter beschikking te stellen aan een werknemer. Veel werkgevers hebben ook al te kennen gegeven gebruik te gaan maken van de nieuwe regeling. Het is bij een ter beschikking gestelde fiets van de zaak nu en straks mogelijk om de waarde van het privévoordeel (per 2020: via de vereenvoudigde bijtelling) ten laste van de vrije ruimte van de WKR te brengen, in tegenstelling tot de bijtelling voor de auto van de zaak. De bijtelling hoeft dus niet per se voor rekening van de werknemer te komen. Daarnaast is het voor een werkgever nog steeds mogelijk om – in plaats van een fiets mede voor privégebruik ter beschikking te stellen – een fiets vanuit de vrije ruimte van de WKR aan de werknemer te vergoeden of de eigendom van een fiets aan de werknemer te verstrekken. Het is op dit moment voor werkgevers ook mogelijk om de werknemer een renteloze lening te verstrekken voor de aanschaf van een (elektrische) fiets. Die lening kan bijvoorbeeld terugbetaald worden met toepassing van de gerichte vrijstelling van € 0,19 per zakelijke kilometer (waaronder woon-werkverkeer).

Indexeren vrijwilligersvergoeding

De heer Nijboer verzoekt om het in de vrijwilligersregeling genoemde maximumbedrag per kalenderjaar van thans € 1.700 te verhogen naar € 2.000. Ook de heer Van Otterloo geeft aan voorstander te zijn van verhoging van dit bedrag. Het maximumbedrag per kalenderjaar is per 1 januari 2019 verhoogd van € 1.500 tot € 1.700. De vrijwilligersregeling is bedoeld om de administratieve lasten te verlichten voor organisaties die vrijwilligers inzetten, maar tegelijkertijd niet als vrijstelling te laten fungeren voor regulier betaalde arbeid. Met de regeling wordt voorkomen dat voor elke vergoeding moet worden bijgehouden of daartegenover daadwerkelijk kosten zijn gemaakt en derhalve geen sprake is van een bron van inkomen. Als de door de vrijwilliger gemaakte kosten hoger zijn dan de in de vrijwilligersregeling genoemde maximumbedragen, mogen deze kosten uiteraard ook belastingvrij worden vergoed, maar dan dienen al deze kosten wel te worden bijgehouden en desgevraagd aannemelijk te kunnen worden gemaakt. In het Belastingplan 2020 wordt voorgesteld om de in de vrijwilligersregeling genoemde maximumbedragen (van thans € 170 per maand en € 1.700 per kalenderjaar) jaarlijks aan het begin van het kalenderjaar te indexeren. Door deze indexatie worden de maximumbedragen aangepast aan de inflatie. Het kabinet ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding om het jaarbedrag per 1 januari 2020 te verhogen naar € 2.000.

Tarief in de vennootschapsbelasting

De heer Snels, de heer Nijboer en de heer Bruins vragen naar de tarieven in de Vpb en wijzen in dat kader op het onderzoek van het CBS van 23 oktober 2019 naar de effectieve vennootschapsbelastingdruk. Uit dit onderzoek leidt de heer Snels af dat de effectieve belastingdruk voor grote bedrijven trendmatig gedaald is. Hij geeft aan dat dit een argument zou moeten zijn om de Vpb-tarieven niet te verlagen en vraagt een reactie hierop. De heer Bruins wijst op het verschil tussen het statutaire tarief en de effectieve druk bij grote bedrijven en vraagt of er genoeg wordt gedaan aan belastingontwijking en grondslagverbreding. Gelijktijdig met deze brief stuur ik u ook de beantwoording van de door de heer Snels op 24 oktober 2019 gestelde Kamervragen (2019Z20291). In deze beantwoording geef ik aan dat de vennootschapsbelasting in beginsel wordt geheven over de totaalwinst. Dat is de totale som aan winsten en verliezen gedurende de gehele levensloop van een bedrijf. Bedrijven mogen vanwege deze totaalwinstgedachte de in een jaar geleden verliezen verrekenen met winsten uit een eerder jaar of in latere jaren (rekening houdend met de termijnen voor verliesverrekening). Als gevolg hiervan kan de effectieve belastingdruk in de jaren na een laagconjunctuur, waarin verliezen zijn ontstaan, relatief laag uitvallen omdat dan meer gebruik wordt gemaakt van verliesverrekening dan in de jaren na een hoogconjunctuur. Uit de cijfers van het CBS blijkt dat er vooral in de periode 2012–2014 relatief veel verliezen waren. Dit heeft een neerwaarts effect op het effectieve belastingtarief in de jaren daarna. Naast verliesverrekening kunnen ook andere afwijkingen tussen de commerciële winst (waarvan het CBS is uitgegaan en die relevant is voor de jaarrekening) en het belastbare bedrag (dat relevant is voor de heffing van vennootschapsbelasting) van invloed zijn op het door het CBS berekende effectieve tarief. Wat de invloed van elk van deze factoren precies is, vergt nadere analyse. Het kabinet vindt een dergelijke analyse van belang alvorens conclusies kunnen worden verbonden aan het onderzoek van het CBS. Het kabinet wacht daarom op de nadere publicatie van het CBS en het advies van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals. Deze commissie onderzoekt op dit moment welke bedrijven de vennootschapsbelasting voornamelijk opbrengen. Daarnaast zal die commissie maatregelen inventariseren die leiden tot een grondslagverbreding van de vennootschapsbelasting, waarbij tegelijkertijd oog wordt gehouden voor behoud van hoofdkantooractiviteiten in Nederland.

De heer Nijboer vraagt naar de argumentatie die ten grondslag ligt aan de verlaging van de Vpb-tarieven. Het kabinet verlaagt zowel het lage Vpb-tarief (voor het deel van de winst tot en met € 200.000) als het hoge Vpb-tarief (voor het deel van de winst boven € 200.000). Wel stelt het kabinet voor de verlaging van het hoge Vpb-tarief die ingevolge de Wet bedrijfsleven 2019 met betrekking tot het jaar 2020 zou worden doorgevoerd een jaar uit te stellen en verder dit tarief vanaf 2021 ten opzichte van die wet minder te verlagen (naar 21,7% in plaats van 20,5%). Het kabinet kiest ervoor om de extra middelen in te zetten voor verdere lastenverlichting voor burgers. Dit neemt niet weg dat dit kabinet – naast grondslagverbreding – nog steeds inzet op verlaging van de Vpb-tarieven. Met het verlagen van de Vpb-tarieven wil het kabinet stimuleren dat Nederland een land blijft waar bedrijven met reële economische activiteiten zich willen vestigen en investeringen doen. De vennootschapsbelasting en meer in het bijzonder de Vpb-tarieven kunnen hier belangrijke factoren in zijn.

Verhuurderheffing

Mevrouw Lodders vraagt hoe de schaarstegebieden zijn gedefinieerd. Voor de vaststelling van de schaarstegebieden wordt aangesloten bij de afbakening die ook bij de eerdere heffingsverminderingen voor nieuwbouw van huurwoningen is gehanteerd (waarbij in schaarstegebieden een hogere heffingsvermindering gold). Het gaat om de tien zogenoemde COROP-gebieden (van de 40) met de hoogste gemiddelde WOZ-waarde van woningen. Het betreft de gehele provincie Utrecht, het oosten van Noord-Brabant, in Gelderland de Betuwe en de Veluwe, een groot deel van het midden en zuiden van Noord-Holland, en in Zuid-Holland Leiden en de Bollenstreek. Als schaarstegebieden worden verder gezien de gemeenten die niet onder voornoemde opsomming vallen, maar die wel deel uitmaken van een regio waar het Rijk een zogenoemde woondeal (bestuurlijke afspraken over onder andere versnelling van de woningbouw) mee heeft gesloten.

Verder vraagt mevrouw Lodders of iedere regio een woondeal kan sluiten en of er de komende tijd nog ruimte is om die inzet te bespreken. Daaraan gerelateerd vraagt de heer Van Weyenberg of regio’s waarin echt sprake is van krapte op de woningmarkt, ook een woondeal kunnen sluiten, zodat gemeenten die deel uitmaken van die regio ook in aanmerking komen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw. De woondeals zijn gericht op regio’s waar de krapte het grootst is en waar het merendeel van de bouwopgave moet landen. Het toespitsen van de heffingsvermindering voor nieuwbouw op deze gebieden is belangrijk om het beschikbare geld zo effectief mogelijk in te zetten. Tegelijkertijd is het kabinet bereid andere regio’s te ondersteunen bij hun eigen regionale opgave, ook waar het om wonen gaat. Een woondeal is niet het enige instrument dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) daarbij kan inzetten. Zo is ondersteuning door het expertteam woningbouw een mogelijkheid, of hulp bij de inzet van de Crisis- en herstelwet om bouwprojecten te versnellen. In regio’s zonder woondeal waar de krapte op de woningmarkt en de bouwopgave zeer groot zijn, is eveneens te bezien of instrumenten die niet generiek beschikbaar zijn hier ingezet kunnen worden, zoals de woningbouwimpuls. Overigens is in de bijlage bij het voorliggende wetsvoorstel een lijst opgenomen met gemeenten die in aanmerking komen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw. Voor opname op de lijst zal sprake moeten zijn van een objectieve grond waaruit de noodzaak blijkt voor extra ondersteuning in de betreffende gemeente. In de huidige afbakening voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw is gebruikgemaakt van een objectief gegeven en is aangesloten bij de bestaande definitie van schaarstegebieden en woondealregio’s. Het kabinet ziet op dit moment geen betere objectieve indicator voor de afbakening van gemeenten waaruit verhuurders in aanmerking kunnen komen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw.

De heer Nijboer vraagt of de beschikbare € 100 miljoen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw kan worden ingezet buiten de randstad en regio’s waar woondeals mee zijn gesloten. In het verlengde daarvan vraagt de heer Nijboer of het kabinet bereid is de heffingsvermindering voor nieuwbouw voor heel Nederland beschikbaar te stellen. De heer Bruins heeft een vergelijkbare vraag, namelijk hoe het kabinet aankijkt tegen het pleidooi om de heffingsvermindering voor nieuwbouw niet alleen beschikbaar te maken in schaarstegebieden, maar in het hele land. Het kabinet beseft dat de woningnood groot is, verdeeld over het hele land. Bij de keuze voor de regio’s die in aanmerking komen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw is gekeken naar die regio’s waar de problematiek in schaal en ernst het grootst is en waarbij een heffingsvermindering voor nieuwbouw een juist instrument is om toe te passen. Dit is gedaan om tot een zo efficiënt mogelijke inzet van de beschikbare middelen te komen. Vanuit deze gedachte is ervoor gekozen om uit te gaan van de COROP-gebieden met de hoogste gemiddelde WOZ-waarden en woondealgemeenten zover deze nog niet tot de COROP-gebieden met de hoogste gemiddelde WOZ-waarden behoren. Woondeals zijn gesloten met vijf stedelijke regio’s waar de woningmarkt niet alleen nu gespannen is, maar waar ook op de langere termijn een flinke bouwopgave ligt. Om de tekorten terug te dringen en de verdere groei van de woningbehoefte bij te houden is het juist in deze regio’s belangrijk om de bouwproductie hoog te houden. Gezamenlijk staan deze regio’s aan de lat voor ruim de helft van de bouwopgave op de langere termijn. Het op peil houden van de bouwproductie in deze regio’s gaat niet vanzelf en vereist daarom een extra inspanning. Indien de lijst met schaarstegebieden verder wordt uitgebreid, is er in de ogen van het kabinet een reële kans op verwatering van de middelen en een kleinere impact. Het kabinet focust met deze regeling nu op de gebieden waar de tekorten het hoogst zijn.

De heer Nijboer vraagt of het kabinet bereid is om via de verhuurderheffing ook voor Rotterdam-Zuid en de krimpregio's, waar specifieke leefbaarheidsproblemen zijn, budget beschikbaar te stellen. In het huidige wetsvoorstel is ervoor gekozen om te focussen op de toevoeging van extra woningen aan de voorraad in de regio’s waar de schaarste op de woningmarkt het grootst is. Ook Rotterdam-Zuid komt in aanmerking voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw. Op dit moment is niet voorzien in extra middelen.

De heer Van Otterloo vraagt of de inzet van een heffingsvermindering voor nieuwbouw in regio’s waar woondeals mee zijn gesloten en gebieden waar sprake is van een hoge WOZ-waarde, een effectieve methode is. In een brief van de Minister van BZK aan uw Kamer is ingegaan op de effectiviteit van een tariefsverlaging en een heffingsvermindering.7 Daaruit blijkt dat een tariefsverlaging een groter effect op de bestedingsruimte heeft dan een heffingsvermindering. Echter, een tariefsverlaging heeft als nadeel dat het een niet-stuurbaar instrument is, in tegenstelling tot een heffingsvermindering. Een heffingsvermindering kan ingezet worden om bepaalde maatschappelijke opgaven te stimuleren. In dit geval is ervoor gekozen om het beschikbare budget specifiek in te zetten ten behoeve van nieuwbouw in gebieden waar de woningnood het hoogst is.

De heer Nijboer vraagt of het beschikbaar gestelde budget voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw tien maal € 100 miljoen bedraagt of dat het vrij aanwendbaar is, en of deze maatregel structureel is of slechts voor een periode van tien jaar geldt. Al eerder is aangekondigd dat het budget van de heffingsvermindering voor nieuwbouw flexibel ingezet kan worden. Over de periode 2020–2030 betekent dit dat € 1 miljard beschikbaar is, maar dat dit budget niet verdeeld hoeft te worden over elk jaar met een maximum van € 100 miljoen. Het budget komt wel uit op gemiddeld € 100 miljoen per jaar. Daarnaast is het budget structureel beschikbaar en vervalt het dus niet na een periode van tien jaar.

De heer Bruins vraagt hoe het kabinet aankijkt tegen een andere methodiek van vaststellen van de verhuurderheffing, namelijk zoals gemeenten dat doen bij de onroerendezaakbelasting (OZB). Als de WOZ-waarde relatief snel stijgt, gaat het OZB-percentage omlaag, en vice versa. Een andere methodiek vergt een grote aanpassing van de verhuurderheffing. In de evaluatie van de verhuurderheffing zal ook gekeken worden naar andere methodieken van heffen, ook de door de heer Bruins geopperde systematiek wordt daarbij bekeken.

De heer Nijboer vraagt of het kabinet bereid is om de heffingsvermindering voor verduurzaming weer open te stellen. Voor deze heffingsvermindering is een totaalbedrag van € 312 miljoen aangevraagd. Hiermee is het bestaande budget (€ 156 miljoen in de periode 2019–2021, vanaf 2022 € 104 miljoen per jaar) voor de komende jaren uitgeput. In totaal zijn er voor bijna 88.000 woningen aanvragen ingediend. Hiermee is in de ogen van het kabinet al een flinke stimulans gegeven om op korte termijn veel woningen te verduurzamen. Het heropenen van de heffingsvermindering voor verduurzaming is daarom op dit moment niet noodzakelijk. Deze heffingsvermindering zal weer worden opengesteld als de uitputting weer in lijn is met het beschikbare jaarlijkse budget. Dit zal, afhankelijk van de realisatie van de tot nu toe ingediende plannen, uiterlijk in het jaar 2023 het geval zijn.

De heer Snels vraagt of de verhuurderheffing deel uitmaakt van de verkenningen voor de toekomst en hoe het kabinet structureel en op de wat langere termijn wil omgaan met de verhuurderheffing. De verhuurderheffing is een belangrijk instrument, dat regelmatig wordt geëvalueerd. In 2016 was de eerste evaluatie. Het instrument wordt op dit moment weer geëvalueerd. Deze evaluatie zal in het eerste kwartaal van 2020 naar uw Kamer worden gestuurd. Daarbij zal ook een kabinetsreactie worden gestuurd over het vervolg van de verhuurderheffing.

Mevrouw Leijten vraagt hoe het kabinet aankijkt tegen de huurtoeslag in relatie tot de verhuurderheffing. Vanuit de gedachte dat met een lagere verhuurderheffing in beginsel lagere huren mogelijk zijn en dus minder noodzaak bestaat voor huurtoeslag, is een uitruil tussen huurtoeslag en verhuurderheffing een interessante optie om te verkennen. Hierbij moet dan wel goed bekeken worden of met een dergelijke uitruil een voldoende gerichte ondersteuning van de laagste inkomens, zoals nu bereikt wordt met de huurtoeslag, gewaarborgd is. In het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Toeslagen, dat op dit moment wordt uitgevoerd, worden onder meer dergelijke verdergaande opties van het stelsel van toeslagen bezien.

De heer Nijboer vraagt naar de afweging van het kabinet bij de keuze om flexibele woonvormen door woningcorporaties te laten faciliteren. Verder vraagt de heer Nijboer of het kabinet wil afzien van de tariefsverhoging die daar tegenover staat. Uw Kamer heeft het kabinet via de motie van het lid Ronnes c.s.8 over een noodplan woningbouw ertoe opgeroepen «om een concreet noodplan woningbouw op te stellen om gemeenten, ontwikkelaars, investeerders en corporaties aan te zetten tot het realiseren van grote aantallen, ten minste 15.000 woningen per jaar, extra tijdelijke of flexwoningen». De motie is met grote steun, waaronder die van de fractie van de PvdA, aangenomen. Eind mei 2019 heeft de Minister van BZK de stimuleringsaanpak Flexwonen aangeboden aan uw Kamer. Hiermee is invulling gegeven aan de motie Ronnes c.s. In deze aanpak is ook een vrijstelling van de verhuurderheffing genoemd voor tijdelijke en flexibele woningen. De vrijstelling wordt gedekt door een zeer kleine tariefsverhoging in de periode 2024–2036. Het effect op het tarief is beperkt omdat er alleen dekking nodig is voor de zonder deze maatregel verwachte bouw van tijdelijke woningen. Het staat zowel woningcorporaties als andere verhuurders vrij om een beroep te doen op deze vrijstelling.

Ook vraagt de heer Nijboer of het kabinet bereid is private partijen die minder dan 50 huurwoningen in eigendom hebben, bij de verhuurderheffing te betrekken. Het kabinet acht het onwenselijk om voor (een deel van de) verhuurders met minder dan 50 woningen de verhuurderheffing te laten gelden. Een dergelijk verschil in aanpak, waarbij woningcorporaties en particuliere verhuurders verschillend behandeld zouden worden, is niet goed uitlegbaar. De uitvoeringskosten en de administratieve lasten van een heffing voor verhuurders met minder dan 50 woningen zijn bovendien onevenredig hoog ten opzichte van de opbrengsten. Deze doelmatigheidsoverweging is ook de reden dat de heffingsvrije voet in 2017 is verhoogd van 10 naar 50 woningen. In de evaluatie van de verhuurderheffing wordt ook gekeken naar een grondslagverbreding. Hierin zal bijvoorbeeld gekeken worden naar het effect van een heffing op woningen met een huur boven deze liberalisatiegrens.

De heer Omtzigt, de heer Snels, mevrouw Leijten en de heer Nijboer hebben vragen gesteld over woningcorporaties. De heer Omtzigt vraagt naar de uitvoering van de motie van het lid Ronnes.9 In dat verband vraagt de heer Omtzigt of woningcorporaties meer belasting betalen. Verder vragen de heer Snels en de heer Nijboer of het kabinet mogelijkheden ziet om de lasten voor woningcorporaties te verminderen. De heer Nijboer vraagt of het beleid wordt aangepast als blijkt dat woningcorporaties meer moeten gaan betalen dan is geraamd. Verder vragen mevrouw Leijten en de heer Nijboer of het kabinet erkent dat de belastingdruk voor woningcorporaties volgend jaar onder aan de streep hoger is dan dit jaar.

Het kabinet baseert zich bij de ramingen van de budgettaire gevolgen van beleidsmaatregelen op gerealiseerde fiscale aangiften. Dat geldt ook voor de gevolgen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor woningcorporaties. De raming van de budgettaire gevolgen van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) is gecertificeerd door het CPB als redelijk en neutraal. In het inkomstenkader zijn alleen de effecten van beleidsmaatregelen relevant. Een eventuele meer- of minderopbrengst kan derhalve niet worden ingezet voor nieuw beleid.

De motie Ronnes vraagt om een herberekening van de geraamde kosten van ATAD1 voor woningcorporaties. Het is echter nu niet mogelijk om een berekening te maken van de daadwerkelijke kosten van ATAD1. Realisatiecijfers uit de aangiften komen pas over enkele jaren beschikbaar. Maar zelfs dan is het identificeren van het partiële effect van ATAD1 lastig vanwege de samenloop met (gewijzigde) economische omstandigheden. Immers de (economische) omstandigheden wijzigen in de tijd, bijvoorbeeld de hoogte van de rente maar ook eventuele extra aflossingen door woningcorporaties. Het kabinet zal de belastingdruk van woningcorporaties blijven volgen, ook in relatie tot de bestedingsruimte. In onze begrotingssystematiek leidt een eventuele aanpassing van de raming van het effect van ATAD1 ook niet tot extra geld dat ingezet kan worden. In dat kader merk ik op dat dit effect twee kanten op werkt. Ter illustratie kan worden gewezen op de – ruimschoots – achtergebleven gerealiseerde opbrengst van de per 2008 ingevoerde integrale Vpb-plicht bij de woningcorporaties. Daarvoor is ook geen compenserende maatregel genomen.

Zoals in de Miljoenennota 2020 en de brief van de Minister van BZK10 is aangegeven, dragen woningcorporaties in 2020 naar verwachting meer belastingen af dan in 2019, ook indien rekening wordt gehouden met de nieuw te introduceren heffingsvermindering voor nieuwbouw. Daarmee wordt het reeds in 2019 ontstane beeld bevestigd dat de belastingafdrachten van woningcorporaties zullen toenemen. Een verklaring voor de stijgende Vpb-lastendruk vanaf 2016 is dat woningcorporaties in de periode tot 2015 veel hebben afgewaardeerd vanwege de dalende woningprijzen. Hierdoor werd het fiscale resultaat sterk gedrukt, hetgeen leidde tot relatief lage Vpb-afdrachten in die periode en tot opbouw van verliesverrekeningsmogelijkheden voor de jaren daarna. Een gevolg van deze afwaarderingen is dat woningcorporaties vanaf 2016, toen de woningprijzen weer sterk begonnen te stijgen, de afwaarderingen ook fiscaal moesten terugnemen. De verliesverrekeningsmogelijkheden werden en worden hierdoor kleiner hetgeen leidt tot toenemende Vpb-afdrachten sinds 2016. Dit leidt tot een stijgende belastingdruk sinds 2016. Daarnaast speelt mee dat sommige woningcorporaties een relatief grote fiscale voorziening voor (groot) onderhoud hebben gevormd. In de praktijk hebben sommige woningcorporaties hun fiscale voorziening deels moeten terugdraaien, met een hogere aanslag als gevolg. Daarnaast klopt het dat de opbrengst van de verhuurderheffing stijgt als gevolg van de stijging van de WOZ-waarde.

Het kabinet heeft wel degelijk aandacht voor de situatie van woningcorporaties. Daarom heeft het kabinet vorig jaar het tarief van de verhuurderheffing verlaagd en een heffingsvermindering voor verduurzaming geïntroduceerd. Dit jaar komen daar een heffingsvermindering voor nieuwbouw en een vrijstelling voor tijdelijke woningen bij. Het beeld is eveneens dat de sector de komende jaren over voldoende leenruimte beschikt om extra te investeren, bovenop de ruim € 43 miljard aan voorgenomen plannen die tot 2023 in de boeken staan. Uit de nieuwe indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties 2019 blijkt dat de investeringscapaciteit met € 12,6 miljard is gestegen in vergelijking met het jaar 2018.

De heer Omtzigt vraagt naar een vergelijking van de lasten voor een woning van € 300.000 met € 150.000 geleend vermogen tussen een woningcorporatie die de woning voor € 600 per maand verhuurt, een Nederlandse particuliere belegger die de woning voor € 600 per maand verhuurt, een Nederlandse particuliere belegger die de woning voor € 1.000 verhuurt en een buitenlandse particuliere belegger die de woning voor € 1.000 per maand verhuurt Hoewel ik deze vergelijking graag voor de heer Omtzigt wil maken, is uit de vraagstelling niet goed duidelijk wat de heer Omtzigt onder «lasten» verstaat. Ik neem aan dat hij daarmee doelt op belastingen die van rijkswege op de eigenaar van de woning drukken. Echter, op de eigenaar drukken meerdere lasten, bijvoorbeeld de aan de geldverstrekker verschuldigde rente en de op lokaal niveau geheven belastingen. Daarnaast merk ik op dat een vergelijking als door de heer Omtzigt is gevraagd afhankelijk is van specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Bovendien zijn de door de heer Omtzigt genoemde variabelen zijn niet voldoende om te beoordelen of de woning van de bedoelde particulieren onderdeel is van box 1, box 2 of box 3 in de Wet IB 2001. Ook is niet met (volledige) zekerheid te zeggen of de verhuurderheffing al dan niet van toepassing is. Tot slot geldt voor een woningcorporatie in het bijzonder dat de fiscale behandeling in de vennootschapsbelasting afhankelijk is van de specifieke feiten en omstandigheden. In dat kader spelen bijvoorbeeld compensabele verliezen ook een rol. Om die redenen voel ik aarzelingen om zelf aannames te maken waardoor ik mogelijk de uitkomsten kleur. Ik ben gaarne bereid deze vergelijking te maken na een nadere duiding van de hand van de heer Omtzigt.

De heer Bruins vraagt of het kabinet de mening deelt dat de huidige lage rente en hoogconjunctuur reden zouden kunnen zijn om de hypotheekrenteaftrek verdergaand te beperken. Het kabinet heeft al een belangrijke stap gezet om de fiscale stimulering van het aangaan van schulden voor de eigen woning te beperken. Sinds 2014 wordt het maximale aftrektarief voor de aftrekbare kosten eigen woning stapsgewijs afgebouwd en vanaf 2020 zet het kabinet deze afbouw versneld door. Per 1 januari 2020 gaat het maximale aftrektarief met 3%-punt omlaag naar 46%. De jaren daarna daalt het tarief stapsgewijs en is het per 2023 gelijk aan het voorziene basistarief van 37,1%. De fiscale eigenwoningregeling wordt geëvalueerd. Die evaluatie is gericht op de doeltreffendheid, doelmatigheid en complexiteit van de regeling.

Verlaagd btw-tarief voor elektronische uitgaven

De heer Van Weyenberg vraagt om een nadere toelichting waarom een uitzondering geldt voor advertenties en cookiewalls. Hij vraagt welke producten dan wel onder het verlaagde btw-tarief vallen. Mevrouw Lodders vraagt waarom een uitzondering voor cookiewalls wordt gemaakt. Het kabinet maakt geen uitzondering voor advertenties en cookies Wanneer nieuwswebsites gebruik maken van advertenties of cookies, betekent dit niet dat het verlaagde tarief op deze websites niet meer zou kunnen worden toegepast. Beslissend daarvoor is enkel de aard van de prestatie die staat tegenover de betaling van de consument.

De heer Van Weyenberg vraagt om nog een keer te reflecteren op de in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag geschetste voorbeelden. Voor de btw is het vaststellen van de aard van de prestatie van belang om bijvoorbeeld te kunnen bepalen of het verlaagde btw-tarief kan worden toegepast. Dit is in de praktijk een complex vraagstuk, zeker daar waar een dienst uit meerdere elementen bestaat. De beoordeling is sterk casuïstisch en hangt samen met alle feiten en omstandigheden van het geval.

Met het wetsvoorstel wordt het verlaagde tarief voor fysieke uitgaven uitgebreid voor vergelijkbare elektronische uitgaven. De vergelijkbaarheid moet worden beoordeeld naar de inhoud en het gebruik van de langs elektronische weg geleverde uitgaven. Om de praktijk handvatten te bieden zijn veel voorkomende voorbeelden langs deze lijn beoordeeld en opgenomen. Hieruit volgt dat met de elektronische verstrekking samenhangende functionaliteiten niet in de weg hoeven te staan aan toepassing van het verlaagde tarief, maar ook dat het verlaagde tarief niet geldt als tegenover de betaling door de consument een andere dienst wordt verstrekt dan de voor het verlaagd tarief in aanmerking komende verstrekking van een elektronische uitgave. Hiervoor geldt volgens de Btw-richtlijn dan verplicht het algemene btw-tarief.

In de memorie van toelichting is zo ook de voorkomende situatie geschetst waar een nieuwswebsite gratis wordt aangeboden, maar ook de mogelijkheid aan de consument wordt geboden om tegen vergoeding de reclame op de website weg te laten. Aangegeven is dat in die situatie het verlaagde btw-tarief niet van toepassing is. In die specifieke situatie wordt duidelijk niet betaald voor toegang tot de nieuwswebsite. De vergoeding houdt enkel en direct verband met de dienst om de reclame achterwege te laten. De mogelijkheid om af te zien van reclame tegen vergoeding is dan niet aan te merken als een dienst waarop het verlaagde btw-tarief voor elektronische uitgaven ziet. Dit laat onverlet dat het tegen vergoeding toegang krijgen tot een nieuwswebsite met beperkte reclame onder het verlaagde tarief valt. Zolang het afgenomen product waarvoor wordt betaald qua gebruik en inhoud een elektronische uitgave is, geldt het verlaagd tarief. Dit is alleen anders als de vergoeding voor een andere dienst wordt betaald dan de onder het verlaagd tarief vallende elektronische uitgaven die vergelijkbaar zijn met de fysieke uitgaven. Het valt niet uit te sluiten dat er in de praktijk samengestelde producten zijn waarvoor de beoordeling lastig is. Indien gewenst, is dan volgens de regels van vooroverleg afstemming met de inspecteur mogelijk.

Aanpassen accijns op tabaksproducten en e-sigaretten

De heer Mulder vraagt of prijsverhogingen tot minder rokers leiden. In de afgelopen jaren is een dalende trend te zien van het aantal rokers in Nederland. Het percentage rokers van 18 jaar of ouder is volgens het CBS gedaald van 25,7 in 2014 naar 22,4 in 2018. Een stapsgewijze verhoging van de prijs van tabaksproducten wordt in de wetenschappelijke literatuur beschouwd als de meest effectieve beleidsmaatregel om het aantal rokers en het aantal gerookte sigaretten (bij rokers die doorgaan met roken) te verlagen. Een accijnsverhoging wordt effectief geacht als deze leidt tot een verhoging van de verkoopprijs bovenop de inflatie.11 Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heeft in een quick scan naar de impact van het Nationaal Preventieakkoord (Kamerstuk 32 793, nr. 339) aangegeven dat een accijnsverhoging bijdraagt aan een substantiële daling van het aantal rokers in Nederland.12

De heer Mulder stelt dat de verhoging van de tabaksaccijns leidt tot lagere inkomsten, nadelig is voor kleine ondernemers en dat de meeste rokers blijven roken. De heer Mulder vraagt of de evaluatie daarom vóór de verhoging kan worden gedaan. De verwachting is dat de inkomsten van de tabaksaccijns structureel zullen stijgen met € 170 miljoen per jaar door de verhoging van de accijns per 1 april 2020 met € 1. Het is dus niet zo dat de inkomsten dalen. Het klopt dat de opbrengsten zonder gedragseffect € 480 miljoen zijn. Maar het gedragseffect wordt voor een groot deel veroorzaakt doordat er minder gerookt wordt en doordat er minder sigaretten per persoon worden gerookt. De verwachting is dus dat de verhoging wel effect heeft op het rookgedrag. Ook wordt er een toename van de grenseffecten en illegale handel verwacht.

Onderdeel van het Nationaal Preventieakkoord is de afspraak dat alvorens de prijs verder verhoogd kan worden, er in 2021 een evaluatie zal worden uitgevoerd omdat grenseffecten de effectiviteit en het draagvlak van de maatregel kunnen ondermijnen. De evaluatie zal bestaan uit een nulmeting vóór de verhoging van 1 april 2020 en een meting na die verhoging. De evaluatie zal naar verwachting in de eerste helft van 2021 gereed zijn.

Mevrouw Leijten vraagt om de accijnsverhoging op tabak die volgt uit het Nationaal Preventieakkoord in een gezondheidsfonds te stoppen in het kader van de preventie. Zoals door de Staatssecretaris van VWS bij de behandeling van het Nationaal Preventieakkoord in de Tweede Kamer is aangegeven13, is bij de thematafel tabak in het kader van het Nationaal Preventieakkoord gesproken over een verslavingsfonds. Daar is gebleken dat hier onvoldoende draagvlak voor is. Bij de behandeling van het Nationaal Preventieakkoord is daarom geconcludeerd dat een dergelijk verslavings- of gezondheidsfonds niet opportuun is omdat dit gezien kan worden als legitimatie van de tabaksindustrie. Bovendien komen rijksbelastingen, zoals de accijns, terecht in de algemene middelen. Voor rijksbelastingen geldt dat zij niet geoormerkt worden, wat inhoudt dat zij niet van tevoren worden toebedeeld aan een specifiek doel.

De heer Van Weyenberg vraagt of er in Europees of internationaal verband gesproken wordt over het verhogen van de tabaksaccijns. In de Europese richtlijn tabaksaccijns zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot minimumaccijns waaraan lidstaten voor wat betreft hun tarieven mimimaal aan moeten voldoen. Op dit moment is de Europese Commissie (EC) in het kader van het Commissieprogramma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (Regulatory Fitness and Performance programme) een REFIT-evaluatie aan het uitvoeren naar de Richtlijn tabaksaccijns. Parallel daaraan zal de Commissie de minimumtarieven bestuderen. Naar verwachting zal de uitkomst van de evaluatie en het onderzoek naar de minimumtarieven worden gepubliceerd in 2019. Daarnaast is het Ministerie van VWS in gesprek met Duitsland en België over het verhogen van de tabaksaccijns. Het Ministerie van VWS zal naar verwachting op afzienbare termijn met Frankrijk het onderwerp bespreken.

2. Wetsvoorstel overige fiscale maatregelen 2020

Openbaar maken vergrijpboeten opgelegd aan medeplegers die beroeps- of bedrijfsmatig bijstand verleenden

Mevrouw Lodders vraagt of ik kan reflecteren op kritische adviezen van onder meer de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en of de voorgestelde maatregel daadwerkelijk bijdraagt aan het doel van de maatregel. Vanzelfsprekend hecht het kabinet groot belang aan deze adviezen. In het onderhavige geval hebben deze adviezen aanleiding gegeven om de voorgestelde maatregel aan te passen en te verduidelijken. Zo heeft het advies van de Afdeling ertoe geleid dat de maatregel is beperkt tot medeplegen. Het advies van de AP heeft ervoor gezorgd dat beter is toegelicht waarom de maatregel in het kader van gegevensbescherming voldoet aan belangrijke voorwaarden zoals subsidiariteit en proportionaliteit. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is hierop aangepast. Het doel van de maatregel is adequate voorlichting van het publiek bij het maken van een keuze voor een intermediair. De voorgestelde openbaarmaking realiseert precies die transparantie en draagt daarmee dus daadwerkelijk bij aan dat doel.

De heer Omtzigt vraagt of het, ondanks de zorgvuldige opzet van de voorgestelde maatregel, onmogelijk is dat een inspecteur in de toekomst een adviseur onder druk zet om een standpunt te wijzigen via het traject van de vergrijpboete. Het zal duidelijk zijn dat dat niet de bedoeling is. Een inspecteur dient integer te handelen. Daarnaast kan hij niet zelfstandig tot openbaarmaking besluiten. Er is een relatief zware interne procedure met voldoende waarborgen ingericht. Zo wordt onder meer in een ministeriële regeling het toetsingskader uitgewerkt om tot een besluit tot openbaarmaking te komen. Afstemming is verder ingebed via de vaktechnische infrastructuur. Ook heeft de inspecteur toestemming nodig van de betreffende directeur en directeur-generaal. Die toestemming zal de inspecteur niet krijgen als de betreffende directeur of directeur-generaal vindt dat de inspecteur op oneigenlijke gronden tot openbaarmaking wenst over te gaan.

Mevrouw Leijten vraagt waarom het niet mogelijk is om aan de beboete adviseur de verplichting op te leggen om het publiek – bijvoorbeeld via zijn website – te melden dat hij wegens medeplegen is beboet. Het opleggen van een dergelijke meldplicht aan de beboete adviseur acht het kabinet complex en weinig effectief. Het is zeer de vraag of een adviseur in de praktijk daadwerkelijk ertoe zal overgaan een klant te informeren dat hij beboet is. Dit zou betekenen dat er intensief toezicht moet komen om naleving van de meldplicht te controleren. Vervolgens is de vraag wat het niet nakomen van die meldplicht voor het sanctiebeleid zou betekenen: welke sanctie is gepast? Het is al met al effectiever en efficiënter om als overheid openbaarmaking in eigen hand te houden en de beoogde openbaarmaking niet (mede) afhankelijk te maken van de beboete adviseur, die een zwaar vergrijp heeft begaan en daarvoor een vergrijpboete als medepleger opgelegd heeft gekregen.

De heer Van Weyenberg vraagt of openbaarmaking een verschil gaat maken en hoe het zit met de kenbaarheid voor klanten van de adviseur. Openbaarmaking vindt plaats op de website van de Belastingdienst. Deze informatie zal gemakkelijk vindbaar worden gemaakt. Daardoor zal deze informatie eenvoudig en kosteloos te ontsluiten zijn voor zowel bestaande als potentiële klanten.

De heer Mulder vraagt waarom we niet ook de namen van ambtenaren die er een onrechtmatige werkwijze op nahouden openbaar gaan maken. Doel van de maatregel is adequate publieksvoorlichting bij het maken van een keuze voor een adviseur. Dit punt speelt niet als iemand van de overheid een dienst afneemt.

Aanpassen definitie vaste inrichting in het kader van het MLI

Mevrouw Lodders vraagt naar de voortgang van het amendement Lodders en Slootweg14 bij de goedkeuringswet van het Multilateraal Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving (MLI)15. Zoals eerder aan bod is gekomen in de nota naar aanleiding van het verslag is naar aanleiding van dit amendement een voorbehoud gemaakt op de goedkeuringswet bij het MLI en werken de wijzigingen van de bepalingen over de vaste en de onafhankelijke vertegenwoordiger (vooralsnog) niet door naar de door Nederland onder het MLI aangemelde belastingverdragen.16 De strekking van het amendement is dat er een effectieve vorm van conflictresolutie dient te zijn tussen Nederland en zijn verdragspartners indien sprake is van onduidelijkheid over de definitie vaste inrichting of de winsttoerekening. Nederland is een groot voorstander van de opname in belastingverdragen van het instrument van verplichte en bindende arbitrage als sluitstuk van de onderlinge overlegprocedure. Nederland maakt zich hier internationaal sterk voor, zowel onder het MLI als bij het (her)onderhandelen van belastingverdragen. Opname daarvan is uiteindelijk afhankelijk van onze verdragspartners. Daarnaast heeft Nederland recent de arbitragerichtlijn17 in de nationale wet geïmplementeerd, waarmee de geschilbeslechting binnen de EU wordt verbeterd.

Implementatie WLTP-testmethode in de autogerelateerde belastingen

De heer Mulder vraagt naar de definitie van een budgetneutrale implementatie van de WLTP in de bpm. Het kabinet heeft toegezegd zich in te zetten om een verandering van de bpm-opbrengst, enkel als gevolg van de nieuwe CO2-testmethode, de WLTP-testmethode, te voorkomen. Dit wordt ook wel de budgetneutrale implementatie van de WLTP in de bpm genoemd. De definitie van budgetneutraliteit is dat de totale opbrengst van de bpm niet daalt, maar ook niet stijgt als gevolg van de overgang van NEDC naar de WLTP. Om dat te bereiken worden de bpm-tarieven per 1 juli 2020 zodanig aangepast dat de totale bpm-opbrengst op basis van WLTP gelijk blijft ten opzichte van de geraamde opbrengst die gerealiseerd zou worden op basis van NEDC met de bpm-tabel die geldt per 1 januari 2020. Deze aanpassing van de bpm-tarieven is gebaseerd op de door TNO onderzochte CO2-verschil tussen de NEDC en de WLTP. Op deze wijze worden een lastenstijging of budgettaire derving zo veel als mogelijk voorkomen. Deze raming voor 2020 is gecertificeerd door het CPB. Volgens de beoordeling van het CPB is de raming «neutraal en redelijk». Wel is de onzekerheid rondom deze raming groot vanwege mogelijke gedragsreacties van consumenten en producenten.

De heer Mulder vraagt of het kabinet met een plan kan komen om de door KPMG berekende € 200 miljoen lastenstijging te voorkomen en de door KPMG berekenende € 600 miljoen incidenteel teveel opgehaalde bpm te compenseren. Mevrouw Lodders vraagt of het kabinet, naar aanleiding van het KPMG-rapport, kan ingaan op de nieuwe bpm-tarieven vanaf 1 juli 2020. Zij vraagt daarbij of de nieuwe tarieven wel echt budgetneutraal zijn en naar hoe deze nieuwe tarieven uitpakken voor kleine zuinige auto’s. Daarnaast vraagt mevrouw Lodders het kabinet uitgebreid in te gaan op het onderzoek van KPMG naar de WLTP en de bpm, dat is uitgevoerd in opdracht van de RAI en BOVAG. Om inzicht te krijgen in de gevolgen van de WLTP heeft het kabinet TNO gevraagd onderzoek te doen. Dit heeft geresulteerd in drie onderzoeksrapporten die in juli 2018, oktober 2018 en juli 2019 aan uw Kamer zijn gestuurd. In opdracht van de RAI en de BOVAG heeft KPMG eveneens een onderzoek uitgevoerd.

Alle WLTP-geteste auto’s krijgen tot en met 2021 ook een CO2-uitstootcijfer dat volgt uit de NEDC-test. Tot 1 juli 2020 is dit NEDC-uitstootcijfer de heffingsgrondslag van de bpm. Deze NEDC CO2-uitstoot kan worden berekend via de Europese omrekentool genaamd CO2mpas, of verkregen worden via een dubbeltest. De autobranche stelt dat deze NEDC CO2-uitstoot van WLTP-auto’s hoger is dan de NEDC CO2-uitstoot van auto’s van voor de WLTP, en dat de bpm daardoor is gestegen. Uit de analyses van TNO blijkt echter dat WLTP-auto’s zwaarder zijn en meer motorvermogen hebben dan auto’s van voor de WLTP. Dat verklaart de toename van de NEDC CO2-uitstoot en leidt tot een stijging van de bpm. Die bpm-stijging staat dus los van de WLTP.

Het onderzoeken van een mogelijk effect van de nieuwe WLTP-testmethode op de NEDC CO2-uitstoot brengt de lastige situatie met zich mee dat er rondom auto’s en CO2-uitstoot regelmatig veranderingen plaatsvinden die niet per definitie een gevolg zijn van de invoering van de nieuwe WLTP-test. In de ideale onderzoekswereld zouden alle auto’s ten tijde van de Europese invoering van de WLTP hetzelfde zijn gebleven. Dan zou geïsoleerd onderzocht kunnen worden wat het gevolg is van de nieuwe WLTP-test. Op verzoek van de autobranche heeft KPMG daarom een analyse gemaakt van een beperkte selectie van auto’s van voor en na de Europese invoering van de WLTP die niet of nauwelijks zijn veranderd. Bij een verandering in de NEDC CO2-uitstoot van deze onveranderde auto’s zou dit het gevolg kunnen zijn van de nieuwe WLTP-test of de omrekening. KPMG komt op basis van deze data uiteindelijk tot de conclusie dat veranderingen van gewicht en motorvermogen – voor wat betreft de door de autobranche aangeleverde onveranderde auto’s – niet de oorzaak kunnen zijn van de hogere NEDC CO2-uitstoot.

Uit het onderzoek van TNO blijkt echter dat het overgrote deel van de nieuwe auto’s is veranderd ten tijde van de Europese invoering van de WLTP. Hiervoor heeft TNO gekeken naar 173.000 in Nederland geregistreerde WLTP-geteste auto’s. Gemiddeld zijn de WLTP-auto’s zwaarder en krachtiger dan de vergelijkbare auto’s van voor de WLTP. Slechts een beperkt deel van de auto’s is onveranderd gebleven en dat maakt deze groep auto’s – juist omdat het overgrote deel van de auto’s is veranderd – geen representatieve steekproef. KPMG heeft dan ook niet aangetoond dat de bpm in 2018 en 2019 is gestegen als gevolg van de WLTP.

Daarnaast komt uit het KPMG-rapport naar voren dat de in het wetsvoorstel OFM 2020 voorgestelde bpm-tarieven mogelijk niet budgettair neutraal uitpakken. De voorgestelde bpm-tarieven zijn zodanig vormgegeven dat de totale bpm-opbrengst op basis van WLTP gelijk blijft ten opzichte van de geraamde opbrengst die gerealiseerd zou worden op basis van NEDC met de bpm-tabel die geldt per 1 januari 2020. KPMG kijkt voor een budgettair neutrale omrekening naar het jaar 2018. Een budgettair neutrale omzetting gaat echter om het voorkomen van een verandering in de geraamde bpm-opbrengst voor 2020, niet om een vergelijking met 2018.

In de nota naar aanleiding van het verslag is een tabel gegeven met de gevolgen van de nieuwe bpm-tarieven voor de meest verkochte auto’s. Uit de onderstaande tabel blijkt dat de bpm voor sommige auto’s omlaag zal gaan en voor sommige auto’s zal stijgen. Hierbij speelt een rol dat onder de NEDC-test een fors verschil bestaat tussen de CO2-uitstoot die volgt uit deze test en de CO2-uitstoot in werkelijkheid. De WLTP-test benadert de werkelijke CO2-uitstoot beter en verkleint daarmee het verschil tussen test- en praktijkuitstoot. Auto’s waarbij de bpm stijgt zijn, op basis van de WLTP-test, minder zuinig dan eerder werd aangenomen op basis van de NEDC-test. Het omgekeerde geldt voor auto’s waarvan de bpm daalt. Bij kleine zuinige auto’s in het A- en B-segment was het verschil tussen test en praktijk in sommige gevallen relatief groot. In deze gevallen kan het daarom zo zijn dat de bpm stijgt na implementatie van de WLTP. Dit betekent dat deze auto’s in werkelijkheid een stuk minder zuinig waren dan was verondersteld op basis van de NEDC-test. Overigens blijkt uit de onderstaande tabel dat de bpm op de voorbeelden in het A-segment licht stijgt, terwijl de bpm op de voorbeelden in het B-segment daalt.

Tabel 2: bpm volgens de oude en nieuwe methode voor de 20 meest verkochte modellen in de dataset (het segment is aangegeven in de kolom «type»).

Merk

Type

Gemiddelde bpm NEDC 1 januari 2020

Gemiddelde bpm WLTP 1 juli 2020

Verschil

PEUGEOT

108 (A)

€ 1.673

€ 1.800

€ 127

VOLKSWAGEN

POLO (B)

€ 3.786

€ 3.200

€ – 585

FORD

Fiesta (B)

€ 4.796

€ 3.949

€ – 847

TOYOTA

TOYOTA AYGO (A)

€ 1.660

€ 1.730

€ 70

FORD

Focus (C)

€ 4.777

€ 4.379

€ – 398

VOLKSWAGEN

UP! (A)

€ 2.519

€ 2.200

€ – 318

VOLVO

XC40 (D)

€ 13.542

€ 11.656

€ – 1.886

VOLKSWAGEN

GOLF (C)

€ 4.524

€ 4.349

€ – 175

CITROEN

C1 (A)

€ 1.654

€ 1.739

€ 84

TOYOTA

TOYOTA YARIS HYBRID (B)

€ 1.523

€ 1.526

€ 3

PEUGEOT

308 (C)

€ 4.975

€ 4.595

€ – 380

PEUGEOT

208 (B)

€ 4.026

€ 3.848

€ – 178

SKODA

OCTAVIA (C)

€ 4.605

€ 4.696

€ 91

VOLKSWAGEN

T-ROC (C)

€ 6.549

€ 6.736

€ 187

PEUGEOT

3008 (C)

€ 5.461

€ 6.745

€ 1.284

RENAULT

CLIO (B)

€ 4.895

€ 4.078

€ – 817

CITROEN

C3 (B)

€ 4.356

€ 4.215

€ – 141

VOLVO

V40 (C)

€ 7.196

€ 7.075

€ – 121

TOYOTA

TOYOTA C-HR (C)

€ 1.661

€ 1.742

€ 82

SKODA

FABIA (B)

€ 3.869

€ 3.244

€ – 625

De heer Omtzigt vraagt waarom de vergelijking van «identieke» voertuigen wel door TNO is onderzocht maar niet in de conclusie van het TNO-rapport terug is te vinden. De heer Omtzigt geeft daarbij terecht aan dat in het onderzoek van TNO zowel naar «identieke» auto’s als naar 173.000 WLTP-nieuwverkopen in Nederland wordt gekeken. In het tweede onderzoeksrapport van oktober 2018 is TNO uitgebreid ingegaan op vergelijkingen van individuele auto’s. Dit is ook terug te lezen in de conclusie van dit rapport. Maar zoals hierboven beschreven, is slechts een beperkt deel van de auto’s onveranderd gebleven. Deze steekproef is volgens TNO dan ook niet representatief. In het derde rapport is deze analyse voor de volledigheid wel herhaald en dat leverde een vergelijkbaar beeld over de verandering van de CO2-uitstoot als voor alle in Nederland geregistreerde WLTP-auto’s. Maar het TNO-onderzoek heeft uiteindelijk hoofdzakelijk als doel een zo omvattend mogelijk beeld van de ontwikkelingen rondom WLTP-auto’s weer te geven op basis van de daadwerkelijke verkoop van voertuigen.

3. Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord

Carbontax

De heer Omtzigt vraagt zich af waarom het CPB de ramingen met het Carbontaxmodel overneemt. De heer Omtzigt vraagt het kabinet om aan het CPB te vragen of het ooit eerder een berekening overgenomen hebben van een commercieel bureau dat er eerder 100% naast zat. Voor de fiscale stimuleringsmaatregelen EV, die opgenomen zijn in het pakket Belastingplan 2020, zijn door het Ministerie van Financiën budgettaire effecten berekend op basis van berekeningen met het Carbontaxmodel. In de certificeringsnotitie geeft het CPB aan dat de berekeningen weliswaar omgeven zijn door een grote onzekerheid, maar dat ze redelijk en neutraal zijn. Het CPB geeft bovendien aan geen beter model voor het maken van deze ramingen te kennen. In een CPB-memo aan de Commissie Financiën van de Tweede Kamer van 15 mei 2019 is het CPB uitgebreid ingegaan op de overwegingen om bij de doorrekening van het Klimaatakkoord mede gebruik te maken van de uitkomsten van het Carbontaxmodel.

De heer Omtzigt stelt dat het stimuleren van elektrisch rijden volgens het kabinet nagenoeg niks kost door het meenemen van inverdieneffecten en vraagt om ramingen van het stimuleren van elektrisch rijden zonder inverdieneffecten. Bij het invoeren van een nieuwe fiscale maatregel is het budgettaire effect van belang. Het budgettaire effect van een maatregel geeft weer wat het effect van het beleid is op de opbrengsten (en daarmee op het EMU-saldo) ten opzichte van het basispad. Daarbij wordt rekening gehouden met mogelijke gedragseffecten als gevolg van de maatregel, inclusief mogelijke samenloop met andere regelingen. Het budgettaire effect van de korting op de bijtelling is door de gedragseffecten klein. Met name doordat meer zakelijke rijders ervoor kiezen om de elektrische auto ook privé te gaan rijden (er komen dus extra auto’s in de bijtelling) zijn er extra opbrengsten in de bijtelling. Belangrijker echter is de derving die ontstaat doordat mensen overstappen van de aanschaf van een fossiele auto op een elektrische auto’s waarvoor de korting op de bijtelling geldt. Op een fossiele auto zit gemiddeld ruim € 5.000 bpm, op een EV slechts de vaste voet van € 360 (in 2019). Een korting op de bijtelling leidt daarmee tot een flink budgettair effect (derving) op de bpm-opbrengsten, dat in het algemeen veel groter is dan de derving in de bijtelling zelf. Het stimuleren van elektrisch rijden kost volgens het kabinet dus wel degelijk (veel) geld als gekeken wordt naar alle effecten, en niet alleen naar het effect op opbrengst van de bijtelling zelf.

In bijlage 9 van de Miljoenennota wordt het budgettaire belang van verschillende belastinguitgaven voor elektrische auto’s en plug-inhybride auto’s gemonitord. Sinds de Miljoennota 2018 worden de kosten van de stimulering van elektrisch rijden apart gemonitord, op advies van de Algemene Rekenkamer. Het budgettaire belang van een regeling is echter iets anders dan het budgettaire effect. Bij de bepaling van het budgettaire belang van een regeling wordt uitgegaan van het werkelijke gebruik en hiervoor wordt de vrijstelling of korting bepaald. Bij de bepaling van het budgettaire belang wordt echter geen rekening gehouden met mogelijke gedragseffecten als de regeling zou worden aangepast of afgeschaft. De eventuele kosten van andere (mogelijk samenhangende) regelingen worden zelfstandig bij die andere regelingen verantwoord. In de Miljoenennota is de reeks voor de bpm, in tegenstelling tot het budgettaire effect, heel klein, want die reeks ziet alleen op de vrijstelling van de vaste voet voor EV’s (€ 360 in 2019), en niet op het verschil in bpm tussen een EV en een fossiele auto (gemiddeld ruim € 5.000). Voor de bijtelling is de reeks in de Miljoenennota, in tegenstelling tot het budgettaire effect, juist relatief groot. In het budgettaire belang worden zoals gezegd geen gedragseffecten meegenomen, waar dat in het budgettaire effect wel wordt meegenomen: een deel van de fossiele auto’s in het midden- en hogere segment wordt vervangen door iets duurdere elektrische auto’s en er komen extra zakelijke rijders bij die de elektrische auto ook privé gaan rijden. Hierdoor komt het budgettaire effect van een korting op de bijtelling na gedragseffecten lager uit.

De heer Omtzigt heeft een vraag naar aanleiding van een antwoord in de nota naar aanleiding van het verslag. In de antwoorden stond tot verrassing van de heer Omtzigt dat de verwachting van de verkoop van elektrische auto’s in 2018 25.000 was en de uitkomst ook. De verwachting op basis van het Carbontaxmodel was eerder 11.000. De heer Omtzigt vraagt of verwachtingen met terugwerkende kracht kunnen worden aangepast. De genoemde 11.000 was de raming ten tijde van Autobrief II. In de tabel staat niet dat de verwachting in 2018 gelijk is aan de uitkomst. De verwachting die in de antwoorden staat voor 2018 is 18.000. Het Carbontaxmodel is voor de berekeningen voor het ontwerp-Klimaatakkoord en het Klimaatakkoord geüpdatet. De genoemde aantallen zijn geüpdatete ramingen. Verwachtingen worden dus niet met terugwerkende kracht aangepast maar het is wel gebruikelijk om modellen te updaten met recente realisaties en inzichten.

De heer Omtzigt vraagt wat er gebeurt nu er vorig jaar een overschrijding was van 100% en dit jaar weer van 50% ten opzichte van de ramingen ten tijde van Autobrief II, of dit betekent dat de hand-aan-de-kraan systematiek nu wordt aangezet of dat ik wil wachten tot het volgend jaar totaal misgaat. Het kabinet is begonnen om de zakelijke stimulering versneld af te bouwen door in 2020 de bijtelling al te verdubbelen ten opzichte van 2019. Het kabinet monitort de ontwikkeling van de verkoop van elektrische auto’s nauwgezet in het kader van de hand-aan-de-kraan en in het voorjaar van 2020 wordt op basis van de eerste vier maanden van jaar t en de realisatie van jaar t-1 het aantal EV-nieuwverkopen in jaar t geraamd. Indien de raming afwijkt van het voorspelde pad en buiten de vastgestelde bandbreedte valt, dan vindt een aanvullend onderzoek plaats om de onderliggende oorzaken van de afwijking op het ingroeipad te onderzoeken. Afhankelijk daarvan kan worden besloten tot aanpassing van maatregelen in het komende belastingplan.

Systematiek hand aan de kraan

Mevrouw Lodders vraagt aan het kabinet of de «hand-aan-de-kraan» systematiek voldoende waarborg biedt om in te grijpen bij onverwachte situaties en of er voldoende meetpunten zijn voor deze methode Ook vraagt mevrouw Lodders welke rol het Carbontax model speelt bij de «hand-aan-de-kraan» systematiek en of er gewerkt wordt aan een nieuw model. Bij zowel meewind als tegenwind kan worden bijgestuurd als bij het buiten de bandbreedte treden van de feitelijke ingroei van EV blijkt dat sprake is van een ontwikkeling met een structureel karakter. Dan is ingrijpen in beginsel direct in het jaar t+1 mogelijk. De raming van het aantal nieuwverkopen in jaar t wordt gebaseerd op de realisatie in het jaar t-1 en de waargenomen ontwikkeling in de eerste 4 maanden van het jaar t. Daarmee zijn voldoende meetpunten voorhanden. Ter bepaling van de bandbreedte is een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd met het Carbontaxmodel. Bij de analyse van de factoren die bepalen of sprake is van een incidenteel of een structureel effect kan Carbontax een ondersteunende rol bieden. Met Carbontax kunnen scenario’s worden gedraaid die inzicht bieden in het effect van de verschillende factoren (zoals batterijprijs, aanbodrestricties et cetera). Het klopt dat het kabinet samen met het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) een nieuw en breed gedragen autoparkmodel ontwikkelt voor de middellange termijn. De ontwikkeling van dit model kost naar verwachting twee jaar. Tijdens de overbruggingsperiode zal Carbontax nog worden gebruikt. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord (Kamerstuk 35 304, nr. 6), die op vrijdag 18 oktober naar uw Kamer is verzonden is ingegaan op de ontwikkeling van een nieuw, breed gedragen autoparkmodel en het gebruik van het Carbontaxmodel in de overbruggingsperiode.

De heren Snels en Van Weyenberg zijn benieuwd naar de resultaten van het onderzoek naar «Betalen naar gebruik». Zij vragen naar het concrete tijdpad.

Nog dit najaar zal het kabinet een brief sturen waarin de aanpak van het onderzoek wordt geschetst. Daarin wordt ook ingegaan op het concrete tijdpad van het onderzoek «Betalen naar gebruik».

Mevrouw Leijten wijst op de Teslasubsidies die vooral bij de hogere inkomens terecht zijn gekomen. Zij wijst op het belang om de consument te ontzien en de bron te belasten. In het Klimaatakkoord is de fiscale stimulering EV met stapsgewijze aanpassingen doorgezet tot en met 2025. Hierbij is er bewust voor gekozen om stimulering te richten op het lagere en middensegment en om de tweedehandsmarkt tot ontwikkeling te brengen. Het fiscaal stimuleringspakket is nadrukkelijk bedoeld om de automobilist te verleiden over te stappen naar een emissieloze auto. De lastenstijging voor de fossiele rijder is met een verhoging van de dieselaccijns met 2 cent beperkt. Ook bij de aanpassingen van de energiebelasting en de ODE zijn de huishoudens ontzien. Daarbij wordt de grootverbruiker relatief zwaarder aangeslagen.

De heer Snels vraagt naar de ontwikkeling van de tweedehandsmarkt. Daarnaast vraagt de heer Snels of de fiscale subsidies ter stimulering van de zakelijke markt voor elektrische voertuigen ruimer zijn dan de fiscale subsidies ter stimulering van de particuliere markt. Tot slot vraagt de heer Snels wat dat betekent voor de verwachting ten aanzien van de ontwikkeling van de tweedehandsautomarkt. De heer Van Otterloo vraagt aandacht voor meer nadruk op de particuliere en tweedehandsmarkt. Voor een brede beschikbaarheid van elektrische auto’s in Nederland is het van belang dat ook de tweedehandsmarkt tot wasdom komt. Voor een deel is het een kwestie van tijd voordat de modellen die op de markt komen voldoen aan de behoefte van veel consumenten. De zakelijke markt vervult in dit kader een voortrekkersrol omdat elektrische auto’s na verloop van de eerste leasetermijn veelal beschikbaar komen voor de particuliere consument. De verwachting is daarom dat de tweedehandsautomarkt de komende jaren in omvang sterk zal groeien. Mede daarom is bij de zakelijke stimulering onder andere door de verlaging van de zogenoemde cap, te weten het deel van de catalogusprijs waarop de korting op de bijtelling voor nulemissieauto’s van toepassing is, de nadruk gelegd op stimulering van kleinere en compacte middenklassenauto’s die aansluiten bij de behoefte van de particulieren. Er zijn minder mogelijkheden om particulieren te stimuleren via fiscale maatregelen. Met de sector zijn verschillende fiscale en niet-fiscale maatregelen afgesproken die de ontwikkeling van de tweedehandsmarkt stimuleren. Er geldt een vrijstelling van of korting op de bpm en mrb voor emissieloze auto’s om het prijsverschil met brandstofauto’s zo te verkleinen tot en met 2024 voor de bpm en 2025 voor de mrb. Dat geldt dus ook voor particulieren. Er wordt daarnaast, los van de fiscale wetgeving, een financiële stimulering (subsidie) ontwikkeld die alleen geldt voor particulieren voor de aankoop van nieuwe elektrische voertuigen als ook voor gebruikte elektrische voertuigen. De subsidie is bovendien gericht op nieuwe en tweedehandse elektrische auto’s uit het lagere en middensegment. Over de vormgeving zal de Staatssecretaris van IenW uw Kamer nog voor het einde van dit jaar informeren. Ook geldt al een garantie voor batterijen van elektrische voertuigen van acht jaar en is de Staatssecretaris van IenW met de sector alsook met de EU in overleg om te komen tot een uniforme batterijcheck om zekerheid aan de particuliere autorijder te kunnen bieden die een tweedehandse elektrische auto overweegt. Ten slotte onderzoekt een aantal branchepartijen de mogelijkheden om tweedehandse elektrische auto’s door middel van private lease voor particulieren beschikbaar te stellen en verkent de Staatssecretaris van IenW de mogelijkheden om gebruikte baterijen tegen hun reële waarde te kunnen inzetten in de stabilisering van het elektriciteitsnetwerk of als opslag van duurzaam gewonnen energie (zoals dat bijvoorbeeld nu al gebeurt bij de Amsterdam Arena).18 Dit zal weer een positief effect hebben op de restwaarde van auto’s.

De heer Nijboer vraagt of de cap al volgend jaar verlaagd kan worden naar € 40.000. In het Klimaatakkoord is het streven benadrukt dat uiterlijk 2030 alle nieuwe auto’s emissievrij zijn. Om die reden stelt het kabinet voor om de fiscale stimulering van emissievrije auto’s ook na 2020 voort te zetten. Ook na 2020 zal voor nieuwe elektrische auto’s van de zaak daarom een korting op de bijtelling gelden. Omdat de meerkosten van de elektrische auto ten opzichte van de door fossiele brandstoffen aangedreven auto’s naar verwachting zullen afnemen, kan ook de mate van fiscale stimulering dienovereenkomstig worden verlaagd. In het onderhavige pakket aan maatregelen wordt daarom voorzien in een geleidelijke afbouw van zowel de cap als de korting op de bijtelling tot uiteindelijk nul vanaf 1 januari 2026. Het kabinet is van mening dat de geleidelijke afbouw van de cap in de bijtelling enerzijds in lijn is met het doel om in 2030 alle nieuwverkopen emissievrij te laten zijn en anderzijds het risico op oversubsidiëring beperkt. Naar verwachting is in 2020 de markt voor elektrische auto’s nog niet zo ver ontwikkeld dat een lagere cap dan € 45.000 verstandig zou zijn. Een verlaging van de cap naar € 40.000 in 2020 zou ten koste gaan van het in het Klimaatakkoord overeengekomen ingroeipad.

De heer Omtzigt ziet graag jaarlijks een overzicht van het CO2-effect per maatregel, inclusief de kosten per bespaarde ton CO2 en de mogelijke neveneffecten van maatregelen. De heer Omtzigt stelt vast dat de transitie taai zal worden en dat de berekeningen er op Prinsjesdag moeten zijn en niet pas op 1 november. Ik onderschrijf het advies van de Afdeling dat het voor een ordentelijke parlementaire behandeling noodzakelijk is dat de CO2-effecten van een wetsvoorstel voorafgaand aan de parlementaire behandeling bekend zijn. Ik erken dat voor het wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen klimaatakkoord de specifieke doorrekening van de CO2-effecten van het pakket maatregelen door het PBL pas relatief kort voor het WGO beschikbaar is gekomen. Ik zal daarnaast het verzoek van uw Kamer, om te bezien hoe de cyclus van de KEV, waarin wordt gerapporteerd over de verwachte (sectorale) ontwikkeling van de broeikasgasemissies in Nederland, op termijn beter aangesloten kan worden op de begrotingscyclus, doorgeven aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat.

De heer Snels vraagt of de Urgenda-doelstelling van 25% emissiereductie in 2020 ten opzichte van 1990 gehaald gaat worden. Voor het doelbereik inzake Urgenda verwijs ik naar de Klimaat- en Energieverkenning 2019 en de bijbehorende kabinetsreactie, die op vrijdag 1 november door de Minister van Economische Zaken en Klimaat naar uw Kamer wordt gestuurd.

De heer Bruins vraagt hoe ik het waterbedeffect bezie van de stimulering van emissiearme auto’s. De heer Bruins vraagt verder of het kabinet bij de invulling van de «hand-aan-de-kraan» systematiek wel in voldoende mate de link met het Europese bronbeleid legt. Hij vraagt tot slot of bij die systematiek niet ook rekening moet worden gehouden met het waterbedeffect, en ook met het reboundeffect, namelijk dat elektrische en andere emissiearme auto’s uitnodigen om meer te gaan rijden vanwege de lagere variabele kosten. De Europese Unie (EU) verplicht autofabrikanten – via de zogenoemde fabrikantennorm of bronbeleid – de CO2-uitstoot van hun nieuwe auto’s stapsgewijs te verlagen. De 49%-reductiedoelstelling van het Klimaatakkoord is gericht op de nationale emissies. Onderdeel van het Klimaatakkoord is het (fiscaal) stimuleringspakket voor emissieloze auto’s, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de benodigde emissiereductie in 2030. Nederland kent met dit pakket een stimuleringsbeleid voor emissieloze auto’s. Autofabrikanten kiezen echter zelf waar zij hun emissiearme en -vrije auto’s afzetten binnen de EU. Hierbij is te zien dat deze auto’s (relatief) meer afgezet worden in landen waar deze auto’s fiscaal gestimuleerd worden en een goede laadinfrastructuur bestaat. Het waterbedeffect heeft betrekking op het feit dat om aan de normen van het bronbeleid te voldoen een autofabrikant een gemiddelde CO2-uitstoot moet realiseren. Een relatief hoge uitstoot in landen met ongunstig fiscaal regime kan een fabrikant compenseren met een lage uitstoot in landen met een gunstig fiscaal regime. Het aantal auto’s dat verkocht wordt in Nederland is in Europees verband klein. Daarmee zal het waterbedeffect van de stimuleringsmaatregelen in Nederland relatief gezien kleiner zijn dan wanneer gestimuleerd zou worden in een land met (veel) meer autoverkopen. In de brief waarin de «hand-aan-de-kraan» systematiek wordt toegelicht is uiteengezet dat het kabinet gaat bijsturen als de ontwikkeling van de feitelijke verkopen buiten de bandbreedte valt en er sprake is van een afwijking met een structureel karakter. Bij het bepalen of sprake is van een structurele afwijking van het ingroeipad kan naast naar andere factoren ook worden gekeken naar hoe autofabrikanten inspelen op het EU-bronbeleid en de doorwerking daarvan naar Nederland. Bij het doorrekenen van het EV-pakket is rekening gehouden met het reboundeffect waaraan de heer Bruins refereert. Voor elektrische auto’s is gerekend met een hoger jaarkilometrage. Bij het klimaatbeleid wordt wat betreft de doelstelling rekening gehouden met nationale emissies.

Mevrouw Lodders vraagt of het kabinet de export van fiscaal gesubsidieerde elektrische auto’s kan voorkomen. Auto’s worden op Europese schaal verhandeld. In de huidige situatie is het zo dat het aantal geëxporteerde elektrische auto’s ongeveer gelijk is aan de import van elektrische auto s, waarbij vooral luxere auto’s uit segment D en E worden geëxporteerd en auto’s uit de kleinere segmenten worden geïmporteerd. In de periode 2020–2025 wordt het plafond van de catalogusprijs waarover de korting voor de bijtelling geldt, afgebouwd waardoor de fiscale stimulering steeds meer wordt verschoven naar nulemissieauto’s die, zodra deze auto’s uit de zakelijke leasemarkt komen, ook betaalbaar zijn voor de Nederlandse particuliere tweedehandsautokoper waardoor de export al voor zover mogelijk wordt beperkt. Daarnaast merk ik op dat het van belang is de Nederlandse tweedehandsmarkt voor deze auto’s op gang te brengen. Hiervoor neemt het kabinet een aantal maatregelen. Allereerst komt er een aanschafsubsidie voor particulieren voor de aanschaf van een tweedehandse elektrische auto. Ook onderzoekt het kabinet een regeling voor particulieren voor een batterijgarantie. Daarnaast geldt voor emissieloze auto’s tot en met 2024 een vrijstelling in de mrb en geldt voor deze auto’s in 2025 slechts een kwarttarief. Met deze maatregelen verwacht het kabinet dat de Nederlandse tweedehandsautokoper de komende jaren wordt verleid om een tweedehandse elektrische auto te kopen of importeren. Daarmee wordt de kans op export verkleind en de kans op import vergroot. Tegelijkertijd moet hierbij gezegd worden dat export van voertuigen – als gevolg van Europese interne marktregels – niet volledig kan worden voorkomen.

Stapsgewijze oploop van de bijtelling voor elektrische voertuigen

De heren Bruins en Van Weyenberg vragen of het tijdelijk verlaagd tarief in de energiebelasting voor openbare laadpalen kan worden verlengd. Deze maatregel is per 1 januari 2017 ingevoerd en loopt per 1 januari 2021 af. Al bij het invoeren van de maatregel is geconstateerd dat de energiebelasting geen knelpunt vormt voor de transitie naar elektrisch rijden. De belastingdruk per gereden kilometer op elektriciteit ligt, ook zonder verlaagd tarief, lager dan de belastingdruk per gereden kilometer op benzine of diesel. Wel kan de maatregel een bijdrage leveren aan het verbeteren van de businesscase van een openbare laadpaal. Partijen betrokken bij de «Green Deal Elektrisch rijden 2016–2020» hebben aangegeven ervan uit te gaan dat na 2020 geen specifieke overheidsinterventies meer nodig zijn om de uitrol van laadinfrastructuur aan te jagen. In de nationale agenda laadinfrastructuur (onderdeel van het klimaatakkoord) is opgenomen dat Rijk, gemeenten, ElaadNL, en brancheorganisaties onderzoeken welk instrumentarium na 2020 nodig is om door te groeien naar een volwassen laadinfrastructuur markt. De impact van het aflopen van het verlaagde tarief in de energiebelasting voor oplaadinstallaties met een zelfstandige aansluiting op de business case van elektrisch rijden, wordt in dat onderzoek meegenomen. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding voor een verlenging van de maatregel.

Verschuiving energiebelasting van elektriciteit naar aardgas en ODE-tarieven

De heer Nijboer vraagt naar de berekeningen die ten grondslag liggen aan de lastenverdeling 33% huishoudens en 67% bedrijven en de gevolgen daarvan voor de energierekening van mensen. De verhoging van de ODE-tarieven in 2020 moet ertoe leiden dat de lastenverdeling tussen burgers en bedrijven verschuift van 50:50 naar 33:67. Het kabinet is daarbij van mening dat met name grootverbruikers, waaronder de sector industrie, een hogere ODE-bijdrage moeten leveren dan tot op heden het geval was. Door de voorgestelde tariefstelling draagt de sector industrie in 2020 circa € 390 miljoen bij aan de totale opbrengst van de ODE. Door een verdere oploop in de ODE zal de sector in 2030 daardoor een bijdrage van € 550 miljoen aan de ODE leveren, waardoor zij een aandeel in de gehele ODE-opbrengst draagt die overeenkomt met het beroep van de sector op de SDE+-regeling voor verduurzaming in 2030.

Om bovenstaande te realiseren, zijn de ODE-tarieven op aardgas in de 3e en 4e schijf dusdanig verhoogd dat deze nog net onder het tarief in de 2e schijf blijven. Om de sector industrie de beoogde bijdrage aan de ODE te laten leveren, dient daarnaast per saldo het tarief in de 3e schijf elektriciteit verder te worden verhoogd. De belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting wordt daarbij met € 55 euro extra (excl. btw) verhoogd, waardoor huishoudens per saldo een aandeel van 33% aan de ODE leveren, in plaats van 50%. De beoogde opbrengst van de ODE in 2020 ter dekking van de geraamde kasuitgaven voor de SDE+ bedraagt, inclusief deze verhoging van de belastingvermindering, daarmee € 2.411 miljoen.

In het pakket Belastingplan 2020 wordt er verder voor gezorgd dat voor een huishouden met een gemiddeld verbruik19 de belastingen op energie in 2020 ten opzichte van 2019 met € 100 worden verlaagd. Dit wordt met name gerealiseerd door een extra forse verhoging van de belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting. De belastingvermindering stijgt van 2019 op 2020 daardoor in totaal met € 178,14 (excl. btw) van € 257,54 (excl. btw) naar € 435,68 (excl. btw). Die totale verhoging van de belastingvermindering is inclusief de genoemde € 55 stijging vanuit de aanpassing van de lastenverdeling van de ODE.

In de memorie van toelichting bij de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord (Kamerstuk 35 304, nr. 3) geeft tabel 5 inzicht in de onderbouwing van de lastenverdeling die vanaf 2020 van kracht is. Deze onderbouwing volgt uit de geraamde belastinggrondslagen – het belaste verbruik van aardgas en elektriciteit – voor 2020. Deze grondslagen worden jaarlijks herijkt en de tarieven worden er ook jaarlijks op aangepast, aangezien de beoogde opbrengst van de ODE taakstellend is. Bij deze aanpassing zal telkens worden gestuurd op de lastenverdeling 33% huishoudens en 67% bedrijven.

De heer Omtzigt vraagt naar de verhoging van de ODE in de 3e en 4e schijf voor elektriciteit. De verhoging van de ODE-tarieven in 2020 moet ertoe leiden dat de lastenverdeling tussen burgers en bedrijven verschuift van 50:50 naar 33:67. Het kabinet is daarbij van mening dat met name grootverbruikers, waaronder de sector industrie, een hogere ODE-bijdrage moeten leveren dan tot op heden het geval was. Door de voorgestelde tariefstelling draagt de sector industrie in 2020 circa € 390 miljoen bij aan de totale opbrengst van de ODE. Door een verdere oploop in de ODE zal de sector in 2030 daardoor een bijdrage van € 550 miljoen aan de ODE leveren, waardoor zij een aandeel in de gehele ODE-opbrengst draagt die overeenkomt met het beroep van de sector op de SDE+-regeling voor verduurzaming in 2030. Om bovenstaande te realiseren, zijn de ODE-tarieven op aardgas in de 3e en 4e schijf dusdanig verhoogd dat deze nog net onder het tarief in de 2e schijf blijven. Om de sector industrie de beoogde bijdrage aan de ODE te laten leveren, dient daarnaast per saldo het tarief in de 3e schijf elektriciteit verder te worden verhoogd. Het kabinet heeft ervoor gekozen om de 4e schijf elektriciteit minder sterk te verhogen. De reden hiervoor is dat de energie-intensieve bedrijven reeds worden geconfronteerd met een relatief forse verhoging van de tarieven in de 3e en 4e schijf aardgas in 2020. Vandaar dat alleen het tarief in de 3e schijf elektriciteit per saldo is verhoogd om een bijdrage door de sector industrie van circa € 390 miljoen in 2020, oplopend naar € 550 miljoen in 2030, te realiseren.

Mevrouw Leijten vraagt of de toename van de ODE in 2020 echt nodig is.

De verhoging van de ODE is noodzakelijk om dekking te geven aan de toenemende kasuitgaven voor de SDE+ tussen 2019 en 2020. Als de ODE tarieven niet toenemen, zou dat leiden tot een budgettaire onderdekking. Ook is een verhoging van de ODE nodig ondanks de aanwezige begrotingsreserve voor de SDE++. Het belangrijkste doel van de SDE+(+)-reserve is om middelen die zijn opgehaald met de ODE beschikbaar te houden voor de energietransitie. De SDE+(+)-uitgaven vallen lager uit dan geraamd bij hogere energieprijzen en onvoorziene omstandigheden als vertraagde projecten, non-realisatie en onderproductie. Deze middelen kunnen vervolgens worden gebruikt om tegenvallers, zoals lagere energieprijzen, op te vangen. Momenteel zijn de middelen uit de SDE+(+)-reserve dan ook niet bedoeld voor het verlagen van de ODE of het financieren van een onderdekking.

Ook vragen mevrouw Leijten en de heer Nijboer naar de ODE-lasten van ziekenhuizen en scholen en of daar alternatieven voor zijn. Het kabinet heeft ervoor gekozen om de lasten tussen burgers en bedrijven ten gunste van de burgers aan te passen. Daarbij worden de tarieven in de hogere verbruiksschijven verhoogd. Vanwege het generieke karakter van de heffing leveren zowel grootverbruikers binnen de sector industrie als grootverbruikers daarbuiten een hogere bijdrage aan de ODE. Dat betekent dat ook grootverbruikers zoals sommige grote ziekenhuizen een hogere bijdrage leveren. Er is geen alternatief om ziekenhuizen en scholen die in de hogere verbruiksschijven zitten tegemoet te komen zonder daarbij een negatief effect te veroorzaken op de lasten voor burgers en kleinere bedrijven. Ook zal het tornen aan de tarieven in de hogere schijven leiden tot een minder dan beoogde bijdrage van de sector industrie aan de ODE, waardoor niet langer aan de randvoorwaarde wordt voldaan dat deze sector in 2030 een bijdrage levert aan de ODE die in balans is met het beroep die deze sector kan doen op de SDE++.

Mevrouw Lodders vraagt om een reactie op de brief van Glastuinbouw Nederland over het effect van de aanpassingen in de ODE op de glastuinbouw. Bij het vaststellen van de tarieven van de ODE in 2020 heeft het kabinet twee randvoorwaarden gesteld. Ten eerste vindt het kabinet het van belang dat de lastenverdeling tussen burgers en bedrijven vanaf 2020 ten gunste van burgers wordt aangepast van nu 50:50 naar 33% lasten voor burgers en 67% lasten voor bedrijven. Ten tweede is het kabinet van mening dat de bijdrage aan de ODE door de sector industrie omhoog moet. Om dit te realiseren worden de tarieven voor grootverbruikers fors verhoogd, ook in de 3e schijf elektriciteit. Vanwege het generieke karakter van de heffing leveren grootverbruikers – binnen de sector industrie – maar ook daarbuiten een hogere bijdrage aan de ODE. Dit is een beoogd effect. Er zijn geen mogelijkheden voor een mindere verhoging in deze schijven zonder de randvoorwaarden van het kabinet geweld aan te doen. Daartoe is het kabinet dan ook niet bereid. De verhoging kan de productie van elektriciteit voor eigen gebruik stimuleren. Een glastuinbouwer kan bijvoorbeeld zonnepanelen op schuurdaken en randen van waterbassins plaatsen. Voor de aanschaf van zonnepanelen kan daarbij een beroep worden gedaan op de subsidieregelingen ISDE of SDE++.

Als gebruik van gas aantrekkelijker wordt in verhouding tot elektriciteit zouden er in de glastuinbouw extra WKK’s ingezet kunnen gaan worden. Omdat WKK’s CO2 uitstoten zijn in het Klimaatakkoord met de glastuinbouwsector afspraken gemaakt die juist moeten leiden tot elektrificatie en minder inzet van WKK’s. Voor het totale effect van verschillende prikkels op het energiegebruik van individuele ondernemers is in het Klimaatakkoord afgesproken om een impacttoets midden- en kleinbedrijf (mkb) uit te laten voeren. Deze toets wordt momenteel onder verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat uitgevoerd. Zodra de informatie uit deze toets beschikbaar komt, zal uw Kamer nader worden geïnformeerd.

Aanpassen tonnageregeling

De heer Snels vraagt in het kader van de voorgestelde aanpassing van de tonnageregeling wat de visie van het kabinet is bij het behalen van klimaatdoelstellingen met betrekking tot de zeescheepvaart. Voor de zeescheepvaart zijn in de Internationale Maritieme Organisatie20 afspraken gemaakt over reductie van CO2-uitstoot die in lijn zijn met het VN-Klimaatakkoord van Parijs uit 2015. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) heeft in juni 2019 de zogenoemde Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Havens21 afgesproken met de Nederlandse zeevaartsector waarin afspraken staan voor vergroening van de zeevaart.

Overdrachtsbelasting

Mevrouw Lodders vraagt wat de status is van het onderzoek naar een differentiatie in de overdrachtsbelasting voor starters en beleggers.

Het externe onderzoek (uitgevoerd door Dialogic) loopt en wordt naar verwachting einde van dit jaar afgerond. Daarna zal zo snel mogelijk een kabinetsreactie volgen.

Buitenlands afval in de heffing van afvalstoffenbelasting betrekken

De heren Omtzigt en Van Otterloo vragen naar de CO2-reductie als gevolg van de maatregel om uit het buitenlands overgebracht afval in de heffing van afvalstoffenbelasting te betrekken. De heer Snels heeft in dit kader gevraagd naar de inschatting van PBL. De heer Omtzigt vraagt verder wanneer de Staatssecretaris van IenW de berekeningen over deze maatregel kan delen. Daarnaast vraagt hij of de heffing juridisch houdbaar is en of ik bereid ben in overleg te gaan met de sector over alternatieven. Door de maatregel gaan voor afvalstoffen die in ons land worden verbrand of gestort dezelfde regels en hetzelfde tarief gelden, ongeacht of de afvalstoffen binnen of buiten Nederland zijn ontstaan. Daardoor ontstaat ook voor afval dat is ontstaan in het buitenland een prikkel om minder te verbranden of te storten in Nederland. Deze heffing is juridisch houdbaar omdat het naar Nederland overgebrachte afval niet anders zal worden behandeld dan afval dat in Nederland is ontstaan. Het is de verwachting van het kabinet dat deze maatregel tot een reductie van de CO2-uitstoot met 0,2 Mton leidt. De Staatssecretaris van IenW heeft toegezegd de berekeningen die aan deze verwachting ten grondslag liggen voor de plenaire behandeling van het Belastingplanpakket aan uw Kamer te sturen. De sector heeft aangegeven op een alternatieve wijze de beoogde CO2-reductie te willen bereiken. Hierover is deze week gesproken met de sector. De sector heeft echter nog niet onderbouwd hoe zij deze reductie kunnen realiseren.

De heer Nijboer vraagt waarom de CO2-heffing ontbreekt in het wetsvoorstel Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord. De vormgeving van het wetsvoorstel inzake de CO2-heffing voor de industrie uit het Klimaatakkoord vindt de komende tijd plaats. Het doel is om komend voorjaar een concept van het wetsvoorstel CO2-heffing voor de industrie te consulteren op internetconsultatie.nl. Ik zal uw Kamer informeren over het moment waarop de internetconsultatie start. Zoals ik uw Kamer eerder heb bericht, wordt het wetsvoorstel uiterlijk op Prinsjesdag 2020 bij uw Kamer ingediend.

4. Wet bronbelasting 2021

Mevrouw Lodders constateert dat dit wetsvoorstel niet geconsulteerd is en verzoekt het kabinet om wetsvoorstellen in de toekomst wel te consulteren. Het is beleid van dit kabinet om wetsvoorstellen zo veel mogelijk te consulteren. Met de voorgestelde Wet bronbelasting 2021 wordt een nieuw belastingmiddel geïntroduceerd, wat in de regel een nog tijdsintensiever proces is dan het wijzigen van een bestaande (belasting)wet, aangezien alle essentialia nog uitgedacht en uitgewerkt moeten worden. Na afronding van het conceptwetsvoorstel was onvoldoende tijd beschikbaar voor een internetconsultatie, waardoor in dit specifieke geval consulteren niet mogelijk was. Wel heeft gedurende de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel op ambtelijk niveau overleg plaatsgevonden met externe gesprekspartners en organisaties. Er is hierbij bewust contact gezocht met gesprekspartners en organisaties die een verscheidenheid aan opvattingen voor het voetlicht zouden kunnen brengen. Een weergave van die gesprekken is opgenomen in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel.

Mevrouw Lodders vraagt wat het kabinet voornemens is te doen indien de bronbelasting toch een budgettaire opbrengst heeft en of deze opbrengst dan teruggegeven wordt aan het bedrijfsleven. Er wordt niet verwacht dat het onderhavige wetsvoorstel tot een opbrengst leidt. Mocht dit desalniettemin toch het geval zijn, dan is dit binnen de huidige begrotingsregels een endogene opbrengst, die het EMU-saldo inloopt. Een endogene opbrengst maakt geen onderdeel uit van het inkomstenkader, waardoor volgens de begrotingsregels geen sprake kan zijn van een beleidsmatige terugsluis. Het ligt niet in de rede dat voor de invoeringsdatum van de bronbelasting per 1 januari 2021 nogmaals een raming van de opbrengst gemaakt zal worden. In de loop van 2022 zullen de eerste realisatiecijfers beschikbaar komen. Deze zullen worden verantwoord in het Financieel Jaarverslag van het Rijk. Het is niet aan dit kabinet te oordelen of die realisatiecijfers te zijner tijd aanleiding kunnen zijn voor nieuwe politieke besluitvorming.

Mevrouw Lodders en de heer Van Weyenberg vragen naar de voortgang in de OESO met betrekking tot het vinden van een wereldwijde oplossing voor de uitdagingen die digitalisering met zich meebrengt op het terrein van de winstbelasting. De OESO heeft een werkplan opgesteld om uiterlijk in 2020 tot een wereldwijde oplossing te komen. Op basis van het werkplan worden maatregelen op basis van twee pijlers naast elkaar verder onderzocht en uitgewerkt. Pijler 1 betreft het aanpassen van de regels over belastbare aanwezigheid en winsttoerekening. Voor de stand van zaken met betrekking tot pijler 1 verwijs ik naar mijn brief van 10 oktober 2019.22Pijler 2 betreft het verder onderzoeken en uitwerken van maatregelen om te waarborgen dat internationaal opererende ondernemingen altijd een minimumniveau aan winstbelasting betalen. Onderdeel van pijler 2 is het weigeren van kostenaftrek of het heffen van een bronbelasting indien de betaling bij de ontvanger niet is onderworpen aan een bepaald minimumeffectieftarief (undertaxed payments rule). Conceptueel sluit deze maatregel in belangrijke mate aan bij het onderhavige wetsvoorstel. Op basis van het werkplan moet in OESO-verband nog veel werk worden verzet en staan nog belangrijke vragen open. Een voorbeeld hiervan is op welke manier het effectieve tarief van belasting kan worden berekend. Nederland draagt in de technische werkgroepen van de OESO actief bij aan het zoeken naar antwoorden op deze vragen. Zoals is aangegeven in de brief van 10 oktober 2019, zal de OESO naar verwachting in november een publieke consultatie over de maatregelen van pijler 2 starten. Na aanvang van deze consultatie zal ik uw Kamer nader over deze maatregelen informeren.

De heer Snels vraagt of de kwalificatie «laagbelastend» niet ook op zou moeten gaan voor het Corporate Treasury Centre regime van Hongkong, voor het Global Business Corporation regime van Mauritius en voor het belastingregime in Panama. Daarom vraagt hij in hoeverre het mogelijk is rekening te houden met bijzondere of territoriale belastingregimes in andere jurisdicties, waarbij voor rente- en/of royaltyinkomsten een vast tarief of een vaste gedeeltelijke vrijstelling geldt waardoor het effectieve belastingtarief standaard onder de 9% uitkomt. Ook mevrouw Leijten heeft vragen over de volledigheid van de lijst van landen met laagbelastende jurisdicties.

Idealiter zou de bronbelasting aansluiten bij het effectieve tarief. Vanwege de uitvoerbaarheid is hier echter niet voor gekozen. Ook aansluiten bij bijzondere of territoriale belastingregimes met een statutair tarief lager dan 9% in andere jurisdicties is een tussenvorm die bij de vormgeving van het onderhavige wetsvoorstel eveneens is overwogen. Hier is echter niet voor gekozen, omdat ook deze tussenvorm de uitvoerbaarheid en rechtszekerheid van de maatregel vermindert. Bij bijzondere of territoriale belastingregimes waarbij de toepassing hiervan afhankelijk is van de specifieke omstandigheden, zou per betaling immers moeten worden onderzocht of de betaling bij de ontvanger in de andere jurisdictie wordt belast op basis van het betreffende bijzondere belastingregime met een tarief lager dan 9%. Dit zou kennis vergen bij het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst van alle stelsels wereldwijd. Dit moet ook beoordeeld worden bij de door de heer Snels aanhaalde territoriale belastingregimes. Het is in die regimes namelijk niet zo dat iedere rente-of royaltybetaling per definitie laag wordt belast. Dat is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval.

Overigens vallen bepaalde bijzondere en territoriale regimes indirect onder het bereik van de bronbelasting. De EU beoordeelt in het kader van de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden bijzondere en territoriale belastingregimes immers wereldwijd op schadelijkheid. Aangezien de bronbelasting ook van toepassing is in relatie tot jurisdicties op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden, vallen jurisdicties met een speciaal en territoriaal belastingregime dat volgens de EU schadelijk is langs die weg onder het bereik van de bronbelasting. Bovendien zou ook de vormgeving waarbij belastingregimes op de lijst van laagbelastende jurisdicties worden geplaatst niet kunnen voorkomen dat andere jurisdicties de rol als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties zullen overnemen. Naar de mening van het kabinet is een internationaal gecoördineerde aanpak daarom een doeltreffendere en doelmatigere vervolgstap in het bestrijden van belastingontwijking dan het uitbreiden van de Nederlandse bronbelasting met een benadering per belastingregime. Wellicht is het bij een gecoördineerde aanpak wel mogelijk aan te sluiten bij het effectieve tarief. Nederland steunt daarom het werk dat in OESO-verband wordt gedaan om dergelijke maatregelen internationaal vorm te geven.

Mevrouw Lodders vraagt of de bronbelasting in het internationale recht houdbaar is. Het kabinet ziet ten principale in het internationale recht ook geen belemmeringen tot het heffen van een bronbelasting en acht het onderhavige wetsvoorstel internationaal houdbaar. Een bronbelasting op renten en royalty’s is overigens internationaal niet ongebruikelijk.

De heer Omtzigt vraagt hoe de beoordeling van transparantie bij een commanditaire vennootschap (cv) is ontstaan. Daarnaast vraagt de heer Omtzigt of ik bereid ben om serieus te onderzoeken of Nederland de fiscale kwalificatie van de cv meer in lijn kan brengen met wat, internationaal gezien, gebruikelijk is. De hoofdregel is dat een cv voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant is (dit betekent dat de cv niet zelfstandig belastingplichtig is). Meer dan 125 jaar geleden werd reeds wettelijk vastgelegd dat de rechtsvorm commanditaire vennootschap op aandelen (cv op aandelen) door de gelijkenis met de naamloze vennootschap als belastingplichtig, en dus als niet-transparant voor Nederlandse fiscale doeleinden, moest worden aangemerkt.23 Er is sprake van een cv op aandelen als de toetreding of vervanging van commanditaire vennoten kan plaatsvinden zonder toestemming van alle vennoten. Het begrip cv op aandelen is inmiddels vervangen door het begrip open commanditaire vennootschap (open cv). De open cv wordt als niet-transparant voor Nederlandse fiscale doeleinden aangemerkt. Dit beleid is vervolgens gecodificeerd in artikel 2, derde lid, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en via het kwalificatiebesluit voor buitenlandse rechtsvormen geldt dit toestemmingsvereiste ook voor buitenlandse rechtsvormen die op de cv lijken.24 Het kwalificatiebeleid van (buitenlandse) rechtsvormen raakt niet alleen aan de bronbelasting, maar ook aan onderwerpen in de vennootschapsbelasting, waaronder de principiële vraag welke lichamen belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking reeds is aangegeven, dient een eventuele aanpassing van het kwalificatiebeleid daarom in een breder licht te worden gezien en is nader onderzoek hiernaar nodig.25 Het kabinet streeft ernaar de beleidsopties naar aanleiding van dit onderzoek in het voorjaar van 2020 gereed te hebben. In dit onderzoek zal ook door het kabinet worden bezien of het gewenst is de behandeling van een cv voor Nederlandse fiscale doeleinden aan te passen.

De heer Snels vraagt of er sprake is van een Nederlandse koerswijziging met betrekking tot het opnemen van een minimumeffectiefbelastingtarief in de EU-Interest- en royaltyrichtlijn, aangezien Nederland in 2016 in EU-verband nog tegen zou hebben gestemd. Dit lijkt gebaseerd op een misverstand. Begin 2016 heeft Nederland in de hoedanigheid van voorzitter van de Europese Raad juist voorgesteld om een minimumeffectiefbelastingtarief van 10% op te nemen in de EU-Interest- en royaltyrichtlijn. Dit voorstel heeft het toentertijd echter niet gehaald.

De heer Snels vraagt naar de controle op belastingontwijking en de capaciteitsinzet van de Belastingdienst. Daarnaast vraagt hij naar de behoefte aan extra capaciteit voor het toezicht op de bronbelasting en wat die uitbreiding van de capaciteit inhoudt. In de vormgeving van de antimisbruikbepaling in de voorgestelde Wet bronbelasting 2021 worden de uitgangspunten van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) ten aanzien van misbruik overgenomen. De substance-eisen dienen daarbij slechts als een bewijsvermoeden. De substance-eisen betreffen eisen die moeten zien op de relevante werkzaamheden. Ik acht het goed verdedigbaar dat de Nederlandse antimisbruikbepalingen in de huidige vormgeving, op hoofdlijnen in overeenstemming zijn met de arresten van het HvJ EU van 26 februari 2019.26 Het is daarom niet de verwachting dat veel vaker met succes het standpunt kan worden ingenomen dat sprake is van misbruik. De Belastingdienst ziet toe op naleving van de belastingwetten. Hierbij moeten voortdurend afwegingen worden gemaakt over de inzet van de beschikbare capaciteit. Daarbij wordt gebruikgemaakt van risicogericht toezicht. Met betrekking tot de antimisbruikbepaling zal de praktijk nauwlettend worden gevolgd. De Belastingdienst zal uitgesproken gevallen aan de rechter voorleggen. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan situaties waarin in zakelijke verhoudingen een bedrag aan loonkosten van € 100.000 niet in verhouding staat tot de omvang van de door een tussenschakel ontvangen en (door)betaalde dividenden, renten of royalty’s. Daarnaast kan worden gedacht aan situaties waarin op basis van de feiten en omstandigheden blijkt dat een tussenschakel in het algemeen heel snel de ontvangen dividenden, renten of royalty’s (door)betaalt. Via nadere jurisprudentie, nationaal of internationaal, zal op dit punt verdere duidelijkheid moeten worden gecreëerd. Ik zie dan ook geen acute aanleiding om verdere maatregelen te nemen. Voor de dividendbelasting en de vennootschapsbelasting komen er vanaf 2020 3 fte bij (1 fte voor het vooroverleg en 2 fte voor toezicht achteraf). Vanaf 2021 wordt, na inwerkingtreding van de bronbelasting, het aantal fte’s uitgebreid naar 7 fte (2 fte voor vooroverleg en 5 fte voor toezicht achteraf).

De heer Van Weyenberg vraagt of technische assistentie van de Belastingdienst niet beperkt blijft tot Rwanda. Dat is niet het geval. In 2017 is er een convenant afgesloten tussen de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Staatssecretaris van Financiën.27 Dit convenant bevat afspraken over de samenwerking tussen partijen bij het aanbieden van technische assistentie op het terrein van belastingen en douane in ontwikkelingslanden. In dit kader is onder meer assistentie geleverd aan Bangladesh, Ethiopië, Ghana en Indonesië.

5. Wet afschaffing fiscale aftrek scholingsuitgaven

Mevrouw Lodders vraagt of ik de garantie kan geven dat de Wet afschaffing fiscale aftrek van scholingsuitgaven (Kamerstuk 35 306) in ieder geval niet eerder in werking treedt dan nadat de Subsidieregeling STAP-budget daadwerkelijk wordt ingevoerd. De heer Van Weyenberg en de heer Bruins sloten zich bij deze vraag van mevrouw Lodders aan. Laat ik duidelijk zijn over de garantie ik namens het kabinet geef: nadat het wetsvoorstel dat aan uw Kamer is voorgelegd is aangenomen door het parlement en tot wet is verheven, zal die wet in ieder geval niet eerder in werking treden dan dat nadat de Subsidieregeling STAP-budget definitief is vastgesteld, in de Staatscourant is gepubliceerd en door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) daadwerkelijk in uitvoering wordt genomen en rechthebbenden van die regeling gebruik kunnen maken. Tot die tijd wordt de huidige fiscale aftrek van scholingsuitgaven gecontinueerd. Ik hoop dat ik met dit antwoord op de vraag die mevrouw Lodders ook in het verslag inzake het wetsvoorstel heeft gesteld, haar en de heren Van Weyenberg en Bruins de zekerheid geef waarom zij hebben gevraagd.

De heer Nijboer heeft gevraagd of het bedrag van maximaal € 1.000 per jaar vanuit de Subsidieregeling leer- en ontwikkelbudget voor de stimulering van de arbeidsmarktpositie van natuurlijke personen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt (Subsidieregeling STAP-budget) wel voldoende is om te kunnen omscholen. Met de Subsidieregeling STAP-budget wordt de eigen regie gestimuleerd doordat het budget individueel en vóór aanvang van de scholingsactiviteit kan worden aangevraagd. De eigen bijdrage is niet langer afhankelijk van het inkomen zoals bij de aftrek van scholingsuitgaven, maar afhankelijk van de prijs van de scholingsactiviteit. Tot € 1.000 is er geen eigen bijdrage; voor scholingsactiviteiten boven dit bedrag geldt een eigen bijdrage. Het subsidiebedrag bedraagt maximaal € 1.000 om het bereik van de regeling te vergroten en om het prijsopdrijvende effect van scholingsactiviteiten en de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik te beperken.

De tegemoetkoming van € 1.000 vanuit de Subsidieregeling STAP-budget komt – uitgaande van de IB-tarieven 2023 en de beperking van het aftrektarief in de hoogste schijf in 2023, die in dat jaar het structurele niveau bereikt – overeen met een aftrek van ongeveer € 2.700.28 Aangezien in 82% van alle gevallen de aftrek van scholingsuitgaven minder dan € 2.500 bedraagt (belastingjaar 2017) zal het overgrote deel van de belastingplichtigen met scholingsuitgaven gunstiger uit zijn met de Subsidieregeling STAP-budget dan met de fiscale regeling. Voor scholingsactiviteiten die duurder zijn dan € 2.950 (leidend tot een aftrek van € 2.700 na aftrek van de drempel van € 250) is de eigen bijdrage bij de Subsidieregeling STAP-budget hoger dan bij de huidige fiscale aftrek. Na invoering van de Subsidieregeling STAP-budget zal nauwgezet de doeltreffendheid, het bereik van alle doelgroepen en de uitvoeringspraktijk worden gemonitord en geëvalueerd.

6. Wet implementatie richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging handelsverkeer tussen lidstaten

Mevrouw Lodders vraagt of de harmonisatie en vereenvoudiging van het handelsverkeer tussen lidstaten gemonitord wordt. In de hier te implementeren richtlijn is geen monitoring in de EU voorzien. Dit betekent niet dat er na de implementatie geen aandacht meer is voor harmonisatie en vereenvoudiging op de vier verbeteringspunten in de richtlijn. De aandacht voor harmonisatie ligt aan de basis van de overleggen van lidstaten en de Europese Commissie (EC) in het btw-comité. Onderwerpen die in de BTW-richtlijn 2006 tot verschil in interpretatie aanleiding geven en dus de harmonisatie kunnen verstoren, leiden daar vaak tot afspraken in de vorm van zogenoemde guidelines. In die guidelines wordt een uniforme uitleg van een bepaalde regeling in de BTW-richtlijn 2006 voor zover mogelijk vastgelegd. Zeker bij het signaleren van knelpunten op het vlak van de doelstellingen vereenvoudiging en harmonisatie is een rol weggelegd voor het bedrijfsleven zelf. In het gremium EU VAT Forum zijn belastingdiensten en vertegenwoordigers van het Europese bedrijfsleven met elkaar in gesprek met als doel uitvoeringspraktijken op elkaar af te stemmen, waaronder grensoverschrijdende handel. Ook is het bedrijfsleven vertegenwoordigd in de VAT Expert Group die ook betrokken is bij de totstandkoming van bijvoorbeeld explanatory notes, waarin de EC nieuwe regelgeving uitlegt.

7. Wetsvoorstel Implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking

Mevrouw Lodders heeft haar zorgen geuit over de mogelijkheid dat door toepassing van de Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (Kamerstuk 35 241) dubbele belastingheffing zou kunnen optreden. Zij vraagt waarom hierover geen zekerheid kan worden gegeven. Zij vraagt ook om een inschatting hoeveel bedrijven en wat voor soort bedrijven tegen dubbele belasting aanlopen en hoe voorkomen gaat worden dat er sprake is van dubbele belastingheffing. Het doel van dit wetsvoorstel is bestrijding van belastingontwijking waarbij internationaal opererende ondernemingen inspelen op kwalificatieverschillen tussen nationale vennootschapsbelastingstelsels (zogenoemde hybridemismatches). De verwachting is dat bedrijven als gevolg van dit wetsvoorstel zullen herstructureren zodat dergelijke hybridemismatches zich nagenoeg niet meer zullen voordoen. Voor zover nog wel sprake is van belastingvoordelen als gevolg van hybridemismatches zullen de maatregelen uit het onderhavige wetsvoorstel toepassing vinden. Daarbij beoogt het wetsvoorstel dubbele belasting zoveel mogelijk te voorkomen. De manier waarop dit gebeurt, is tweeledig. Allereerst zijn de hybridemismatchmaatregelen in beginsel slechts pro rata van toepassing. Dat wil zeggen dat de hybridemismatchmaatregelen slechts toepassing vinden voor zover sprake is van een fiscaal voordeel als gevolg van een hybridemismatch. De hybridemismatchmaatregelen ontnemen dus kort gezegd in beginsel alleen het voordeel dat de hybridemismatch oplevert. Daarnaast is er een rangorde aangebracht om te voorkomen dat meerdere staten de hybridemismatch corrigeren: de zogenoemde primaire en secundaire regels. Deze regels bepalen welke van de betrokken staten de hybridemismatch dient te neutraliseren. Ook op die manier wordt dubbele belastingheffing zoveel mogelijk voorkomen. In specifieke situaties, zoals een samenloop van een hybridemismatchmaatregel en de toepassing van zogenoemde Controlled Foreign Company (CFC)-maatregelen, zou in voorkomende gevallen dubbele belastingheffing kunnen optreden. Hierbij moet echter voor ogen worden gehouden dat zowel de hybridemismatchmaatregelen als de CFC-maatregelen antimisbruikmaatregelen betreffen en dienen om belastingontwijking tegen te gaan. Deze maatregelen hebben een prohibitief karakter en zijn effectiever indien samenloop niet wordt geregeld. Bovendien zou wetgeving voor dergelijke specifieke situaties de complexiteit van dit wetsvoorstel vergroten.

De heer Omtzigt schetst een situatie waarbij een hybridemismatch tussen twee buitenlandse vennootschappen leidt tot het besparen van buitenlandse winstbelasting en waarbij het voordeel vervolgens «geïmporteerd» wordt naar Nederland (een zogenoemde geïmporteerde hybridemismatch). De heer Omtzigt vraagt of hij het correct ziet dat het voordeel dat de hybridemismatch in het buitenland oplevert, in geval van niet-gelieerde verhoudingen, in Nederland tot een te lage aftrek in plaats van tot een te hoge aftrek leidt. Ik ben het met de heer Omtzigt eens dat als een partij lagere kosten heeft (bijvoorbeeld door een belastingvoordeel), deze zijn product tegen een lagere prijs kan aanbieden. In geval van een lening kan dit een lagere rente zijn. De hybridemismatch kan in dat geval (zonder toepassing van de hybridemismatchmaatregelen) tot een lagere aftrek en dus tot meer belastingheffing in Nederland leiden dan wanneer er geen hybridemismatch was geweest. Overigens is ook denkbaar dat zonder de hybridemismatch de financiering niet tot stand zou zijn gekomen en er dus in het geheel geen aftrek (met als gevolg juist meer belastingheffing) zou zijn. Hoe dan ook, de gedachte achter de maatregel die ziet op een geïmporteerde hybridemismatch is te voorkomen dat de implementatie van de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)29 in de EU leidt tot een verschuiving van hybridemismatches naar jurisdicties buiten de EU, terwijl het fiscale voordeel dat ontstaat als gevolg van deze hybridemismatch niet wordt aangepakt. Ook als de belastingdruk in Nederland in voorkomende gevallen hoger is (door de lagere renteaftrek), zal de totale belastingdruk op de rentebetaling echter nog steeds lager zijn dan wanneer geen sprake was geweest van een hybridemismatch. Immers, in het buitenland wordt een – in de staat van de betaler aftrekbare – rentebetaling niet in de heffing betrokken. Derhalve wordt, als de andere staten de voordelen van de hybridemismatch niet neutraliseren, de renteaftrek in Nederland (in zoverre) geweigerd.

De heer Omtzigt vraagt of de hybridemismatchmaatregelen van toepassing zijn als er sprake is van een hybridemismatch, maar er zonder die hybridemismatch eenzelfde fiscaal voordeel zou zijn, bijvoorbeeld omdat de ontvangende vennootschap een subjectief vrijgesteld Nederlands pensioenfonds is. Om te beoordelen of de hybridemismatchmaatregelen in het geval van een aftrek zonder betrekking in de heffing van toepassing zijn, dient onder andere de vraag te worden beantwoord of de aftrek zonder betrekking in de heffing het gevolg is van een verschil in de kwalificatie van een lichaam of een financieel instrument dan wel in de toerekening aan een vaste inrichting. Hiervan is geen sprake indien de inkomsten ook zonder dat sprake zou zijn van een hybridemismatch niet belast zouden worden omdat de ontvanger is vrijgesteld van winstbelasting. De hybridemismatchmaatregelen uit dit wetsvoorstel zijn derhalve niet van toepassing op betalingen aan een subjectief vrijgesteld pensioenfonds.

De heer Omtzigt vraagt met betrekking tot de aftrek zonder betrekking in de heffing of het klopt dat een betaling, bijvoorbeeld van rente van een lichaam aan een buitenlandse gelieerde partij welke bij die partij in een buitenlandse variant van de innovatiebox valt of die tegen oude verliezen wordt verrekend, in Nederland niet in aftrek mag komen. Van een aftrek zonder betrekking in de heffing is, kort gezegd, sprake in de situatie dat een vergoeding of betaling aftrekbaar is, maar de corresponderende opbrengst nergens wordt belast. Indien er sprake is van een aftrek zonder betrekking in de heffing dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of deze aftrek zonder betrekking in de heffing het gevolg is van een hybridemismatch. Alleen als deze vervolgvraag bevestigend wordt beantwoord, en als ook aan eventuele overige voorwaarden is voldaan, zal de aftrek worden geweigerd. Indien een ontvangen betaling uiteindelijk wordt afgezet tegen nog te verrekenen verliezen, is wel sprake van betrekking in de heffing van dat inkomen. Indien een vergoeding of betaling in het buitenland niet in de heffing wordt betrokken en dat niet het gevolg is van een andere kwalificatie dan in de staat van de betaler wordt gehanteerd maar het gevolg is van de toepassing van een bijzonder regime (zoals een buitenlandse innovatiebox), is weliswaar sprake van een aftrek zonder betrekking in de heffing, maar zal de aftrek niet op grond van de hybridemismatchmaatregelen worden geweigerd (de aftrek zonder betrekking in het heffing is namelijk niet het gevolg van een hybridemismatch).

Mevrouw Leijten vraagt waarom de wet pas ingaat per 1 januari 2022, terwijl toch al geruime tijd duidelijk is dat de cv/bv-structuur onwenselijk is. Het fiscale voordeel van de cv/bv-structuur wordt per 1 januari 2020 beëindigd. De in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen, met uitzondering van de zogenoemde belastingplichtmaatregel, treden namelijk op die datum in werking. Ik ga er dan ook van uit dat mevrouw Leijten op die belastingplichtmaatregel doelt, die – anders dan de overige maatregelen uit het wetsvoorstel – in werking treedt per 1 januari 2022. De belastingplichtmaatregel ziet niet op de bestrijding van een ander type hybridemismatch, maar bevat een andere methode om de betreffende hybridemismatch met een betaling aan een hybride lichaam (zoals in het geval van de cv/bv-structuur) te bestrijden. De methode die per 1 januari 2020 van toepassing is, zorgt ervoor dat betalingen aan een cv in een cv/bv-structuur per 1 januari 2020 niet langer aftrekbaar zijn bij de Nederlandse vennootschap die deze betalingen doet. Hierdoor wordt het fiscale voordeel dat behaald wordt met de cv/bv-structuur weggenomen. Door de invoering van de belastingplichtmaatregel wordt met ingang van 1 januari 2022 een nieuwe groep belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting geïntroduceerd. Op grond van deze maatregel wordt bijvoorbeeld de cv in een cv/bv-structuur in Nederland belastingplichtig en wordt daardoor eveneens, maar nu op een andere manier dan met de hiervoor beschreven maatregel, het voordeel van de structuur weggenomen. De nieuwe groep belastingplichtigen die als gevolg van de belastingplichtmaatregel ontstaat, heeft specifieke kenmerken die verschillen van andere belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting. Dit is een aanpassing van de bestaande wetssystematiek met complexe gevolgen voor de uitvoeringspraktijk. Daarom heeft het kabinet besloten gebruik te maken van de mogelijkheid die ATAD2 biedt om de belastingplichtmaatregel per 1 januari 2022 in te voeren.

De heer Bruins vraagt hoe voorkomen wordt dat er mismatches met andere EU-lidstaten optreden in deze wetgeving, terwijl deze wetgeving juist mismatches zou willen voorkomen. Het is onwaarschijnlijk dat er tussen de verschillende lidstaten van de EU als gevolg van de implementatie van ATAD2 in de lidstaten nieuwe hybridemismatches zullen ontstaan. De maatregelen uit ATAD2 sluiten namelijk aan bij de kwalificatie van de andere (lid)staat. Er wordt gekeken of er een objectief vast te stellen verschil in de fiscale behandeling of fiscale kwalificatie is van lichamen, financiële instrumenten of (toerekening aan) vaste inrichtingen tussen verschillende belastingstelsels. Als door dit verschil een fiscaal voordeel ontstaat, leidt dit tot de toepassing van de hybridemismatchmaatregelen. Vervolgens zal door middel van de primaire en de secundaire regel worden bepaald welke van de betrokken staten de hybridemismatch zal neutraliseren. Bij hybridemismatchsituaties met andere EU-lidstaten werkt ATAD2 daarom zo uit dat de EU-lidstaten de primaire regel toepassen (en de andere lidstaat de secundaire regel dus niet hoeft toe te passen).

De heer Bruins vraagt of er een vorm van informatie-uitwisseling is die ervoor gaat zorgen dat ATAD2 en de wet snel kunnen worden aangepast zodra nieuwe mismatches worden gedetecteerd, en of deze dan kunnen worden toegevoegd door middel van bijvoorbeeld een algemene maatregel van bestuur (AmvB). Ook vraagt de heer Bruins of de informatie-uitwisseling uit het wetsvoorstel Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies30 hierbij kan helpen. Het bestrijden van belastingontwijking heeft de volle aandacht van het kabinet. Er zijn en er worden belangrijke stappen gezet, zoals de reeds voltooide implementatie van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking ATAD1, de voorgestelde introductie van een bronbelasting op rente en royalty’s en de implementatie van Richtlijn (EU) 2018/82231. Ook dit wetsvoorstel is een belangrijke stap voorwaarts. Het kabinet kan echter niet uitsluiten dat nieuwe constructies zullen worden gevonden om belasting te ontwijken. Mogelijk komen deze aan het licht door de wetgeving ter implementatie van Richtlijn (EU) 2018/822. Mochten deze constructies in de toekomst ontstaan, dan zal bezien worden of nadere wetgeving noodzakelijk is om deze structuren aan te pakken. Nederland is er voorstander van om belastingontwijking zoveel mogelijk internationaal en Europees gecoördineerd aan te pakken. Het is niet mogelijk en ook niet wenselijk om door middel van een AmvB tegen belastingontwijking op te treden. Belastingen moeten op basis van artikel 104 van de Grondwet worden geheven uit kracht van een wet. Aanpassing van de wet zal dus noodzakelijk zijn om eventuele nieuwe constructies die niet worden bestreken door bestaande antimisbruikwetgeving aan te pakken.

Mevrouw Lodders vraagt naar de onzekerheid over de werkgelegenheid als gevolg van ATAD2. Daarnaast wordt er gevraagd of er een nieuwe impact assessment kan worden opgesteld over de gevolgen van ATAD2. In het kader van ATAD2 is in 2016 een analyse gedaan naar de mogelijke omvang van bedrijven in Nederland die een cv/bv-structuur hebben. Ook is gekeken naar het aantal banen bij dit soort bedrijven. Een dergelijke analyse is altijd met een zekere mate van onzekerheid omgeven. Het is namelijk niet met zekerheid te bepalen welke bedrijven daadwerkelijk een cv/bv-structuur hebben. De cv/bv-structuur als specifieke hybridemismatch komt alleen voor bij dochters van Amerikaanse bedrijven. Vanwege ATAD2 vervalt het fiscale voordeel van een cv/bv-structuur. Daarnaast is een deel van dit voordeel ook al weggenomen door de in 2017 aangenomen Amerikaanse belastinghervorming. De verwachting is dus dat het aantal cv/bv-structuren al is afgenomen de afgelopen jaren. Het aantal bedrijven dat de structuur in stand houdt zal naar verwachting gering zijn. Het feit dat Amerikaanse bedrijven in Nederland gebruikmaakten van deze specifieke constructie, wil echter niet zeggen dat de reële activiteiten en werkgelegenheid bij deze bedrijven ook uit Nederland zullen verdwijnen. Er bestaat in die zin dus onzekerheid over hoeveel banen als gevolg van ATAD2 verloren gaan. Indien deze banen als gevolg van ATAD2 verloren gaan is de verwachting dat in de huidige arbeidsmarkt dit verlies aan banen kan worden opgevangen en dat (ook op korte termijn) een hogere werkloosheid als gevolg van ATAD2 niet voor de hand ligt.

Een herhaling van de impact assessment zal naar de mening van het kabinet geen beter beeld geven dan de analyse in 2016. Sterker nog, een herhaling of update van de impact assessment zou waarschijnlijk zelfs een minder goed beeld geven van het effect van de maatregel ten opzichte van de situatie in 2016. Immers, vanwege het aankondigingseffect van ATAD2 zullen bedrijven naar verwachting geen nieuwe hybridemismatchstructuren opzoeken en zijn ze al begonnen met het ontmantelen van die structuren. Bovendien is zoals gezegd als gevolg van in Amerika aangenomen belastinghervormingen al een aantal fiscale prikkels om gebruik te maken van de cv/bv-structuur weggenomen. De analyse in 2016 is uitgevoerd om een grof beeld te krijgen van het belang van deze structuur, niet om het beleid te kunnen evalueren, omdat dit vanwege bovengenoemde redenen niet goed mogelijk is. Wel ga ik de effecten van de aanpak van belastingontwijking monitoren. Hierin zal ik de implementatie van ATAD2 meenemen. Ik stuur uw Kamer dit najaar een brief over hoe ik dit wil doen.

De heer Omtzigt vraagt waarom de Belastingdienst niet al over de benodigde informatie inzake hybridemismatches beschikt, gelet op de informatie die op basis van het thans ook aanhangige wetsvoorstel Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies aan de Belastingdienst moet worden verstrekt. Ingevolge Richtlijn (EU) 2018/822 zijn intermediairs verplicht om informatie aan de Belastingdienst te verstrekken over zogenoemde meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies. Ingevolge deze richtlijn moet onder meer informatie worden verstrekt over constructies waarbij, kort samengevat, sprake is van aftrekbare grensoverschrijdende betalingen tussen twee of meer verbonden ondernemingen waarbij in de staat van de ontvanger geen of zeer weinig belasting wordt geheven.32 Constructies waarin sprake is van een hybridemismatch zullen onder omstandigheden ook dienen te worden gemeld ingevolge Richtlijn (EU) 2018/822. De Belastingdienst beschikt ingevolge Richtlijn (EU) 2018/822 evenwel niet altijd over de informatie die nodig is om te controleren of de hybridemismatchmaatregelen uit ATAD2 goed zijn toegepast.

Documentatieverplichting

Mevrouw Lodders, de heer Omtzigt, mevrouw Leijten en de heer Van Weyenberg stellen verschillende vragen over de toepassing van het onderhavige wetsvoorstel en meer in het bijzonder de voorgestelde documentatieverplichting. Met betrekking tot de documentatieverplichting wordt specifiek gevraagd om in te gaan op de positie en de lastendruk voor het mkb. Ik merk dat het beeld is ontstaan dat bedrijven en het mkb in het bijzonder door die documentatieverplichting extra administratieve lasten voor hun kiezen krijgen. Naar mijn mening verdient dat beeld nuancering. Daarom heb ik in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag getracht door middel van het formuleren van handvatten de ontstane onrust over de toename van de administratieve lasten als gevolg van de documentatieverplichting weg te nemen. Toch heb ik wel degelijk begrip voor de zorg van deze leden. De implementatie van ATAD2 leidt sowieso tot een toename van de administratieve lasten. Die toename is niet te voorkomen, maar ik wil er, net als deze leden, voor waken dat belastingplichtigen daarnaast worden geconfronteerd met een onnodige toename van administratieve lasten. Tegelijkertijd is van belang te erkennen dat hier een dilemma bestaat tussen de handhaafbaarheid van de maatregelen uit dit wetsvoorstel en de eisen die aan belastingplichtigen worden gesteld. Een deel van het mkb opereert ook internationaal en bij deze groep belastingplichtigen komen, zoals uit onder andere de Panama Papers is gebleken, ook agressieve belastingontwijkings- en ontduikingsstructuren voor. Daarom ben ik geen voorstander van een onderscheid ten aanzien van de toepassing van de documentatieverplichting door middel van een drempel waar mevrouw Lodders en de heer Van Weyenberg aan refereren. Toezicht is nodig bij alle belastingplichtigen – dus ook het mkb – en de documentatieverplichting is een essentieel instrument voor de handhaving van de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen.

Met behulp van de eerdergenoemde handvatten heb ik wel geprobeerd richting te geven voor de praktijk en op die manier een aanvaardbare balans te vinden. Een balans tussen enerzijds de door uw Kamer en kabinet gedeelde wens om onnodige toename van administratieve lasten te voorkomen en anderzijds de eveneens gedeelde wens oog te houden voor de handhaafbaarheid van dit wetsvoorstel. Dat ik in die opzet tot op dit moment nog niet (helemaal) ben geslaagd, maak ik op uit met name de zorgen van deze leden over de uitwerking van de documentatieverplichting in situaties waarin geen sprake is van gelieerdheid. Deze zorgen begrijp ik, aangezien de voorgestelde documentatieverplichting ook van toepassing is op situaties waarbij geen sprake is van gelieerdheid, waaronder de twee voorbeelden van geïmporteerde hybridemismatches waaraan de heer Omtzigt refereert. Ik ben mij ervan bewust dat de mogelijkheid om de benodigde gegevens te verkrijgen voor het bedrijfsleven in gevallen van niet-gelieerde verhoudingen en minderheidsbelangen heel lastig kan zijn. Het uitgangspunt is dat bij transacties tussen niet-gelieerde partijen de belastingplichtige geen aanvullende documentatie in zijn administratie hoeft op te nemen. Uit de administratie dient alleen te blijken dat geen sprake is van gelieerdheid met de andere bij de transactie betrokken partij. In die gevallen voldoet de reeds bestaande administratie dus. Dit is alleen anders als een belastingplichtige een transactie met een niet-gelieerde partij aangaat en hij bewust het fiscale voordeel met betrekking tot die transactie verdeelt. Bij reguliere transacties zal hier geen sprake van zijn. Aangezien circa 81% oftewel 603.000 van het totale aantal belastingplichtigen (740.000) alleen nationaal opereert en bij hen geen sprake zal zijn van internationale betalingen of ontvangsten in gelieerde verhoudingen, zijn de gevolgen van de documentatieverplichting voor verreweg de grootste groep belastingplichtigen zeer beperkt. Indien uit de administratie (bijvoorbeeld met behulp van een concernschema) blijkt dat er geen sprake is van gelieerdheid met de andere bij de transactie betrokken partij is aan de documentatieverplichting voldaan.

Zoals gezegd is dit alleen anders indien een belastingplichtige met een niet-gelieerde partij bewust een fiscaal voordeel met betrekking tot een transactie verdeelt. In het volgende voorbeeld is sprake van zo’n transactie waarbij het fiscale voordeel wordt verdeeld. Een Nederlandse belastingplichtige wil financiering aantrekken van een buitenlands investeringsfonds gespecialiseerd in het verstrekken van financiering aan bedrijven. Als gevolg van de voorwaarden van de voorgenomen financiering ontstaat een hybridemismatch en partijen komen overeen het fiscale voordeel dat ten gevolge van de hybridemismatch ontstaat te verdisconteren in de hoogte van de rente. Overigens zijn ook in die gevallen, net als voor alle andere situaties, ten aanzien van de toepassing van de documentatieverplichting verschillende waarborgen ingebouwd. Als eerste waarborg geldt dat de Belastingdienst bij het opvragen van de gegevens de belastingplichtige een redelijke termijn gunt (van minimaal zes weken) om de documenten aan te leveren. Bij complexere transacties kan in redelijkheid deze termijn worden verlengd in overleg met de Belastingdienst. Ingeval een belastingplichtige niet voldoet aan de documentatieverplichting is de verzwaarde bewijslast van overtuigend aantonen niet direct van toepassing. Als tweede waarborg geldt namelijk dat de inspecteur zijn vermoeden dat de maatregelen uit dit wetsvoorstel van toepassing zijn dient te onderbouwen. De inspecteur heeft zijn vermoeden onderbouwd indien hij zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de maatregelen van dit wetsvoorstel van toepassing zijn. Wat een redelijk onderbouwd standpunt van de inspecteur is, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. Als derde waarborg geldt dat indien de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de maatregelen uit dit wetsvoorstel van toepassing zijn, de verzwaarde bewijslast niet in alle gevallen kan intreden. Hierbij kan wederom worden gedacht aan de situatie van de gestructureerde regeling met een (niet-gelieerde) derde of situaties met minderheidsbelangen waarbij een belastingplichtige aannemelijk maakt dat na een redelijkerwijs te verlangen inspanning niet kan worden beschikt over de betreffende gegevens. In deze situatie kan de belastingplichtige mogelijk een beroep doen op overmacht waardoor een schending van de documentatieverplichting niet toerekenbaar is aan de belastingplichtige. Een geslaagd beroep op overmacht, waarbij een schending van de documentatieverplichting niet toerekenbaar is aan de belastingplichtige, is afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden in het voorliggende geval. Als laatste waarborg geldt dat een verzoek van de inspecteur om te doen blijken dat de hybridemismatchmaatregelen uit dit wetsvoorstel niet van toepassing zijn in alle gevallen evenredig dient te zijn.

Tot slot bevat het onderhavige wetsvoorstel een bepaling die het mogelijk maakt om via een ministeriële regeling nadere regels te stellen aan de documentatieverplichting. Op dit moment maak ik nog geen gebruik van die mogelijkheid maar wil ik aan de hand van de benoemde handvatten richting geven aan de praktijk. Dat wil niet zeggen dat daarmee de kous af is. De in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen delegatiebevoegdheid maakt het mogelijk om bijvoorbeeld op basis van ervaringen die worden opgedaan in de praktijk in de gaten te houden of verdere (gestandaardiseerde) handvatten ten aanzien van de documentatieverplichting kunnen worden geboden. Op deze wijze kan belastingplichtigen meer duidelijkheid worden geboden, indien in de praktijk blijkt dat daar behoefte aan is.

Mevrouw Lodders vraagt waarom een documentatieverplichting na de consultatie is toegevoegd aan het wetsvoorstel. De geconsulteerde versie van het wetsvoorstel bevatte inderdaad geen documentatieverplichting. Wel is aandacht besteed aan de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het conceptwetsvoorstel. Na aanvang van de internetconsultatie is het denken aan de zijde van het kabinet niet gestopt. Uiteindelijk is de documentatieverplichting aan het wetsvoorstel toegevoegd om het wetsvoorstel handhaafbaar te maken.

De heer Omtzigt vraagt of een geïmporteerde hybridemismatch alleen voorkomt in niet-gelieerde verhoudingen. De geïmporteerde hybride mismatch kan in principe voorkomen in zowel gelieerde als niet-gelieerde verhoudingen. In niet-gelieerde verhoudingen zijn de maatregelen echter alleen van toepassing als voldaan wordt aan de voorwaarden van de gestructureerde regeling.

De heer Omtzigt vraagt hoe wordt voorkomen dat de inspecteur met de documentatieverplichting alles kan vragen aan de belastingplichtige zonder dat die rechtsbescherming geniet. De documentatieverplichting ziet alleen op gegevens inzake transacties die onder het toepassingsbereik van dit wetsvoorstel vallen. De documentatieverplichting kan dus niet worden ingezet voor andere gegevens dan gegevens die van belang zijn voor de toepassing van de maatregelen in dit wetsvoorstel. Hoewel de informatiebeschikking niet van toepassing is op de gegevens die relevant zijn voor de maatregelen uit dit wetsvoorstel, wordt rechtsbescherming geboden via bezwaar en beroep tegen de aanslag vennootschapsbelasting. Tijdens deze procedure zijn het vermoeden van de inspecteur dat de maatregelen uit dit wetsvoorstel van toepassing zijn, de daarin begrepen conclusie dat niet is voldaan aan de documentatieverplichting en de uitwerking van de algemene van beginselen van behoorlijk bestuur (waaronder de evenredigheid van het verzoek) volledig toetsbaar.

Overige

De heer Snels vraagt om met nadruk bij de EC aan te dringen op een eerder en completer overzicht van implementatie van richtlijnen en de landenkeuzes bij ATAD1. Ik ben het met de heer Snels eens dat het van meerwaarde is om een dergelijk overzicht te hebben en zal hier daarom nogmaals op meerdere niveaus bij de EC op aandringen.

De heer Bruins vraagt of de gemeenschappelijke winstbelastinggrondslag (de zogenoemde Common Consolidated Corporate Tax Base, CCTB/CCCTB) die in Europees verband wordt besproken, uit het slop kan worden getrokken. Sinds 2016 wordt met regelmaat over het huidige CCTB-richtlijnvoorstel gesproken, ook dit half jaar onder het Finse voorzitterschap. Uit deze besprekingen blijkt dat er nog steeds zeer veel verschillende opvattingen zijn over de wenselijkheid van een gemeenschappelijke (geconsolideerde) winstbelastinggrondslag in Europees verband. Momenteel is er bovendien vooral veel aandacht voor de discussies in OESO/G20-verband over de invloed van de digitaliserende economie op de wereldwijde winstbelastingstelsels. Nederland neemt actief deel aan deze discussies in OESO/G20-verband. Ik verwacht dat als deze discussies in een afrondende fase zijn, er een nieuw momentum ontstaat voor een vergelijkbare discussie in EU-verband. Of dat in het kader van een (herziene) CCTB/CCCTB is, of in een andere vorm, is op dit moment nog niet te voorspellen.

Tot slot wil ik van de gelegenheid gebruikmaken om een inconsistentie in de nota naar aanleiding van het verslag recht te zetten. Per abuis is een verkeerd antwoord opgenomen in reactie op de vragen van de leden van de fractie van de VVD over het onderwerp dubbel in aanmerking genomen inkomen in de nota naar aanleiding van het verslag.33 Hierna wordt alsnog het (juiste) antwoord op de vragen van deze leden opgenomen. De leden van de fractie van de VVD hebben in het verslag gevraagd hoe de Belastingdienst een casus met dubbel in aanmerking genomen inkomen signaleert en of, en zo ja waarom, de belastingplichtige dit zelf kenbaar moet maken. Verder hebben deze leden gevraagd of in alle gevallen het dubbel in aanmerking genomen inkomen bekend is voordat de belastingplichtige de aangifte indient, of dat de belastingplichtige met terugwerkende kracht geld terugkrijgt. Ook ten aanzien van de toepassing van de voorgestelde wetgeving ter implementatie van ATAD2 dienen belastingplichtigen stellig en zonder voorbehoud aangifte te doen. Dat geldt ook voor de situaties waarin sprake is van dubbel in aanmerking genomen inkomen. Het is mogelijk dat er een verschil is tussen het moment waarop Nederland het inkomen in de heffing betrekt en het moment waarop de andere betrokken staat dat doet. Het inkomen wordt pas als dubbel in aanmerking genomen inkomen aangemerkt als het inkomen in beide staten daadwerkelijk in de heffing is betrokken (dus zowel in Nederland als in de andere staat). Voor die gevallen waarin het dubbel in aanmerking genomen inkomen in enig jaar nadat de aftrek is geweigerd wordt genoten, is een regeling opgenomen in het voorgestelde artikel 12af Wet Vpb 1969. Dit artikel regelt dat in voorkomende gevallen een aftrek die in een eerder jaar is geweigerd effectief alsnog in aftrek kan worden gebracht voor zover er sprake is van dubbel in aanmerking genomen inkomen in het desbetreffende (latere) jaar.

In het foutieve antwoord op de vragen van de fractie van de VVD is een passage opgenomen wanneer er sprake is van een dubbele aftrek indien er een zogenoemde inhaalregeling van toepassing is. Die passage is niet in overeenstemming met het antwoord in reactie op een vraag van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) over dit onderwerp. Het juiste antwoord staat op pagina 36 en 37 van de nota naar aanleiding van het verslag, in reactie op de desbetreffende vraag van de NOB. Dat betekent, kort gezegd, dat er bij een zogenoemde inhaalregeling sprake is van een dubbele aftrek op het moment dat de verliezen van de vaste inrichting ook in aanmerking worden genomen in de hoofdhuisstaat. Als in een later jaar, indien de vaste inrichting weer winst maakt, het eerder in aanmerking genomen verlies wordt ingehaald, kan de aftrek die eerder is geweigerd effectief alsnog in aftrek worden gebracht voor zover sprake is van dubbel in aanmerking genomen inkomen in dat latere jaar.

8. Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies (DAC 6)

Mevrouw Lodders constateert dat sprake is van een lastenverzwaring voor het mkb en vraagt of Richtlijn (EU) 2018/82234 geen ruimte biedt voor onderscheid tussen het mkb en grotere bedrijven en of dit niet wenselijk is. Verder vraagt zij waarom het onderhavige wetsvoorstel niet is onderworpen aan een mkb-toets, en of ik bereid ben dit alsnog te doen. Het onderhavige wetsvoorstel betreft een zuivere implementatie van Richtlijn (EU) 2018/822. De richtlijn biedt niet de mogelijkheid om onderscheid te maken tussen het mkb en grotere bedrijven. Ingevolge het onderhavige wetsvoorstel ontstaat een meldingsplicht voor intermediairs die zijn betrokken bij zogenoemde meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies. Het mkb wordt dus alleen door het onderhavige wetsvoorstel geraakt voor zover het is betrokken bij dergelijke grensoverschrijdende constructies. Sinds 1 mei 2019 wordt de mkb-toets rijksbreed toegepast op nieuwe wetgevingsdossiers met substantiële regeldrukgevolgen voor het mkb. Op dat moment bevond het onderhavige wetsvoorstel zich in een vergevorderd stadium en was het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) reeds overgegaan tot het uitbrengen van advies. Richtlijn (EU) 2018/822 voorziet in twee ontheffingsmogelijkheden teneinde de toename van administratieve lasten zo beperkt mogelijk te houden, die uiteraard een-op-een zijn overgenomen in het onderhavige wetsvoorstel.35 Het ATR heeft bevestigd dat er verder geen mogelijkheden zijn voor minder belastende alternatieven.

De heer Snels vraagt of de Belastingdienst genoeg capaciteit inzet om de werkzaamheden die voortvloeien uit Richtlijn (EU) 2018/822 te kunnen verrichten. Vanzelfsprekend behoeven niet alle signalen nader onderzoek. De Belastingdienst verwacht veel meldingen die al bekend zijn bij de Belastingdienst en waaraan door inspecteurs, accountants en controleurs vanuit het primaire proces al aandacht wordt gegeven of waar de diverse specialistische teams die de Belastingdienst rijk is ook al hun aandacht op hebben gevestigd, zoals de Coördinatiegroep Constructiebestrijding, de Coördinatiegroep Verrekenprijzen en de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering. De signalen die voortkomen uit Richtlijn (EU) 2018/822 kunnen hierbij ondersteunend zijn. In sommige gevallen zal nieuwe informatie aan bestaande behandeldossiers worden toegevoegd en samen met de al lopende toezichtsactiviteiten worden behandeld. De extra capaciteit die wordt ingezet in het kader van dit wetsvoorstel, komt dus bovenop de reeds bestaande capaciteit die de Belastingdienst inzet voor het onderzoeken van constructies. Deze kosten zijn conform de uitvoeringstoets gedekt binnen de begroting van de Belastingdienst. Daarnaast is een belangrijke doelstelling van Richtlijn (EU) 2018/822 het vergaren van signalen over ontwijkingsstructuren die als zodanig in overeenstemming zijn met de wet, maar leiden tot een ongewenste vorm van belastingbesparing, zodat de wetgever hierop kan inspelen. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor het zogenoemde «Mandatory Disclosure Rules team» (MDR-team).

De heer Snels geeft aan dat het goed is in de nota naar aanleiding van het verslag te lezen dat ook niet-geïmplementeerde maar wel implementeerbare constructies gemeld moeten worden. Hij verwijst naar de nota naar aanleiding van het verslag waarin is opgemerkt dat de leden van de fractie van GroenLinks hier terecht op hebben gewezen en vraagt vervolgens of de fout alleen in de memorie van toelichting stond en niet in de wetsartikelen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Het moment waarop meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies uiterlijk moeten worden gemeld zal namelijk worden voorgeschreven in een algemene maatregel van bestuur.36 Er zit dus geen fout in de voorgestelde wettekst. In de nota naar aanleiding van het verslag is uitsluitend teruggekomen op de voorgenomen tekst van de algemene maatregel van bestuur en de daarop betrekking hebbende opmerking in de memorie van toelichting dat een constructie pas gereed is voor implementatie als er overeenstemming is dat de betreffende constructie zal worden geïmplementeerd. Het gaat erom of de constructie ter beschikking is gesteld voor implementatie of gereed is voor implementatie en aldus kan worden geïmplementeerd. Bijgevoegd is een concept van de (wijziging van de betreffende) algemene maatregel van bestuur37, zoals toegezegd in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 35 255, nr. 6).

De heer Snels gaat verder in op het voorbeeld dat in de nota naar aanleiding van het verslag aan de orde is gekomen. Dit voorbeeld betreft de situatie waarin sprake is van een intermediair die een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie opzet voor een relevante belastingplichtige die zich in Nederland bevindt, waarbij die intermediair zelf niet meldingsplichtig is omdat hij geen zogenoemde nexus heeft met een lidstaat van de EU of zich beroept op zijn verschoningsrecht. In het voorbeeld wordt bewust uitgegaan van de situatie waarin er ook een «EU-intermediair» is, die alleen in kennis wordt gesteld van het feit dat hij meewerkt aan een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie zonder dat de constructie daarbij volledig uit de doeken wordt gedaan – waarbij hij dus als het ware als «katvanger» functioneert. Bij de beoordeling van een dergelijk voorbeeld is belangrijk te beseffen dat een (hulp)intermediair alleen als (hulp)intermediair kwalificeert indien hij weet of redelijkerwijs kan weten dat hij hulp, bijstand of advies verstrekt met betrekking tot het bedenken, aanbieden, opzetten, beschikbaar maken voor implementatie of beheren van de implementatie van een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie. Als dat niet het geval is, verschuift de meldingsplicht naar de relevante belastingplichtige. Dat betekent dat als een «EU-intermediair» als «katvanger» wordt ingezet, hij, kort samengevat, (redelijkerwijs) zal moeten (kunnen) weten dat hij bij een dergelijke meldingsplichte grensoverschrijdende constructie is betrokken om te kunnen kwalificeren als (hulp)intermediair. In dat geval zal de melding onder meer vergezeld gaan van het wezenskenmerk dat op de betreffende meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie van toepassing is. Gezien de aard van een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie is het immers onmogelijk dat een melding plaatsvindt zonder dat daarbij het desbetreffende wezenskenmerk – de essentie van de constructie – wordt gemeld. Daarnaast zullen uiteraard ook de persoonsgegevens van de relevante belastingplichtige moeten worden vermeld, alsmede de persoonsgegevens van de (hulp)intermediair zelf. Aan de hand van deze gegevens kan de Belastingdienst desgewenst nader onderzoek verrichten naar de constructie. Indien de beoogde «(hulp)intermediair» daarentegen niet weet dat hij bij een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie is betrokken, verschuift de meldingsplicht – vanwege het ontbreken van een (hulp)intermediair – naar de relevante belastingplichtige en raakt de Belastingdienst langs die weg op de hoogte van de relevante gegevens en inlichtingen. Gelet op het voorgaande heb ik in de nota naar aanleiding van het verslag aangegeven dat ik het risico niet groot acht dat een (hulp)intermediair in de EU wordt tussengeschoven die slechts een beperkte rol heeft bij de constructie. Met een dergelijke actie wordt namelijk niet voorkomen dat de Belastingdienst voldoende informatie krijgt om desgewenst passende maatregelen te nemen. Zoals aangegeven verschuift de meldingsplicht bovendien naar de relevante belastingplichtige als de «(hulp)intermediair» slechts bij een deel van een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie is betrokken, zonder dat hij (redelijkerwijs) weet heeft van het feit dat hij bij een dergelijke constructie is betrokken. Ik zie dan ook geen aanleiding om de meldingsplicht naar de relevante belastingplichtige te verschuiven als een (hulp)intermediair reeds verplicht is om tot melding over te gaan. Een dergelijke verschuiving zou daarbij indruisen tegen de systematiek en de zuivere implementatie van Richtlijn (EU) 2018/822. Ingevolge die richtlijn is de meldingsplicht primair opgelegd aan intermediairs; alleen als er geen intermediair is of als een intermediair zich beroept op het wettelijke fiscale verschoningsrecht, verschuift de meldingsplicht naar de relevante belastingplichtige. Voorts voorziet Richtlijn (EU) 2018/822 in twee ontheffingsmogelijkheden op basis waarvan een intermediair is ontheven van zijn meldingsplicht als hij aannemelijk kan maken dat de betreffende inlichtingen reeds door een andere intermediair zijn verstrekt, al dan niet in een andere EU-lidstaat, teneinde de toename van administratieve lasten zo beperkt mogelijk te houden. Wat wetstechniek betreft, dus technisch gezien, is het mogelijk om het onderhavige wetsvoorstel op dit punt aan te passen, zoals de heer Snels vraagt. Zoals hierboven opgemerkt, druist een dergelijke aanpassing echter in tegen het feit dat het onderhavige wetsvoorstel strekt tot de implementatie van Richtlijn (EU) 2018/822. Daarnaast druist een dergelijke aanpassing in tegen de systematiek van die richtlijn. Indien de systematiek van Richtlijn (EU) 2018/822 wordt doorbroken op de manier die de heer Snels mogelijk in gedachten heeft, zouden de administratieve lasten voor belastingplichtigen daarbij sterk toenemen. Op basis van een dergelijke verschuiving zou immers íedere belastingplichtige die door een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie wordt geraakt, áltijd moeten nagaan of de melding die een betrokken (hulp)intermediair heeft gedaan wel volledig is. Voorts moet, indien dat in voorkomende gevallen niet het geval blijkt, een dergelijke relevante belastingplichtige zelf tot (een aanvullende) melding overgaan. Deze toename in administratieve lasten voor alle relevante belastingplichtigen staat in geen verhouding tot het eventuele voordeel dat hier mogelijk tegenover staat voor de Belastingdienst.

De heer Snels vraagt naar de uitleg van de zogenoemde main benefit test en vraagt of constructies zonder kunstmatig karakter ook onder de main benefit test vallen als het belangrijkste voordeel of een van de belangrijkste voordelen van die constructie het behalen van een belastingvoordeel is. Hij maakt dit concreet aan de hand van het volgende voorbeeld. Een Nederlandse multinational verplaatst zijn R&D-afdeling naar Zwitserland in verband met het innovatieboxregime in dat land. Vervolgens gaan de Nederlandse werkmaatschappijen van de Nederlandse multinational een royalty betalen aan het concernonderdeel in Zwitserland. Dat resulteert in een aftrek in Nederland tegen het tarief van de Nederlandse vennootschapsbelasting, waartegenover beperkte belastingheffing staat over de ontvangen royalty in Zwitserland. Als het belangrijkste voordeel van de verplaatsing van de R&D-afdeling naar Zwitserland het belastingvoordeel is, is voldaan aan de main benefit test, zo stelt de heer Snels. Vooropgesteld wordt dat pas sprake is van een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie als bedoeld in wezenskenmerk C, onderdeel 1, onder d,38 als sprake is van een constructie met aftrekbare grensoverschrijdende betalingen tussen twee of meer verbonden ondernemingen waarbij in het land van de ontvanger de betaling een zogenoemd fiscaal gunstregime geniet (en als aan de main benefit test is voldaan). De verplaatsing van een R&D-afdeling kan vanuit verschillende overwegingen worden ingegeven, fiscaal en niet-fiscaal. Of aan de main benefit test is voldaan hangt af van alle feiten en omstandigheden van het geval. In zijn algemeenheid is het niet goed voorstelbaar dat in een situatie zoals hiervoor geschetst sprake zal zijn van een constructie waar het behalen van een belastingvoordeel het belangrijkste voordeel of een van de belangrijkste voordelen zal zijn. Het feit dat een bedrijf bij de keuze van een jurisdictie voor het vestigen van een reële economische activiteit, inclusief de daarbij behorende bedrijfsmiddelen en het personeel, ook het daar geldende belastingregime laat meewegen, betekent niet vanzelfsprekend dat ook aan de main benefit test wordt voldaan. In dit verband wijs ik er verder op dat de main benefit test niet voor alle wezenskenmerken van belang is. Indien in de situatie die geschetst wordt door de heer Snels ook een immaterieel activum wordt overgedragen, dat samenhangt met de R&D-werkzaamheden, zal een dergelijke grensoverschrijdende constructie reeds gemeld moeten worden op grond van wezenskenmerk E, onderdeel 2.

Mevrouw Leijten vraagt hoeveel meldingen de Belastingdienst tot nu toe heeft gekregen op grond van het onderliggende wetsvoorstel. De in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen zijn nog niet in werking getreden, waardoor op dit moment nog geen meldingen plaatsvinden over meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies. De in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen treden in werking op 1 juli 2020.39 Vanaf dat moment treedt ook de meldingsplicht in werking. Niet alleen dienen meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies te worden gemeld die na dat moment bijvoorbeeld gereed zijn gekomen voor implementatie, maar ook constructies moeten worden gemeld: a) waarvan de eerste stap van de implementatie op of na 25 juni 2018 is gezet; of b) die op of na 1 juli 2020 voor implementatie beschikbaar zijn gesteld of gereed zijn voor implementatie.40 Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat in de periode tussen de bekendmaking van Richtlijn (EU) 2018/822 (te weten 25 juni 2018) en de inwerkingtreding van die richtlijn nog snel constructies – die kwalificeren als meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies – zouden worden geïmplementeerd om de meldingsplicht te ontlopen. Wat betreft het aantal verwachte meldingen kan worden opgemerkt dat tijdens de internetconsultatie en de gesprekken die naar aanleiding daarvan hebben plaatsgehad, de partijen die naar verwachting meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies zullen moeten melden is gevraagd een schatting te maken van het aantal meldingen dat zij verwachten te doen. Op grond van deze gegevens is in de uitvoeringstoets uitgegaan van de verwachting dat jaarlijks 20.000 meldingen plaatsvinden die voor Nederland interessant zouden kunnen zijn.41 Het betreft een «best guess-inschatting», omgeven met een grote mate van onzekerheid.42

De heer Bruins vraagt in het licht van de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag dat het de bedoeling is dat met de meldingsplicht «onverwijld» kan worden gereageerd op schadelijke fiscale praktijken door mazen in de wet te dichten43, hoe ik deze signaalfunctie voor mij zie. Hij vraagt hoe ik een dergelijk proces binnen de Belastingdienst denk in te richten. Het doel van Richtlijn (EU) 2018/822 is het automatisch uitwisselen van inlichtingen over potentieel agressieve grensoverschrijdende fiscale planningsconstructies tussen de belastingautoriteiten van EU-lidstaten. Op basis van de uitgewisselde informatie kunnen belastingautoriteiten onder meer onverwijld reageren op schadelijke fiscale praktijken en mazen dichten. Deze «onverwijlde reactie» kan bestaan uit het verrichten van passende risicobeoordelingen en belastingcontroles bij relevante belastingplichtigen naar aanleiding van de ontvangen informatie, maar ook uit het voorstellen van wettelijke maatregelen. Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, zal de Belastingdienst overgaan tot analyse van de informatie die ingevolge Richtlijn (EU) 2018/822 wordt ontvangen. Door gebruik te maken van data-analyse en andere innovatieve tooling zal een aantal te behandelen meldingen worden geselecteerd dat nader wordt onderzocht. Deze nadere onderzoeken kunnen variëren van compliance-onderzoeken tot reguliere boekenonderzoeken of, indien nodig, intensieve onderzoeken door speciale constructiebestrijdingsteams binnen de Belastingdienst. Ook is het mogelijk dat er multilaterale controles (onderzoeken samen met belastingautoriteiten in andere EU-lidstaten) zullen worden ingezet. Binnen de Belastingdienst wordt het MDR-team ingesteld en kan tevens maximaal 10 fte worden ingezet voor de verdere risicosignaalbehandeling naar aanleiding van de binnengekomen informatie.44 Indien de hierbij betrokken personen veelvuldig worden geconfronteerd met bepaalde typen constructies of anderszins misstanden signaleren, zullen zij dergelijke signalen – via de collega’s van het Ministerie van Financiën – aan mij doorgeven. Verder vraagt de heer Bruins hoe ik ervoor ga zorgen dat het centrale systeem altijd up-to-date en correct is. Hij vraagt of er regelmatig updates worden gedaan vanuit alle EU-lidstaten, of dat het een eeuwig uitdijende database wordt met steeds meer data. Hij vraagt hoe de nationale belastingdiensten ervoor gaan zorgen dat de effectiviteit van het systeem blijvend is. Bij de beantwoording van deze vragen is het goed te beseffen dat de gegevens en inlichtingen die een intermediair of relevante belastingplichtige in het kader van de meldingsplicht verstrekt aan de Belastingdienst op automatische basis via het zogenoemde CCN-netwerk aan het door de EC te ontwikkelen beveiligd centraal gegevensbestand worden verstrekt. De belastingautoriteiten van alle EU-lidstaten hebben vervolgens toegang tot de in dat bestand opgeslagen informatie, en kunnen daaruit de door hen benodigde informatie onttrekken. Wat betreft het up-to-date zijn van gegevens geldt dat Richtlijn (EU) 2018/822 voorschrijft dat intermediairs en relevante belastingplichtigen tot melding moeten overgaan binnen dertig dagen te rekenen vanaf a) de dag na de dag waarop de «DAC6-constructie» voor implementatie beschikbaar is gesteld, b) de dag na de dag waarop de «DAC6-constructie» gereed is gekomen implementatie of c) het moment waarop de eerste stap in de implementatie van de «DAC6-constructie» is gezet.45 Vervolgens geldt dat de EU-lidstaten zijn gehouden om binnen een maand te rekenen vanaf het einde van het kwartaal waarin de gegevens en inlichtingen zijn verstrekt, over te gaan tot de automatische uitwisseling van die gegevens en inlichtingen met het centraal beveiligd gegevensbestand.46 Dat bestand zal dus steeds recente gegevens bevatten, die de Belastingdienst daaruit kan onttrekken voor analyse en onderzoek.

Ten slotte stelt de heer Bruins dat het nog niet duidelijk is welke gegevens precies zullen worden vastgelegd in het centraal beveiligd gegevensbestand en vraagt hij of ik al iets kan vertellen over de algemene maatregel van bestuur waarin dit nader zal worden geregeld. In dat kader vraagt hij tevens in hoeverre een evenwicht wordt gevonden tussen effectiviteit en persoonsbescherming. Op basis van een voorgestelde bepaling in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) wordt enkel de bevoegdheid gedelegeerd om regels te stellen met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop de betreffende gegevens en inlichtingen over meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies aan de Minister van Financiën worden verstrekt. Wat betreft de gegevens en inlichtingen die dienen te worden verstrekt omtrent meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies, is in Richtlijn (EU) 2018/822 – en in het verlengde daarvan in het onderhavige wetsvoorstel – juist expliciet vastgelegd om welke gegevens en inlichtingen het gaat.47 Gegevens en inlichtingen die niet strekken tot de nakoming van (de doelen van) Richtlijn (EU) 2018/822 (en Richtlijn 2011/16/EU48), worden niet gevraagd. Zonder de gegevens en inlichtingen die ingevolge Richtlijn (EU) 2018/822 worden gevraagd, kunnen de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies niet aan een specifieke belastingplichtige of intermediair worden gekoppeld, waardoor passende risicobeoordelingen en belastingcontroles niet kunnen worden verricht. Bovendien is het niet mogelijk om toe te zien op de naleving van de onderhavige verplichtingen zonder de persoonsgegevens van intermediairs. De uit Richtlijn (EU) 2018/822 voortvloeiende verplichtingen gaan dus niet verder dan nodig is om de beoogde doelstellingen van die richtlijn te verwezenlijken.49

9. Overige onderwerpen

Box 3

De heer Snels vraagt waarom er niet voor is gekozen om spaarders eerder dan 2022 te ontzien door bijvoorbeeld de forfaitaire rendementen aan te passen, het heffingvrije vermogen te verhogen en de heffing progressief te maken. Ook mevrouw Leijten en de heer Mulder vragen of er een oplossing mogelijk is voor spaarders vanaf 2020. Mevrouw Lodders en de heer Bruins vragen of de beoogde datum van inwerkingtreding van 1 januari 2022 naar voren kan worden gehaald. De heren Omtzigt en Bruins vragen hoe zwaarwegend het argument van een juiste voorlopige aanslag is voor de invoeringstermijn van de aanpassing van box 3. Er zijn meer elementen die ervoor zorgen dat de herziening pas op zijn vroegst per 2022 in werking kan treden. Veel van deze elementen hangen bovendien met elkaar samen, waardoor bepaalde stappen in het proces van invoering van het wetsvoorstel van elkaar afhankelijk zijn, ook in de tijd. Om te beginnen moet de aanpassing van box 3 nog in wetgeving worden omgezet. De brief over de aanpassing van box 3 bevat daarvan de contouren, die op diverse vlakken nog verder uitgewerkt worden. Een zorgvuldige uitwerking, inclusief consultatie en een uitvoeringstoets vergt tijd, waardoor ik dit wetsvoorstel niet eerder dan in de eerste helft van 2020 kan indienen bij uw Kamer. Naast (en deels na) het wetgevingsproces vergt de aangekondigde aanpassing van box 3 omvangrijke veranderingen in de ICT-systemen en processen bij de Belastingdienst. Iedere wijziging in de vermogensrendementsheffing die eerder dan per 2022 in werking zou kunnen treden, maakt geen onderscheid tussen spaargeld en beleggingen. Dat komt doordat het maken van dit onderscheid een structuurwijziging is en minimaal 15,5 maanden voor aanvang van het belastingjaar bekend moet zijn wil deze nog tijdig in de producten en systemen verwerkt kunnen worden. Dit geldt overigens ook voor het invoeren van een progressief tarief in box 3. In de parameterbrief Belastingdienst 2019 staat uitgebreid toegelicht welke termijnen er nodig zijn voor aanpassingen in de processen en systemen van de Belastingdienst.50

Het kunnen opleggen van een correcte voorlopige aanslag is een belangrijke reden dat inwerkingtreding eerder dan 2022 niet goed mogelijk is. De heren Omtzigt en Bruins vragen naar de onwenselijkheid van een afwijking tussen de voorlopige en de definitieve aanslag. Een verschil tussen de voorlopige- en definitieveaanslagprogrammatuur betekent dat iemand tijdens het jaar, op basis van correcte (voor)ingevulde gegevens tóch een onjuiste voorlopige aanslag krijgt. Pas maanden na afloop van het jaar wordt dat rechtgezet bij de definitieve aanslag. Dit verschil tussen de, als correct ervaren, voorlopige aanslag inkomstenbelasting en de definitieve aanslag heeft gevolgen voor de betrokkenen. Een groep personen zal op de voorlopige aanslag teveel betalen en dit bij de definitieve aanslag terug krijgen. Er is echter ook een groep die te weinig zal betalen tijdens een jaar en later onverwacht moet bijbetalen. Dit pakt voor burgers erg vervelend uit. Het gaat om een bedrag ineens, dat ook substantieel kan zijn. Dit roept in bepaalde gevallen invorderingsproblemen, rechtsgang en voor burgers soms vergaande consequenties op. Indicatief voor het aantal belastingplichtigen dat een hogere definitieve aanslag dan een voorlopige aanslag krijgt is het aantal belastingplichtigen dat onder het voorgestelde systeem meer gaat betalen. Dat zijn 1,1 miljoen belastingplichtigen waarvan 360.000 die meer dan € 1.000 meer gaan betalen. In de beantwoording op Kamervragen in het kader van de aanpassing van box 3 is abusievelijk een aantal van 400.000 belastingplichtigen gemeld dat meer belasting gaat betalen.51

Alleen bestaande parameters kunnen tot ruim een maand voor aanvang van het belastingjaar nog gewijzigd worden. Een verhoging van het heffingvrije vermogen is een parameterwijziging en daarom in principe mogelijk per 2020. Een lastenverlichting van enige betekenis door het verhogen van het heffingvrije vermogen zou een omvangrijke derving tot gevolg zou hebben. Grotere spaarders zijn met een dergelijke maatregel beperkt geholpen en voor een groot deel zou de lastenverlichting terechtkomen bij de groep die vooral belegt. Een aanpassing van de forfaitaire rendementen is uitvoeringstechnisch mogelijk per 2020 maar daaraan zijn in ieder geval dezelfde bezwaren verbonden als aan een verhoging van het heffingvrije vermogen.

De heer Nijboer vraagt waarom het kabinet heeft gekozen voor de voorgestelde aanpassing van box 3 in plaats van de invoering van een vermogensbelasting.

Zoals ik heb beschreven in de kabinetsreactie «Box 3 op basis van werkelijk rendement» van 15 april 2019,52 heb ik, overeenkomstig de breed gedeelde wens in uw Kamer, specifiek gezocht naar mogelijkheden om mensen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet te komen. Met een vermogensbelasting wordt dat in principe niet bereikt. Tegelijkertijd heb ik ook aangekondigd dat in het traject «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» ook zal ook worden gekeken naar een meer fundamentele herziening van de belasting op vermogen, vermogensinkomsten en de relatie met vermogensongelijkheid.

De heer Mulder vraagt waarom is gekozen voor een aanpassing gebaseerd op forfaitaire rendementen in plaats van het werkelijke rendement, mede gezien de gevolgen voor beleggers. Mevrouw Leijten vraagt waarom de rendementen in het voorgestelde box 3-stelsel forfaitair blijven. De heer Snels vraagt wat het aangekondigde wetsvoorstel tot aanpassing van box 3 betekent voor de verkenning van belasting op basis van werkelijke rendementen. De voorgestelde aanpassing van box 3 betekent een overstap naar het gebruik van de individuele vermogensmix waardoor met een forfaitaire spaarrente het werkelijke spaarrendement dicht worden benaderd, terwijl een aantal belangrijke voordelen van het huidige stelsel wordt behouden. Het huidige en het vorige kabinet hebben diverse varianten van een heffing op basis van werkelijk rendement beoordeeld op haalbaarheid en uitvoerbaarheid. De conclusie was dat voor de meest voor de hand liggende scenario’s dit niet mogelijk zou zijn omdat dat in de uitvoering, ook op langere termijn, structureel problematisch is.53 De toevoeging structureel geeft hier aan dat de grote tekortkomingen in de uitvoering daarbij niet, ook niet na een lange voorbereiding of na het opdoen van veel ervaring in de uitvoering, weggenomen kunnen worden. Met de voorgestelde aanpassing van box 3 is het fundamentele onderzoek naar het belasten van vermogen, mede in samenhang met ander vermogen en andere vermogensinkomsten in het kader van de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» niet van de baan. Ik zie de aangekondigde aanpassing als een logische stap die ruimte laat voor een verdere hervorming.

Mevrouw Lodders vraagt hoe ik in de uitwerking van het wetsvoorstel tot aanpassing van box 3 de gevolgen voor specifieke groepen in kaart ga brengen en hoe ik uw Kamer betrek bij de uitwerking. De aangekondigde aanpassing van box 3 leidt voor een deel van de belastingplichtigen tot een hogere belastingdruk. Het gaat daarbij om mensen die overwegend beleggen in plaats van sparen, vooral wanneer deze beleggingen zijn gefinancierd met leningen. In algemene zin is dit een logisch gevolg van het aansluiten bij de werkelijke verdeling tussen spaargeld en beleggingen, de afzonderlijke behandeling van schulden en het nog beter aansluiten bij de werkelijke gemiddelde rendementen dan wel kosten die gelden bij deze drie categorieën. Desalniettemin zal het werkelijke rendement op individueel niveau afwijken van het in aanmerking te nemen (gemiddelde) rendement. Voor spaargeld zal dat over het algemeen zeer beperkt het geval zijn, bij beleggingen zit er meer variatie in de rendementen waardoor de verschillen ook groter zullen zijn. Daarom heb ik toegezegd om bij het uitwerken van het wetsvoorstel in kaart te brengen wat de effecten op specifieke groepen zijn en of hier onevenwichtigheden in kunnen zitten. Op basis van eigen inventarisatie, recente debatten, eerdere vragen van uw Kamer en diverse signalen vanuit burgers en belangenorganisaties ben ik bezig met een inventarisatie van een aantal specifieke groepen waarvoor de effecten in kaart zullen worden gebracht. Een ontwerp van het wetsvoorstel zal bovendien worden geconsulteerd.

Mevrouw Lodders vraagt mij naar aanleiding van het advies van de parlementair advocaat over de gevolgen van de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 over de vermogensrendementsheffing in box 354, advies in te winnen over de vraag of de box 3-heffing op stelselniveau een schending vormt van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM) indien mede gelet op het toepasselijke tarief het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2%. De Hoge Raad overweegt dat het aan de wetgever is om te voorzien in een eventueel rechtstekort op stelselniveau, omdat er op stelselniveau keuzes moeten worden gemaakt. Het kabinet onderzoekt of een dergelijke schending van artikel 1 EP EVRM door het box 3-stelsel zoals dat gold tot 2017 zich voordoet en zal hierover een eigen advies inwinnen.

De heer Snels vindt het belangrijk dat voor groene beleggingen ook wordt uitgegaan van daadwerkelijke rendementen en vraagt hoe hiermee wordt omgegaan in het box 3-voorstel. Bij de contouren van het voorstel voor box 3 is uitgegaan van de huidige categorieën en vrijstellingen van box 3, inclusief de vrijstelling voor groen beleggen. In de uitwerking van het wetsvoorstel zal nader in kaart worden gebracht wat de effecten zijn voor specifieke groepen belastingplichtigen en of hier onevenwichtigheden in kunnen zitten.

De heer Omtzigt vraagt of het nu geldende stelsel van box 3 met de percentages van 2020 juridisch houdbaar is en of er adviezen zijn uitgebracht over dit vraagstuk. Ook de heer Nijboer maakt zich zorgen over het huidige (forfaitaire) systeem en of dit systeem juridisch houdbaar is. Zoals ik in mijn brief van 6 september 201955 uitgebreid heb toegelicht zijn al onder het vorige kabinet stappen gezet om rekening te houden met het gedaalde rendement dat zonder veel risico haalbaar is. In 2017 is een belangrijke stap gezet om in het stelsel rekening te houden met de ontwikkeling van de forfaitaire rendementen op sparen en beleggen in box 3 door deze te baseren op de gemiddelde werkelijke rendementen uit het (recente) verleden. Bovendien wordt door de invoering van drie schijven rekening gehouden met verschillen in gemiddelde vermogensmix afhankelijk van de hoogte van het vermogen. Per 2018 heeft dit kabinet het forfaitaire rendement op spaargeld nog sneller laten aansluiten op het werkelijke spaarrendement. Daarnaast is het heffingvrije vermogen met ingang van 2016 met ruim € 3.000 verhoogd van € 21.330 naar € 24.437 en met ingang van 2018 verder verhoogd van € 25.000 naar € 30.000. Hierdoor is het aantal belastingplichtigen in box 3 afgenomen met 360.000. Zoals bekend lopen er massaalbezwaarprocedures over 2017 en 2018. In deze procedures neem ik het standpunt in dat de box 3-heffing niet strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Het is nu aan de rechter om hierover te oordelen. Het in 2020 geldende stelsel is hetzelfde als het stelsel dat vanaf 2017 geldt, waarbij de forfaitaire rendementen jaarlijks worden geactualiseerd. Hoewel het inherent is aan dit stelsel dat het vrijwel nooit exact aansluit bij het rendement van de individuele belastingplichtige, sluit het stelsel door bovengenoemde wijzigingen wel beter aan op het gemiddelde werkelijke rendement.

Desalniettemin blijft er een brede politieke en maatschappelijke wens bestaan om uiteindelijk te komen tot een stelsel dat het werkelijke rendement belast. Er zijn verkenningen uitgevoerd naar een betere aansluiting van de vermogensrendementsheffing bij het werkelijke rendement. Daaruit blijkt dat helaas veel oplossingsrichtingen ook grote nadelen kennen. Het vergt dus grote zorgvuldigheid om te komen tot een toekomstbestendig stelsel van vermogensrendementsheffing dat volledig recht doet aan het werkelijke rendement. Een belangrijke stap is om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld in box 3 tegemoet te komen. Het kabinet ziet de voorgestelde aanpassing als een evenwichtige manier om de belangrijkste knelpunten in het huidige stelsel van box 3 weg te nemen, terwijl – binnen de kaders van het uitgevoerde onderzoek – alleen bij deze regeling de concessies op het gebied van eenvoud, administratieve lasten en uitvoerbaarheid op een aanvaardbaar niveau blijven. Het kabinet beziet dit ook in het licht van de ambitie om te komen tot een eenvoudiger en beter uitvoerbaar belastingstelsel. Concluderend wordt er stapsgewijs beter aangesloten bij het werkelijke rendement.

Mevrouw Leijten vraagt naar aanleiding van mijn reactie op de motie Leijten en Lodders nogmaals waarom het kabinet geen uitzondering wil maken voor letselschadevergoedingen in box 3. Het uitgangspunt bij box 3 is dat vermogen dat op de peildatum tot het bezit behoort ongeacht de herkomst daarvan onder de rendementsgrondslag van box 3 valt. Met vermogen verkregen als letselschadevergoeding kan, net zoals met ander vermogen, een rendement worden behaald. De vermogensrendementsheffing belast deze inkomsten uit vermogen op forfaitaire wijze. Een voorwaarde voor een vrijstelling in box 3 is dat bepaalbaar moet zijn wat onder de vrijstelling valt. Voor een schadevergoeding in de vorm van geld is dat in principe niet mogelijk als gevolg van zogenoemde verwatering. Bij een afname van het vermogen als gevolg van het feitelijk opsouperen van de schadevergoeding is niet te zien welke euro’s dat zijn. In het geval er geen belastingheffing wordt verwacht zal de schadevergoeding dientengevolge ook lager worden vastgesteld. Bovendien zal over letselschadevergoedingen die worden aangehouden op betaal- of spaarrekeningen door de aangekondigde aanpassing van box 3 veel minder, en in de meeste gevallen helemaal geen box 3-heffing meer verschuldigd zijn. Aan de hand van de bovengenoemde uitgangspunten en met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel, is het kabinet geen voorstander van een uitzondering van letselschadevergoedingen van de grondslag van box 3.

Kinderopvang

Mevrouw Leijten vraagt aandacht voor het rondpompen van geld rondom de kinderopvangtoeslag, benoemt dat de kinderopvangtoeslag schulden veroorzaakt en dat de kinderopvang zo duur is. Zij vraagt zich af of het geld voor de kinderopvangtoeslag niet beter gebruikt kan worden om het uurtarief te verlagen en hoe duur de opvang dan zou zijn. De rijksoverheid wil ouders ondersteunen in het combineren van arbeid met de zorg voor hun kinderen. Om deze reden ontvangen ouders die werken of een toeleiding daartoe volgen een financiële tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang in de vorm van een toeslag. De toeslag is inkomensafhankelijk: huishoudens met een lager inkomen ontvangen een hogere toeslag. De kinderopvangtoeslag is daarmee dus bedoeld om kinderopvang op een heel gerichte manier financieel toegankelijk te maken. Het overhevelen van deze financiële tegemoetkoming naar het generiek verlagen van het uurtarief zal geen bijdrage leveren aan het betaalbaarder maken van kinderopvang. Door de middelen die nu besteed worden aan de kinderopvangtoeslag in te zetten voor het verlagen van de tarieven, zou de overheid de tarieven kunnen verlagen tot het netto-uurtarief. De gemiddelde nettokosten voor ouders blijven na deze aanpassing ongewijzigd. Waar ouders het eerder via de toeslag kregen, is het nu in het uurtarief verwerkt. Bij een generieke verlaging van de uurprijs geldt bovendien dat het instrument minder gericht wordt, en dat sommige groepen, met name lage inkomens, meer gaan betalen voor de kinderopvang dan nu het geval is. Nu krijgen lage inkomens nog een groter percentage (tot maximaal 96%) van de kosten vergoed. Hoge inkomens krijgen een lagere vergoeding (tot minimaal 33%).

Dit gezegd hebbende heeft het kabinet wel aandacht voor de problematiek die met het stelsel van toeslagen gepaard gaat. Tegen die achtergrond is het kabinet eind 2018 een IBO gestart naar de toeslagen dat zich richt op het burgerperspectief en aandacht besteedt aan de schuldenproblematiek als gevolg van toeslagen en het niet-gebruik door burgers van toeslagen. Tegelijkertijd is in 2018, in samenwerking tussen de Belastingdienst en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), het verbetertraject kinderopvangtoeslag gestart. Ook het brede kinderopvangveld, branche- en oudervertegenwoordigingen en kinderopvangorganisaties, is hierbij betrokken. Het verbetertraject omvat een pakket aan maatregelen om binnen het huidige stelsel van de kinderopvangtoeslag de dienstverlening aan ouders te verbeteren en daarmee de problematiek van hoge terugvorderingen terug te dringen.

Starbucksarrest

De heer Mulder vraagt om een reactie op het arrest van het Gerecht van de EU in de zaak Starbucks. Het Gerecht van de EU heeft geoordeeld dat Nederland geen staatssteun heeft verleend aan Starbucks Manufacturing B.V. De situatie van de soevereiniteit is onveranderd gebleven, ook na genoemd arrest. U ontvangt binnenkort een brief waarin ik uw Kamer een nadere analyse geef van het arrest en informeer over de eventueel mogelijke vervolgstappen.

Reiskostenvergoeding

Mevrouw Lodders vraagt waarom de onbelaste reiskilometervergoeding van thans € 0,19 per kilometer niet wordt verhoogd. Bij de vaststelling van het maximum van de onbelaste reiskilometervergoeding in de loonsfeer is in beginsel uitgegaan van de variabele reiskosten die zijn verbonden aan het gebruik van de auto van de werknemer voor zakelijke kilometers. Dit bedrag geldt in beginsel ongeacht de wijze waarop die kilometers worden afgelegd, bijvoorbeeld met de auto, met de fiets, met het openbaar vervoer of lopend. Voor reizen met het openbaar vervoer kunnen echter ook de werkelijke kosten onbelast worden vergoed, ook indien deze hoger zijn dan € 0,19 per kilometer. Voor de zakelijk gereisde kilometers afgelegd te voet of met de fiets bestaat gelet op de werkelijke kosten van die wijze van reizen geen noodzaak om de onbelaste kilometervergoeding te verhogen. Ook voor de auto is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de huidige € 0,19 in de regel ontoereikend zou zijn om de variabele kosten te dekken. Daarnaast is er met ingang van 1997 in beginsel voor gekozen om vanuit milieuoogpunt het maximum van de onbelaste kilometervergoeding niet te indexeren. Van een lagere kilometervergoeding gaat een stimulans uit om in een zuinige auto te rijden met lagere variabele kosten of om over te stappen op reizen per fiets, te voet of met het openbaar vervoer.

Start-ups and scale-ups

Mevrouw Lodders vraagt naar de stand van zaken van de uitwerking van een fiscale regeling voor aandelenopties als loon voor start-ups en scale-ups en of het onderzoek van het toenmalige StartupDelta daarbij betrokken wordt. Ook vraagt zij of bij de uitwerking van de regeling ook wordt gekeken naar het aantrekken van durfkapitaal. Op 27 mei 2019 heb ik mijn fiscale beleidsagenda naar uw Kamer gestuurd. Hierin heb ik aangekondigd dat het mijn streven is om een aanpassing van de fiscale regeling van aandelenopties als loon voor start-ups en scale-ups uit te werken en op te nemen in een wetsvoorstel met als streven dat de maatregel per 1 januari 2021 in werking treedt. De maatregel wordt momenteel nader uitgewerkt. Het onderzoek dat StartupDelta heeft laten uitvoeren is bekend en ik ben voorzichtig met het trekken van conclusies uit de daarin opgenomen landenvergelijking voor de Nederlandse situatie. Afzonderlijke elementen uit verschillende belastingstelsels laten zich namelijk moeilijk geïsoleerd met elkaar vergelijken en zijn niet per definitie inpasbaar. Zoals ik eerder heb aangegeven ligt het knelpunt bij de huidige regeling bij het heffingsmoment en wordt daar een oplossing voor gezocht. Uiteraard wordt daarbij getoetst op budgettaire gevolgen, Europeesrechtelijke aspecten en uitvoerbaarheid.

Het aantrekken van durfkapitaal via de fiscaliteit wordt niet meegenomen in de uitwerking van de regeling. Uit eerder onderzoek is namelijk gebleken dat een fiscale durfkapitaalmaatregel zoals de SEIS-regeling in het VK, nog los van de effectiviteit, niet-handhaafbaar is voor de Belastingdienst en RVO.nl. Daarnaast is ook gekeken naar een durfkapitaalregeling met een fiscale stimulans voor investeringen in fondsen die worden opgericht om te investeren in startende bedrijven. Met een dergelijke regeling is ook ervaring opgedaan in de oude durfkapitaalregeling (ook wel de Tante Agaathregeling). Uit de evaluatie van deze regeling in 2005 bleek dat de regeling er maar in beperkte mate voor heeft gezorgd dat bedrijven financiering hebben gekregen die zij zonder de regeling niet zouden hebben gekregen. Om het aanbod van privaat risicokapitaal te vergroten is er de Seed-regeling. De overheid geeft in de Seed-regeling cofinanciering aan durfkapitaalfondsen. Voor scale-ups investeert de overheid vanaf 2013 in durfkapitaalfondsen via het Dutch Venture Initiative fonds met het Europees Investeringsfonds. Ook voor zogenoemde business angels is een aparte faciliteit ingericht.

Draf- en rensport

Mevrouw Lodders vraagt of ik de problemen voor de draf- en rensport waarover we vorig jaar hebben gesproken, heb opgelost. Zij vraagt om helderheid over het voortbestaan van de draf- en rensport. De heer Van Weyenberg merkt in dit verband op het niet te kunnen uitleggen dat alle sport wordt gecompenseerd maar één sport niet en vraagt hoe dit zit. Bij de behandeling van het Belastingplanpakket van vorig jaar is ook gesproken over het wetsvoorstel Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen.56 Daarbij bestond onder andere zorg over de gevolgen voor de draf- en rensport. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 4 april 2019 is in de gesprekken die zijn gevoerd met de vergunninghouder ZE-Betting, de Nederlandse Draf- en Rensport (NDR) en de Kortebaanbond onderkend dat de lastenverzwaring bij de vergunninghouder gevolgen zal hebben voor de verplichte afdracht aan de NDR en dat de NDR mogelijk ook voor compensatie in aanmerking kan komen.57 Inmiddels is de inzet om de budgettaire inpassing van een compensatie in de voorjaarsnotabesluitvorming te regelen. Daarmee is nog voldoende tijd tot de inwerkingtreding van de wijzigingen in de kansspelbelasting naar verwachting per 1 januari 2021. Ook de sector heeft nog tijd om zich hierop aan te passen.

De gesprekken worden gecontinueerd en daarnaast vinden er gesprekken plaats tussen de NDR, het NOC*NCF en de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie. De Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie is de paardensportbond in Nederland – denk aan het paardrijden bij een manege, dressuur, springen en dergelijke – die is aangesloten bij NOC*NSF. Dit geldt niet voor de draf- en rensport, die is een bijzondere tak van activiteit. De NDR stelt de koersagenda op, bepaalt de spelregels, houdt toezicht op de naleving ervan en houdt het Draver- en Volbloedstamboek bij. De NDR organiseert de koersen voor de draf- en renpaarden waarop bij de vergunninghouder kan worden gewed en keert prijzengelden uit aan de deelnemers met winnende paarden. Overigens zijn heden de Kamervragen van de leden Lodders en Heerema over de kortebaandraverijen58 beantwoord.

Effectieve belastingdruk

De heer Snels vraagt verder in hoeverre het een idee is om het onderzoek van het CBS periodiek te herhalen om zicht te krijgen op de effectieve druk bij grote bedrijven. Daarnaast vragen hij en mevrouw Leijten om te kijken hoe het CBS zijn analyse kan verbeteren. De Adviescommissie belastingheffing van multinationals onderzoekt op dit moment welk soort bedrijven de vennootschapsbelasting momenteel voornamelijk opbrengen. Voor dit onderzoek levert ook het CBS gegevens. Er is regelmatig overleg tussen het CBS en de Belastingdienst over de benodigde gegevens voor het CBS ter vervulling van zijn taak. Indien additionele gegevens benodigd zijn voor statistieken en onderzoeken kan dit ingebracht worden.

Artikel 3.1 Comptabiliteitswet 2016

De heer Van Otterloo vraagt naar de toelichting op de effectiviteit van maatregelen – in het bijzonder uit het Klimaatakkoord, conform artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet 2016 (CW). Hij vraagt hoe bepaalde maatregelen tot de gewenste uitkomst leiden. Bij substantiële beleidswijzigingen die een bepaalde uitkomst beogen, gaat de memorie van toelichting in op de verwachte effectiviteit. Bij maatregelen met een zeer klein effect, implementatiewetgeving en koopkrachtmaatregelen die rechtstreeks het doel bereiken dat het kabinet voor ogen heeft, ligt een toelichting op de verwachte effectiviteit minder voor de hand. Maatregelen uit het Klimaatakkoord lenen zich over het algemeen wel goed voor een toelichting conform artikel 3.1 CW. In principe is deze toelichting al gegeven in het Klimaatakkoord. Daarnaast heeft het kabinet het PBL verzocht om de CO2-effecten van het wetsvoorstel fiscale maatregelen Klimaatakkoord door te rekenen. Deze partiële analyse is samen met de nota naar aanleiding van het verslag op 18 oktober naar de Kamer verzonden. De effecten van de maatregelen zijn vaak lastig voorspelbaar vanwege de vele mogelijke gedragseffecten. Dit geldt in het bijzonder voor de stimulering van elektrische voertuigen. Daarom is voorzien in meerdere tussenevaluaties en de «hand-aan-de-kraan» systematiek, zodat het mogelijk is om tijdig bij te sturen en de beoogde uitkomsten behaald worden.

De heer Snels vraagt wanneer sprake is van substantiële beleidswijzigingen met betrekking tot artikel 3.1 CW. Ook vraagt hij hoe de verlaging van het toptarief in de inkomstenbelasting wordt beargumenteerd vanuit artikel 3.1 CW. De term «substantieel» is niet expliciet uitgewerkt. Bij het opstellen van de toelichtingen bij het Belastingplan is gekeken naar de budgettaire effecten en maatschappelijke gevolgen. Bij substantiële budgettaire effecten is een grens gehanteerd van € 20 miljoen. Koopkrachtmaatregelen geven rechtstreeks invulling aan de keuzes die het kabinet maakt rondom koopkracht. Het kabinet streeft naar een evenwichtig koopkrachtbeeld en heeft als doel om (meer) werken lonender te maken. Doordat deze doelen rechtstreeks worden bereikt met de maatregelen, zijn de maatregelen per definitie doeltreffend. Het kabinet acht het budgettaire beslag dat gemoeid gaat met deze keuzes als doelmatig. De verlaging van het toptarief naar 49,5% is overigens slechts een element uit een totaalpakket van koopkrachtmaatregelen, zoals ook is toegelicht in Belastingplan 2019. Zo betekent het verlagen van het hoogste schijftarief voor hogere inkomens een lastenverlichting. Uit de koopkrachtramingen blijkt dat alle inkomensgroepen er komend jaar in doorsnee op vooruitgaan.

Leenbijstand

De heer Omtzigt vraagt of in de Polisadministratie kan worden gezocht naar personen die in de periode 2014–2016 in de situatie verkeerden dat leenbijstand is omgezet in een gift. De heer Omtzigt wijst er daarbij op dat in de Polisadministratie zichtbaar is wie tegelijkertijd een uitkering ontvangt en inkomen geniet. Het is helaas niet mogelijk om deze groep via de Polisadministratie inzichtelijk te krijgen. In de Polisadministratie verzamelt het UWV onder meer informatie over loon en uitkeringen. Het UWV krijgt die informatie van de Belastingdienst, die die gegevens op zijn beurt door middel van de aangifte loonheffingen van de inhoudingsplichtige ontvangt. In de gevallen waarin de lening is omgezet in een gift, werd dit inkomen in de periode 2014–2016 in het algemeen door gemeenten als inkomen uit een bijstandsuitkering beschouwd en in de loonaangifte opgenomen. In die zin zijn de giften waarvoor de heer Omtzigt aandacht vraagt inderdaad in het algemeen in de Polisadministratie opgenomen. Gemeentes kunnen ook andere Bbz-uitkeringen aan zelfstandigen doen die onder de loonheffing vallen en daarmee ook in de Polisadministratie staan. Deze worden allemaal verantwoord onder dezelfde code. Daarom is de groep personen die recht heeft op compensatie een onbekend kleiner deel van het totale aantal personen in de Polisadministratie waarvoor aangifte is gedaan van Bbz-uitkeringen. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, is er al veel moeite gedaan door de betrokken instanties om de compensatieregeling onder de aandacht te brengen. Een zoektocht via de Polisadministratie zou door de onnauwkeurigheid en de noodzaak tot handmatige verfijningen een onevenredige inspanning vergen.

Lage-inkomensvoordeel

Mevrouw Leijten stelt dat de overheid veel subsidie geeft aan bedrijven voor laagbetaalde arbeid. Zij geeft aan te zien dat er grote werkgevers zijn die hun mensen minder gaan betalen zodat ze voor de subsidie – het lage-inkomensvoordeel (LIV) – in aanmerking komen. Zij vraagt het kabinet daarnaar te kijken, omdat zij zich afvraagt of dit wel in balans is. Naar aanleiding van Kamervragen van het lid Van Dijk59 heeft de Minister van SZW toegezegd het effect van het LIV op de werkgelegenheid te laten onderzoeken. Hierin zal ook worden bezien of werkgevers meer werknemers in de laagste loonniveaus in dienst hebben of nemen om zo een hoger LIV te ontvangen. Deze effectevaluatie wordt naar verwachting voor de Begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW naar uw Kamer verstuurd.

Sportaccommodaties OZB

De heer Omtzigt vraagt naar de stand van zaken over zijn vorig jaar aangenomen amendement, dat het mogelijk maakt voor gemeenten om sportaccommodaties, dorpshuizen en andere «instellingen van sociaal belang» het woningtarief voor de OZB te rekenen. De OZB is een lokale heffing die is opgenomen in de Gemeentewet en valt onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van BZK. Deze Minister voert het gesprek met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de gevolgen van artikel 220f, tweede lid, van de Gemeentewet. Recent heeft zij een brief van de VNG ontvangen en naar aanleiding daarvan wordt het gesprek daarover voortgezet.

Doelgroepenvervoer

De heer Van Weyenberg vraagt hoe de effecten van de afschaffing van de bpm-teruggaafregeling voor taxi’s en openbaar vervoer gemonitord wordt. Ik blijf met relevante partijen waaronder het Ministerie van VWS, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van IenW en Rijkswaterstaat in contact over het aanbod van doelgroepenvervoer. Verder zal ik, net als dit jaar, het aanbod van deze voertuigen de komende jaren scherp blijven monitoren en uw Kamer hierover informeren.

De heer Omtzigt geeft aan dat het aanbod van emissievrije voertuigen nog te beperkt is. De heer Omtzigt vraagt of de afschaffing van de BPM-teruggaaf voor taxivervoer vanaf 2020 nog te vroeg is, of dat het nog een jaar uitgesteld moet worden. Extern onderzoek wijst uit dat de doelgroepensector voldoende tijd heeft om in de komende jaren geleidelijke stappen te zetten richting zeer zuinige en emissievrije voertuigen.60 Het aanbod van nieuwe modellen doelgroepenvervoer neemt binnen paar jaar al snel toe van 14 naar 23 modellen. Mede gelet op dat deze fiscale maatregel pas bij aanschaf van nieuwe voertuigen vanaf 1 januari 2020 van toepassing is en dit soort voertuigen gemiddeld pas na 6 tot 10 jaar worden vervangen, wordt de sector met deze maatregel dan ook niet gedwongen om in één klap al zijn auto’s te vervangen. Verder zou uitstel onnodig belastingontwijkend gedrag stimuleren, zoals vervroegd afschijven en nieuwe dieselauto aanschaffen. Dit is onwenselijk en gaat ten koste van de effectiviteit van de maatregel.

Beslagvrije voet

De heren Omtzigt en Nijboer vragen naar de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en de daarbij behorende herijkte uitvoeringstoets. De implementatie van de wet is vertraagd; hierover hebben de Staatssecretaris van SZW en ik uw Kamer, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, op 15 november 2018 geïnformeerd.61 In verband met deze vertraging zijn inmiddels tussenmaatregelen genomen om de positie van schuldenaren binnen het huidige wettelijke stelsel te verbeteren. Door alle betrokken partijen wordt hard gewerkt om implementatie met ingang van 1 januari 2021 mogelijk te maken. De Belastingdienst ligt goed op koers om die datum, die ook volgt uit de herijkte uitvoeringstoets, te halen. Over de uitvoeringstoets heb ik met de commissie SZW uitgebreid van gedachten gewisseld tijdens het Algemeen Overleg Armoede en schulden van 14 februari van dit jaar (Kamerstuk 24 515, nr. 483). De toets zelf is, zoals gebruikelijk, verzonden aan het beleidsverantwoordelijke ministerie dat zorg draagt voor de publicatie ervan. Voor de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is dat het Ministerie van SZW. In de toelichting bij de algemene maatregel van bestuur bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, heeft het Ministerie van SZW laten weten dat de uitvoeringstoets van de Belastingdienst – samen met de uitvoeringstoets van het UWV – openbaar gemaakt wordt bij de publicatie van de ministeriële regeling. Ik heb uw verzoek om de toets openbaar te maken bij Staatssecretaris Van Ark neergelegd.

Partneralimentatie

De heer Omtzigt vraagt naar normen voor de vaststelling van partneralimentatie om overbelasting van de rechterlijke macht als gevolg van een toename van herzieningsverzoeken door invoering van de tariefmaatregel voor grondslagverminderende posten te voorkomen. Ook de heer Nijboer en de heer Van Otterloo vragen aandacht voor de gevolgen van de tariefmaatregel voor partneralimentatie.

Voor reeds vastgestelde partneralimentatie geldt dat bij wijziging van omstandigheden een verzoek tot herziening kan worden ingediend.62 In het algemeen kunnen fiscale wijzigingen aanleiding geven tot een herziening. Bij een herziening worden echter alle aspecten die meewegen bij de vaststelling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht opnieuw bezien inclusief aspecten buiten de fiscaliteit. Herziening is derhalve afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval en betreft maatwerk. Standaardrekenregels voor bijvoorbeeld alleen de onderhavige tariefmaatregel doen geen recht aan een dergelijke integrale heroverweging.

Voorafgaande aan de invoering van de tariefmaatregel is er overleg geweest met de Raad voor de rechtspraak en de Expertgroep Alimentatienormen inzake de gevolgen van de tariefmaatregel voor de rechtspraak.63 Beide zijn van mening dat weliswaar herzieningsverzoeken te verwachten zijn, maar dat hierbij geen grote toename in werklast voor de rechtspraak te verwachten is. In de praktijk wordt een groot deel van dergelijke verzoeken zonder tussenkomst van de rechter afgedaan, bijvoorbeeld via een mediator. In lijn met eerdere wijzigingen op fiscaal terrein, zoals bijvoorbeeld de belastingherziening 2001, of op niet-fiscaal terrein is hooguit een tijdelijke toename in zaken te verwachten. Dit wordt niet als problematisch gezien.

Onderstaande grafiek laat de ontwikkeling zien van het aantal gerechtelijke procedures inzake partneralimentatie over de periode 1998–2018.

Grafiek 1: Aantal afgehandelde gerechtelijke procedures partner alimentatie, eerste aanleg

Grafiek 1: Aantal afgehandelde gerechtelijke procedures partner alimentatie, eerste aanleg

Bron: CBS met bewerking Raad voor de rechtspraak

De heer Mulder vraagt of de tariefmaatregel voor grondslagverminderende posten ook gevolgen heeft voor de ontvanger van partneralimentatie.

In bepaalde gevallen kan de ontvanger van partneralimentatie (de alimentatiegerechtigde) gevolgen ondervinden van de tariefmaatregel. Voor een groot deel van de alimentatiegerechtigden is dat echter niet het geval.

De tariefmaatregel ziet op de aftrek van partneralimentatie en raakt daarmee in beginsel alleen alimentatieplichtigen. De tariefmaatregel is alleen van toepassing op belastingplichtigen die als geen rekening zou worden gehouden met de grondslagverminderende posten waar de maatregel op ziet64 een belastbaar inkomen uit werk en woning hebben of zouden hebben dat wordt belast in de hoogste schijf. In 2020 gaat het om een inkomen van meer dan € 68.507. Dit leidt ertoe, zoals in de antwoorden op Kamervragen van 17 oktober 201965 is aangegeven, dat de tariefmaatregel voor 72% van de alimentatieplichtigen geen gevolgen heeft.66 Dit betekent dat alimentatiegerechtigden die partneralimentatie ontvangen van deze groep dus ook geen gevolgen ondervinden van de tariefmaatregel. De groep alimentatiegerechtigden die partneralimentatie ontvangt van een alimentatieplichtige die wel onder de tariefmaatregel valt, kan gevolgen ondervinden van de tariefmaatregel als de alimentatieplichtige een verzoek tot herziening indient en de alimentatieplicht als gevolg van de tariefmaatregel neerwaarts wordt bijgesteld. Herziening is echter maatwerk en het betreft een individuele afweging of een herzieningsverzoek voordelig is. Op voorhand is dan ook niet vast te stellen of en in welke mate herziening aan de orde zal zijn en daarmee ook niet of en in welke mate de resterende groep van alimentatiegerechtigden gevolgen zal ondervinden van de tariefmaatregel.

Swaps

De heer Omtzigt vraagt waarom afdekkingsinstrumenten voor rente- of valutarisico’s (zogenoemde swaps) niet onder de earningsstrippingmaatregel vallen en of hierdoor niet de mogelijkheid op constructies toeneemt. Met een swap kan bijvoorbeeld een variabele rente geruild worden tegen een vaste rente (renteswaps) of een betaling in de ene valuta geruild worden tegen een betaling in een andere valuta (valutaswaps). Ik interpreteer de vraag van de heer Omtzigt zo dat hij bedoelt te vragen waarom swaps niet onder het rentebegrip van de minimumkapitaalregel vallen. Voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel vallen valutaresultaten (op de rente) ter zake van geldleningen en resultaten op afdekkingsinstrumenten van rente- en valutaresultaten (op de rente) ter zake van geldleningen wel onder de reikwijdte van het rentebegrip. Voor de minimumkapitaalregel is dat niet het geval. Banken en verzekeraars dekken hun rente- en valutaresultaten (op de rente) ter zake van ontvangen geldleningen onder meer af door de resultaten op tegengestelde verstrekte geldleningen. De minimumkapitaalregel grijpt – anders dan de earningsstrippingmaatregel die aansluit bij het saldo van de ontvangen en betaalde rente – enkel aan bij de rente ter zake van ontvangen geldleningen. Hierdoor wordt voor de toepassing van de minimumkapitaalregel geen rekening gehouden met de tegengestelde posities. Door de keuze om de valutaresultaten (op de rente) ter zake van geldleningen en resultaten op afdekkingsinstrumenten van rente- en valutaresultaten (op de rente) ter zake van geldleningen niet onder het rentebegrip van de maatregel te brengen, wordt de uitvoerbaarheid van de maatregel voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst verhoogd. Overigens bestaat niet de indruk dat hierdoor de mogelijkheid op constructies toeneemt. Voor de volledigheid wordt hierbij opgemerkt dat het feit dat swaps voor de toepassing van de minimumkapitaalregel niet onder de reikwijdte van het rentebegrip vallen, geen invloed heeft op de leverage ratio voor banken en de eigenvermogenratio voor verzekeraars. Deze keuze heeft dan ook geen effect op de vraag wanneer de maatregel aangrijpt.

Earningsstrippingmaatregel en onbeperkte voortwenteling niet-aftrekbare rente

De heer Van Weyenberg en de heer Snels vragen om te reageren op de mogelijkheid om in de earningsstrippingmaatregel de onbeperkt voort te wentelen niet-aftrekbare rente alsnog in de tijd te beperken. In dat verband stelt de heer Snels voor om aansluiting te zoeken bij de systematiek zoals die elders in de Wet Vpb 1969 wordt gehanteerd en het voortwentelen van de niet-aftrekbare rente bijvoorbeeld te beperken tot maximaal één, drie of zes jaar. De heer Van Weyenberg wijst in dat kader op de beperking van de mogelijkheid tot langdurig uitstel van het aftrekmoment van een liquidatie- en stakingsverlies (temporele beperking) die is opgenomen in het conceptinitiatiefwetsvoorstel Snels c.s. tot aanpassing van de liquidatie- en stakingsverliesregeling.

Het kabinet heeft bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel in het regeerakkoord voor een robuuste vormgeving gekozen, hetgeen inhoudt dat de vormgeving op onderdelen aanzienlijk verdergaat dan de in ATAD167 opgenomen minimumstandaard. Om die reden is de earningsstrippingsmaatregel aanzienlijk strenger vormgegeven. In het regeerakkoord heeft het kabinet ervoor gekozen de zogenoemde groepsuitzondering in de earningsstrippingmaatregel niet op te nemen, terwijl ATAD1 die wel toestaat. De earningsstrippingmaatregel is verder strenger ingevuld dan de minimumnorm uit ATAD1 doordat de drempel tot welk bedrag de per saldo verschuldigde rente aftrekbaar is, is verlaagd, namelijk van € 3 miljoen naar € 1 miljoen. Ten slotte is voor de earningsstrippingmaatregel geen eerbiedigende werking opgenomen voor bestaande leningen. Om de invloed van fluctuaties in de winst op de aftrekbaarheid van rente te beperken biedt ATAD1 de EU-lidstaten drie mogelijkheden om het niet-aftrekbare saldo aan renten, dan wel de onbenutte renteaftrekcapaciteit van een jaar, door te schuiven. In dat kader heeft het kabinet voor de eerste optie gekozen waarbij het niet-aftrekbare saldo aan renten onbeperkt kan worden voortgewenteld. Met die onbeperkte termijn komt het kabinet bewust tegemoet aan de omstandigheid dat winsten volatiel kunnen zijn wat tot gevolg heeft dat onder de earningsstrippingmaatregel de renteaftrekcapaciteit in een jaar beperkt kan zijn (waardoor een saldo aan renten in dat jaar voor een groot deel van aftrek wordt uitgesloten), terwijl in een volgend jaar juist renteaftrekcapaciteit onbenut blijft. Het kabinet heeft bij de invoering van de earningsstrippingmaatregel er bewust voor gekozen om op dit onderdeel niet strenger dan de minimumnorm te implementeren. Als al zou worden gedacht aan het opnemen van een maximumtermijn voor het benutten van voortgewentelde niet-aftrekbare saldi aan renten, zo zeg ik in reactie op de heer Van Weyenberg, zou kunnen worden aangesloten bij de huidige termijn van zes jaar zoals die geldt voor verliesverrekening. Desalniettemin is het kabinet om voorgaande redenen van mening dat het niet nodig is om de earningsstrippingmaatregel verder aan te scherpen door aan het saldo aan renten dat kan worden voortgewenteld een maximumtermijn te verbinden.

Een saldo aan renten van een belastingplichtige komt niet in aftrek indien dat hoger is dan 30% van de gecorrigeerde winst of, indien dit hoger is, het bedrag van € 1 miljoen. De aftrek kan in een later jaar, op voorwaarde dat daarvoor in dat jaar binnen de earningsstrippingmaatregel voldoende ruimte aanwezig is, alsnog worden toegepast. In hoeverre belastingplichtigen saldi aan renten zullen voortwentelen en in hoeverre zij die saldi in een later jaar alsnog in aftrek kunnen brengen hangt dus af van de specifieke omstandigheden, zoals de omvang van het saldo aan renten en de hoogte van de gecorrigeerde winst van de betreffende belastingplichtigen in de betreffende jaren. Indien er ruimte is voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten is de belastingplichtige gehouden om deze ruimte ook daadwerkelijk te benutten. Er zijn derhalve geen mogelijkheden om het benutten van een niet-aftrekbaar saldo aan renten uit te stellen. Dit is anders dan bij de liquidatie- en stakingsverliesregeling waar het onder omstandigheden mogelijk is om het moment te bepalen waarop een liquidatie- en stakingsverlies in aanmerking wordt genomen.

Innovatie

De heer Bruins vraagt of ik het belang van het mkb en familiebedrijven voor de innovatiekracht van Nederland erken en of er voor hen met het verhogen van het tarief van de innovatiebox, naast de S&O-afdrachtvermindering nog wel voldoende stimulering en beloning is voor innovatie door deze bedrijven. Het kabinet heeft het belang van innovatie door bedrijven voor de (toekomstige) welvaart van Nederland scherp op het netvlies. Het kabinet is zich ervan bewust dat de meerderheid van de innovatieve bedrijven onderdeel is van het mkb en dat die bedrijven ruim een derde (37% in 2017) van de kosten van private innovatie die in Nederland tot stand komt voor hun rekening nemen. Ook zijn bepaalde familiebedrijven koplopers op het terrein van innovatie. Mede daarom is de tariefstelling binnen de S&O-afdrachtvermindering zodanig vormgegeven dat met name het mkb hiervan profiteert. Ook in EU-perspectief kent de S&O-afdrachtvermindering voor het mkb een relatief hoge tegemoetkoming. Daarnaast kent de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) een versoepelde gebruikelijkloonregeling voor dga’s van startende bedrijven met een S&O-verklaring. Naast de S&O-afdrachtvermindering en de daarmee samenhangende genoemde regeling voor dga’s heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een breed subsidie-instrumentarium om innovatie te stimuleren. Een instrument dat specifiek is toegesneden op het mkb is de mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren. Via deze regeling krijgen bedrijven een tegemoetkoming in de kosten voor haalbaarheidsstudies, voor het uitbesteden van een innovatiekennisvraag aan een onderzoeksinstelling of voor een samenwerkingsproject met een of meer andere mkb-bedrijven op het terrein van innovatie. Ook instrumenten als Small Business Innovation Research en het Innovatiekrediet zijn met name aantrekkelijk voor het mkb.

Ik ben dan ook van mening dat er, ondanks de verhoging van het effectieve tarief van de innovatiebox, voldoende stimulering en beloning is voor het mkb en familiebedrijven om te blijven innoveren.

Liquidatie- en stakingsverliesregeling

Mevrouw Lodders vraag naar het geplande tijdspad voor de aanpassing van de liquidatie- en stakingsverliesregeling. Het kabinet gaat de liquidatie- en stakingsverliesregeling aanpassen in lijn met het (concept) initiatiefwetsvoorstel van de heer Snels en de mede-initiatiefnemers – mevrouw Leijten en de heer Nijboer. Het wetsvoorstel zal volgend jaar met Prinsjesdag worden ingediend met als doel de maatregelen het per 1 januari 2021 in werking te laten treden.

Betalingskorting Vpb

De heer Omtzigt vraagt waar de opbrengst van € 170 miljoen van het afschaffen van de betalingskorting Vpb naartoe gaat en of dit straks ook voor particulieren zal gelden. De afschaffing van de betalingskorting Vpb is voorgesteld met het oog op dekking in het lastenverlichtingspakket huishoudens. De betalingskorting voor de inkomstenbelasting is hier geen onderdeel van.

Schenk- en erfbelasting

De heer Omtzigt heeft gevraagd naar de brief over schenk- en erfbelasting over de ramingen. Ik heb u over de opzet van het onderzoek van de Auditdienst Rijk (ADR) naar de kwaliteit van de uitvoering van de erf- en schenkbelasting en eventuele gevolgen voor de belastingopbrengsten geïnformeerd op 20 september 2019.68 Naar aanleiding daarvan heeft u nadere vragen gesteld in het AO Belastingdienst van 25 september 2019 (Kamerstuk 31 066, nr. 532). Deze vragen worden door de Minister van Financiën beantwoord. Er is contact gezocht met de ADR om te kijken naar de mogelijkheden voor verder onderzoek. De ADR heeft eerder onderzoek gedaan naar het uitnodigingenbeleid. Zodra de onderzoeksopzet voor het nader onderzoek naar de schenk- en erfbelasting klaar is, delen we deze onderzoeksopzet met Uw Kamer.

BTW parallelimport

De heer Omtzigt vraagt naar de beantwoording van de vraag over btw bij parallelimport. In het verslag bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2020 vragen de leden van de fractie van het CDA hoeveel btw de Nederlandse overheid misloopt doordat mensen een (net) nieuwe auto over de grens kopen en wat het kabinet hieraan gaat doen.69 In de Nota naar aanleiding van het Verslag bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2020 is geantwoord dat Nederland geen btw misloopt door import van (net) nieuwe auto’s uit een andere EU-lidstaat.70 Wanneer een particulier zelf een nieuw vervoermiddel invoert vanuit een EU-lidstaat wordt hij voor de heffing van de btw als ondernemer aangemerkt en moet hij daarvoor aangifte doen en btw afdragen. In de lidstaat waar hij die auto heeft aangeschaft kan hij deze verkrijgen met 0% aan btw. Wanneer een particulier zelf een tweedehandsauto invoert vanuit een EU-lidstaat hoeft hij in Nederland niet nogmaals btw te betalen. Er is immers in die andere lidstaat al btw betaald. Er bestaat dan ook geen mogelijkheid om de buitenlandse btw die nog op die auto «rust» terug te vragen in de andere desbetreffende lidstaat. Er «rust» dan nog buitenlandse btw op de betreffende auto. Dit is niet anders dan bij de particuliere verkoop van tweedehandsauto’s binnen Nederland. Ook daar wordt niet twee keer btw betaald. Deze btw-behandeling is vastgelegd in de Europese btw-regelgeving die in de Nederlandse btw-wetgeving is geïmplementeerd.

Extraterritorialekostenregeling

De heer Nijboer vraagt of ik bereid ben om te kijken naar de afschaffing van de 30%-regeling en de zogenoemde extraterritorialekostenregeling (ETK-regeling), zijnde de regeling voor het vergoeden van de werkelijke extraterritoriale kosten. Met de 30%-regeling en de ETK-regeling wordt tegemoetgekomen aan de extra kosten die werknemers hebben ingeval ze voor hun werk tijdelijk buiten het land van herkomst verblijven. Werknemers uit Nederland die in Nederland werken hebben deze kosten niet. Het afschaffen van de 30%-regeling en de ETK-regeling beïnvloedt het Nederlandse vestigingsklimaat negatief en maakt het moeilijker om werknemers uit het buitenland aan te trekken op de huidige toch al krappe arbeidsmarkt. Veel van de ons omringende landen kennen namelijk ook dergelijke regelingen. Uit de evaluatie van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers door onderzoeksbureau Dialogic blijkt dat de regeling doeltreffend en doelmatig is. Het kabinet ziet dan ook geen reden om de 30%-regeling en de ETK-regeling af te schaffen.

Youngtimerregeling

De heer Van Weyenberg vraagt of het een optie is om de zogenoemde youngtimerregeling af te schaffen of de leeftijdsgrens op 20 jaar te stellen. Afschaffen is naar mijn mening onwenselijk en ook een verhoging van de leeftijdsgrens heeft niet mijn voorkeur, maar zou een optie kunnen zijn. Ik licht dat toe. Voor auto’s die meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen, geldt een afwijkende bijtelling van 35% van de waarde in het economische verkeer (dagwaarde) in plaats van 25% van de catalogusprijs. Voor deze afwijkende bijtelling is gekozen omdat er voor oudere – soms fors afgeschreven auto’s – veelal sprake is van een lager voordeel ter zake van het voor privédoeleinden mogen gebruiken van de auto, maar ook omdat er opgeknapte of gerestaureerde auto’s zijn met een lage catalogusprijs maar met een hoge dagwaarde, waardoor de bijtelling te laag is als wordt aangesloten bij de catalogusprijs. Met deze regeling wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan het werkelijke voordeel van het privégebruik; er is geen fiscaal voordeel mee beoogd. Afschaffing van deze bijtellingsregeling zou er in ieder geval toe leiden dat in een aantal gevallen de bijtelling te hoog zal zijn en in een aantal gevallen bij bijvoorbeeld gerestaureerde klassiekers te laag. Daarmee wordt dan afgeweken van het uitgangspunt dat (weliswaar forfaitair) zoveel mogelijk het werkelijk genoten voordeel moet worden belast. Een vervanging van de leeftijdsgrens van 15 jaar door 20 jaar heeft die nadelen in mindere mate. Afschaffing van deze regeling leidt tot een budgettaire opbrengst van € 4 miljoen, verhoging van de leeftijdsgrens leidt tot een opbrengst van € 3 miljoen. Voor een wijziging in de regeling moet werkgevers en ondernemers wel voldoende tijd geboden worden zodat zij hierop kunnen anticiperen. Daarmee worden ook geschillen met en uitvoeringslasten bij de Belastingdienst voorkomen. Voor beide opties geldt wel dat het de vraag is wat de gedragseffecten zijn. Deze regeling wordt vooral toegepast door ondernemers. De vraag is of de ondernemer kiest voor 25% bijtelling over de catalogusprijs, hij de auto overbrengt naar privé en er zakelijk en/of privé in blijft rijden of dat hij de auto verkoopt. Wellicht verdwijnt de auto uit deze regeling, waarmee echter niet is gezegd dat deze auto uit het Nederlandse autopark verdwijnt.

Continue screening douanepersoneel

De heer Omtzigt heeft gevraagd of een continue screening, zoals die geldt voor de kinderopvang en de taxibranche, ook voor de Douanebeambten zou kunnen gelden. Door het lid Groothuizen (D66) zijn hierover onlangs ook schriftelijke vragen gesteld aan de Minister van Justitie en Veiligheid en mijzelf.71 Ik zal ervoor zorgen dat we bij de beantwoording van deze schriftelijke vragen specifiek ingaan op deze vraag van de heer Omtzigt inzake continue screening voor douanebeambten.

Digitale platforms

De heer Omtzigt vraagt naar de stand van zaken van het onderzoek naar een inhoudingsplicht voor inkomsten behaald met digitale platforms. Dit onderzoek is onderdeel van het bouwstenentraject waarbij verbeteringen van het belastingstelsel in kaart worden gebracht voor de volgende kabinetsperiode. Potentiële knelpunten in de bestaande wetgeving en de huidige uitvoeringspraktijk worden beschreven. Daarbij worden verschillende beleidsopties in kaart gebracht om inkomsten behaald via digitale platforms door particulieren en ondernemers in de inkomstenbelasting te betrekken. Naast een inhoudingsplicht voor digitale platforms is een van de beleidsopties die wordt onderzocht de mogelijkheid om het stelselmatig aanleveren (renseigneren) van gegevens door platforms aan de Belastingdienst te verplichten. In het onderzoek wordt in ieder geval aandacht besteed aan de mogelijkheden van invoering (van een andere wijze) van een heffing over de inkomsten die worden behaald met (kortstondige) verhuur van vastgoed, bijvoorbeeld door de introductie van een inhoudingsplicht voor digitale platforms (een voorheffing of eindheffing). In het onderzoek zal verder gekeken worden naar ontwikkelingen in het buitenland en binnen de OESO en EU waar initiatieven zijn gestart om de informatiepositie van belastingdiensten te verbeteren. Ik verwacht de bouwstenen in het eerste kwartaal van 2020 aan uw Kamer te zenden.

De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel


X Noot
1

Motie van het lid Nijboer, Kamerstuk 35 026, nr. 51.

X Noot
2

Kamerstuk 29 544, nr. 920

X Noot
5

Artikel 31a, tweede lid, onderdeel c, Wet LB 1964.

X Noot
6

Zie ook de website www.gratisvog.nl.

X Noot
7

Kamerstuk 32 847, nr. 441.

X Noot
8

Kamerstuk 32 847, nr. 479.

X Noot
9

Kamerstuk 32 847, nr. 568.

X Noot
10

Kamerstuk 29 453, nr. 493.

X Noot
11

Factsheet over effecten van accijns op gebruik tabaksproducten, Trimbos instituut, 2015.

X Noot
13

Handelingen II 2018/19, 103, item 9.

X Noot
14

Kamerstuk 34 853, nr. 8.

X Noot
16

Kamerstuk 35 303, nr. 6.

X Noot
17

Richtlijn 2017/1852/EU van de Raad van 10 oktober 2017 betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese Unie (PbEU 2017, L 265).

X Noot
18

ANWB, BOVAG, VNA, NVDE, Natuur & Milieu, Vereniging DOET en de Vereniging Elektrische Rijders.

X Noot
19

Hierbij gaat het kabinet op basis van een actualisatie van de Nationale Energieverkenning 2017 van het Planbureau voor de Leefomgeving (bijlage bij Kamerstuk 30 196, nr. 632) uit van een gemiddeld verbruik van 1.179 m3 gas en 2.525 kWh elektriciteit voor het jaar 2020.

X Noot
20

De IMO is een agentschap van de Verenigde Naties dat verantwoordelijk is voor internationale regelgeving op het vlak van maritieme veiligheid, beveiliging en bescherming van het zeemilieu.

X Noot
21

Kamerstuk 33 043, nr. 102.

X Noot
22

Kamerstuk 32 140, nr. 60.

X Noot
23

Artikel 1, eerste lid, van de Wet van 2 oktober 1893 (Stb. 1893, nr. 149).

X Noot
24

Het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 december 2009, nr. CPP2009/519 (Stcrt. 2009, nr. 19749).

X Noot
25

Kamerstuk 35 241, nr. 3, p. 34.

X Noot
26

HvJ EU 26 februari 2019 in de gevoegde zaken C-115/16, C-118/16, C-119/16 en C-299/16, ECLI:EU:C:2019:134, en HvJ EU 26 februari 2019 in de gevoegde zaken C-116/16 en C-117/16, ECLI:EU:C:2019:135.

X Noot
28

Het fiscale voordeel kan anders uitvallen indien de belastingplichtige te maken heeft met afbouw van de algemene heffingskorting of met het niet kunnen verzilveren van heffingskortingen.

X Noot
29

Richtlijn (EU) 2017/952 van de Raad van 29 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/1164 wat betreft hybridemismatches met derde landen (PbEU 2017, L 144/1)

X Noot
30

Ter implementatie van Richtlijn (EU) 2018/822.

X Noot
31

Richtlijn (EU) 2018/822 van de Raad van 25 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies (PbEU 2018, L 139).

X Noot
32

Zie wezenskenmerk C, onderdeel 1, in bijlage IV bij Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PbEU 2011, L 64).

X Noot
33

Kamerstuk 35 241, nr. 7, p. 17.

X Noot
34

Richtlijn (EU) 2018/822 van de Raad van 25 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies (PbEU 2018, L 139).

X Noot
35

Zie Kamerstuk 35 255, nr. 3, p. 15.

X Noot
36

Te weten het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen.

X Noot
37

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
38

Zoals opgenomen in bijlage IV bij Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PbEU 2011, L 64) (Richtlijn 2011/16/EU).

X Noot
39

Op grond van Richtlijn (EU) 2018/822 zijn de EU-lidstaten overigens gehouden uiterlijk op 31 december 2019 hun implementatiewetgeving te hebben vastgesteld en gepubliceerd. Zie artikel 2 Richtlijn (EU) 2018/822.

X Noot
40

Kamerstuk 35 255, nr. 3, p. 50–52.

X Noot
41

Naar aanleiding van de reacties op het voorontwerp dat ter internetconsultatie heeft opengestaan, is met de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, het Register Belastingadviseurs en de Nederlandse Vereniging van Banken aanvullend gesproken.

X Noot
42

Zie Kamerstuk 35 255, nr. 3, p. 41–42.

X Noot
43

Kamerstuk 35 255, nr. 6, p. 4–5.

X Noot
44

Zie verder Kamerstuk 35 255, nr. 3, p. 17.

X Noot
45

Zie artikel 8 bis ter, eerste lid, Richtlijn 2011/16/EU en het voorgestelde artikel 10h, elfde lid, WIB.

X Noot
46

Zie artikel 8 bis ter, achttiende lid, Richtlijn 2011/16/EU en het voorgestelde artikel 6f WIB.

X Noot
47

Zie artikel 8 bis ter, veertiende lid, Richtlijn 2011/16/EU en het voorgestelde artikel 10h, tweede lid, WIB.

X Noot
48

Zie Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PbEU 2011, L 64).

X Noot
49

Zie verder Kamerstuk 35 255, nr. 3, p. 9 e.v.

X Noot
50

Kamerstuk 35 302, nr. 6, bijlage.

X Noot
51

Kamerstuk 35 302, nr. 17, p. 7

X Noot
52

Kamerstuk 35 026, nr. 64.

X Noot
53

Kamerstuk 34 552, nr. 83, bijlage.

X Noot
54

HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816; HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:911; HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:912; HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:817; HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:948 en HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:949.

X Noot
55

Kamerstuk 35 026, nr. 74.

X Noot
56

Inmiddels is dit wetsvoorstel tot wet verheven (Stb. 2019, nr. 127).

X Noot
57

Kamerstuk 35 026, L, p. 5.

X Noot
58

Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 515.

X Noot
59

Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2472.

X Noot
60

De rapportage Inventarisatie marktaanbod low-emission personenbussen van dit onderzoek is als bijlage opgenomen bij Kamerstuk 35 304, nr. 6.

X Noot
61

Kamerstuk 24 515, nr. 453.

X Noot
62

Het gaat om een wijziging van omstandigheden van zodanige aard dat niet langer aan de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht wordt voldaan.

X Noot
63

Zie onder meer Kamerstuk 35 000 IX, nr. 19.

X Noot
64

Dit betreft naast partneralimentatie de overige persoonsgebonden aftrekposten, de aftrekbare kosten eigen woning (afbouw sinds 2014, versnelde afbouw vanaf 2020), de ondernemersaftrek en onder voorwaarde de MKB-winstvrijstelling en de terbeschikkingstellingsvrijstelling.

X Noot
65

Aanhangsel Handelingen II 2019/2020, nr. 385.

X Noot
66

Bij de vaststelling van het percentage van 28% dat wel door de maatregel wordt geraakt is voor de beoordeling of de partneralimentatie zonder deze maatregel tegen het tarief van de hoogste schijf in aanmerking zou worden genomen gekeken of het inkomen na aftrek van de overige grondslagverminderende posten, maar vóór aftrek van de partneralimentatie, (voor een deel) in de hoogste schijf zou worden belast.

X Noot
67

Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PbEU 2016, L 234/26).

X Noot
68

Kamerstuk 31 066, nr. 527.

X Noot
69

Kamerstuk 35 303, nr. 5, p. 14.

X Noot
70

Kamerstuk 35 303, nr. 6, p. 35 en 36.

X Noot
71

Vragen van het lid Groothuizen (D66) aan de Minister van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris van Financiën over corrupte douaniers d.d. 3 oktober 2019 (2019Z18767).

Naar boven