Besluit van 16 september 2020 tot aanvulling en wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit, de intrekking en wijziging van andere besluiten en regeling van overgangsrecht voor de invoering van de Omgevingswet (Invoeringsbesluit Omgevingswet)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Milieu en Wonen van 20 februari 2020, nr. 2020-0000071964, Constitutionele Zaken en Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Justitie en Veiligheid, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Gelet op de bio-verordening, de grondwaterrichtlijn, de kaderrichtlijn afvalstoffen, de kaderrichtlijn water, de mer-richtlijn, de nec-richtlijn, de nitraatrichtlijn, de richtlijn autowrakken, de richtlijn duurzaam gebruik van pesticiden, de richtlijn energie-efficiëntie, de richtlijn industriële emissies, de richtlijn middelgrote stookinstallaties, de richtlijn milieustrafrecht, de richtlijn offshore veiligheid, de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn overstromingsrisico’s, de richtlijn prioritaire stoffen, de richtlijn storten afvalstoffen, de richtlijn toegang tot milieu-informatie, de richtlijn winningsafval, het SEA-protocol, de Seveso-richtlijn en de smb-richtlijn, de Algemene Ouderdomswet, de Arbeidsomstandighedenwet, de Drank- en Horecawet, de Drinkwaterwet, de Erfgoedwet, de Gemeentewet, de Grondwet, de Huurprijzenwet woonruimte, artikel 3.1 van de Invoeringswet Omgevingswet, de Kaderwet subsidies I en M, de Kernenergiewet, de Meststoffenwet, de Mijnbouwwet, de artikelen 1.5, tweede lid, 1.7a, tweede lid, 2.7, 2.11, tweede lid, 2.12, tweede lid, 2.15, eerste lid, 2.20, eerste lid, 2.21a, tweede lid, 2.24, eerste lid, 2.39, vierde lid, 3.10, tweede lid, 4.3, eerste tot en met derde lid, 5.1, eerste en tweede lid, 5.10, eerste en derde lid, 5.11, eerste lid, 5.12, tweede en derde lid, 5.13, eerste lid, 5.18, eerste lid, 5.26, vierde lid, 5.31, eerste lid, 5.34, tweede lid, 5.36, vierde lid, 5.38, derde lid, 5.40, eerste en tweede lid, 5.42, eerste en derde lid, 5.44b, tweede lid, 5.47, tweede en vijfde lid, 5.52, tweede en derde lid, 12.1, eerste lid, 13.3a, eerste lid, 13.3d, 13.4a, vijfde lid, 13.4b, vierde lid, 13.5, eerste, tweede en derde lid, 15.7, vierde lid, 15.8, vierde lid, 16.1, 16.7, tweede lid, 16.15, eerste lid, 16.16, eerste lid, 16.17, eerste lid, 16.20, tweede lid, 16.36, zesde lid, 16.42, 16.42a, 16.43, eerste lid, 16.44, vierde lid, 16.45, derde lid, 16.46, derde lid, 16.47, tweede lid, 16.52, eerste lid, 16.53a, 16.55, eerste lid, 16.65, eerste lid, 16.88, eerste lid, 17.3, 17.5, derde lid, 17.6, 18.2, vierde en zesde lid, 18.3, 18.19, eerste lid, 18.22, 18.25, tweede en derde lid, 19.12, vierde lid, 20.1, derde lid, 20.2, eerste, vierde en vijfde lid, 20.6, eerste lid, 20.8, eerste lid, 20.10, eerste lid, 20.13, eerste lid, 20.14, derde, vierde, en vijfde lid, 20.16, eerste lid, 20.21, derde lid, 20.22, eerste lid, 20.24, eerste lid, 20.25, eerste lid, 20.26, eerste lid, en 23.1 van de Omgevingswet, de Spoorwegwet, de Waterwet, de Wet basisregistratie ondergrond, de Wet controle op rechtspersonen, de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken, de Wet infrastructuurfonds, de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken, de Wet milieubeheer, de Wet veiligheidsregio’s, het Wetboek van Strafvordering, de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en de Woningwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 10 juni 2020, nr. W04.20.0033/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 9 september 2020, uitgebracht mede namens Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Justitie en Veiligheid, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Onze Minister voor Rechtsbescherming, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 AANVULLING EN WIJZIGING BESLUIT ACTIVITEITEN LEEFOMGEVING

Artikel 1.1 (Besluit activiteiten leefomgeving)

Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 wordt «Bijlage I bij dit besluit bevat begrippen en definities» vervangen door «Bijlage I bevat begripsbepalingen».

B

Na artikel 1.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.1a (grondslag)
  • 1. Dit besluit berust op de artikelen 1.5, tweede lid, 1.7a, tweede lid, 2.24, eerste lid, 4.3, eerste tot en met derde lid, 5.1, eerste en tweede lid, 5.18, eerste lid, en 20.6, eerste lid, van de wet.

  • 2. Dit besluit berust ook op:

    • a. de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 16 en 20 van de Arbeidsomstandighedenwet;

    • b. de artikelen 31, vierde lid, 48, zesde lid, en 49, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s; en

    • c. artikel 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

C

In artikel 1.2 wordt «is van toepassing» vervangen door «is ook van toepassing».

D

In artikel 2.1 wordt «of een zuiveringtechnisch werk» vervangen door «en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk».

E

Artikel 2.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onder c, wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel 2° wordt na «het beschermen» ingevoegd «en verbeteren».

b. Onderdeel 9° komt te luiden:

  • 9°. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk zijn gesteld met het oog op:

    • a. het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

    • c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen; en

    • d. het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk.

F

In artikel 2.4, aanhef, wordt «of een zuiveringtechnisch werk in beheer bij een waterschap» vervangen door «in beheer bij een waterschap en een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk».

G

Artikel 2.6 komt te luiden:

Artikel 2.6 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat)
  • 1. Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk en het exploiteren van een buisleiding met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 3.4.3, is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:

    • a. waaraan een melding wordt gedaan;

    • b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of

    • c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

  • 2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is ook het bevoegd gezag voor een milieubelastende activiteit die geheel of in hoofdzaak wordt verricht:

    • a. in de territoriale zee die buiten een gemeente of provincie ligt;

    • b. in de exclusieve economische zone;

    • c. op een locatie als bedoeld in artikel 5.28, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; of

    • d. op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

H

In artikel 2.7 wordt «exploiteren van een mijnbouwwerk» vervangen door «het exploiteren van een mijnbouwwerk».

I

Artikel 2.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef komt te luiden:

Degene die een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.2, is verplicht:.

b. In onderdeel b wordt «deze» vervangen door «die gevolgen».

2. In het tweede lid, onder j, vervalt «binnen acht weken».

3. In het derde lid, aanhef, wordt «of een zuiveringtechnisch werk» vervangen door «en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk».

J

Artikel 2.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Een maatwerkregel kan worden gesteld over artikel 2.11, afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, met uitzondering van bepalingen waarin activiteiten worden aangewezen als milieubelastende activiteiten, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk.

2. In het vierde lid wordt «of een zuiveringstechnisch werk» vervangen door «en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk».

K

Artikel 2.13 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «artikel 5.35» vervangen door «artikel 4.5».

b. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. waarin activiteiten als milieubelastende activiteiten, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk worden aangewezen; en.

2. In het tweede lid vervalt de tweede zin.

3. Het vijfde en zesde lid komen te luiden:

  • 5. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.9 tot en met 8.25a, 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33 en 8.98 tot en met 8.100 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam en een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88, 8.92 en 8.98 tot en met 8.100 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing.

L

In artikel 2.14, onder a tot en met c, wordt «het uitvoeren» vervangen door «uitoefening».

M

Artikel 2.15 komt te luiden:

Artikel 2.15 (afwijken van aanwijzing vergunningplichtige gevallen: aanvullende vergunningplichten)
  • 1. In afwijking van de bepalingen in hoofdstuk 3 waarin vergunningplichtige gevallen van milieubelastende activiteiten, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk worden aangewezen, kan een aanvullend verbod worden gesteld om een activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.

  • 2. Het aanvullende verbod kan worden opgenomen in:

    • a. het omgevingsplan, vanwege uitoefening van taken op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, van de wet, en een evenwichtige toedeling van functies aan locaties als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet;

    • b. de waterschapsverordening, vanwege uitoefening van taken op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van de wet; of

    • c. de omgevingsverordening, vanwege uitoefening van taken op het gebied van het voorkomen of beperken van geluidhinder, het beschermen van de kwaliteit van het grondwater, het beheer van watersystemen en het zwemwaterbeheer, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b, c en d, van de wet, of de zorg voor een gesloten stortplaats, bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer.

N

In artikel 2.16, aanhef, wordt «artikel 3.18» vervangen door «artikel 3.19».

O

In artikel 2.19, eerste en tweede lid, wordt «daardoor gewijzigde gegevens» vervangen door «gewijzigde gegevens».

P

In artikel 2.20 wordt «gezien ontwikkelingen» vervangen door »gezien de ontwikkelingen».

Q

In artikel 2.22, onder d, wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

R

Artikel 3.1 komt te luiden:

Artikel 3.1 (aanwijzing lozingsactiviteiten)
  • 1. Het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 2.1.

  • 2. Het lozen van stoffen, water of warmte op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk is een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in artikel 2.1.

S

In het opschrift van artikel 3.2 wordt «voor» vervangen door «over».

T

In artikel 3.3 wordt «van de wet om» vervangen door «van de wet, om».

U

Paragraaf 3.2.1 komt te luiden:

§ 3.2.1 Stookinstallatie
Artikel 3.4 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)
  • 1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kW.

  • 2. Onder de aanwijzing vallen niet:

    • a. het verbranden van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen;

    • b. het verbranden van dierlijke meststoffen;

    • c. het exploiteren van een stookinstallatie bij een huishouden; en

    • d. het exploiteren van een stookinstallatie waarvoor regels gelden op grond van Verordening (EU) 2016/1628 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 inzake voorschriften met betrekking tot emissiegrenswaarden voor verontreinigende gassen en deeltjes en typegoedkeuring voor in niet voor de weg bestemde mobiele machines gemonteerde interne verbrandingsmotoren, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1024/2012 en (EU) nr. 167/2013, en tot wijziging en intrekking van Richtlijn 97/68/EG (PbEU 2016, L 252).

Artikel 3.5 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.4, voor zover het gaat om het exploiteren van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kW, waarin een andere stof wordt verstookt dan:

    • a. aardgas;

    • b. propaangas;

    • c. butaangas;

    • d. vergistingsgas;

    • e. biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214;

    • f. lichte olie;

    • g. halfzware olie;

    • h. gasolie; en

    • i. rie-biomassa en pellets gemaakt uit rie-biomassa, voor zover wordt gestookt in een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW.

  • 2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.4.

Artikel 3.6 (algemene regels)
  • 1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.4, wordt voldaan aan de regels over:

    • a. een grote stookinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.3;

    • b. een kleine en middelgrote stookinstallatie voor standaard brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.126; en

    • c. een middelgrote stookinstallatie voor niet-standaard brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.127.

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. de kosten-batenanalyse energie-efficiëntie, bedoeld in paragraaf 5.2.3;

    • b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.5; en

    • c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.5.

V

In artikel 3.8, eerste lid, vervalt «het exploiteren van».

W

Artikel 3.12 vervalt.

X

Artikel 3.13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «alleen vanwege mer-beoordeling».

2. «3 tot 20 windturbines» wordt vervangen door «3 of meer windturbines».

Y

In artikel 3.14 vervalt «het opwekken van elektriciteit met».

Z

Artikel 3.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, en tweede lid, aanhef, wordt «aanwezig hebben» vervangen door «exploiteren».

2. Het tweede lid, onder a en b, komt te luiden:

  • a. een gefluoreerd broeikasgas als bedoeld in de verordening gefluoreerde broeikasgassen; of

  • b. een gereguleerde stof als bedoeld in de verordening ozonlaag afbrekende stoffen.

AA

Artikel 3.17, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.15, wordt voldaan aan de regels over een koelinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.16, eerste lid.

AB

Artikel 3.19 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het aanleggen of gebruiken van:» vervangen door «het aanleggen of gebruiken van een open bodemenergiesysteem.» en vervallen de onderdelen a en b.

2. In het tweede lid vervalt «, aanhef en onder a».

AC

Artikel 3.21 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «oxiderende gassen die tot vloeistof zijn verdicht van ADR-klasse 2» vervangen door «oxiderende gassen van ADR-klasse 2 die tot vloeistof zijn verdicht».

2. In onderdeel b wordt «verstikkende gassen die tot vloeistof zijn verdicht van ADR-klasse 2» vervangen door «verstikkende gassen van ADR-klasse 2 die tot vloeistof zijn verdicht».

AD

Artikel 3.22 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.

2. Het eerste lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel e wordt na de puntkomma ingevoegd «of».

b. Onderdeel g vervalt, onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel f door een punt.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het verbod geldt niet voor:

    • a. het opslaan van LPG, bedoeld in artikel 4.472, tweede lid; of

    • b. het opslaan van vloeibaar gemaakt vergistingsgas, bedoeld in paragraaf 4.88.

AE

Artikel 3.23, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22, eerste lid.

AF

Artikel 3.24 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder verlettering van de onderdelen b tot en met i tot d tot en met k, worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

  • b. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 4.2;

  • c. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 4.3;.

2. In onderdeel i (nieuw) wordt «categorie 1, 2 of 3; bedoeld in» vervangen door «categorie 1, 2 of 3, bedoeld in».

AG

In artikel 3.25, eerste lid, worden, onder verlettering van de onderdelen b tot en met f tot d tot en met h, twee onderdelen ingevoegd, luidende:

  • b. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 4.2;

  • c. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 4.3;.

AH

Artikel 3.26 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de onderdelen a, b, d en e wordt «als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3» vervangen door «als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.25, eerste lid, onder h».

b. In onderdeel c wordt na «paragraaf 4.95» ingevoegd «, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.25, eerste lid, onder h».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.25, eerste of derde lid.

AI

Artikel 3.27 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef vervalt «in verpakking».

b. In onderdeel a wordt «ADR-klasse 2, 3, 4» vervangen door «ADR-klasse 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «valt» vervangen door «vallen».

b. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. de milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in de artikelen 3.21, 3.24 en 3.36; en.

c. Onderdeel b vervalt, onder verlettering van onderdeel c tot onderdeel b.

AJ

Artikel 3.28 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «opslaan in een opslagvoorziening, als daarin wordt opgeslagen» vervangen door «in een opslagplaats opslaan van».

2. In de onderdelen c en d wordt «volgens ADR» vervangen door «volgens de ADR».

3. In onderdeel g wordt na «CLP-verordening» ingevoegd «, in gasflessen».

4. In onderdeel h wordt na «artikel 3.27, eerste lid» ingevoegd «, onder a, b of c».

AK

Artikel 3.33, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «valt» vervangen door «vallen».

2. Onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel b door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. het opslaan van airbags of gordelspanners.

AL

Artikel 3.34 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt na «zwart kruit» ingevoegd «of rookzwak kruit».

2. In onderdeel b wordt na «ADR-klasse 1.3» ingevoegd «of 1.4».

AM

In artikel 3.38 wordt «als ten hoogste 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 of ten hoogste 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7 wordt opgeslagen» vervangen door «als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.37».

AN

Artikel 3.39 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel d komt te luiden:

  • d. het op de locatie van productie mengen van gevaarlijke afvalstoffen met afvalstoffen die vallen onder een andere categorie van afvalstoffen als bedoeld in bijlage II dan de categorie waartoe de gevaarlijke afvalstoffen behoren;.

b. Onder verlettering van de onderdelen e, f en g tot f, h en i, worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

  • e. het op de locatie van productie mengen van bedrijfsafvalstoffen met afvalstoffen die vallen onder een andere categorie van afvalstoffen als bedoeld in bijlage II dan de categorie waartoe de gevaarlijke stoffen behoren, als het gescheiden houden en gescheiden afgeven gelet op de hoeveelheden en de manier van vrijkomen van deze afvalstoffen en de kosten van het gescheiden houden en gescheiden afgeven op grond van het Landelijk afvalbeheerplan kan worden gevergd;

  • g. het mengen van afvalstoffen binnen een van de categorieën 10, 11, 110 of 111 van bijlage II;.

c. In onderdeel f (nieuw) wordt na «als bedoeld in bijlage II» ingevoegd «dan de categorie waartoe de eerstgenoemde afvalstoffen behoren».

d. In onderdeel i (nieuw) wordt «gevaarlijk afval» vervangen door «gevaarlijke afvalstoffen».

2. In het tweede lid, aanhef, wordt «valt» vervangen door «vallen».

AO

In artikel 3.40, derde lid, wordt «dit hoofdstuk» vervangen door «dit artikel».

AP

Na artikel 3.40 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.40a (algemene regels)

Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 3.39 wordt voldaan aan de regels over het opslaan van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.32, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

AQ

De paragrafen 3.2.14 en 3.2.15 komen te luiden:

§ 3.2.14 Op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen
Artikel 3.40b (aanwijzing milieubelastende activiteiten)
  • 1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

  • 2. Onder de aanwijzing vallen niet:

    • a. een stortplaats of winningsafvalvoorziening als bedoeld in paragraaf 3.3.12;

    • b. het lozen van afvalwater op of in de bodem;

    • c. het op of in de bodem brengen van meststoffen voor zover geregeld in het Besluit gebruik meststoffen; en

    • d. het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.

Artikel 3.40c (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.40b.

  • 2. Het verbod geldt niet voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen als dat alleen bestaat uit:

    • a. het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is, met uitzondering van AVI-bodemas, waarbij het bij bouwafval en sloopafval alleen gaat om afvalstoffen die zijn verwerkt tot granulaat of die alleen bestaan uit natuursteen of beton;

    • b. het op of in de bodem brengen volgens het Besluit bodemkwaliteit in een werk als bedoeld in artikel 1 van dat besluit, waarin AVI-bodemas wordt gebruikt als bouwstof, als het AVI-bodemas:

      • 1°. niet meer dan 5,5% onverbrand materiaal bevat;

      • 2°. niet is vermengd met AVI-vliegas; en

      • 3°. ten minste zes weken opgeslagen is geweest voor het gebruik in een werk, tenzij de AVI-bodemas eerder is gebruikt in een werk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming zoals dat gold voor 1 juli 2008, of in een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; of

    • c. afvalstoffen die plantenresten zijn die op grond van artikel 3, tweede lid, onder d, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen zijn aangewezen, in de daarbij aangegeven gevallen.

  • 3. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen of afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.40b.

§ 3.2.15 Verbranden van afvalstoffen anders dan in een ippc-installatie
Artikel 3.40d (aanwijzing milieubelastende activiteiten)
  • 1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen:

    • a. in een andere milieubelastende installatie; of

    • b. buiten een installatie.

  • 2. Onder de aanwijzing vallen niet:

    • a. het verbranden van afvalstoffen in een ippc-installatie, bedoeld in paragraaf 3.3.13;

    • b. het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven; en

    • c. het verbranden van dierlijke meststoffen.

Artikel 3.40e (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.40d.

  • 2. Het verbod geldt niet als het verbranden van afvalstoffen alleen bestaat uit het verbranden van rie-biomassa in een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 15 MW, voor zover het recyclen van rie-biomassa niet de voorkeur heeft boven verbranden en de vrijkomende warmte nuttig wordt gebruikt.

  • 3. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid, tenzij die activiteiten alleen bestaan uit de activiteit, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 3.40f (algemene regels)
  • 1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.40d, wordt voldaan aan de regels over:

    • a. een grote stookinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.3, als het verbranden gebeurt in een stookinstallatie en geen andere afvalstoffen worden verbrand dan rie-biomassa;

    • b. een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4;

    • c. een kleine of middelgrote stookinstallatie voor standaard brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.126, als het verbranden gebeurt in een stookinstallatie en geen andere afvalstof wordt verbrand dan rie-biomassa;

    • d. een middelgrote stookinstallatie voor niet-standaard brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.127, als het verbranden gebeurt in een stookinstallatie en geen andere afvalstof wordt verbrand dan rie-biomassa; en

    • e. het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.40e, eerste, tweede of vierde lid; en

    • b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.40e, eerste, tweede of vierde lid.

AR

Paragraaf 3.2.16 vervalt.

AS

In het opschrift van paragraaf 3.2.17 wordt «Zelfstandige afvalwaterzuivering» vervangen door «Zuiveringsvoorziening voor ingezameld of afgegeven afvalwater».

AT

Artikel 3.41 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de puntkomma aan het slot van onderdeel a wordt ingevoegd «en».

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. het exploiteren van een zuiveringsvoorziening voor het zuiveren van ingezameld of afgegeven afvalwater, anders dan voor het uitoefenen van de taken, bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder 1°, 2° en 3°, en derde lid, van de wet.

c. Onderdeel c vervalt.

AU

Artikel 3.43 komt te luiden:

Artikel 3.43 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.41, wordt voldaan aan de regels over:

  • a. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van afvalwater, bedoeld in categorie 6.11 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en

  • b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van afvalwater, bedoeld in categorie 6.11 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

AV

Artikel 3.46, tweede lid, onder b tot en met d, komt te luiden:

  • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1;

  • c. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.45; en

  • d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.45.

AW

Voor artikel 3.49 wordt ingevoegd:

§ 3.3.0 Algemeen

AX

Artikel 3.50 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «, als een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn aanwezig is of mag zijn of kan ontstaan bij verlies van controle over de processen, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, of deel 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage».

2. Het tweede lid, onder b en c, komt te luiden:

  • b. het buiten een Seveso-inrichting voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger;

  • c. het buiten een Seveso-inrichting exploiteren van een buisleiding voor gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, met de voorzieningen die daarbij horen;.

AY

In artikel 3.52, onder b, vervalt «het exploiteren van».

AZ

De artikelen 3.56 en 3.59 komen te luiden:

Artikel 3.56 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.54, wordt voldaan aan de regels over:

  • a. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1;

  • b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en

  • c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.

Artikel 3.59 (algemene regels)
  • 1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.57, wordt voldaan aan de regels over:

    • a. een clausinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.6; en

    • b. een benzineterminal, bedoeld in paragraaf 4.105.

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;

    • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1;

    • c. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en

    • d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.

BA

Artikel 3.62 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «het PRTR-verslag» vervangen door «PRTR».

2. In onderdeel c vervalt «het emitteren van».

BB

In artikel 3.63, tweede lid, wordt na «omvat ook» ingevoegd «andere».

BC

De artikelen 3.65 en 3.68 komen te luiden:

Artikel 3.65 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.63, wordt voldaan aan de regels over:

  • a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;

  • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool, bedoeld in categorie 1.4, onder a, van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;

  • c. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en

  • d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.

Artikel 3.68 (algemene regels)
  • 1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.66, wordt voldaan aan de regels over een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;

    • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 2.1 tot en met 2.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;

    • c. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en

    • d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.

BD

In artikel 3.69, eerste lid, onder f en g, wordt «minerale stoffen, en het maken» vervangen door «minerale stoffen en het maken».

BE

De artikelen 3.71 en 3.74 komen te luiden:

Artikel 3.71 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.69, wordt voldaan aan de regels over:

  • a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;

  • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 3.1 tot en met 3.4 of 6.8 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;

  • c. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en

  • d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.

Artikel 3.74 (algemene regels)
  • 1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.72, wordt voldaan aan de regels over:

    • a. een titaandioxide-installatie, bedoeld in paragraaf 4.5; en

    • b. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;

    • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1;

    • c. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en

    • d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.

BF

In het opschrift van paragraaf 3.3.9 wordt «houtindustrie, en textielindustrie» vervangen door «houtindustrie en textielindustrie».

BG

In artikel 3.75, eerste lid, onder a, wordt «papierstof, papierpulp, papier, karton, of oriented strand board» vervangen door «papierpulp, papier, karton, oriented strand board».

BH

De artikelen 3.77 en 3.80 komen te luiden:

Artikel 3.77 (algemene regels)
  • 1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.75, wordt voldaan aan de regels over een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;

    • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1;

    • c. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en

    • d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.

Artikel 3.80 (algemene regels)
  • 1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.78, wordt voldaan aan de regels over het shredderen van autowrakken, bedoeld in paragraaf 4.31.

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;

    • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om:

      • 1°. het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijke afvalstoffen als per dag 10 ton of meer gevaarlijke afvalstoffen worden ontvangen; en

      • 2°. het verwijderen van niet-gevaarlijke afvalstoffen bij een capaciteit van 50 ton of meer per dag;

    • c. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en

    • d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.

BI

Artikel 3.83 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel a vervalt «en».

2. Onder verlettering van onderdeel b tot c wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1; en.

BJ

Artikel 3.86 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «het PRTR-verslag» vervangen door «PRTR».

b. In onderdeel 2° wordt «gevaarlijk afval» vervangen door «gevaarlijke afvalstoffen» en wordt «wordt ontvangen» vervangen door «worden ontvangen».

c. In onderdeel 3° wordt «niet-gevaarlijk afval» vervangen door «niet-gevaarlijke afvalstoffen».

2. In onderdeel c vervalt «het emitteren van».

BK

Artikel 3.89 komt te luiden:

Artikel 3.89 (algemene regels)
  • 1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.87, wordt voldaan aan de regels over:

    • a. een grote stookinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.3, als geen andere afvalstoffen worden verbrand dan rie-biomassa;

    • b. een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4;

    • c. een kleine of middelgrote stookinstallatie voor standaard brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.126, als geen andere afvalstoffen worden verbrand dan rie-biomassa; en

    • d. een middelgrote stookinstallatie voor niet-standaard brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.127, als geen andere afvalstoffen worden verbrand dan rie-biomassa.

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;

    • b. de kosten-batenanalyse energie-efficiëntie, bedoeld in paragraaf 5.2.3;

    • c. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1;

    • d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en

    • e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.

BL

Artikel 3.92 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.

2. Het eerste lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a vervalt «het exploiteren van».

b. Aan het slot van onderdeel b wordt de puntkomma vervangen door «; en».

c. De onderdelen d tot en met f vervallen, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en

    • b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.

BM

In artikel 3.93, eerste en tweede lid, wordt «bewerken» vervangen door «bereiden».

BN

In artikel 3.94 wordt «artikel 3.93» vervangen door «artikel 3.93, eerste lid».

BO

In artikel 3.96, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

BP

In het opschrift van paragraaf 3.4.2 wordt «Gasdrukregelstation of gasdrukmeetstation» vervangen door «Behandelen, regelen en meten van aardgas».

BQ

Artikel 3.97 komt te luiden:

Artikel 3.97 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)
  • 1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

    • a. het behandelen van aardgas;

    • b. het regelen van aardgasdruk; en

    • c. het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas.

  • 2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat behandelen, regelen of meten functioneel ondersteunen.

  • 3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, die worden verricht in een installatie:

    • a. met een ontwerpcapaciteit van ten hoogste 10 Nm3/u en een werkdruk aan de inlaatzijde van ten hoogste 1.600 kPa; of

    • b. met een ontwerpcapaciteit van ten hoogste 650 Nm3/u en een werkdruk aan de inlaatzijde van ten hoogste 10 kPa.

BR

In artikel 3.98, aanhef, wordt «milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.97, voor zover het gaat om een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation» vervangen door «milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.97, voor zover deze worden verricht in een installatie».

BS

Artikel 3.99 komt te luiden:

Artikel 3.99 (algemene regels)
  • 1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.97, wordt voldaan aan de regels over het regelen en meten van aardgas, bedoeld in paragraaf 4.29, als de activiteiten niet als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.98.

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.98.

BT

In artikel 3.100, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

BU

Artikel 3.101, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen b en c komen te luiden:

  • b. andere stoffen dan aardgas, met een uitwendige diameter van ten minste 70 mm of een binnendiameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa, als het gaat om gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse:

    • 1°. ontvlambare gassen, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij de CLP-verordening; of

    • 2°. ontvlambare vloeistoffen, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij de CLP-verordening;

  • c. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • e. warmte, als onderdeel van een warmtenet; of

  • f. koude, als onderdeel van een koudenet.

BV

Artikel 3.102 komt te luiden:

Artikel 3.102 (algemene regels)
  • 1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, wordt voldaan aan de regels over een buisleiding met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.108.

  • 2. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder e of f, wordt voldaan aan de regels over de kosten-batenanalyse energie-efficiëntie, bedoeld in paragraaf 5.2.3.

BW

Artikel 3.103 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder b, wordt «smelten, legeren, gieten, walsen, trekken, klinken of smeden met hamers» vervangen door «smeden met hamers, smelten, legeren, gieten, walsen, trekken of klinken».

2. In het tweede lid vervalt «onder a tot en met f,»

2. In het derde lid, onder d, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

BX

In het opschrift van artikel 3.104 wordt na «vergunningplichtige gevallen» ingevoegd «: ippc-installatie».

BY

Artikel 3.105 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «vergunningplichtige gevallen» ingevoegd «: overige activiteiten».

2. Aan het slot van onderdeel c vervalt «of».

3. Aan het slot van onderdeel d wordt de punt vervangen door «; of».

4. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • e. het behandelen van het oppervlak van metalen met een bad met een inhoud van ten minste 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1 of vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.

BZ

Artikel 3.106 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «alleen vanwege mer-beoordeling» vervangen door «: andere milieubelastende installatie».

2. In het eerste lid onder a, wordt «hamers, of het» vervangen door «hamers of het».

CA

Artikel 3.107 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «vanwege geluidemissie» vervangen door «: andere milieubelastende installatie en productieoppervlakte ten minste 2.000 m2».

2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.

3. Het eerste lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef vervalt «niet in een gesloten gebouw ondergebrachte».

b. In onderdeel a wordt «koudwalsen voor zover» vervangen door «koudwalsen, voor zover».

c. Aan het slot van onderdeel d wordt na de puntkomma ingevoegd «of».

d. Onderdeel f vervalt, onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel e door een punt.

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het verbod geldt ook voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het verwerken van metalen door het samenvoegen van plaatmaterialen, profielmaterialen, stafmaterialen of buismaterialen door smeden, klinken, lassen of monteren, waarvan de niet in een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlakte daarvoor ten minste 2.000 m2 is.

CB

Artikel 3.109 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel j wordt na «gemotoriseerde voertuigen,» ingevoegd «vliegtuigen,».

b. In onderdeel q wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. Het derde lid, onder b tot en met e, komt te luiden:

  • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;

  • c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.104 en 3.105;

  • d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.104 tot en met 3.108; en

  • e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.104 tot en met 3.108.

CC

In artikel 3.110, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

CD

Artikel 3.111 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de onderdelen b en c wordt «individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW» vervangen door «nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kW of een aansluitwaarde van meer dan 100 kW».

b. Onder vervanging van «; en» aan het het slot van onderdeel g door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • i. het maken van producten van steen.

2. In het tweede lid vervalt «onder a tot en met h,».

3. In het derde lid wordt «onder b tot en met h» vervangen door «onder b tot en met i».

CE

In het opschrift van artikel 3.112 wordt na «vergunningplichtige gevallen» ingevoegd «: ippc-installatie».

CF

In het opschrift van artikel 3.113 wordt na «vergunningplichtige gevallen» ingevoegd «: asfalt, asfaltproducten, kalkzandsteen en cellenbeton».

CG

In het opschrift van artikel 3.114 wordt «alleen vanwege mer-beoordeling» vervangen door «: andere milieubelastende installatie voor keramische producten».

CH

In het opschrift van artikel 3.115 wordt «vanwege geluidemissie» vervangen door «: andere milieubelastende installatie overig».

CI

Artikel 3.116 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder k, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. Het derde lid, onder b tot en met e, komt te luiden:

  • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 3.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;

  • c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.112 en 3.113;

  • d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.112 tot en met 3.115; en

  • e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.112 tot en met 3.115.

CJ

In artikel 3.117, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

CK

In artikel 3.118, tweede lid, vervalt «onder a tot en met e,».

CL

Artikel 3.120, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.119;

    • b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.119; en

    • c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.119.

CM

In artikel 3.121, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

CN

Artikel 3.122 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt «onder a tot en met g,».

2. In het derde lid, onder e, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

CO

In het opschrift van artikel 3.123 wordt na «vergunningplichtige gevallen» ingevoegd «: ippc-installatie».

CP

In het opschrift van artikel 3.124 wordt na «vergunningplichtige gevallen» ingevoegd «: conserveren hout».

CQ

In het opschrift van artikel 3.125 wordt «alleen vanwege mer-beoordeling» vervangen door «: andere milieubelastende installatie».

CR

Artikel 3.126 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder h, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. Het tweede lid, onder b tot en met e, komt te luiden:

  • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 6.3 of 6.10 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies of het exploiteren van een PRTR-installatie voor het maken van multiplex of andere primaire houtproducten;

  • c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.123 en 3.124;

  • d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.123 tot en met 3.125; en

  • e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.123 tot en met 3.125.

CS

In artikel 3.127, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

CT

Artikel 3.128 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «slachten, bewerken of verwerken» vervangen door «slachten van dieren, het bewerken en verwerken».

b. In onderdeel e wordt «individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW» vervangen door «nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kW of met een oven met een aansluitwaarde van meer dan 100 kW».

2. In het tweede lid vervalt «onder a tot en met e».

3. In het derde lid, aanhef, wordt «onder b tot en met e» vervangen door «onder c tot en met e».

CU

Artikel 3.129 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «vergunningplichtige gevallen» ingevoegd «: ippc-installatie».

2. In het eerste lid wordt «slachten, bewerken of verwerken» vervangen door «slachten van dieren, het bewerken en verwerken».

CV

In het opschrift van artikel 3.130 wordt «alleen vanwege mer-beoordeling» vervangen door «: andere milieubelastende installatie».

CW

In het opschrift van artikel 3.131 wordt na «vergunningplichtige gevallen» ingevoegd «: voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren».

CX

Artikel 3.132 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder g, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. Het derde lid, onder b tot en met e, komt te luiden:

  • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;

  • c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.129 en 3.131;

  • d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.129 tot en met 3.131; en

  • e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.129 tot en met 3.131.

CY

In artikel 3.133, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

CZ

Artikel 3.134 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onder d, komt te luiden:

  • d. het verwerken van polyesterhars, waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR-klasse 5.2 aanwezig is; en.

2. In het tweede lid vervalt «onder a tot en met e,».

3. In het derde lid, onder d, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

DA

In het opschrift van artikel 3.135 wordt na «vergunningplichtige gevallen» ingevoegd «: ippc-installatie».

DB

In het opschrift van artikel 3.136 wordt na «vergunningplichtige gevallen» ingevoegd «: blazen, expanderen of schuimen van kunststof».

DC

In het opschrift van artikel 3.137 wordt «alleen vanwege mer-beoordeling» vervangen door «: andere milieubelastende installatie».

DD

Artikel 3.138 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder l, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. Het derde lid, onder b tot en met e, komt te luiden:

  • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;

  • c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.135 en 3.136;

  • d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.135 tot en met 3.137; en

  • e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.135 tot en met 3.137.

DE

In artikel 3.139, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

DF

Artikel 3.142 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder h, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. Het derde lid, onder a en b, komt te luiden:

  • a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1; en

  • b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.141.

DG

In artikel 3.143, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

DH

Artikel 3.144 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de onderdelen a en c, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

b. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. het onderhouden, repareren en schoonmaken van vaartuigen of drijvende werktuigen, als dat geheel of gedeeltelijk op de wal of in een drijvend dok gebeurt; en.

2. In het derde lid vervalt «onder a tot en met c,».

DI

Artikel 3.145 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «alleen vanwege mer-beoordeling».

2. In het eerste lid, onder b, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

DJ

Artikel 3.146 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel h wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

b. Onder verlettering van de onderdelen p tot en met r tot r tot en met t, worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

  • p. het kleinschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.42;

  • q. het grootschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.43;.

c. In onderdeel t (nieuw) wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. Het tweede lid, onder b tot en met e, komt te luiden:

  • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het maken of het verven of het verwijderen van verf van vaartuigen of drijvende werktuigen van ten minste 100 m lang;

  • c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.145;

  • d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.145; en

  • e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.145.

DK

In artikel 3.147, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

DL

Artikel 3.148 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, wordt «vermogen» vervangen door «thermisch ingangsvermogen».

2. In het derde lid wordt «paragraaf» vervangen door «de paragrafen».

DM

Artikel 3.150 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder l, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. In het derde lid wordt «als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk» vervangen door «tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.149».

DN

In artikel 3.151, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

DO

In het opschrift van artikel 3.153 vervalt «alleen vanwege mer-beoordeling».

DP

In artikel 3.154, eerste lid, onder l, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

DQ

In artikel 3.155, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

DR

In artikel 3.157, eerste lid, onder i, wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

DS

In artikel 3.158, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

DT

Artikel 3.161 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder i, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

DU

In artikel 3.162, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

DV

In het opschrift van artikel 3.164 vervalt «alleen vanwege mer-beoordeling».

DW

Artikel 3.165 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder verlettering van de onderdelen j tot en met l tot k tot en met m, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • j. het shredderen van autowrakken, bedoeld in paragraaf 4.31;.

2. In onderdeel m (nieuw) wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

DX

In artikel 3.166, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

DY

Artikel 3.168 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder h, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

DZ

In artikel 3.169, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

EA

Artikel 3.170, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bieden van gelegenheid om op een daarvoor ingerichte locatie afvalstoffen af te geven, als dat in ieder geval het afgeven van grove huishoudelijke afvalstoffen door particuliere huishoudens omvat.

EB

In artikel 3.172, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

EC

In artikel 3.174 wordt «voor zover het gaat om het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk met een capaciteit van meer dan 150.000 inwonerequivalenten» vervangen door «eerste lid».

ED

Artikel 3.175 vervalt.

EE

In artikel 3.176, tweede lid, onder a, wordt «het PRTR-verslag» vervangen door «PRTR».

EF

In artikel 3.177, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

EG

Paragraaf 3.5.8 komt te luiden:

§ 3.5.8 Grondbank en grondreinigingsbedrijf

[Gereserveerd]

EH

De paragrafen 3.5.9 en 3.5.10 vervallen.

EI

In artikel 3.184, derde lid, onder j, wordt «bijkomstig is aan» vervangen door «hoort bij».

EJ

Artikel 3.185 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «afval» vervangen door «afvalstoffen».

b. In onderdeel d wordt «particuliere huishoudens, of die» vervangen door «particuliere huishoudens of die».

c. In de onderdelen h en i wordt «sprake is van» vervangen door «het gaat om».

d. In onderdeel m wordt «oliehoudend of vethoudend afval» vervangen door «oliehoudende of vethoudende afvalstoffen».

e. Aan het slot van onderdeel q, onder 7°, wordt na de puntkomma ingevoegd «en».

f. In onderdeel r wordt «voldoen aan de artikelen» vervangen door «voldoet aan artikel».

g. In onderdeel s vervalt «het opslaan van».

h. In onderdeel y wordt «in verband met hulpverlening aan kentekenhouders door een daarvoor aangewezen instantie» vervangen door «bij het verlenen van hulp aan gestrande automobilisten als bedoeld in paragraaf 3.8.1».

i. In onderdeel aa wordt «bij een autodemontagebedrijf en tweewielerdemontagebedrijf als» vervangen door «als dat opslaan gebeurt bij het demonteren van ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen,».

2. In het vierde lid wordt «dit hoofdstuk» vervangen door «dit artikel».

EK

In artikel 3.187, tweede lid, wordt «bedrijfsafvalstof is, het passief ontwateren» vervangen door «bedrijfsafvalstof is of het passief ontwateren».

EL

In artikel 3.188, tweede lid, onder b, wordt «die zijn uitgevoerd» vervangen door «die zijn verricht».

EM

In artikel 3.193, tweede lid, wordt «die worden verdicht, niet als vergunningplichtig» vervangen door «die worden verdicht niet als vergunningplichtig».

EN

In artikel 3.194, tweede lid, onder b, wordt «het demonteren bedoeld in» vervangen door «het demonteren, bedoeld in».

EO

Artikel 3.195, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «een productieproces of reparatieproces» vervangen door «recycling of het voorbereiden voor hergebruik».

2. In onderdeel c wordt «van afvalstoffen, bedoeld in» vervangen door «van afvalstoffen als bedoeld in» en wordt «artikel 3.179» vervangen door «artikel 3.40e».

3. In onderdeel d wordt na «categorie van afvalstoffen» ingevoegd «, met uitzondering van de categorieën 10 en 111».

EP

In artikel 3.196, derde lid, wordt na «categorie van afvalstoffen» ingevoegd «, met uitzondering van de categorieën 11 en 110».

EQ

Artikel 3.197 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

2. In het tweede lid (nieuw) wordt «de milieubelastende activitieten» vervangen door «de milieubelastende activiteit» en vervalt «en tweede».

ER

Artikel 3.198 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel i wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

b. Onder verlettering van de onderdelen l tot en met o tot n tot en met q worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

  • l. het shredderen van autowrakken, bedoeld in paragraaf 4.31;

  • m. het opslaan van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.32, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;.

c. In onderdeel q (nieuw) wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. Het tweede lid, onder a tot en met d, komt te luiden:

  • a. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om:

    • 1°. het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijke afvalstoffen als per dag 10 ton of meer gevaarlijk afval wordt ontvangen; en

    • 2°. het verwijderen van niet-gevaarlijke afvalstoffen bij een capaciteit van 50 ton of meer per dag;

  • b. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.185 tot en met 3.197;

  • c. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.185 tot en met 3.197; en

  • d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 3.185 tot en met 3.197.

ES

In artikel 3.199 wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

ET

In artikel 3.200, derde lid, vervalt «onder a en b,».

EU

Artikel 3.201 komt te luiden:

Artikel 3.201 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: ippc-installatie)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.200, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in categorie 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

EV

Artikel 3.202 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «alleen vanwege mer-beoordeling» vervangen door «: andere milieubelastende installatie».

2. In onderdeel b wordt «fokstieren jonger dan 2 jaar en» vervangen door «fokstieren jonger dan 2 jaar,».

EW

Artikel 3.203 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder i, wordt «werktuigen, voertuigen of apparatuur» vervangen door «voertuigen of werktuigen».

2. Het tweede lid, onder b en c, komt te luiden:

  • b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor het houden van pluimvee of varkens als bedoeld in categorie 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en

  • c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.201.

EX

In artikel 3.204, derde lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

EY

Na artikel 3.204 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.204a (overgangsrecht vergunningplicht pelsdieren)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt tot 1 januari 2024 voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.200, voor zover het gaat om het houden van pelsdieren.

EZ

Artikel 3.206 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c wordt «transporteren via vaste leidingen» vervangen door «via vaste leidingen transporteren».

2. In onderdeel m wordt na «drainwater» ingevoegd «of spoelwater van filters».

3. In onderdeel n wordt na «drainagewater» ingevoegd «of spoelwater van filters».

4. In onderdeel s wordt «werktuigen, voertuigen of apparatuur» vervangen door «voertuigen of werktuigen».

FA

In artikel 3.207, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

FB

In artikel 3.208, derde lid, vervalt «onder a en b,».

FC

Artikel 3.209, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c wordt «transporteren via vaste leidingen» vervangen door «via vaste leidingen transporteren».

2. In onderdeel e wordt «teelt van gewassen» vervangen door «het telen van gewassen».

3. In onderdeel s wordt «werktuigen, voertuigen of apparatuur» vervangen door «voertuigen of werktuigen».

FD

Artikel 3.210 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, vervalt «, met uitzondering van de delen van de locatie die als landbouwgronden worden gebruikt».

2. In het tweede lid wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de activiteit wordt verricht op landbouwgronden.

FE

Artikel 3.212 vervalt.

FF

Artikel 3.213, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c wordt «transporteren via vaste leidingen» vervangen door «via vaste leidingen transporteren».

2. In onderdeel k wordt «werktuigen, voertuigen of apparatuur» vervangen door «voertuigen of werktuigen».

FG

In artikel 3.214, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

FH

Artikel 3.216, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

2. In onderdeel d wordt «transporteren via vaste leidingen» vervangen door «via vaste leidingen transporteren».

3. In onderdeel r wordt «werktuigen, voertuigen of apparatuur» vervangen door «voertuigen of werktuigen».

FI

In artikel 3.217, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

FJ

Artikel 3.218 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, vervalt «of apparatuur».

2. In het tweede lid wordt «op dezelfde locatie dat onderhouden» vervangen door «op dezelfde locatie die dat onderhouden».

FK

Artikelen 3.219, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel h wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

2. In onderdeel n wordt «werktuigen, voertuigen of apparatuur» vervangen door «voertuigen of werktuigen».

FL

In artikel 3.220, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

FM

In artikel 3.221, derde lid, vervalt «onder a tot en met c,».

FN

Artikel 3.223 komt te luiden:

Artikel 3.223 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.221, wordt voldaan aan de regels over PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor intensieve aquacultuur, met een productiecapaciteit van 1.000 ton vis of schelpdieren per jaar of meer.

FO

Artikel 3.224 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «de activiteiten, bedoeld in artikel 3.221» vervangen door «een activiteit als bedoeld in artikel 3.221».

2. In het tweede lid wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

FP

Artikel 3.226, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «uitgezonderd» vervangen door «met uitzondering van» en wordt «een emissiefactor voor ammoniak» vervangen door «bij ministeriële regeling een emissiefactor voor ammoniak».

2. In onderdeel b wordt «dierlijke meststoffen; of» vervangen door «dierlijke meststoffen in combinatie met afvalstoffen;».

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • d. het verbranden van dierlijke meststoffen; of

  • e. het composteren van dierlijke meststoffen.

FQ

Artikel 3.227 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt, onder verlettering van de onderdelen a tot en met e tot b tot en met f, een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • a. een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4;.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.226; en

    • b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.226.

FR

Artikel 3.228 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «de activiteiten, bedoeld in artikel 3.225» vervangen door «een activiteit als bedoeld in artikel 3.225».

2. In het tweede lid wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

FS

In artikel 3.229, eerste lid, onder b, wordt na «schoonmaken van» ingevoegd «gemotoriseerde».

FT

Artikel 3.230, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel h wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

2. In onderdeel o wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

FU

In de artikelen 3.231, tweede lid, en 3.234, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

FV

In artikel 3.237, tweede lid, vervalt «, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk».

FW

In de artikelen 3.238, tweede lid, en 3.241, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

FX

Artikel 3.242 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «het verrichten in een of meer laboratoria» vervangen door «het in een laboratorium verrichten».

b. In onderdeel b wordt «praktica» vervangen door «practica».

2. In het derde lid vervalt «aanhef en onder a tot en met e,».

FY

Artikel 3.243 vervalt.

FZ

Artikel 3.244 komt te luiden:

Artikel 3.244 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.242, wordt voldaan aan de regels over een laboratorium, bedoeld in paragraaf 4.55.

GA

In artikel 3.245, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

GB

Artikel 3.246, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «vallen niet» vervangen door «valt niet ingeperkt gebruik als dat alleen bestaat uit».

2. Aan het slot van onderdeel a wordt «en» vervangen door «of».

3. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 in de categorie van fysische inperking, bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van dat besluit, zijn ingeschaald in S-I.

GC

In artikel 3.247 wordt «voor zover» vervangen door «als» en wordt na «Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013» ingevoegd «waarop inperkingsniveau IV als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van dat besluit van toepassing is».

GD

Artikel 3.248 komt te luiden:

Artikel 3.248 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.246, wordt voldaan aan de regels over ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen, bedoeld in paragraaf 4.53.

GE

In artikel 3.249, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

GF

In artikel 3.250, eerste lid, onder b, wordt na «schoonmaken van» ingevoegd «gemotoriseerde».

GG

Artikel 3.251, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

2. In onderdeel d wordt «transporteren via vaste leidingen» vervangen door «via vaste leidingen transporteren».

3. In onderdeel f wordt «werktuigen, voertuigen of apparatuur» vervangen door «voertuigen of werktuigen».

GH

Artikel 3.252 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 3.250,» vervangen door «artikel 3.250».

2. In het tweede lid wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

GI

In artikel 3.253, eerste lid, wordt «werktuigen met een verbrandingsmotor» vervangen door «gemotoriseerde werktuigen».

GJ

In artikel 3.254, eerste lid, onder f, wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

GK

In artikel 3.255, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

GL

In artikel 3.256, eerste lid, wordt «medisch specialistische» vervangen door «medisch-specialistische».

GM

In artikel 3.257, eerste lid, onder a, wordt «traumahelikopters» vervangen door «een traumahelikopter».

GN

In artikel 3.258, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

GO

Artikel 3.261 komt te luiden:

Artikel 3.261 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.259, wordt voldaan aan de regels over zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.260.

GP

In artikel 3.262, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

GQ

Paragraaf 3.7.11 vervalt.

GR

In artikel 3.265, eerste lid, onder b, wordt na «schoonmaken van» ingevoegd «gemotoriseerde».

GS

In artikel 3.266, onder a, wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

GT

In artikel 3.267, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

GU

Artikel 3.268, derde lid, vervalt.

GV

Artikel 3.269 komt te luiden:

Artikel 3.269 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.268, voor zover het gaat om milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, die worden verricht op dezelfde locatie als een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.16, 3.22, 3.25, 3.28, 3.31, 3.34 of 3.37.

GW

Artikel 3.270 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel e vervalt «het exploiteren van».

b. In onderdeel g wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. Het tweede lid, onder a en b, komt te luiden:

  • a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.269; en

  • b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.269.

GX

In artikel 3.271, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

GY

Artikel 3.272 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen:

    • a. bij een bunkerstation; of

    • b. vanaf de wal met een vaste installatie voor het tanken.

2. Het derde lid vervalt.

GZ

In artikel 3.273, onder b, c en d, wordt na «vaartuigen» ingevoegd «of drijvende werktuigen».

HA

Artikel 3.274 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onder verlettering van de onderdelen a tot en met e tot c tot en met g worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

  • a. het tanken en opslaan van LNG, bedoeld in paragraaf 4.36;

  • b. het tanken van CNG, bedoeld in paragraaf 4.37;.

b. In de onderdelen d (nieuw) en e (nieuw) wordt «brandstoffen aan vaartuigen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen».

c. In onderdeel g (nieuw) wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. In het tweede lid wordt «als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk» vervangen door «tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.273».

HB

In artikel 3.275, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

HC

In het opschrift van paragraaf 3.8.4 wordt «autowasstraat,» vervangen door «autowasstraat en».

HD

Artikel 3.276 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a en b, wordt «motorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, als deze alleen bestaan uit:

    • a. het voor derden of voor verhuur onderhouden en repareren van werktuigen voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 3.6.6;

    • b. het onderhouden, repareren en schoonmaken van autobussen of spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 3.8.7; of

    • c. het voor derden onderhouden, repareren, schoonmaken of ombouwen van elektrische tweewielige voertuigen of het bieden van gelegenheid voor het schoonmaken van elektrische tweewielige voertuigen.

HE

Artikel 3.277 vervalt.

HF

Artikel 3.278 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder g, wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

HG

In artikel 3.279, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

HH

Artikel 3.281 komt te luiden:

Artikel 3.281 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.280, voor zover het gaat om:

  • a. het proefdraaien van straalmotoren of straalturbines; of

  • b. het proefdraaien met testbanken van motoren, turbines of reactoren.

HI

Artikel 3.282 vervalt.

HJ

Artikel 3.283 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder h, wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

2. Het tweede lid, onder a en b, komt te luiden:

  • a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.281; en

  • b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.281.

HK

In artikel 3.284, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

HL

Artikel 3.285 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan het slot van onderdeel a vervalt «en».

b. In onderdeel b wordt «motorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen of werktuigen».

c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c.

2. In het tweede lid wordt «of schoonmaken» vervangen door «, schoonmaken of opstellen».

3. In het derde lid, onder a, wordt «weggedeelte» vervangen door «een gedeelte van een openbare weg».

HM

Artikel 3.286 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de onderdelen b en c wordt «parkeren» vervangen door «opstellen».

b. Onderdeel e vervalt, onder verlettering van de onderdelen f tot en met l tot e tot en met k.

c. In de onderdelen e (nieuw) en f (nieuw) wordt na «voertuigen» ingevoegd «of werktuigen».

d. In onderdeel g, onder 1°, (nieuw) wordt «ADR-klasse 4» vervangen door «ADR-klasse 4.1, 4.2 of 4.3».

e. In onderdeel h (nieuw) wordt «in container» vervangen door «in een container».

f. In onderdeel k (nieuw) wordt «het opslaan van» vervangen door «het buiten een Seveso-inrichting opslaan van» en wordt «»bijlage I, deel 1 of deel 2» vervangen door «bijlage I, deel 1, kolom 2, of deel 2, kolom 2».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, die worden verricht:

    • a. op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met k; of

    • b. op dezelfde locatie als een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.16, 3.22, 3.25, 3.28, 3.31, 3.34 of 3.37.

3. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.

4. In het derde lid (nieuw) wordt «eerste tot en met derde lid» vervangen door «eerste en tweede lid».

HN

Artikel 3.287 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

b. In onderdeel l wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. In het derde lid wordt «als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk» vervangen door «tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.286».

HO

In artikel 3.288, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

HP

In het opschrift van paragraaf 3.8.7 wordt «bus» vervangen door «autobus».

HQ

Artikel 3.289 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «bussen» vervangen door «gemotoriseerde autobussen».

b. In onderdeel b vervalt «bieden van gelegenheid voor het».

2. In het tweede lid wordt «repareren, schoonmaken of bieden van gelegenheid» vervangen door «onderhouden, repareren, schoonmaken of tanken».

3. In het derde lid wordt «bussen» vervangen door «autobussen».

HR

Artikel 3.290, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «artikel 3.28» vervangen door «artikel 3.289».

2. In onderdeel h wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

HS

In artikel 3.291, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

HT

Artikel 3.292 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het onderhouden, repareren, schoonmaken en tanken van gemotoriseerde vliegtuigen.

2. In het tweede lid wordt «repareren of bieden van gelegenheid» vervangen door «repareren, schoonmaken of tanken».

HU

In het opschrift van artikel 3.293 vervalt «alleen vanwege mer-beoordeling».

HV

Artikel 3.294 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder f, wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.293.

HW

In artikel 3.295, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

HX

Paragraaf 3.8.9 komt te luiden:

§ 3.8.9 Spoorwegemplacementen
Artikel 3.295a (aanwijzing milieubelastende activiteiten)
  • 1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een spoorwegemplacement.

  • 2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.295b (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.295a.

Artikel 3.295c (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.295a, wordt voldaan aan de regels over:

  • a. het verwijderen van graffiti, bedoeld in paragraaf 4.45; en

  • b. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

HY

In artikel 3.296, eerste lid, wordt «voertuigen» vervangen door «voertuigen of werktuigen».

HZ

Artikel 3.297 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «voertuigen» vervangen door «voertuigen of werktuigen».

2. Onderdeel a vervalt, onder verlettering van de onderdelen b en c tot a en b.

IA

In artikel 3.298, tweede lid, wordt «als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk» vervangen door «tenzij de activiteit of een deel van de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.297».

IB

In artikel 3.299, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

IC

In de artikelen 3.300, eerste lid, onder a, en 3.301, eerste lid, onder a, wordt «stonden, of de verpakkingen» vervangen door «stonden of waarop de verpakkingen»

ID

Artikel 3.302, onder a en b, komt te luiden:

  • a. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.301; en

  • b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.301.

IE

In artikel 3.303, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

IF

In artikel 3.304, eerste lid, wordt «voertuigen met een verbrandingsmotor» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen».

IG

In het opschrift van artikel 3.305 vervalt «vanwege geluidemissie».

IH

In artikel 3.306, onder a, wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

II

In artikel 3.307, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

IJ

Artikel 3.309 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder f, wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

2. In het tweede lid vervalt «, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk».

IK

In de artikelen 3.310, tweede lid, 3.313, tweede lid, 3.316, tweede lid, en 3.319, tweede lid, wordt «voor de begrenzing wijzigt» vervangen door «voordat de begrenzing wijzigt».

IL

Artikel 3.320 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk.

2. In het tweede lid wordt na «locatie die dat» ingevoegd «aanleggen en dat».

IM

Artikel 3.321, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel a wordt «of» vervangen door «en».

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. het stimuleren van een voorkomen via een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk.

IN

Artikel 3.322 komt te luiden:

Artikel 3.322 (algemene regels)
  • 1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.320, wordt voldaan aan de regels over werkzaamheden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk, bedoeld in paragraaf 4.109, voor zover het gaat om:

    • a. het aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk; of

    • b. het stimuleren van een voorkomen via een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk.

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over:

    • a. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321, eerste lid; en

    • b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321, eerste lid.

IO

Artikel 3.325 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel g wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

b. In onderdeel k wordt «exploiteren van een grootschalig bunkerstation» vervangen door «opslaan van brandstoffen in bunkerstations».

c. De onderdelen m tot en met r komen te luiden:

  • m. een laboratorium, bedoeld in paragraaf 4.55;

  • n. een jachthaven, bedoeld in paragraaf 4.58;

  • o. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;

  • p. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104;

  • q. het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106; en

  • r. het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.324.

IP

Artikel 3.328 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel g wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

b. De onderdelen m tot en met p komen te luiden:

  • m. een laboratorium, bedoeld in paragraaf 4.55;

  • n. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;

  • o. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en

  • p. het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Ook wordt voldaan aan de regels over zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.327.

IQ

Artikel 3.330 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel g wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

2. Aan het slot van onderdeel k vervalt «en».

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel l door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • m. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

IR

In artikel 3.331 wordt «die stoffen en voorwerpen» vervangen door «die stoffen of voorwerpen».

IS

In artikel 3.334 wordt «voorwerpen, die behoren tot ADR-klasse 1» vervangen door «voorwerpen van ADR-klasse 1».

IT

Artikel 3.335 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Het eerste lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «ontplofbare stoffen en voorwerpen» vervangen door «ontplofbare stoffen of voorwerpen».

b. In onderdeel a wordt «3 miljoen schoten» vervangen door «3.000.000 schoten».

c. In onderdeel b wordt «luchtvaartuigen» vervangen door «vliegtuigen».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het brengen van ontplofbare stoffen en voorwerpen in een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.334.

IU

In artikel 3.336 vervalt «het exploiteren van».

IV

In artikel 3.338 vervalt «het houden van».

IW

In artikel 4.2, tweede lid, wordt «een gevaarlijke stof» vervangen door «gevaarlijke stof».

IX

Artikel 4.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt «wijziging van bijlagen» vervangen door «wijziging van de bijlagen».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Als in deze paragraaf wordt verwezen naar een bijlage bij de Seveso-richtlijn, zijn voor de toepassing van die bijlage de definities, bedoeld in artikel 3 van die richtlijn, van toepassing.

IY

Artikel 4.4 komt te luiden:

Artikel 4.4 (regels over arbeidsomstandigheden)
  • 1. De regels in deze paragraaf die zijn gesteld met het oog op de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de in de Seveso-inrichting werkzame werknemers, zijn van overeenkomstige toepassing op:

    • a. de werkgever;

    • b. de werkgever die zelf arbeid verricht in de Seveso-inrichting en de zelfstandige; en

    • c. degene die de controle heeft over de Seveso-inrichting.

  • 2. Om naleving van die regels te waarborgen, werken de in het eerste lid genoemde peronen samen met degene die de activiteit verricht.

IZ

Artikel 4.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «Seveso-inrichting exploiteert» vervangen door «activiteit verricht».

b. In onderdeel f wordt na «artikel 4.16» ingevoegd «, eerste lid».

2. In het tweede lid wordt «en niet zijn gewijzigd» vervangen door «en deze niet zijn gewijzigd».

3. In het derde en vierde lid wordt «eerste lid, onder e» vervangen door «eerste lid, onder c».

JA

Artikel 4.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «als bedoeld onder a tot en met f, worden» vervangen door «als bedoeld onder a tot en met f worden».

b. In onderdeel b vervalt «als bedoeld onder a».

c. In de onderdelen e en f wordt «Seveso-inrichting exploiteert» vervangen door «activiteit verricht».

d. In onderdeel e wordt «handelsnaam of adres» vervangen door «de handelsnaam of het adres».

2. In het tweede lid wordt «en niet zijn gewijzigd» vervangen door «en deze niet zijn gewijzigd».

JB

In artikel 4.7, eerste lid, aanhef, wordt «heeft plaatsgevonden worden zo spoedig mogelijk» vervangen door «heeft plaatsgevonden, worden zo spoedig mogelijk».

JC

In artikel 4.9, tweede lid, wordt «ieder moment» vervangen door «elk moment».

JD

Artikel 4.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «preventiebeleid» ingevoegd «voor zware ongevallen».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «Seveso-inrichting exploiteert» vervangen door «activiteit verricht».

b. In onderdeel c wordt «de verplichting» vervangen door «de plicht».

3. In het derde lid, onder b, wordt «daarmee» vervangen door «met dat systeem».

JE

In artikel 4.11, derde lid, onder c, wordt «die getroffen worden» vervangen door «die worden getroffen».

JF

Artikel 4.13, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «exploiteren werken samen» vervangen door «exploiteren, werken samen».

2. In onderdeel a wordt «vallen van deze paragraaf» vervangen door «van deze paragraaf vallen».

JG

Artikel 4.14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «ten minste» vervangen door «in ieder geval».

2. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Het veiligheidsrapport bevat ook:

    • a. een schatting van de kans op en de omvang van de gevolgen van een zwaar ongeval dat door een Seveso-inrichting als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, wordt veroorzaakt;

    • b. een schatting van de kans op en de omvang van de gevolgen van een aardbeving, overstroming of andere natuurlijke oorzaak als bedoeld in bijlage II, onder 4, onder iii, bij de Seveso-richtlijn; en

    • c. een beschrijving van de maatregelen die zijn getroffen om de gevolgen, bedoeld onder a en b, te beperken.

4. In het vierde lid (nieuw) wordt «Seveso-richtlijn wordt» vervangen door «Seveso-richtlijn, wordt».

JH

Artikel 4.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «zwaar ongeval opleveren en de selectie» vervangen door «zwaar ongeval opleveren. De selectie».

2. In het tweede lid wordt «menselijke fouten, wijziging en onderhoud» vervangen door «menselijke fouten tijdens gebruik, wijziging of onderhoud».

3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «en wordt voor elk scenario» vervangen door «en voor elk scenario wordt».

b. In onderdeel c wordt «het risico op» vervangen door «de kans op en de gevolgen van».

JI

Artikel 4.16 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «en externe oorzaken».

2. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De onderdelen a en b komen te luiden:

  • a. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 100.000 en 1 op de 1.000.000 per jaar is;

  • b. de berekende afstand in meters voor het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;.

b. De onderdelen c en d vervallen, onder verlettering van de onderdelen e tot en met h tot c tot en met f.

c. In onderdeel d (nieuw) wordt «bedoeld onder c, d en e» vervangen door «bedoeld onder c».

3. In het tweede lid wordt «de afstanden en» vervangen door «de afstanden voor het plaatsgebonden risico,» en wordt «explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied» vervangen door «het explosieaandachtsgebied en het gifwolkaandachtsgebied».

JJ

In artikel 4.17, onder d, wordt «inrichting» vervangen door «locatie waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht».

JK

Artikel 4.18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «veiligheid» ingevoegd «en gezondheid».

2. In onderdeel b wordt na «de veiligheid» ingevoegd «en gezondheid».

JL

In artikel 4.22, vierde lid, wordt «bijgewerkt wordt» vervangen door «bijgewerkt, wordt» en wordt «overheid, en veranderingen» vervangen door «overheid en veranderingen».

JM

Artikel 4.23 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, wordt na «bevoegd gezag» ingevoegd «, bedoeld in afdeling 2.2,».

2. In het derde lid, onder f, vervalt «werkzame» en wordt «binnen de Seveso-inrichting» vervangen door «in de Seveso-inrichting».

JN

In artikel 4.26 komen de onderdelen a en b te luiden:

  • a. dat artikel van toepassing is geworden omdat de Seveso-inrichting in werking wordt gesteld of omdat de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die aanwezig is, wijzigt; of

  • b. de Seveso-inrichting voor inwerkingtreding van dit besluit een inrichting als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 was.

JO

In de artikelen 4.27 en 4.28, komen de onderdelen a en b te luiden:

  • a. dat artikel van toepassing is geworden omdat de Seveso-inrichting in werking wordt gesteld of omdat de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die aanwezig is, wijzigt; of

  • b. de Seveso-inrichting voor inwerkingtreding van dit besluit een hogedrempelinrichting als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 was.

JP

Artikel 4.29 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «die een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer heeft» vervangen door «met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer».

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a vervalt «een» voor «stookinstallatie» en wordt «is toegepast» vervangen door «wordt toegepast».

b. In onderdeel b wordt «in bedrijf was, of waarvoor» vervangen door «in bedrijf was of waarvoor» en wordt «in gebruik is genomen» vervangen door «in bedrijf is genomen».

JQ

Artikel 4.30 komt te luiden:

Artikel 4.30 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.29, wordt voldaan aan de regels over het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1.

JR

In artikel 4.33 wordt «door de schoorsteen afgevoerd» vervangen door «afgevoerd door een schoorsteen».

JS

In artikel 4.34 wordt «zwaveldioxide, de waarden» vervangen door «zwaveldioxide de waarden».

JT

In tabel 4.34, tweede en derde rij, wordt «met een totaal» vervangen door «bij een totaal».

JU

In artikel 4.35, onder c, wordt «gestookt wordt» vervangen door «wordt gestookt».

JV

In artikel 4.36 wordt «stikstofoxiden, de waarden» vervangen door «stikstofoxiden de waarden».

JW

Tabel 4.36 komt te luiden:

Tabel 4.36 Emissiegrenswaarden stikstofoxiden

Type brandstof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Vaste brandstoffen

100

Vloeibare brandstoffen: gasturbine, met inbegrip van een STEG

50

Vloeibare brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie, als wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie

150

Vloeibare brandstoffen bij een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50-300 MW

120

Vloeibare brandstoffen bij een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW

100

Gasvormige brandstoffen: gasturbine, met inbegrip van een STEG

50

Gasvormige brandstoffen: gasmotor

33

Gasvormige brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie, als het gaat om een gasturbine, met inbegrip van een STEG, die met aardgas wordt gestookt:

a. die wordt gebruikt in een systeem met warmtekrachtkoppeling met een rendement van meer dan 75%;

b. die wordt gebruikt in een warmtekrachtcentrale met een gemiddeld jaarlijks totaal elektrisch rendement van meer dan 55%; of

c. die voor mechanische aandrijving wordt gebruikt, waarin het rendement van de gasturbine wordt vastgesteld in ISO-basisbelastingsomstandigheden

75

Gasvormige brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie, als het gaat om een gasturbine, met inbegrip van een STEG, die met andere gassen wordt gestookt

75

Gasvormige brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie, als wordt gestookt met hoogovengas, cokesovengas, gassen met lage calorische waarde, verkregen door vergassing van raffinageresiduen, of andere gassen, met uitzondering van een gasturbine en gasmotor

150

Gasvormige brandstoffen: andere grote stookinstallatie, als wordt gestookt met hoogovengas, cokesovengas, gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinageresiduen of andere gassen

100

Gasvormige brandstoffen: andere grote stookinstallatie, als wordt gestookt met aardgas

70

JX

In artikel 4.38 wordt «koolmonoxide, de waarden» vervangen door «koolmonoxide de waarden».

JY

In tabel 4.38, derde rij, wordt «brandstoffen gestookt in gasturbines» vervangen door «brandstoffen: gasturbine».

JZ

In artikel 4.39 wordt «totaal stof, de waarden» vervangen door «totaal stof de waarden».

KA

In tabel 4.39, tweede en derde rij, wordt «brandstoffen bij een» vervangen door «brandstoffen:».

KB

In artikel 4.40, eerste lid, tweede lid, aanhef, en derde lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

KC

Artikel 4.41 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «100 MW of meer, wordt» vervangen door «100 MW of meer wordt».

2. In het tweede lid wordt «die met gasvormige brandstoffen wordt gestookt met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer» vervangen door «met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer die met gasvormige brandstoffen wordt gestookt».

KD

Artikel 4.44 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «gemeten wordt» vervangen door «gemeten, wordt».

2. In het tweede lid, onder b, wordt «bewerkstelligen» vervangen door «bewerkstelligt».

KE

In artikel 4.45 vervalt «de» voor «verontreiniging».

KF

In artikel 4.47 wordt «, waarbij de stookinstallatie geheel of gedeeltelijk buiten gebruik wordt gesteld of met een weinig vervuilende brandstof in bedrijf wordt gehouden, als bedoeld in artikel 4.46, daarover geïnformeerd» vervangen door «daarover geïnformeerd, waarbij de stookinstallatie geheel of gedeeltelijk buiten gebruik wordt gesteld of met een weinig vervuilende brandstof in bedrijf wordt gehouden als bedoeld in artikel 4.45».

KG

In artikel 4.48, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

KH

Artikel 4.49 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «twee weken voor» vervangen door «twee weken voordat».

2. In het tweede lid wordt «ten hoogste» vervangen door «uiterlijk».

KI

In artikel 4.50, derde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

KJ

Artikel 4.51 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «twee weken voor» vervangen door «twee weken voordat».

2. In het derde lid wordt «ten hoogste» vervangen door «uiterlijk».

KK

Artikel 4.55 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «voor ieder van» vervangen door «voor elk van».

2. In het tweede lid wordt «van ieder van» vervangen door «van elk van».

KL

In artikel 4.56, aanhef, wordt «waarmee de emissiegrenswaarde van zwaveldioxide, bedoeld in artikel 4.55, eerste lid, wordt verhoogd voor een bestaande grote stookinstallatie» vervangen door «waarmee voor een bestaande grote stookinstallatie de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide, bedoeld in artikel 4.55, eerste lid, wordt verhoogd».

KM

In artikel 4.57 wordt «de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.34, niet kunnen worden nageleefd» vervangen door «niet kan worden voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.34.

KN

In artikel 4.58 wordt «door een ernstig tekort aan die brandstoffen, waardoor de emissiegrenswaarden niet kunnen worden nageleefd, als bedoeld in artikel 4.57» vervangen door «als bedoeld in artikel 4.57, waardoor niet kan worden voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.34».

KO

In artikel 4.60 wordt «bedoeld in artikel» vervangen door «bedoeld in de artikelen».

KP

In artikel 4.61 wordt na «gasvormige brandstof,» ingevoegd «bedoeld in artikel 4.60,» en vervalt «, als bedoeld in artikel 4.60».

KQ

Artikel 4.62 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «landelijk hoogspanningsnet» ingevoegd «, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998».

2. In het derde lid vervalt «, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998,».

3. In het vierde lid vervalt «als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Warmtewet,».

KR

Artikel 4.63 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «afvalmeeverbrandingsinstallatie omvat» vervangen door «een afvalmeeverbrandingsinstallatie omvatten».

b. In onderdeel a wordt «op de locatie van het afval» vervangen door «van de afvalstoffen op de locatie».

b. In onderdeel b wordt «afval» vervangen door «afvalstoffen».

2. In het derde lid wordt «afval» vervangen door «afvalstoffen».

3. In het vierde lid wordt onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel b door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door «; en» een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. stookinstallaties bij een veehouderij met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ten hoogste 5 MW, die als brandstof alleen onverwerkte mest van gevogelte als bedoeld in artikel 9, onder a, van de verordening dierlijke bijproducten gebruiken.

KS

Artikel 4.64 komt te luiden:

Artikel 4.64 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.63, wordt voldaan aan de regels over het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1.

KT

Artikel 4.69, vierde lid wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «NEN-EN-ISO 17294-2, of NEN-EN-ISO 17852» vervangen door «NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 17852».

2. In onderdeel e wordt «NEN-ISO 10523» vervangen door «NEN-EN-ISO 10523».

KU

In artikel 4.72 wordt «door de schoorsteen afgevoerd» vervangen door «afgevoerd door een schoorsteen».

KV

Artikel 4.73 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «continue meting, de waarden» vervangen door «continue meting de waarden».

b. in onderdeel b, onder 1°, wordt «gevaarlijk afval» vervangen door «gevaarlijke afvalstoffen».

2. In het tweede lid wordt na «een totaal» ingevoegd «nominaal».

KW

Artikel 4.75 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «dan die bedoeld» vervangen door «dan die, bedoeld».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «geldt voor kwik niet» vervangen door «gelden voor kwik in plaats van» en vervalt «maar gelden».

b. In de onderdelen a en b wordt «per kilogram afvalstof berekend» vervangen door «per kg afvalstof, berekend».

KX

Artikel 4.76, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «30 mg/m3» vervangen door «30 mg/Nm3» en wordt «10 mg/m3» vervangen door «10 mg/Nm3».

2. In de begripsomschrijving van «Cafval» wordt «tabel 4.75» vervangen door «tabel 4.73» en wordt «per kubieke meter» vervangen door «per normaal kubieke meter».

3. In de begripsomschrijving van Cproces wordt «paragraaf 4.3 of paragraaf 3.2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer» vervangen door «paragraaf 4.126 of 4.127».

KY

In artikel 4.77, tweede lid, wordt «de stoffen opgenomen in tabel 4.77 wordt» vervangen door «de stoffen, opgenomen in tabel 4.77, wordt».

KZ

Artikel 4.78 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten» en wordt «en 4.77 is» vervangen door «en 4.77, is».

2. In het tweede lid, aanhef, en derde lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

LA

Artikel 4.81 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a, aanhef, wordt «zes ton afval» vervangen door «6 ton afvalstoffen».

b. In de onderdelen a, onder 1°, en c, wordt «het afval» vervangen door «de afvalstoffen».

2. In het vierde lid, onder a, wordt «gemeten ten minste om de zes maanden» vervangen door «ten minste om de zes maanden gemeten».

2. Het vijfde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «minder dan 50% zijn» vervangen door «minder zijn dan 50%».

b. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. de afvalstoffen die worden verbrand of worden meeverbrand alleen bestaan uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijke afvalstoffen die niet recyclebaar zijn, en daarbij aan de hand van informatie over de kwaliteit van die afvalstoffen en over monitoring van de emissies wordt aangetoond dat de emissies in de lucht van de stoffen, bedoeld in het eerste lid, onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn.

LB

Artikel 4.82 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «de afgassen wordt» vervangen door «de afgassen worden».

2. In onderdeel b wordt «is gesteld» vervangen door «wordt gesteld».

LC

Artikel 4.83 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «bedoeld in artikel» vervangen door «bedoeld in de artikelen».

2. In het tweede lid wordt «in een atmosfeer worden verbrand of meeverbrand» vervangen door «worden verbrand of meeverbrand in een atmosfeer».

3. In het derde lid wordt «emissiegrenswaarden zijn gesteld» vervangen door «emissiegrenswaarden zijn vastgesteld».

LD

Artikel 4.84 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid vervalt «hoger».

2. In het vijfde lid wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

LE

Artikel 4.85 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «twee weken voor» vervangen door «twee weken voordat».

2. In het tweede lid wordt «ten hoogste» vervangen door «uiterlijk».

LF

In artikel 4.86, derde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

LG

In artikel 4.87, derde lid, wordt «ten hoogste» vervangen door «uiterlijk».

LH

In artikel 4.88, eerste lid, wordt «deelmetingen verminderd» vervangen door «deelmetingen, verminderd» en wordt «per kubieke meter» vervangen door «per normaal kubieke meter».

LI

Tabel 4.89 komt te luiden:

Tabel 4.89 Toxische equivalentiefactoren

Stof

Afkorting

Toxische equivalentie-factor

2,3,7,8 -tetrachloordibenzodioxine

tcdd

1

1,2,3,7,8-pentachloordibenzodioxine

pecdd

0,5

1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzodioxine

hxcdd

0,1

1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzodioxine

hxcdd

0,1

1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzodioxine

hxcdd

0,1

1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzodioxine

hpcdd

0,01

Octachloordibenzodioxine

ocdd

0,001

2,3,7,8-tetrachloordibenzofuraan

tcdf

0,1

2,3,4,7,8-pentachloordibenzofuraan

pecdf

0,5

1,2,3,7,8- pentachloordibenzofuraan

pecdf

0,05

1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzofuraan

hxcdf

0,1

1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzofuraan

hxcdf

0,1

1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzofuraan

hxcdf

0,1

2,3,4,6,7,8-hexachloordibenzofuraan

hxcdf

0,1

1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzofuraan

hpcdf

0,01

1,2,3,4,7,8,9-heptachloordibenzofuraan

hpcdf

0,01

Octachloordibenzofuraan

ocdf

0,001

LJ

In artikel 4.90, vijfde lid, wordt «voldaan als» vervangen door «voldaan, als».

LK

Artikel 4.92 komt te luiden:

Artikel 4.92 (lucht: overschrijding emissiegrenswaarden)
  • 1. Het is toegestaan dat voor de emissie in de lucht bij een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.73, 4.75 en 4.77, of de emissiegrenswaarden, berekend volgens artikel 4.76, worden overschreden, als de overschrijding het rechtstreeks gevolg is van technisch onvermijdelijke:

    • a. stilleggingen van de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur;

    • b. storingen; of

    • c. defecten aan de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur.

  • 2. Als voor de emissie in de lucht bij een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.73, 4.75, 4.76 en 4.77 worden overschreden, kan de thermische behandeling van afvalstoffen niet langer dan 4 uur ononderbroken worden gecontinueerd.

  • 3. Als voor de emissie in de lucht bij een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.73, 4.75, 4.76 en 4.77 worden overschreden, de ovens verbonden zijn met dezelfde afgasreinigingsinstallatie en:

    • a. afvalstoffen thermisch worden behandeld, zijn de ovens niet meer dan 60 uur per kalenderjaar in werking; en

    • b. afvalstoffen niet thermisch worden behandeld, zijn de ovens niet meer dan 120 uur per kalenderjaar in werking, verminderd met het aantal uur in het kalenderjaar dat de verbrandingsstraten onder de omstandigheid, bedoeld onder a, in werking zijn.

  • 4. Bij een omstandigheid als bedoeld in het tweede of derde lid:

    • a. zijn de artikelen 4.73, 4.75, 4.76 en 4.77, met uitzondering van de in die artikelen opgenomen emissiegrenswaarden voor koolmonoxide en gasvormige en vluchtige organische stoffen, in de periode dat die omstandigheid zich voordoet, niet van toepassing; en

    • b. is de halfuurgemiddelde emissiegrenswaarde van totaal stof 150 mg/Nm3.

  • 5. Bij een defect van de afgasreinigingsapparatuur wordt de activiteit zo spoedig mogelijk verminderd of stilgelegd totdat normale werking opnieuw mogelijk is.

LL

Artikel 4.95 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «die niet bestemd is voor» vervangen door «die niet is bedoeld voor».

2. In het tweede lid wordt na «het landelijk hoogspanningsnet» ingevoegd «, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998».

3. In het derde lid vervalt «, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998».

4. In het vierde lid vervalt «als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Warmtewet,».

LM

Artikel 4.96 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onder c, wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel 1° wordt «Wet milieubeheer, en» vervangen door «Wet milieubeheer en».

b. In onderdeel 2° wordt «die vereist zijn bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen» vervangen door «die bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen zijn vereist».

c. In onderdeel 4° wordt «waarmee zij» vervangen door «waarmee de gevaarlijke afvalstoffen».

d. In onderdeel 6° wordt «als mogelijk» vervangen door «als dat mogelijk is».

2. In het tweede lid wordt «een maand bewaard na het thermisch behandelen van de partij waaruit de monsters zijn genomen» vervangen door «een maand na het thermisch behandelen van de partij waaruit de monsters zijn genomen bewaard».

3. In het derde lid wordt «vijf jaar bewaard na het thermisch behandelen van de partij waarop de gegevens betrekking hebben» vervangen door «vijf jaar na het thermisch behandelen van de partij waarop de gegevens betrekking hebben bewaard».

LN

In artikel 4.97 wordt «na te gaan welke» vervangen door «na te gaan wat».

LO

Artikel 4.98 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «en de voorkeur heeft» vervangen door «en dat de voorkeur heeft».

2. In het tweede lid wordt «het afval» vervangen door «de afvalstoffen».

3. Het derde en vierde lid komen te luiden:

  • 3. Een afvalverbrandingsinstallatie is zo uitgerust en gebouwd en wordt zo geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden het bij het proces ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur, gemeten dichtbij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, van:

    • a. ten minste 850 °C; of

    • b. ten minste 1.100 °C als gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte dat hoger is dan 1% gehalogeneerde organische verbindingen, uitgedrukt in chloor, thermisch worden behandeld.

  • 4. Bij het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie wordt een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt:

    • a. totdat bij het in werking stellen de temperatuur die op grond van het derde lid is vereist, is bereikt; en

    • b. als de vereiste temperatuur niet blijft gehandhaafd.

LP

In artikel 4.99, tweede lid, wordt «in werking stelling» vervangen door «inwerkingstelling».

LQ

Artikel 4.100 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «en de voorkeur heeft» vervangen door «en dat de voorkeur heeft».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een afvalmeeverbrandingsinstallatie is zo ontworpen, uitgerust en gebouwd en wordt zo geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afvalstoffen ontstane gas, twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur, van:

    • a. ten minste 850 °C; of

    • b. ten minste 1.100 °C als gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte dat hoger is dan 1% gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, worden meeverbrand.

3. In het derde lid wordt «gehandhaafd blijft» vervangen door «blijft gehandhaafd».

LR

In artikel 4.101 wordt «de maatregelen, bedoeld» vervangen door «maatregelen als bedoeld» en wordt «4.99 of 4.100» vervangen door «4.99 en 4.100».

LS

Artikel 4.108 wordt als volgt gewzijgd:

1. In het opschrift vervalt «bij sulfaatproces».

2. «de emissiegrenswaarden, de waarden» wordt vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

LT

Artikel 4.109 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «emissiegrenswaarde» vervangen door «emissiegrenswaarden» en vervalt «bij chlorideproces».

2. In het eerste lid wordt «de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

3. In het tweede lid wordt «zijn de voor die grondstoffen» vervangen door «gelden de voor die grondstoffen» en wordt «van toepassing in» vervangen door «naar».

LU

In artikel 4.110, vierde lid, onder a, wordt «NEN-ISO 10523» vervangen door «NEN-EN-ISO 10523».

LV

In artikel 4.113 wordt «titaandioxide, de waarden» vervangen door «titaandioxide de waarden».

LW

In artikel 4.114 wordt «de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

LX

In artikel 4.115, eerste lid, tweede lid, aanhef, en derde lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

LY

Artikel 4.116, tweede lid, onder c, komt te luiden:

  • c. als het sulfaatproces wordt gebruikt: een continue meting van de emissieconcentratie van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide afkomstig van de ontsluiting en roosting uit installaties voor de concentratie van afvalzuren; en.

LZ

Artikel 4.117 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «De eenmalige meting» vervangen door «Een eenmalige meting».

2. In het vierde lid wordt «van periodieke meting» vervangen door «van de periodieke meting».

3. In het zesde lid wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

MA

In artikel 4.118, tweede lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

MB

In artikel 4.121, tweede lid, wordt «het veranderen of veranderen van» vervangen door «het veranderen of het veranderen van».

MC

In artikel 4.127, eerste lid, wordt «de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

MD

In tabel 4.127 wordt in de derde kolom, vierde rij (Stikstofoxiden, berekend als stikstofdioxiden) «1. 000» vervangen door «1.000».

ME

Artikel 4.129 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid en tweede lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

2. In het tweede lid, aanhef, wordt «is van toepassing» vervangen door «zijn van toepassing».

MF

In artikel 4.130, tweede lid, onder a, wordt «artikel 4.128, eerste lid wordt» vervangen door artikel 4.128, eerste lid, wordt».

MG

Artikel 4.131 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

2. In het vijfde lid vervalt «uitmakende».

MH

Artikel 4.132 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «als geen van de metingen hoger is» vervangen door «als in geen van de metingen de emissies hoger zijn».

2. In het tweede lid wordt «meting herhaald uiterlijk drie maanden na de laatste deelmeting van de eenmalige meting» vervangen door «meting uiterlijk drie maanden na de laatste deelmeting van de eenmalige meting herhaald».

3. In het derde lid wordt «emissiegrenswaarde worden» vervangen door «emissiegrenswaarde, worden» en wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

MI

In artikel 4.133, vierde lid, vervalt «uitmakende» en wordt «voor die certificatieregeling» vervangen door «voor die Deelregeling».

MJ

Artikel 4.135 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «lozing» ingevoegd «op een oppervlaktewaterlichaam».

2. In het eerste lid wordt na «te lozen» ingevoegd «op een oppervlaktewaterlichaam».

3. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a vervalt, onder verlettering van de onderdelen b en c tot a en b.

b. In onderdeel a (nieuw) vervalt «als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd:».

c. In onderdeel b (nieuw) wordt «in m3/u» vervangen door «in kubieke meters per uur».

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

MK

Artikel 4.140 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

2. In het tweede lid (nieuw) vervalt «, bedoeld in het eerste lid,».

ML

In artikel 4.141, tweede lid, wordt «steekmonster en» vervangen door «steekmonster, en».

MM

Artikel 4.142 vervalt.

MN

In artikel 4.145 wordt «in stuifklassen» vervangen door «in de stuifklassen».

MO

In artikel 4.146 wordt «stuifklasse S1 in» vervangen door «stuifklasse S1, in».

MP

In artikel 4.148, eerste en tweede lid, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

MQ

Artikel 4.150 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «De eenmalige» vervangen door «Een eenmalige».

2. In het vierde lid wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

MR

Artikel 4.153 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «lozing» ingevoegd «op een oppervlaktewaterlichaam».

2. In het eerste lid wordt na «te lozen» ingevoegd «op een oppervlaktewaterlichaam».

3. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a vervalt, onder verlettering van de onderdelen b en c tot a en b.

b. In onderdeel a (nieuw) vervalt «als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd:».

c. In onderdeel b (nieuw) wordt «in m3/u» vervangen door «in kubieke meters per uur».

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

MS

Artikel 4.156 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «bekisting» toegevoegd «en het opslaan van betonproducten in bekisting».

2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

3. In het eerste lid (nieuw) wordt «met uitzondering van het aanbrengen van bekisting» vervangen door «tenzij het aanbrengen plaatsvindt».

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Betonproducten in bekisting, waaruit ontkistingsmiddelen kunnen lekken, worden opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening, tenzij het opslaan plaatsvindt bij een bouwplaats.

MT

Artikel 4.158 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

2. In het tweede lid (nieuw) vervalt «, bedoeld in het eerste lid,».

MU

In artikel 4.159 wordt «is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l,» vervangen door «, is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l».

MV

Artikel 4.160 vervalt.

MW

In artikel 4.163, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

MX

In artikel 4.164, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

MY

In artikel 4.169, tweede lid, aanhef, wordt «opgenomen» vervangen door «beschreven».

MZ

Artikel 4.170, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van het afvalwater geldt bij zeefdrukken:

    • a. dat bij het reinigen van zeefdrukramen inkt in stappen wordt verwijderd; en

    • b. dat het verwijderen van inkt en het strippen van het sjabloon procesmatig worden gescheiden.

NA

In artikel 4.175, eerste en tweede lid, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

NB

In artikel 4.176 wordt «een maatregel, bedoeld in» vervangen door «een maatregel als bedoeld in».

NC

Artikel 4.177 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «De eenmalige» vervangen door «Een eenmalige».

2. In het vierde lid wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

ND

In artikel 4.179 wordt «lagen» vervangen door «anorganische deklagen, metaallagen of conversielagen».

NE

In artikel 4.180, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

NF

In artikel 4.182 wordt «voorkomen dat zeer zorgwekkende stoffen in het milieu terechtkomen,» vervangen door «beschermen van het milieu».

NG

In artikel 4.185, eerste lid, wordt «elektrolytisch of stroomloos metaallagen» vervangen door «metaallagen elektrolytisch of stroomloos».

NH

In artikel 4.186, eerste lid, wordt «thermisch metaallagen» vervangen door «metaallagen thermisch».

NI

In artikel 4.187, tweede lid, wordt «opgenomen» vervangen door «beschreven» en wordt «op welke manier» vervangen door «de manier waarop».

NJ

Artikel 4.189 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «zijn de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «, zijn de emissiegrenswaarden de waarden».

2. In het tweede lid wordt «Een som van de vrachten als bedoeld tabel 4.189 is een som» vervangen door «De som van de vrachten, bedoeld in tabel 4.189, is de som».

NK

In artikel 4.192 wordt «in stofklassen» vervangen door «in de stofklassen».

NL

In artikel 4.193, tweede lid, wordt «geschooperd» vervangen door «geschoopeerd» en vervalt «optimale».

NM

In artikel 4.195, eerste lid, wordt «de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

NN

Artikel 4.196 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

2. In het derde lid wordt «gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter» vervangen door «gaswasser, een geschikt aerosolfilter of een geschikt mistfilter».

3. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «minder dan 60 °C is» vervangen door «minder is dan 60 °C».

b. In onderdeel b wordt «gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter» vervangen door «gaswasser, een geschikt aerosolfilter of een geschikt mistfilter».

NO

Artikel 4.197 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt «de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

2. In het derde lid wordt na «chroom VI-verbindingen» ingevoegd «, cadmium en cadmiumverbindingen» en wordt «gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter» vervangen door «gaswasser, een geschikt aerosolfilter of een geschikt mistfilter».

NP

In artikel 4.198, eerste lid, wordt «de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

NQ

Artikel 4.199 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten» en wordt «de stoffen ingedeeld» vervangen door «de stoffen, ingedeeld».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten» en wordt «is van toepassing» vervangen door «zijn van toepassing»;

b. In onderdeel h wordt «dioxines» vervangen door «dioxinen».

NR

Artikel 4.200 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede, derde, vierde en vijfde lid vervalt «op het meten van emissiegrenswaarden».

2. In het vierde en vijfde lid wordt «op metalen, als» vervangen door «op metalen als».

NS

In artikel 4.201, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

NT

In artikel 4.203, eerste lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

NU

In artikel 4.204, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

NV

In artikel 4.207 wordt «in stofklassen» vervangen door «in de stofklassen».

NW

In het opschrift en de aanhef van artikel 4.209 wordt «dioxines» vervangen door «dioxinen».

NX

Artikel 4.210 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «1,25 mg/jaar» vervangen door «1,25 kg/jaar».

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de onderdelen a, b en c wordt «zinklegeringen, tin» vervangen door «zinklegeringen en tin».

b. In onderdeel b wordt na «200 uur» ingevoegd «per jaar».

c. In onderdeel c wordt na «100 uur» ingevoegd «per jaar» en wordt aan het slot van dat onderdeel «en» vervangen door «of».

NY

In artikel 4.211, eerste lid, wordt «de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

NZ

Artikel 4.212 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid en tweede lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

2. In het eerste lid wordt «de artikelen 4.208 en 4.210, en in tabel 4.211» vervangen door «de artikelen 4.208 en 4.210 en tabel 4.211».

OA

In artikel 4.216, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

OB

In artikel 4.219, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

OC

In het opschrift van artikel 4.221 wordt na «voorziening» ingevoegd «bij vloeibare straalmiddelen».

OD

In het opschrift van artikel 4.222 wordt na «voorziening» ingevoegd «bij vaste straalmiddelen».

OE

In artikel 4.226 wordt «in stofklassen» vervangen door «in de stofklassen».

OF

In artikel 4.228, eerste lid, wordt «de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

OG

Artikel 4.229 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid en tweede lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

2. In het eerste lid wordt «stoffen ingedeeld» vervangen door «stoffen, ingedeeld».

3. In het tweede lid, onder f, wordt «dioxines» vervangen door «dioxinen» en wordt «NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3» vervangen door «NEN-EN 1948-1, NEN-EN 1948-2 en NEN-EN 1948-3».

OH

In artikel 4.231, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

OI

In artikel 4.234, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

OJ

In artikel 4.236 wordt «in stofklassen» vervangen door «in de stofklassen».

OK

In artikel 4.239, eerste lid, wordt «de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

OL

Artikel 4.241 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «vijf ton» vervangen door «5 ton».

2. In onderdeel a, onder 4° wordt «niet meer is dan» vervangen door «lager is dan».

3. In onderdeel c wordt «en naverbrander» vervangen door «en de naverbrander».

OM

Artikel 4.242 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «vijf ton» vervangen door «5 ton».

2. In onderdeel a, onder 4° wordt «niet meer dan 100 mg/Nm3 is» vervangen door «lager is dan 100 mg/Nm3».

3. In onderdeel d wordt «niet werkt, en dat» vervangen door «niet werkt en dat».

4. In onderdeel g wordt «en naverbrander» vervangen door «en de naverbrander».

ON

Artikel 4.243 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid en tweede lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

2. In het eerste lid wordt «stoffen ingedeeld» vervangen door «stoffen, ingedeeld».

OO

In artikel 4.244, tweede lid, wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

OP

In artikel 4.245, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

OQ

In artikel 4.247, eerste lid, wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 4.246» vervangen door «de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.246,».

OR

In artikel 4.248, aanhef, wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 4.246» vervangen door «de activiteit, bedoeld in artikel 4.246,».

OS

Artikel 4.252 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «na etsen of beitsen metalen».

2. In het eerste lid vervalt «afkomstig van het etsen of beitsen van metalen» en wordt «zijn de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «, zijn de emissiegrenswaarden de waarden».

3. In het tweede lid wordt «Een som van de vrachten als bedoeld tabel 4.252 is» vervangen door «De som van de vrachten, bedoeld in tabel 4.252, is».

OT

In tabel 4.252 wordt in de tiende rij (Tin), vijfde kolom (Vanaf 200) «0,2» vervangen door «2,0».

OU

Artikel 4.255 vervalt.

OV

Artikel 4.257 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «zijn de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «, zijn de emissiegrenswaarden de waarden».

2. In het derde lid, onder b, wordt «gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter» vervangen door «gaswasser, een geschikt aerosolfilter of een geschikt mistfilter».

OW

In artikel 4.258, eerste lid, en tweede lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

OX

In artikel 4.260, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

OY

In artikel 4.263, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

OZ

Artikel 4.264 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «materialen (met uitzondering van loodmenie)» vervangen door «materialen, met uitzondering van loodmenie,».

b. In onderdeel a wordt na «met uitzondering van» ingevoegd «het lassen van».

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b wordt «de materialen» vervangen door «het materiaal».

b. In onderdeel d wordt «koperlegeringen, en berylliumlegeringen» vervangen door «koperlegeringen, berylliumlegeringen».

c. In onderdeel f wordt «de materialen» vervangen door «het materiaal».

PA

In artikel 4.267, eerste lid, wordt «de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

PB

In artikel 4.268, onder d, wordt «of elektrostatisch filter» vervangen door «of een geschikt elektrostatisch filter».

PC

Artikel 4.269 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt na «afkomstig van» ingevoegd «laswerkzaamheden van».

2. In onderdeel b vervalt «waarbij roestvrij» en wordt «roestvast gelast wordt» vervangen door «roestvast staal wordt gelast».

3. In onderdeel c wordt na «filtrerende afscheider of» ingevoegd «een geschikt».

PD

In artikel 4.271, eerste lid, en tweede lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

PE

In artikel 4.273, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

PF

In artikel 4.276, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

PG

In artikel 4.277 wordt «in stofklassen» vervangen door «in de stofklassen».

PH

In artikel 4.280, eerste lid, wordt «de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

PI

Aan het slot van artikel 4.281, onder a, wordt «en» vervangen door «of».

PJ

Artikel 4.283 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «vloeimiddelen die leidden» vervangen door «vloeimiddelen die leiden».

2. In onderdeel c wordt «gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter» vervangen door «gaswasser, een geschikt aerosolfilter of een geschikt mistfilter».

PK

In artikel 4.284, eerste en tweede lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

PL

In artikel 4.286, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

PM

In artikel 4.289, eerste lid, wordt «een activiteit» vervangen door «een milieubelastende activiteit».

PN

Artikel 4.291 komt te luiden:

Artikel 4.291 (bodem: bodembeschermende voorziening)
  • 1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie, smeermiddel en koelvloeistof wordt metaal spaanloos of verspanend bewerkt, thermisch bewerkt, of afgewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als daarbij olie, smeermiddel of koelvloeistof wordt gebruikt.

  • 2. Het scheiden van afvalstoffen door ze te laten uitlekken, bedoeld in artikel 4.303a, vindt plaats boven een lekbak.

PO

In artikel 4.293 wordt «metalen, geloosd» vervangen door «metalen geloosd».

PP

Artikel 4.294 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «vuilwaterriool is» vervangen door «vuilwaterriool, is».

2. In onderdeel a vervalt «of NEN-EN 858-1/A1».

3. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

PQ

Artikel 4.299 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

2. In het vierde lid wordt «roestvast staal, en» vervangen door «roestvast staal en».

PR

In tabel 4.299, vierde rij, wordt «uitgezonderd» vervangen door «met uitzondering van».

PS

In artikel 4.300, eerste lid, en tweede lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

PT

Artikel 4.302 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «De eenmalige» vervangen door «Een eenmalige».

2. In het vierde lid wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

PU

Na artikel 4.303 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.303a (afval: scheiden afvalstoffen)

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden afvalstoffen van verspanende metaalbewerking waarbij olie, smeermiddel of koelvloeistof is gebruikt gescheiden in een metaalfractie en een vloeistoffractie door ze te centrifugeren of 48 uur te laten uitlekken.

PV

In artikel 4.305, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

PW

In artikel 4.313, vijfde lid, onder a en b, wordt «de mechanische» vervangen door «mechanische».

PX

In artikel 4.316, eerste en tweede lid, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

PY

In artikel 4.318, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

PZ

In artikel 4.320 vervalt «gips,».

QA

In artikel 4.321, eerste lid, wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 4.320» vervangen door «de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.320,».

QB

In artikel 4.324, eerste lid, wordt «artikel 4.320, eerste lid» vervangen door «artikel 4.320».

QC

Artikel 4.325 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «vuilwaterriool is» vervangen door «vuilwaterriool, is».

2. In onderdeel a vervalt «of NEN-EN 858-1/A1».

3. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

QD

In artikel 4.332, eerste en tweede lid, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

QE

In artikel 4.334, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

QF

Artikel 4.336 komt te luiden:

Artikel 4.336 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op:

    • a. het lijmen en coaten van rubber, kunststof, metalen, keramisch materiaal, steen, papier, karton, gips, kurk, hout of houtachtig materiaal, bont, leer, textiel, planten of delen van planten; en

    • b. het reinigen van rubber, kunststof, metalen, keramisch materiaal, steen, papier, karton, gips, hout of houtachtig materiaal als dit plaatsvindt in combinatie met het lijmen of coaten of een andere manier van bewerken van het materiaal.

  • 2. Onder het lijmen en coaten van textiel wordt ook het veredelen van textiel verstaan.

  • 3. Onder het reinigen van steen wordt ook het chemisch behandelen van steen verstaan.

  • 4. Deze paragraaf is niet van toepassing op:

    • a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;

    • b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14; en

    • c. het etsen en beitsen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.15.

QG

In artikel 4.337, eerste lid, wordt «een activiteit» vervangen door «een milieubelastende activiteit».

QH

Artikel 4.342 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «na reinigen metalen».

2. In de aanhef wordt «van metalen dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is» vervangen door «van metalen, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is».

3. In onderdeel a vervalt «of NEN-EN 858-1/A1».

4. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

QI

Artikel 4.343 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «na verwijderen verflagen van hout».

2. «vuilwaterriool zijn de emissiegrenswaarden, de waarden» wordt vervangen door «vuilwaterriool, zijn de emissiegrenswaarden de waarden».

QJ

In artikel 4.347, eerste lid, onder e, vervalt «van voorwerpen».

QK

In artikel 4.348, eerste lid, wordt «van totaal stof» vervangen door «voor totaal stof».

QL

In artikel 4.349, eerste en tweede lid, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

QM

In artikel 4.351, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

QN

Artikel 4.352 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «bij het lijmen» vervangen door «bij het reinigen, lijmen», vervalt «per jaar» en wordt «worden gebruikt» vervangen door «wordt gebruikt».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «niet meer dan» vervangen door «ten hoogste».

b. In onderdeel c wordt «niet meer dan dertig volumeprocent» vervangen door «ten hoogste 30 volumeprocent».

3. In het derde lid, onder b, wordt «vijftien volumeprocent» vervangen door «15 volumeprocent» en wordt «en voor zover nodig uitvloeimiddelen» vervangen door «en, voor zover nodig, uitvloeimiddelen».

QO

Artikel 4.353, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef vervalt «per jaar», wordt «worden gebruikt» vervangen door «wordt gebruikt» en wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

2. In onderdeel d wordt «niet gehalogeneerde» vervangen door «niet-gehalogeneerde».

QP

In het opschrift van paragraaf 4.22 wordt na «gemotoriseerde voertuigen» ingevoegd «, vliegtuigen».

QQ

Artikel 4.355 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «voertuigen, vaartuigen of werktuigen met een verbrandingsmotor» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen, vliegtuigen, vaartuigen of werktuigen».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel f wordt «uitwendig reinigen» vervangen door «schoonmaken».

b. In onderdeel h wordt «het wassen van motorvoertuigen of spoorvoertuigen» vervangen door «een wasstraat of wasplaats».

c. In onderdeel j wordt «werktuigen, voertuigen of apparatuur» vervangen door «voertuigen of werktuigen».

QR

In artikel 4.356, eerste lid, wordt «een activiteit» vervangen door «een milieubelastende activiteit».

QS

In artikel 4.359 wordt «het motorvoertuig, vaartuig, spoorvoertuig, apparaat of onderdeel daarvan CNG» vervangen door «de verbrandingsmotor, het voertuig, vaartuig of werktuig CNG of LNG».

QT

In artikel 4.361, eerste lid, wordt «voertuigen, geloosd» vervangen door «voertuigen geloosd».

QU

Artikel 4.362 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «vuilwaterriool is» vervangen door «vuilwaterriool, is».

2. In onderdeel a vervalt «of NEN-EN 858-1/A1».

3. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

QV

Artikel 4.365 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als het onderhouden of repareren van motorvoertuigen plaatsvindt op een locatie waarop ook:

    • a. ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd als bedoeld in paragraaf 3.5.1;

    • b. autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen en andere voertuigwrakken worden opgeslagen bij het verlenen van hulp aan gestrande automobilisten als bedoeld in paragraaf 3.8.1; of

    • c. autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen en andere voertuigwrakken worden opgeslagen in het kader van onderzoek door politie of justitie.

QW

Artikel 4.366, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. het opslaan van autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen met de daarin aanwezige materialen of onderdelen;.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. het onderhouden of repareren van motorvoertuigen dat plaatsvindt op een locatie waarop ook ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd als bedoeld in paragraaf 3.5.1.

QX

Artikel 4.370 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede en derde lid vervallen, onder vernummering van het vierde lid tot tweede lid.

QY

In artikel 4.372 wordt «vaartuigen» vervangen door «pleziervaartuigen».

QZ

Artikel 4.373 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

2. In het tweede lid (nieuw) vervalt «, bedoeld in het eerste lid,».

RA

De artikelen 4.374 en 4.375 vervallen.

RB

In artikel 4.378, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

RC

In artikel 4.382, eerste lid, wordt «de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «de emissiegrenswaarden de waarden».

RD

In artikel 4.383, eerste lid, en tweede lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

RE

In artikel 4.385, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

RF

In artikel 4.388, eerste lid, wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 4.387» vervangen door «de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.387,».

RG

In artikel 4.389, aanhef, wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 4.387» vervangen door «de activiteit, bedoeld in artikel 4.387,».

RH

In het opschrift van de artikelen 4.390, 4.391, 4.392, 4.393, 4.394 en 4.395 wordt «kunststof met uitzondering van» vervangen door «kunststof, met uitzondering van».

RI

In artikel 4.390 wordt «koelvloeistof, wordt» vervangen door «koelvloeistof wordt».

RJ

In artikel 4.392, eerste lid, wordt na «emissie in de lucht» ingevoegd «van de stoffen waarvoor een minimalisatieverplichting geldt die vrijkomen» en wordt «kunststof met uitzondering van het lassen van textiel zijn de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, zijn de emissiegrenswaarden de waarden».

RK

In tabel 4.392 vervalt de tweede rij (Totaal stof).

RL

In artikel 4.393, eerste lid, en tweede lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

RM

In artikel 4.395, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

RN

In artikel 4.397 wordt «meer dan 1 kg organische peroxides wordt opgeslagen» vervangen door «1 kg of meer organische peroxiden van ADR-klasse 5.2 aanwezig is».

RO

In artikel 4.398, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

RP

Artikel 4.401 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het beperken van geurhinder tot een aanvaardbaar niveau,» vervangen door «het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder».

2. Aan het slot van het tweede lid, onder i, wordt «of» vervangen door «en».

RQ

Artikel 4.403 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 4.402» vervangen door «de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.402,».

2. In het tweede lid, onder b, wordt «het vuilwaterriool» vervangen door «een vuilwaterriool» en wordt «geloosd, een overzicht» vervangen door «geloosd: een overzicht».

RR

In artikel 4.404, aanhef, wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 4.402» vervangen door «de activiteit, bedoeld in artikel 4.402,».

RS

In artikel 4.406, eerste lid, wordt «of voeder, geloosd» vervangen door «of voeder geloosd».

RT

Artikel 4.407 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «vuilwaterriool, voor» vervangen door «vuilwaterriool voor».

b. In de onderdelen b en c wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

2. In het tweede lid wordt «geleidt» vervangen door «geleid».

RU

In artikel 4.410 wordt «in stuifklassen» vervangen door «in de stuifklassen».

RV

In artikel 4.411 wordt «goederen ingedeeld in stuifklassen S1, S2, S3 of S4» vervangen door «goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1, S2, S3 of S4,».

RW

In artikel 4.412, eerste en tweede lid, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

RX

Artikel 4.414 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «De eenmalige» vervangen door «Een eenmalige».

2. In het vierde lid wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

RY

Artikel 4.416 komt te luiden:

Artikel 4.416 (overgangsrecht: water)

Artikel 4.406 is niet van toepassing op het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van het maken of bewerken van levensmiddelen of voeder dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

RZ

Artikel 4.417 vervalt.

SA

Het opschrift van paragraaf 4.29 komt te luiden:

§ 4.29 Regelen en meten van aardgas

SB

In artikel 4.418 wordt na «het meten van» ingevoegd «de» en vervalt «in een gasdrukregelstation of gasdrukmeetstation».

SC

Artikel 4.419 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 4.418» vervangen door «de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.418,».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een melding bevat:

    • a. de coördinaten van de installatie voor het regelen van aardgasdruk en de installatie voor het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas;

    • b. de ontwerpcapaciteit in normaal kubieke meters per uur en de werkdruk in kilopascal aan de inlaatzijde van de installaties; en

    • c. de opstelling van de installaties.

SD

Artikel 4.421 komt te luiden:

Artikel 4.421 (externe veiligheid: afstand)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand van de installatie voor het regelen van aardgasdruk en de installatie voor het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas:

    • a. tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste de afstand, bedoeld in de vijfde kolom van tabel 4.421; of

    • b. tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties of tot beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld in de zesde en zevende kolom van tabel 4.421, als inachtneming van de afstand, bedoeld onder a:

      • 1°. niet mogelijk is door:

        • i. de geringe omvang van de locatie;

        • ii. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of

        • iii. andere fysieke belemmeringen;

      • 2°. nadelige invloed heeft op de veiligheid en gezondheid van werknemers of bezoekers; of

      • 3°. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.

  • 2. De afstand is ten minste de helft van de afstand, bedoeld in het eerste lid, als het gaat om een ondergronds of semi-ondergronds opgestelde installatie en het gasvoerende deel geheel ondergronds ligt.

  • 3. Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

    • a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of

    • b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder b.

SE

Tabel 4.421 komt te luiden:

Tabel 4.421 Afstand

Categorie

Ontwerpcapaciteit van de installatie in Nm3/u

Werkdruk aan inlaatzijde van de installatie in kPa

Opstelling van de installatie

Afstand tot begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht in m

Afstand tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in m

Afstand tot beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties in m

B

Meer dan 10 maar niet meer dan 6.000

Meer dan 10 maar niet meer dan 1.600

In een behuizing met een opstellings-ruimte van 0,5 m3 of kleiner

4

4

2

     

Ondergrondse of semi-ondergrondse installatie

4

4

2

     

In een behuizing met een opstellings-ruimte groter dan 0,5 m3 maar kleiner dan 15 m3

6

6

4

     

In een behuizing met een opstellingsruimte van 15 m3 of groter of buiten een behuizing

10

10

4

C

Niet meer dan 40.000

Meer dan 1.600 maar niet meer dan 10.000

15

15

4

 

Meer dan 40.000

Niet meer dan 10.000

25

25

4

SF

In artikel 4.422 wordt «voordat artikel 4.421, derde lid, gaat gelden» vervangen door «voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.421, eerste lid, onder b, gaat gelden».

SG

Artikel 4.423 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation» vervangen door «installatie voor het regelen van aardgasdruk en het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas».

b. In de onderdelen a en c wordt «het» vervangen door «de installatie».

c. In onderdeel d wordt «het station» vervangen door «de installatie».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de installatie voldoet aan de voorschriften 8.1.1 tot en met 8.3.3 en 10.1 tot en met 10.4 van NEN 1059.

SH

In artikel 4.424, tweede lid, wordt «voorschriften 8.1 tot en met 8.8» vervangen door «voorschriften 9.1 tot en met 9.7.2».

SI

Artikel 4.425 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation» vervangen door «installatie voor het regelen van aardgasdruk en het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas».

b. In onderdeel a wordt «het» vervangen door «de installatie».

2. In het tweede lid wordt «voorschrift 11.3» vervangen door «voorschrift 12.3».

SJ

Na artikel 4.425 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.425a (overgangsrecht: afstand)
  • 1. De artikelen 4.421, eerste lid, aanhef en onder a, en 4.422 zijn niet van toepassing op het regelen van aardgasdruk en het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. Artikel 4.421 is niet van toepassing als op grond van een omgevingsvergunning een afwijkende afstand geldt voor een installatie:

    • a. waarop tot 1 januari 2008 het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was en waarvoor de vergunning is verleend voor 1 december 2001; of

    • b. waarvoor de vergunning is verleend voor 1 januari 2008.

  • 3. Voor een installatie als bedoeld in het tweede lid gelden de afstanden in de vergunning.

SK

Artikel 4.427 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een melding bevat:

    • a. het vermogen van de windturbine in kilowatt;

    • b. de diameter van de rotor in centimeters;

    • c. de hoogte van de mast in meters; en

    • d. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 100.000 en 1 op de 1.000.000 per jaar is.

SL

De paragrafen 4.31 en 4.32 komen te luiden:

§ 4.31 Shredderen van autowrakken
Artikel 4.431a (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het verwerken van autowrakken in een shredderinstallatie.

Artikel 4.431b (afval: recyclen metalen en nuttige toepassing shredderafvalstoffen)
  • 1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden in een shredderinstallatie autowrakken gescheiden in direct te recyclen metaalschroot en shredderafvalstoffen.

  • 2. Shredderafvalstoffen worden zoveel mogelijk nuttig toegepast.

§ 4.32 Opslaan van afvalstoffen
Artikel 4.431c (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van afvalstoffen.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van:

    • a. verwijderd asbest, bedoeld in paragraaf 4.52; en

    • b. goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

Artikel 4.431d (afval: termijn opslaan)

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden afvalstoffen:

  • a. voorafgaand aan nuttige toepassing niet langer dan drie jaar opgeslagen; en

  • b. voorafgaand aan verwijdering niet langer dan een jaar opgeslagen.

SM

In artikel 4.432 wordt «aanwezig hebben» vervangen door «exploiteren».

SN

In artikel 4.433, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

SO

In artikel 4.434, eerste lid, wordt «tweede lid is» vervangen door «tweede lid, is».

SP

Artikel 4.435, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «een koelinstallatie met kooldioxide is ontworpen» vervangen door «bij een koelinstallatie met kooldioxide: deze is ontworpen».

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. bij een koelinstallatie met koolwaterstoffen: deze is ontworpen en geïnstalleerd en wordt beheerd en onderhouden volgens NPR 7600, hoofdstuk 7, met uitzondering van paragraaf 7.6, en hoofdstuk 8, met uitzondering van de paragrafen 8.3 en 8.6.

SQ

Tabel 4.438a wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste rij, laatste kolom, vervalt «in totale massa koolstof».

2. In de rij bij nummer 4 wordt «eerste en derde lid.» vervangen door «eerste en derde lid».

3. In de rij bij nummer 19 wordt «Fractioneringsprocessen met» vervangen door «Fractioneringsprocessen, met».

SR

In tabel 4.438b, eerste kolom, laatste rij, wordt «Coating van nieuwe bussen» vervangen door «Coating van nieuwe autobussen».

SS

In artikel 4.439, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

ST

Artikel 4.443 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «gebruikgemaakt» vervangen door «gebruik gemaakt» en wordt na «computergesteund ontwerp» ingevoegd «of een andere gelijkwaardige methode».

2. In het derde lid wordt «procesfasen die in dezelfde oplosmiddeleninstallatie worden verricht vanaf elektroforetische coating of een ander soort coatingproces tot en met het uiteindelijke» vervangen door «procesfasen in dezelfde oplosmiddeleninstallatie vanaf elektroforetische coating of een ander coatingproces tot en met het uiteindelijk».

SU

Artikel 4.445 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onder a, b en c, wordt «% voor een» vervangen door «%, voor een».

2. In het vierde lid wordt «in het geval» vervangen door «het geval zou zijn als».

SV

In artikel 4.446 wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

SW

Artikel 4.447 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «diffuse emissiegrenswaarden» vervangen door «de diffuse emissiegrenswaarden», wordt « totale emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «totale emissiegrenswaarden de waarden» en wordt «4.4387b» vervangen door «4.438b».

2. In het tweede lid wordt «diffuse emissiegrenswaarden» vervangen door «de diffuse emissiegrenswaarden».

3. In het vierde lid wordt «als hiermee» vervangen door «waarmee».

SX

De artikelen 4.449 en 4.450 komen te luiden:

Artikel 4.449 (lucht: afwijkende emissiegrenswaarde bij oplosmiddelenhergebruik)
  • 1. In afwijking van tabel 4.438a is de emissiegrenswaarde 150 mg C/Nm3 bij het maken van geneesmiddelen, het bandlakken, het aanbrengen van een lijmlaag of de bewerking van rubber, als technieken worden gebruikt waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is.

  • 2. In afwijking van tabel 4.438a is de gecombineerde emissiegrenswaarde 150 mg C/Nm3 voor het coating- en droogproces bij andere coatingprocessen als bedoeld bij nummer 8 in tabel 4.438a met een ondergrens van 15 ton/jaar, als genitrogeneerde oplosmiddelen worden gebruikt met technieken waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is.

Artikel 4.450 (lucht: voorwaarde emissiegrenswaarde bij VOS)
  • 1. De emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.438a, voor andere coatingprocessen als bedoeld bij nummer 8 in die tabel zijn van toepassing op coatingprocessen en droogprocessen waarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen beheerst worden afgevangen en uitgestoten.

  • 2. Aan de emissiegrenswaarden voor andere coatingprocessen als bedoeld bij nummer 8 in tabel 4.438a hoeft niet te worden voldaan als vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen en uitgestoten omdat dit technisch en economisch niet mogelijk is.

SY

Artikel 4.451 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «als bedoeld in artikel 4.447» vervangen door «, bedoeld in artikel 4.447,».

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. voor andere coatingprocessen als bedoeld bij nummer 8 in tabel 4.438a, als daarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen en uitgestoten.

SZ

Artikel 4.452 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na «oplosmiddeleninstallatie» ingevoegd «bij».

2. In de onderdelen a tot en met c vervalt «bij».

TA

Artikel 4.453 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na «emissiegrenswaarde» ingevoegd «, bedoeld in tabel 4.438a,».

2. In onderdeel c vervalt «bij».

TB

Artikel 4.454, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Aan de diffuse emissiegrenswaarde hoeft niet te worden voldaan bij andere coatingprocessen als bedoeld bij nummer 8 in tabel 4.438a, als vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen en uitgestoten omdat dit technisch niet mogelijk is of niet kostenefficiënt is.

TC

In het opschrift van artikel 4.455 wordt «afwijking» vervangen door «afwijkende».

TD

Artikel 4.456 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «uitwerpt» vervangen door «uitstoot».

2. In het vierde lid wordt «De naleving van» vervangen door «Het voldoen aan» en vervalt «en diffuse emissiegrenswaarde».

TE

In het opschrift van artikel 4.457 wordt «naleving» vervangen door «lucht: voldoen aan emissiegrenswaarde».

TF

Artikel 4.458 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «naleving» vervangen door «voldoen aan emissiegrenswaarde».

2. In onderdeel a wordt «emissiegrenswaarde» vervangen door «emissiegrenswaarden».

TG

In artikel 4.461 wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

TH

Artikel 4.462 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «als daarbij» vervangen door «waarbij».

2. In het vierde lid wordt «gebruikt te» vervangen door «gebruikt, te».

TI

In artikel 4.463, aanhef, wordt «van bestaande» vervangen door «voor bestaande».

TJ

Artikel 4.465 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F» vervangen door «de gevarenaanduiding H340, H350, H350i, H360D of H360F» moeten hebben,».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F» vervangen door «de gevarenaanduiding H340, H350, H350i, H360D of H360F moeten hebben,».

b. In onderdeel b wordt «moeten zijn voorzien van gevarenaanduidingen H341 of H351» vervangen door «de gevarenaanduiding H341 of H351 moeten hebben».

3. In het derde lid wordt «, bedoeld in het tweede lid,» vervangen door «als bedoeld in het tweede lid».

4. Het vierde lid, aanhef, komt te luiden:

Een oplosmiddeleninstallatie waarin meerdere activiteiten als bedoeld in de tabellen 4.438a of 4.438b worden verricht die elk de ondergrenzen, vermeld in die tabellen, overschrijdt voldoet:.

TK

Artikel 4.467, eerste lid, onder a, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 1° wordt «diffuse emissiegrenswaarden» vervangen door «de diffuse emissiegrenswaarden».

2. Onderdeel 2° komt te luiden:

  • 2°. als een reductieprogramma als bedoeld in artikel 4.462 wordt toegepast: dat programma;.

TL

In artikel 4.468, eerste lid, wordt «een reductieprogramma wordt nageleefd» vervangen door «aan een reductieprogramma wordt voldaan,».

TM

In artikel 4.469 wordt «een totale emissiegrenswaarde wordt nageleefd» vervangen door «aan een totale emissiegrenswaarde wordt voldaan,».

TN

In artikel 4.470, eerste lid, wordt «een diffuse emissiegrenswaarde wordt nageleefd» vervangen door «aan een diffuse emissiegrenswaarde wordt voldaan,», wordt «formules» vervangen door «formule» en wordt de komma na «F = I1 – 01 – 05 –06 – 07 – 08» vervangen door een puntkomma.

TO

Artikel 4.471 komt te luiden:

Artikel 4.471 (lucht: symbolen emissiegrenswaarde)

Onder de symbolen die worden gebruikt in de artikelen 4.468, 4.469 en 4.470, wordt verstaan:

E: totale emissie;

F: diffuse emissie;

V: verbruik;

I: input;

I1: hoeveelheid organische oplosmiddelen die is aangekocht al dan niet in mengsels, die in het proces worden ingevoerd tijdens de termijn waarover de massabalans wordt bepaald;

I2: hoeveelheid oplosmiddelen die worden hergebruikt, waarbij teruggewonnen oplosmiddelen worden meegerekend als ze worden gebruikt om de activiteit te verrichten;

O: output;

O1: hoeveelheid vluchtige organische stoffen in de emissies via de schoorsteen;

O2: diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in water, rekening houdend met de afvalwaterzuivering bij het berekenen van O5;

O3: diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in elk product, die achterblijft als verontreiniging of als residu in de producten die bij de activiteit zijn gemaakt;

O4: diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in de lucht;

O5: organische oplosmiddelen en organische verbindingen die door chemische of fysische reacties verloren gaan, met inbegrip van hoeveelheden organische oplosmiddelen die door verbranding, een andere zuivering van afgassen of door afvalwaterzuivering worden vernietigd of door adsorptie worden opgevangen, als die niet bij O6, O7 of O8 worden meegerekend;

O6: organische oplosmiddelen in ingezamelde afvalstoffen;

O7: organische oplosmiddelen al dan niet in mengsels als product met handelswaarde voor de verkoop, met uitzondering van oplosmiddelen die vallen onder O3;

O8: hoeveelheid organische oplosmiddelen, met inbegrip van organische oplosmiddelen in mengsels, die voor hergebruik is teruggewonnen maar niet opnieuw bij de activiteit wordt gebruikt en die niet onder O7 valt;

O9: hoeveelheid vluchtige organische stoffen, die op andere wijze dan bedoeld onder O1 tot en met O8 vrijkomt.

TP

In artikel 4.472, eerste en tweede lid, wordt «motorvoertuigen» vervangen door «voertuigen of werktuigen».

TQ

Na artikel 4.472 worden vier artikelen en een tabel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.472a (melding)
  • 1. Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.472, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. Een melding bevat:

    • a. het aantal opslagtanks voor LPG dat aanwezig is op de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht;

    • b. de coördinaten van:

      • 1°. het vulpunt;

      • 2°. de bovengrondse vloeistofvoerende leiding;

      • 3°. de aansluitpunten van die leiding en pomp;

      • 4°. de bovengrondse opslagtank; en

      • 5°. de tankzuil;

    • c. het brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • d. de hoeveelheid LPG die ten hoogste wordt opgeslagen; en

    • e. een inschatting van de doorzet van LPG in kubieke meters per jaar.

  • 3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.472b (melding: treffen gelijkwaardige maatregel)
  • 1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.473, is:

    • a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en

    • b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.

  • 2. Een melding bevat:

    • a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en

    • b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 4.472c (externe veiligheid: afstand)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp, de bovengrondse opslagtank en de tankzuil tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste de afstand, bedoeld in tabel 4.472c.

  • 2. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:

    • a. niet mogelijk is door:

      • 1°. de geringe omvang van de locatie;

      • 2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of

      • 3°. andere fysieke belemmeringen;

    • b. nadelige invloed heeft op de veiligheid en gezondheid van werknemers of bezoekers;

    • c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of

    • d. ertoe leidt dat niet kan worden voldaan aan de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 16.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

    • a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of

    • b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.

    Tabel 4.472c Afstand

    Doorzet per jaar

    Afstand vanaf vulpunt

    Afstand vanaf bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp

    Afstand vanaf de bovengrondse opslagtank

    Afstand vanaf de tankzuil

    Minder dan 500 m3

    25 m

    25 m

    120 m

    15 m

    500 m3 of meer maar minder dan 1.000 m3

    35 m

    25 m

    120 m

    15 m

    1.000 m3 of meer

    40 m

    25 m

    120 m

    15 m

Artikel 4.472d (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.472c, tweede lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

TR

Artikel 4.474, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. LPG wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een voertuig of werktuig en dat is bedoeld voor de aandrijving daarvan en de berging van LPG.

TS

Artikel 4.475 komt te luiden:

Artikel 4.475 (overgangsrecht: afstand)

De artikelen 4.472c, eerste lid, en 4.472d zijn niet van toepassing op het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

TT

Artikel 4.476 vervalt.

TU

In artikel 4.477, eerste en tweede lid, wordt «motorvoertuigen» vervangen door «voertuigen, vaartuigen of werktuigen».

TV

Artikel 4.478 komt te luiden:

Artikel 4.478 (externe veiligheid: PGS 33-1 en PGS 33-2)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het tanken van voertuigen en werktuigen voldaan aan PGS 33-1.

  • 2. Bij het tanken van vaartuigen en drijvende werktuigen wordt voldaan aan PGS 33-2.

TW

Artikel 4.479, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. LNG wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een voertuig, vaartuig of werktuig en dat is bedoeld voor de aandrijving daarvan en de berging van LNG.

TX

In artikel 4.480 wordt «opgeslagen of vloeibare stikstof voor het inkoelen of inertiseren van de opslagtank» vervangen door «of vloeibare stikstof voor het inkoelen of inertiseren van de opslagtank opgeslagen».

TY

In artikel 4.481 wordt «motorvoertuigen» vervangen door «voertuigen, vaartuigen of werktuigen».

TZ

In artikel 4.482, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

UA

Artikel 4.484, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit» vervangen door «op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

2. In onderdeel b wordt «de veiligheid van werknemers of bezoekers» vervangen door «de veiligheid en gezondheid van werknemers of bezoekers».

3. In onderdeel d wordt «de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 25 niet kunnen worden nageleefd» vervangen door «niet kan worden voldaan aan de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 25».

UB

Tabel 4.484 komt te luiden:

Tabel 4.484 Afstand

Situatie

Afstand

Tanken van ten hoogste 300 personenauto’s en ten hoogste 100 autobussen per etmaal

10 m vanaf tankzuil

Tanken van meer dan 300 personenauto’s en ten hoogste 100 autobussen per etmaal

15 m vanaf tankzuil

Tanken van meer dan 100 autobussen per etmaal

20 m vanaf tankzuil

Tanken van vaartuigen, werktuigen of andere voertuigen dan personenauto’s of autobussen

10 m vanaf tankzuil

Waterinhoud bufferopslag minder dan 3 m3

10 m vanaf bufferopslag

Waterinhoud bufferopslag 3 m3 of meer maar minder dan 5 m3

15 m vanaf bufferopslag

Waterinhoud bufferopslag 5 m3 of meer

20 m vanaf bufferopslag

UC

In artikel 4.485 wordt «voordat artikel 4.484, tweede lid, gaat gelden» vervangen door «voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.484, tweede lid, gaat gelden,».

UD

Artikel 4.487, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. CNG wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een voertuig, vaartuig of werktuig en dat is bedoeld voor de aandrijving daarvan en de berging van CNG.

UE

Na artikel 4.487 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.487a (overgangsrecht: afstand)

De artikelen 4.484, eerste lid, en 4.485 zijn niet van toepassing op het tanken van voertuigen, vaartuigen of werktuigen met CNG dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

UF

In artikel 4.488, eerste en tweede lid, wordt «motorvoertuigen» vervangen door «voertuigen of werktuigen».

UG

Artikel 4.490 komt te luiden:

Artikel 4.490 (externe veiligheid: tanken in brandstofreservoir)

Gasvormige waterstof wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een voertuig of werktuig en dat is bedoeld voor de aandrijving daarvan en de berging van gasvormige waterstof.

UH

Artikel 4.491 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «gemotoriseerde transportmiddelen» vervangen door «voertuigen, vliegtuigen».

2. In het tweede lid wordt «tanken met ureum» vervangen door «tanken van ureum».

3. In het derde lid wordt «vaartuigen» vervangen door «drijvende werktuigen».

UI

In artikel 4.492, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

UJ

In artikel 4.494, tweede lid, onder a, wordt «toegepast» vervangen door «getroffen».

UK

In artikel 4.496, tweede lid, vervalt «van het vulpistool».

UL

Artikel 4.499 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «vuilwaterriool is» vervangen door «vuilwaterriool, is».

2. In onderdeel a vervalt «of NEN-EN 858-1/A1».

3. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

UM

Artikel 4.502 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «gemotoriseerde transportmiddelen» vervangen door «voertuigen, vliegtuigen».

2. In het derde lid wordt «vaartuigen» vervangen door «drijvende werktuigen».

UN

In artikel 4.503, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

UO

In artikel 4.504, onder b, vervalt «, met uitzondering van artikel 5.19».

UP

In artikel 4.508, tweede lid, vervalt «van het vulpistool».

UQ

Artikel 4.509 komt te luiden:

Artikel 4.509 (bodem: beoordeling vloeistofdichte bodemvoorziening)

Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700.

UR

In artikel 4.510, onder b, wordt «staan aan de naastgelegen weg» vervangen door «aan de naastgelegen weg staan».

US

Artikel 4.515 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «vuilwaterriool, voor» vervangen door «vuilwaterriool voor».

2. In onderdeel a vervalt «of NEN-EN 858-1/A1».

3. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

UT

Artikel 4.516 vervalt.

UU

Artikel 4.518 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de onderdelen a en b wordt «mobiele tanks» vervangen door «mobiele benzinetanks».

b. In onderdeel b wordt «kantoorfunctie» vervangen door «een kantoorfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving».

2. In het derde lid wordt «Er wordt bij het tankstation» vervangen door «Bij het tankstation wordt».

UV

Artikel 4.519 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «uitgestoten, heeft» vervangen door «uitgestoten heeft».

b. In onderdeel c wordt na NEN-EN 16321-1» ingevoegd «en NEN-EN-16321-2».

2. In het derde lid wordt «inspectie-instelling» vervangen door «inspectie-instantie».

UW

Artikel 4.520 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «mobiele tanks aan een benzinestation» vervangen door «mobiele benzinetanks aan het benzinestation».

2. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. waar motorvoertuigen voor het wegverkeer met benzine worden getankt.

UX

In artikel 4.521, onder b, wordt «mobiele tanks aan een benzinestation» vervangen door «mobiele benzinetanks aan het benzinestation».

UY

In artikel 4.523, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

UZ

Artikel 4.524, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit» vervangen door «op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

2. In onderdeel b wordt na «veiligheid» ingevoegd «en gezondheid».

VA

In artikel 4.525 wordt »voordat artikel 4.524, derde lid, gaat gelden» vervangen door «voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.524, derde lid, gaat gelden,».

VB

Artikel 4.528 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De artikelen 4.524, eerste en tweede lid, en 4.525 zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstoffen in een bunkerstation dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

VC

In het opschrift van paragraaf 4.42 wordt «brandstoffen aan vaartuigen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen».

VD

In artikel 4.529, eerste lid, wordt na «vaartuigen» ingevoegd «of drijvende werktuigen,».

VE

In artikel 4.530, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

VF

Artikel 4.532, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit» vervangen door «op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

2. In onderdeel b wordt na «veiligheid» ingevoegd «en gezondheid».

VG

In artikel 4.533 wordt «voordat artikel 4.532, tweede lid, gaat gelden» vervangen door «voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.532, tweede lid, gaat gelden,».

VH

Artikel 4.538 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De artikelen 4.532, eerste lid, en 4.533 zijn niet van toepassing op het met een handpomp of elektrische pomp tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

VI

In het opschrift van paragraaf 4.43 wordt «brandstoffen aan vaartuigen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen».

VJ

In artikel 4.539, eerste lid, wordt na «vaartuigen» ingevoegd «of drijvende werktuigen,».

VK

In artikel 4.540, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

VL

Artikel 4.542, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit» vervangen door «op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

2. In onderdeel b wordt na «veiligheid» ingevoegd «en gezondheid».

VM

In artikel 4.543 wordt «voordat artikel 4.542, tweede lid, gaat gelden» vervangen door «voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.542, tweede lid, gaat gelden,».

VN

In artikel 4.546, tweede en derde lid, wordt «Rijnvaartpolitiereglement 1995, voert» vervangen door «het Rijnvaartpolitiereglement 1995 voert,».

VO

In artikel 4.547, vierde lid, wordt «tweede lid» vervangen door «derde lid».

VP

Artikel 4.550 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «vuilwaterriool is» vervangen door «vuilwaterriool, is».

2. In onderdeel a vervalt «of NEN-EN 858-1/A1».

3. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

VQ

Artikel 4.553 komt te luiden:

Artikel 4.553 (overgangsrecht: afstand)
  • 1. Artikel 4.542, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op tankzuilen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

  • 2. De artikelen 4.542, eerste lid, en 4.543 zijn niet van toepassing op het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

VR

Artikel 4.554 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt «motorvoertuigen of spoorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het reinigen van voertuigen of werktuigen voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90.

VS

In artikel 4.555, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

VT

In artikel 4.557, tweede lid, wordt «aangesloten is» vervangen door «aangesloten, is».

VU

In artikel 4.558, eerste lid, wordt «motorvoertuigen en spoorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen».

VV

Artikel 4.559 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «vuilwaterriool is» vervangen door «vuilwaterriool, is».

2. In onderdeel a vervalt «of NEN-EN 858-1/A1».

3. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

VW

Artikel 4.562 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd luidende:

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21.

VX

In de artikelen 4.563, eerste lid, en 4.569, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

VY

Artikel 4.570 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «is onderzoek verricht» vervangen door «wordt onderzoek verricht».

2. In het tweede lid, onder a, onder 5°, wordt «sediment,» vervangen door «sediment;».

VZ

In tabel 4.570, tweede rij, wordt «mensen verblijven met een verminderd immuunsysteem» vervangen door «mensen met een verminderd immuunsysteem verblijven».

WA

Artikel 4.572 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «opgenomen» vervangen door «vastgelegd».

2. In onderdeel c wordt «worden uitgevoerd» vervangen door «zijn verricht».

WB

In artikel 4.574, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

WC

Artikel 4.576 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt na «motorvoertuigen» ingevoegd «voor demontage».

  • b. In de onderdelen a en d wordt «in combinatie met» vervangen door «en».

2. In het tweede lid vervalt «of na demontage» en wordt «lekkage, en» vervangen door «lekkage en».

3. In het derde lid wordt «lekkage, en» vervangen door «lekkage en».

WD

Artikel 4.578 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «vuilwaterriool is» vervangen door «vuilwaterriool, is».

2. In onderdeel a vervalt «of NEN-EN 858-1/A1».

3. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

WE

Artikel 4.582 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «van totaal stof» vervangen door «voor totaal stof».

2. Aan het slot van het tweede lid, onder a, wordt «en» vervangen door «of».

WF

In artikel 4.583, eerste en tweede lid, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

WG

Artikel 4.585 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «De eenmalige» vervangen door «Een eenmalige».

2. In het vierde lid wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

WH

In artikel 4.587, eerste lid, aanhef, wordt «binnen ten hoogste» vervangen door «uiterlijk».

WI

In artikel 4.588, eerste lid, onder b, wordt «bevatten als» vervangen door «bevatten, als».

WJ

Artikel 4.591 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «die ontdaan zijn» vervangen door «die zijn ontdaan» en wordt «rechtstreeks naar een locatie afgevoerd» vervangen door «rechtstreeks afgevoerd naar een locatie».

2. In het derde lid wordt «kunnen voordat» vervangen door «kunnen, voordat».

WK

Artikel 4.592, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na «richtlijn autowrakken» ingevoegd «afgegeven».

2. In onderdeel c wordt «met de kenletters van het land daarop» vervangen door «met inbegrip van de kenletters van het land».

WL

In artikel 4.593 wordt «demontage, op» vervangen door «demontage op» en wordt «waar de wrakken» vervangen door «waarop de wrakken».

WM

In artikel 4.594, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

WN

In artikel 4.596, onder a, wordt «ontvangen en behandelen van stedelijk afvalwater in de waterlijn» vervangen door «in de waterlijn ontvangen en behandelen van stedelijk afvalwater».

WO

Artikel 4.597 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «melding» ingevoegd «lozing op een oppervlaktewaterlichaam».

2. In het eerste lid wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 4.596 te verrichten» vervangen door «het afvalwater afkomstig van een activiteit als bedoeld in artikel 4.596 te lozen op een oppervlaktewaterlichaam».

3. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een melding bevat:

    • a. de locaties van de lozingspunten;

    • b. de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk in inwonerequivalenten;

    • c. het gemiddelde lozingsdebiet in kubieke meters per dag;

    • d. de maximale hydraulische aanvoer in kubieke meters per uur; en

    • e. de resultaten van de immissietoets voor fosforverbindingen en stikstofverbindingen, verricht volgens het Handboek Immissietoets.

WP

In artikel 4.599, tweede lid, wordt «beluchtingstank, zijn» vervangen door «beluchtingstank zijn».

WQ

In artikel 4.600 wordt «voldoet het ontwerpproces en aanlegproces» vervangen door «voldoen het ontwerpproces en het aanlegproces».

WR

Artikel 4.601 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «op de lekdichtheid van de bedrijfsonderdelen van de zuiveringtechnische werken gecontroleerd door geo-elektrische metingen te verrichten» vervangen door «de lekdichtheid van de bedrijfsonderdelen van een zuiveringtechnisch werk gecontroleerd met geo-elektrische metingen».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «monitoringssysteem bij» vervangen door «monitoringssysteem, bij».

b. In onderdeel b wordt «peilbuizen bij» vervangen door «peilbuizen, bij».

WS

Artikel 4.602 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «horizontale buizen en de verticale peilbuizen» vervangen door «horizontale en verticale peilbuizen» en wordt na «grondwatersysteem» ingevoegd «niet».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Als binnen een afstand van 60 m, gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn geplaatst, wordt een extra horizontale of verticale peilbuis geplaatst.

WT

Artikel 4.603 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «geanalyseerd, en ook een grondwatermonster uit de peilbuis die bovenstrooms is geplaatst» vervangen door «en een grondwatermonster uit een bovenstrooms geplaatste pijlbuis geanalyseerd».

2. In het zesde lid, onder a, wordt «een persoon of onderneming» vervangen door «een onderneming».

WU

In artikel 4.604 wordt «een keer per» vervangen door «eenmaal per».

WV

In artikel 4.606, tweede lid, wordt «gevolgen op» vervangen door «gevolgen voor».

WW

Artikel 4.608, eerste lid, aanhef, komt te luiden:

Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, zijn de emissiegrenswaarden:.

WX

In artikel 4.609, eerste lid, onder b, onder 2°, wordt «van minder dan 20.000 inwonerequivalenten heeft» vervangen door «heeft van minder dan 20.000 inwonerequivalenten».

WY

In artikel 4.610, vierde lid, onder d en f, wordt «NEN-ISO 15923» vervangen door «NEN-ISO 15923-1».

WZ

Artikel 4.611 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «inwonerequivalenten, en in het voorgaande» vervangen door «inwonerequivalenten en in het voorafgaande».

2. In het vierde lid wordt «voorgaande jaar voortdurend minder dan 1% is» vervangen door «voorafgaande jaar voortdurend lager is dan 1%».

XA

Artikel 4.613 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «kg/j» vervangen door «kilogram per joule».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Vi en Ve worden berekend volgens de formules:

    waarbij wordt verstaan onder:

    r: het zuiveringtechnische werk;

    n: het aantal zuiveringtechnische werken;

    d: de bemonsteringsdag;

    Mr: het aantal bemonsteringsdagen per jaar voor het zuiveringtechnisch werk;

    ird: de concentratie op de bemonsteringsdag van stikstofverbindingen en fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat door het zuiveringtechnisch werk wordt gezuiverd, in gram per kubieke meter;

    Erd: de na de zuivering door het zuiveringtechnisch werk op de bemonsteringsdag geloosde hoeveelheid stedelijk afvalwater, in kubieke meters; en

    erd: de concentratie op de bemonsteringsdag van stikstofverbindingen en fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat na de zuivering door het zuiveringtechnisch werk wordt geloosd, in gram per kubieke meter.

3. In het derde lid wordt «m3/dag» vervangen door «kubieke meters per dag».

XB

De artikelen 4.616 en 4.617 vervallen.

XC

Artikel 4.619 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Aan het slot van het tweede lid, onder a, wordt de komma vervangen door een puntkomma.

XD

Artikel 4.620 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «vanuit het oogpunt van doelmatig beheer van afvalstoffen verschillende procedures worden gebruikt voor de ontvangst» vervangen door «met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen verschillende procedures voor de ontvangst worden gebruikt».

2. In het derde lid wordt «opgenomen» vervangen door «beschreven».

XE

In artikel 4.622, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

XF

Artikel 4.624 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen als bedoeld in artikel 4.620» vervangen door «als bedoeld in artikel 4.620 over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «gedeponeerd» vervangen door «achtergelaten».

b. In onderdeel c wordt «op welke wijze» vervangen door «hoe».

XG

In artikel 4.626, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

XH

In artikel 4.627, tweede lid, wordt «niet luchtdoorlatend» vervangen door «niet-luchtdoorlatend».

XI

Aan paragraaf 4.52 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.628a (afval: termijn opslaan)

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product niet langer dan een jaar opgeslagen.

XJ

Paragraaf 4.53 komt te luiden:

§ 4.53 Ingeperkt gebruik genetisch gemodificeerde organismen
Artikel 4.629 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen.

Artikel 4.630 (melding)
  • 1. Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.629, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. Een melding bevat:

    • a. per type werkruimte als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013: het maximale aantal werkruimten waarop inperkingsniveau I of II als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van dat besluit van toepassing is;

    • b. per type werkruimte als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013: het maximale aantal werkruimten waarop inperkingsniveau III als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van dat besluit van toepassing is; en

    • c. een plattegrond van de locatie waarop het ggo-gebied is aangegeven.

  • 3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.631 (gegevens en bescheiden: doorgeven biologische-veiligheidsfunctionaris en veiligheidscomités)
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.629, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. de namen en bereikbaarheidsgegevens van degenen die aanspreekpunt zijn voor het toezicht op en de controle van de veiligheid van handelingen met genetisch gemodificeerde organismen; en

    • b. gegevens over het bestaan van biologische veiligheidscomités of subcomités.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de gegevens en bescheiden, bedoeld in het eerste lid, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 4.632 (gegevens en bescheiden: informatie over andere activiteiten)
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.629, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens verstrekt over eventuele andere activiteiten die degene die de genetisch gemodificeerde organismen gebruikt, verricht binnen de begrenzing van de locatie, bedoeld in artikel 3.249, voor zover die activiteiten de integriteit van het ggo-gebied kunnen aantasten.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de gegevens en bescheiden, bedoeld in het eerste lid, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing op een activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 of waarvoor een melding is gedaan op grond van hoofdstuk 4.

Artikel 4.633 (voorkomen verspreiding genetisch gemodificeerde organismen: integriteit ggo-gebied)

Met het oog op het voorkomen van de verspreiding van genetisch gemodificeerde organismen:

  • a. bevinden alle categorieën van fysische inperking zich in het ggo-gebied;

  • b. is het ggo-gebied alleen toegankelijk voor bevoegde personen; en

  • c. wordt de kans op het doorbreken van de integriteit van het ggo-gebied zo klein mogelijk gehouden.

XK

In artikel 4.635, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

XL

In artikel 4.636, eerste lid, wordt «die bekleed zijn» vervangen door «die zijn bekleed».

XM

In artikel 4.637, zesde lid, vervalt «altijd».

XN

Artikel 4.638 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «van kwik» vervangen door «voor kwik».

2. In het vierde lid wordt «in het filter, en» vervangen door «in het filter en».

XO

In artikel 4.639, eerste en tweede lid, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

XP

Artikel 4.641 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «de» na «beperken van».

2. In het tweede lid wordt «onderdeel uitmakende van de Certificatieregeling (...) van de stichting SCIOS» vervangen door «onderdeel van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagementsysteem ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan technische installaties, van de stichting SCIOS, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens ISO/IEC 17021-1 voor die Deelregeling».

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «volgende zaken» vervangen door «volgende gegevens».

b. In onderdeel b wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

XQ

In artikel 4.643, eerste en tweede lid, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

XR

Artikel 4.645 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «De eenmalige» vervangen door «Een eenmalige».

2. In het vierde lid wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

XS

Artikel 4.647 komt te luiden:

Artikel 4.647 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van:

  • a. een laboratorium; of

  • b. een praktijkruimte waar practica worden verricht voor middelbaar en hoger onderwijs.

XT

Artikel 4.648 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «gewerkt wordt» vervangen door «wordt gewerkt».

b. Aan het slot van onderdeel a vervalt «en».

c. Onder verlettering van onderdeel b tot onderdeel c wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • b. een aanduiding of het gaat om een biologisch agens dat als ziekteverwekker is aangewezen op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren; en.

d. In onderdeel c (nieuw) vervalt «een aanduiding van» en wordt «gewerkt wordt» vervangen door «wordt gewerkt».

XU

Artikel 4.652, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «opgenomen» vervangen door «beschreven».

b. In onderdeel a wordt «geloosd kunnen worden» vervangen door «kunnen worden geloosd».

XV

In artikel 4.654 wordt «in stofklassen» vervangen door «in de stofklassen».

XW

Artikel 4.656 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «stoffen ingedeeld in de klassen S, sA1, sA2 en sA3» vervangen door «stoffen, ingedeeld in de klassen S, sA1, sA2 en sA3,».

2. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Aan het eerste lid wordt voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen, ingedeeld in de klassen gA1, gA2 en gA3, in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser, een geschikt aerosolfilter of een geschikt mistfilter worden gevoerd.

3. In het vijfde lid wordt «stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3» vervangen door «stoffen, ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3,».

XX

Artikel 4.657 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en het tweede lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

2. In het eerste lid wordt «stoffen ingedeeld» vervangen door «stoffen, ingedeeld».

XY

Artikel 4.658, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «stoffen ingedeeld in de klassen S, sA1, sA2 en sA3» vervangen door «stoffen, ingedeeld in de klassen S, sA1, sA2 en sA3,».

2. In de onderdelen b en c wordt «stoffen ingedeeld» vervangen door «stoffen, ingedeeld».

XZ

In artikel 4.659, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

YA

Na artikel 4.661 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 4.661a (gezondheid: contactpersoon bij vrijkomen ziektekiemen)

Met het oog op het voorkomen van het verspreiden van ziektekiemen is bij het gericht werken met biologische agentia, ingedeeld in risicogroepen 2, 3 of 4 van de richtlijn biologische agentia, of met de ziekteverwekkers die zijn aangewezen op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren, een contactpersoon bereikbaar die kan worden benaderd door het bevoegd gezag bij een incident waarbij deze biologische agentia vrijkomen.

Artikel 4.661b (gegevens en bescheiden)
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van het werken met een biologisch agens, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, de naam en het telefoonnummer verstrekt van de contactpersoon, bedoeld in artikel 4.661a.

  • 2. Ten minste vier weken voor de gegevens en bescheiden, bedoeld in het eerste lid, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag.

YB

In artikel 4.663, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

YC

In artikel 4.464 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

YD

In artikel 4.665, eerste lid, wordt «gebruik bijzonder is aangewezen op medische gronden» vervangen door «gebruik op medische gronden bijzonder is aangewezen».

YE

In artikel 4.666, eerste lid, onder b en c, wordt «de tijd» vervangen door «het tijdstip».

YF

Na artikel 4.666 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.666a (overgangsrecht: bronvermogen)

Het geluidsvermogensniveau van een helikopter die wordt ingezet door een academisch ziekenhuis dat op 1 februari 2003 een voorziening in werking had voor het landen en opstijgen van helikopters, is tot het moment van vervanging van de helikopter niet hoger dan 145 dB(A).

YG

In artikel 4.668, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

YH

In artikel 4.672 wordt «vuilwaterriool is» vervangen door «vuilwaterriool, is».

YI

Artikel 4.677 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede en derde lid vervallen, onder vernummering van het vierde lid tot tweede lid.

YJ

Artikel 4.678 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde tot tweede lid.

2. In het tweede lid (nieuw) vervalt «, bedoeld in het eerste lid,».

YK

Artikel 4.679 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «bilgewater».

2. In de aanhef wordt «vuilwaterriool is» vervangen door «vuilwaterriool, is».

3. In onderdeel a vervalt «of NEN-EN 858-1/A1».

4. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

YL

De artikelen 4.680 en 4.681 vervallen.

YM

Artikel 4.682, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

YN

In artikel 4.684, eerste lid, onder b, wordt «oliehoudend en vethoudend afval» vervangen door «oliehoudende en vethoudende afvalstoffen».

YO

In artikel 4.685, derde lid, onder i, wordt «meerdere personen» vervangen door «meer personen».

YP

In artikel 4.688, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

YQ

In artikel 4.690, tweede lid, wordt «ligt voldoet» vervangen door «ligt, voldoet».

YR

Tabel 4.690 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de laatste kolom van de vierde rij (Achterwand) wordt «100 mm beton» vervangen door «200 mm beton».

2. In de laatste kolom van de laatste rij (Rooster ventilatieopening) wordt «Staalplaat 6 mm» vervangen door «Staalplaat 10 mm».

YS

Tabel 4.691 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de laatste kolom van de tweede rij (Zandkogelvanger) wordt «1,0 m diepte» vervangen door «1,2 m diepte».

2. In de laatste kolom van de derde rij (Stalen kogelvanger) vervalt «Staalplaat trefvlak 12 mm dik».

3. In de laatste kolom van de vierde rij (Kunststof kogelvanger) wordt «Diepte 0,50 m» vervangen door «Diepte 0,90 m».

YT

In artikel 4.695, eerste en tweede lid, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

YU

Artikel 4.697 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «De eenmalige» vervangen door «Een eenmalige».

2. In het vierde lid wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

YV

In artikel 4.700, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

YW

Tabel 4.702 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de laatste kolom van de tweede rij (Constructie van afscherming om uittreden van kogels aan bovenkant tegen te gaan) wordt «staalplaat als toegepast op minder dan 100 m van het wapen of 150 mm beton of gasbeton of 10 mm staalplaat als toegepast» vervangen door «staalplaat, als dit wordt toegepast op minder dan 100 m van het wapen, of 150 mm beton of gasbeton of 10 mm staalplaat, als dit wordt toegepast».

2. In de tweede kolom van de laatste rij (Verharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger) wordt «25 mm dik.» vervangen door «25 mm dik».

YX

In tabel 4.703, tweede kolom, eerste rij wordt «schoudervuur-wapens» vervangen door «schoudervuurwapens».

YY

Artikel 4.706 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. In het tweede lid wordt «kan neerkomen tijdens het schieten» vervangen door «tijdens het schieten kan neerkomen».

YZ

In artikel 4.709, derde lid, wordt «PAK 10 VROM» vervangen door «de som van naftaleen, antraceen, fenantreen, fluoranteen, benzo(a)antraceen, chryseen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen, benzo(k)fluoranteen en indeno(1,2,3-cd)pyreen».

ZA

In het opschrift van paragraaf 4.62 en in artikel 4.710 wordt «transporteren via vaste leidingen» vervangen door «via vaste leidingen transporteren».

ZB

In artikel 4.711, eerste lid, wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 4.710» vervangen door «de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.710,».

ZC

In artikel 4.712 wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 4.710» vervangen door «de activiteit, bedoeld in artikel 4.710,».

ZD

Artikel 4.717, tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

ZE

Artikel 4.719 vervalt.

ZF

In artikel 4.720, onder b, wordt «gebruikt wordt» vervangen door «wordt gebruikt».

ZG

In artikel 4.721 wordt na «bladmeststoffen» ingevoegd «of het reinigen van verpakkingen».

ZH

Paragraaf 4.64 komt te luiden:

§ 4.64 Gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op braakliggende landbouwgronden of bij het telen van gewassen in de openlucht
Artikel 4.723a (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op braakliggende landbouwgronden of bij het telen van gewassen in de openlucht.

  • 2. Voor de toepassing van deze paragraaf worden uiterwaarden en buitendijkse gebieden die op het moment van het lozen zijn ondergelopen ook als oppervlaktewaterlichaam aangemerkt.

  • 3. In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • a. windhaag: barrière van bomen of struiken bedoeld om het verwaaien van spuitvloeistof bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen buiten de locatie waarop de activiteit wordt verricht te beperken;

    • b. emissiescherm: aaneengesloten voorziening voor het beperken van de drift van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen naar een oppervlaktewaterlichaam die:

      • 1°. aan de grond verankerd is;

      • 2°. zo geplaatst is dat geen afdruipende spuitvloeistoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen komen;

      • 3°. vervaardigd is van niet-doorlaatbaar materiaal of van gaas met een windreductie van ten minste 50%; en

      • 4°. ten minste van gelijke hoogte is als die van het te bespuiten gewas en als die van de hoogste in gebruik zijnde spuitdop; en

    • c. teeltvrije zone: strook tussen de insteek van een oppervlaktewaterlichaam en het te telen gewas waarop, met uitzondering van grasland, geen gewas of niet hetzelfde gewas als op de rest van het perceel wordt geteeld.

Artikel 4.723b (melding lozing op een oppervlaktewaterlichaam)
  • 1. Het is verboden stoffen afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.723a, te lozen op een oppervlaktewaterlichaam, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.723c (water en gezondheid: driftreducerende technieken bij gebruik gewasbeschermingsmiddelen)
  • 1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en het beschermen van de gezondheid wordt bij het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen op de locatie waarop de activiteit wordt verricht een techniek toegepast die een driftreductie bereikt van ten minste 75% ten opzichte van een referentietechniek als bedoeld in tabel 4.723c.

  • 2. De driftreductie van de techniek wordt getest. Op het testen hiervan is het Meetprotocol voor het vaststellen van de driftreductie van neerwaartse en op- en zijwaartse spuittechnieken van toepassing.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op een met de hand gedragen spuit.

    Tabel 4.723c Referentietechnieken

    Gewassen

    Referentietechniek

    Veldgewassen

    – Traditionele veldspuit met neerwaarts spuitende doppen volgens BCPC-klassegrens fijn of midden of vergelijkbare spuitdoppen met een zelfde druppelgroottespectrum

    – Spuitdoppen ten hoogste 50 cm boven het te bespuiten oppervlak

    – Afstand tussen de spuitdoppen op spuitboom 50 cm

    – Spuitdruk 3 bar

    – Rijsnelheid 6,5 km/u

    – Spuitvolume 300 l/ha

    Fruit

    – Munckhof dwarsstroomspuit met zijwaarts spuitende Albuz ATR lila spuitdoppen

    – Luchtondersteuning in lage stand in de kale boom situatie en vollucht luchtondersteuning in volbladsituatie

    – Spuitdruk 7 bar

    – Rijsnelheid 6,7 km/u

    – Spuitvolume 200 l/ha

    Boomkwekerijgewassen (op- en zijwaartse bespuiting)

    – Axiaalspuit met zij- en opwaarts spuitende TeeJet TXB8003 werveldoppen

    – Vollucht luchtondersteuning

    – Spuitdruk 8 bar

    – Rijsnelheid 4 km/u

    – Spuitvolume 400 – 450 l/ha

    Onkruid bij boom- en fruitteelt

    – Onkruidspuit met een spuitboom met neerwaarts spuitende doppen TeeJet XR11004

    – Spuitdoppen ten hoogste 30 cm boven de grond

    – Afstand tussen de spuitdoppen op spuitboom van 30 cm

    – Spuitdruk 2 bar

    – Rijsnelheid 5 km/u

    – Spuitvolume 450 l/ha

Artikel 4.723d (water: teeltvrije zone bij gebruik gewasbeschermingsmiddelen)
  • 1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen langs een oppervlaktewaterlichaam een teeltvrije zone aangehouden waarbij wordt voldaan aan tabel 4.723d.

  • 2. De teeltvrije zone wordt gemeten vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam en strekt zich uit tot het hart van de buitenste planten van de te telen gewassen, met uitzondering van de teelt van grasland.

  • 3. In afwijking van het eerste lid hoeft geen teeltvrije zone te worden aangehouden langs een oppervlaktewaterlichaam als wordt voldaan aan tabel 4.723da.

  • 4. In afwijking van het eerste lid wordt langs een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet een teeltvrije zone van ten minste 500 cm aangehouden.

    Tabel 4.723d Teeltvrije zone

    Soort gewas

    Teeltvrije zone in cm

    Aanvullende voorwaarden

    Aardappelen, uien, bloembollen en bloemknollen, aardbeien, asperges, prei, schorseneren, sla, wortelen en vaste planten

    150 of meer

    100 of meer

    Gebruik van een techniek met een driftreductie van ten minste 90% ten opzichte van een referentietechniek als bedoeld in tabel 4.723c

    Boomkwekerijgewassen

    150 of meer

    Neerwaarts bespuiten

    100 of meer

    Neerwaarts bespuiten

    Gebruik van een techniek met een driftreductie van ten minste 90% ten opzichte van een referentietechniek als bedoeld in tabel 4.723c

    500 of meer

    Op- en zijwaarts bespuiten

    Pit- en steenvruchten

    450 of meer

    300 of meer

    – Gebruik van een techniek met een driftreductie van ten minste 90% ten opzichte van een referentietechniek; of

    – gebruik van een biologische productiemethode

    Overige gewassen

    50 of meer

    Tabel 4.723da Geen teeltvrije zone nodig

    Soort gewas

    Voorwaarde

    Pit- en steenvruchten

    – Laagste gesteltak van een boom ontspringt op 175 cm of hoger uit de stam en binnen een afstand van ten minste 900 cm vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam worden geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt; of

    – grenzend aan gegraven waterloop die van 1 april tot 1 oktober onder normale omstandigheden geen water bevat

    Andere gewassen dan pit- en steenvruchten

    – Gebruik van biologische productie methoden;

    – grenzend aan gegraven waterloop die van 1 april tot 1oktober onder normale omstandigheden geen water bevat; of

    – gebruik emissiescherm

Artikel 4.723e (water en gezondheid: geen gewasbeschermingsmiddelen bij wind)
  • 1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en het beschermen van de gezondheid worden geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt als de windsnelheid meer is dan 5 m/s, gemeten op:

    • a. 2 m boven de grond bij neerwaarts bespuiten; en

    • b. 1 m boven boomhoogte bij op- en zijwaarts bespuiten.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. als kan worden aangetoond dat niet anders dan door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij een windsnelheid groter dan 5 m/s een teeltbedreigende situatie kan worden voorkomen; of

    • b. op een overkapte beddenspuit.

Artikel 4.723f (water: gebruik gewasbeschermingsmiddelen binnen teeltvrije zone)
  • 1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam met gewasbeschermingsmiddelen worden binnen een teeltvrije zone gewasbeschermingsmiddelen niet druppelsgewijs gebruikt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. bij pleksgewijze onkruidbestrijding met een afgeschermde dop; of

    • b. bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op overhangend loof van niet meer dan een halve gewasrij in de teeltvrije zone als niet richting een oppervlaktewaterlichaam wordt gespoten.

Artikel 4.723g (water: gebruik gewasbeschermingsmiddelen op een talud)

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam met gewasbeschermingsmiddelen worden deze op een talud bij een oppervlaktewaterlichaam pleksgewijs en driftvrij gebruikt.

Artikel 4.723h (water: gebruik gewasbeschermingsmiddelen op braakliggende landbouwgronden)

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden op braakliggende landbouwgronden geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt binnen 50 cm vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 4.723i (water: gebruik meststoffen)
  • 1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam met meststoffen worden binnen een teeltvrije zone als bedoeld in artikel 4.723d geen meststoffen gebruikt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan tabel 4.723i of als bladmeststoffen worden gebruikt en een emissiescherm wordt gebruikt.

  • 3. Bij het gebruik van bladmeststoffen wordt bij:

    • a. op- en zijwaarts bespuiten van gewassen bij het bespuiten van de buitenste gewasrij niet richting een oppervlaktewaterlichaam gespoten; en

    • b. neerwaarts bespuiten van gewassen bij de eerste werkgang direct naast de teeltvrije zone een techniek gebruikt die een driftreductie bereikt van ten minste 50% ten opzichte van een referentietechniek als bedoeld in tabel 4.723c.

    Tabel 4.723i Gebruik meststoffen binnen teeltvrije zone toegestaan

    Gewassen

    Aanvullende voorwaarden

    Boomkwekerijgewassen en pitvruchten en steenvruchten

    – Bemesten op een afstand van meer dan 50 cm vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam

    – Binnen de teeltvrije zone wordt alleen gras geteeld

    – De teeltvrije zone ligt niet aan een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet

    Windhagen

    – Bemesten op een afstand van meer dan 50 cm vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam

    – Pleksgewijs bemesten

    – De teeltvrije zone ligt niet bij een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet

Artikel 4.723j (water: gebruik meststoffen op braakliggende landbouwgronden)

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden op braakliggende landbouwgronden geen meststoffen gebruikt binnen 50 cm vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam.

ZI

In artikel 4.725, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

ZJ

In artikel 4.728 wordt «het behandelen van gewassen met gewasbeschermingsmiddelen in dompelbaden of douche-installaties» vervangen door «de activiteit, bedoeld in artikel 4.724, ».

ZK

Artikel 4.730 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Het is verboden het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.729, te lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

ZL

In artikel 4.731 wordt «het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologisch geteelde gewassen» vervangen door «de activiteit, bedoeld in artikel 4.729,».

ZM

De artikelen 4.732 en 4.733 komen te luiden:

Artikel 4.732 (water: emissiegrenswaarde lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, is de emissiegrenswaarde 100 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.733 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.

ZN

In artikel 4.734, eerste lid, wordt «toepassing en» vervangen door «toepassing, en» en wordt «gefilterd» vervangen door «gefiltreerd».

ZO

Artikel 4.737 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een melding bevat de lozingsroutes.

ZP

In artikel 4.738, eerste lid, wordt «het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van niet-biologisch geteelde gewassen» vervangen door «de activiteit, bedoeld in artikel 4.736,».

ZQ

Artikel 4.739 komt te luiden:

Artikel 4.739 (water: emissiegrenswaarde lozingen in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.

ZR

In artikel 4.740, eerste lid, wordt «van toepassing en» vervangen door «van toepassing, en» en wordt «gefilterd» vervangen door «gefiltreerd».

ZS

Artikel 4.743 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een melding bevat de lozingsroutes.

ZT

In artikel 4.747, derde lid, vervalt «, bedoeld in het eerste lid,».

ZU

In het opschrift van artikel 4.748 wordt «lozen in» vervangen door «lozingen in een».

ZV

In artikel 4.749, eerste lid, wordt «van toepassing en» vervangen door «van toepassing, en» en wordt «gefilterd» vervangen door «gefiltreerd».

ZW

In artikel 4.752, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

ZX

Artikel 4.753 vervalt.

ZY

Artikel 4.760 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede en derde lid vervallen, onder vernummering van het vierde lid tot tweede lid.

ZZ

Artikel 4.761 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het spoelen» vervangen door «de activiteit, bedoeld in artikel 4.759,».

2. Het tweede en derde lid vervallen, onder vernummering van het vierde lid tot tweede lid.

3. In het tweede lid (nieuw) vervalt «, bedoeld in het eerste lid,».

AAA

De artikelen 4.762 en 4.763 vervallen.

AAB

In artikel 4.764, eerste lid, wordt «van toepassing en» vervangen door «van toepassing, en» en wordt «gefilterd» vervangen door «gefiltreerd».

AAC

Artikel 4.767 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een melding bevat de lozingsroutes.

AAD

In artikel 4.768, eerste lid, wordt «het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit» vervangen door «de activiteit, bedoeld in artikel 4.766,».

AAE

In het opschrift van artikel 4.769 wordt «vuilwaterriool» vervangen door «een vuilwaterriool».

AAF

Artikel 4.772 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede en derde lid vervallen, onder vernummering van het vierde lid tot tweede lid.

AAG

Artikel 4.773 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het sorteren» vervangen door «de activiteit, bedoeld in artikel 4.771,».

2. Het tweede en derde lid vervallen, onder vernummering van het vierde lid tot tweede lid.

3. In het tweede lid (nieuw) vervalt «, bedoeld in het eerste lid,».

AAH

De artikelen 4.774 tot en met 4.777 vervallen.

AAI

In artikel 4.779, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

AAJ

Artikel 4.780 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «substraatteelt» vervangen door «de activiteit, bedoeld in artikel 4.778, eerste lid,».

2. In onderdeel b wordt «is afgestemd» vervangen door «zijn afgestemd».

AAK

In artikel 4.783 wordt «afvalwater afkomstig uit» vervangen door «hemelwater afkomstig uit».

AAL

In artikel 4.784 wordt «telen in de openlucht van gewassen» vervangen door «telen van gewassen».

AAM

In artikel 4.785, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

AAN

In artikel 4.786 wordt «substraatteelt op een stelling of in een gotensysteem» vervangen door «de activiteit, bedoeld in artikel 4.784,».

AAO

In artikel 4.787 wordt «substraatteelt in de openlucht van gewassen op stellingen of in een gotensysteem» vervangen door «de activiteit, bedoeld in artikel 4.784,».

AAP

In artikel 4.789, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

AAQ

Artikel 4.791 vervalt.

AAR

De paragrafen 4.76 tot en met 4.78 komen te luiden:

§ 4.76 Drainwater of spoelwater van filters bij substraatteelt in een kas
Artikel 4.791 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van:

  • a. drainwater afkomstig van het telen van gewassen op substraat in een kas; of

  • b. spoelwater met gewasbeschermingsmiddelen van filters van een waterdoseringsinstallatie bij het telen van gewassen op substraat in een kas.

Artikel 4.791a (melding)
  • 1. Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.791, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.791b (water: lozingsroute)
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen drainwater of spoelwater geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.791c (water: gebruik natriumarm gietwater en recirculeren)
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater bij het lozen van drainwater:

    • a. wordt een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m³/ha teeltoppervlakte gebruikt; of

    • b. wordt water gebruikt met een natriumgehalte dat niet hoger is dan dat van hemelwater.

  • 2. Drainwater wordt gerecirculeerd met een recirculatiesysteem.

  • 3. Het eerste en tweede zijn niet van toepassing als bij het lozen van drainwater de hoeveelheid toegediende totaal stikstof, bedoeld in artikel 4.791e, niet meer is dan 25 kg/ha teeltoppervlakte per kalenderjaar of als in een kas de totale teeltoppervlakte voor het telen van gewassen op substraat kleiner is dan 2.500 m2.

Artikel 4.791d (water: zuivering gewasbeschermingsmiddelen)
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt drainwater of spoelwater, dat gewasbeschermingsmiddelen bevat, voor het lozen door een zuiveringsvoorziening geleid die ten minste 95% van de werkzame stoffen die bestaan uit organische verbindingen afkomstig van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water verwijdert.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als het drainwater of het spoelwater na het lozen wordt geleid door een zuiveringsvoorziening of een zuiveringtechnisch werk waarmee ten minste 95% van de werkzame stoffen die bestaan uit organische verbindingen afkomstig van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water wordt verwijderd.

  • 3. Het zuiveringsrendement van de zuiveringsvoorziening wordt bepaald volgens het Meetprotocol voor het testen van het zuiveringsrendement van zuiveringsinstallaties glastuinbouw.

Artikel 4.791e (water: emissiegrenswaarden lozing in een vuilwaterriool)
  • 1. Voor het drainwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, zijn de emissiegrenswaarden voor totaal stikstof per gewas de waarden, bedoeld in tabel 4.791e.

  • 2. De hoeveelheid totaal stikstof wordt berekend door de hoeveelheid drainwater dat in een jaar wordt geloosd te vermenigvuldigen met het gehalte aan nitraatstikstof en ammoniumstikstof, dat daarin aanwezig is.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing als de totale teeltoppervlakte kleiner is dan 2.500 m2.

    Tabel 4.791e Emissiegrenswaarden drainwater

    Categorie van gewassen

    Vanaf 1 januari 2021

    Emissiegrenswaarde totaal stikstof in kg/ha teeltoppervlakte per kalenderjaar

    Anthurium, kuipplanten, perkplanten

    17

    Orchidee (Cymbidium)

    25

    Tulp, eenjarige zomerbloeiers

    33

    Tomaat, kruiden

    42

    Komkommer, potplant, uitgangsmateriaal sierteelt, overig sierteelt

    50

    Aardbei, aubergine, paprika

    67

    Gerbera, roos, uitgangsmateriaal groenten

    83

    Phalaenopsis, overige potorchidee

    125

    Overige groenten

    12,5

Artikel 4.791f (water: meten)
  • 1. Voor het vaststellen van de hoeveelheid totaal stikstof in drainwater worden aan de hand van de gewassen die worden geteeld, de teeltoppervlakte en de teeltperiode per gewas gemeten:

    • a. de hoeveelheid drainwater die wordt geloosd in kubieke meters, waarbij de afwijking van het instrument dat voor de meting wordt gebruikt ten hoogste 10% is; en

    • b. het gehalte aan nitraatstikstof en ammoniumstikstof in het geloosde drainwater.

  • 2. De hoeveelheid en het gehalte worden gemeten:

    • a. per periode van vier weken, beginnend op de eerste dag van de eerste week voor de parameter, bedoeld in het eerste lid, onder a; en

    • b. ten minste eenmaal per acht weken en ten minste eenmaal in de weken 49 tot 52 voor de parameters, bedoeld in het eerste lid, onder b.

  • 3. De resultaten van de metingen worden ten minste vijf jaar bewaard.

Artikel 4.791fa (water: rapporteren)

Jaarlijks ontvangt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, uiterlijk op 30 april een rapportage met de volgende gegevens over het aan die datum voorafgaande kalenderjaar:

  • a. de parameters, bedoeld in artikel 4.791f, eerste lid;

  • b. de hoeveelheid totaal stikstof, bedoeld in artikel 4.791e, over het aan die datum voorafgaande kalenderjaar, vastgesteld aan de hand van de gegevens, bedoeld in artikel 4.791f, eerste lid, onder a en b; en

  • c. de hoeveelheid totaal stikstof over het aan die datum voorafgaande kalenderjaar, berekend aan de hand van de gegevens, bedoeld in artikel 4.791f, eerste lid, onder a en b.

Artikel 4.791g (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;

  • b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool; en

  • c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.791ga (overgangsrecht: water)
  • 1. Artikel 4.791b is niet van toepassing op het lozen van drainwater of spoelwater op een oppervlaktewaterlichaam dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. Het eerste lid is van toepassing tot het tijdstip dat:

    • a. na de inwerkingtreding van dit besluit volledig op het vuilwaterriool kan worden geloosd waarop tot de inwerkingtreding van dit besluit gedeeltelijk werd geloosd; of

    • b. na de inwerkingtreding van dit besluit op een afstand van 40 m of minder op een vuilwaterriool kan worden geloosd.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn vanaf 1 januari 2027 niet van toepassing.

§ 4.77 Drainagewater of spoelwater van filters bij grondgebonden teelt in een kas
Artikel 4.791h (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van:

  • a. drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas op materiaal dat in verbinding staat met de ondergrond; of

  • b. spoelwater met gewasbeschermingsmiddelen van filters van een waterdoseringsinstallatie bij het telen van gewassen in een kas op materiaal dat in verbinding staat met de ondergrond.

Artikel 4.791i (melding)
  • 1. Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.791h, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.791j (water: lozingsroute)
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen drainagewater of spoelwater geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.791k (water: zuivering gewasbeschermingsmiddelen)
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt drainagewater of spoelwater, dat gewasbeschermingsmiddelen bevat, voor het lozen door een zuiveringsvoorziening geleid die ten minste 95% van de werkzame stoffen die bestaan uit organische verbindingen afkomstig van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water verwijdert.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als het drainagewater of het spoelwater na het lozen wordt geleid door een zuiveringsvoorziening of een zuiveringtechnisch werk waarmee ten minste 95% van de werkzame stoffen die bestaan uit organische verbindingen afkomstig van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water wordt verwijderd.

  • 3. Het zuiveringsrendement van de zuiveringsvoorziening wordt bepaald volgens het Meetprotocol voor het testen van het zuiveringsrendement van zuiveringsinstallaties glastuinbouw.

Artikel 4.791l (water: gebruik natriumarm gietwater, recirculeren en gebruiksnormen)
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater bij het lozen van drainagewater:

    • a. wordt een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m3/ha teeltoppervlakte gebruikt; of

    • b. wordt water gebruikt met een natriumgehalte dat niet hoger is dan dat van hemelwater.

  • 2. Drainagewater wordt gerecirculeerd met een recirculatiesysteem.

  • 3. De hoeveelheid toegediende totaal stikstof is afgestemd op de behoefte van het gewas en is niet meer dan de gebruiksnorm voor totaal stikstof in kilogram per hectare teeltoppervlakte per kalenderjaar, genoemd in tabel 4.791la, per categorie gewas.

  • 4. De hoeveelheid toegediende totaal fosfor is afgestemd op de behoefte van het gewas en is niet meer dan de gebruiksnorm voor totaal fosfor in kilogram per hectare teeltoppervlakte per kalenderjaar, bedoeld in tabel 4.791lb, per categorie gewas.

  • 5. Bij het doorspoelen van de bodem bij een volgteelt van bladgroentegewassen wordt niet meer water gebruikt dan 3.000 m3/ha gestoomde bodem.

  • 6. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als in een kas de totale teeltoppervlakte voor het telen van gewassen op materiaal dat in verbinding staat met de ondergrond kleiner is dan 2.500 m2.

    Tabel 4.791la Gebruiksnormen stikstof

    Categorie van gewassen

    Gebruiksnorm totaal stikstof in kg/ha teeltoppervlakte per kalenderjaar

    Sierteelt

     

    Alstroemeria belicht

    2.500

    Alstroemeria onbelicht

    2.000

    Amaryllis

    1.500

    Anjer

    1.500

    Chrysant belicht en onbelicht

    2.500

    Freesia

    1.500

    Iris belicht en onbelicht

    1.000

    Lelie belicht en onbelicht

    1.250

    Lisianthus belicht en onbelicht

    3.250

    Snijgroen

    1.000

    Zomerbloemen jaarrondteelt

    2.500

    Zomerbloemen overig

    1.000

    Sierteelt overig

    1.000

       

    Fruit

    1.000

       

    Groenten

     

    Sla

    2.000

    Bladgewassen overig

    2.000

    Radijs

    1.500

    Vruchtgroenten

    2.000

    Groenten (overig)

    1.000

    Tabel 4.791lb Gebruiksnormen fosfor

    Categorie van gewassen

    Gebruiksnorm totaal fosfor in kg/ha teeltoppervlakte per kalenderjaar

    Sierteelt

     

    Alstroemeria belicht en onbelicht

    350

    Amaryllis

    550

    Anjer

    350

    Chrysant belicht en onbelicht

    350

    Freesia

    350

    Iris belicht

    350

    Iris onbelicht

    150

    Lelie belicht

    350

    Lelie onbelicht

    150

    Lisianthus belicht en onbelicht

    350

    Snijgroen

    750

    Zomerbloemen jaarrondteelt

    550

    Zomerbloemen overig

    350

    Sierteelt overig

    350

       

    Fruit

    150

       

    Groenten

     

    Sla

    350

    Bladgewassen overig

    750

    Radijs

    350

    Vruchtgroenten

    550

    Overig

    150

Artikel 4.791m (water: meten en berekenen)
  • 1. Bij de teelt van gewassen worden de volgende gegevens gemeten of berekend:

    • a. de hoeveelheid voedingswater die wordt toegediend in kubieke meters;

    • b. de hoeveelheid drainagewater die wordt hergebruikt in kubieke meters;

    • c. de hoeveelheid drainagewater die wordt geloosd in kubieke meters;

    • d. het gehalte aan nitraatstikstof en ammoniumstikstof en totaal fosfor in het geloosde drainagewater;

    • e. per gewas of groep van gewassen met eenzelfde bemestingsniveau: het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor in de bodem op basis van een representatief grondmonster;

    • f. na elk gebruik: de hoeveelheid in kilogram per hectare toegediende meststoffen onder vermelding van de samenstelling van de meststof;

    • g. de gewassen die worden geteeld, de teeltoppervlakte en de teeltperiode per gewas; en

    • h. jaarlijks: de op 1 januari aanwezige meststoffen onder vermelding van de merknaam zoals die op de verpakking is vermeld, de naam en het adres van de leveranciers en de hoeveelheid, uitgedrukt in kilogrammen of liters.

  • 2. Het verbruik aan totaal stikstof en totaal fosfor wordt uitgedrukt in kilogrammen totaal stikstof en totaal fosfor en berekend door voor elke te onderscheiden samenstelling van de meststoffen het verbruik van totaal stikstof en totaal fosfor te berekenen en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.

  • 3. De afwijking van de nauwkeurigheid van de instrumenten die worden gebruikt voor het meten van de hoeveelheid, bedoeld in het eerste lid, is ten hoogste 10%.

Artikel 4.791n (water: registreren)
  • 1. De hoeveelheid voedingswater en drainagewater, bedoeld in artikel 4.791m, eerste lid, onder a, b en c, wordt geregistreerd per periode van vier weken, beginnend op de eerste dag van de eerste week.

  • 2. Het gehalte aan nitraatstikstof en ammoniumstikstof en totaal fosfor, bedoeld in artikel 4.791m, eerste lid, onder d, wordt geregistreerd per periode van dertien weken, beginnend op dag een van week een.

  • 3. Om de behoefte van de gewassen, genoemd in artikel 4.791l te bepalen, wordt per gewas of groep van gewassen met hetzelfde bemestingsniveau:

    • a. ten minste eenmaal per kwartaal een representatief grondmonster genomen en de hoeveelheid totaal stikstof en totaal fosfor bepaald;

    • b. de hoeveelheid toegediende meststoffen geregistreerd onder vermelding van de samenstelling van de meststof en de oppervlakte die wordt bemest; en

    • c. de hoeveelheid toegediende totaal stikstof en totaal fosfor per oppervlakte-eenheid per jaar geregistreerd.

  • 4. De resultaten van de metingen en de registraties worden ten minste vijf jaar bewaard.

Artikel 4.791o (water: rapporteren)

Jaarlijks ontvangt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, uiterlijk op 30 april een rapportage met de volgende gegevens over het aan die datum voorafgaande kalenderjaar:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 4.791m, eerste lid, onder c, d en g;

  • b. de toegediende hoeveelheid totaal stikstof en totaal fosfor, berekend aan de hand van de gegevens, bedoeld in artikel 4.791m, eerste lid, onder f en g; en

  • c. de hoeveelheid totaal stikstof en totaal fosfor in het geloosde drainagewater, berekend aan de hand van de gegevens, bedoeld in artikel 4.791m, eerste lid, onder c en d.

Artikel 4.791p (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;

  • b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool; en

  • c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.791pa (overgangsrecht: water)
  • 1. Artikel 4.791j is niet van toepassing op het lozen van drainagewater of spoelwater op een oppervlaktewaterlichaam dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. Het eerste lid is van toepassing tot het tijdstip dat:

    • a. na de inwerkingtreding van dit besluit volledig kan worden geloosd op het vuilwaterriool waarop tot de inwerkingtreding van dit besluit gedeeltelijk werd geloosd; of

    • b. na de inwerkingtreding van dit besluit op een afstand van 40 m of minder van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.791h, op een vuilwaterriool kan worden geloosd.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn vanaf 1 januari 2027 niet van toepassing.

§ 4.78 Overig afvalwater van kassen
Artikel 4.791q (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op:

  • a. het lozen van afvalwater uit een hemelwaterafvoersysteem van een kas; en

  • b. het lozen van condenswater afkomstig van condensvorming aan de binnenzijde van de kas dat via condensgootjes wordt verzameld.

Artikel 4.791r (melding lozing op een oppervlaktewaterlichaam)
  • 1. Het is verboden het afvalwater of condenswater, bedoeld in artikel 4.791q, te lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.791s (water: lozen uit hemelwaterafvoersysteem)
  • 1. Bij het lozen uit het hemelwaterafvoersysteem van een kas wordt, als een hemelwateropvangvoorziening aanwezig is die volledig is benut, het hemelwater geloosd via een overstortvoorziening, die is aangebracht voorafgaand aan de hemelwateropvangvoorziening.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als:

    • a. de hemelwateropvangvoorziening een inhoud heeft van ten minste 3.500 m3/ha teeltoppervlakte;

    • b. de kas zo is gebouwd dat condenswater niet in het hemelwaterafvoersysteem terecht kan komen;

    • c. in de kas gewasbeschermingsmiddelen of biociden zo worden gebruikt dat deze niet in het hemelwaterafvoersysteem terecht kunnen komen; of

    • d. in de kas alleen biologische productiemethoden worden toegepast.

Artikel 4.791t (water: niet lozen verontreinigd condenswater)
  • 1. Condenswater wordt niet geloosd als in de kas gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als alleen biologische productiemethoden worden toegepast.

Artikel 4.791u (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;

  • b. of de punten waarop het afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool; en

  • c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

AAS

Artikel 4.793 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 4.792» vervangen door «de milieubelastende activiteit en de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in artikel 4.792,».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een melding bevat de lozingsroutes.

AAT

Artikel 4.795 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «het te lozen afvalwater» ingevoegd «afkomstig van het telen van gewassen in een gebouw».

2. In het derde lid vervalt «, bedoeld in het eerste lid,».

AAU

Artikel 4.796 komt te luiden:

Artikel 4.796 (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

Voor het afvalwater, bedoeld in artikel 4.795, tweede lid, dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.796, gemeten in een steekmonster.

AAV

Artikel 4.797 komt te luiden:

Artikel 4.797 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater, bedoeld in artikel 4.795, eerste lid, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.

AAW

Artikel 4.798 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «van toepassing en» vervangen door «van toepassing, en» en wordt «gefilterd» vervangen door «gefiltreerd».

2. In het derde lid, onder c, wordt na «NEN 6633» ingevoegd «of NEN-ISO 15705».

AAX

In artikel 4.801 wordt na «brijn» ingevoegd «afkomstig van het bereiden van natriumarm gietwater waarbij brijn ontstaat,».

AAY

In artikel 4.802 wordt «was verleend» vervangen door «is verleend».

AAZ

In artikel 4.804 wordt na «afvalwater» ingevoegd «bij het bereiden van drinkwater voor landbouwhuisdieren waarbij brijn ontstaat,».

ABA

Artikel 4.807 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «waar melkkoeien» vervangen door «waarin melkkoeien».

b. Onderdeel b komt te luiden:

b. een huisvestingssysteem voor landbouwhuisdieren die worden gehouden volgens de biologische productiemethode, bedoeld in artikel 2, onder a, van de bio-verordening en waarin geen melkkoeien van 2 jaar en ouder en kalfkoeien van 2 jaar en ouder worden gehouden;.

c. In onderdeel c wordt «waar legkippen van achttien weken» vervangen door «waarin legkippen van 18 weken» en wordt «achttien weken en ouder» vervangen door «18 weken en ouder».

d. In onderdeel d wordt «bedraagt» vervangen door «is».

2. In het tweede lid wordt «twee jaar» vervangen door «2 jaar» en wordt «dieren vermenigvuldigd met 10 m2 is» vervangen door «dieren, vermenigvuldigd met 10 m2, is».

ABB

Artikel 4.808 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b, onder 3°, wordt «het ventilatiesysteem» vervangen door «de wijze van ventilatie».

b. Onderdeel c wordt als volgt gewijzigd:

  • 1°. In de aanhef wordt «waar landbouwhuisdieren» vervangen door «waarin landbouwhuisdieren».

  • 2°. Aan het slot van onderdeel 2° wordt de puntkomma vervangen door «; en».

c. Onderdeel e vervalt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel d door een punt.

ABC

In artikel 4.813, eerste lid, wordt «een doelmatig beheer» vervangen door «het doelmatig beheer».

ABD

Artikel 4.817 komt te luiden:

Artikel 4.817 (lucht: luchtemissies huisvestingssysteem)

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht voldoet een huisvestingssysteem of aanvullende techniek aan de bij ministeriële regeling gestelde regels.

ABE

Artikel 4.818 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «met inbegrip van een aanvullende techniek» vervangen door «, met inbegrip van een aanvullende techniek,».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «onherroepelijk was» vervangen door «onherroepelijk is» en wordt «was opgericht» vervangen door «is opgericht».

b. Onderdeel b wordt als volgt gewijzigd:

  • 1°. In de aanhef wordt «, bedoeld in artikel 2.1» vervangen door «als bedoeld in artikel 2.1» en wordt «was ingediend» vervangen door «is ingediend».

  • 2°. In onderdeel 2° wordt «was opgericht» vervangen door «is opgericht».

ABF

In artikel 4.819 wordt «met inbegrip van een aanvullende techniek» vervangen door «, met inbegrip van een aanvullende techniek,».

ABG

Artikel 4.820 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «met inbegrip van een aanvullende techniek» vervangen door «, met inbegrip van een aanvullende techniek,» en vervalt «, uitgedrukt in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar,».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt voor «kolom A» ingevoegd «in tabel 4.820».

b. Onderdeel b wordt als volgt gewijzigd:

  • 1°. In de aanhef wordt «, bedoeld in artikel 2.1» vervangen door «als bedoeld in artikel 2.1» en wordt «zoals dat» vervangen door «zoals die».

  • 2°. In onderdeel 2° wordt «die omgevingsvergunning» vervangen door «de omgevingsvergunning» en wordt «zoals dat» vervangen door «zoals die».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op een uitloop bij een huisvestingssysteem voor kippen als de oppervlakte van die uitloop geen deel uitmaakt van de op grond van het Besluit houders van dieren vereiste bruikbare oppervlakte.

ABH

Tabel 4.820 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de tweede rij, derde kolom, wordt «opgericht op of na 1 juli 2015» vervangen door «opgericht in de periode van 1 juli 2015».

2. In de eerste kolom, rijen 9, 13 en 14, wordt «achtien weken» vervangen door «18 weken».

3. In de eerste kolom, rijen 15 en 16, wordt «negentien weken» vervangen door «19 weken».

ABI

Artikel 4.821 komt te luiden:

Artikel 4.821 (lucht: emissie ammoniak)

De emissie, bedoeld in de artikelen 4.818, 4.819 en 4.820, wordt bepaald en berekend volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels.

ABJ

In artikel 4.822, eerste lid, wordt «met inbegrip van een aanvullende techniek» vervangen door «, met inbegrip van een aanvullende techniek,» en wordt «de emissie voor» vervangen door «de emissie van».

ABK

Tabel 4.822 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de derde en zevende rij wordt «achtien weken» vervangen door «18 weken».

3. In de tiende en elfde rij wordt «negentien weken» vervangen door «19 weken».

ABL

Artikel 4.823 komt te luiden:

Artikel 4.823 (lucht: emissie PM10)

De emissie, bedoeld in artikel 4.822, wordt bepaald en berekend volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels.

ABM

Artikel 4.824 komt te luiden:

Artikel 4.824 (lucht: meetplicht emissie ammoniak, geur en PM10)
  • 1. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld voor een overig huisvestingssysteem waarbij het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, een andere emissiefactor voor ammoniak, geur of PM10 heeft vastgesteld dan de bij ministeriële regeling vastgestelde emissiefactor, worden de emissies binnen twee jaar na het in gebruik nemen van dat huisvestingssysteem gemeten volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld voor een niet in de ministeriële regeling opgenomen aanvullende techniek waarbij het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, een reductiepercentage voor de reductie van ammoniak, geur of PM10 heeft vastgesteld, worden de emissies binnen twee jaar na het in gebruik nemen van die aanvullende techniek gemeten volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels.

ABN

In artikel 4.825 wordt «na de na ingebruikname» vervangen door «na de ingebruikname».

ABO

In artikel 4.826, onder b, onder 1°, wordt «ten minste een cm2/m3 lucht» vervangen door «ten minste 1 cm2/m3 lucht».

ABP

In artikel 4.827, tweede lid, wordt «opgenomen» vervangen door «beschreven».

ABQ

Artikel 4.828, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «ten minste» vervangen door «in ieder geval».

2. In onderdeel a wordt «diercategorie, dat» vervangen door «diercategorie dat».

3. In onderdeel b wordt in m3/uur» vervangen door «in kubieke meters per uur».

4. In onderdeel c wordt «waar lucht door stroomt in m2» vervangen door «waardoor lucht stroomt in vierkante meters».

5. In onderdeel f wordt «in Pa» vervangen door «in Pascal».

6. In onderdeel g wordt «in l/dag» vervangen door «in liters per dag».

7. In onderdeel h wordt «in kWh» vervangen door «in kilowatt».

8. In de onderdelen i en j wordt «in l/uur» vervangen door «in liters per uur».

ABR

Artikel 4.829 komt te luiden:

Artikel 4.829 (lucht: elektronische monitoring luchtwassysteem)
  • 1. Het luchtwassysteem heeft een elektronisch monitoringssysteem waarmee de volgende parameters elk uur worden geregistreerd:

    • a. de zuurgraad van het waswater;

    • b. de geleidbaarheid van het waswater in milliSiemens per centimeter;

    • c. de totale spuiwaterproductie in kubieke meters vanaf het in werking stellen van het luchtwassysteem;

    • d. de drukval over het filterpakket in Pascal; en

    • e. het totale elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowatt vanaf het inwerking stellen van het luchtwassysteem.

  • 2. Als uit de monitoring blijkt dat de parameters buiten de bandbreedtes van de opleveringsverklaring of de systeembeschrijving vallen, worden maatregelen getroffen om de werking van het luchtwassysteem te waarborgen.

  • 3. Het waswater heeft een laagdebietalarmering die zo spoedig mogelijk in werking treedt als het debiet van het waswater te laag is.

  • 4. De parameters worden geregistreerd volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels.

ABS

Artikel 4.830 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «meten spuiwaterproductie» vervangen door «meetinstrumenten».

2. In het tweede lid vervalt «van de flowmeter».

ABT

In artikel 4.831, eerste lid, wordt «met inbegrip van een aanvullende techniek» vervangen door «, met inbegrip van een aanvullende techniek,» en wordt «was opgericht» vervangen door «is opgericht».

ABU

In artikel 4.832, eerste lid, wordt «met inbegrip van een aanvullende techniek» vervangen door «, met inbegrip van een aanvullende techniek,».

ABV

De artikelen 4.833 en 4.834 komen te luiden:

Artikel 4.833 (overgangsrecht intern salderen emissie ammoniak)

Artikel 4.820 is niet van toepassing op een huisvestingssysteem, met inbegrip van een aanvullende techniek, voor varkens, kippen of kalkoenen dat deel uitmaakt van een dierenverblijf dat voor 1 januari 2007 is opgericht, als de totale emissie van ammoniak van de op het perceel aanwezige huisvestingssystemen niet hoger is dan de totale emissies van ammoniak die de huisvestingssystemen op grond van de artikelen 4.818, 4.819 en 4.820, eerste lid, berekend op basis van de emissiegrenswaarden, bedoeld in de tabellen 4.818, 4.819 en 4.820, per afzonderlijk huisvestingssysteem zouden mogen veroorzaken.

Artikel 4.834 (overgangsrecht emissie fijnstof)
  • 1. Artikel 4.822 is niet van toepassing op een huisvestingssysteem, met inbegrip van een aanvullende techniek, voor kippen, vleeskalkoenen en vleeseenden dat deel uitmaakt van een dierenverblijf:

    • a. dat is opgericht voor 1 juli 2015;

    • b. dat is opgericht op of na 1 juli 2015, en:

      • 1°. waarvoor uiterlijk op 30 juni 2015 een omgevingsvergunning onherroepelijk is en dat is opgericht voor 1 oktober 2016; of

      • 2°. waarvoor uiterlijk op 30 juni 2015 een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend die voldoet aan de indieningsvereisten, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit luidde, waarbij de omgevingsvergunning op 30 juni 2015 niet onherroepelijk is en waarbij het dierenverblijf is opgericht binnen 15 maanden nadat de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf.

ABW

In artikel 4.835, tweede lid, wordt «op een plek» vervangen door «op één plek».

ABX

Artikel 4.836 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. In het tweede lid wordt «in kubieke meter» vervangen door «in kubieke meters».

ABY

Artikel 4.838, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «de bodem worden» vervangen door «de bodem wordt».

2. In onderdeel b wordt «plek» vervangen door «locatie».

ABZ

In artikel 4.839, eerste lid, wordt «een doelmatig» vervangen door «het doelmatig».

ACA

Artikel 4.842 komt te luiden:

Artikel 4.842 (melding)
  • 1. Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.841, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. Het is verboden het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.841, te lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 3. De melding, bedoeld in het tweede lid, bevat de locaties van de lozingspunten.

  • 4. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

ACB

In artikel 4.846, onder a, wordt «kuilvoer of vaste» vervangen door «kuilvoer of de vaste».

ACC

Artikel 4.849 komt te luiden:

Artikel 4.849 (melding)
  • 1. Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.848, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. Het is verboden het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.848, te lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 3. De melding, bedoeld in het tweede lid, bevat de locaties van de lozingspunten.

  • 4. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

ACD

In artikel 4.852, eerste lid, wordt «worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van gebruikt substraatmateriaal» vervangen door «afkomstig van het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, worden vrijkomende vloeistoffen».

ACE

In artikel 4.856, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

ACF

Artikel 4.857 vervalt.

ACG

Artikel 4.858 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede en vierde lid vervallen, onder vernummering van het derde en vijfde lid tot tweede en derde lid.

2. In het tweede lid (nieuw) wordt «ligt boven het maaiveld» vervangen door «boven het maaiveld ligt».

3. In het derde lid (nieuw) wordt «gebruikt is» vervangen door «gebruikt, is» en wordt «BRL K1149» vervangen door «BRL 1149».

ACH

Na artikel 4.858 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.858a (water: voorkomen lozen)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is een mestbassin dat is uitgevoerd als een met folie beklede grondput of een mestzak, waar bij lekkage drijfmest, digestaat of dunne fractie in het oppervlaktewaterlichaam terecht zou kunnen komen, volledig omringd door een dijklichaam:

  • a. waarvan het binnendijkse volume ten minste gelijk is aan de maximale inhoud van het mestbassin of de mestzak; en

  • b. dat is bestand tegen krachten die ontstaan bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie.

ACI

In artikel 4.859 wordt «afgedekt met» vervangen door «afgedekt, met».

ACJ

Na artikel 4.859 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.859a (overgangsrecht)

Artikel 4.858a is tot 1 januari 2031 niet van toepassing op een mestzak die voor inwerkingtreding van dit besluit al werd gebruikt en waarvan de locatie niet wijzigt.

ACK

Artikel 4.860 komt te luiden:

Artikel 4.860 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het behandelen van dierlijke meststoffen.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:

    • a. het behandelen van dierlijke meststoffen als onderdeel van een huisvestingssysteem waarvoor bij ministeriële regeling een emissiefactor voor ammoniak is vastgesteld; en

    • b. het vergisten, drogen, indampen, verbranden en composteren van dierlijke meststoffen.

ACL

Artikel 4.861 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan het slot van onderdeel a wordt de puntkomma vervangen door «; en».

b. In onderdeel b wordt «in kubieke meter» vervangen door «in kubieke meters».

c. Onderdeel c vervalt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel b door een punt.

ACM

Artikel 4.862 vervalt.

ACN

Artikel 4.864 komt te luiden:

Artikel 4.864 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het vergisten van dierlijke meststoffen in een vergistingstank.

  • 2. Deze paragraaf is ook van toepassing op:

    • a. een na-opslag van digestaat zolang dat biologisch actief is;

    • b. een gaszak of opslagtank voor de opslag van vergistingsgas;

    • c. een gedeelte voor de bewerking van vergistingsgas; of

    • d. een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten.

ACO

Na artikel 4.864 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.864a (melding)
  • 1. Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.864, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. Een melding bevat:

    • a. de maximale verwerkingscapaciteit van dierlijke meststoffen in kubieke meters per jaar;

    • b. de maximale opslagcapaciteit van het vergistingsgas in kubieke meters;

    • c. de coördinaten van:

      • 1°. het middelpunt van een gaszak waarin vergistingsgas wordt opgeslagen; en

      • 2°. het aftappunt van een opslagtank waarin vloeibaar gemaakt vergistingsgas wordt opgeslagen;

    • d. de methode van bewerking en de bestemming van het vergistingsgas; en

    • e. de methode van stabilisatie van het digestaat.

  • 3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

ACP

Artikel 4.866 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «vanaf een gaszak of een opslagtank» vervangen door «vanaf het middelpunt van een gaszak» en wordt «wordt verricht ten minste» vervangen door «wordt verricht, ten minste».

2. In het tweede lid wordt «vloeibaar biogas» vervangen door «vloeibaar gemaakt vergistingsgas» en wordt «wordt verricht is ten minste» vervangen door «wordt verricht, is ten minste».

3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef, wordt «in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit» vervangen door «op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

b. In onderdeel b wordt na «veiligheid» ingevoegd «en gezondheid».

ACQ

In artikel 4.867 wordt «voordat artikel 4.866, derde lid, gaat gelden» vervangen door «voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.866, derde lid, gaat gelden,».

ACR

In artikel 4.868 wordt «vloeibaar biogas» vervangen door «vloeibaar gemaakt vergistingsgas».

ACS

Artikel 4.870 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «eens per twaalf maanden» vervangen door «eenmaal per twaalf maanden».

2. In het tweede lid wordt «vloeibaar vergistingsgas is PGS 33» vervangen door «vloeibaar gemaakt vergistingsgas is PGS 33-1».

2. In het derde lid wordt «PGS 33» vervangen door «PGS 33-1».

ACT

Artikel 4.871 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «en emissies» vervangen door «en het voorkomen van emissies».

2. In het tweede lid wordt «niet meer dan» vervangen door «ten hoogste».

ACU

In artikel 4.872, aanhef, wordt «en emissies» vervangen door «en het voorkomen van emissies».

ACV

In artikel 4.873, aanhef, wordt «die de locatie» vervangen door «dat de locatie».

ACW

In artikel 4.874, tweede lid, wordt «getransporteerd wordt» vervangen door «getransporteerd, wordt» en wordt «het punt waar» vervangen door «het punt waarop».

ACX

In artikel 4.875, tweede lid, onder a, vervalt «voor ammoniak».

ACY

In artikel 4.876, tweede lid, wordt «hiervoor aanleiding geven worden» vervangen door «hiertoe aanleiding geven, worden», wordt «om een goede werking» vervangen door «om de werking» en wordt «en om onveilige» vervangen door «en onveilige».

ACZ

Na artikel 4.878 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.878a (overgangsrecht: afstand)

De artikelen 4.866, eerste en tweede lid, en 4.867 zijn niet van toepassing op het vergisten van dierlijke meststoffen in een installatie dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

ADA

Artikel 4.880 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 4.879» vervangen door «de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.879,».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan het slot van onderdeel a wordt de puntkomma vervangen door «; en».

b. Onderdeel c vervalt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel b door een punt.

ADB

In artikel 4.881 wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 4.879» vervangen door «de activiteit, bedoeld in artikel 4.879,».

ADC

In artikel 4.882, tweede lid, wordt «plek» vervangen door «locatie» en wordt «beschermd is» vervangen door «beschermd, is».

ADD

In artikel 4.886, onder c, wordt «en schoonwaterriool» vervangen door «en een schoonwaterriool».

ADE

In het opschrift van paragraaf 4.90 en in artikel 4.887, eerste lid, wordt «werktuigen, voertuigen of apparatuur» vervangen door «voertuigen of werktuigen».

ADF

Artikel 4.888 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan het slot van onderdeel a wordt de puntkomma vervangen door «; en».

b. Onderdeel c vervalt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel b door een punt.

ADG

Artikel 4.890 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «werktuigen, voertuigen en apparatuur» vervangen door «voertuigen en werktuigen» en wordt «waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast» vervangen door «na het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen».

2. In het tweede lid wordt «toegepast, of het reinigen» vervangen door «gebruikt of als het reinigen».

ADH

Artikel 4.892 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «een doelmatig» vervangen door «het doelmatig», wordt «werktuigen, voertuigen en apparatuur» vervangen door «voertuigen of werktuigen» en wordt «waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast» vervangen door «na het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen».

b. In onderdeel a wordt «reiniging» vervangen door «het reinigen» en wordt «toegepast» vervangen door «gebruikt».

2. In het tweede lid wordt «toegestaan wordt» vervangen door «toegestaan, wordt» en wordt «toegepast, op» vervangen door «gebruikt of op».

ADI

Artikel 4.893 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «een doelmatig» vervangen door «het doelmatig», wordt «werktuigen, voertuigen en apparatuur» vervangen door «voertuigen of werktuigen» en wordt «waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast» vervangen door «na het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen».

b. In onderdeel a wordt «toegepast» vervangen door «gebruikt».

2. In het tweede lid wordt «toegestaan wordt» vervangen door «toegestaan, wordt», wordt «verspreid over» vervangen door «verspreid op de» en wordt «toegepast» vervangen door «gebruikt».

ADJ

Artikel 4.894 komt te luiden:

Artikel 4.894 (water: lozingsroutes reinigen zonder gewasbeschermingsmiddelen)
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het reinigen van voertuigen of werktuigen die niet voor gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt, geloosd op onverharde bodem of in een vuilwaterriool.

  • 2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd op onverharde bodem of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

ADK

Artikel 4.897 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. In het tweede lid, onder b, wordt «brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied» vervangen door «brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied».

3. Het vijfde lid vervalt.

ADL

Artikel 4.899 komt te luiden:

Artikel 4.899 (externe veiligheid: afstand)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding, de aansluitpunten van die leiding en pomp, de bovengrondse opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank:

    • a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, ten minste de afstand, bedoeld in de derde kolom van tabel 4.899; of

    • b. tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld in de vierde of vijfde kolom van tabel 4.899, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.896, omvat.

  • 2. Het eerste lid, aanhef en onder b, is van overeenkomstige toepassing als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a:

    • a. niet mogelijk is door:

      • 1°. de geringe omvang van de locatie;

      • 2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of

      • 3°. andere fysieke belemmeringen;

    • b. nadelige invloed heeft op de veiligheid en gezondheid van werknemers of bezoekers;

    • c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of

    • d. ertoe leidt dat niet kan worden voldaan aan de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 19.

  • 3. De afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, is ten minste de helft van die afstand als het gaat om beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen of beperkt kwetsbare of kwetsbare locaties waar ook een opslagtank voor propaan of propeen aanwezig is.

  • 4. Het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid zijn niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

    • a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of

    • b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstanden, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid.

ADM

Tabel 4.899 komt te luiden:

Tabel 4.899 Afstand

Inhoud opslagtank

Aantal bevoorradingen per jaar

Afstand tot begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht in m

Afstand tot zeer kwetsbare gebouwen in m

Afstand tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in m

5 m3 of minder

Niet meer dan 5

25

25

10

Meer dan 5

25

25

20

Meer dan 5 m3 maar niet meer dan 13 m3

Niet meer dan 5

50

50

15

Meer dan 5

50

50

25

ADN

In artikel 4.900 wordt «voordat artikel 4.899, tweede lid, gaat gelden» vervangen door «voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.899, tweede lid, gaat gelden,».

ADO

In artikel 4.901 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

ADP

Na artikel 4.901 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.901a (overgangsrecht: afstand)

De artikelen 4.899, eerste lid, aanhef en onder a, en 4.900 zijn niet van toepassing op het opslaan van propaan of propeen in een opslagtank dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

ADQ

In artikel 4.903, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

ADR

In artikel 4.904, eerste lid, wordt «als bedoeld in artikel 4.907 is» vervangen door «als bedoeld in artikel 4.907, is».

ADS

Artikel 4.905 komt te luiden:

Artikel 4.905 (externe veiligheid: afstand)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf een opslagtank:

    • a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, ten minste 1 m bij een opslagtank met een inhoud van niet meer dan 10 m3 en ten minste 3 m bij een opslagtank met een inhoud van meer dan 10 m3; of

    • b. tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.902, omvat.

  • 2. Als een opslagtank voor het opslaan van zuurstof ligt op een afstand van minder dan 10 m van een opslagtank voor het opslaan van propaan, propeen of een gas als bedoeld in artikel 4.902, is de afstand, bedoeld in het eerste lid, ten minste 20 m.

  • 3. Het eerste lid, aanhef en onder b, is van overeenkomstige toepassing als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid:

    • a. niet mogelijk is door:

      • 1°. de geringe omvang van de locatie;

      • 2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of

      • 3°. andere fysieke belemmeringen;

    • b. nadelige invloed heeft op de veiligheid en gezondheid van werknemers of bezoekers;

    • c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of

    • d. ertoe leidt dat niet kan worden voldaan aan de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 9.

  • 4. Het eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid zijn niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

    • a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of

    • b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid.

ADT

In artikel 4.906 wordt »voordat artikel 4.905, derde lid, gaat gelden» vervangen door «voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.905, derde lid, gaat gelden,».

ADU

In artikel 4.909, tweede lid, wordt «worden gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag» vervangen door «worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt».

ADV

Na artikel 4.909 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.909a (overgangsrecht: afstand)

De artikelen 4.905, eerste lid, aanhef, en onder a, en 4.906 zijn niet van toepassing op het opslaan van zuurstof, stikstof, argon, kooldioxide, helium of lachgas in een opslagtank dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

ADW

Artikel 4.911 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede lid, onder b, komt te luiden:

  • b. een aanduiding van de stoffen die worden opgeslagen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.

ADX

Artikel 4.914 komt te luiden:

Artikel 4.914 (externe veiligheid: afstand)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een bovengrondse opslagtank waarin polyesterhars wordt opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank:

    • a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, ten minste 20 m; of

    • b. tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.910, omvat.

  • 2. Het eerste lid, aanhef en onder b, is van overeenkomstige toepassing als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a:

    • a. niet mogelijk is door:

      • 1°. de geringe omvang van de locatie;

      • 2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of

      • 3°. andere fysieke belemmeringen;

    • b. nadelige invloed heeft op de veiligheid en gezondheid van werknemers of bezoekers;

    • c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of

    • d. ertoe leidt dat niet kan worden voldaan aan de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 31.

  • 3. Het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid zijn niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

    • a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of

    • b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid.

ADY

In artikel 4.915 wordt «voordat artikel 4.914, tweede lid, gaat gelden» vervangen door «voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.914, tweede lid, gaat gelden,».

ADZ

Artikel 4.917 komt te luiden:

Artikel 4.917 (externe veiligheid en bodem: certificering en erkenning)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

  • 2. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903, als die opslagtank gedeeltelijk in de bodem of een terp ligt.

  • 3. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden ondergrondse leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903.

AEA

Artikel 4.918 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid vervalt «in het logboek».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. De resultaten van beoordelingen en de aantekeningen van controles worden ten minste drie jaar bewaard.

AEB

In artikel 4.919 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

AEC

Na artikel 4.919 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.919a (water: geen aansluiting op vuilwaterriool)

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.919, onder a, niet aangesloten op het vuilwaterriool.

AED

Artikel 4.920 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De resultaten van beoordelingen worden ten minste drie jaar bewaard.

AEE

De artikelen 4.921 tot en met 4.924 en tabel 4.924 vervallen.

AEF

Artikel 4.925 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De artikelen 4.914, eerste lid, aanhef en onder a, en 4.915 zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bovengrondse opslagtank dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

AEG

Artikel 4.927 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. In het tweede lid wordt «de stoffen en de hoeveelheid van die stoffen» vervangen door «de stoffen die worden opgeslagen en de hoeveelheid».

AEH

Artikel 4.929 komt te luiden:

Artikel 4.929 (bodem: certificering en erkenning)
  • 1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL, als op die opslagtank een ondergrondse leiding is aangesloten.

  • 2. Een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen worden geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903, als die opslagtank gedeeltelijk in de bodem of een terp ligt.

  • 3. Ondergrondse leidingen worden geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903.

AEI

Artikel 4.930 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid vervalt «in het logboek».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. De resultaten van beoordelingen en de aantekeningen van controles worden ten minste drie jaar bewaard.

AEJ

Artikel 4.931 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «vetten wordt opgeslagen» vervangen door «vetten worden opgeslagen».

2. Het vierde lid vervalt.

AEK

Na artikel 4.931 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.931a (water: geen aansluiting op vuilwaterriool)

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.931, eerste lid, onder a, niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de bovengrondse opslagtank vloeistoffen worden opgeslagen van:

  • a. ADR-klasse 5.1;

  • b. ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III; of

  • c. ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen.

AEL

Artikel 4.934 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «stalen leiding» vervangen door «leiding van staal».

2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

3. In het eerste lid (nieuw) wordt «van staal, ten minste» vervangen door «van staal ten minste».

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De resultaten van beoordelingen worden ten minste drie jaar bewaard.

AEM

De artikelen 4.935 tot en met 4.937 vervallen.

AEN

Artikel 4.938 komt te luiden:

Artikel 4.938 (bodem: keuring bovengrondse opslagtank)
  • 1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL, als op die opslagtank een ondergrondse leiding is aangesloten.

  • 2. Een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen worden beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800, als de opslagtank gedeeltelijk in de bodem of een terp ligt.

  • 3. Ondergrondse leidingen worden beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.

  • 4. De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, bedoeld in tabel 4.938. Voor leidingen als bedoeld in het derde lid gelden de termijnen die van toepassing zijn op de bovengrondse opslagtank waarop deze zijn aangesloten.

AEO

Artikel 4.939 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «keuring» vervangen door «controle».

2. In de aanhef wordt «gekeurd» vervangen door «gecontroleerd».

AEP

Artikel 4.941 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef vervalt «afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.940, eerste lid,» en wordt «vuilwaterriool is» vervangen door «vuilwaterriool, is».

2. In onderdeel a vervalt «of NEN-EN 858-1/A1».

3. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

AEQ

Na artikel 4.941 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 4.941a (water: meetmethoden)
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Artikel 4.941b (overgangsrecht: certificering, erkenning en keuring)

Tot 1 januari 2023 zijn de artikelen 4.929 en 4.938 niet van toepassing op het opslaan van vloeistoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III, zonder bijkomend gevaar als bedoeld in de ADR in een opslagtank die is geïnstalleerd voor 1 januari 2008.

AER

Artikel 4.943 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. In het tweede lid wordt «de stoffen en de hoeveelheid van die stoffen» vervangen door «de stoffen die worden opgeslagen en de hoeveelheid».

AES

Artikel 4.947 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «vetten wordt opgeslagen» vervangen door «vetten worden opgeslagen».

2. Het vierde lid vervalt.

AET

Na artikel 4.947 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.947a (water: geen aansluiting op vuilwaterriool)

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.947, eerste lid, onder a, niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de tankcontainer of verpakking vloeistoffen worden opgeslagen van:

  • a. ADR-klasse 5.1;

  • b. ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III; of

  • c. ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen.

AEU

In artikel 4.951 wordt «verpakking, zo» vervangen door «verpakking zo».

AEV

De artikelen 4.952 tot en met 4.954 vervallen.

AEW

Artikel 4.955 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «keuring» vervangen door «controle».

2. In de aanhef wordt «gekeurd» vervangen door «gecontroleerd».

AEX

Artikel 4.957 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef vervalt «afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.956, eerste lid,» en wordt «vuilwaterriool is» vervangen door «vuilwaterriool, is».

2. In onderdeel a vervalt «of NEN-EN 858-1/A1».

3. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

AEY

Na artikel 4.957 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.957a (water: meetmethoden)
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

AEZ

Artikel 4.959 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. In het tweede lid, onder a, wordt na «vaartuigen» ingevoegd «of drijvende werktuigen».

AFA

Artikel 4.962 komt te luiden:

Artikel 4.962 (externe veiligheid: afstand bij opslaan brandstoffen)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin vloeibare brandstoffen voor het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen vanaf de wal worden opgeslagen:

    • a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, ten minste 20 m; of

    • b. tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, omvat.

  • 2. Het eerste lid, aanhef en onder b, is van overeenkomstige toepassing als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a:

    • a. niet mogelijk is door:

      • 1°. de geringe omvang van de locatie;

      • 2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of

      • 3°. andere fysieke belemmeringen;

    • b. nadelige invloed heeft op de veiligheid en gezondheid van werknemers of bezoekers;

    • c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of

    • d. ertoe leidt dat niet kan worden voldaan aan de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 28.

  • 3. Het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid zijn niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:

    • a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of

    • b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid.

AFB

Artikel 4.963 komt te luiden:

Artikel 4.963 (externe veiligheid: afstand bij opslaan organische oplosmiddelen)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin organische oplosmiddelen worden opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank:

    • a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, ten minste 20 m; of

    • b. tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, omvat.

  • 2. Het eerste lid, aanhef en onder b, is van overeenkomstige toepassing als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a:

    • a. niet mogelijk is door:

      • 1°. de geringe omvang van de locatie;

      • 2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of

      • 3°. andere fysieke belemmeringen;

    • b. nadelige invloed heeft op de veiligheid en gezondheid van werknemers of bezoekers;

    • c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of

    • d. ertoe leidt dat niet kan worden voldaan aan de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 31.

  • 3. Het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid zijn niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

    • a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of

    • b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid.

AFC

In artikel 4.964 wordt «voordat artikel 4.962, tweede lid, gaat gelden» vervangen door «voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.962, tweede lid, of 4.963, tweede lid, gaat gelden,».

AFD

In artikel 4.965 wordt na «vaartuigen» ingevoegd «of drijvende werktuigen».

AFE

Artikel 4.967 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «installatiecertificaat» vervangen door «erkenning».

2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

AFF

Aan artikel 4.968 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De resultaten van beoordelingen worden ten minste drie jaar bewaard.

AFG

Artikel 4.969 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «één peilbuis» vervangen door «een peilbuis».

2. In het tweede lid wordt «een persoon of onderneming» vervangen door «een onderneming».

3. In het vierde lid, tweede zin, wordt «geplaatst is» vervangen door «geplaatst, is».

AFH

Artikel 4.970 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een persoon of onderneming» vervangen door «een onderneming».

2. In het tweede lid wordt na «AS SIKB 3000.» toegevoegd «De resultaten van onderzoeken van monsters worden ten minste drie jaar bewaard.»

3. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Als in de ondergrondse opslagtank stoffen worden opgeslagen waarvoor geen NEN, NEN-EN of ISO is vastgesteld voor het onderzoek naar de aanwezigheid van die stoffen, worden de monsters onderzocht volgens een methode die daarvoor geschikt is.

AFI

In artikel 4.971 wordt «resultaten bekend zijn geworden van het onderzoek naar de aanwezigheid van methyl-tertiair-butylether en ethyl-tertiair-butylether» vervangen door «resultaten van het onderzoek naar de aanwezigheid van methyl-tertiair-butylether en ethyl-tertiair-butylether bekend zijn geworden,».

AFJ

Artikel 4.972 komt te luiden:

Artikel 4.972 (bodem: aansluitpunt vulleiding of leegzuigleiding)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een ondergrondse opslagtank zich:

  • a. boven een vloeistofdichte bodemvoorziening; of

  • b. boven of in een vulpuntmorsbak.

AFK

Na artikel 4.972 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 4.972a (water: geen aansluiting op vuilwaterriool)

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.972, onder a, niet aangesloten op het vuilwaterriool.

Artikel 4.972b (bodem: keuring kathodische bescherming)
  • 1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden de kathodische bescherming op een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.

  • 2. De resultaten van beoordelingen worden ten minste drie jaar bewaard.

AFL

Artikel 4.973 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «kathodische bescherming» ingevoegd «aanwezig is».

2. In het eerste lid wordt «te verwachten is» vervangen door «is te verwachten».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De resultaten van stroomopdrukproeven worden ten minste drie jaar bewaard.

AFM

Artikel 4.974 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onder a, wordt «volledig inwendige» vervangen door «volledige inwendige».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. De resultaten van controles worden ten minste drie jaar bewaard.

AFN

In artikel 4.975, derde lid, vervalt «de eisen, bedoeld in».

AFO

Artikel 4.977 komt te luiden:

Artikel 4.977 (bodem: financiële zekerheid)
  • 1. Voor een ondergrondse opslagtank waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen is financiële zekerheid gesteld ter dekking van aansprakelijkheid voor schade aan de bodem als gevolg van dat opslaan.

  • 2. De financiële zekerheid is € 225.000,– per ondergrondse opslagtank. Bij meer dan zes ondergrondse opslagtanks, waarin stoffen als bedoeld in het eerste lid of artikel 4.1001a, eerste lid, worden opgeslagen, is de financiële zekerheid € 1.350.000,– in totaal.

  • 3. De financiële zekerheid wordt in stand gehouden tot:

    • a. vier weken nadat het rapport van het bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.5, is verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2; of

    • b. als de bodemkwaliteit wordt hersteld op grond van artikel 5.6: tot vier weken nadat het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, is geïnformeerd over de beëindiging van de herstelwerkzaamheden op grond van artikel 5.7, tweede lid.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing als degene die de activiteit verricht een openbaar lichaam is.

AFP

Tabel 4.977 vervalt.

AFQ

Artikel 4.978 komt te luiden:

Artikel 4.978 (gegevens en bescheiden: bewijs van financiële zekerheid)

Binnen acht weken na het begin van de activiteit worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt waaruit blijkt dat is voldaan aan artikel 4.977.

AFR

De artikelen 4.979 en 4.980 vervallen.

AFS

Artikel 4.981 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «bij een levering» vervangen door «bij levering».

2. In het eerste lid wordt «tankwagen» vervangen door «mobiele benzinetank».

AFT

Artikel 4.982 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De artikelen 4.962, eerste lid, aanhef en onder a, 4.963, eerste lid, aanhef en onder a, en 4.964 zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een ondergrondse opslagtank dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

AFU

Artikel 4.984 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. In het tweede lid wordt «een vermelding» vervangen door «een aanduiding».

AFV

Artikel 4.986 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «installatiecertificaat» vervangen door «erkenning».

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede en derde lid.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt «eerste en tweede lid zijn» vervangen door «eerste lid is».

4. In het derde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door «tweede lid» en wordt «die bestand is» vervangen door «die is bestand».

AFW

Aan artikel 4.987 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De resultaten van beoordelingen worden ten minste drie jaar bewaard.

AFX

Artikel 4.988 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «één peilbuis» vervangen door «een peilbuis».

2. In het tweede lid wordt «een persoon of onderneming» vervangen door «een onderneming».

AFY

Artikel 4.989 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een persoon of onderneming» vervangen door «een onderneming».

2. In het tweede lid wordt na «AS SIKB 3000.» toegevoegd «De resultaten van onderzoeken van monsters worden ten minste drie jaar bewaard.».

3. In het vierde lid wordt na «chloride» toegevoegd «volgens NEN-EN-ISO 15682».

4. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Als in de ondergrondse opslagtank stoffen worden opgeslagen waarvoor geen NEN, NEN-EN of ISO is vastgesteld voor het onderzoek naar de aanwezigheid van die stoffen, worden de monsters onderzocht volgens een methode die daarvoor geschikt is.

AFZ

Artikel 4.990 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «wordt opgeslagen» vervangen door «worden opgeslagen».

2. Het vierde lid vervalt.

AGA

Na artikel 4.990 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.990a (water: geen aansluiting op vuilwaterriool)

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.990, eerste lid, onder a, niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de ondergrondse opslagtank vloeistoffen worden opgeslagen van:

  • a. ADR-klasse 5.1;

  • b. ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III; of

  • c. ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen.

AGB

Artikel 4.991 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «controle» vervangen door «keuring».

2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

3. In het eerste lid (nieuw) wordt «de bodem wordt» vervangen door «de bodem worden» en wordt «van staal, ten minste» vervangen door «van staal ten minste».

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De resultaten van beoordelingen worden ten minste drie jaar bewaard.

AGC

Artikel 4.992 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «kathodische bescherming» ingevoegd «aanwezig is».

2. In het eerste lid wordt «te verwachten is» vervangen door «is te verwachten».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De resultaten van stroomopdrukproeven worden ten minste drie jaar bewaard.

AGD

Artikel 4.993 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onder a, wordt «volledig inwendige» vervangen door «volledige inwendige».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De resultaten van controles worden ten minste drie jaar bewaard.

AGE

In het opschrift van artikel 4.995 vervalt «over».

AGF

In artikel 4.996, eerste lid, wordt na «opslagtank» ingevoegd «van staal» en wordt «opgeslagen jaarlijks» vervangen door «opgeslagen, jaarlijks».

AGG

Artikel 4.998 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 4.998 (bodem: visuele controle ondergrondse opslagtank van beton)

2. In het eerste lid wordt «gekeurd» vervangen door «gecontroleerd».

3. In het tweede lid wordt «keuring» vervangen door «controle» en wordt na «wordt genomen.» toegevoegd «Van de verrichte reparatie wordt een aantekening gemaakt.».

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. De resultaten van controles en de aantekeningen van reparaties worden ten minste drie jaar bewaard.

AGH

Artikel 4.999 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «leidingen die daarbij horen wordt» vervangen door «daarop aangesloten leidingen worden».

2. In het derde lid wordt «wordt de opslagtank met de leidingen die daarbij horen» vervangen door «worden de opslagtank met de daarop aangesloten leidingen».

AGI

Na artikel 4.1001 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1001a (bodem: financiële zekerheid)
  • 1. Voor een ondergrondse opslagtank waarin gasolie, diesel, huisbrandolie of afgewerkte olie wordt opgeslagen is financiële zekerheid gesteld ter dekking van aansprakelijkheid voor schade aan de bodem als gevolg van dat opslaan.

  • 2. De financiële zekerheid is € 225.000,– per ondergrondse opslagtank. Bij meer dan zes ondergrondse opslagtanks, waarin stoffen als bedoeld in het eerste lid of artikel 4.977, eerste lid, worden opgeslagen, is de financiële zekerheid € 1.350.000,– in totaal.

  • 3. De financiële zekerheid wordt in stand gehouden tot:

    • a. vier weken nadat het rapport van het bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.5, is verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2; of

    • b. als de bodemkwaliteit wordt hersteld op grond van artikel 5.6: tot vier weken nadat het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2 is geïnformeerd over de beëindiging van de herstelwerkzaamheden op grond van artikel 5.7, tweede lid.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing als degene die de activiteit verricht een openbaar lichaam is.

Artikel 4.1001b (gegevens en bescheiden: bewijs van financiële zekerheid)

Binnen acht weken na het begin van de activiteit worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2 gegevens en bescheiden verstrekt waaruit blijkt dat is voldaan aan artikel 4.1001a.

AGJ

In artikel 4.1002, eerste lid, wordt «onder het aansluitpunt van een ondergrondse opslagtank bevindt» vervangen door «bevindt onder het aansluitpunt van een ondergrondse opslagtank».

AGK

Artikel 4.1003 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef vervalt «afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.1002, eerste lid,» en wordt «vuilwaterriool is» vervangen door «vuilwaterriool, is».

2. In onderdeel a vervalt «of NEN-EN 858-1/A1».

3. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

AGL

Na artikel 4.1003 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1003a (water: meetmethoden)
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

AGM

Artikel 4.1005 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Een melding bevat:

    • a. de coördinaten van de opslagplaatsen, bedoeld in artikel 4.1008, eerste en tweede lid;

    • b. de hoeveelheid stoffen die per ADR-klasse ten hoogste wordt opgeslagen per opslagplaats;

    • c. de hoeveelheid stoffen van verpakkingsgroep I die ten hoogste wordt opgeslagen per opslagplaats;

    • d. de hoeveelheid stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, die ten hoogste wordt opgeslagen per opslagplaats; en

    • e. als stoffen van ADR-klasse 4.1, 4.2 of 4.3 worden opgeslagen: een aanduiding of deze brandbaar zijn.

AGN

Artikel 4.1008 komt te luiden:

Artikel 4.1008 (externe veiligheid: afstand)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de opslagplaats waar meer dan 2.500 kg gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2 in gasflessen, wordt opgeslagen:

    • a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, ten minste 20 m; of

    • b. tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.1004, omvat.

  • 2. De afstand vanaf de opslagplaats in de buitenlucht waar meer dan 1.000 l brandbare gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen wordt opgeslagen:

    • a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, is ten minste 15 m; of

    • b. tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, is ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.1004, omvat.

  • 3. Het eerste lid, aanhef en onder b, en het tweede lid, aanhef en onder b, zijn van overeenkomstige toepassing als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a:

    • a. niet mogelijk is door:

      • 1°. de geringe omvang van de locatie;

      • 2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of

      • 3°. andere fysieke belemmeringen;

    • b. nadelige invloed heeft op de veiligheid en gezondheid van werknemers of bezoekers;

    • c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of

    • d. ertoe leidt dat niet kan worden voldaan aan de interne afstanden vastgelegd in PGS 15.

  • 4. Het eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en derde lid zijn niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:

    • a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of

    • b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en derde lid.

AGO

In artikel 4.1009 wordt «voordat artikel 4.1008, derde lid, gaat gelden» vervangen door «voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.1008, derde lid, gaat gelden,».

AGP

De artikelen 4.1010 en 4.1011 komen te luiden:

Artikel 4.1010 (externe veiligheid: geen afstand bij afwezigheid brandbare stoffen)

Artikel 4.1008, eerste lid, is alleen van toepassing als in de opslagplaats gevaarlijke stoffen worden opgeslagen:

  • a. van ADR-klasse 3; of

  • b. van ADR-klasse 4.1, 4.2 of 4.3 die brandbaar zijn.

Artikel 4.1011 (externe veiligheid: andere afstanden bij brandcompartiment of brandwerende voorziening)
  • 1. De afstand, bedoeld in artikel 4.1008, eerste lid, onder a, is 8 m als de gevaarlijke stoffen in verpakking zijn opgeslagen in een brandcompartiment of als tussen de opslagplaats en de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11, wordt verricht, een brandwerende voorziening aanwezig is.

  • 2. De afstand, bedoeld in artikel 4.1008, tweede lid, onder a, is 7,5 m als tussen de opslagplaats en de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11, wordt verricht, een brandwerende voorziening aanwezig is.

  • 3. De brandwerende voorziening is ten minste 2 m hoog, strekt zich aan weerszijden van de opslagplaats ten minste 2 m uit en heeft een brandwerendheid van ten minste 60 minuten.

AGQ

Artikel 4.1012, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van:

    • a. alcoholhoudende dranken in consumentenverpakkingen;

    • b. minder dan 400 kg in totaal van gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

    • c. gasflessen met giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2, met uitzondering van ammoniak en ethyleenoxide;

    • d. gasflessen met blusgassen;

    • e. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger; en

    • f. viskeuze vloeistoffen die volgens paragraaf 2.2.3.1.5.1 van de ADR niet zijn onderworpen aan de voorschriften van de ADR.

AGR

Artikel 4.1013 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt na «bijkomend gevaar» ingevoegd «als bedoeld in de ADR,».

b. In onderdeel b wordt «tot en met het vierde lid» vervangen door «tot en met vierde lid».

2. In het tweede lid, onder a, b en c, vervalt «als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving».

AGS

Tabel 4.1013 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de tweede en derde kolom, eerste rij, vervalt «als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving».

2. In de eerste kolom, vierde rij vervalt «van ADR-klasse 3» en wordt «maar met II.» vervangen door «maar met inbegrip van II».

AGT

Artikel 4.1014 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

2. Het vierde lid vervalt.

AGU

Na artikel 4.1014 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1014a (water: geen aansluiting op vuilwaterriool)

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.1014, eerste lid, niet aangesloten op het vuilwaterriool.

Artikel 4.1014b (overgangsrecht: afstand)

De artikelen 4.1008, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, en 4.1009 zijn niet van toepassing op het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

AGV

In artikel 4.1016, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

AGW

In artikel 4.1019, tweede lid, wordt «een opslagvoorziening» vervangen door «een opslagplaats».

AGX

Artikel 4.1020, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Vloeibare stoffen van ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, worden opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

AGY

Na artikel 4.1020 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1020a (water: geen aansluiting op vuilwaterriool)

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.1020, eerste lid, niet aangesloten op het vuilwaterriool.

AGZ

Artikel 4.1022 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een melding bevat de hoeveelheid minerale anorganische meststoffen die per meststoffengroep als bedoeld in PGS 7 ten hoogste wordt opgeslagen.

AHA

In artikel 4.1026, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

AHB

Artikel 4.1028 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 4.1028 (externe veiligheid: PGS 16)

2. In het eerste lid wordt «PGS 23» vervangen door «PGS 16».

AHC

Artikel 4.1031 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De afstand vanaf het midden van de deuropening van de ruimte waar het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in een politiebureau worden opgeslagen tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteitzijn toegelaten, is ten minste 8 m.

3. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot derde en vierde lid.

4. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3.

AHD

Artikel 4.1032 vervalt.

AHE

In artikel 4.1033, eerste lid, wordt «brandveiligheidskast die voldoet aan PGS 15» vervangen door «brandveiligheidsopslagkast die voldoet aan PGS 32».

AHF

Artikel 4.1034 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onder d, komt te luiden:

  • d. gegevens over de plaatsen waar vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik zijn opgeslagen.

2. In het derde lid, onder b, wordt «effecten» vervangen door «gevolgen».

AHG

Artikel 4.1035 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Voor het bepalen van het gewicht van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in:

    • a. een bufferbewaarplaats als bedoeld in het eerste lid, onder b, en het tweede lid, onder c, wordt uitgegaan van het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR; en

    • b. een bewaarplaats als bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt uitgegaan van het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking en met de transportverpakking, bedoeld in de ADR.

2. In het vijfde lid wordt na «tweede» ingevoegd «lid».

AHH

Artikel 4.1036 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «en bufferbewaarplaats» vervangen door «en een bufferbewaarplaats».

b. In onderdeel c wordt «brandwerend (...) binnen» vervangen door «een brandwerendheid hebben van ten minste» en wordt «binnen 120 minuten» vervangen door «van ten minste 120 minuten».

2. In het derde lid wordt «bezwijkt bij brand niet binnen» vervangen door «heeft een brandwerendheid van ten minste».

3. In het vijfde lid, tweede zin, wordt na «van het vuurwerk» ingevoegd «en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik» en wordt «en met de transportverpakking» vervangen door «, maar zonder de transportverpakking».

AHI

In tabel 4.1036b wordt in de tweede kolom, vierde rij, «ofT2» vervangen door «of T2».

AHJ

In artikel 4.1037, derde lid, wordt «bezwijken bij brand niet binnen» vervangen door «hebben een brandwerendheid van ten minste».

AHK

Artikel 4.1038 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «en bufferbewaarplaats» vervangen door «en een bufferbewaarplaats».

b. In onderdeel e vervalt «gereedschap en».

2. In het derde lid wordt «en bufferbewaarplaats» vervangen door «en een bufferbewaarplaats».

AHL

Artikel 4.1039 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «en bufferbewaarplaats» vervangen door «en een bufferbewaarplaats».

b. In onderdeel d vervalt «, gereedschappen en instrumenten,».

2. In het tweede lid vervalt «, gereedschappen en instrumenten».

3. In het derde en vierde lid vervalt «, gereedschap of instrument».

4. In het vierde lid wordt «pyrotechnisch artikel» vervangen door «pyrotechnische artikel».

AHM

In artikel 4.1040, derde lid, onder c, wordt «beschermd zijn» vervangen door «zijn beschermd».

AHN

Artikel 4.1041 komt te luiden:

Artikel 4.1041 (externe veiligheid: voorzieningen voor brandbestrijding)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid liggen een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik op de begane grond.

  • 2. De locatie waarop de activiteit, bedoeld in artikel 4.1029, wordt verricht, heeft brandslanghaspels, waarbij de gecorrigeerde loopafstand, bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, tussen een brandslanghaspel en elk punt op de vloer van de locatie niet groter is dan de lengte van de brandslang, vermeerderd met 5 m.

  • 3. Een brandslanghaspel heeft een lengte van ten hoogste 30 m, een statische druk van ten minste 100 kPa en een capaciteit van ten minste 1,3 m3/u, bij gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels die zijn aangesloten op dezelfde voorziening voor leidingwater.

  • 4. Een brandslanghaspel is voor onmiddellijk gebruik beschikbaar, kan onbelemmerd worden bereikt en wordt ten minste eenmaal per jaar gecontroleerd door een ter zake deskundige.

  • 5. In een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4:

    • a. is een draagbaar blustoestel met een inhoud van ten minste 12 kg ABC-bluspoeder aanwezig;

    • b. bevat het ABC-bluspoeder ten minste 40% ammoniumfosfaat; en

    • c. is de loopafstand, bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, vanaf elk punt in de ruimte tot een blustoestel ten hoogste 20 m.

AHO

Artikel 4.1042 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste tot en met derde lid komen te luiden:

  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand die in voorwaartse richting wordt gemeten als aangegeven in figuur 4.1042, vanaf het midden van de deuropening van een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats voor vuurwerk op een locatie voor het opslaan van ten hoogste 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3:

    • a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, ten minste 8 m; of

    • b. tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.1029, omvat.

  • 2. Het eerste lid, aanhef en onder b, is van overeenkomstige toepassing als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a:

    • a. niet mogelijk is door:

      • 1°. de geringe omvang van de locatie;

      • 2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of

      • 3°. andere fysieke belemmeringen;

    • b. nadelige invloed heeft op de veiligheid en gezondheid van werknemers of bezoekers; of

    • c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.

  • 3. Het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid zijn niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3.

2. In het vierde lid wordt «en is aangegeven» vervangen door «en dat is aangegeven» en wordt «voor vuurwerk, en:» vervangen door «voor vuurwerk en:».

3. In het vijfde lid wordt «bedoeld in het tweede lid» vervangen door «bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid».

AHP

In artikel 4.1043 wordt «voordat artikel 4.1042, tweede lid, gaat gelden» vervangen door «voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.1042, tweede lid, gaat gelden,».

AHQ

Artikel 4.1044, onder a, komt te luiden:

  • a. heeft een brandwerendheid van ten minste 60 minuten.

AHR

Artikel 4.1045 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «en bufferbewaarplaats» vervangen door «en een bufferbewaarplaats».

2. In het derde lid wordt «minder dan 10.000 kg vuurwerk» vervangen door «ten hoogste 10.000 kg vuurwerk».

3. In het vijfde lid wordt «en bufferbewaarplaats» vervangen door «en een bufferbewaarplaats» en wordt «categorie F4, is» vervangen door «categorie F4 is».

AHS

Artikel 4.1046 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «één ruimte» vervangen door «een ruimte».

2. In het vijfde lid wordt «verpakking, maar zonder» vervangen door «verpakking en met».

AHT

Artikel 4.1047 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid wordt «en bufferbewaarplaats» vervangen door «en een bufferbewaarplaats».

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «Memorandum nr. 60 (...) dat memorandum» vervangen door «Memorandum 60 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid en dat is beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 als type A voor CCV-inspectieschema Uitgangspuntendocument Brandbeveiliging Vuurwerk van dat centrum».

b. In onderdeel b wordt «die instantie» vervangen door «een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 als type A voor CCV-inspectieschema Brandbeveiliging Vuurwerk van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid».

3. In het vijfde lid wordt «instantie als bedoeld in het derde lid» vervangen door «inspectie-instantie als bedoeld in het derde lid, onder a,».

AHU

Na artikel 4.1047 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1047a (overgangsrecht: afstand)

De artikelen 4.1042, eerste lid, aanhef en onder a, en 4.1043 zijn niet van toepassing op het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

AHV

Artikel 4.1049 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. In het tweede lid, onder a, wordt «de voorziening» vervangen door «de opslagplaats».

AHW

Artikel 4.1050 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt «die bij brand niet binnen 60 minuten bezwijkt en als drukontlasting kan dienen» vervangen door «die als drukontlasting kan dienen en die een brandwerendheid heeft van ten minste 60 minuten».

2. In het vijfde lid wordt «die bij brand niet binnen 60 minuten bezwijkt» vervangen door «met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten».

AHX

Artikel 4.1051 komt te luiden:

Artikel 4.1051 (externe veiligheid: afstand)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het brandcompartiment voor het opslaan van zwart kruit of rookzwak kruit:

    • a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, ten minste 8 m; of

    • b. tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.1048, omvat.

  • 2. De afstand vanaf de opslagplaats voor het opslaan van meer dan 10.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens:

    • a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, is ten minste 8 m, tenzij de munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens in een brandcompartiment zijn opgeslagen; of

    • b. tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, is ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.1048, omvat.

  • 3. Het eerste lid, aanhef en onder b, en het tweede lid, aanhef en onder b, zijn van overeenkomstige toepassing als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a:

    • a. niet mogelijk is door:

      • 1°. de geringe omvang van de locatie;

      • 2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of

      • 3°. andere fysieke belemmeringen;

    • b. nadelige invloed heeft op de veiligheid en gezondheid van werknemers of bezoekers; of

    • c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.

  • 4. Het eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en derde lid zijn niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3.

  • 5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en derde lid.

AHY

In artikel 4.1052 wordt «voordat artikel 4.1051, derde lid, gaat gelden» vervangen door «voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.1051, derde lid, gaat gelden,».

AHZ

Na artikel 4.1052 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1052a (overgangsrecht: afstand)

De artikelen 4.1051, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, en 4.1052 zijn niet van toepassing op het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

AIA

Artikel 4.1053 komt te luiden:

Artikel 4.1053 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van:

  • a. goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S5 in bijlage IV;

  • b. goederen, ingedeeld als lekkende goederen in bijlage IVA, deel A;

  • c. goederen, ingedeeld als uitlogende goederen in bijlage IVA, deel B; of

  • d. goederen, ingedeeld als vermestende goederen in bijlage IVA, deel C.

AIB

Artikel 4.1054 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

2. Het tweede en derde lid vervallen, onder vernummering van het vierde lid tot tweede lid.

AIC

In artikel 4.1055, onder a, wordt na «paragraaf 5.2.1» ingevoegd «, tenzij het gaat om het opslaan van goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel C.

AID

Artikel 4.1057 komt te luiden:

Artikel 4.1057 (water: lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen)
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van lekkende, uitlogende of vermestende goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel A, B of C, geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

AIE

Artikel 4.1058 vervalt.

AIF

Artikel 4.1059 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «emissiegrenswaarde» vervangen door «emissiegrenswaarden».

2. In het eerste lid wordt «zijn de emissiegrenswaarden, de waarden» vervangen door «, zijn de emissiegrenswaarden de waarden».

3. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «artikel 4.1058» vervangen door «artikel 4.1057» en wordt «lekken kan» vervangen door «lekken, kan».

b. In onderdeel a wordt «volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1» vervangen door «volgens NEN-EN 858-1».

c. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

AIG

In tabel 4.1059 wordt in de tweede kolom, eerste rij, wordt na «Emissiegrenswaarden» ingevoegd «in».

AIH

Artikel 4.1060 en de tabel 4.1060 vervallen.

AII

Artikel 4.1061, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b vervalt, onder verlettering van de onderdelen c, d en e tot b, c en d.

2. De onderdelen f tot en met i vervallen, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c (nieuw) door «; en» en onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel d (nieuw) door een punt.

AIJ

Artikel 4.1063 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «opslaan goederen waaruit stoffen kunnen lekken» vervangen door «opslaan van lekkende goederen».

2. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen worden lekkende goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel A, boven een vloeistofdichte bodemvoorziening opgeslagen.

AIK

Artikel 4.1064 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «opslaan goederen waarbij stoffen kunnen uitlogen» vervangen door «opslaan van uitlogende goederen».

2. Het eerste lid, aanhef, komt te luiden:

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen worden uitlogende goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel B, opgeslagen boven een:.

AIL

Na artikel 4.1064 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1064a (bodem: bodembeschermende voorziening bij opslaan van vermestende goederen)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen worden vermestende goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel C, opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

AIM

In artikel 4.1065 wordt «goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4» vervangen door «goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S4,».

AIN

In artikel 4.1066, onder a, b en c, wordt «goederen ingedeeld in» vervangen door «goederen, ingedeeld in de».

AIO

Artikel 4.1067 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «, overslaan» en wordt «goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4» vervangen door «goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S4,».

2. In het tweede lid wordt «goederen ingedeeld in stuifklassen S1 of S2» vervangen door «goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 en S2».

AIP

Artikel 4.1068 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4» vervangen door «goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S4,».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «goederen ingedeeld in stuifklasse» vervangen door «goederen, ingedeeld in de stuifklassen».

b. In onderdeel b wordt «door geschikte» vervangen door «door een geschikte».

3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4» vervangen door «goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S4,».

b. Onderdeel a, onder 1°, komt te luiden:

  • 1°. windreductieschermen of sproeiers hebben; of.

AIQ

Artikel 4.1069 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «overslaan,».

2. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het laden en lossen met storttrechters in ieder geval voldaan als de trechters afzuiging hebben.

3. In het derde lid, aanhef, wordt «het beladen en lossen» vervangen door «het laden en lossen».

4. Het vierde lid, onder c, komt te luiden:

  • c. de stortschoen afzuiging heeft.

AIR

In het artikel 4.1070, eerste en tweede lid, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

AIS

Artikel 4.1071 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt «, overslaan» en wordt «goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4»r vervangen door «goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S4,».

2. In het derde lid wordt «goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4» vervangen door «goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S4,».

AIT

In artikel 4.1072, vierde lid, wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

AIU

Artikel 4.1073 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «, overslaan».

2. «, overslaan en mengen van goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4» wordt vervangen door «en mengen van goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S4,».

AIV

Na artikel 4.1073 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1073a (afval: termijn opslaan)
  • 1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden goederen die afvalstoffen zijn niet langer dan drie jaar opgeslagen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid worden vermestende goederen en de volgende afvalstoffen niet langer dan een jaar opgeslagen:

    • a. gewolmaniseerd hout;

    • b. vliegas van verbranding van afvalstoffen in een roosteroven of wervelbedoven; en

    • c. filterkoek van ontgiften, neutraliseren en ontwateren.

AIW

Het opschrift van paragraaf 4.105 komt te luiden:

§ 4.105 Benzineterminal

AIX

In artikel 4.1075, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

AIY

Artikel 4.1076 komt te luiden:

Artikel 4.1076 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1074, wordt voldaan aan de regels over het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1.

AIZ

In artikel 4.1078, eerste lid, wordt «van de verontreiniging van de lucht met benzinedamp wordt» vervangen door «van verontreiniging van de lucht met benzinedamp worden».

AJA

In de artikelen 4.1079, eerste lid, en 4.1080, eerste lid, wordt «beperken van de verontreiniging» vervangen door «beperken van verontreiniging».

AJB

Artikel 4.1081 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt «een benzinedebiet is van minder dan» vervangen door «het benzinedebiet minder is dan».

2. In het vijfde lid wordt «benzine gemeten in de drie voorgaande jaren» vervangen door «benzine, gemeten in de drie voorafgaande jaren,».

AJC

In artikel 4.1082 wordt «niet meer dan» vervangen door «lager dan».

AJD

In artikel 4.1083 wordt «van niet meer dan» vervangen door «die lager is dan».

AJE

In artikel 4.1087 wordt «van niet meer dan» vervangen door «die lager zijn dan».

AJF

In artikel 4.1088, derde lid, wordt «aanwezig die» vervangen door «aanwezig dat».

AJG

In artikel 4.1091, tweede lid, wordt «gevuld is» vervangen door «gevuld, is».

AJH

In artikel 4.1094, eerste en tweede lid, wordt «die gekoppeld kan worden» vervangen door «die kan worden gekoppeld».

AJI

In artikel 4.1098, onder b, wordt «ongeladen zijn is de hartlijn» vervangen door «ongeladen zijn, is de hartlijn».

AJJ

In artikel 4.1100, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

AJK

Artikel 4.1101, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit» vervangen door «op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

2. In onderdeel b wordt na «de veiligheid» ingevoegd «en gezondheid».

AJL

In artikel 4.1102 wordt «voordat artikel 4.1101, derde lid, gaat gelden» vervangen door «voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.1101, derde lid, gaat gelden,».

AJM

Na artikel 4.1103 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1103a (overgangsrecht: afstand)

De artikelen 4.1101, eerste lid, en 4.1102 zijn niet van toepassing op het tegelijkertijd voor minder dan 24 uur opstellen van niet meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers die zijn geladen met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

AJN

In het opschrift van paragraaf 4.107 en in artikel 4.1104 wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

AJO

In artikel 4.1105, eerste lid, wordt «een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 4.1104» vervangen door «de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1104,».

AJP

Artikel 4.1106 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam met stoffen bij het laden en lossen van een vaartuig of drijvend werktuig wordt de afstand tot de wal of tot een ander vaartuig of drijvend werktuig zo klein mogelijk gehouden of overbrugd door een ponton of een morsklep.

2. In het tweede lid wordt «lekken worden» vervangen door «lekken, worden».

AJQ

Artikel 4.1107 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «in een schip» vervangen door «op een vaartuig of drijvend werktuig».

2. In onderdeel a wordt «uitlogen benedendeks» vervangen door «uitlogen, benedendeks».

3. In onderdeel b wordt «lekken opgesteld» vervangen door «lekken, opgesteld».

AJR

In artikel 4.1109, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

AJS

In artikel 4.1110, eerste lid, wordt «de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11» vervangen door «artikel 2.11, tweede lid, onder e,».

AJT

In artikel 4.1112, eerste lid, wordt «in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, ten hoogste een op de miljoen» vervangen door «op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten hoogste 1 op de 1.000.000».

AJU

Artikel 4.1113 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «buisleiding, op» vervangen door «buisleiding op» en wordt «een op de miljoen» vervangen door «1 op de 1.000.000».

2. In het tweede lid wordt «in een omgevingsplan» vervangen door «op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

AJV

Artikel 4.1115 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «een op de miljoen» vervangen door «1 op de 1.000.000».

b. In onderdeel b wordt «het brandaandachtsgebied» vervangen door «de afstand voor het brandaandachtsgebied».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel c wordt «in kPa» vervangen door «in kilopascal».

b. In onderdeel d wordt «in mm» vervangen door «in millimeters».

c. In onderdeel e wordt «in cm» vervangen door «in centimeters.

AJW

Artikel 4.1116 komt te luiden:

Artikel 4.1116 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op:

  • a. het aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk; en

  • b. het stimuleren van een voorkomen via een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk.

AJX

Artikel 4.1117 komt te luiden:

Artikel 4.1117 (gegevens en bescheiden)
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 4.1116 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. het verplaatsbaar mijnbouwwerk waarmee de activiteit wordt verricht;

    • b. de geplande begindatum en einddatum van de werkzaamheden;

    • c. de locatie van elk boorgat, bestaande uit:

      • 1°. de aanduiding of het is gelegen in een deel van een oppervlaktewaterlichaam dat is ingedeeld als provinciaal gebied; en

      • 2°. de coördinaten voor boorgaten aan de zeezijde en aan de landzijde van het provinciaal ingedeeld gebied; en

    • d. het aantal transportbewegingen in de perioden van 7.00 tot 19.00 uur, van 19.00 tot 23.00 uur en van 23.00 tot 7.00 uur.

  • 2. Als op een afstand van ten hoogste 300 m van het hart van de boorinstallatie een geluidgevoelig gebouw ligt, worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.2, de resultaten van een akoestisch onderzoek verstrekt, waarmee met geluidmetingen of geluidberekeningen is aangetoond dat aan de geluidniveaus uit tabel 4.1121a of bij maatwerkvoorschrift vastgestelde geluidniveaus kan worden voldaan en waarbij is aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de geldende geluidniveaus worden overschreden.

  • 3. Op het meten en berekenen van de geluidniveaus zijn de bij de ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

  • 4. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de gegevens en bescheiden, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden de gewijzigde gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag.

AJY

Artikel 4.1118 vervalt.

AJZ

Na artikel 4.1121 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1121a (geluid: waarden)
  • 1. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid en het maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door het verplaatsbare mijnbouwwerk, zijn niet meer dan de waarden, bedoeld in tabel 4.1121a.

  • 2. Het maximale geluidniveau LAmax is niet van toepassing op het laden en lossen, transportbewegingen, pipehandling en het verbranden van gas of aardgas in de openlucht.

  • 3. De activiteiten, bedoeld in het tweede lid, worden verricht tussen 07:00 en 19:00 uur, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 4. De waarden voor geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen gelden niet als:

    • a. het geluidgevoelige gebouw nog niet aanwezig is;

    • b. de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw weigert mee te werken aan het onderzoek naar het geluid door het verplaatsbare mijnbouwwerk in geluidgevoelige ruimten binnen het gebouw; of

    • c. het geluidgevoelige gebouw geheel of gedeeltelijk op een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder ligt.

  • 5. Op het meten en berekenen van de geluidniveaus zijn de bij de ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

    Tabel 4.1121a Geluidniveaus
     

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT op een afstand van 300 m vanaf het hart van het verplaatsbare mijnbouwwerk

    60 dB(A)

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT in geluidgevoelige ruimten van geluidgevoelige gebouwen op een afstand van ten hoogste 300 m vanaf het hart van het verplaatsbare mijnbouwwerk

    40 dB(A)

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax op een afstand van 300 m vanaf het hart van het verplaatsbare mijnbouwwerk

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

Artikel 4.1121b (geluid: monitoring)

Als binnen 300 m vanaf het hart van het verplaatsbare mijnbouwwerk een geluidgevoelig gebouw ligt, wordt het geluid continu gemonitord en geregistreerd. De monitoring gebeurt zodanig dat een indicatie wordt verkregen van het geluid op de gevel van het meest met geluid belaste geluidgevoelige gebouw.

AKA

In artikel 4.1122 wordt «een minimaal rendement van 99%» vervangen door «een rendement van ten minste 99%».

AKB

In artikel 4.1123, eerste lid, onder b, wordt «vloeistofdichte voorziening of een aangesloten dichte voorziening» vervangen door «vloeistofdichte bodemvoorziening of een aaneengesloten bodemvoorziening».

AKC

In artikel 4.1124 wordt «volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2» vervangen door «volgens NEN-EN 858-1 en NEN-EN 858-2».

AKD

Artikel 4.1128 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «melding» ingevoegd «lozing op een oppervlaktewaterlichaam».

2. In het eerste lid wordt «de activiteit, bedoeld in artikel 4.1127, te verrichten» vervangen door «het afvalwater , bedoeld in artikel 4.1127, te lozen op een oppervlaktewaterlichaam».

3. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a vervalt «als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd:».

b. In onderdeel b, onder 1°, vervalt «2016, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving».

AKE

In artikel 4.1129, derde lid, wordt «geloosd in op een oppervlaktewaterlichaam» vervangen door «geloosd op een oppervlaktewaterlichaam».

AKF

Artikel 4.1131 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «bij koelwatercirculatiesysteem».

2. In het eerste lid wordt «oppervlaktewaterlichaam wordt» vervangen door «oppervlaktewaterlichaam, wordt» en wordt na «koelwater» ingevoegd «, bedoeld in artikel 4.1129, eerste lid,».

3. In het tweede lid wordt «het koelwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam» vervangen door «dat koelwater».

AKG

Artikel 4.1133 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «in m3/s» vervangen door «in kubieke meters per seconde».

2. In onderdeel b wordt «waarop geloosd wordt» vervangen door «waarop wordt geloosd».

AKH

Artikel 4.1136 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 4.1135» vervangen door «de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1135,».

2 In het tweede lid, vervalt «, of als de activiteit (...) artikel 2.15».

AKI

Artikel 4.1137 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c wordt «die al in de omgeving zijn aangelegd, of die nog niet zijn aangelegd maar» vervangen door «in de omgeving».

2. In onderdeel f wordt «zal installeren» vervangen door «zal ontwerpen en installeren en van degene die de boringen zal verrichten».

AKJ

Artikel 4.1138 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «en jaarlijks verstrekken van gegevens en bescheiden».

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt «70 kW, in een gebouw» vervangen door «70 kW in een gebouw».

AKK

Na artikel 4.1138 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1138a (jaarlijks verstrekken van gegevens en bescheiden)

Jaarlijks voor 1 april worden de gegevens, bedoeld in artikel 4.1138, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

AKL

In artikel 4.1139 wordt «die al in de omgeving zijn aangelegd, of die nog niet zijn aangelegd maar» vervangen door «in de omgeving».

AKM

In artikel 4.1140, tweede lid, wordt «bodem, of via» vervangen door «bodem of via».

AKN

In artikel 4.1142, aanhef, wordt «een persoon of onderneming» vervangen door «een onderneming».

AKO

In de artikelen 4.1143, derde lid, en 4.1144 wordt «in MWh» vervangen door «in megawattuur».

AKP

In artikel 4.1145 wordt «een keer per» vervangen door «eenmaal per».

AKQ

In artikel 4.1147, eerste lid, aanhef wordt «zo snel mogelijk» vervangen door «zo spoedig mogelijk».

AKR

Na artikel 4.1147 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1147a (overgangsrecht)

De artikelen 4.1136 tot en met 4.1145 zijn niet van toepassing op een gesloten bodemenergiesysteem dat is aangelegd voor 1 juli 2013.

AKS

In artikel 4.1149, eerste lid, wordt «een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 4.1148» vervangen door «de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1148,».

AKT

Artikel 4.1150 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «en jaarlijks verstrekken van gegevens en bescheiden».

2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

AKU

Na artikel 4.1150 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1150a (jaarlijks verstrekken gegevens en bescheiden)

Jaarlijks voor 1 april worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 4.1150, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

AKV

Artikel 4.1151 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt voor «voorkomen» ingevoegd «energie:».

2. «die al in de omgeving zijn aangelegd, of die nog niet zijn aangelegd maar» wordt vervangen door «in de omgeving».

AKW

In artikel 4.1153, aanhef, wordt «een persoon of onderneming» vervangen door «een onderneming».

AKX

In de artikelen 4.1154, derde lid, en 4.1155 wordt «in MWh» vervangen door «in megawattuur».

AKY

In artikel 4.1156 wordt «een keer per» vervangen door «eenmaal per».

AKZ

In artikel 4.1157, eerste lid, wordt «zo snel mogelijk» vervangen door «zo spoedig mogelijk».

ALA

Na artikel 4.1157 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1157a (overgangsrecht)

De artikelen 4.1149 tot en met 4.1156 zijn niet van toepassing op een open bodemenergiesysteem waarvoor een vergunning is verleend en waarbij de aanvraag van die vergunning is gedaan voor 1 juli 2013.

ALB

In artikel 4.1159, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

ALC

In artikel 4.1163, eerste lid, wordt «de Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie» vervangen door «MP-40-21».

ALD

In artikel 4.1164, eerste lid, wordt «het tanken van vloeibare brandstoffen aan motorvoertuigen, mobiele apparatuur of vaartuigen» vervangen door «het tanken van voertuigen, vaartuigen of werktuigen met vloeibare brandstoffen».

ALE

In artikel 4.1165, eerste lid, wordt «motoren, motorvoertuigen, gemotoriseerde apparaten of vaartuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen».

ALF

In artikel 4.1166, onder a, wordt «plus 10%» vervangen door «vermeerderd met 10%».

ALG

In artikel 4.1168 wordt «motorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen».

ALH

Artikel 4.1171 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 4.1170» vervangen door «de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1170,».

2. In het tweede lid vervalt onderdeel c, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel a door «; en» en onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel b door een punt.

ALI

Artikel 4.1472 wordt vernummerd tot artikel 4.1172.

ALJ

Artikel 4.1172 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel d wordt «op ieder moment» vervangen door «op elk moment».

2. In onderdeel e wordt «ADR-klassen» vervangen door «ADR-klasse».

3. In onderdeel f wordt «ADR-klassen» vervangen door «de ADR-klassen».

ALK

Artikel 4.1173 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «voorschriften 4301» vervangen door «de voorschriften 4101».

2. In de onderdelen a tot en met d wordt «Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie» vervangen door «MP-40-21».

3. In onderdeel c wordt «voorschriften 4301, 6101, 6103, 6105, eerste zin, 6107, 6151, derde lid, 6152 eerste tot en met derde lid» vervangen door «voorschriften 4101, 6101, 6103, 6105, eerste zin, 6107, 6151, derde lid, 6152, eerste tot en met derde lid».

4. In onderdeel d wordt «aan voorschriften» vervangen door «aan de voorschriften».

ALL

Artikel 4.1174 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie» vervangen door «MP-40-21».

2. In onderdeel b wordt «als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15 die bij brand niet bezwijkt binnen 60 minuten» vervangen door «die voldoet aan PGS 32».

3. In onderdeel c wordt «als bedoeld in PGS 15, die bij brand niet bezwijkt binnen 60 minuten» vervangen door «die voldoet aan PGS 32».

ALM

In artikel 4.1176, eerste lid, wordt «activiteit» vervangen door «milieubelastende activiteit».

ALN

In artikel 4.1177 wordt «gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking,» vervangen door «gebouw zonder open zijden en met een gesloten afdekking» en wordt «Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen» vervangen door «MP40-30».

ALO

Artikel 4.1178 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet een schietbaan die ligt in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of met een open zijde aan de paragrafen 2.1.1 tot en met 2.1.5, 2.2.1 tot en met 2.2.5, 2.3.1 tot en met 2.3.5, 2.4.1 tot en met 2.4.4 en 2.5.1 tot en met 2.5.3 van MP40-30.

2. Het tweede lid, onder b, komt te luiden:

  • b. dat gebied voortdurend in de gaten gehouden met een radar en door waarnemers; en.

ALP

In artikel 4.1179 wordt «Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen» vervangen door «MP40-30».

ALQ

In artikel 4.1180 wordt «gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking,» vervangen door «gebouw zonder open zijden en met een gesloten afdekking» en wordt «Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen» vervangen door «MP40-30».

ALR

In artikel 4.1181 wordt «in een gebouw zonder afdekking» vervangen door «in een gebouw zonder gesloten afdekking».

ALS

Na paragraaf 4.125 worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 4.126 Kleine en middelgrote stookinstallatie voor standaard brandstoffen
Artikel 4.1292 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een stookinstallatie waarin de volgende stoffen worden gestookt:

    • a. aardgas;

    • b. propaangas;

    • c. butaangas;

    • d. vergistingsgas;

    • e. biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214;

    • f. lichte olie;

    • g. halfzware olie;

    • h. gasolie; of

    • i. rie-biomassa en pellets gemaakt uit rie-biomassa, als wordt gestookt in een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:

    • a. stookinstallaties waarop paragraaf 4.3, 4.4 of 4.7 van toepassing is;

    • b. technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;

    • c. in de chemische industrie gebruikte reactoren;

    • d. windverhitters van hoogovens; en

    • e. terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp.

  • 3. Voor de toepassing van deze paragraaf worden twee of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW als één stookinstallatie aangemerkt en worden de nominale thermische ingangsvermogens opgeteld als:

    • a. de afgassen van die stookinstallaties via één schoorsteen worden afgevoerd; of

    • b. het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift heeft vastgesteld dat de afgassen van die stookinstallatie op technisch en economisch aanvaardbare wijze via een gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden afgevoerd en het bevoegd gezag in dat maatwerkvoorschrift heeft vastgesteld welke stookinstallaties deel uitmaken van het samenstel van stookinstallaties.

  • 4. In deze paragraaf wordt onder ketel verstaan: stookinstallatie waarbij de opgewekte warmte wordt overgedragen aan water, stoom of een combinatie daarvan.

Artikel 4.1293 (melding)
  • 1. Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1292, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. Een melding bevat:

    • a. gegevens over het nominaal thermisch ingangsvermogen in megawatt van de stookinstallatie;

    • b. gegevens over het type stookinstallatie, onderverdeeld naar gasmotor, dieselmotor, dual-fuelmotor, gasturbine, ketel, fornuis, droger, luchtverhitter of andere stookinstallatie;

    • c. gegevens over het type gebruikte brandstoffen, onderverdeeld naar vaste rie-biomassa, andere vaste brandstof, gasolie, andere vloeibare brandstoffen dan gasolie, aardgas, vergistingsgas en andere gasvormige brandstoffen; en

    • d. een verklaring dat de stookinstallatie ten hoogste 500 uur per jaar in bedrijf zal zijn, als het gaat om een stookinstallatie als bedoeld in artikel 4.1299, tweede lid.

  • 3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

  • 5. Het tweede lid, onder d, en derde lid zijn niet van toepassing op een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW.

Artikel 4.1294 (informeren: sector en verwachte bedrijfsuren)
  • 1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voor het begin van de activiteit geïnformeerd over:

    • a. de 4-cijferige NACE-code van de bedrijfstak waarvan de stookinstallatie deel uitmaakt;

    • b. het verwachte aantal jaarlijkse bedrijfsuren van de stookinstallatie en de gemiddelde belasting tijdens het gebruik; en

    • c. het aandeel van de gebruikte brandstoffen, onderverdeeld naar vaste rie-biomassa, andere vaste brandstof, gasolie, andere vloeibare brandstoffen dan gasolie, aardgas, vergistingsgas en andere gasvormige brandstoffen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW.

Artikel 4.1295 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1292, wordt voldaan aan de regels over:

  • a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover wordt gestookt met vloeibare brandstof; en

  • b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2, voor zover wordt gestookt met vloeibare brandstof.

Artikel 4.1296 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift, gesteld na 1 januari 2022, worden de emissiegrenswaarden in deze paragraaf niet versoepeld voor stookinstallaties waarop voor die datum een emissiegrenswaarde van toepassing was.

Artikel 4.1297 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstof wordt een stookinstallatie die daarmee wordt gestookt gevuld en geleegd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.1298 (lucht: opstarten en stilleggen)

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht wordt de periode van het opstarten of stilleggen van een stookinstallatie zo kort mogelijk gehouden.

Artikel 4.1299 (lucht: uitzondering emissiegrenswaarden)
  • 1. De emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.1301 tot en met 4.1305, 4.1307 en 4.1308, gelden niet voor:

    • a. een stookinstallatie die volgens de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die daarvoor geldt, wordt gebruikt voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of van technieken om de emissie van zwaveldioxide, stikstofoxiden of totaal stof te verminderen;

    • b. technische voorzieningen voor het zuiveren van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;

    • c. een stookinstallatie waar de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen, drogen of anderzijds behandelen van voorwerpen of materialen;

    • d. een stookinstallatie waar de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen met gas van binnenruimten om de omstandigheden op de arbeidsplaats te verbeteren; en

    • e. een crematorium.

  • 2. De emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.1302 tot en met 4.1305, 4.1307 en 4.1308, gelden ook niet voor een stookinstallatie die niet meer dan 500 uur per jaar in bedrijf is, met uitzondering van een dieselmotor die wordt gebruikt voor het opwekken van elektriciteit als het openbare net beschikbaar is en geen geplande bedrijfsnoodzakelijke test wordt verricht.

  • 3. Voor het bepalen van het aantal uren dat een stookinstallatie per jaar in bedrijf is, bedoeld in het tweede lid, wordt het aantal uren dat een stookinstallatie in bedrijf is:

    • a. maandelijks geregistreerd; of

    • b. halfjaarlijks geregistreerd, als de stookinstallatie ligt op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform.

Artikel 4.1300 (lucht: omrekenen van emissies)
  • 1. De emissies van stikstofoxiden, zwaveldioxide, totaal stof en onverbrande koolwaterstoffen worden omgerekend naar een volumegehalte aan zuurstof van:

    • a. 15% in afgas, als het gaat om een dieselmotor, een gasturbine of een gasmotor;

    • b. 6% in afgas, als het gaat om een stookinstallatie voor vaste brandstoffen; en

    • c. 3% in afgas, als het gaat om een andere stookinstallatie.

  • 2. De emissies van stikstofoxiden worden berekend als stikstofdioxide.

  • 3. De emissies van onverbrande koolwaterstoffen worden berekend als koolstof.

Artikel 4.1301 (lucht: emissiegrenswaarde stookinstallatie 500 uur voor totaal stof)

Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW die niet meer dan 500 uur per jaar in bedrijf is en die wordt gestookt op een vaste brandstof, is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 100 mg/Nm3.

Artikel 4.1302 (lucht: emissiegrenswaarden regeneratie glycol)

Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie voor de regeneratie van glycol is de emissiegrenswaarde van stikstofoxiden 80 mg/Nm3.

Artikel 4.1303 (lucht: emissiegrenswaarden ketel)
  • 1. Voor de emissie in de lucht van een ketel zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1303.

  • 2. Aan het eerste lid wordt voor totaal stof bij de verbranding van vloeibare brandstof in een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW in ieder geval voldaan als:

    • a. het asgehalte van de brandstof in massaprocent lager is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde gedeeld door 800; en

    • b. uit de keuring, bedoeld in artikel 4.1326, blijkt dat de concentratie van koolstofmonoxide in het rookgas lager is dan 100 mg/Nm3.

  • 3. Aan het eerste lid wordt voor totaal stof bij de verbranding van rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa in een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW in ieder geval voldaan als de afgezogen stofemissies door een geschikt elektrostatisch filter worden gevoerd.

  • 4. Aan het eerste lid wordt bij de verbranding van rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa in een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW in ieder geval voldaan als Verordening (EU) 2015/1189 van de Commissie van 28 april 2015 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de eisen inzake ecologisch ontwerp voor verwarmingsketels voor vaste brandstoffen betreft (PbEU 2015, L 193/100) van toepassing is.

    Tabel 4.1303 Emissiegrenswaarden ketel

    Brandstof/nominaal thermisch ingangsvermogen

    Stikstofoxiden in mg/Nm3

    Zwaveldioxide in mg/Nm3

    Totaal stof in mg/Nm3

    Vloeibare brandstof, met uitzondering van rie-biomassa, gestookt in een ketel van meer dan 400 kW

    120

    200

    20

    Rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa, gestookt in een ketel van minder dan 1 MW

    300

    200

    40

    Rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa, gestookt in een ketel van ten minste 1 en minder dan 5 MW

    275

    200

    20

    Rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa, gestookt in een ketel van ten minste 5 MW

    145

    200

    5

    Vergistingsgas, gestookt in een ketel van meer dan 400 kW en minder dan 1 MW

    70

    200

    Vergistingsgas, gestookt in een ketel van ten minste 1 MW

    70

    100

    Aardgas, gestookt in een ketel van meer dan 400 kW

    70

    Propaangas of butaangas, gestookt in een ketel van meer dan 400 kW

    140

Artikel 4.1304 (lucht: emissiegrenswaarden gasturbine)

Voor de emissie in de lucht van een gasturbine zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1304.

Tabel 4.1304 Emissiegrenswaarden gasturbine

Brandstof

Stikstofoxiden in mg/Nm3

Zwaveldioxide in mg/Nm3

Totaal stof in mg/Nm3

Vloeibare brandstof

50

65

5

Aardgas

50

Andere gasvormige brandstof

50

15

Artikel 4.1305 (lucht: emissiegrenswaarden dieselmotor)

Voor de emissie in de lucht van een dieselmotor zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1305.

Tabel 4.1305 Emissiegrenswaarden dieselmotor

Nominaal thermisch ingangsvermogen

Stikstofoxiden in mg/Nm3

Zwaveldioxide in mg/Nm3

Totaal stof in mg/Nm3

Ten hoogste 5 MW

150

65

20

Meer dan 5 MW

150

65

10

Artikel 4.1306 (gegevens en bescheiden: haalbaarheid vermindering stikstofoxiden)
  • 1. Als een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift is gesteld voor 1 januari 2022 voor een dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 600 kW op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform waarmee de emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden is verhoogd tot meer dan 150 mg/Nm3, wordt elke 5 jaar een haalbaarheidsstudie over de vermindering van de emissies van stikstofoxiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

  • 2. De haalbaarheidsstudie gaat in op emissiebeperkende maatregelen en alternatieve technieken.

  • 3. Onder alternatieve technieken worden in ieder geval verstaan zonne-energie, windenergie, gasmotoren en gasturbines.

Artikel 4.1307 (lucht: emissiegrenswaarden gasmotor)

Voor de emissie in de lucht van een gasmotor zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1307.

Tabel 4.1307 Emissiegrenswaarden gasmotor

Brandstof/nominaal thermisch ingangsvermogen

Stikstofoxiden in mg/Nm3

Zwaveldioxide in mg/Nm3

Onverbrande koolwaterstoffen in mg/Nm3

Minder dan 2,5 MW, gestookt op aardgas

95

Minder dan 2,5 MW, gestookt op propaangas of butaangas

115

Ten minste 2,5 MW, tenzij het gaat om vergistingsgas

35

500

Vergistingsgas

115

40

Artikel 4.1308 (lucht: emissiegrenswaarden andere stookinstallatie)

Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW, anders dan een ketel, zuigermotor, gasturbine of installatie voor de regeneratie van glycol, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1308.

Tabel 4.1308 Emissiegrenswaarden andere stookinstallatie

Brandstof/nominaal thermisch ingangsvermogen

Stikstofoxiden in mg/Nm3

Zwaveldioxide in mg/Nm3

Totaal stof in mg/Nm3

Vloeibare brandstof, met uitzondering van rie-biomassa

120

200

5

Rie-biomassa, voor zover de installatie een nominaal thermisch ingangsvermogen heeft van ten hoogste 5 MW

275

200

20

Rie-biomassa, voor zover de installatie een nominaal thermisch ingangsvermogen heeft van meer dan 5 MW

145

200

5

Vergistingsgas

80

100

Aardgas

80

Propaangas, butaangas

140

Artikel 4.1309 (lucht: emissiegrenswaarden vervangende stookinstallatie)

Voor een stookinstallatie die ten hoogste zes maanden een stookinstallatie vervangt die buiten bedrijf is gesteld in verband met onderhoud, reparatie of definitieve vervanging en is afgekoppeld van de brandstoftoevoer of van het stoomnet of elektriciteitsnet waaraan zij levert, zijn de emissiegrenswaarden de waarden voor de stookinstallatie die buiten bedrijf is.

Artikel 4.1310 (lucht: meetmethoden)
  • 1. Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in de artikelen 4.1301 tot en met 4.1305, 4.1307, 4.1308, 4.1331 tot en met 4.1336 is NEN-EN 15259 van toepassing.

  • 2. Op het verrichten van een periodieke meting of parallelmeting zijn de volgende normen van toepassing:

    • a. voor zuurstof: NEN-EN 14789;

    • b. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;

    • c. voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792;

    • d. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791; en

    • e. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619.

  • 3. Op het verrichten van een continue meting zijn de volgende normen van toepassing:

    • a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-2; en

    • b. voor de kwaliteitsborging: NEN-EN 14181 en NTA 7379.

Artikel 4.1311 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)
  • 1. Er wordt periodiek of continu gemeten of aan de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden, zwaveldioxide, onverbrande koolwaterstoffen en totaal stof wordt voldaan.

  • 2. De emissieconcentratie van stikstofoxiden, zwaveldioxide, onverbrande koolwaterstoffen en totaal stof van een stookinstallatie:

    • a. wordt continu gemeten als emissiereductietechnieken worden toegepast; of

    • b. wordt periodiek gemeten als een logboek wordt bijgehouden waaruit blijkt dat de emissiereductietechnieken continu in bedrijf zijn en de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn niet worden overschreden.

  • 3. De emissieconcentraties van stoffen waarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld worden voor een vervangende stookinstallatie als bedoeld in artikel 4.1309 binnen vier weken na de inbedrijfstelling van die vervangende installatie periodiek gemeten.

  • 4. Het eerste tot en met het derde lid zijn niet van toepassing:

    • a. op het meten van totaal stof als een maatregel als bedoeld in artikel 4.1303, tweede en derde lid, wordt getroffen;

    • b. op het meten van zwaveldioxide als aan de betreffende emissiegrenswaarde wordt voldaan door brandstof te stoken met een bekend zwavelgehalte bij een stookinstallatie die niet is uitgerust met apparatuur voor het verminderen van de emissie van zwaveldioxide;

    • c. op het meten van totaal stof bij de verbranding van rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa in een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW als er een meetrapport van de leverancier beschikbaar is waaruit blijkt dat met een filter aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof, bedoeld in artikel 4.1303, wordt voldaan; en

    • d. op het meten van stikstofoxiden bij de verbranding van rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa in een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW als er een meetrapport van de leverancier beschikbaar is waaruit blijkt dat met de ketel aan de emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden, bedoeld in artikel 4.1303, wordt voldaan, en in de ketel de rie-biomassa wordt gestookt waarop dat rapport betrekking heeft.

Artikel 4.1312 (lucht: meting)
  • 1. Een meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

  • 2. Het resultaat van de meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.1312.

  • 3. Bij een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW is voor totaal stof de meetonzekerheid niet meer dan 40% van de emissiegrenswaarde.

  • 4. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van de individuele metingen.

  • 5. Een meting wordt verricht door:

    • a. een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.1310 van toepassing is op de stof die wordt gemeten; of

    • b. een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor stookinstallaties, onderdeel van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagementsysteem ten behoeve van het verrichten van onderhoud en inspectie aan technische installaties, van de stichting SCIOS, afgegeven door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 voor die Deelregeling.

    Tabel 4.1312 Meetonzekerheid

    Stof

    Percentage meetonzekerheid

    Zwaveldioxide

    20

    Stikstofoxide

    20

    Totaal stof

    30

    Onverbrande koolwaterstoffen

    20

Artikel 4.1313 (informeren: niet-continue meting)
  • 1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste twee weken voordat een meting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.

  • 2. Het bevoegd gezag wordt uiterlijk op de datum dat de meting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.

Artikel 4.1314 (lucht: meetfrequentie niet-continue meting)
  • 1. Bij een stookinstallatie wordt gemeten:

    • a. binnen vier weken nadat een emissiegrenswaarde van toepassing is geworden; of

    • b. voorafgaand aan het van toepassing worden van een emissiegrenswaarde.

  • 2. Bij een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW wordt vervolgens elk jaar periodiek gemeten.

  • 3. Bij een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW en ten hoogste 20 MW wordt vervolgens elke drie jaar periodiek gemeten.

  • 4. Bij een gasturbine, een gasmotor of een dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW wordt vervolgens elke vier jaar periodiek gemeten.

  • 5. Het tweede tot en met vierde lid is niet van toepassing op een stookinstallatie op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform. Bij een gasturbine, gasmotor of dieselmotor op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform wordt vervolgens elke vier jaar periodiek gemeten.

Artikel 4.1315 (lucht: voldoen aan emissiegrenswaarden bij niet-continue meting)

Als geen van de gevalideerde meetresultaten, bedoeld in artikel 4.1312, hoger is dan de desbetreffende emissiegrenswaarde, wordt aan die emissiegrenswaarde voldaan.

Artikel 4.1316 (lucht: omstandigheden voor niet-continue meting)
  • 1. Metingen zijn representatief voor normale bedrijfsvoering als het brandstofmengsel wordt gebruikt dat de hoogste emissie zal opleveren.

  • 2. Een meting bij een ketel wordt verricht bij een belasting van meer dan 60%. Een meting bij een dieselmotor, een gasmotor of een gasturbine wordt verricht bij de hoogste belasting, waarbij deze continu kan worden gebruikt.

  • 3. Een meting bij een gasturbine, met een ketel die daarbij hoort, wordt verricht bij een bijstook van ten hoogste 10% in de ketel.

Artikel 4.1317 (lucht: parallelmeting)
  • 1. Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste eenmaal per jaar met parallelmetingen gecontroleerd.

  • 2. Een parallelmeting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.1310 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.1318 (lucht: informeren parallelmeting)
  • 1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over de resultaten van de controle, bedoeld in artikel 4.1317.

  • 2. Het bevoegd gezag wordt ten minste twee weken voordat een parallelmeting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.

  • 3. Het bevoegd gezag wordt uiterlijk op de datum dat de parallelmeting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.

Artikel 4.1319 (lucht: resultaat van continue meting)
  • 1. Het resultaat van de continue meting zijn de gevalideerde daggemiddelden.

  • 2. Het gevalideerde daggemiddelde is het daggemiddelde, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.1319.

  • 3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van de individuele metingen.

    Tabel 4.1319 Meetonzekerheid

    Stof

    Percentage meetonzekerheid

    Zwaveldioxide

    20

    Stikstofoxide

    20

    Totaal stof

    30

    Onverbrande koolwaterstoffen

    20

Artikel 4.1320 (lucht: voldoen aan emissiegrenswaarden bij continue meting)
  • 1. Als bij een continue meting geen van de gevalideerde daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarden, wordt aan de emissiegrenswaarde voldaan.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid worden bij een continue meting niet meegerekend:

    • a. meetuitkomsten, verkregen tijdens periodes van opstarten en stilleggen; en

    • b. meetuitkomsten, verkregen tijdens storingen.

Artikel 4.1321 (lucht: ongeldige metingen continue meting)
  • 1. De continue metingen van een dag worden als ongeldig beschouwd als in een dag meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn door storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem.

  • 2. Als per jaar de metingen van meer dan tien dagen ongeldig zijn, worden passende maatregelen getroffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende meetsysteem te verbeteren.

Artikel 4.1322 (lucht: gelijktijdig gebruik verschillende soorten brandstoffen)
  • 1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht zijn bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof in een stookinstallatie de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden, zwaveldioxide en totaal stof de gewogen gemiddelden van de emissiegrenswaarden die voor elk van de brandstoffen afzonderlijk van toepassing zijn.

  • 2. Een gewogen gemiddelde wordt per tijdseenheid berekend naar het aandeel van elk van de brandstoffen in de energetische inhoud van de toegevoerde brandstoffen.

Artikel 4.1323 (lucht: storing)
  • 1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht kan een stookinstallatie die als gevolg van een storing niet aan de emissiegrenswaarden kan voldoen uiterlijk 120 uren na het optreden van de storing in bedrijf blijven, met een maximum van 120 uren per kalenderjaar.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om een stookinstallatie:

    • a. op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform;

    • b. waarvan de storing redelijkerwijs niet binnen 120 uur kan worden hersteld; en

    • c. waarvan de storing binnen de termijn blijft die door het Staatstoezicht op de mijnen is gesteld.

  • 3. Tijdens een storing die samenhangt met de gestookte brandstof kan een vervangende brandstof worden gestookt en zijn de emissiegrenswaarden niet van toepassing.

  • 4. Bij een storing in de meetapparatuur worden geen wijzigingen in het gebruik van de stookinstallatie aangebracht die een significante toename van de emissie met zich mee kunnen brengen.

Artikel 4.1324 (informeren: storing op offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform)

Het Staatstoezicht op de mijnen wordt ten hoogste 120 uur na een storing bij een stookinstallatie als bedoeld in artikel 4.1323, tweede lid, schriftelijk geïnformeerd over de reden van de storing en van het niet tijdige herstel.

Artikel 4.1325 (informeren: niet voldoen aan emissiegrenswaarden)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd als niet aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan, over de oorzaak waarom daaraan niet wordt voldaan, en de maatregelen die worden getroffen om zo spoedig mogelijk weer aan de emissiegrenswaarden te voldoen.

Artikel 4.1326 (keuring)
  • 1. Met het oog op het beperken van emissies in de lucht, het veilig functioneren van de stookinstallatie en het zuinig gebruik van energie wordt:

    • a. de afstelling van de verbranding gekeurd;

    • b. het systeem voor de toevoer van brandstof en verbrandingslucht gekeurd;

    • c. de afvoer van verbrandingsgassen gekeurd; en

    • d. voor stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW het gehalte koolmonoxide, gemeten voor de afstelling van de verbranding, uitgedrukt in milligram per normaal kubieke meter, bij een zuurstofpercentage als bedoeld in artikel 4.1300, eerste lid.

  • 2. De meting van koolmonoxide, bedoeld in het eerste lid, onder d, geldt voor een stookinstallatie die in bedrijf is genomen voor 20 december 2018 vanaf:

    • a. 1 januari 2024, als deze een nominaal thermisch ingangsvermogen heeft van meer dan 5 MW; of

    • b. 1 januari 2029, als deze een nominaal thermisch ingangsvermogen heeft van ten hoogste 5 MW.

  • 3. Aan het eerste lid, onder d, wordt, voor een stookinstallatie die niet meer dan 500 uur per jaar in bedrijf is, in ieder geval voldaan, als een meetrapport van de fabrikant wordt verstrekt van een koolmonoxide-meting die is verricht aan de stookinstallatie of een stookinstallatie van hetzelfde merk en type, overeenkomstig de eisen, bedoeld in het eerste lid, onder d.

  • 4. Een stookinstallatie wordt gekeurd binnen zes weken nadat deze in bedrijf is genomen.

  • 5. Een niet-gasgestookte stookinstallatie wordt ten minste eenmaal per twee jaar gekeurd.

  • 6. Een gasgestookte stookinstallatie wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd.

  • 7. De keuring wordt verricht door een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor stookinstallaties, onderdeel van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagement ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud en inspectie aan technische installaties, van de stichting SCIOS, afgegeven door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 voor die Deelregeling.

Artikel 4.1327 (verslag keuring)
  • 1. Van de keuring, bedoeld in artikel 4.1326, wordt een verslag gemaakt.

  • 2. Het verslag voor stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW omvat:

    • a. de naam en het adres van de gebruiker;

    • b. het adres van de stookinstallatie;

    • c. een unieke identificatie van de stookinstallatie;

    • d. gegevens over het nominaal thermisch ingangsvermogen in megawatt van de stookinstallatie;

    • e. gegevens over het type stookinstallatie, onderverdeeld naar gasmotor, dieselmotor, dual-fuelmotor, gasturbine, ketel, fornuis, droger, luchtverhitter of andere stookinstallatie;

    • f. gegevens over het type gebruikte brandstoffen en het aandeel ervan, onderverdeeld naar vaste rie-biomassa, pellets gemaakt uit rie-biomassa, andere vaste brandstof, gasolie, dieselolie, huisbrandolie, biodiesel, andere vloeibare brandstoffen, aardgas, propaangas, butaangas, vergistingsgas en andere gasvormige brandstoffen;

    • g. de datum waarop de stookinstallatie in bedrijf is genomen;

    • h. het verwachte aantal jaarlijkse bedrijfsuren van de stookinstallatie en de gemiddelde belasting tijdens het gebruik;

    • i. de 4-cijferige NACE-code van de bedrijfstak waarvan de stookinstallatie deel uitmaakt;

    • j. de datum en meetresultaten van de laatst verrichte emissiemetingen van koolmonoxide en zuurstof en de emissieconcentratie van deze stoffen die tijdens de keuring is gemeten;

    • k. een verklaring dat de stookinstallatie niet meer dan 500 uur per jaar in bedrijf is, als het gaat om een stookinstallatie als bedoeld in artikel 4.1299, tweede lid; en

    • l. wijzigingen aan de stookinstallatie of in de bedrijfsvoering die hebben geleid tot een verandering van de emissiegrenswaarde.

Artikel 4.1328 (lucht en energie: onderhoud)

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht, het waarborgen van de veiligheid en het zuinig gebruik van energie wordt de stookinstallatie binnen twee weken na de keuring onderhouden, als uit de keuring, bedoeld in artikel 4.1327, blijkt dat de stookinstallatie onderhoud nodig heeft.

Artikel 4.1329 (lucht en energie: afmeldsysteem)
  • 1. Als een stookinstallatie bij de keuring of na het onderhoud, bedoeld in artikel 4.1328, voldoet aan de eisen voor veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid, wordt deze afgemeld in het afmeldsysteem van de Stichting Scios.

  • 2. De afmelding bevat de gegevens, bedoeld in artikel 4.1327, tweede lid.

Artikel 4.1330 (lucht en energie: bewaren registratie, resultaten en overzichten)

De volgende gegevens worden ten minste zes jaar bij de stookinstallatie bewaard:

  • a. de registratie van het aantal draaiuren, bedoeld in artikel 4.1299, derde lid;

  • b. de resultaten van de laatst verrichte metingen en andere gegevens, die nodig zijn om te kunnen beoordelen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden;

  • c. een overzicht van de soort en de hoeveelheid in de installatie gebruikte brandstoffen;

  • d. een overzicht van eventuele storingen of uitvallen van aanvullende emissiebeperkende apparatuur;

  • e. een overzicht van de gevallen van niet-voldoen aan de emissiegrenswaarden en de getroffen maatregelen;

  • f. het verslag van de keuring, bedoeld in artikel 4.1327; en

  • g. een bewijs van uitvoering van het onderhoud met daarop de datum van het onderhoud, bedoeld in artikel 4.1328.

Artikel 4.1331 (overgangsrecht: emissiegrenswaarden stookinstallatie 500 uur voor totaal stof)

Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW die niet meer dan 500 uur per jaar in bedrijf is en die wordt gestookt op een vaste brandstof, is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 200 mg/Nm3, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

Artikel 4.1332 (overgangsrecht: emissiegrenswaarden ketel)
  • 1. Voor de emissie in de lucht van een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW die wordt gestookt op vergistingsgas is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 200 mg/Nm3, als de ketel voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 2. Voor de emissie in de lucht van een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 5 MW die wordt gestookt op vergistingsgas is vanaf 1 januari 2025 de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 170 mg/Nm3, als de ketel voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 3. Voor de emissie in de lucht van een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW die voor 1 januari 2013 is geplaatst of in bedrijf is genomen zijn de emissiegrenswaarden de waarden die volgens het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden golden of de emissiegrenswaarden die bij maatwerkvoorschrift zijn gesteld, tot het tijdstip waarop:

    • a. de branders zijn vervangen;

    • b. wijzigingen zijn aangebracht die met nieuwbouw van de ketel overeenkomen; of

    • c. een wijziging wordt doorgevoerd, die leidt tot een toename van emissies van de stoffen, genoemd in het eerste lid, met meer dan 10%.

  • 4. Voor de emissie in de lucht van een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 500 kW en minder dan 1 MW, waarin rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa worden verbrand, die in bedrijf is genomen tussen 1 januari 2013 en 1 januari 2015, is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 75 mg/Nm3 tot het tijdstip waarop:

    • a. de branders zijn vervangen;

    • b. wijzigingen zijn aangebracht die met nieuwbouw van de ketel overeenkomen; of

    • c. een wijziging wordt doorgevoerd, die leidt tot een toename van emissies van de stoffen, genoemd in artikel 4.1303, met meer dan 10%.

  • 5. Voor de emissie in de lucht van een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 500 kW, waarin rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa worden verbrand, die in bedrijf is genomen tussen 1 januari 2013 en 1 januari 2015, is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 150 mg/Nm3 tot het tijdstip waarop:

    • a. de branders zijn vervangen;

    • b. wijzigingen zijn aangebracht die met nieuwbouw van de ketel overeenkomen; of

    • c. een wijziging wordt doorgevoerd, die leidt tot een toename van emissies van de stoffen, genoemd in artikel 4.1303, met meer dan 10%.

Artikel 4.1333 (overgangsrecht: emissiegrenswaarden gasturbine)

Voor de emissie in de lucht van een gasturbine is de emissiegrenswaarde van stikstofoxiden 75 mg/Nm3 voor een gasturbine op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform, als de gasturbine voor 1 april 2010 in bedrijf is genomen.

Artikel 4.1334 (overgangsrecht: emissiegrenswaarden dieselmotor)
  • 1. Voor de emissie in de lucht van een dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW is tot 1 januari 2025 de emissiegrenswaarde voor totaal stof 20 mg/Nm3, als de dieselmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 2. Voor de emissie in de lucht van een dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW en ten hoogste 20 MW is vanaf 1 januari 2025 de emissiegrenswaarde voor totaal stof 20 mg/Nm3, als de dieselmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

Artikel 4.1335 (overgangsrecht: emissiegrenswaarden gasmotor)
  • 1. Voor de emissie in de lucht van een gasmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 2,5 MW is tot 1 januari 2030 de emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden 115 mg/Nm3, als de gasmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 2. Voor de emissie in de lucht van een gasmotor die wordt gestookt op vergistingsgas is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 65 mg/Nm3, als de gasmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 3. Voor de emissie in de lucht van een gasmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW die wordt gestookt op vergistingsgas is vanaf 1 januari 2025 de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 60 mg/Nm3, als de gasmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 4. Voor de emissie in de lucht van een gasmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 5 MW die wordt gestookt op vergistingsgas is vanaf 1 januari 2030 de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 60 mg/Nm3, als de gasmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

Artikel 4.1336 (overgangsrecht: emissiegrenswaarden andere stookinstallatie)
  • 1. Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW, anders dan een ketel, zuigermotor, gasturbine of installatie voor de regeneratie van glycol, zijn tot 1 januari 2025 de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.1308, niet van toepassing, als de andere stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 2. Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie met nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW en ten hoogste 5 MW, anders dan een ketel, zuigermotor, gasturbine of installatie voor de regeneratie van glycol, zijn tot 1 januari 2030 de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.1308, niet van toepassing, als de andere stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 3. Op een stookinstallatie gestookt op vergistingsgas die voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide:

    • a. 170 mg/Nm3 voor een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW; en

    • b. 200 mg/Nm3 voor een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW of ten hoogste 5 MW.

Artikel 4.1337 (overgangsrecht: meetfrequentie niet-continue meting)
  • 1. Een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW, anders dan een gasturbine, gasmotor of dieselmotor, hoeft tot 1 januari 2025 niet periodiek te worden gemeten, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 2. Een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW en ten hoogste 5 MW, anders dan een gasturbine, gasmotor of dieselmotor, hoeft tot 2030 niet periodiek te worden gemeten, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 3. Bij een gasturbine, gasmotor of dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW kan tot 1 januari 2025 elke vier jaar periodiek worden gemeten, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 4. Bij een gasturbine, gasmotor of dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW en ten hoogste 5 MW kan tot 1 januari 2030 elke vier jaar periodiek worden gemeten, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 5. Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op een stookinstallatie die voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen en die ligt op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform.

§ 4.127 Middelgrote stookinstallatie voor niet-standaard brandstoffen
Artikel 4.1338 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW, met uitzondering van:

    • a. stookinstallaties waarop paragraaf 4.3, 4.4, 4.7 of 4.126 van toepassing is;

    • b. stookinstallaties waar de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen, drogen of anderzijds behandelen van voorwerpen of materialen;

    • c. stookinstallaties waar de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen met gas van binnenruimten om de omstandigheden op de arbeidsplaats te verbeteren;

    • d. technische voorzieningen voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;

    • e. technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;

    • f. het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;

    • g. het omzetten van zwavelwaterstof in zwavel;

    • h. in de chemische industrie gebruikte reactoren;

    • i. cokesovens;

    • j. windverhitters van hoogovens;

    • k. crematoria;

    • l. stookinstallaties die raffinaderijbrandstof eventueel gemengd met andere brandstof gebruiken voor het opwekken van energie binnen olieraffinaderijen en gasraffinaderijen;

    • m. terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp; of

    • n. stookinstallaties die volgens een eerder verleende omgevingsvergunning worden gebruikt voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of van technieken om de emissie van zwaveldioxide, stikstofoxiden of totaal stof te verminderen.

  • 2. Voor de toepassing van deze paragraaf worden twee of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW als één stookinstallatie aangemerkt en worden de nominale thermische ingangsvermogens opgeteld als:

    • a. de afgassen van die stookinstallaties via één schoorsteen worden afgevoerd; of

    • b. het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift heeft vastgesteld dat de afgassen van die stookinstallatie op technisch en economisch aanvaardbare wijze via een gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden afgevoerd en het bevoegd gezag in dat maatwerkvoorschrift heeft vastgesteld welke stookinstallaties deel uitmaken van het samenstel van stookinstallaties.

  • 3. In deze paragraaf wordt onder ketel verstaan: stookinstallatie waarbij de opgewekte warmte wordt overgedragen aan water, stoom of een combinatie daarvan.

Artikel 4.1339 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1338, wordt voldaan aan de regels over:

  • a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover wordt gestookt met vloeibare brandstof; en

  • b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2, voor zover wordt gestookt met vloeibare brandstof.

Artikel 4.1340 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift, gesteld na 1 januari 2022, worden de emissiegrenswaarden in deze paragraaf niet versoepeld voor stookinstallaties waarop voor die datum een emissiegrenswaarde van toepassing was.

Artikel 4.1341 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstof wordt een stookinstallatie die daarmee wordt gestookt, gevuld en geleegd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.1342 (lucht: opstarten en stilleggen)

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht wordt de periode van het opstarten of stilleggen van een stookinstallatie zo kort mogelijk gehouden.

Artikel 4.1343 (lucht: uitzondering emissiegrenswaarden)
  • 1. De emissiegrenswaarden, bedoeld in artikelen 4.1346 tot en met 4.1350, gelden niet voor een stookinstallatie die ten hoogste 500 uur per jaar in bedrijf is, met uitzondering van een dieselmotor die wordt gebruikt voor het opwekken van elektriciteit als het openbare net beschikbaar is en geen geplande bedrijfsnoodzakelijke test wordt verricht.

  • 2. Voor het bepalen van het aantal uren dat een stookinstallatie per jaar in bedrijf is wordt het aantal uren dat een stookinstallatie in bedrijf is:

    • a. maandelijks geregistreerd; of

    • b. halfjaarlijks geregistreerd, als de stookinstallatie ligt op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform.

Artikel 4.1344 (gegevens en bescheiden: verklaring maximum uren)
  • 1. Ten minste vier weken voordat gebruik wordt gemaakt van de uitzondering, bedoeld in artikel 4.1343, wordt een verklaring verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, dat de stookinstallatie ten hoogste 500 uur per jaar in bedrijf zal zijn.

  • 2. Als een verklaring is verstrekt en het aantal bedrijfsuren in een kalenderjaar de grens van 500 uur overschrijdt, wordt het bevoegd gezag hierover geïnformeerd en komt de verklaring te vervallen.

Artikel 4.1345 (lucht: omrekenen van emissies)
  • 1. De emissies van stikstofoxiden, zwaveldioxide en totaal stof worden omgerekend naar een volumegehalte aan zuurstof van:

    • a. 15% in afgas, als het gaat om een dieselmotor, een gasturbine of een gasmotor;

    • b. 6% in afgas, als het gaat om een stookinstallatie voor vaste brandstoffen; en

    • c. 3% in afgas, als het gaat om een andere stookinstallatie.

  • 2. De emissies van stikstofoxiden worden berekend als stikstofdioxide.

Artikel 4.1346 (lucht: emissiegrenswaarden gasturbine)

Voor de emissie in de lucht van een gasturbine zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1346.

Tabel 4.1346 Emissiegrenswaarden gasturbine

Brandstof

Stikstofoxiden in mg/Nm3

Zwaveldioxide in mg/Nm3

Totaal stof in mg/Nm3

Vloeibare brandstof

50

65

10

Gasvormige brandstof

50

15

Artikel 4.1347 (lucht: emissiegrenswaarden dieselmotor)

Voor de emissie in de lucht van een dieselmotor zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1347.

Tabel 4.1347 Emissiegrenswaarden dieselmotor

Nominaal thermisch ingangsvermogen

Stikstofoxiden in mg/Nm3

Zwaveldioxide in mg/Nm3

Totaal stof in mg/Nm3

Ten hoogste 5 MW

150

65

20

Meer dan 5 MW

150

65

10

Artikel 4.1348 (lucht: emissiegrenswaarden gasmotor)

Voor de emissie in de lucht van een gasmotor zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1348.

Tabel 4.1348 Emissiegrenswaarden gasmotor

Nominaal thermisch ingangsvermogen

Stikstofoxiden in mg/Nm3

Zwaveldioxide in mg/Nm3

Minder dan 2,5 MW

115

15

Ten minste 2,5 MW

35

15

Artikel 4.1349 (lucht: emissiegrenswaarden stookinstallatie anders dan gasturbine of zuigermotor)

Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie, anders dan een gasturbine of zuigermotor, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1349.

Tabel 4.1349 Emissiegrenswaarden stookinstallatie anders dan gasturbine of zuigermotor

Brandstof

Stikstofoxiden in mg/Nm3

Zwaveldioxide in mg/Nm3

Totaal stof in mg/Nm3

Vaste brandstof, met uitzondering van rie-biomassa

100

200

5

Vloeibare brandstof, met uitzondering van rie-biomassa

120

200

5

Rie-biomassa

145

200

5

Gasvormige brandstof, anders dan cokesovengas of hoogovengas

70

35

Cokesovengas

100

35

Hoogovengas

100

35

Artikel 4.1350 (lucht: afwijkende emissiegrenswaarde voor totaal stof)

Voor de emissie in de lucht van een ketel die ten hoogste 500 uur per jaar in bedrijf is die wordt gestookt op een vaste brandstof is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 100 mg/Nm3.

Artikel 4.1351 (lucht: emissiegrenswaarden vervangende stookinstallatie)

Voor een stookinstallatie die ten hoogste zes maanden een stookinstallatie vervangt die buiten bedrijf is gesteld in verband met onderhoud, reparatie of definitieve vervanging en is afgekoppeld van de brandstoftoevoer of van het stoomnet of elektriciteitsnet waaraan zij levert, zijn de emissiegrenswaarden de waarden voor de stookinstallatie die buiten bedrijf is.

Artikel 4.1352 (lucht: meetmethoden)
  • 1. Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in de artikelen 4.1346 tot en met 4.1350 en 4.1370 tot en met 4.1374, is NEN-EN 15259 van toepassing.

  • 2. Op het verrichten van een periodieke meting of parallelmeting zijn de volgende normen van toepassing:

    • a. voor zuurstof: NEN-EN 14789;

    • b. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;

    • c. voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792; en

    • d. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791.

  • 3. Op het verrichten van een continue meting zijn de volgende normen van toepassing:

    • a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-2; en

    • b. voor de kwaliteitsborging: NEN-EN 14181 en NTA 7379.

Artikel 4.1353 (lucht: meetplicht)
  • 1. Er wordt periodiek of continu gemeten of aan de emissiegrenswaarden van stikstofoxiden, zwaveldioxide en totaal stof wordt voldaan.

  • 2. De emissieconcentratie van stikstofoxiden, zwaveldioxide en totaal stof van een stookinstallatie wordt continu gemeten als emissiereductietechnieken worden toegepast.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan periodiek worden gemeten als een logboek wordt bijgehouden waaruit blijkt dat de emissiereductietechnieken continu in bedrijf zijn en de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn niet worden overschreden.

  • 4. De emissieconcentraties van stoffen waarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, worden voor een vervangende stookinstallatie als bedoeld in artikel 4.1351 binnen vier weken na de inbedrijfstelling van die vervangende installatie periodiek gemeten.

  • 5. De meting van zwaveldioxide is niet verplicht als aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan door brandstof te stoken met een bekend zwavelgehalte bij een stookinstallatie die niet is uitgerust met apparatuur voor het verminderen van de emissie van zwaveldioxide.

Artikel 4.1354 (lucht: periodieke meting)
  • 1. Een periodieke meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

  • 2. Het resultaat van de periodieke meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.1354.

  • 3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van de individuele metingen.

  • 4. Een periodieke meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.1352 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

    Tabel 4.1354 Meetonzekerheid

    Stof

    Percentage meetonzekerheid

    Zwaveldioxide

    20

    Stikstofoxide

    20

    Totaal stof

    30

Artikel 4.1355 (informeren: periodieke meting)
  • 1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste twee weken voordat een periodieke meting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.

  • 2. Het bevoegd gezag wordt uiterlijk op de datum dat de periodieke meting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.

Artikel 4.1356 (lucht: meetfrequentie periodieke meting)
  • 1. Bij een stookinstallatie wordt periodiek gemeten:

    • a. binnen vier weken nadat een emissiegrenswaarde van toepassing is; of

    • b. voorafgaand aan het van toepassing worden van een emissiegrenswaarde.

  • 2. Bij een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW wordt elk jaar periodiek gemeten.

  • 3. Bij een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW en ten hoogste 20 MW wordt elke drie jaar periodiek gemeten.

  • 4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op een stookinstallatie op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform. Bij een gasturbine, gasmotor of dieselmotor op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform wordt elke vier jaar periodiek gemeten.

Artikel 4.1357 (lucht: voldoen aan emissiegrenswaarden bij periodieke meting)

Als geen van de gevalideerde meetresultaten, bedoeld in artikel 4.1354, hoger is dan de desbetreffende emissiegrenswaarde, wordt aan die emissiegrenswaarde voldaan.

Artikel 4.1358 (lucht: omstandigheden voor periodieke meting)
  • 1. Periodieke metingen zijn representatief voor normale bedrijfsvoering als het brandstofmengsel wordt gebruikt dat de hoogste emissie zal opleveren.

  • 2. Een periodieke meting bij een ketel wordt verricht bij een belasting van meer dan 60%. Een eenmalige meting bij een dieselmotor, een gasmotor of een gasturbine wordt verricht bij de hoogste belasting waarbij deze continu kan worden gebruikt.

  • 3. Een periodieke meting bij een gasturbine, met een ketel die daarbij hoort, wordt verricht bij een bijstook van ten hoogste 10% in de ketel.

Artikel 4.1359 (lucht: parallelmeting)
  • 1. Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste eenmaal per jaar met parallelmetingen gecontroleerd.

  • 2. Een parallelmeting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.1352 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.1360 (lucht: informeren parallelmeting)
  • 1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over de resultaten van de controle, bedoeld in artikel 4.1359.

  • 2. Het bevoegd gezag wordt ten minste twee weken voordat een parallelmeting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.

  • 3. Het bevoegd gezag wordt uiterlijk op de datum dat de parallelmeting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.

Artikel 4.1361 (lucht: resultaat van continue meting)
  • 1. Het resultaat van de continue meting zijn de gevalideerde daggemiddelden.

  • 2. Het gevalideerde daggemiddelde is het daggemiddelde verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid. De aangetoonde meetonzekerheid is niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.1361.

  • 3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van de individuele metingen.

    Tabel 4.1361 Meetonzekerheid

    Stof

    Percentage meetonzekerheid

    Zwaveldioxide

    20

    Stikstofoxide

    20

    Totaal stof

    30

Artikel 4.1362 (lucht: voldoen aan emissiegrenswaarden bij continue meting)
  • 1. Als bij een continue meting geen van de gevalideerde daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarden, wordt aan de emissiegrenswaarde voldaan.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid worden bij een continue meting niet meegerekend:

    • a. meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens periodes van opstarten en stilleggen; en

    • b. meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens storingen.

Artikel 4.1363 (lucht: ongeldige metingen continue meting)
  • 1. De metingen van een dag worden als ongeldig beschouwd als in een dag meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn door storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem.

  • 2. Als per jaar de metingen van meer dan tien dagen ongeldig zijn, worden passende maatregelen getroffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende meetsysteem te verbeteren.

Artikel 4.1364 (lucht: gelijktijdig gebruik verschillende soorten brandstoffen)
  • 1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht zijn bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof in een stookinstallatie de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden, zwaveldioxide en totaal stof de gewogen gemiddelden van de emissiegrenswaarden voor elk van de brandstoffen afzonderlijk van toepassing.

  • 2. Een gewogen gemiddelde wordt per tijdseenheid berekend naar het aandeel van elk van de brandstoffen in de energetische inhoud van de toegevoerde brandstoffen.

Artikel 4.1365 (lucht: storing)
  • 1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht kan een stookinstallatie die als gevolg van een storing niet aan de emissiegrenswaarden kan voldoen uiterlijk 120 uren na het optreden van de storing in bedrijf blijven, met een maximum van 120 uren per kalenderjaar.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om een stookinstallatie:

    • a. op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform;

    • b. waarvan de storing redelijkerwijs niet binnen 120 uren kan worden hersteld; en

    • c. waarvan de storing binnen de termijn blijft die is gesteld door het Staatstoezicht op de mijnen.

  • 3. Tijdens een storing die samenhangt met de brandstof die wordt gestookt kan een vervangende brandstof worden gestookt en zijn geen emissiegrenswaarden van toepassing.

  • 4. Bij een storing in de meetapparatuur worden geen wijzigingen in het gebruik van de stookinstallatie aangebracht die een significante toename van de emissie met zich mee kunnen brengen.

Artikel 4.1366 (informeren: storing op offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform)

Het Staatstoezicht op de mijnen wordt ten hoogste 120 uur na een storing bij een stookinstallatie als bedoeld in artikel 4.1365, tweede lid, schriftelijk geïnformeerd over de reden van de storing en van het niet tijdige herstel.

Artikel 4.1367 (informeren: niet voldoen aan emissiegrenswaarden)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd als niet aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan, over de oorzaak dat niet wordt voldaan, en de maatregelen die worden getroffen om zo spoedig mogelijk weer aan de emissiegrenswaarden te voldoen.

Artikel 4.1368 (lucht en energie: bewaren registratie, resultaten en overzichten)

De volgende gegevens worden ten minste zes jaar bij de stookinstallatie bewaard:

  • a. de registratie van het aantal draaiuren, bedoeld in artikel 4.1343, tweede lid;

  • b. de resultaten van de laatst verrichte metingen en andere gegevens die nodig zijn om te kunnen beoordelen of voldaan wordt aan de emissiegrenswaarden;

  • c. een overzicht van de soort en de hoeveelheid in de installatie gebruikte brandstoffen;

  • d. een overzicht van eventuele storingen of uitvallen van aanvullende emissiebeperkende apparatuur; en

  • e. een overzicht van de gevallen van niet-voldoen aan de emissiegrenswaarden en de getroffen maatregelen.

Artikel 4.1369 (overgangsrecht: uitstel van toepassing zijn emissiegrenswaarden)
  • 1. Als een stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen zijn de emissiegrenswaarden, bedoeld in deze paragraaf, van toepassing vanaf:

    • a. 1 januari 2030, voor een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW en ten hoogste 5 MW; en

    • b. 1 januari 2025, voor een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op glycolfornuizen.

Artikel 4.1370 (overgangsrecht: emissiegrenswaarden gasturbine)
  • 1. Voor de emissie in de lucht van een gasturbine die wordt gestookt op cokesovengas is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 130 mg/Nm3, als de gasturbine voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 2. Voor de emissie in de lucht van een gasturbine die wordt gestookt op hoogovengas is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 65 mg/Nm3, als de gasturbine voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 3. Voor de emissie in de lucht voor een gasturbine die wordt gestookt op vloeibare brandstof is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 20 mg/Nm3, als de gasturbine voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

Artikel 4.1371 (overgangsrecht: emissiegrenswaarden dieselmotor)

Voor de emissie in de lucht van een dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten hoogste 20 MW is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 20 mg/Nm3, als de dieselmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

Artikel 4.1372 (overgangsrecht: emissiegrenswaarden gasmotor)
  • 1. Voor de emissie in de lucht van een gasmotor die wordt gestookt op cokesovengas is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 130 mg/Nm3, als de gasmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 2. Voor de emissie in de lucht van een gasmotor die wordt gestookt op hoogovengas is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 65 mg/Nm3, als de gasmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

Artikel 4.1373 (overgangsrecht: emissiegrenswaarden stookinstallatie anders dan gasturbine of zuigermotor)

Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten hoogste 5 MW, anders dan een gasturbine of zuigermotor die wordt gestookt op gasvormige brandstof anders dan cokesovengas, is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 200 mg/Nm3, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

Artikel 4.1374 (overgangsrecht: afwijkende emissiegrenswaarde voor totaal stof)

Voor de emissie in de lucht van een ketel die ten hoogste 500 uur per jaar in bedrijf is met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW die wordt gestookt op een vaste brandstof is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 200 mg/Nm3, als de ketel voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

Artikel 4.1375 (overgangsrecht: meetfrequentie periodieke meting)
  • 1. Een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW, anders dan een gasturbine, gasmotor of dieselmotor, hoeft tot 1 januari 2025 niet periodiek te worden gemeten, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 2. Een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW en ten hoogste 5 MW, anders dan een gasturbine, gasmotor of dieselmotor, hoeft tot 2030 niet periodiek te worden gemeten, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 3. Bij een gasturbine, gasmotor of dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW kan tot 1 januari 2025 elke vier jaar periodiek worden gemeten, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 4. Bij een gasturbine, gasmotor of dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW en ten hoogste 5 MW kan tot 1 januari 2030 elke vier jaar periodiek worden gemeten, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

  • 5. Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op een stookinstallatie op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform die voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.

ALT

In het opschrift van hoofdstuk 5 wordt «mileubelastende»: vervangen door «milieubelastende».

ALU

Het opschrift van afdeling 5.1 komt te luiden:

AFDELING 5.1 TOEPASSINGSBEREIK

ALV

In artikel 5.1 wordt «de hoofdstukken» vervangen door «hoofdstuk».

ALW

In artikel 5.2, eerste lid, wordt «plattegrond waarop de locatie is aangegeven waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, geproduceerd» vervangen door «plattegrond van de locatie waarop is aangegeven waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, gemaakt».

ALX

Artikel 5.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «geproduceerd» vervangen door «gemaakt».

2. In het derde lid wordt «een persoon of onderneming» vervangen door «een onderneming».

ALY

In artikel 5.4, onder e, wordt «zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen» vervangen door «zijn gemaakt of vrijgekomen».

ALZ

Artikel 5.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder b, wordt «artikel 47, onder a, of artikel 57» vervangen door «artikel 47, onder a, of 57».

2. In het tweede lid wordt «een persoon of onderneming» vervangen door «een onderneming».

AMA

Na paragraaf 5.2.2 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 5.2.3 Kosten-batenanalyse energie-efficiëntie
Artikel 5.7g (kosten-batenanalyse bij stookinstallaties)
  • 1. Met het oog op het doelmatig gebruik van energie wordt een kosten-batenanalyse uitgevoerd als een stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW:

    • a. wordt opgericht, om de kosten en baten te berekenen van de werking van die stookinstallatie als een hoogrenderende warmtekrachtkoppelingsinstallatie als bedoeld in artikel 2, onder 34, van de richtlijn energie-efficiëntie; of

    • b. ingrijpend wordt gerenoveerd als bedoeld in artikel 2, onder 44, van de richtlijn energie-efficiëntie, om de kosten en baten te berekenen van het ombouwen van die stookinstallatie tot een hoogrenderende warmtekrachtkoppelingsinstallatie als bedoeld in artikel 2, onder 34, van de richtlijn energie-efficiëntie.

  • 2. Als de stookinstallatie, bedoeld in het eerste lid, restwarmte op een bruikbare temperatuur genereert, worden ook de kosten en baten berekend van:

    • a. het gebruik van restwarmte om te voldoen aan een economisch aantoonbare vraag naar warmte als bedoeld in artikel 2, onder 31, van de richtlijn energie-efficiëntie; en

    • b. de aansluiting van die stookinstallatie op een warmtenet of een koudenet.

Artikel 5.7h (kosten-batenanalyse bij warmte- of koudenet)

Met het oog op het doelmatig gebruik van energie wordt een kosten-batenanalyse uitgevoerd om de kosten en baten te berekenen van het gebruik van restwarmte van stookinstallaties in de nabijheid van een warmtenet of een koudenet, als:

  • a. een warmtenet of een koudenet wordt opgericht of ingrijpend wordt gerenoveerd als bedoeld in artikel 2, onder 44, van de richtlijn energie-efficiëntie; of

  • b. een stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW in een warmtenet of een koudenet wordt opgericht of ingrijpend wordt gerenoveerd als bedoeld in artikel 2, onder 44, van de richtlijn energie-efficiëntie.

Artikel 5.7i (inhoud kosten-batenanalyse)
  • 1. De kosten-batenanalyse wordt uitgevoerd volgens de beginselen, bedoeld in deel 2 van bijlage IX van de richtlijn energie-efficiëntie.

  • 2. Op het berekenen van de kosten en baten zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 5.7j (uitzonderingen kosten-batenanalyse)
  • 1. De artikelen 5.7g, tweede lid, en 5.7h zijn niet van toepassing als:

    • a. de afstand tussen de stookinstallatie en het warmtenet of koudenet tussen 1 en 3 km is en de beschikbare hoeveelheid nuttige warmte of de warmtevraag minder dan 2.500 GJ per jaar is; of

    • b. de afstand tussen de stookinstallatie en het warmtenet of koudenet meer dan 3 km is en de beschikbare hoeveelheid nuttige warmte of de warmtevraag minder dan 25.000 GJ per jaar is.

  • 2. De artikelen 5.7g en 5.7h zijn niet van toepassing op:

    • a. een productie-installatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder ah, van de Elektriciteitswet 1998, voor zover deze installatie:

      • 1°. fungeert als noodvoorziening en de opvang van piekverbruik; en

      • 2°. volgens plan minder dan 1.500 bedrijfsuren per jaar, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, in bedrijf is; of

    • b. een stookinstallatie die ligt nabij een CO2-opslagcomplex als bedoeld in artikel 1, onder s, van de Mijnbouwwet waarvoor een opslagvergunning is verleend op grond van hoofdstuk 3 van die wet.

Artikel 5.7k (gegevens en bescheiden: kosten-batenanalyse)

Ten minste 4 weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.2.1, 3.3.13 of 3.4.3 wordt de kosten-batenanalyse, bedoeld in de artikelen 5.7g en 5.7h, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

Artikel 5.7l (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 5.7g, 5.7h, 5.7i en 5.7k niet versoepeld.

AMB

In artikel 5.9, tweede lid, wordt «PRTR-verordening is» vervangen door «PRTR-verordening, is».

AMC

In artikel 5.11, eerste lid, wordt «de afdelingen» vervangen door «afdeling».

AMD

Artikel 5.13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste vervalt «de emissiegrenswaarden voor».

2. In het tweede lid wordt «Hoofdstuk 1» vervangen door «hoofdstuk 1».

AME

Artikel 5.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar worden getroffen.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b wordt «artikel 15.51 of artikel 16.5» vervangen door «artikel 15.51 of 16.5».

b. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. op energiebesparende maatregelen aan een gebouw of een gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

AMF

Artikel 5.16 komt te luiden:

Artikel 5.16 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift over artikel 5.15 kan alleen inhouden:

  • a. het toestaan van een gefaseerde uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 5.15, eerste lid; of

  • b. een verplichting om onderzoek te verrichten naar mogelijke energiebesparende maatregelen, bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, als het energieverbruik van de milieubelastende activiteit in het voorafgaande jaar groter is dan 200.000 kWh aan elektriciteit of groter is dan 75.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen.

AMG

Artikel 5.17 komt te luiden:

Artikel 5.17 (overgangsrecht: energiebesparende maatregelen)

De artikelen 5.15 en 5.16 zijn niet van toepassing op een activiteit die voor de inwerkingtreding van dit besluit werd verricht op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, als:

  • a. op die activiteit of een deel van die activiteit geen verbodsbepaling als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de wet van toepassing is; en

  • b. die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.

AMH

In paragraaf 5.2.4 wordt voor artikel 5.18 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.17a (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is alleen van toepassing voor zover in hoofdstuk 4 met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is bepaald dat een bodembeschermende voorziening wordt toegepast.

AMI

Artikel 5.18, derde lid, vervalt.

AMJ

Na artikel 5.18 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.18a (water: geen aansluiting op vuilwaterriool)

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is een lekbak niet aangesloten op het vuilwaterriool.

AMK

Artikel 5.19 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «een persoon of onderneming» vervangen door «een onderneming».

2. In het derde lid wordt «Als controle volgens de AS SIKB 6700 redelijkerwijs niet mogelijk is» vervangen door «Als het beoordelen van het vuilwaterriool volgens AS SIKB 6700 redelijkerwijs niet mogelijk is».

3. In het vierde lid wordt «volgens bijlage 6 bij de AS SIKB 6700» vervangen door «volgens bijlage 6 bij AS SIKB 6700».

4. In het vijfde lid wordt «een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700» vervangen door «een onderneming met een certificaat voor BRL SIKB 7700 verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL».

AML

Artikel 5.20 komt te luiden:

Artikel 5.20 (bodem: logboek bodembeschermende voorziening)

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

AMM

Artikel 5.21 vervalt.

AMN

In artikel 5.22 wordt «Tot 1 januari 2022» vervangen door «Tot drie jaar na de inwerkingtreding van dit besluit» en wordt «voor 1 januari 2016» vervangen door «voor de inwerkingtreding van dit besluit».

AMO

Artikel 5.25 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt «de gezondheid» vervangen door «de gezondheid en het milieu» en wordt «als gevolg van emissie» vervangen door «als gevolg van emissies».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 3.320, voor zover het gaat om een mijnbouwinstallatie.

AMP

Tabel 5.25 komt te luiden:

Tabel 5.25 Immissiegrenswaarden

Stof

Immissiegrenswaarde in μg/m3

1,2-dibroomethaan

0,2

1,2-dichloorethaan

48

1,2-dichloorpropaan

12

1,3-butadieen

3

3,3-dichloorbenzidine

0,02

Acrylonitril

10

Benzeen

5

Broommethaan

100

Cadmium en cadmiumverbindingen

0,005

Chroom(VI)verbindingen

0,0025

Chroomzuur

0,0025

Dibutyl phthalate

0,1

Epichloorhydrine

80

Ethyleenoxide

3

Formaldehyde

10

Kwik en kwikverbindingen

0,05

Lood en anorganische cadmiumverbindingen

0,5

N-methyl-2-pyrrolidon

71

Propyleenoxide

90

Tetrafluoretheen

30

Trichlooretheen

200

Vinylchloride

3,6

AMQ

Het opschrift van paragraaf 5.4.4 komt te luiden:

§ 5.4.4 Emissies in de lucht

AMR

Artikel 5.27 komt te luiden:

Artikel 5.27 (uitzondering toepassingsbereik)

Deze paragraaf is niet van toepassing op emissies in de lucht:

  • a. vanuit een ippc-installatie voor zover daarvoor een document met de conclusies over beste beschikbare technieken is vastgesteld in overeenstemming met artikel 13, vijfde en zevende lid, van de richtlijn industriële emissies, dat een conclusie bevat over die emissies;

  • b. voor zover daarvoor op grond van hoofdstuk 4 emissiegrenswaarden gelden; of

  • c. door het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 3.320, voor zover het gaat om een mijnbouwinstallatie.

AMS

In artikel 5.28 wordt «in stofklassen» vervangen door «in de stofklassen».

AMT

In artikel 5.30, eerste lid, wordt «eenmalige meting, periodieke meting» vervangen door «eenmalige, periodieke».

AMU

In tabel 5.30, tweede kolom, vijfde rij, wordt «5 mg/Nm» vervangen door «5 mg/Nm3».

AMV

Artikel 5.31 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten» en wordt «stoffen ingedeeld» vervangen door «stoffen, ingedeeld».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten van» en wordt «is van toepassing» vervangen door «zijn van toepassing».

b. In onderdeel l wordt «dioxines» vervangen door «dioxinen» en wordt 1948-2 en 1948-3 vervangen door «NEN-EN 1948-2 en NEN-EN 1948-3».

3. In het derde lid, aanhef, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten van».

AMW

Artikel 5.32 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «ondergrens uitgedrukt» vervangen door «ondergrens, uitgedrukt».

2. In het vierde lid wordt «berekend uit het debiet» vervangen door «, berekend uit het debiet,» en wordt «emissieconcentratie» vervangen door «emissiegrenswaarde».

3. In het zesde lid, onder b, wordt «emissie-eisen» vervangen door «emissiegrenswaarden».

AMX

Tabel 5.32 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste kolom, vierde rij, wordt «meer dan 30 maar minder dan 300» vervangen door «meer dan 30, maar minder dan 300».

2. In de derde kolom, zesde rij, wordt «categorie A óf meting» vervangen door «categorie A of meting».

AMY

In artikel 5.33 wordt «NEN-EN-ISO 17025» vervangen door «NEN-EN-ISO/IEC 17025».

AMZ

In artikel 5.37, tweede en derde lid, wordt «hoger dan» vervangen door «meer dan».

ANA

Na artikel 5.38 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.38a (overgangsrecht: emissiegrenswaarden en ondergrenzen zeer zorgwekkende stoffen)

Tot één jaar na inwerkingtreding van dit besluit gelden, in afwijking van de waarden van tabel 5.30, de waarden van de tabel in bijlage VII voor de in die tabel opgenomen stoffen.

ANB

Artikel 6.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel d wordt «mijnbouwactiviteiten» vervangen door «mijnbouwlocatieactiviteiten» en wordt «; en» vervangen door een puntkomma.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • f. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk.

ANC

Artikel 6.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «de afdelingen 6.1 en 6.2» vervangen door «dit hoofdstuk».

b. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

2. In het tweede lid wordt na «De regels» ingevoegd «in dit hoofdstuk».

3. In het derde lid, aanhef, wordt na «De regels» ingevoegd «in dit hoofdstuk» en wordt «mijnbouwactiviteiten» vervangen door «mijnbouwlocatieactiviteiten».

4. Na het derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. De regels in dit hoofdstuk over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en de werking van die mijnbouwinstallatie voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die installatie.

AND

In artikel 6.4 wordt «een mijnbouwactiviteit» vervangen door «een mijnbouwlocatieactiviteit en een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk».

ANE

Artikel 6.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vijfde en zesde lid komen te luiden:

  • 5. Voor mijnbouwlocatieactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:

    • a. het belang van de scheepvaartveiligheid is gewaarborgd; en

    • b. de belangen van het uitoefenen van defensietaken en van het veilig kunnen verrichten van de daarop betrekking hebbende activiteiten zijn gewaarborgd.

  • 6. Voor mijnbouwlocatieactiviteiten die bestaan uit het gebruiken van een locatie voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie houdt deze plicht in ieder geval ook in dat het belang van de elektriciteitsopwekking met behulp van wind in een windpark is gewaarborgd.

2. Na het zevende lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 8. Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk houdt deze plicht in ieder geval in dat nadelige gevolgen voor het veilig en doelmatig gebruik van die mijnbouwinstallatie worden voorkomen.

ANF

Artikel 6.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «artikel 5.3» vervangen door «artikel 4.5».

b. In onderdeel a wordt «mijnbouwactiviteiten» vervangen door «mijnbouwlocatieactiviteiten».

2. In het tweede lid vervalt de tweede zin.

3. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. De volgende beoordelingsregels en bepalingen over vergunningvoorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op het stellen van een maatwerkvoorschrift:

    • a. als het gaat om een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk: artikel 8.84 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit;

    • b. als het gaat om een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam: de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88, 8.92 en 8.98 tot en met 8.100 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit;

    • c. als het gaat om een mijnbouwlocatieactiviteit: artikel 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • d. als het gaat om een wateronttrekkingsactiviteit: de artikelen 8.84 en 8.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit; en

    • e. als het gaat om een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie: artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

4. In het zesde lid wordt «dat besluit van overeenkomstige toepassing» vervangen door «dat besluit en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing».

ANG

In artikel 6.9, aanhef, wordt «bedoeld in afdeling 6.1» vervangen door «bedoeld in deze afdeling».

ANH

Artikel 6.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid vervalt «daardoor» en wordt «bedoeld in afdeling 6.1» vervangen door «bedoeld in deze afdeling».

2. In het eerste lid wordt «een adres» vervangen door «het adres».

ANI

In artikel 6.12 wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

ANJ

Artikel 6.13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

2. In onderdeel c wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

ANK

In artikel 6.15, eerste lid, wordt «met betrekking dat waterstaatswerk» vervangen door «met betrekking tot dat waterstaatswerk».

ANL

Artikel 6.16 komt te luiden:

Artikel 6.16 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op de volgende beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk:

    • a. het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken;

    • b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn; en

    • c. het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten.

  • 2. Deze paragraaf is ook van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het brengen van stoffen, water of warmte, afkomstig van het bouwen, reinigen, conserveren of slopen van bouwwerken, op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

  • 3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor:

    • a. een instroomvoorziening als bedoeld in artikel 6.34, tweede lid;

    • b. een uitstroomvoorziening als bedoeld in de artikelen 6.39, tweede lid, en 6.53, tweede lid;

    • c. een mijnbouwinstallatie; en

    • d. een installatie voor het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten of het invangen van mosselzaad als bedoeld in artikel 6.49.

  • 4. Het eerste lid geldt ook niet voor het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.

ANM

Artikel 6.17, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen a en c wordt «veranderen of in stand houden» vervangen door «in stand houden of veranderen».

2. Aan het slot van onderdeel e wordt de komma vervangen door een puntkomma.

3. Onderdeel g wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «veranderen of in stand houden» vervangen door «in stand houden of veranderen».

b. In onderdeel 1° wordt «meer dan 30 m2 is» vervangen door «meer is dan 30 m2» en wordt de puntkomma aan het slot vervangen door «; of».

c. In onderdeel 2° wordt «meer dan 30 m2 is» vervangen door «meer is dan 30 m2».

ANN

Artikel 6.19 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onder a, wordt «bouwwerk is, of» vervangen door «bouwwerk is of».

2. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «artikel 6.17 of artikel 6.18» vervangen door «artikel 6.17 of 6.18».

b. In onderdeel b wordt «veranderen of in stand houden» vervangen door «in stand houden of veranderen».

ANO

In artikel 6.20, vierde lid, wordt «worden uitgevoerd» vervangen door «worden verricht».

ANP

Artikel 6.21, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «in de artikelen» vervangen door «in artikel».

2. In onderdeel b wordt «veranderen of in stand houden» vervangen door «in stand houden of veranderen».

3. In onderdeel e wordt «worden uitgevoerd» vervangen door «worden verricht».

ANQ

Artikel 6.23 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, aanhef, wordt «opgenomen» vervangen door «beschreven».

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «gebruikt is» vervangen door «gebruikt, is» en wordt «opgenomen» vervangen door «beschreven».

b. In onderdeel e wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

ANR

In artikel 6.24, aanhef, wordt «opgenomen» vervangen door «beschreven».

ANS

In artikel 6.25 wordt «hulpconstructie, is» vervangen door «hulpconstructie is».

ANT

In artikel 6.26 wordt «is NEN-ISO 9096» vervangen door «bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is NEN-EN 13284-1».

ANU

Artikel 6.27 komt te luiden:

Artikel 6.27 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op de volgende beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk:

    • a. het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie; en

    • b. het toepassen van grond of baggerspecie.

  • 2. Deze paragraaf is ook van toepassing op ontgrondingsactiviteiten die bestaan uit het ontgronden in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

  • 3. Het eerste lid geldt niet voor het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.

ANV

Artikel 6.28, onder f, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «en het doen» vervangen door «en het verrichten».

2. In onderdeel 1° wordt «of objecten, of bekende» vervangen door «of objecten of bekende».

ANW

In artikel 6.30 wordt «met betrekking een waterkering» vervangen door «met betrekking tot een waterkering».

ANX

In artikel 6.31, vierde lid, onder a, wordt «in artikel 6.29» vervangen door «in artikel 6.29 of 6.30».

ANY

Artikel 6.32 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «gegevens en bescheiden verstrekt over» vervangen door «de volgende gegevens en bescheiden verstrekt».

2. In het tweede lid, onder a, wordt «in artikel 6.29» vervangen door «in artikel 6.29 of 6.30».

ANZ

Artikel 6.33 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «en het doen van onderzoek» vervangen door «en het verrichten van onderzoek».

2. In de aanhef wordt «ook gegevens en bescheiden verstrekt over» vervangen door «ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt».

3. In onderdeel a wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

4. In onderdeel d wordt «en maximale diepte» vervangen door «en de maximale diepte».

5. In onderdeel e wordt «gewonnen zullen worden» vervangen door «zullen worden gewonnen».

AOA

Artikel 6.34 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «aanwijzing wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten» vervangen door «toepassingsbereik».

2. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef komt te luiden:

Deze paragraaf is van toepassing op:.

b. In de onderdelen b en c wordt «bestemde voorziening» vervangen door «bedoelde voorziening».

3. In het tweede lid wordt «Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen» wordt vervangen door «Deze paragraaf is ook van toepassing op».

AOB

In artikel 6.36, eerste lid, onder a, wordt «meer is dan 0,15 m/s, en de activiteit» vervangen door «meer is dan 0,15 m/s en de activiteit».

AOC

In artikel 6.37, eerste lid, wordt «artikel 6.34, eerste lid, onder b of c» vervangen door «artikel 6.34, eerste lid, onder b en c».

AOD

Na artikel 6.37 worden twee artikelen en een tabel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.37a (meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water)
  • 1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder b en c, wordt de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of in de bodem gebracht water gemeten met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.

  • 2. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder c, wordt de kwaliteit van het in de bodem te brengen water gemeten en geanalyseerd volgens de in tabel 6.37a opgenomen parameters met de in die tabel aangegeven frequentie.

  • 3. De analyse van de monsters vindt plaats volgens de op grond van artikel 14, aanhef en onder b, van het Drinkwaterbesluit gestelde regels.

    Tabel 6.37a Parameters en meetfrequentie

    Parameter

    Afkorting

    Frequentie

    Bacteriën van de coligroep

     

    Vierwekelijks

    Kleur

     

    Vierwekelijks

    Zwevende stof

    SS

    Vierwekelijks

    Geleidingsvermogen voor elektriciteit

     

    Vierwekelijks

    Temperatuur

    T

    Vierwekelijks

    Zuurgraad

    pH

    Vierwekelijks

    Opgelost zuurstof

    O2

    Vierwekelijks

    Totaal organisch koolstof

    TOC

    Vierwekelijks

    Bicarbonaat

    HCO3

    Vierwekelijks

    Nitriet

    NO2

    Vierwekelijks

    Nitraat

    NO3

    Vierwekelijks

    Ammonium

    NH4

    Vierwekelijks

    Totaal fosfaat

    Totaal P

    Vierwekelijks

    Fluoride

    F

    Driemaandelijks

    Chloride

    Cl

    Vierwekelijks

    Sulfaat

    SO4

    Driemaandelijks

    Natrium

    Na

    Driemaandelijks

    IJzer

    Fe

    Driemaandelijks

    Mangaan

    Mn

    Driemaandelijks

    Chroom

    Cr

    Driemaandelijks

    Lood

    Pb

    Driemaandelijks

    Koper

    Cu

    Driemaandelijks

    Zink

    Zn

    Driemaandelijks

    Cadmium

    Ca

    Driemaandelijks

    Arseen

    As

    Driemaandelijks

    Cyanide

    CN

    Driemaandelijks

    Minerale olie

     

    Vierwekelijks

    Adsorbeerbaar organisch halogeen

    AOX

    Vierwekelijks

    Vluchtig organisch gebonden chloor

    VOC

    Vierwekelijks

    Vluchtige aromaten

     

    Vierwekelijks

    Polycyclische aromaten

    PAK

    Driemaandelijks

    Fenolen

     

    Driemaandelijks

Artikel 6.37b (jaarlijks verstrekken van gegevens en bescheiden)

Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de activiteit, bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder b en c, is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, de volgende gegevens verstrekt:

  • a. de in het voorafgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater en in de bodem gebracht water; en

  • b. de kwaliteit van het in de bodem gebrachte water.

AOE

Artikel 6.38 komt te luiden:

Artikel 6.38 (water: niet onttrekken)
  • 1. Waterschaarste en dreigende waterschaarste zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet.

  • 2. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, kan voor activiteiten als bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder a, bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet.

  • 3. Het besluit kan in ieder geval inhouden dat activiteiten als bedoeld in het tweede lid worden beperkt of worden stopgezet.

AOF

Artikel 6.39 komt te luiden:

Artikel 6.39 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk en het in samenhang daarmee lozen van afvalwater afkomstig van voedselbereiding met grootkeukenapparatuur.

  • 2. Deze paragraaf is ook van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk die bestaan uit het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het eerste lid geldt niet voor het maken en bewerken van levensmiddelen of voeder waarop paragraaf 4.28 van toepassing is.

AOG

Artikel 6.43 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «huishoudelijk afvalwater» vervangen door «op een oppervlaktewaterlichaam».

2. In het eerste lid wordt «wordt huishoudelijk afvalwater» vervangen door «wordt het afvalwater, bedoeld in artikel 6.39, eerste lid,».

3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «bevat kan het» vervangen door «bevat, kan het».

b. In onderdeel b wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Als in samenhang met het huishoudelijke afvalwater ook afvalwater afkomstig van voedselbereiding wordt geloosd, is de zuiveringsvoorziening daarop berekend.

AOH

Het opschrift van paragraaf 6.2.5 komt te luiden:

§ 6.2.5 Mijnbouwlocatieactiviteiten

AOI

De artikelen 6.45 tot en met 6.47 komen te luiden:

Artikel 6.45 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op de volgende mijnbouwlocatieactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk:

  • a. het gebruiken van een locatie voor een mijnbouwinstallatie, met inbegrip van het voor die installatie geldende beperkingengebied; en

  • b. het gebruiken van een locatie voor een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen, met uitzondering van het bij dat onderzoek gebruiken van ontplofbare stoffen.

Artikel 6.46 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een mijnbouwlocatieactiviteit te verrichten, geldt voor:

  • a. de activiteit, bedoeld in artikel 6.45, aanhef en onder a, voor zover de mijnbouwinstallatie geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt en die activiteit wordt verricht in een bij ministeriële regeling aangewezen oefen- en schietgebied; en

  • b. de activiteit, bedoeld in artikel 6.45, aanhef en onder b, voor zover die activiteit wordt verricht in een bij ministeriële regeling aangewezen oefen- en schietgebied.

Artikel 6.47 (melding mijnbouwinstallatie onder het wateroppervlak)
  • 1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.45, aanhef en onder a, te verrichten als het gaat om een mijnbouwinstallatie die niet geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. Een melding bevat de coördinaten van de installatie.

  • 3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

AOJ

Na artikel 6.47 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.47a (gegevens en bescheiden bij verkenningsonderzoek)
  • 1. Ten minste 48 uur voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.45, aanhef en onder b, worden aan de inspecteur-generaal der mijnen gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. gegevens over de wijze waarop het verkenningsonderzoek wordt verricht;

    • b. de locatie waarop en de vaarlijnen waarlangs het verkenningsonderzoek wordt verricht, aangegeven op een kaart;

    • c. de data waarop het verkenningsonderzoek wordt verricht;

    • d. de namen, nationaliteit en registratiekenmerken van de vaartuigen;

    • e. de bekwaamheid en ervaring van de personen die contact houden met de overige scheepvaart in en om de onderzoekslocatie; en

    • f. de radarapparatuur, navigatieapparatuur en telecommunicatieapparatuur van het vaartuig waarop de personen, bedoeld onder e, zich bevinden.

  • 2. Ten minste 48 uur voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens en bescheiden, worden de gewijzigde gegevens en bescheiden verstrekt aan de inspecteur-generaal der mijnen.

AOK

Na artikel 6.48 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 6.48a (natuur: geluidsvolume kunstmatig opgewekte trillingen)

Met het oog op het voorkomen van storende geluidseffecten voor zeezoogdieren wordt bij het gebruik van kunstmatig opgewekte trillingen bij een verkenningsonderzoek met een laag geluidsvolume begonnen en verloopt de versterking van dat volume geleidelijk.

Artikel 6.48b (vervoer bij toezicht op verkenningsonderzoek)

Bij toezicht op de activiteit, bedoeld in artikel 6.45, aanhef en onder b, wordt voorzien in het vervoer van toezichthouders als bedoeld in artikel 130, aanhef en onder a, van de Mijnbouwwet.

AOL

Artikel 6.49 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «aanwijzing lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten» vervangen door «toepassingsbereik».

2. Het eerste lid, aanhef, komt te luiden:

Deze paragraaf is van toepassing op de volgende beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk:.

3. Het tweede lid, aanhef, komt te luiden:

Deze paragraaf is ook van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van:.

AOM

In artikel 6.52 wordt «het PRTR-verslag» vervangen door «PRTR» en wordt «, bedoeld in bijlage I, categorie 7, onder b, bij de PRTR-verordening» vervangen door «met een productiecapaciteit van 1.000 ton vis of schelpdieren per jaar of meer».

AON

Voor artikel 6.53 wordt ingevoegd:

§ 6.2.7.1 Toepassingsbereik lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten en aanwijzing vergunningplichtige gevallen

AOO

Artikel 6.53 komt te luiden:

Artikel 6.53 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het brengen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, anders dan bedoeld in de paragrafen 6.2.1, 6.2.4 en 6.2.6.

  • 2. Deze paragraaf is ook van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk die bestaan uit het voor de lozingsactiviteit, bedoeld in het eerste lid, bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening.

AOP

Artikel 6.55 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. In het eerste lid, onder c, worden, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel 4° door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 5° door een puntkomma twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • 6°. afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening; en

  • 7°. afvalwater afkomstig van graven of saneringen.

5. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet voor het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden, repareren of schoonmaken van vaartuigen of drijvende werktuigen en het behandelen van de scheepshuid van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in artikel 3.145.

6. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen, water of warmte afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.1.

AOQ

Na artikel 6.55 wordt ingevoegd:

§ 6.2.7.2 Lozingen bij een calamiteitenoefening

AOR

Artikel 6.56 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt» vervangen door «gegevens waaruit blijkt of er bij de oefening blusschuim wordt gebruikt».

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. als er bij de oefening blusschuim wordt gebruikt: welke stoffen dat blusschuim bevat.

AOS

Na artikel 6.56 worden vier paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 6.2.7.3 Lozingen bij opslaan van goederen
Artikel 6.56a (melding bij opslaan van goederen)
  • 1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.56b, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. De melding bevat:

    • a. een aanduiding van het soort goederen; en

    • b. de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.

  • 3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 6.56b (water: lozen bij opslaan uitlogende goederen)

In afwijking van artikel 4.1058, eerste lid, kan het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel B, ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 6.56c (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

Voor het afvalwater, bedoeld in artikel 6.56b, dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 6.56c, gemeten in een steekmonster.

Tabel 6.56c Emissiegrenswaarden

Stof

Emissiegrenswaarde in μg/l of mg/l

Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink

1 mg/l

Minerale olie

10 mg/l

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

50 μg/l

Onopgeloste stoffen

100 mg/l

Som van stikstofverbindingen

10 mg/l

Som van fosforverbindingen

2 mg/l

Chemisch zuurstofverbruik

200 mg/l

Artikel 6.56d (water: meetmethoden)
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705;

    • c. voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • d. voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • e. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;

    • f. voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923-1;

    • g. voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;

    • h. voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923-1; en

    • i. voor de som van fosforverbindingen: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.

§ 6.2.7.4 Lozingen bij telen of kweken van gewassen in een gebouw
Artikel 6.56e (melding bij telen of kweken van gewassen in een gebouw)
  • 1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.56f, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. De melding bevat de maximale teeltoppervlakte.

  • 3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 6.56f (water: lozen bij telen of kweken van gewassen in een gebouw)

In afwijking van artikel 4.795, eerste lid, kan het te lozen afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 6.56g (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

Voor het afvalwater, bedoeld in artikel 6.56f, dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 6.56g, gemeten in een steekmonster.

Tabel 6.56g Emissiegrenswaarden

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/l

Onopgeloste stoffen

100 mg/l

Biochemisch zuurstofverbruik

60 mg/l

Chemisch zuurstofverbruik

300 mg/l

Artikel 6.56h (water: meetmethoden)
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • b. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2; en

    • c. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.

§ 6.2.7.5 Lozingen bij graven en saneringen

[Gereserveerd]

§ 6.2.7a Beperkingengebiedactiviteiten bij mijnbouwinstallaties
Artikel 6.56i (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatwerk in beheer bij het Rijk.

Artikel 6.56j (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteit mijnbouwinstallatie waterstaatswerk)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.56i, die worden verricht in het beperkingengebied met betrekking tot die installatie, voor zover het gaat om:

    • a. het zich bevinden in dat beperkingengebied; en

    • b. het aanwezig hebben van een object, anders dan voor het verrichten van een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 3.320.

  • 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor een vaartuig of drijvend werktuig dat in het beperkingengebied vaart:

    • a. in verband met het aanleggen, inspecteren, testen, repareren, onderhouden, veranderen of verwijderen van onderzeese kabels of leidingen;

    • b. om diensten te verlenen voor de installatie of om personen of goederen te vervoeren van of naar de installatie;

    • c. om de installatie te inspecteren;

    • d. om levens of eigendommen te redden;

    • e. gedwongen door de weersomstandigheden;

    • f. als het in nood verkeert;

    • g. voor de bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhavingstaak; of

    • h. als het toestemming heeft van de degene die de installatie exploiteert.

AOT

De artikelen 6.57 tot en met 6.59 komen te luiden:

Artikel 6.57 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, anders dan bedoeld in de paragrafen 6.2.1 tot en met 6.2.7, die bestaan uit:

    • a. het verrichten van werkzaamheden;

    • b. het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen of vaste substanties; en

    • c. andere activiteiten.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.

Artikel 6.58 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.57, onder b, in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk tussen 1 oktober en 1 april.

Artikel 6.59 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterkering)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.57, onder a en b, in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk.

AOU

Artikel 6.60 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 6.57, onder a en b, in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2. In het vierde lid, onder a, wordt «de artikelen 6.58 of 6.59» vervangen door «artikel 6.58» en wordt de puntkomma aan het slot van onderdeel a vervangen door «; en».

AOV

Artikel 6.61 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een activiteit als bedoeld in artikel 6.57» vervangen door «een activiteit als bedoeld in artikel 6.57, onder a en b, in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk».

2. In het tweede lid, onder a, wordt «de artikelen 6.58 of 6.59» vervangen door «artikel 6.58» en wordt de puntkomma aan het slot van onderdeel a vervangen door «; en».

AOW

Artikel 7.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder f, wordt «mijnbouwactiviteiten;» vervangen door «mijnbouwlocatieactiviteiten; en».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «luchtvaartuig, en» vervangen door «luchtvaartuig en» en wordt na de puntkomma «en» ingevoegd.

b. In onderdeel b wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen» en wordt «de uitvoering van de militaire taak» vervangen door «het uitoefenen van defensietaken».

AOX

Artikel 7.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «afdeling 7.2» vervangen door «dit hoofdstuk».

b. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. In afwijking van het eerste lid zijn de regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, voor zover die plaatsvinden buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, gesteld met het oog op de doelen van de wet.

3. In het derde lid (nieuw) wordt «afdeling 7.2» vervangen door «dit hoofdstuk».

4. In het vierde lid, aanhef, (nieuw) wordt «afdeling 7.2 over mijnbouwactiviteiten» vervangen door «dit hoofdstuk over mijnbouwlocatieactiviteiten».

5. In het vijfde lid (nieuw) wordt «afdeling 7.2» vervangen door «dit hoofdstuk».

AOY

In artikel 7.4 wordt «mijnbouwactiviteit» vervangen door «mijnbouwlocatieactiviteit».

AOZ

Artikel 7.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder b, wordt «als die gevolgen» vervangen door «voor zover die gevolgen».

2. Het zesde lid komt te luiden:

  • 6. Voor mijnbouwlocatieactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:

    • a. het belang van de scheepvaartveiligheid is gewaarborgd; en

    • b. de belangen van het uitoefenen van defensietaken en van het veilig kunnen verrichten van de daarop betrekking hebbende activiteiten zijn gewaarborgd.

3. Onder vernummering van het zevende lid tot achtste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 7. Voor mijnbouwlocatieactiviteiten die bestaan uit het gebruiken van een locatie voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie houdt deze plicht in ieder geval ook in dat:

    • a. het belang van de elektriciteitsopwekking met behulp van wind in een windpark is gewaarborgd; en

    • b. zichthinder veroorzaakt door nieuwe mijnbouwinstallaties wordt geminimaliseerd.

APA

Artikel 7.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «artikel 5.35» vervangen door «artikel 4.5».

b. In onderdeel a wordt «mijnbouwactiviteiten» vervangen door «mijnbouwlocatieactiviteiten».

2. In het tweede lid vervalt de tweede zin.

3. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. De volgende beoordelingsregels en bepalingen over vergunningvoorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op het stellen van een maatwerkvoorschrift:

    • a. als het gaat om een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk: artikel 8.84 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit;

    • b. als het gaat om een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk: artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit;

    • c. als het gaat om een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam: de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88, 8.92 en 8.98 tot en met 8.100 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit;

    • d. als het gaat om een stortingsactiviteit op zee: de artikelen 8.84, 8.87 en 8.99, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit;

    • e. als het gaat om een mijnbouwlocatieactiviteit: artikel 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • f. als het gaat om een wateronttrekkingsactiviteit: de artikelen 8.84 en 8.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit.

3. In het zesde lid wordt «dat besluit van overeenkomstige toepassing» vervangen door «dat besluit en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing».

APB

In artikel 7.9, aanhef, wordt «bedoeld in afdeling 7.1» vervangen door «bedoeld in deze afdeling».

APC

Artikel 7.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid vervalt «daardoor» en wordt «bedoeld in afdeling 7.1» vervangen door «bedoeld in deze afdeling».

2. In het eerste lid wordt «een adres» vervangen door «het adres».

APD

In artikel 7.12 wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

APE

Artikel 7.13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «de artikelen 7.3 of 7.4» vervangen door «artikel 7.3 of 7.4,».

2. In onderdeel c wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

APF

In artikel 7.15, eerste lid, wordt «met betrekking dat waterstaatswerk» vervangen door «met betrekking tot dat waterstaatswerk».

APG

Artikel 7.16 komt te luiden:

Artikel 7.16 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op de volgende beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee:

    • a. het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken;

    • b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn; en

    • c. het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten.

  • 2. Deze paragraaf is ook van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van het bouwen, reinigen, conserveren of slopen van bouwwerken in de Noordzee.

  • 3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor:

    • a. een windpark als bedoeld in artikel 7.33;

    • b. een uitstroomvoorziening als bedoeld in de artikelen 7.48, tweede lid, en 7.59, tweede lid;

    • c. een installatie voor het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten of het invangen van mosselzaad als bedoeld in artikel 7.55; en

    • d. een mijnbouwinstallatie.

  • 4. Het eerste lid geldt ook niet voor het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.

APH

Artikel 7.17 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de onderdelen a, b en d wordt «veranderen of in stand houden» vervangen door «in stand houden of veranderen».

b. In onderdeel b wordt «installatie of inrichting» vervangen door «een installatie of een inrichting».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. het in de periode van 1 oktober tot 1 april bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van een bouwbord of het plaatsen van materiaal en materieel om een werk te kunnen aanleggen, plaatsen of veranderen of onderhouden;.

b. In onderdeel d wordt «veranderen of in stand houden» vervangen door «in stand houden of veranderen».

API

In artikel 7.18, vierde lid, onder b, wordt «veranderen of in stand houden» vervangen door «in stand houden of veranderen».

APJ

Artikel 7.19 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onder a en b, wordt «van een bouwwerk» vervangen door «van bouwwerken».

2. In het vierde lid wordt «worden uitgevoerd» vervangen door «worden verricht».

APK

Artikel 7.20 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «gegevens en bescheiden verstrekt over» vervangen door «de volgende gegevens en bescheiden verstrekt».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b wordt «veranderen of in stand houden» vervangen door «in stand houden of veranderen».

b. In onderdeel e wordt «worden uitgevoerd» vervangen door «worden verricht».

APL

Artikel 7.22 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, aanhef, wordt «opgenomen» vervangen door «beschreven».

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «gebruikt is» vervangen door «gebruikt, is» en wordt «opgenomen» vervangen door «beschreven».

b. In onderdeel e wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

APM

Artikel 7.23 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «opgenomen» vervangen door «beschreven».

2. In onderdeel b wordt «terecht komen» vervangen door terechtkomen».

APN

In artikel 7.24 wordt «beperken van de verontreiniging» vervangen door «beperken van verontreiniging» en wordt «hulpinstructie, is» vervangen door «hulpinstructie is».

APO

In artikel 7.25 wordt «is NEN-ISO 9096» vervangen door «bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is NEN-EN 13284-1».

APP

Artikel 7.26 komt te luiden:

Artikel 7.26 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op de volgende beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk:

    • a. het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie in de Noordzee; en

    • b. het toepassen van grond of baggerspecie in de Noordzee.

  • 2. Deze paragraaf is ook van toepassing op ontgrondingsactiviteiten die bestaan uit het ontgronden in de Noordzee.

  • 3. Het eerste lid geldt niet voor het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.

APQ

Artikel 7.27 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «van de wet om» vervangen door «van de wet, om».

2. In onderdeel a wordt «bouwwerken, en het aanleggen» vervangen door «bouwwerken en het aanleggen».

3. In onderdeel f wordt «het doen van onderzoek» vervangen door «het verrichten van onderzoek».

APR

In artikel 7.28, tweede lid, onder c, wordt «die ieder voor zich» vervangen door «die elk voor zich».

APS

Artikel 7.31 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «doen van onderzoek» vervangen door «verrichten van onderzoek».

2. In onderdeel a wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

3. In onderdeel e wordt «gewonnen zullen worden» vervangen door «zullen worden gewonnen».

APT

Artikel 7.33 komt te luiden:

Artikel 7.33 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk die bestaan uit het aanleggen, in stand houden of verwijderen van windparken in de Noordzee.

APU

In artikel 7.36 wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

APV

In artikel 7.37 wordt «vermoed kan worden» vervangen door «kan worden vermoed».

APW

Artikel 7.38, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «ten minste» vervangen door «in ieder geval».

2. In onderdeel b wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

3. In onderdeel d wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

APX

In artikel 7.40, eerste lid, wordt «het veilig gebruik» vervangen door «het veilige gebruik».

APY

In artikel 7.41, tweede lid, wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

APZ

Artikel 7.44 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b wordt «de maatregelen neemt» vervangen door «de maatregelen treft.

b. In onderdeel c wordt «toezicht op de maatregelen houdt» vervangen door «toezicht houdt op de maatregelen».

AQA

Artikel 7.46 komt te luiden:

Artikel 7.46 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in de Noordzee.

AQB

Artikel 7.47, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «een schip» vervangen door «een vaartuig of drijvend werktuig».

2. In onderdeel b wordt «installatie of personen» vervangen door «installatie of om personen».

AQC

Artikel 7.48 komt te luiden:

Artikel 7.48 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het lozen van huishoudelijk afvalwater in de Noordzee en het in samenhang daarmee lozen van afvalwater afkomstig van voedselbereiding met grootkeukenapparatuur.

  • 2. Deze paragraaf is ook van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk die bestaan uit het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor het huishoudelijk afvalwater, bedoeld in het eerste lid, in de Noordzee.

  • 3. Het eerste lid geldt niet voor het maken en bewerken van levensmiddelen of voeder waarop paragraaf 4.28 van toepassing is.

AQD

Artikel 7.52 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «van huishoudelijk afvalwater» vervangen door «op een oppervlaktewaterlichaam».

2. In het eerste lid wordt «wordt huishoudelijk afvalwater» vervangen door «wordt het afvalwater, bedoeld in artikel 7.48, eerste lid,».

3. In het derde lid, onder b, wordt «afvalwater dat» vervangen door «afvalwater die».

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Als in samenhang met het huishoudelijke afvalwater ook afvalwater afkomstig van voedselbereiding wordt geloosd, is de zuiveringsvoorziening daarop berekend.

AQE

Artikel 7.54 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «aanwijzing lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten» vervangen door «toepassingsbereik».

2. Het eerste lid, aanhef, komt te luiden:

Deze paragraaf is van toepassing op de volgende beperkingengebiedactiviteiten in de Noordzee:.

3. Het tweede lid, aanhef, komt te luiden:

Deze paragraaf is ook van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het in de Noordzee brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van:.

AQF

In artikel 7.55 wordt «artikel 7.55, eerste lid» vervangen door «artikel 7.54, eerste lid».

AQG

In artikel 7.57 wordt «het PRTR-verslag» vervangen door «PRTR» en wordt «, bedoeld in bijlage I, categorie 7, onder b, bij de PRTR-verordening» vervangen door «met een productiecapaciteit van 1.000 ton vis of schelpdieren per jaar of meer».

AQH

Voor artikel 7.58 wordt ingevoegd:

§ 7.2.7.1 Toepassingsbereik lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten en aanwijzing vergunningplichtige gevallen

AQI

Artikel 7.58 komt te luiden:

Artikel 7.58 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het brengen van stoffen, water of warmte in de Noordzee, anders dan bedoeld in de paragrafen 7.2.1, 7.2.5 en 7.2.6.

  • 2. Deze paragraaf is ook van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk die bestaan uit het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor de lozingsactiviteit, bedoeld in het eerste lid, in de Noordzee.

AQJ

Artikel 7.60 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen».

2. Het eerste lid, onder c, wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel 4° vervalt na de puntkomma «en».

b. In onderdeel 5° wordt de punt vervangen door een puntkomma.

c. Na onderdeel 5° worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • 6°. afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening; en

  • 7°. afvalwater afkomstig van graven of saneringen.

3. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet voor het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden, repareren of schoonmaken van vaartuigen of drijvende werktuigen en het behandelen van de scheepshuid van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in artikel 3.145.

4. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet voor het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.1.

AQK

Na artikel 7.60 wordt ingevoegd:

§ 7.2.7.2 Lozingen bij een calamiteitenoefening

AQL

Artikel 7.61 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt» vervangen door «gegevens waaruit blijkt of er bij de oefening blusschuim wordt gebruikt».

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. als er bij de oefening blusschuim wordt gebruikt: welke stoffen dat blusschuim bevat.

AQM

Na artikel 7.61 worden drie paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 7.2.7.3 Lozingen bij opslaan van goederen
Artikel 7.61a (melding bij opslaan van goederen)
  • 1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.61b, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. De melding bevat:

    • a. een aanduiding van het soort goederen; en

    • b. de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.

  • 3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 7.61b (water: lozen bij opslaan uitlogende goederen)

In afwijking van artikel 4.1058, eerste lid, kan het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel B, ook worden geloosd in de Noordzee, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 7.61c (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

Voor het afvalwater, bedoeld in artikel 7.61b, dat wordt geloosd in de Noordzee, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 7.61c, gemeten in een steekmonster.

Tabel 7.61c Emissiegrenswaarden

Stof

Emissiegrenswaarde in μg/l of mg/l

Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink

1 mg/l

Minerale olie

10 mg/l

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

50 μg/l

Onopgeloste stoffen

100 mg/l

Som van stikstofverbindingen

10 mg/l

Som van fosforverbindingen

2 mg/l

Chemisch zuurstofverbruik

200 mg/l

Artikel 7.61d (water: meetmethoden)
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705;

    • c. voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • d. voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • e. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;

    • f. voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923-1;

    • g. voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;

    • h. voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923-1; en

    • i. voor de som van fosforverbindingen: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.

§ 7.2.7.4 Lozingen bij telen of kweken van gewassen in een gebouw
Artikel 7.61e (melding bij telen of kweken van gewassen in een gebouw)
  • 1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.61f, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2. De melding bevat de maximale teeltoppervlakte.

  • 3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 7.61f (water: lozen bij telen of kweken van gewassen in een gebouw)

In afwijking van artikel 4.795, eerste lid, kan het te lozen afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 7.61g (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

Voor het afvalwater, bedoeld in artikel 7.61f, dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 7.61g, gemeten in een steekmonster.

Tabel 7.61g Emissiegrenswaarden

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/l

Onopgeloste stoffen

100 mg/l

Biochemisch zuurstofverbruik

60 mg/l

Chemisch zuurstofverbruik

300 mg/l

Artikel 7.61h (water: meetmethoden)
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • b. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2; en

    • c. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.

§ 7.2.7.5 Lozingen bij graven en saneringen

[Gereserveerd]

AQN

Artikel 7.62 komt te luiden:

Artikel 7.62 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op stortingsactiviteiten op zee.

AQO

In artikel 7.63 wordt «schip» vervangen door «vaartuig of drijvend werktuig» en wordt «de uitvoering van een militaire taak» vervangen door «het uitoefenen van defensietaken».

AQP

In artikel 7.64, eerste lid, wordt «bedoeld in artikel 1 van het Besluit aanwijzing instantie melden afgifte afvalstoffen» vervangen door «bedoeld in de artikelen 10.38, derde lid, en 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer».

AQQ

In het opschrift van paragraaf 7.2.9 wordt «mijnbouwactiviteiten» vervangen door «mijnbouwlocatieactiviteiten».

AQR

Artikel 7.66 komt te luiden:

Artikel 7.66 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op de volgende mijnbouwlocatieactiviteiten in de Noordzee:

  • a. het gebruiken van een locatie voor een mijnbouwinstallatie, met inbegrip van het voor die installatie geldende beperkingengebied; en

  • b. het gebruiken van een locatie voor een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen, met uitzondering van het bij dat onderzoek gebruiken van ontplofbare stoffen.

AQS

Na artikel 7.66 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7.66a (geen nieuwe mijnbouwinstallaties in Natura 2000-gebied Noordzeekustzone)

De activiteit, bedoeld in artikel 7.66, aanhef en onder a, wordt niet verricht als het gaat om een mijnbouwinstallatie voor het opsporen of winnen van delfstoffen en de locatie voor die mijnbouwinstallatie, met uitsluiting van het voor die installatie geldende beperkingengebied, ligt in het in de territoriale zee gelegen deel van het op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming aangewezen Natura 2000-gebied Noordzeekustzone.

AQT

Artikel 7.67 komt te luiden:

Artikel 7.67 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een mijnbouwlocatieactiviteit te verrichten, geldt voor:

  • a. de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, aanhef en onder a, als het gaat om een mijnbouwinstallatie voor het opsporen of winnen van delfstoffen, met uitsluiting van het voor die installatie geldende beperkingengebied, in de territoriale zee ten noorden van het op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming aangewezen Natura 2000-gebied Noordzeekustzone en die mijnbouwinstallatie geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt;

  • b. de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, aanhef en onder a, voor zover de mijnbouwinstallatie geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt en die activiteit wordt verricht in:

    • 1°. een bij ministeriële regeling aangewezen oefen- en schietgebied;

    • 2°. een bij ministeriële regeling aangewezen drukbevaren deel van de zee; of

    • 3°. een gebied dat is aangewezen in een kavelbesluit of een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, respectievelijk artikel 9, eerste lid, van de Wet windenergie op zee; en

  • c. de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, aanhef en onder b, voor zover die wordt verricht in een bij ministeriële regeling aangewezen:

    • 1°. oefen- en schietgebied;

    • 2°. aanloopgebied; of

    • 3°. ankergebied in de buurt van een aanloophaven.

AQU

Artikel 7.68 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «plaatsen».

2. In het eerste lid wordt na «bedoeld in artikel 7.66,» ingevoegd «aanhef en».

3. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een melding bevat de coördinaten van de onderzeese installatie.

AQV

Artikel 7.69 komt te luiden:

Artikel 7.69 (gegevens en bescheiden verkenningsonderzoek)
  • 1. Ten minste 48 uur voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, aanhef en onder b, worden aan de inspecteur-generaal der mijnen de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. gegevens over de wijze waarop het verkenningsonderzoek wordt verricht;

    • b. de locatie waarop en de vaarlijnen waarlangs het verkenningsonderzoek wordt verricht, aangegeven op een kaart;

    • c. de data waarop het verkenningsonderzoek wordt verricht;

    • d. de namen, nationaliteit en registratiekenmerken van de vaartuigen;

    • e. gegevens over de bekwaamheid en ervaring van de personen die contact houden met de overige scheepvaart in en om de onderzoekslocatie; en

    • f. gegevens over de radarapparatuur, navigatieapparatuur en telecommunicatieapparatuur van het vaartuig waarop de personen, bedoeld onder e, zich bevinden.

  • 2. Als het verkenningsonderzoek wordt verricht in de bij ministeriële regeling aangewezen drukbevaren delen van de zee, worden ook gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. de ervaring en bekwaamheid van de personen die de persoon, bedoeld in het eerste lid, onder e, bijstaan; en

    • b. de radarapparatuur, navigatieapparatuur en telecommunicatieapparatuur van het vaartuig waarop die personen zich bevinden.

  • 3. Ten minste 48 uur voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens en bescheiden, worden de gewijzigde gegevens en bescheiden verstrekt aan de inspecteur-generaal der mijnen.

AQW

In artikel 7.70, derde lid, wordt «dat onderzoek doet» vervangen door «dat onderzoek verricht» en wordt «van de zee wordt» vervangen door «van de zee, wordt».

AQX

Na artikel 7.70 worden de volgende artikelen toegevoegd:

Artikel 7.71 (natuur: geluidsvolume kunstmatig opgewekte trillingen)

Met het oog op het voorkomen van storende geluidseffecten voor zeezoogdieren wordt bij het gebruik van kunstmatig opgewekte trillingen bij een verkenningsonderzoek met een laag geluidsvolume begonnen en verloopt de versterking van dat volume geleidelijk.

Artikel 7.72 (vervoer bij toezicht op verkenningsonderzoek)

Bij toezicht op de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, aanhef en onder b, wordt voorzien in het vervoer van toezichthouders, bedoeld in artikel 130, aanhef en onder a, van de Mijnbouwwet.

Artikel 7.73 (overgangsrecht: bestaande mijnbouwinstallaties)

De artikelen 7.66a en 7.67, aanhef en onder a, zijn niet van toepassing op het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of stimuleren van een voorkomen via een boorgat, bedoeld in artikel 4.1116, op een locatie waarop zich een mijnbouwinstallatie voor het opsporen of winnen van delfstoffen bevindt die op grond van het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van dit besluit rechtmatig aanwezig is.

AQY

In artikel 8.2 wordt «afdeling 8.2» vervangen door «dit hoofdstuk» en wordt «van die weg kan behoren» vervangen door «van die weg behoort».

AQZ

In het opschrift van artikel 8.4 wordt «bevoegd gezag altijd» vervangen door «bevoegd gezag, altijd».

ARA

Artikel 8.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «artikel 5.35» vervangen door «artikel 4.5».

2. In het tweede lid vervalt de tweede zin.

ARB

Artikel 8.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en tweede lid vervalt «daardoor» en wordt «bedoeld in afdeling 8.1» vervangen door «bedoeld in deze afdeling».

2. In het eerste lid wordt «wijzigen worden» vervangen door «wijzigen, worden».

ARC

In artikel 8.12, onder c, wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

ARD

Artikel 8.15 komt te luiden:

Artikel 8.15 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk als het gaat om:

    • a. het bouwen of in stand houden van bouwwerken;

    • b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn;

    • c. het plaatsen of in stand houden van andere objecten;

    • d. het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen of vaste substanties;

    • e. het verrichten van werkzaamheden; en

    • f. andere activiteiten.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor kabels en leidingen als bedoeld in artikel 8.19.

  • 3. Het eerste lid geldt ook niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.

ARE

Artikel 8.16 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onder b, wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel 3° wordt «wegverkeer, of» vervangen door «wegverkeer of».

b. Onderdeel 4° komt te luiden:

  • 4°. het bouwen of in stand houden van andere bouwwerken, het aanleggen, plaatsen of in stand houden van andere werken die geen bouwwerken zijn of het plaatsen of in stand houden van andere objecten.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a vervalt na de puntkomma «en».

b. Onder verlettering van onderdeel b tot onderdeel c wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • b. bestendig en regulier gebruik van buiten de verharding van de weg gelegen gebouwen en de daarbij behorende erven en terreinen, tenzij:

    • 1°. er meer dan 30 m3 grond wordt geroerd; of

    • 2°. een bouwwerk wordt gebouwd, een werk dat geen bouwwerk is wordt aangelegd of geplaatst of een ander object wordt geplaatst, met een hoogte van meer dan 5 m; en.

ARF

Artikel 8.17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 8.15» vervangen door «artikel 8.15, onder a tot en met e,».

2. In het tweede lid wordt «object, in» vervangen door «object in».

3. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing:

    • a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 8.16; en

    • b. op het bestendig en regulier gebruik van buiten de verharding van de weg gelegen gebouwen en de daarbij behorende erven en terreinen.

ARG

Artikel 8.18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «de activiteit» vervangen door «een activiteit als bedoeld in artikel 8.15, onder a tot en met e,».

2. Het eerste lid, onder a, komt te luiden:

  • a. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit; en.

3. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing:

    • a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 8.16; en

    • b. op het bestendig en regulier gebruik van buiten de verharding van de weg gelegen gehouwen en de daarbij behorende erven en terreinen.

ARH

Artikel 8.19 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten» vervangen door «toepassingsbereik».

2. Het eerste lid, aanhef, komt te luiden:

Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen of verwijderen van kabels of leidingen in de bodem in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, met inbegrip van:.

3. In het tweede lid wordt «Onder de aanwijzing vallen niet» vervangen door «Het eerste lid geldt niet voor».

ARI

Aan artikel 8.20 wordt een lid toegevoegd luidende:

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing op het bestendig en regulier gebruik van buiten de verharding van de weg gelegen gebouwen met een woonfunctie en de daarbij behorende erven, tenzij de kabel of leiding de kadastrale grens van het perceel kruist.

ARJ

Artikel 8.21 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «start» vervangen door «begin».

2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.

3. In het eerste lid, onder a, (nieuw) wordt «waarop met de activiteit wordt begonnen» vervangen door «van het begin van de activiteit».

3. Er wordt een lid toegevoegd luidende:

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op het bestendig en regulier gebruik van buiten de verharding van de weg gelegen gebouwen met een woonfunctie en de daarbij behorende erven, tenzij de kabel of leiding de kadastrale grens van het perceel kruist.

ARK

Artikel 8.22 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «uitgevoerde» vervangen door «verrichte».

2. «Ten minste» wordt vervangen door «Uiterlijk».

ARL

In artikel 8.24, vijfde lid, wordt «met een bermsloot is» vervangen door «met een bermsloot, is».

ARM

In artikel 8.26, eerste lid, wordt «rapport DWW 2003-047 Handleiding wegenbouw: ontwerp onderbouw: richtlijn boortechnieken» vervangen door «de Richtlijn Boortechnieken en open ontgraving voor kabels en leidingen».

ARN

Hoofdstuk 9 komt te luiden:

HOOFDSTUK 9 ACTIVITEITEN ROND SPOORWEGEN
AFDELING 9.1 ALGEMEEN
Artikel 9.1 (activiteiten)
  • 1. Dit hoofdstuk gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

    • a. een hoofdspoorweg;

    • b. een lokale spoorweg; en

    • c. een bijzondere spoorweg.

  • 2. Dit hoofdstuk gaat niet over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een bijzondere spoorweg:

    • a. met een nominale spoorwijdte van minder dan 500 mm;

    • b. die een attractie of speeltoestel als bedoeld in het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen is;

    • c. die ligt binnen een terrein van een bedrijf dat niet vrij toegankelijk is voor het publiek; of

    • d. die is verwijderd of op een andere wijze voor gebruik ontoegankelijk is gemaakt.

Artikel 9.2 (oogmerken)

De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van hoofdspoorwegen, lokale spoorwegen en bijzondere spoorwegen voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die spoorwegen, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die spoorwegen behoort.

Artikel 9.3 (bevoegd gezag dagelijks bestuur vervoerregio)

Tenzij in artikel 9.6 anders is bepaald, is voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg binnen de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen, het dagelijks bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in dat artikel het bevoegd gezag:

  • a. waaraan een melding wordt gedaan;

  • b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of

  • c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 9.4 (bevoegd gezag gedeputeerde staten)

Tenzij in artikel 9.6 anders is bepaald, zijn voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg buiten de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen, gedeputeerde staten het bevoegd gezag:

  • a. waaraan een melding wordt gedaan;

  • b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of

  • c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 9.5 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat)

Tenzij in artikel 9.6 anders is bepaald, is voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een hoofdspoorweg of een bijzondere spoorweg Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:

  • a. waaraan een melding wordt gedaan;

  • b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of

  • c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 9.6 (eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag)

Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een hoofdspoorweg, een lokale spoorweg of een bijzondere spoorweg, die wordt verricht op dezelfde locatie als een activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 waarvoor een door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning geldt, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag:

  • a. waaraan een melding wordt gedaan;

  • b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of

  • c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 9.7 (normadressaat)

Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 9.8 (specifieke zorgplicht)
  • 1. Degene die een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een hoofdspoorweg, een lokale spoorweg of een bijzondere spoorweg verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 9.2, is verplicht:

    • a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2. Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a. het veilig en doelmatig gebruik van de spoorweg wordt verzekerd;

    • b. alle passende maatregelen worden getroffen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet;

    • c. de spoorweg tijdens het verrichten van de activiteit bereikbaar blijft voor de beheerder en voor hulpdiensten;

    • d. vluchtwegen worden vrijgehouden;

    • e. objecten zo worden geplaatst dat zij niet op de spoorweg terecht kunnen komen of daaraan schade kunnen veroorzaken;

    • f. zichtlijnen niet worden gehinderd; en

    • g. het gebruikte materiaal en materieel na beëindiging van de activiteit onverwijld wordt verwijderd.

Artikel 9.9 (maatwerkregels)
  • 1. Een maatwerkregel kan worden gesteld over de artikelen 9.8, 9.14 en 9.15 en in aanvulling op artikel 9.8, voor zover het betreft beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg.

  • 2. Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van de artikelen 9.14 en 9.15, tenzij anders is bepaald.

  • 3. Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 9.2.

  • 4. Een maatwerkregel wordt gesteld in:

    • a. het omgevingsplan voor de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen; en

    • b. de omgevingsverordening voor andere gebieden.

Artikel 9.10 (maatwerkvoorschriften)
  • 1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een vergunning als bedoeld in dit hoofdstuk worden verbonden, over de artikelen 9.8, 9.14 en 9.15 en afdeling 9.2, met uitzondering van bepalingen over meldingen.

  • 2. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 9.14 en 9.15 en afdeling 9.2, tenzij anders is bepaald.

  • 3. Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een vergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.

  • 4. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift is de beoordelingsregel in artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9.11 (algemene gegevens bij een melding)

Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:

  • a. de aanduiding van de activiteit;

  • b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c. het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d. de dagtekening.

Artikel 9.12 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1, worden die ondertekend en voorzien van:

  • a. de aanduiding van de activiteit;

  • b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c. het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d. de dagtekening.

Artikel 9.13 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)
  • 1. Voordat de naam of het adres, bedoeld in de artikelen 9.11 en 9.12, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1.

Artikel 9.14 (informeren over een ongewoon voorval)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1, en de spoorwegbeheerder worden onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

Artikel 9.15 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)

Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1, en de spoorwegbeheerder:

  • a. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan;

  • b. gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten;

  • c. de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet; en

  • d. de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nog een keer kan voordoen.

Artikel 9.16 (afbakening mogelijkheid maatwerkvoorschrift)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 9.14 en 9.15 niet versoepeld.

Artikel 9.17 (verwijderen van werken en objecten)
  • 1. Met het oog op het belang van verruiming of wijziging van een spoorweg worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot die spoorweg is vereist, verplaatst of verlegd als deze een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van die spoorweg door of namens de spoorwegbeheerder.

  • 2. Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop dat bouwwerk, werk of object wordt verplaatst of verlegd, stelt het bevoegd gezag deze termijn bij maatwerkvoorschrift vast.

AFDELING 9.2 INHOUDELIJKE REGELS HOOFDSPOORWEGEN EN BIJZONDERE SPOORWEGEN
§ 9.2.1 Kabels en leidingen
Artikel 9.19 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen of verwijderen van kabels en leidingen in de bodem in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, met inbegrip van:

    • a. het bouwen, in stand houden en slopen van bouwwerken, die daarmee samenhangen; en

    • b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden en verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn, die daarmee samenhangen.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de spoorwegbeheerder in het kader van het aanleggen, het wijzigen of het beheren van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg of de regeling van het verkeer over die spoorweg.

Artikel 9.20 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 9.19, voor zover het gaat om het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van:

  • a. elektriciteitskabels met een spanningsniveau van meer dan 1 kV in langsligging; en

  • b. beschermbuizen voor kabels of leidingen die het spoor kruisen en die:

    • 1°. een diameter van meer dan 600 mm hebben;

    • 2°. op een diepte van minder dan 6 m onder het maaiveld liggen; of

    • 3°. anders dan met een horizontaal gestuurde boring worden aangelegd.

Artikel 9.21 (melding)
  • 1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 9.19 te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2. Een melding bevat:

    • a. voor het bouwen, aanleggen of plaatsen van een kabel of leiding:

      • 1°. een beschrijving van de soort kabel of leiding;

      • 2°. een beschrijving van de wijze van aanleg van de kabel of leiding;

      • 3°. de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten op de basisbeheerkaart;

      • 4°. bij een leiding onder druk: een berekening van de erosiekrater;

      • 5°. als een gestuurde boring of persing wordt gebruikt: een werkplan; en

      • 6°. als wordt geboord bij de fundering van een viaduct: een beschrijving van de invloed van de boring op de fundering;

    • b. voor het in stand houden van een kabel of leiding:

      • 1°. een beschrijving van de werkzaamheden aan de kabel of leiding; en

      • 2°. de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten op de basisbeheerkaart; en

    • c. voor het slopen of verwijderen van een kabel of leiding:

      • 1°. een kabelverwijderingsplan; en

      • 2°. de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten op de basisbeheerkaart.

  • 3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing:

    • a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 9.20; en

    • b. op het in de beschermingszone bouwen, aanleggen of plaatsen van:

      • 1°. gasleidingen met een diameter van ten hoogste 110 mm en een druk van ten hoogste 4 bar;

      • 2°. waterleidingen met een diameter van ten hoogste 44 mm en een druk van ten hoogste 4 bar;

      • 3°. drukloze rioleringsbuizen met een diameter van ten hoogste 160 mm; of

      • 4°. overige kabels en leidingen met een diameter van ten hoogste 110 mm en een druk van ten hoogste 4 bar.

Artikel 9.22 (gegevens en bescheiden: begin van de werkzaamheden)
  • 1. Ten minste vier weken en ten hoogste acht weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1:

    • a. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit; en

    • b. de verwachte duur ervan.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 9.20.

Artikel 9.23 (gegevens en bescheiden: verrichte werkzaamheden)

Uiterlijk binnen twee maanden na afloop van de activiteit worden revisietekeningen met x-, y- en z-coördinaten en maatvoering vanuit vaste punten op de basisbeheerkaart verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1.

Artikel 9.24 (ontgravingen)
  • 1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt een ontgraving:

    • a. beperkt tot een zo klein mogelijk profiel; en

    • b. onverwijld na de werkzaamheden gedicht met de uitkomende grond, in de oorspronkelijke volgorde, of met aangevoerde grond met vergelijkbare hydrologische en texturele eigenschappen.

  • 2. De gedichte sleuf wordt gedurende een jaar onderhouden.

Artikel 9.25 (kabel of leiding in een sleuf in langsligging)
  • 1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt een kabel of leiding in een sleuf, koker of goot op een diepte van ten minste 0,6 m gelegd.

  • 2. Kabels en leidingen worden zoveel mogelijk geconcentreerd en gebundeld gelegd.

  • 3. Als een kabel of leiding parallel aan andere kabels, leidingen of beschermbuizen wordt gelegd, wordt deze op een afstand van ten minste 0,2 m vanaf die kabels, leidingen of beschermbuizen gelegd, gemeten vanaf de buitenzijde van de kabel of leiding.

  • 4. Als andere kabels of leidingen worden gekruist:

    • a. wordt de kabel of leiding onder de bestaande kabels en leidingen aangelegd;

    • b. wordt de kabel of leiding op een afstand van ten minste 0,2 m vanaf de bestaande kabels en leidingen gelegd, gemeten vanaf de buitenzijde van de kabel, leiding of beschermbuis; en

    • c. wordt de kabel of leiding aangelegd in een beschermbuis als de afstand tot de bestaande kabels, leidingen of mantelbuizen minder dan 0,8 m is, waarbij de buitenzijde van de beschermbuis tot ten minste 0,8 m voorbij de buitenzijde van de bestaande kabels, leidingen of beschermbuizen reikt.

Artikel 9.26 (spoorwegkruisingen)
  • 1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt bij een kruising van een kabel of leiding met een hoofdspoorweg:

    • a. een beschermbuis gebruikt; en

    • b. een horizontaal gestuurde boring toegepast.

  • 2. Als de boring bij een kruising mislukt, wordt:

    • a. de beschermbuis niet teruggetrokken; en

    • b. de in het baanlichaam achtergebleven beschermbuis geheel opgevuld met dämmer en aan beide zijden waterdicht afgestopt.

Artikel 9.27 (gestuurd boren)

Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt geboord volgens de Technische Voorschriften bij vergunningen voor kabels en leidingen langs, onder en boven de spoorweg.

Artikel 9.28 (afstanden bij boren)
  • 1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt een boring in zandgrond op ten minste 5 m en in andere grond op ten minste 10 m afstand van een andere kabel of leiding verricht.

  • 2. Een boring wordt op ten minste 10 m afstand van de fundering van een viaduct verricht.

Artikel 9.29 (mantelbuizen)

Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg liggen het intredepunt en het uittredepunt van een beschermbuis, van waaruit wordt geboord, buiten het beperkingengebied.

§ 9.2.2 Bouwwerken, werken en objecten
Artikel 9.30 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op de volgende activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg:

    • a. het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken;

    • b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn; en

    • c. het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor:

    • a. het bouwen, in stand houden en slopen van bouwwerken en het aanleggen, plaatsen, in stand houden en verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn, die samenhangen met kabels en leidingen, bedoeld in artikel 9.19; en

    • b. activiteiten op perrons, bedoeld in artikel 9.37.

  • 3. Het eerste lid geldt ook niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de spoorwegbeheerder in het kader van het aanleggen, het wijzigen of het beheren van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg of de regeling van het verkeer over die spoorweg.

Artikel 9.31 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 9.30, voor zover het gaat om het bouwen of in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten:

  • a. in de kernzone van een beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg;

  • b. in de overwegzone van een beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, als het bouwwerk, werk dat geen bouwwerk is of object hoger is dan 1 m; en

  • c. in de beschermingszone van een beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, als:

    • 1°. het bouwwerk, werk dat geen bouwwerk is of andere object niet wordt gefundeerd op staal; of

    • 2°. de maaiveldbelasting groter is dan 500 kg/m2.

Artikel 9.32 (melding)
  • 1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 9.30 te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2. Een melding bevat de ligging van het bouwwerk, van het werk dat geen bouwwerk is of van het andere object in x-, y- en z-coördinaten op de basisbeheerkaart.

  • 3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 9.31.

Artikel 9.33 (gegevens en bescheiden: begin van de werkzaamheden)
  • 1. Ten minste vier weken en ten hoogste acht weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1:

    • a. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit; en

    • b. de verwachte duur ervan.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 9.30.

Artikel 9.34 (gegevens en bescheiden: verrichte werkzaamheden)

Uiterlijk binnen twee maanden na afloop van de activiteit worden revisietekeningen met x-, y- en z-coördinaten en maatvoering vanuit vaste punten verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1.

Artikel 9.35 (grondwater onttrekken en graven)
  • 1. Met het oog op het veilig en doelmatig gebruik van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt, als bij het bouwen van een bouwwerk, het aanleggen, plaatsen of veranderen van een werk dat geen bouwwerk is of het plaatsen van een ander object grondwater wordt onttrokken:

    • a. de grondwaterstand niet verder verlaagd dan 1 m onder de gemiddelde laagste freatische grondwaterstand; en

    • b. niet langer dan een half jaar grondwater onttrokken.

  • 2. Bij het verrichten van graafwerkzaamheden wordt niet dieper gegraven dan 1,20 m.

Artikel 9.36 (hijskranen)
  • 1. Met het oog op het veilig en doelmatig gebruik van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt, als bij het bouwen van een bouwwerk, het aanleggen, plaatsen of veranderen van een werk dat geen bouwwerk is of het plaatsen van een ander object hijswerkzaamheden worden verricht, de kraan geaard met een weerstand van minder dan 10 ohm.

  • 2. De kabelbelasting is niet meer dan 20% van de gegarandeerde breuklast.

  • 3. Tijdens de hijswerkzaamheden:

    • a. wordt een afstand van 5 m aangehouden tot de buitenkant van spanningvoerende delen; of

    • b. wordt een afstand van 1,5 m aangehouden tot de buitenkant van spanningvoerende delen, als de hijswerkzaamheden worden begeleid door een procescontractaannemer.

  • 4. Er worden geen lasten verplaatst boven spoorlijnen die in dienst zijn.

§ 9.2.3 Activiteiten op perrons en stations
Artikel 9.37 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van werkzaamheden, het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten, op perrons en stations in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, anders dan activiteiten als bedoeld in artikel 9.30.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de spoorwegbeheerder in het kader van het aanleggen, het wijzigen of het beheren van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg of de regeling van het verkeer over die spoorweg.

Artikel 9.38 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 9.37, voor zover het gaat om:

  • a. het bouwen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen en veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen van andere objecten, waarbij de opzet van het perron of station wezenlijk verandert; en

  • b. het verrichten van werkzaamheden waarbij de opzet van het perron of station wezenlijk verandert.

Artikel 9.39 (melding)
  • 1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 9.37 te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2. Een melding bevat een situatietekening met een schaal van ten minste 1:1.000, waarop de activiteit is aangegeven.

  • 3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 9.38.

Artikel 9.40 (gegevens en bescheiden: begin van de werkzaamheden)
  • 1. Ten minste vier weken en ten hoogste acht weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1:

    • a. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit; en

    • b. de verwachte duur ervan.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 9.38.

Artikel 9.41 (grondwater onttrekken en graven)
  • 1. Met het oog op het veilig en doelmatig gebruik van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt geen grondwater onttrokken.

  • 2. Graafwerkzaamheden hebben een diepte van niet meer dan 1,20 m.

Artikel 9.42 (afstand tot spanningvoerende delen)

Met het oog op het veilig en doelmatig gebruik van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt bij het verrichten van werkzaamheden een afstand aangehouden van 5 m tot de buitenkant van spanningvoerende delen.

§ 9.2.4 Andere beperkingengebiedactiviteiten bij hoofdspoorwegen
Artikel 9.43 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, anders dan activiteiten als bedoeld in de paragrafen 9.2.1 tot en met 9.2.3, als het gaat om:

    • a. het verrichten van werkzaamheden;

    • b. het storten van stoffen; en

    • c. het opslaan van licht ontvlambare stoffen.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de spoorwegbeheerder in het kader van het aanleggen, het wijzigen of het beheren van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg of de regeling van het verkeer over die spoorweg.

Artikel 9.44 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 9.43.

  • 2. Het verbod geldt niet voor:

    • a. hijswerkzaamheden bij een spoorweg in een tunnel tot een hoogte die gelijk is aan de kortste afstand tot de buitenwand van de tunnel;

    • b. graafwerkzaamheden bij een spoorweg in een tunnel tot een diepte die gelijk is aan de helft van de kortste afstand tot de buitenwand van de tunnel;

    • c. andere werkzaamheden boven tunnels of onder bruggen, die de constructieve veiligheid van de tunnel of brug niet aantasten; en

    • d. het verrichten van metingen en inspecties.

Artikel 9.45 (melding)
  • 1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 9.44, tweede lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

  • 2. Een melding bevat de locatie van de activiteit in x-, y- en z-coördinaten op de basisbeheerkaart.

  • 3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 9.46 (gegevens en bescheiden: begin van de werkzaamheden)

Ten minste vier weken en ten hoogste acht weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 9.44, tweede lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1:

  • a. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit; en

  • b. de verwachte duur ervan.

AFDELING 9.3 INHOUDELIJKE REGELS LOKALE SPOORWEGEN
Artikel 9.47 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten)
  • 1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg als bedoeld in artikel 9.1 worden aangewezen activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot die lokale spoorweg.

  • 2. Onder de aanwijzing vallen niet activiteiten die worden verricht door of namens de spoorwegbeheerder in het kader van het aanleggen, het wijzigen of het beheren van een lokale spoorweg of de regeling van het verkeer over die spoorweg.

Artikel 9.48 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 9.47, voor zover het gaat om:

  • a. het verrichten van werkzaamheden; en

  • b. het bouwen of in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten.

Artikel 9.48a (afwijken van aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Met het oog op het doelmatig beheer van lokale spoorwegen kan worden afgeweken van de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen, bedoeld in artikel 9.48, in:

  • a. het omgevingsplan, voor de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen;

  • b. de omgevingsverordening, voor andere gebieden.

ARO

Hoofdstuk 10 komt te luiden:

HOOFDSTUK 10 ACTIVITEITEN ROND LUCHTHAVENS
AFDELING 10.1 ALGEMEEN
Artikel 10.1 (activiteiten)

Dit hoofdstuk gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een luchthaven die zijn aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 10.2 (oogmerk)

De regels in afdeling 10.2 over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een luchthaven zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van luchthavens voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die luchthavens, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die luchthavens behoort.

Artikel 10.3 (bevoegd gezag provincie)

Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.

Artikel 10.4 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat)

Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot de luchthaven Schiphol en andere burgerluchthavens van nationale betekenis is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.

Artikel 10.5 (bevoegd gezag Minister van Defensie)

Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een militaire luchthaven is Onze Minister van Defensie het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.

Artikel 10.6 (normadressaat)

Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 10.7 (specifieke zorgplicht)

Degene die een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een luchthaven verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 10.2, is verplicht:

  • a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

  • b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

  • c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

Artikel 10.8 (maatwerkregels)

Een maatwerkregel kan in een omgevingsverordening worden gesteld over artikel 10.7, als het gaat om beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis.

Artikel 10.9 (maatwerkvoorschriften)

Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over artikel 10.7.

AFDELING 10.2 INHOUDELIJKE REGELS
Artikel 10.10 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten)

Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een luchthaven als bedoeld in artikel 10.1 worden aangewezen het plaatsen en aanleggen van objecten in strijd met een regel in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol of een luchthavenbesluit over de maximale hoogte van objecten.

Artikel 10.11 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een luchthaven te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 10.10.

  • 2. Het verbod geldt niet voor:

    • a. het bouwen van een bouwwerk dat voldoet aan de daarvoor geldende hoogtebeperking in het omgevingsplan; en

    • b. activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is vereist.

ARP

In artikel 13.2 wordt «van dit hoofdstuk» vervangen door «in dit hoofdstuk».

ARQ

In het opschrift van artikel 13.5 wordt «bevoegd gezag altijd» vervangen door «bevoegd gezag, altijd».

ARR

Onder vernummering van de artikelen 13.6 tot en met 13.9 tot 13.8 tot en met 13.11 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 13.6 (normadressaat)

Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 13.7 (specifieke zorgplicht)

Degene die een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.

ARS

Artikel 13.8, eerste lid, (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «artkel 13.11» vervangen door «artikel 13.7».

2. In onderdeel b wordt «artikel 13.9» vervangen door «artikel 13.11» en wordt «afdeling 13.2» vervangen door «artikel 13.7»

ART

In artikel 13.9, eerste lid, (nieuw) wordt «artikel 13.9,» vervangen door «artikel 13.11» en wordt «een verbod de activiteit» vervangen door «een verbod om de activiteit».

ARU

In artikel 13.10 (nieuw) wordt «artikel 13.11» vervangen door «artikel 13.7».

ARV

In artikel 13.11, eerste lid, onder c, onder 2°, (nieuw) wordt na de puntkomma ingevoegd «of».

ARW

De artikelen 13.10 (oud) en 13.11 (oud) vervallen.

ARX

Artikel 13.13 komt te luiden:

Artikel 13.13 (archeologische toevalsvondst in de Noordzee buiten de aansluitende zone)

Bij een archeologische toevalsvondst als bedoeld in artikel 13.1, onder c, gedaan bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, is artikel 5.10 van de Erfgoedwet van overeenkomstige toepassing.

ARY

In het opschrift van hoofdstuk 14 vervalt «het».

ARZ

Het opschrift van afdeling 14.1 vervalt.

ASA

In artikel 14.2 wordt «van dit hoofdstuk» vervangen door «in dit hoofdstuk».

ASB

In het opschrift van artikel 14.5 wordt «bevoegd gezag altijd» vervangen door «bevoegd gezag, altijd».

ASC

Onder vernummering van de artikelen 14.6 en 14.7 tot 14.8 en 14.9 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 14.6 (normadressaat)

Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 14.7 (specifieke zorgplicht)

Degene die een activiteit verricht die werelderfgoed betreft en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van werelderfgoed of een onderdeel daarvan, is, voor zover dit de uitzonderlijke universele waarde raakt, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.

ASD

In de artikelen 14.8, eerste lid, (nieuw) en 14.9, eerste lid, (nieuw) wordt «artikel 14.9» vervangen door «artikel 14.7».

ASE

Afdeling 14.2 vervalt.

ASF

Hoofdstuk 15 komt te luiden:

HOOFDSTUK 15 GELEGENHEID BIEDEN TOT ZWEMMEN EN BADEN
AFDELING 15.1 ALGEMEEN
Artikel 15.1 (activiteiten)
  • 1. Dit hoofdstuk gaat over het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin.

  • 2. Dit hoofdstuk gaat niet over het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin:

    • a. bij een huishouden;

    • b. in een badruimte of een niet-gezamenlijk gedeelte van een logiesfunctie;

    • c. dat ten hoogste 24 uur aaneengesloten op een locatie is opgesteld;

    • d. dat is bedoeld voor contact tussen mens en dier; of

    • e. aan boord van schepen die niet permanent zijn afgemeerd.

Artikel 15.2 (oogmerken)

De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op:

  • a. het voorkomen van verdrinking van de gebruikers van een badwaterbassin;

  • b. het beschermen van de gezondheid van de gebruikers van een badwaterbassin; en

  • c. het in en om een badwaterbassin voorkomen van letsel van de gebruikers van het badwaterbassin.

Artikel 15.3 (bevoegd gezag provincie)

Voor het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:

  • a. waaraan een melding wordt gedaan;

  • b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of

  • c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 15.4 (normadressaat)

Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 15.5 (specifieke zorgplicht)
  • 1. Degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden in een badwaterbassin en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 15.2, is verplicht:

    • a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd.

  • 2. Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a. het risico op significante nadelige gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van de gebruikers van een badwaterbassin, de ruimten die met blote voeten worden betreden, en de bijbehorende voorzieningen, wordt beheerst, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van de gebruikers;

    • b. het water in een badwaterbassin niet schadelijk is voor de gezondheid;

    • c. de lucht in een gesloten ruimte bij een badwaterbassin niet schadelijk is voor de gezondheid;

    • d. het water in een badwaterbassin en de lucht in een gesloten ruimte bij een badwaterbassin doelmatig kunnen worden bemonsterd; en

    • e. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.

Artikel 15.6 (maatwerkregels)
  • 1. Een maatwerkregel kan worden gesteld over artikel 15.5 en de afdelingen 15.2 en 15.3.

  • 2. Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van de afdelingen 15.2 en 15.3, tenzij anders is bepaald.

  • 3. Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 15.2.

  • 4. Een maatwerkregel wordt gesteld in de omgevingsverordening.

Artikel 15.7 (maatwerkvoorschriften)
  • 1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over artikel 15.5 en de afdelingen 15.2 en 15.3, met uitzondering van bepalingen over meldingen.

  • 2. Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de afdelingen 15.2 en 15.3, tenzij anders is bepaald.

  • 3. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 15.2.

Artikel 15.8 (algemene gegevens bij een melding)

Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:

  • a. de aanduiding van de activiteit;

  • b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c. het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d. de dagtekening.

Artikel 15.9 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3, worden die ondertekend en voorzien van:

  • a. de aanduiding van de activiteit;

  • b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c. het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d. de dagtekening.

Artikel 15.10 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)
  • 1. Voordat de naam of het adres, bedoeld in de artikelen 15.8 en 15.9, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3.

Artikel 15.11 (informeren over een ongewoon voorval)

Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

AFDELING 15.2 INHOUDELIJKE REGELS
§ 15.2.1 Badwaterbassins waarin het water wordt gedesinfecteerd
Artikel 15.12 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin waarin het water wordt gedesinfecteerd.

Artikel 15.13 (melding)

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 15.12, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

Artikel 15.14 (aanwijzing modules: risicoanalyse, beheersplan en registratie incidenten)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 15.12, wordt voldaan aan de regels over de risicoanalyse, het beheersplan en het registreren van incidenten, bedoeld in afdeling 15.3.

Artikel 15.15 (water: vullen en aanvullen badwaterbassin)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de waterkwaliteit wordt een badwaterbassin gevuld met water dat voldoet aan de kwaliteitseisen voor drinkwater, bedoeld in bijlage A bij het Drinkwaterbesluit.

  • 2. Een badwaterbassin wordt aangevuld met:

    • a. water dat voldoet aan de kwaliteitseisen voor drinkwater, bedoeld in bijlage A bij het Drinkwaterbesluit; of

    • b. water dat voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 15.16.

Artikel 15.16 (water: kwaliteitseisen)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de waterkwaliteit in een gevuld badwaterbassin worden maatregelen getroffen om te voldoen aan de kwaliteitseisen, bedoeld in tabel 15.16.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is de kwaliteitseis:

    • a. voor ureum in een badwaterbassin met een zoutgehalte hoger dan 14 g/l een toename van ten hoogste 2,0 mg/l ten opzichte van de concentratie die is gemeten direct na het vullen van het badwaterbassin; en

    • b. voor kaliumpermanganaatverbruik niet van toepassing in een badwaterbassin met een zoutgehalte hoger dan 14 g/l.

  • 3. Aan het water wordt geen cyanuurzuur toegevoegd.

  • 4. Bij gebruik van ozon voor de waterbehandeling wordt voorkomen dat ozon in het badwaterbassin terechtkomt.

    Tabel 15.16 Kwaliteitseisen water

    Parameter of parameter groep

    Kwaliteitseis

    Vrij chloor, berekend als elementair chloor: bovengrens

    ≤ 1,5 mg/l in een badwaterbassin in een gesloten ruimte

    ≤ 5,0 mg/l in een badwaterbassin anders dan in een gesloten ruimte

    Vrij chloor, berekend als elementair chloor: ondergrens

    ≥ 0,5 mg/l

    Gebonden chloor, berekend als elementair chloor

    ≤ 0,6 mg/l

    Zuurgraad

    7,00 ≤ pH ≤ 7,60

    Doorzicht

    Bodem is duidelijk zichtbaar

    Troebelheid

    ≤ 0,50 formazine troebelingseenheden

    Bromaat

    ≤ 100 μg/l

    Chloraat

    ≤ 30 mg/l

    Chloride

    ≤ 1000 mg/l

    Kaliumpermanganaatverbruik

    ≤ 3,5 mg/l zuurstof

    Nitraat

    ≤ 70 mg/l

    Som van trihalomethanen, berekend als chloroform

    ≤ 50 μg/l

    Ureum

    ≤ 2,0 mg/l

    Waterstofcarbonaat

    ≥ 40 mg/l

    Intestinale enterococcen

    ≤ 1 kolonievormende eenheid/100 ml

    Legionella

    ≤ 100 kolonievormende eenheden/l

    Pseudomonas aeruginosa

    ≤ 1 kolonievormende eenheid/100 ml

    Sporen van sulfietreducerende Clostridia

    ≤ 1 kolonievormende eenheid/100 ml

Artikel 15.17 (informeren: overschrijden kwaliteitseis Legionella)

Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3, wordt onverwijld geïnformeerd over het overschrijden van de kwaliteitseis voor Legionella.

Artikel 15.18 (water: meetmethoden)
  • 1. Op het onderzoeken van watermonsters is van toepassing:

    • a. voor vrij chloor, berekend als elementair chloor: NEN-EN-ISO 7393-2;

    • b. voor gebonden chloor, berekend als elementair chloor: NEN-EN-ISO 7393-2;

    • c. voor zuurgraad: NEN-EN-ISO 10523;

    • d. voor bromaat: NEN-EN-ISO 15061;

    • e. voor chloraat: NEN-EN-ISO 10304-4;

    • f. voor chloride: NEN-ISO 15923-1 of NEN-EN-ISO 10304-1;

    • g. voor kaliumpermanganaatverbruik: NEN-EN-ISO 8467;

    • h. voor nitraat: NEN-ISO 15923-1, NEN-ISO 7890-3, NEN-EN-ISO 10304-1 of NEN-EN-ISO 13395;

    • i. voor de som van trihalomethanen, berekend als chloroform: NEN-EN-ISO 15680;

    • j. voor troebelheid: NEN-EN-ISO 7027-1 of NEN-EN-ISO 7027-2;

    • k. voor ureum: NEN 6494;

    • l. voor waterstofcarbonaat: NEN 6531;

    • m. voor intestinale enterococcen: NEN-EN-ISO 7899-2;

    • n. voor Legionella: NEN-EN-ISO 11731;

    • o. voor Pseudomonas aeruginosa: NEN-EN-ISO 16266; en

    • p. voor sporen van sulfietreducerende Clostridia: NEN-ISO 6461-2.

  • 2. Op doorzicht wordt visueel geïnspecteerd.

Artikel 15.19 (water: plaats van bemonsteren)
  • 1. Er wordt in elk badwaterbassin bemonsterd op:

    • a. vrij chloor, berekend als elementair chloor;

    • b. gebonden chloor, berekend als elementair chloor;

    • c. zuurgraad;

    • d. troebelheid;

    • e. intestinale enterococcen;

    • f. Pseudomonas aeruginosa; en

    • g. sporen van sulfietreducerende Clostridia.

  • 2. Als meerdere badwaterbassins op een circulatiesysteem aan elkaar zijn geschakeld, wordt in het badwaterbassin met de grootste inhoud van die badwaterbassins bemonsterd op:

    • a. bromaat;

    • b. chloraat;

    • c. chloride;

    • d. kaliumpermanganaatverbruik;

    • e. nitraat;

    • f. ureum;

    • g. waterstofcarbonaat; en

    • h. de som van trihalomethanen, berekend als chloroform.

  • 3. Er wordt op de parameters, bedoeld in het eerste en tweede lid, bemonsterd op locaties waar redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.

  • 4. Op doorzicht wordt geïnspecteerd in elk badwaterbassin op een locatie waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.

  • 5. De locaties, bedoeld in het derde en vierde lid, worden vastgelegd in het beheersplan, bedoeld in artikel 15.64.

Artikel 15.20 (water: eigen meting)
  • 1. Er wordt dagelijks gemeten op vrij chloor, berekend als elementair chloor, gebonden chloor, berekend als elementair chloor, zuurgraad en doorzicht:

    • a. binnen een half uur voor openstelling van het badwaterbassin; en

    • b. ten minste een keer tijdens de tweede helft van de openstelling van het badwaterbassin.

  • 2. De momenten, bedoeld in het eerste lid, worden vastgelegd in het beheersplan, bedoeld in artikel 15.64.

  • 3. De uitkomsten van de metingen en de eventueel naar aanleiding daarvan getroffen maatregelen worden vastgelegd in een logboek en worden ten minste 2 jaar bewaard.

Artikel 15.21 (water: meting laboratorium)
  • 1. De metingen in dit artikel worden verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 15.18 van toepassing is op de parameter die wordt gemeten.

  • 2. Er wordt maandelijks gemeten op:

    • a. vrij chloor, berekend als elementair chloor:

    • b. gebonden chloor, berekend als elementair chloor;

    • c. zuurgraad;

    • d. doorzicht;

    • e. troebelheid;

    • f. chloride;

    • g. kaliumpermanganaatverbruik;

    • h. nitraat;

    • i. ureum;

    • j. waterstofcarbonaat;

    • k. intestinale enterococcen;

    • l. Pseudomonas aeruginosa; en

    • m. sporen van sulfietreducerende Clostridia.

  • 3. Er wordt één keer per drie maanden gemeten op de volgende stoffen, waarbij deze periode met ten hoogste zes weken kan worden verlengd als het badwaterbassin na deze verlenging wordt gesloten:

    • a. bromaat;

    • b. chloraat; en

    • c. de som van trihalomethanen, berekend als chloroform.

    Deze periode van drie maanden kan met ten hoogste zes weken worden verlengd als het badwaterbassin na deze verlenging wordt gesloten.

  • 4. Bij de vorming van waternevel wordt één keer per half jaar gemeten op Legionella. Deze periode van een half jaar kan met ten hoogste een maand worden verlengd als het badwaterbassin na deze verlenging wordt gesloten.

Artikel 15.22 (lucht: kwaliteitseisen)

Met het oog op het waarborgen van de kwaliteit van de binnenlucht worden in een gesloten ruimte bij een badwaterbassin maatregelen getroffen om te voldoen aan de kwaliteitseisen, bedoeld in tabel 15.22.

Tabel 15.22 Kwaliteitseisen lucht

Parameter of parametergroep

Kwaliteitseis

Ozon

≤ 120 μg/m3 lucht

Trichlooramine, berekend als elementair chloor

≤ 500 μg/m3 lucht

Artikel 15.23 (lucht: meetmethoden)

Op het onderzoeken van luchtmonsters is van toepassing:

  • a. voor ozon: NEN-EN 14625; en

  • b. voor trichlooramine, berekend als elementair chloor: INRS 007/V01.01, waarbij de monsters ten minste 1 uur op 1,5 m vanaf de vloer worden genomen.

Artikel 15.24 (lucht: plaats van bemonsteren)
  • 1. Bij gebruik van ozon voor de waterbehandeling wordt in elke zwemzaal bemonsterd op ozon op locatie waar redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.

  • 2. Er wordt bemonsterd op trichlooramine in de zwemzaal waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten, op de locatie waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.

  • 3. De locaties, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden vastgelegd in het beheersplan, bedoeld in artikel 15.64.

Artikel 15.25 (lucht: meting laboratorium)
  • 1. De metingen in dit artikel worden verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 15.23 van toepassing is op de parameter die wordt gemeten.

  • 2. Er wordt één keer per drie maanden gemeten op ozon. Deze periode kan met ten hoogste zes weken worden verlengd als het badwaterbassin na deze verlenging wordt gesloten.

  • 3. Er wordt jaarlijks gemeten op trichlooramine, berekend als elementair chloor.

Artikel 15.26 (gezondheid: maatregelen bij niet voldoen aan kwaliteitseisen)
  • 1. Tabel 15.26 bevat een indeling van parameters in de klassen I tot en met III.

  • 2. Het badwaterbassin wordt gesloten als uit een meting als bedoeld in artikel 15.20, 15.21 of 15.25 volgt dat:

    • a. niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse I;

    • b. twee keer achtereen niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse II; en

    • c. drie keer achtereen niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse III.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan het badwaterbassin open blijven, als:

    • a. bij een overschrijding van de bovengrens voor vrij chloor, de kwaliteitseis voor gebonden chloor, zuurgraad of doorzicht of een onderschrijding van de ondergrens voor vrij chloor binnen 30 minuten na constatering van de overschrijding kan worden voldaan aan de kwaliteitseis voor die parameter en er in die 30 minuten geen risico’s voor de gezondheid van de gebruikers zijn;

    • b. bij een overschrijding van de kwaliteitseis voor Legionella de vorming van waternevel wordt gestopt; of

    • c. bij een overschrijding van de kwaliteitseis voor ozon in de lucht de ozongenerator wordt uitgeschakeld.

  • 4. Als het gaat om een overschrijding van de bovengrens voor vrij chloor, de kwaliteitseis voor gebonden chloor, zuurgraad of doorzicht of een onderschrijding van de ondergrens voor vrij chloor, wordt het badwaterbassin niet eerder heropend dan nadat uit een meting volgt dat wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor die parameter.

  • 5. Als het gaat om een overschrijding van een parameter als bedoeld in tabel 15.16 en 15.22, anders dan die, bedoeld in het vierde lid, wordt het badwaterbassin niet eerder heropend dan nadat uit een meting door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 15.18 of 15.23 van toepassing is op de parameter die wordt gemeten volgt dat wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor die parameter.

    Tabel 15.26 Klassenindeling

    Parameter of parameter groep

    Klassenindeling

    Vrij chloor: berekend als elementair chloor, ondergrens

    I

    Vrij chloor: berekend als elementair chloor, bovengrens

    III

    Gebonden chloor, berekend als elementair chloor

    III

    Zuurgraad

    I

    Doorzicht

    I

    Troebelheid

    II

    Bromaat

    II

    Chloraat

    II

    Chloride

    III

    Kaliumpermanganaatverbruik

    III

    Nitraat

    III

    Ureum

    III

    Waterstofcarbonaat

    III

    Intestinale enterococcen

    II

    Legionella

    I

    Pseudomonas aeruginosa

    II

    Som van trihalomethanen, berekend als chloroform

    II

    Sporen van sulfietreducerende Clostridia

    II

    Ozon

    I

    Trichlooramine, berekend als elementair chloor

    II

Artikel 15.27 (gegevens en bescheiden: resultaten meting en gegevens)

Uiterlijk de vijftiende dag van elke maand worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. de resultaten van de metingen, bedoeld in de artikelen 15.21, 15.25 en 15.26, vijfde lid, die in de voorafgaande maand zijn verricht;

  • b. de datum, het tijdstip en de locatie van die metingen; en

  • c. de naam en het adres van het laboratorium dat die metingen heeft verricht.

Artikel 15.28 (overgangsrecht: kwaliteitseisen)
  • 1. Tot 1 januari 2023 hoeft in afwijking van artikel 15.16 niet te worden voldaan aan de kwaliteitseisen voor:

    • a. bromaat;

    • b. chloraat;

    • c. chloride;

    • d. nitraat;

    • e. waterstofcarbonaat;

    • f. de som van trihalomethanen, berekend als chloroform;

    • g. intestinale enterococcen; en

    • h. sporen van sulfietreducerende Clostridia.

  • 2. Tot 1 januari 2023 hoeft in afwijking van artikel 15.22 niet te worden voldaan aan de kwaliteitseisen voor:

    • a. ozon; en

    • b. trichlooramine, berekend als elementair chloor.

Artikel 15.29 (overgangsrecht: meetmethoden)

Tot 1 januari 2023 is in afwijking van artikel 15.18 op het onderzoeken van watermonsters van toepassing:

  • a. voor vrij chloor: NEN 6480;

  • b. voor gebonden chloor: NEN 6480;

  • c. voor zuurgraad: NEN 6411;

  • d. voor troebelheid: NEN-ISO 7027;

  • e. voor Legionella: NEN 6265; en

  • f. voor Pseudomonas aeruginosa: NEN 6573.

§ 15.2.2 Zwemvijvers
Artikel 15.30 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een zwemvijver.

Artikel 15.31 (melding)

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 15.30, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

Artikel 15.32 (aanwijzing modules: risicoanalyse, beheersplan en registratie incidenten)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 15.30, wordt voldaan aan de regels over de risicoanalyse, het beheersplan en de registratie van incidenten, bedoeld in afdeling 15.3.

Artikel 15.33 (water: vullen en aanvullen badwaterbassin)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de waterkwaliteit wordt een badwaterbassin gevuld met water dat voldoet aan de kwaliteitseisen voor drinkwater, bedoeld in bijlage A bij het Drinkwaterbesluit.

  • 2. Een badwaterbassin wordt aangevuld met:

    • a. water dat voldoet aan de kwaliteitseisen voor drinkwater, bedoeld in bijlage A bij het Drinkwaterbesluit; of

    • b. water dat voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 15.34.

Artikel 15.34 (water: kwaliteitseisen)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de waterkwaliteit in een gevuld badwaterbassin worden maatregelen getroffen om te voldoen aan de kwaliteitseisen, bedoeld in tabel 15.34.

  • 2. Voor de waterbehandeling wordt gebruik gemaakt van een helofytenfilter, zijnde een veld van planten waarmee water wordt gefilterd.

    Tabel 15.34 Kwaliteitseisen

    Parameter of parametergroep

    Kwaliteitseis

    Doorzicht

    ≥ 1,8 m

    Zuurgraad

    6,0 ≤ pH ≤ 8,5

       

    Zuurstofverzadiging

    80% ≤ zuurstofverzadiging ≤ 120%

    Ammonium

    ≤ 0,3 mg/l in badwaterbassin

    ≤ 0,1 mg/l in water dat na een biologische behandeling direct wordt gebruikt om een badwaterbassin mee te vullen

    Fytoplankton

    ≤ 1 mm3/l

    ≤ 100 μg/l

    Geleidbaarheid

    200 ≤ μS/cm ≤ 1000 bij 25°C

    Hardheid totaal

    ≥ 1,0 mmol/l

    Nitraat

    ≤ 30 mg/l

    Totaal fosfor

    ≤ 0,02 mg/l

    Waterstofcarbonaat

    ≥ 2 mmol/l

    Escherichia coli

    ≤ 100 kolonievormende eenheden/100 ml

    Intestinale enterococcen

    ≤ 50 kolonievormende eenheden/100 ml

    Legionella

    ≤ 100 kolonievormende eenheden/l

    Pseudomonas aeruginosa

    ≤ 10 kolonievormende eenheden/100 ml

Artikel 15.35 (informeren: overschrijden kwaliteitseis Legionella)

Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3, wordt onverwijld geïnformeerd over het overschrijden van de kwaliteitseis voor Legionella.

Artikel 15.36 (water: meetmethoden)
  • 1. Op het onderzoeken van watermonsters is van toepassing:

    • a. voor zuurgraad: NEN-EN-ISO 10523;

    • b. voor zuurstofverzadiging: NEN-ISO 5813 of NEN-ISO 5814;

    • c. voor ammonium: NEN-ISO 7150-1, NEN-ISO 5664, NEN-EN-ISO 11732, NEN-ISO 15923-1 of NEN 6646;

    • d. voor fytoplankton: NEN-EN 15204;

    • e. voor geleidbaarheid: NEN-EN-ISO 7888;

    • f. voor hardheid totaal: NEN-ISO 6059;

    • g. voor nitraat: NEN-EN-ISO 10304-1 of NEN-EN-ISO 13395;

    • h. voor totaal fosfor: NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2 of NEN-EN-ISO 17294-2;

    • i. voor waterstofcarbonaat: NEN-EN-ISO 9963-1 of NEN-EN-ISO 9963-2;

    • j. voor Escherichia coli: NEN-EN-ISO 9308-1 of NEN-EN-ISO 9308-3;

    • k. voor intestinale enterococcen: NEN-EN-ISO 7899-1 of NEN-EN-ISO 7899-2;

    • l. voor Legionella: NEN-EN-ISO 11731; en

    • m. voor Pseudomonas aeruginosa: NEN-EN-ISO 16266.

  • 2. Op doorzicht wordt visueel geïnspecteerd met een Secchischijf.

Artikel 15.37 (water: plaats van bemonsteren)
  • 1. Er wordt in elk badwaterbassin bemonsterd op:

    • a. zuurgraad;

    • b. zuurstofverzadiging;

    • c. ammonium;

    • d. fytoplankton;

    • e. geleidbaarheid;

    • f. hardheid totaal;

    • g. nitraat;

    • h. totaal fosfor;

    • i. waterstofcarbonaat;

    • j. Escherichia coli;

    • k. intestinale enterococcen; en

    • l. Pseudomonas aeruginosa.

  • 2. Er wordt op de parameters, bedoeld in tabel 15.34, bemonsterd op locaties waar redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.

  • 3. Op doorzicht wordt geïnspecteerd in elk badwaterbassin op een locatie waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.

  • 4. De locaties, bedoeld in het tweede en derde lid, worden vastgelegd in het beheersplan, bedoeld in artikel 15.64.

Artikel 15.38 (water: eigen meting)
  • 1. Er wordt dagelijks gemeten op doorzicht, zuurgraad en zuurstofverzadiging:

    • a. binnen een half uur voor openstelling van het badwaterbassin; en

    • b. ten minste een keer tijdens de tweede helft van de openstelling van het badwaterbassin.

  • 2. De momenten, bedoeld in het eerste lid, worden vastgelegd in het beheersplan, bedoeld in artikel 15.64.

  • 3. De uitkomsten van de metingen en de eventueel naar aanleiding daarvan getroffen maatregelen worden vastgelegd in een logboek en worden ten minste 2 jaar bewaard.

Artikel 15.39 (water: meting laboratorium)
  • 1. De metingen in dit artikel worden verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 15.36 van toepassing is op de parameter die wordt gemeten.

  • 2. Er wordt tweewekelijks gemeten op Escherichia coli, intestinale enterococcen en Pseudomonas aeruginosa.

  • 3. Er wordt maandelijks gemeten op ammonium, fytoplankton, geleidbaarheid, hardheid totaal, nitraat, totaal fosfor en waterstofcarbonaat.

  • 4. Bij de vorming van waternevel wordt één keer per half jaar gemeten op Legionella.

Artikel 15.40 (gezondheid: watertemperatuur)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de gezondheid van de gebruikers is de watertemperatuur ten hoogste 25 °C.

  • 2. Het water wordt alleen technisch verwarmd als de watertemperatuur lager is dan 23 °C.

  • 3. In afwijking van het eerste lid mag de watertemperatuur ten hoogste vijf dagen per jaar ten hoogste 28 °C zijn.

  • 4. De watertemperatuur wordt dagelijks in de ochtend, middag en avond met een thermometer gemeten aan het wateroppervlak.

Artikel 15.41 (gezondheid: aanwezigheid dieren)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de gezondheid van de gebruikers wordt de aanwezigheid van vissen, watervogels, ratten en slakken zoveel mogelijk beperkt door aanwezige vissen en slakken te verwijderen en maatregelen te treffen om watervogels en ratten op afstand te houden.

  • 2. Er wordt visueel geïnspecteerd op de aanwezigheid van vissen, watervogels, ratten en slakken:

    • a. in het badwaterbassin; en

    • b. in het water dat na een biologische behandeling direct wordt gebruikt om het badwaterbassin mee te vullen.

  • 3. Er wordt met de volgende frequentie geïnspecteerd op de aanwezigheid van:

    • a. watervogels en ratten: dagelijks;

    • b. slakken: wekelijks; en

    • c. vissen: maandelijks.

Artikel 15.42 (gezondheid: maatregelen bij niet voldoen aan kwaliteitseisen)
  • 1. Tabel 15.42 bevat een indeling van parameters in de klassen I en II.

  • 2. Het badwaterbassin wordt gesloten als uit een meting als bedoeld in artikel 15.38 of 15.39 volgt dat:

    • a. niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse I; en

    • b. twee keer achtereen niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse II.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan het badwaterbassin open blijven, als:

    • a. bij een overschrijding van de kwaliteitseis voor zuurstofverzadiging, zuurgraad of doorzicht binnen 30 minuten na constatering van de overschrijding kan worden voldaan aan de kwaliteitseis voor die parameter en er in die 30 minuten geen risico’s voor de gezondheid van de gebruikers zijn; of

    • b. bij een overschrijding van de kwaliteitseis voor Legionella de vorming van waternevel wordt gestopt.

  • 4. Als het gaat om een overschrijding van de kwaliteitseis voor zuurstofverzadiging, zuurgraad of doorzicht wordt het badwaterbassin niet eerder heropend dan nadat uit een meting volgt dat wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor die parameter.

  • 5. Als het gaat om een overschrijding van een parameter als bedoeld in tabel 15.34, anders dan die, bedoeld in het vierde lid, wordt het badwaterbassin niet eerder heropend dan nadat uit een meting door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 15.36 van toepassing is op de parameter die wordt gemeten volgt dat wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor die parameter.

    Tabel 15.42 Klassenindeling

    Parameter of parameter groep

    Klassenindeling

    Doorzicht

    I

    Zuurgraad

    II

    Zuurstofverzadiging

    II

    Ammonium

    II

    Fytoplankton

    II

    Geleidbaarheid

    II

    Hardheid totaal

    II

    Nitraat

    II

    Totaal fosfor

    II

    Waterstofcarbonaat

    II

    Escherichia coli

    II

    Intestinale enterococcen

    II

    Legionella

    I

    Pseudomonas aeruginosa

    II

    Watertemperatuur

    II

Artikel 15.43 (gegevens en bescheiden: resultaten meting en gegevens)

Uiterlijk de vijftiende dag van elke maand worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. de resultaten van de metingen, bedoeld in de artikelen 15.39 en 15.42, vijfde lid, die in de voorafgaande maand zijn verricht;

  • b. de datum, het tijdstip en de locatie van die metingen; en

  • c. de naam en het adres van het laboratorium dat die metingen heeft verricht.

Artikel 15.44 (overgangsrecht: kwaliteitseisen)

Tot 1 januari 2023 hoeft in afwijking van artikel 15.34 niet te worden voldaan aan de kwaliteitseisen voor:

  • a. ammonium;

  • b. fytoplankton;

  • c. geleidbaarheid;

  • d. hardheid totaal;

  • e. nitraat;

  • f. totaal fosfor;

  • g. waterstofcarbonaat;

  • h. Escherichia coli; en

  • i. intestinale enterococcen.

Artikel 15.45 (overgangsrecht: meetmethoden)

Tot 1 januari 2023 is in afwijking van artikel 15.36 op het onderzoeken van watermonsters van toepassing:

  • a. voor zuurgraad: NEN 6411;

  • b. voor Legionella: NEN 6265; en

  • c. voor Pseudomonas aeruginosa: NEN 6573.

§ 15.2.3 Badwaterbassins voor eenmalig gebruik
Artikel 15.46 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin:

  • a. waarin het water niet wordt gedesinfecteerd;

  • b. dat geen zwemvijver is; en

  • c. dat na elke gebruiker wordt geleegd.

Artikel 15.47 (melding)

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 15.46, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

Artikel 15.48 (water: vullen, aanvullen en schoonmaken badwaterbassin)
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de waterkwaliteit wordt een badwaterbassin gevuld en aangevuld met water dat voldoet aan de kwaliteitseisen voor drinkwater, bedoeld in bijlage A bij het Drinkwaterbesluit.

  • 2. Het badwaterbassin wordt dagelijks gedesinfecteerd en nagespoeld met water dat voldoet aan de kwaliteitseisen voor drinkwater, bedoeld in bijlage A bij het Drinkwaterbesluit.

§ 15.2.4 Overige badwaterbassins
Artikel 15.49 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin:

  • a. waarin het water niet wordt gedesinfecteerd;

  • b. dat geen zwemvijver is; en

  • c. dat niet na elke gebruiker wordt geleegd.

Artikel 15.50 (melding)

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 15.49, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

Artikel 15.51 (aanwijzing modules: risicoanalyse, beheersplan en registratie incidenten)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 15.49, wordt voldaan aan de regels over de risicoanalyse, het beheersplan en de registratie van incidenten, bedoeld in afdeling 15.3.

Artikel 15.52 (water: vullen en aanvullen badwaterbassin)

Met het oog op het waarborgen van de waterkwaliteit wordt een badwaterbassin gevuld en aangevuld met water dat voldoet aan de kwaliteitseisen voor drinkwater, bedoeld in bijlage A bij het Drinkwaterbesluit.

Artikel 15.53 (water: kwaliteitseisen)

Met het oog op het waarborgen van de waterkwaliteit in een gevuld badwaterbassin worden maatregelen getroffen om te voldoen aan de kwaliteitseisen, bedoeld in tabel 15.53.

Tabel 15.53 Kwaliteitseisen

Parameter of parameter groep

Kwaliteitseis

Doorzicht

Bodem is duidelijk zichtbaar

Troebelheid

≤ 0,50 formazine troebelingseenheden

Intestinale enterococcen

≤ 1 kolonievormende eenheid/100 ml

Legionella

≤ 100 kolonievormende eenheden/l

Pseudomonas aeruginosa

≤ 1 kolonievormende eenheid/100 ml

Sporen van sulfietreducerende Clostridia

≤ 1 kolonievormende eenheid/100 ml

Artikel 15.54 (informeren: overschrijden kwaliteitseis Legionella)

Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3, wordt onverwijld geïnformeerd over het overschrijden van de kwaliteitseis voor Legionella.

Artikel 15.55 (water: meetmethoden)
  • 1. Op het onderzoeken van watermonsters is van toepassing:

    • a. voor troebelheid: NEN-EN-ISO 7027-1 of NEN-EN-ISO 7027-2;

    • b. voor intestinale enterococcen: NEN-EN-ISO 7899-2;

    • c. voor Legionella: NEN-EN-ISO 11731;

    • d. voor Pseudomonas aeruginosa: NEN-EN-ISO 16266; en

    • e. voor sporen van sulfietreducerende Clostridia: NEN-ISO 6461-2.

  • 2. Op doorzicht wordt visueel geïnspecteerd.

Artikel 15.56 (water: plaats van bemonsteren)
  • 1. Er wordt in elk badwaterbassin bemonsterd op:

    • a. troebelheid;

    • b. intestinale enterococcen;

    • c. Pseudomonas aeruginosa; en

    • d. sporen van sulfietreducerende Clostridia.

  • 2. Er wordt bemonsterd op de parameters, bedoeld in tabel 15.53, op locaties waar redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.

  • 3. Op doorzicht wordt geïnspecteerd in elk badwaterbassin op een locatie waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.

  • 4. De locaties, bedoeld in het tweede en derde lid, worden vastgelegd in het beheersplan, bedoeld in artikel 15.64.

Artikel 15.57 (water: eigen meting)
  • 1. Er wordt dagelijks gemeten op doorzicht:

    • a. binnen een half uur voor openstelling van het badwaterbassin; en

    • b. ten minste een keer tijdens de tweede helft van de openstelling van het badwaterbassin.

  • 2. De momenten, bedoeld in het eerste lid, worden vastgelegd in het beheersplan, bedoeld in artikel 15.64.

  • 3. De uitkomsten van de metingen en de eventueel naar aanleiding daarvan getroffen maatregelen worden vastgelegd in een logboek en worden ten minste 2 jaar bewaard.

Artikel 15.58 (water: meting laboratorium)
  • 1. De metingen in dit artikel worden verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 15.51 van toepassing is op de parameter die wordt gemeten.

  • 2. Er wordt maandelijks gemeten op:

    • a. troebelheid;

    • b. intestinale enterococcen;

    • c. Pseudomonas aeruginosa; en

    • d. sporen van sulfietreducerende Clostridia.

  • 3. Bij de vorming van waternevel wordt één keer per half jaar gemeten op Legionella. Deze periode kan met ten hoogste een maand worden verlengd als het badwaterbassin na deze verlenging wordt gesloten.

Artikel 15.59 (gezondheid: maatregelen bij niet voldoen aan kwaliteitseisen)
  • 1. Tabel 15.59 bevat een indeling van parameters in de klassen I en II.

  • 2. Het badwaterbassin wordt gesloten als uit een meting als bedoeld in artikel 15.57 of 15.58 volgt dat:

    • a. niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse I; en

    • b. twee keer achtereen niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse II.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan het badwaterbassin open blijven, als:

    • a. bij een overschrijding van de kwaliteitseis voor doorzicht binnen 30 minuten na constatering van de overschrijding kan worden voldaan aan de kwaliteitseis voor doorzicht en er in die 30 minuten geen risico’s voor de gezondheid van de gebruikers zijn; of

    • b. bij een overschrijding van de kwaliteitseis voor Legionella de vorming van waternevel wordt gestopt.

  • 4. Als het gaat om een overschrijding van de kwaliteitseis voor doorzicht wordt het badwaterbassin niet eerder heropend dan nadat uit een meting volgt dat wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor doorzicht.

  • 5. Als het gaat om een overschrijding van een parameter als bedoeld in tabel 15.53, anders dan doorzicht, wordt het badwaterbassin niet eerder heropend dan nadat uit een meting door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 15.55 van toepassing is op de parameter die wordt gemeten, volgt dat wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor die parameter.

    Tabel 15.59 Klassenindeling

    Parameter of parameter groep

    Klassenindeling

    Doorzicht

    I

    Troebelheid

    II

    Intestinale enterococcen

    II

    Legionella

    I

    Pseudomonas aeruginosa

    II

    Sporen van sulfietreducerende Clostridia

    II

Artikel 15.60 (gegevens en bescheiden: resultaten meting en gegevens)

Uiterlijk de vijftiende dag van elke maand worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. de resultaten van de metingen, bedoeld in de artikelen 15.58 en 15.59, vijfde lid, die in de voorafgaande maand zijn verricht;

  • b. de datum, het tijdstip en de locatie van die metingen; en

  • c. de naam en het adres van het laboratorium dat die metingen heeft verricht.

Artikel 15.61 (overgangsrecht: kwaliteitseisen)

Tot 1 januari 2023 hoeft in afwijking van artikel 15.53 niet te worden voldaan aan de kwaliteitseisen voor:

  • a. intestinale enterococcen; en

  • b. sporen van sulfierreducerende Clostridia.

Artikel 15.62 (overgangsrecht: meetmethoden)

Tot 1 januari 2023 is in afwijking van artikel 15.55 op het onderzoeken van watermonsters van toepassing:

  • a. voor troebelheid: NEN-ISO 7027;

  • b. voor Legionella: NEN 6265; en

  • c. voor Pseudomonas aeruginosa: NEN 6573.

AFDELING 15.3 MODULE RISICOANALYSE, BEHEERSPLAN EN REGISTRATIE VAN INCIDENTEN
Artikel 15.63 (risicoanalyse)
  • 1. Met het oog op het voorkomen van verdrinking van de gebruikers van een badwaterbassin, het beschermen van de gezondheid van de gebruikers van een badwaterbassin en het in en om een badwaterbassin voorkomen van letsel van de gebruikers van een badwaterbassin wordt een risicoanalyse opgesteld.

  • 2. De risicoanalyse gaat over:

    • a. het risico van verdrinking van de gebruikers;

    • b. gezondheidsrisico’s voor de gebruikers als gevolg van de kwaliteit van het water en de kwaliteit van de binnenlucht; en

    • c. het risico op letsel van de gebruikers als gevolg van technische installaties en geplaatste voorzieningen.

  • 3. De risicoanalyse bevat in ieder geval:

    • a. een schematisch overzicht van de technische installaties die van belang kunnen zijn voor de gezondheid en de veiligheid van de gebruikers;

    • b. een plattegrond van de omgeving van het badwaterbassin; en

    • c. een omschrijving van de wijze van totstandkoming van de risicoanalyse.

  • 4. De risicoanalyse is beschikbaar.

Artikel 15.64 (beheersplan)
  • 1. Met het oog op het voorkomen van verdrinking van de gebruikers van een badwaterbassin, het beschermen van de gezondheid van de gebruikers van een badwaterbassin en het in en om een badwaterbassin voorkomen van letsel van de gebruikers van een badwaterbassin wordt een plan opgesteld om de risico’s die zijn vastgesteld in de risicoanalyse, bedoeld in artikel 15.63, te beheersen.

  • 2. Het beheersplan omschrijft in ieder geval:

    • a. de volgende maatregelen:

      • 1°. maatregelen om het risico van verdrinking van de gebruikers te beperken;

      • 2°. maatregelen om gezondheidsschade als gevolg van de kwaliteit van het water of de kwaliteit van de binnenlucht te voorkomen of te beperken;

      • 3°. maatregelen om letsel te voorkomen of te beperken;

      • 4°. maatregelen om incidenten en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen of te beperken; en

      • 5°. maatregelen om de kans op nadelige gevolgen van incidenten te beperken;

    • b. de locaties, bedoeld in de artikelen 15.19, vijfde lid, 15.24, tweede lid, 15.37, vierde lid, en 15.56, vierde lid;

    • c. de momenten als bedoeld in artikelen 15.20, tweede lid, 15.38, tweede lid, en 15.57, tweede lid; en

    • d. de wijze van totstandkoming van het beheersplan.

  • 3. Het beheersplan wordt uitgevoerd.

Artikel 15.65 (logboek en registratie incidenten)
  • 1. Met het oog op het voorkomen van verdrinking van de gebruikers van een badwaterbassin, het beschermen van de gezondheid van de gebruikers van een badwaterbassin en het in en om het badwaterbassin voorkomen van letsel van de gebruikers van een badwaterbassin wordt een logboek bijgehouden over de uitvoering van het beheersplan.

  • 2. Het logboek bevat in ieder geval een registratie van incidenten met vermelding van:

    • a. de aanleiding;

    • b. eventuele bijzondere omstandigheden;

    • c. de geconstateerde risico’s voor de veiligheid van de gebruikers; en

    • d. de maatregelen die zijn getroffen om herhaling te voorkomen.

Artikel 15.66 (overgangsrecht: risicoanalyse)
  • 1. Tot 1 januari 2024 hoeft geen risicoanalyse als bedoeld in artikel 15.63 te zijn opgesteld voor een badwaterbassin waarin gelegenheid wordt geboden tot zwemmen en baden op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. Tot het moment dat een risicoanalyse als bedoeld in artikel 15.63 beschikbaar is, is voor een badwaterbassin waarin gelegenheid wordt geboden tot zwemmen en baden voor inwerkingtreding van dit besluit, de risicoanalyse, bedoeld in artikel 2a van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit, beschikbaar.

Artikel 15.67 (overgangsrecht: beheersplan)
  • 1. Tot 1 januari 2024 hoeft geen beheersplan als bedoeld in artikel 15.64 te zijn opgesteld voor een badwaterbassin waarin gelegenheid wordt geboden tot zwemmen en baden op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. Tot het moment dat een beheersplan als bedoeld in artikel 15.64 beschikbaar is, zijn voor een badwaterbassin waarin gelegenheid wordt geboden tot zwemmen en baden voor inwerkingtreding van dit besluit, het beheersplan, bedoeld in artikel 2b, en het logboek, bedoeld in artikel 2c van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit, beschikbaar.

ASG

Artikel 16.1, onder a, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «water, of voor de openbare drinkwatervoorziening» vervangen door «water of voor de openbare drinkwatervoorziening».

2. In de onderdelen 1° en 2° wordt «bestemde voorziening» vervangen door «bedoelde voorziening».

ASH

Artikel 16.2, eerste lid, onder c, komt te luiden:

  • c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

ASI

Artikel 16.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «aanwijzing wateronttrekkingsactiviteiten» vervangen door «toepassingsbereik».

2. In de aanhef wordt «Als wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in artikel 16.1 worden aangewezen» vervangen door «Deze paragraaf is van toepassing op».

3. In de onderdelen a en b wordt «bestemde voorziening» vervangen door «bedoelde voorziening».

ASJ

In artikel 16.5 wordt «vergunningplichtig gevallen bedoeld in» vervangen door «vergunningplichtige gevallen, bedoeld in».

ASK

In artikel 16.6 komt te luiden:

Artikel 16.6 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in een winterbed van een rivier in beheer bij het Rijk.

ASL

Artikel 16.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a, onder 3°, wordt «oppervlaktewaterlichaam,» vervangen door «oppervlaktewaterlichaam;».

2. In onderdeel c wordt «oorspronkelijk maaiveld» vervangen door «oorspronkelijke maaiveld».

3. In de onderdelen g, aanhef, en h, aanhef, wordt «het uitvoeren» vervangen door «het treffen» en wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

4. In onderdeel g, onder 2°, wordt «spoorweg, of luchthaven» vervangen door «spoorweg of luchthaven».

5. In onderdeel j, onder 2°, wordt «en als een peilbesluit» vervangen door «en, als een peilbesluit».

6. Onderdeel k, aanhef, komt te luiden:

het aanleggen, veranderen of verwijderen van een gronddepot op een andere locatie dan een locatie waaraan de functie gronddepot is toegedeeld of een locatie waarop een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 wordt verricht, als:.

ASM

In artikel 16.8, tweede lid, wordt «Het verbod» vervangen door «Het eerste lid».

ASN

In artikel 16.9, tweede lid, wordt «kan worden gesteld» vervangen door «kan worden opgenomen».

ASO

In artikel 17.1 wordt na «Wet grenzen Nederlandse territoriale zee» toegevoegd «die zijn aangewezen in dit hoofdstuk».

ASP

Artikel 17.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «afdeling 17.2» vervangen door «dit hoofdstuk».

2. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

ASQ

In artikel 17.6, eerste lid, onder b, wordt «als die gevolgen» vervangen door «voor zover die gevolgen».

ASR

Artikel 17.8 komt te luiden:

Artikel 17.8 (maatwerkvoorschriften)
  • 1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk worden verbonden, over de artikelen 17.6, 17.11 en 17.12 en afdeling 17.2, met uitzondering van bepalingen waarin lozingsactiviteiten worden aangewezen.

  • 2. Met een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van afdeling 17.2, tenzij anders is bepaald.

  • 3. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan voor een periode van ten hoogste negen maanden ook worden afgeweken van artikel 17.6, tweede lid, onder a en b, voor het testen of gebruiken van een nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld:

    • a. een hoger of ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu kan opleveren; en

    • b. grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de die activiteit bestaande beste beschikbare technieken.

  • 4. Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.

  • 5. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88, 8.92 en 8.98 tot en met 8.100 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing.

ASS

In artikel 17.10, tweede lid, vervalt «daardoor».

AST

In artikel 17.11, eerste lid, wordt «gezien ontwikkelingen» vervangen door «gezien de ontwikkelingen» en wordt «beschermen van chemische» vervangen door «beschermen van de chemische».

ASU

In artikel 17.13, onder d, wordt «genomen» vervangen door «getroffen».

ASV

In artikel 17.14 wordt «de artikelen 17.11 en 17.12» vervangen door «de artikelen 17.12 en 17.13».

ASW

Paragraaf 17.2.2 komt te luiden:

§ 17.2.2 Beroepsvaart
Artikel 17.17 (aanwijzing lozingsactiviteiten)
  • 1. Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 17.1 wordt aangewezen het lozen van stoffen of afvalwater afkomstig van een vaartuig.

  • 2. Onder de aanwijzing valt niet:

    • a. het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van een pleziervaartuig; en

    • b. het lozen van scheepsafvalstoffen of delen van de lading vanaf een schip afkomstig van een schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart.

Artikel 17.18 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: lozingsactiviteiten)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 17.17.

ASX

Artikel 18.1, eerste lid, aanhef, komt te luiden:

Onverminderd de bij dit besluit voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk gestelde regels, zijn de emissiegrenswaarden voor stoffen in afvalwater, bedoeld in de volgende internationaalrechtelijke regelgeving, van toepassing:.

ASY

Bijlage I, onder A, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd:

aardgas:

in de natuur voorkomend methaan met ten hoogste 20 volumeprocent andere bestanddelen;

badwaterbassin:

waterkerende constructie voor het vasthouden van water bedoeld voor het zwemmen of baden;

bijeenkomstfunctie:

bijeenkomstfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

celfunctie:

celfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

drainagewater:

water dat wordt afgevoerd via een stelsel van waterdoorlatende buizen die in de bodem zijn aangebracht;

geluidgevoelig gebouw:

geluidgevoelig gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

geluidgevoelige ruimte:

geluidgevoelige ruimte als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

gezondheidszorgfunctie:

gezondheidszorgfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

ggo-gebied:

ggo-gebied als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen 2013;

koudenet:

koudenet als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie;

langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT:

langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAR,LT als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

logiesfunctie:

logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

maximaal geluidniveau LAmax:

maximaal geluidniveau LAmax als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

milieuverontreiniging:

milieuverontreiniging als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

MP40-21:

Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie;

MP40-30:

Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen;

onderwijsfunctie:

onderwijsfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

vergistingsgas:

gasvormige brandstof, met als hoofdbestanddelen methaan en kooldioxide, dat is ontstaan door vergisting van organisch materiaal;

vrij chloor:

som van opgelost onderchlorigzuur, hypochloriet-ion en chloorgas;

warmtenet:

warmtenet als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Warmtewet;

warmtevracht:

warmtevracht berekend volgens artikel 4.1133;

zwemvijver:

badwaterbassin in de openlucht waarbij voor de waterbehandeling hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van een biologische zuiveringsmethode;.

2. De begripsbepalingen andere milieubelastende installatie, delfstoffen, gevaarlijke afvalstof, ippc-installatie, PAK 10 VROM, storten, stortplaats, windpark, winningsafvalstoffen en winningsafvalvoorziening vervallen.

3. De begripsomschrijving van accreditatie komt te luiden:

verklaring dat een laboratorium, certificatie-instantie of inspectie-instantie voldoet aan de eisen die in die verklaring zijn vermeld, verstrekt door een nationale accreditatie-instantie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de verordening accreditatie en markttoezicht.

4. De begripsomschrijving van ADR-klasse komt te luiden:

klasse waarin een gevaarlijke stof volgens de ADR valt vanwege het overheersende gevaar en het bijkomende gevaar.

5. In de begripsomschrijving van bunkerstation wordt «schepen» vervangen door «van vaartuigen of drijvende werktuigen».

6. In de begripsomschrijving van certificaat vervalt «een persoon,».

7. In de begripsomschrijving van dierenverblijf wordt «gebouw met inbegrip van de verharde uitloop voor» vervangen door «gebouw, met inbegrip van de verharde uitloop, voor».

8. In de begripsomschrijving van diffuse emissie wordt «niet gekanaliseerde emissie» vervangen door «niet-gekanaliseerde emissie».

9. In de begripsomschrijving van ERS wordt «risicovolle stoffen: persistente» vervangen door «risicovolle stoffen, zijnde persistente».

10. In de begripsomschrijving van gasmotor wordt «geoxideerd, en een turbine» vervangen door «geoxideerd en een turbine».

11. De begripsomschrijving van hogedrempelinrichting komt te luiden:

Seveso-inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 3, of deel 2, kolom 3, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage.

12. In de begripsomschrijving van LPG wordt voor «mengsel» ingevoegd «tot vloeistof verdicht».

13. In de begripsomschrijving van mestbassin wordt «meststoffen en met uitzondering» vervangen door «meststoffen, met uitzondering».

14. De begripsomschrijving van munitie-QRA komt te luiden:

middel om de risico's van het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht inzichtelijk te maken.

15. In de begripsomschrijving van open bodemenergiesysteem wordt «in de bodem gebracht» vervangen door «in de bodem wordt gebracht».

16. In de begripsomschrijving van oplosmiddelenhergebruik wordt «teruggewonnen met uitzondering» vervangen door «teruggewonnen, met uitzondering» en wordt «afval» vervangen door «afvalstoffen».

17. De begripsomschrijving van Seveso-inrichting komt te luiden:

volledig door degene die de Seveso-inrichting exploiteert beheerde locatie, waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer Seveso-installaties, met inbegrip van:

  • a. gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten; en

  • b. activiteiten die met het exploiteren van de Seveso-inrichting rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan en de kans op en de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten, waarbij wordt verstaan onder:

    gevaarlijke stoffen:

    gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn; en

    aanwezig zijn van gevaarlijke stoffen:

    werkelijke of verwachte aanwezigheid van gevaarlijke stoffen of van gevaarlijke stoffen waarvan redelijkerwijs kan worden voorzien dat ze kunnen ontstaan bij verlies van controle over de processen, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 2, of deel 2, kolom 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage.

18. De begripsomschrijving van Seveso-installatie komt te luiden:

technische eenheid binnen een Seveso-inrichting, waar een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn wordt gemaakt, gebruikt, verwerkt of opgeslagen, met inbegrip van de uitrusting, leidingen, machines, gereedschappen, private spoorwegemplacementen, laadkades, loskades, aanlegsteigers, pieren, depots of andere constructies die voor de werking daarvan nodig zijn.

19. In de begripsomschrijving van substraatmateriaal wordt «bestemd» vervangen door «bedoeld».

20. In de begripsomschrijving van vaargeul wordt «gehouden wordt» vervangen door «wordt gehouden».

21. In de begripsomschrijvng van verdichten van afvalstoffen wordt «gelijk blijvende massa of een gelijk blijvend gewicht» vervangen door «gelijkblijvende massa of een gelijkblijvend gewicht»;

22. In de begripsomschrijving van winterbed wordt in onderdeel a na «beide» ingevoegd «zijden» en wordt in onderdeel b na de puntkomma ingevoegd «en».

ASZ

In Bijlage I, onder B, wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

bio-verordening:

Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2007/91 (PbEU 2007, L 189);

richtlijn energie-efficiëntie:

Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PbEU 2012, L 315);

verordening accreditatie en markttoezicht:

Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218);

verordening dierlijke bijproducten:

Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PbEU 2009, L 300);

verordening gefluoreerde broeikasgassen:

Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 (PbEU 2014, L 150);

verordening ozonlaag afbrekende stoffen:

Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEU 2009, L 286);

verordening persistente organische verontreinigende stoffen:

Verordening (EU) nr. 2019/1021 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 juni 2019 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen (herschikking) (PbEU 2019 L 169).

ATA

Bijlage II komt te luiden:

BIJLAGE II BIJ DE ARTIKELEN 3.39, 3.40, 3.184, 3.195 EN 3.196 VAN DIT BESLUIT (CATEGORIEËN AFVALSTOFFEN)

Cat.1, 2

ga/nga3

beschrijving

1

ga

Autowrakken die gevaarlijke afvalstoffen zijn

2

nga

Autowrakken die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn

3

nga

Banden afkomstig van voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit beheer autobanden en banden met een vergelijkbare samenstelling

4

nga

Tanks van voertuigen voor gecomprimeerd of tot vloeistof verdicht gas (LPG-, aardgas- en waterstoftanks)

5

nga

Opgegraven ondergrondse opslagtanks

6A

ga

Brandblussers groter dan 1 kg en drukhouders die met gassen zijn gevuld, die gevaarlijke afvalstoffen zijn

6B

nga

Brandblussers groter dan 1 kg en drukhouders die met gassen zijn gevuld, die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn

7A

ga

Papiergeïsoleerde kabels, kunststofgeïsoleerde kabels, oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en restanten van deze kabels, die gevaarlijke afvalstoffen zijn

7B

nga

Papiergeïsoleerde kabels, kunststofgeïsoleerde kabels, oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en restanten van deze kabels, die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn

8

nga

Deelstromen van grove huishoudelijke afvalstoffen van milieustraten die op grond van een maatwerkvoorschrift bij artikel 4.623 in dezelfde opslagvoorziening mogen worden opgeslagen

9

nga

Grove huishoudelijke restafvalstoffen die gemengd zijn aangeboden of bij inzameling niet naar soort gescheiden zijn gehouden

10

nga

Procesafhankelijke industriële afvalstoffen van productieprocessen die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn en niet vallen onder een andere categorie

11

ga

Procesafhankelijke industriële afvalstoffen van productieprocessen die gevaarlijke afvalstoffen zijn en niet vallen onder een andere categorie

12

nga

Groenafval

13

nga

Gescheiden ingezameld groente-, fruit- en tuinafval van huishoudens (gft-afval) en daarmee naar aard en samenstelling vergelijkbaar gescheiden ingezameld organisch bedrijfsafval bij handel, diensten en overheden, veilingen, agrarische bedrijven en industriële bedrijven

14

nga

Afvalstoffen die vrijkomen bij het vegen van openbare straten, terreinen en overige openbare ruimten, met uitzondering van stranden (veegafval)

15

nga

Afvalstoffen die vrijkomen bij het reinigen van riolen, kolken en gemalen (RKG-slib)

16

nga

Slib dat vrijkomt bij de biologische zuivering van afvalwater uit de voedings- en genotmiddelenindustrie

17

nga

Reststoffen van drinkwaterbereiding met een gehalte aan arseen van ten hoogste 500 mg/kg droge stof die

• geschikt zijn voor gebruik als hulpstof bij de productie van meststoffen of in een zuiveringtechnisch werk; of

• binnen geldende wet- en regelgeving geschikt zijn voor andere vormen van recycling

18

nga

Reststoffen van drinkwaterbereiding die zijn bedoeld om in te zetten als bouwstof of voor de productie van een bouwstof en die daarvoor geschikt zijn volgens de bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit

19

nga

Niet-geïmpregneerd hout (A- en B-hout), met uitzondering van houten verpakkingen

20

nga

Niet-geïmpregneerde houten verpakkingen

21

ga

Hout dat is behandeld om de gebruiksduur te verlengen met middelen die koper en chroom (CC-hout) of koper, chroom en arseen (CCA-hout) bevatten (gewolmaniseerd C-hout)

22

nga

Gemengde kunststof afvalstoffen, met inbegrip van mengsels van kunststof en rubber, of partijen thermoplastische kunststoffen die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van:

• partijen die alleen of in hoofdzaak bestaan uit geëxpandeerd polystyreenschuim (categorie 31);

• partijen die alleen of in hoofdzaak bestaan uit rubber (categorie 112);

• kunststof afvalstoffen die, vanwege de aanwezigheid van weekmakers, bepaalde pigmenten of andere additieven, als gevaarlijk afval worden aangemerkt (categorie 112); en

• thermohardende kunststoffen, elastomeren en biologisch afbreekbare kunststoffen (categorie 112)

23

nga

Kunstgras

24

nga

Metalen

25A

ga

Vaste afvalstoffen die voor meer dan 50 gewichtsprocent uit metalen bestaan en die gevaarlijke afvalstoffen zijn

25B

nga

Vaste afvalstoffen die voor meer dan 50 gewichtsprocent uit metalen bestaan en die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn

26

nga

Papier en karton met uitzondering van niet-ontwikkeld fotopapier

27

nga

Niet-ontwikkeld fotopapier

28

nga

Textiel, met uitzondering van tapijt

29

nga

Matrassen

30

nga

Luiers en ander incontinentiemateriaal

31

nga

Geëxpandeerd polystyreenschuim (EPS) met een concentratie aan HBCDD die lager is dan 1.000 mg/kg

32

nga

Steenwol

33

ga

Verpakkingen van verf, lijm, kit en hars die zijn verontreinigd met niet volledig uitgeharde restanten en die gevaarlijke afvalstoffen zijn

34

nga

Verpakkingsglas

35

nga

Vlakglas dat geen gevaarlijke afvalstof is

36

nga

Afvalstoffen die vallen onder de verordening dierlijke bijproducten

37A

ga

Infectieuze afvalstoffen, lichaamsdelen, organen, bloedzakjes en geconserveerd bloed en cytotoxische en cytostatische geneesmiddelen, afkomstig van de gezondheidszorg bij de mens of van verwant onderzoek, die gevaarlijke afvalstoffen zijn

37B

nga

Lichaamsdelen, organen, bloedzakjes en geconserveerd bloed, die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn

38

nga

Afvalstoffen afkomstig van de gezondheidszorg bij mens of van verwant onderzoek waarvoor het infectierisico is verwijderd door middel van decontaminatie conform de Richtlijn decontaminatie apparatuur ziekenhuisafval

39

ga

Infectieuze afvalstoffen en cytotoxische en cytostatische geneesmiddelen afkomstig van de gezondheidszorg bij dieren of verwant onderzoek

40A

ga

Asfalt met meer dan 75 mg/kg PAK, dat een gevaarlijke afvalstof is

40B

nga

Asfalt met meer dan 75 mg/kg PAK, dat geen gevaarlijke afvalstof is

41

nga

Asfalt met niet meer dan 75 mg/kg PAK, dat geen gevaarlijke afvalstof is

42

nga

Zeefzand met meer dan 50 mg/kg PAK, dat geen gevaarlijke afvalstof is, ontstaan bij:

• het afzeven van het fijne materiaal in sorteerinstallaties voor bouw- en sloopafval; of

• het voorzeven van steenachtige fracties uit bouw- en sloopafval in puinbreekinstallaties

43

nga

Zeefzand met niet meer dan 50 mg/kg PAK dat geen gevaarlijke afvalstof is, ontstaan bij

• het afzeven van het fijne materiaal in sorteerinstallaties voor bouw- en sloopafval; of

• het voorzeven van steenachtige fracties uit bouw- en sloopafval in puinbreekinstallaties

44A

ga

Dakafval met meer dan 75 mg/kg PAK dat een gevaarlijke afvalstof is en niet valt onder de categorieën 46, 47, 48, 49, 91 en 92

44B

nga

Dakafval met meer dan 75 mg/kg PAK, dat geen gevaarlijke afvalstof is en niet valt onder de categorieën 46, 47, 48, 49, 91 en 92

45

nga

Dakafval met niet meer dan 75 mg/kg PAK dat geen gevaarlijke afvalstof is en niet valt onder de categorieën 46, 47, 48, 49, 91 en 92

46A

ga

Composiet dakafval met meer dan 75 mg/kg PAK en minder dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal dat een gevaarlijke afvalstof is

46B

nga

Composiet dakafval met meer dan 75 mg/kg PAK en minder dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal dat geen gevaarlijke afvalstof is

47A

ga

Composiet dakafval met meer dan 75 mg/kg PAK en meer dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal dat een gevaarlijke afvalstof is

47B

nga

Composiet dakafval met meer dan 75 mg/kg PAK en meer dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal dat geen gevaarlijke afvalstof is

48

nga

Composiet dakafval met niet meer dan 75 mg/kg PAK en minder dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal dat geen gevaarlijke afvalstof is

49

nga

Composiet dakafval met niet meer dan 75 mg/kg PAK en meer dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal dat geen gevaarlijke afvalstof is

50A

ga

Verkleefd dakgrind dat een gevaarlijke afvalstof is

50B

nga

Verkleefd dakgrind dat geen gevaarlijke afvalstof is

51

nga

Gips, gipsblokken, gipsplaat

52

nga

Cellenbeton

53A

ga

Met gips of cellenbeton verontreinigd bouw- en sloopafval dat een gevaarlijke afvalstof is

53B

nga

Met gips of cellenbeton verontreinigd bouw- en sloopafval dat geen gevaarlijke afvalstof is

54

nga

Steenachtig materiaal met meer dan 50 mg/kg PAK dat:

• in hoofdzaak bestaat uit beton- en metselwerk, tegels, dakpannen, stenen en steengruis en ballastgrind;

• niet valt onder een van de categorieën 40 t/m 53, 91 en 92; en

• geen gevaarlijke afvalstof is

55

nga

Steenachtig materiaal met niet meer dan 50 mg/kg PAK dat:

• in hoofdzaak bestaat uit beton- en metselwerk, tegels, dakpannen, stenen en steengruis en ballastgrind;

• niet valt onder een van de categorieën 40 t/m 53, 91 en 92; en

• geen gevaarlijke afvalstof is

56A

ga

Gemengd bouw- en sloopafval, met bouw- en sloopafval vergelijkbaar afval van bedrijven en particulier gemengd verbouwingsafval, die gevaarlijke afvalstoffen zijn

56B

nga

Gemengd bouw- en sloopafval, met bouw- en sloopafval vergelijkbaar afval van bedrijven en particulier gemengd verbouwingsafval, die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn

57

nga

Bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, voor zover niet vallend onder een van de categorieën 40 t/m 56

58

ga

Oliefilters afkomstig uit vaartuigen, voertuigen en werktuigen

59

ga

Zwart-witfixeer, zwart-witontwikkelaar en mengsels daarvan met een zilvergehalte groter dan 50 mg/l

60

ga

Bleekfixeer, kleurontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte hoger dan 100 mg/l

61

ga

Zwart-witfixeer, zwart-witontwikkelaar en mengsels daarvan met een zilvergehalte lager dan 50 mg/l en bleekfixeer, kleurontwikkelaar en mengsels daarvan met een zilvergehalte lager dan 100 mg/l en slibben en andere residuen die ontstaan bij de eerste stap in de verwerking van ontwikkelaar en fixeer

62

ga

Hardingszouten

63

ga

Afgewerkte olie van minerale of synthetische oorsprong, met inbegrip van mengsels, met de volgende kenmerken:

• het gehalte aan polychloorbifenylen is niet hoger dan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180;

• het gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor is niet hoger dan 1.000 mg/kg (as received);

• de olie is na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bedoeld, niet vermengd met andere stoffen; en

• de olie is na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bedoeld, separaat afgetapt of verzameld en opgeslagen of opgebulkt

64

ga

Afgewerkte olie van minerale of synthetische oorsprong, met inbegrip van mengsels, met de volgende kenmerken:

• het gehalte aan polychloorbifenylen is niet hoger dan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180; en

• het gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor, is hoger dan 1.000 mg/kg (as received)

65

ga

Oplosmiddelen en glycolen met niet meer dan 0,5% fluor, niet meer dan 4% chloor, niet meer dan 4% broom en niet meer dan 4% jood, als het gaat om een partij van meer dan 1.000 l, afkomstig van één ontdoener

66

ga

Olie-watermengsels (ow-mengsels) en olie-water-slibmengsels (ows-mengsels)

• die vrijkomen bij olie- en slibafscheiders;

• die ontstaan bij schoonmaakactiviteiten; of

• afkomstig uit de scheepvaart (bijvoorbeeld oliehoudende ladingrestanten, oliehoudend afval van lading, oliehoudend waswater, ballastwater, bilgewater en slops);

• en overige oliehoudende slibben voor zover zij qua aard of samenstelling vergelijkbaar zijn met de slibfractie van olie- en slibafscheiders.

67

ga

Niet-gebruikte oliën en partijen olie en brandstof die niet aan de specificaties voldoen (off-spec partijen)

68

ga

Boorspoeling op oliebasis (oil-based-mud; obm), met obm verontreinigd boorgruis en de oliefractie van met obm verontreinigde stoffen

69

ga

Oliehoudende vloeistof die bij de bewerking van metalen en kunststoffen is toegepast, waaronder boor-, snij-, slijp- en walsolie

70A

ga

Bodemas die resteert na verbranding in een roosteroven of wervelbedoven die alleen of in hoofdzaak is bedoeld voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en die een gevaarlijke afvalstof is

70B

nga

Bodemas die resteert na verbranding in een roosteroven of wervelbedoven die alleen of in hoofdzaak is bedoeld voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en die geen gevaarlijke afvalstof is

71

ga

Arseensulfideslib en arseensulfidefilterkoek

72

ga

As die resteert na verbranding van afvalstoffen in een slibverbrandingsinstallatie (SVI) en die een gevaarlijke afvalstof is

73

nga

As die resteert na verbranding van afvalstoffen in een slibverbrandingsinstallatie (SVI) en die geen gevaarlijke afvalstof is

74

ga

Reststoffen van kolengestookte energiecentrales die gevaarlijke afvalstoffen zijn

75

nga

Reststoffen van kolengestookte energiecentrales die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn

76A

ga

Afvalwaterstromen en baden die gevaarlijke afvalstoffen zijn en waarvan de concentratie opgeloste stoffen in water voor een of meer van de volgende gevallen ten minste de daarbij aangegeven waarde heeft:

• som metalen (arseen, chroom, kobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium en zink): 25 mg/l;

• cyanide (vrij cyanide): 1 mg/l;

• zeswaardig chroom: 0,1 mg/l;

• cadmium: 0,1 mg/l; of

• kwik: 0,01 mg/l;

en waarvan het gehalte aan organische verontreinigingen die worden aangemerkt als zeer zorgwekkende stof voor elke individuele zeer zorgwekkende organische stof lager is dan 0,1 mg/l en het gehalte aan adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (uitgedrukt als AOX) lager is dan 15 mg/l

76B

nga

Afvalwaterstromen en baden die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn en waarvan de concentratie opgeloste stoffen in water voor een of meer van de volgende gevallen ten minste de daarbij aangegeven waarde heeft:

• som metalen (arseen, chroom, kobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium en zink): 25 mg/l;

• cyanide (vrij cyanide): 1 mg/l;

• zeswaardig chroom: 0,1 mg/l;

• cadmium: 0,1 mg/l; of

• kwik: 0,01 mg/l;

en waarvan het gehalte aan organische verontreinigingen die worden aangemerkt als zeer zorgwekkende stof voor elke individuele zeer zorgwekkende organische stof lager is dan 0,1 mg/l en

het gehalte aan adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (uitgedrukt als AOX) lager is dan 15 mg/l

77A

ga

Afvalwaterstromen en baden die gevaarlijke afvalstoffen zijn en die:

• PCB’s, dioxines met chlooratomen op de 2-, 3-, 7- en 8-plaatsen, bestrijdingsmiddelen, organotinverbindingen of gebromeerde difenylethers in aantoonbare hoeveelheden bevatten;

• niet snel afbreekbaar zijn en organische verontreinigingen bevatten die worden aangemerkt als zeer zorgwekkende stoffen als de concentratie voor een organische zeer zorgwekkende stof ten minste 0,1 mg/l is; of

• een gehalte aan adsorbeerbare organische halogeenverbindingen, uitgedrukt als AOX, bevatten van ten minste 15 mg/l

77B

nga

Afvalwaterstromen en baden die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn en die:

• PCB’s, dioxines met chlooratomen op de 2-, 3-, 7- en 8-plaatsen, bestrijdingsmiddelen, organotinverbindingen of gebromeerde difenylethers in aantoonbare hoeveelheden bevatten;

• niet snel afbreekbaar zijn en organische verontreinigingen bevatten die worden aangemerkt als zeer zorgwekkende stoffen als de concentratie voor een organische zeer zorgwekkende stof ten minste 0,1 mg/l is; of

• een gehalte aan adsorbeerbare organische halogeenverbindingen, uitgedrukt als AOX, bevatten van ten minste 15 mg/l

78

ga

Filterkoek van het ontgiften, neutraliseren, ontwateren (ONO-filterkoek) die een gevaarlijke afvalstof is

79A

ga

Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die valt onder de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die een gevaarlijke afvalstof is en voor zover niet vallend onder een andere categorie

79B

nga

Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die valt onder de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die geen gevaarlijke afvalstof is en voor zover niet vallend onder een andere categorie

80A

ga

Onderdelen en fracties die vrijkomen bij de verwerking van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur voor zover:

• dit geen beeldbuisglas van CRT-beeldbuizen is en geen restanten van dit beeldbuisglas zijn;

• het gevaarlijke afvalstoffen zijn; en

• deze niet vallen onder een andere categorie

80B

nga

Onderdelen en fracties die vrijkomen bij de verwerking van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur voor zover:

• dit geen beeldbuisglas van CRT-beeldbuizen is en geen restanten van dit beeldbuisglas zijn;

• het geen gevaarlijke afvalstoffen zijn; en

• deze niet vallen onder een andere categorie

81A

ga

Straalgrit dat op grond van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit reinigbaar is en dat een gevaarlijke afvalstof is

81B

nga

Straalgrit dat op grond van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit reinigbaar is en dat geen gevaarlijke afvalstof is

82

ga

Loodzuurbatterijen en -accu’s

83A

ga

Batterijen en accu’s als bedoeld in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 die gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van loodzuurbatterijen en -accu’s

83B

nga

Batterijen en accu’s als bedoeld in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van loodzuurbatterijen en -accu’s

84

ga

Gasontladingslampen

85A

ga

Fluorescentiepoeder met een kwikgehalte dat lager is dan 0,1 mg/kg droge stof dat een gevaarlijke afvalstof is

85B

nga

Fluorescentiepoeder met een kwikgehalte dat lager is dan 0,1 mg/kg droge stof dat geen gevaarlijke afvalstof is

86

ga

Kwikhoudende voorwerpen

87A

ga

Afvalstoffen met een gehalte aan kwik van 0,1 tot 10 mg/kg droge stof die gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van:

• slib van biologische zuivering van afvalwater (categorie 112);

• rookgasreinigingsresidu (categorie 110);

• kwik(oxide) houdende batterijen (categorie 83);

• schakelaars en andere apparatuur (categorie 79 of 80); en

• kwikhoudend afvalwater (categorie 76)

87B

nga

Afvalstoffen met een gehalte aan kwik van 0,1 tot 10 mg/kg droge stof die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van:

• slib van biologische zuivering van afvalwater (categorie 112);

• rookgasreinigingsresidu (categorie 111);

• kwik(oxide) houdende batterijen (categorie 83);

• schakelaars en andere apparatuur (categorie 79 of 80); en

• kwikhoudend afvalwater (categorie 76)

88A

ga

Afvalstoffen met een gehalte aan kwik van 10 tot 50 mg/kg droge stof die gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van:

• slib van biologische zuivering van afvalwater (categorie 112);

• rookgasreinigingsresidu (categorie 110);

• kwik(oxide) houdende batterijen (categorie 83);

• schakelaars en andere apparatuur (categorie 79 of 80); en

• kwikhoudend afvalwater (categorie 76)

88B

nga

Afvalstoffen met een gehalte aan kwik van 10 tot 50 mg/kg droge stof die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van:

• slib van biologische zuivering van afvalwater (categorie 112);

• rookgasreinigingsresidu (categorie 111);

• kwik(oxide) houdende batterijen (categorie 83);

• schakelaars en andere apparatuur (categorie 79 of 80); en

• kwikhoudend afvalwater (categorie 76)

89A

ga

Afvalstoffen met een gehalte aan kwik dat hoger is dan 50 mg/kg droge stof die gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van:

• slib van biologische zuivering van afvalwater (categorie 112);

• rookgasreinigingsresidu (categorie 110);

• kwik(oxide) houdende batterijen (categorie 83);

• schakelaars en andere apparatuur (categorie 79 of 80); en

• kwikhoudend afvalwater (categorie 76)

89B

nga

Afvalstoffen met een gehalte aan kwik dat hoger is dan 50 mg/kg droge stof die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van:

• slib van biologische zuivering van afvalwater (categorie 112);

• rookgasreinigingsresidu (categorie 111);

• kwik(oxide) houdende batterijen (categorie 83);

• schakelaars en andere apparatuur (categorie 79 of 80); en

• kwikhoudend afvalwater (categorie 76)

90

ga

Metallisch kwik, zijnde kwikafval zoals gedefinieerd in Verordening (EU) 2017/852 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 betreffende kwik, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1102/2008 (PbEU 2017, L 137/1) en gestabiliseerd metallisch kwik ten behoeve van permanente berging

91A

ga

Asbest, asbestcementplaten, asbesthoudende voorwerpen en andere met asbest verontreinigde afvalstoffen, voor zover:

• de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een op grond van het Productenbesluit asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof; en

• de totale concentratie aan asbest ten minste 1000 mg/kg is;

• en die niet vallen onder categorie 92.

91B

nga

Asbest, asbestcementplaten, asbesthoudende voorwerpen en andere met asbest verontreinigde afvalstoffen, voor zover:

• de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een op grond van het Productenbesluit asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof; en

• de totale concentratie aan asbest lager is dan 1000 mg/kg;

• en die niet vallen onder categorie 92.

92A

ga

Asbesthoudende grond, puin en (oud) puingranulaat en andere asbesthoudende afvalstoffen, voor zover:

• de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een op grond van het Productenbesluit asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof; en

• de totale concentratie aan asbest ten minste 1000 mg/kg is;

• en die middels extractief reinigen van het asbest kunnen worden ontdaan.

92B

nga

Asbesthoudende grond, puin en (oud) puingranulaat en andere asbesthoudende afvalstoffen, voor zover

• de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een op grond van het Productenbesluit asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof; en

• de totale concentratie aan asbest lager is dan 1000 mg/kg;

• en die middels extractief reinigen van het asbest kunnen worden ontdaan.

93A

ga

Reststroom van het shredderen van autowrakken of onderdelen daarvan (autoshredderafval) die een gevaarlijke afvalstof is

93B

nga

Reststroom van het shredderen van autowrakken of onderdelen daarvan (autoshredderafval) die geen gevaarlijke afvalstof is

94A

ga

Reststroom van het shredderen van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur of onderdelen daarvan en ander metaalhoudend afval die niet valt onder categorie 93, die een gevaarlijke afvalstof is

94B

nga

Reststroom van het shredderen van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur of onderdelen daarvan en ander metaalhoudend afval die niet valt onder categorie 93, die geen gevaarlijke afvalstof is

95

ga

PCB-houdende afvalstoffen voor zover niet vallend onder categorie 96 en voor zover het niet gaat om baggerspecie (categorie 107) en waarvan het PCB-gehalte hoger is dan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180

96

ga

Apparaten waarvan de in het apparaat aanwezige vloeistof een PCB-gehalte heeft hoger dan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180, betrokken op deze in het apparaat aanwezige vloeistof

97

ga

Metaalafvalstoffen met aanhangende olie of emulsie

98

nga

Toepasbare grond of baggerspecie die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «landbouw/natuur» (grond) of «niet verontreinigd» (baggerspecie) als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit

99

nga

Toepasbare grond of baggerspecie die geen gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «wonen» als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit

100

nga

Toepasbare grond of baggerspecie die geen gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «industrie» als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit

101

nga

Toepasbare baggerspecie die geen gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «licht verontreinigd» als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit

102

nga

Toepasbare baggerspecie die geen gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «matig verontreinigd» als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit, met uitzondering van baggerspecie die valt onder categorie 107

103

nga

Niet-toepasbare grond die geen gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «matig verontreinigd» als bedoeld het Besluit bodemkwaliteit, tenzij het gaat om partijen waarvoor door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid is afgegeven, en die niet behoort tot categorie 106.

104A

ga

Niet-toepasbare grond die een gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd» als bedoeld het Besluit bodemkwaliteit, tenzij het gaat om partijen waarvoor door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid is afgegeven, en die niet behoort tot categorie 95 of 106

104B

nga

Niet-toepasbare grond die geen gevaarlijke afvalstof is, en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd» als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit, tenzij het gaat om partijen waarvoor door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid is afgegeven, en die niet behoort tot categorie 106.

105A

ga

Niet-toepasbare baggerspecie die een gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd» als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit, en die niet behoort tot categorie 107

105B

nga

Niet-toepasbare baggerspecie die geen gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd» als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit, en die niet behoort tot categorie 107

106A

ga

Grond die een gevaarlijke afvalstof is, waarvan het gehalte aan stoffen, vermeld in bijlage IV bij de verordening persistente organische verontreinigende stoffen, ten minste gelijk is aan de in die bijlage aangegeven grenswaarde, met uitzondering van grond verontreinigd met PCB’s (categorie 95)

106B

nga

Grond die geen gevaarlijke afvalstof is, waarvan het gehalte aan stoffen, vermeld in bijlage IV bij de verordening persistente organische verontreinigende stoffen, ten minste gelijk is aan de in die bijlage aangegeven grenswaarde, met uitzondering van grond verontreinigd met PCB’s (categorie 95)

107A

ga

Baggerspecie die een gevaarlijke afvalstof is, waarvan het gehalte aan stoffen, vermeld in bijlage IV bij de verordening persistente organische verontreinigende stoffen, ten minste gelijk is aan de in die bijlage aangegeven grenswaarde

107B

nga

Baggerspecie die geen gevaarlijke stof is, waarvan het gehalte aan stoffen vermeld in bijlage IV bij de verordening persistente organische verontreinigende stoffen, ten minste gelijk is aan de in die bijlage aangegeven grenswaarde

108

ga

Zwavelzuur

109A

ga

Zuurteer en overige afvalstoffen met een zwavelgehalte van niet lager dan 5 gewichtsprocent dat een gevaarlijke afvalstof is, met uitzondering van zwavelzuur

109B

nga

Zuurteer en overige afvalstoffen met een zwavelgehalte van niet lager dan 5 gewichtsprocent dat geen gevaarlijke afvalstof is, met uitzondering van zwavelzuur

110

ga

Overige gevaarlijke afvalstoffen die op een stortplaats mogen worden gestort volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het Landelijk afvalbeheerplan

111

nga

Overige niet-gevaarlijke afvalstoffen die op een stortplaats mogen worden gestort volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het Landelijk afvalbeheerplan

112A

ga

Overige gevaarlijke afvalstoffen die niet op een stortplaats mogen worden gestort volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het Landelijk afvalbeheerplan

112B

nga

Overige niet-gevaarlijke afvalstoffen die niet op een stortplaats mogen worden gestort volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het Landelijk afvalbeheerplan

X Noot
1

Afvalwaterstromen die niet in categorie 1 tot en met 109 zijn vermeld, worden niet gerekend tot categorie 112A of 112B. Die afvalwaterstromen worden gerekend tot dezelfde categorie als andere niet in categorie 1 tot en met 109 vermelde afvalwaterstromen, als het lozen op dezelfde wijze is toegestaan en:

– het behandelen voorafgaand aan het lozen op dezelfde wijze is toegestaan; of

– geen behandeling voorafgaand aan het lozen nodig is.

X Noot
2

Voor de toepassing van de artikelen 3.39, eerste lid, onder d, e en f, en 3.184, derde lid, onder j, worden twee categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer, voorzien van de aanduiding A en B, aangemerkt als dezelfde categorie.

X Noot
3

De aanduiding «ga» betekent dat een afvalstof alleen in de categorie valt als de afvalstof eigenschappen bezit als bedoeld in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. Bij de aanduiding nga valt een afvalstof alleen in de categorie als de afvalstof deze eigenschappen niet bezit.

ATB

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «4.255,».

2. In de tekst boven de tabel wordt «in stofklassen» vervangen door «in de stofklassen» en wordt «emissie-eis van de individuele stof in plaats van die van de groep» vervangen door «emissiegrenswaarde voor de individuele stof in plaats van die voor de groep».

3. De tabel, derde kolom (Stof), wordt als volgt gewijzigd:

a. Bij stofklasse ERS wordt «polybroomdibenzodioxines» vervangen door «polybroomdibenzodioxinen», wordt «polychloordibenzodioxines» vervangen door «polychloordibenzodioxinen» en wordt «polyhalogeen-dibenzodioxines» vervangen door «polyhalogeen-dibenzodioxinen».

b. Bij stofklasse MVP 1 wordt «natuurlijk ruw boorzuur met een gehalte aan H3BO3 van niet meer dan 85 gewichtspercenten» vervangen door «natuurlijk ruw boorzuur met een gehalte aan H3BO3 van niet hoger dan 85 gewichtspercenten,» wordt «pek koolteer, hoge temperatuur,» vervangen door «pek koolteer, hoge temperatuur.» en wordt «bijlage VI bij de EU-CLP/GHS [synthetische (silicaat)glasvezels met een willekeurige oriëntatie en een gehalte aan alkali- en aardalkalioxiden (Na2O plus K2O plus CaO plus MgO plus BaO) van ten hoogste 18 gewichtsprocent)]» vervangen door «bijlage VI bij de CLP-verordening (synthetische (silicaat)glasvezels met een willekeurige oriëntatie en een gehalte aan alkali- en aardalkalioxiden (Na2O plus K2O plus CaO plus MgO plus BaO) van ten hoogste 18 gewichtsprocent)».

c. Bij stofklasse S wordt «m.u.v.» vervangen door «met uitzondering van».

d. Bij stofklasse sA.1 wordt «m.n.» vervangen door «met name».

e. Bij stofklasse sA.2 wordt «met uitsluiting van silicavezels (definitie vezels zie §3.2.3), zand e.a. siliciumverbindingen, m.u.v. kristallijne en/of vezelvormige verbindingen» vervangen door «met uitzondering van silicavezels, zand en andere siliciumverbindingen, met uitzondering van kristallijne of vezelvormige verbindingen».

f. Bij stofklasse sA.3 wordt «chroom en verbindingen (m.u.v. Cr(VI)-verbindingen)» vervangen door «chroom en -verbindingen, met uitzondering van Cr(VI)-verbindingen» en wordt «koper en -verbindingen, uitgezonderd koperrook» vervangen door «koper en -verbindingen, met uitzondering van koperrook».

g. Bij de stofklassen gO.1 en gO.2 wordt «m.u.v.» vervangen door «met uitzondering van».

ATC

De tabel in bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

1. De rij «Erts» wordt als volgt gewijzigd:

a. In de kolom «Specificatie» vervallen «(zie IJzererts)» en «(zie Titaan)».

b. In de kolom «Stuifklasse» wordt in de rij «IJzererts» ingevoegd «Zie IJzererts in de kolom «goed»» en wordt in de rij «Titaanerts» ingevoegd «Zie Titaan in de kolom «goed»».

2. De rij «Grind» vervalt.

3. In de rij «Grof toeslagmateriaal voor de betonmortel- en betonproductenindustrie, waaronder grind, lytag, kalksteen, lava en granulaat» wordt in de kolom «Stuifklasse» ingevoegd «S5».

4. In de rijen «Kalkzandsteen, fijne fractie, droog» en «Kalkzandsteen granulaat» wordt in de kolom «Stuifklasse» ingevoegd «S3».

5. In de rij «Kolen» wordt in de kolom «Specificatie» «vochtgehalte van meer dan» vervangen door «vochtgehalte hoger dan» en wordt «vochtgehalte van minder dan» vervangen door «vochtgehalte lager dan».

6. In de rij «Schroot, ferrometaal met een belangrijke mate van roestvorming» wordt in de kolom «Stuifklasse» ingevoegd «S4».

7. In de rij «Tapioca» vervalt «, zie Derivaten» in de kolom «Goed» en wordt in de kolom «Stuifklasse» ingevoegd «Zie Derivaten en aanverwante producten».

8. In de rij «Toonaarde» vervalt «, zie Aluinaarde» in de kolom «Goed» en wordt in de kolom «Stuifklasse» ingevoegd «Zie Aluinaarde».

9. In de kolom «Goed» wordt «wolastonie» vervangen door «wollastoniet».

ATD

Na bijlage IV wordt een bijlage ingevoegd, luidende:

BIJLAGE IVA BIJ DE ARTIKELEN 4.1053, 4.1055, 4.1057, 4.1058, 4.1063, 4.1064 EN 4.1064a VAN DIT BESLUIT (LEKKENDE, UITLOGENDE EN VERMESTENDE GOEDEREN)
A. Lekkende goederen
  • a. nog niet volledig gedemonteerde wrakken van motorvoertuigen;

  • b. beschadigde of afgedankte werktuigen met een verbrandingsmotor of een oliecircuit, smeermiddelcircuit of koelvloeistofcircuit;

  • c. beschadigde of afgedankte transformatoren;

  • d. beschadigde of afgedankte loodzuuraccu’s;

  • e. gebruikte oliedrukkabels;

  • f. gebruikte oliefilters;

  • g. oliehoudende poetsdoeken;

  • h. absorptiemateriaal gebruikt voor het opruimen van gevaarlijke stoffen of olie;

  • i. boorspoeling of boorgruis van het boren van een gat in de grond;

  • j. natte afvalstoffen van onderhoud van openbare ruimten;

  • k. met olie, emulsie of koelvloeistof verontreinigde afvalstoffen van metaalbewerking.

B. Uitlogende goederen
  • a. strooizout;

  • b. andere metalen dan aluminium, ijzer en roestvrij staal;

  • c. steenkool of bruinkool;

  • d. ertsen of derivaten van ertsen;

  • e. zwavel;

  • f. verduurzaamd hout zonder KOMO-certificaat;

  • g. IBC-bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

  • h. teerhoudend dakafval;

  • i. teerhoudend asfalt;

  • j. gebruikt straalgrit;

  • k. geshredderd hout dat is geverfd of verduurzaamd;

  • l. afvalstoffen van het shredderen van samengestelde metalen producten;

  • m. gebruikte gepantserde papier-loodkabels;

  • n. gebruikte papiergeïsoleerde grondkabels;

  • o. gebruikte glasvezelkabels;

  • p. as of slakken van verbranding;

  • q. gebruikt actief kool;

  • r. afgezeefd zand van het sorteren of breken van gemengd bouwafval en sloopafval of ander steenachtig materiaal;

  • s. filterkoek van ontgiften, neutraliseren en ontwateren;

  • t. droge afvalstoffen van onderhoud van openbare ruimten.

C. Vermestende goederen
  • a. kunstmeststoffen, voor zover niet vallend onder artikel 3.36;

  • b. niet-houtachtig groenafval;

  • c. geshredderd onbehandeld hout;

  • d. GFT-afval;

  • e. dierlijke afvalstoffen of slachtafval;

  • f. voedselafval;

  • g. afvalstoffen van verpakkingsglas van voedingsmiddelen;

  • h. organische afvalstoffen van voedselbereiding.

ATE

In bijlage V wordt in de tabel bij stofnummer 47 «dioxinen en furanen als Teq» vervangen door «dioxinen en furanen, als Teq».

ATF

Na bijlage VI wordt een bijlage toegevoegd, luidende:

BIJLAGE VII BIJ ARTIKEL 5.38A VAN DIT BESLUIT (OVERGANGSRECHT EMISSIEGRENSWAARDEN EN ONDERGRENZEN ZEER ZORGWEKKENDE STOFFEN)

Stof

CAS Nummer

Stofklasse

Emissiegrenswaarde (mg/Nm3)

Ondergrens per puntbron in kg/jaar

boorzuur

10043-35-3

MVP 1

5

100

chloormethylbenzeen; benzylchloride; α-chloortolueen

100-44-7

MVP 2

20

50

kobaltsulfaat

10124-43-3

MVP 1

0,05

0,125

kobalt(II)dinitraat

10141-05-6

MVP 1

0,5

1,25

loodmolybdaat, berekend als Pb

10190-55-3

MVP 1

0,5

1,25

perboorzuur (HBO(O2)) natriumzout monohydraat

10332-33-9

MVP 1

5

100

perboorzuur (HBO(O2)) natriumzout tetrahydraat

10486-00-7

MVP 1

5

100

1-broompropaan

106-94-5

MVP 2

50

250

2-methoxyethanol; methyleenglycolmonomethylether; ethyleenglycolmono-methylether; methylglycol

109-86-4

MVP 2

20

50

2-methoxyethylacetaat

110-49-6

MVP 2

20

50

2-ethoxyethanol; ethyleenglycolmono-ethylether

110-80-5

MVP 2

50

250

natuurlijk ruw boorzuur met een gehalte aan H3BO3 van ten hoogste 85 gewichtspercenten berekend op de droge stof

11113-50-1

MVP 1

5

100

2-ethoxyethylacetaat; ethylglycolacetaat

111-15-9

MVP 2

50

250

perboorzuur natriumzout

11138-47-9

MVP 1

5

100

2-methoxypropylacetaat

117955-40-5

MVP 2

50

250

nikkelboride (NiB)

12007-00-0

MVP 1

0,5

1,25

dinikkelboride

12007-01-1

MVP 1

0,5

1,25

trinikkelboride

12007-02-2

MVP 1

0,5

1,25

antraceen

120-12-7

MVP 2

5

100

perboorzuur natriumzout monohydraat

12040-72-1

MVP 1

5

100

nikkeldiarsenide

12068-61-0

MVP 1

0,05

0,125

boraxpentahydraat; dinatriumtetraboraat pentahydraat

12179-04-3

MVP 1

5

100

tetraboordinatriumheptaoxide hydraat

12267-73-1

MVP 1

5

100

nikkelboride

12619-90-8

MVP 1

0,5

1,25

chloropreen; 2-chloor-1,3-butadieen; 2-chloropreen

126-99-8

MVP 2

50

250

N,N-dimethylaceetamide

127-19-5

MVP 2

50

250

kobaltnikkeloxide

12737-30-3

MVP 1

0,5

1,25

galliumarsenide

1303-00-0

MVP 1

0,05

0,125

arseenpentoxide; diarseenpentaoxide

1303-28-2

MVP 1

0,05

0,125

booroxide; diboortrioxide

1303-86-2

MVP 1

5

100

boraxdecahydraat; dinatriumtetraboraat decahydraat

1303-96-4

MVP 1

5

100

arseentrioxide

1327-53-3

MVP 1

0,05

0,125

boorzuur dinatriumzout; dinatriumtetraboraat watervrij; boraxdecahydraat; dinatriumtetraboraat decahydraat; boraxpentahydraat; dinatriumtetraboraat pentahydraat

1330-43-4

MVP 1

5

100

nikkel(II)arsenaat; trinikkelbis(arsenaat)

13477-70-8

MVP 1

0,05

0,125

perboorzuur (H3BO2(O2)) mononatriumzout trihydraat

13517-20-9

MVP 1

5

100

loodbis(tetrafluorboraat); loodfluorboraat

13814-96-5

MVP 1

0,5

1,25

orthoboorzuur natriumzout

13840-56-7

MVP 1

5

100

nikkelbis(tetrafluorboraat)

14708-14-6

MVP 1

0,5

1,25

chromylchloride

14977-61-8

MVP 1

0,5

1,25

natriumperboraat

15120-21-5

MVP 1

5

100

aziridine; ethyleenimine

151-56-4

MVP 2

20

50

triethylarsenaat

15606-95-8

MVP 1

0,05

0,125

2-methoxypropanol

1589-47-5

MVP 2

50

250

chroom(VI)verbindingen

18540-29-9

MVP 1

0,1

0,075

nikkelarsenide

27016-75-7

MVP 1

0,05

0,125

trilooddiarsenaat

3687-31-8

MVP 1

0,05

0,125

perboorzuur natriumzout tetrahydraat

37244-98-7

MVP 1

5

100

ethenyl ester van neodecaanzuur

51000-52-3

MVP 2

20

50

kobaltcarbonaat

513-79-1

MVP 1

0,5

1,25

kobaltnikkeldioxide

58591-45-0

MVP 1

0,5

1,25

nikkelboorfosfide

65229-23-4

MVP 1

0,5

1,25

kobaltdimolybdeennikkeloctaoxide

68016-03-5

MVP 1

0,5

1,25

N,N-dimethylformamide

68-12-2

MVP 2

50

250

kobaltnikkel grijze periklaas: C.I. Pigment black 25; C.I. 77332

68186-89-0

MVP 1

0,5

1,25

2-methoxypropylacetaat

70657-70-4

MVP 2

50

250

kobaltacetaat

71-48-7

MVP 1

0,5

1,25

trinikkelbis(arseniet)

74646-29-0

MVP 1

0,05

0,125

4,4’-bi-o-toluidine sulfaat; 3,3’-dimethylbenzidine sulfaat; 3,3»-dimethyl-[1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine sulfaat

74753-18-7

MVP 2

20

50

di-μ-oxo-di-n-butylstannio-hydroxyboraan; dibutyltinhydrogeenboraat; dibutyltinwaterstofboraat

75113-37-0

MVP 2

20

50

natriumperoxometaboraat

7632-04-4

MVP 1

5

100

kobaltchloride; kobaltdichloride

7646-79-9

MVP 1

0,05

0,125

arseenzuur; zouten van arseenzuur

7778-39-4

MVP 1

0,05

0,125

calciumarsenaat

7778-44-1

MVP 1

0,05

0,125

loodarsenaat

7784-40-9

MVP 1

0,05

0,125

isopreen

78-79-5

MVP 2

20

50

trichlooretheen; trichloorethyleen; TRI

79-01-6

MVP 2

50

250

N-methylacetamide

79-16-3

MVP 2

50

250

tetrabroombisfenol A

79-94-7

MVP 2

5

100

musk xyleen; muskus-xyleen; 5-tert-butyl-2,4,6-trinitro-m-xyleen

81-15-2

MVP 2

5

100

di(2-methylpropyl)ftalaat; diisobutylftalaat; di-iso-butylftalaat; DIBP

84-69-5

MVP 2

20

50

N-methyl-2-pyrrolidon; 1-methyl-2-pyrrolidon

872-50-4

MVP 2

50

250

o-toluidine; 2-aminotolueen; 2-methylbenzeenamine; zouten van o-toluidine; zouten van 2-aminotolueen; zouten van 2-methylbenzeenamine

95-53-4

MVP 2

20

50

benzotrichloride; trichloormethylbenzeen

98-07-7

MVP 2

20

50

nitrobenzeen

98-95-3

MVP 2

20

50

loodalkylen

 

MVP 1

20

50

cadmium en cadmiumverbindingen

 

MVP 1

0,05

0,125

kobaltlithiumnikkeloxide

 

MVP 1

0,5

1,25

lood en anorganische loodverbindingen, berekend als Pb

 

MVP 1

0,5

1,25

nikkel en nikkelverbindingen, berekend als Ni

 

MVP 1

0,5

1,25

organotinverbindingen; tinverbindingen organisch

 

MVP 2

20

50

HOOFDSTUK 2 AANVULLING EN WIJZIGING BESLUIT BOUWWERKEN LEEFOMGEVING

Artikel 2.1 (Besluit bouwwerken leefomgeving)

Het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 komt te luiden:

Artikel 1.1 (begripsbepalingen)

Bijlage I bevat begripsbepalingen voor de toepassing van dit besluit.

B

Na artikel 1.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.1a (grondslag)
  • 1. Dit besluit berust op de artikelen 4.3, eerste lid, 5.1 en 23.1 van de wet.

  • 2. Dit besluit berust ook op artikel 119 van de Woningwet.

C

In het opschrift van artikel 2.4 wordt «vergunningsvrije» vervangen door «vergunningvrije».

D

In artikel 2.6, onder c, wordt «dan wel» vervangen door «of».

E

Artikel 2.8 komt te luiden:

Artikel 2.8 (monumenten)

Voor zover een omgevingsvergunning voor:

  • a. een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op:

    • 1°. een gemeentelijk monument of een provinciaal monument; of

    • 2°. een voorbeschermd gemeentelijk monument of een voorbeschermd provinciaal monument;

  • b. een activiteit waarvoor in de omgevingsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden als die activiteit betrekking heeft op een provinciaal monument of een voorbeschermd provinciaal monument; of

  • c. een rijksmonumentenactiviteit;

afwijkt van een in de hoofdstukken 3 tot en met 5 gestelde regel, zijn alleen de omgevingsvergunning en de daaraan verbonden voorschriften van toepassing.

F

Artikel 2.10 komt te luiden:

Artikel 2.10 (drank- en horeca-inrichtingen)

Voor zover voor een activiteit op grond van het Besluit eisen inrichtingen Drank- en horecawet een eis is gesteld die strenger is dan een in dit besluit opgenomen regel is alleen die eerstbedoelde eis van toepassing.

G

In artikel 2.12 wordt «aantal personen blijft» vervangen door «aantal personen, blijft».

H

Artikel 2.13 komt te luiden:

Artikel 2.13 (verordening bouwproducten)
  • 1. Handelen in strijd met de plichten die voortvloeien uit de verordening bouwproducten is verboden.

  • 2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijst een instelling aan die adviezen uitbrengt over de geschiktheid van technische beoordelingsinstanties als bedoeld in artikel 29 van de verordening bouwproducten.

  • 3. Een technische beoordelingsinstantie toont aan de instelling aan dat zij voor de productgebieden, bedoeld in bijlage IV, tabel 1, bij de verordening bouwproducten, voldoet aan de eisen die zijn opgenomen in tabel 2 van die bijlage.

  • 4. De instelling stelt een procedure op voor de aanmelding en de beoordeling van en het toezicht op technische beoordelingsinstanties en maakt jaarlijks een actueel overzicht van aangemelde technische beoordelingsinstanties openbaar.

  • 5. De aanmeldende autoriteit, bedoeld in artikel 40 van de verordening bouwproducten, brengt advies uit aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de geschiktheid van aangemelde instanties als bedoeld in artikel 39 van die verordening.

  • 6. De aangemelde instantie toont aan dat zij voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 43 van de verordening bouwproducten.

  • 7. De instelling en de aanmeldende autoriteit informeren Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onverwijld als zij van oordeel zijn dat een technische beoordelingsinstantie of een aangemelde instantie de aan de aanwijzing verbonden voorschriften niet naleeft of niet meer aan de voorwaarden voor die aanwijzing voldoet.

  • 8. Een prestatieverklaring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de verordening bouwproducten wordt in de Nederlandse taal verstrekt.

  • 9. Instructies en informatie als bedoeld in de artikelen 11, zesde en achtste lid, 13, vierde en negende lid, en 14, tweede en vijfde lid, van de verordening bouwproducten zijn in de Nederlandse taal gesteld.

I

Artikel 2.14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 4, eerste lid, van de verordening bouwproducten» vervangen door «artikel 4, eerste lid, van die verordening».

2. Het vierde en vijfde lid vervallen.

J

Artikel 2.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 2. De voorwaarden waaronder een kwaliteitsverklaring bouw wordt afgegeven, worden vastgelegd in een overeenkomst tussen de partijen die bij het erkende stelsel zijn betrokken.

  • 3. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties maakt deze overeenkomst in de Staatscourant bekend.

  • 4. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijst een instelling aan die het erkende stelsel coördineert en zorg draagt voor de openbaarmaking van de kwaliteitsverklaringen bouw.

K

Afdeling 2.3 komt te luiden:

AFDELING 2.3 AFBAKENING VERGUNNINGPLICHTEN
§ 2.3.1 Algemene bepalingen
Artikel 2.15a (algemene afbakeningseisen)
  • 1. De onderdelen a tot en met v van de artikelen 2.15d en 2.15f zijn niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.

  • 2. Bij de toepassing van de onderdelen a tot en met v van de artikelen 2.15d en 2.15f blijft het aantal woningen gelijk, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 2.15b (meetvoorschriften)
  • 1. Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze afdeling in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

    • a. afstanden loodrecht;

    • b. hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en

    • c. maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.

Artikel 2.15c (mantelzorg)

Voor de toepassing van deze afdeling wordt huisvesting in verband met mantelzorg aangemerkt als functioneel verbonden met het hoofdgebouw.

§ 2.3.2 Vergunningplichtige gevallen bouwactiviteit
Artikel 2.15d (aanwijzing vergunningplichtige gevallen bouwactiviteit)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten geldt voor een bouwactiviteit, tenzij deze betrekking heeft op een van de volgende bouwwerken:

  • a. een bouwwerk voor zover daaraan gewoon onderhoud wordt verricht;

  • b. een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. op de grond staand;

    • 2°. niet hoger dan 5 m;

    • 3°. de ligging van een verblijfsgebied, bij meer dan een bouwlaag, alleen op de eerste bouwlaag; en

    • 4°. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;

  • c. een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. op de grond staand;

    • 2°. niet hoger dan 5 m; en

    • 3°. de oppervlakte niet meer dan 70 m2;

  • d. een dakkapel;

  • e. een dakraam, daklicht, lichtstraat of soortgelijke daglichtvoorziening in een dak;

  • f. een kozijn, kozijninvulling, gevelpaneel of boeideel, of stucwerk;

  • g. een zonwering, rolhek, luik of rolluik aan of in een gebouw;

  • h. een collector voor warmteopwekking of een paneel voor elektriciteitsopwekking;

  • i. een sport- of speeltoestel, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. niet hoger dan 4 m; en

    • 2°. alleen functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;

  • j. tuinmeubilair;

  • k. een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw;

  • l. een erf- of perceelafscheiding;

  • m. een afscheiding tussen balkons of dakterrassen;

  • n. een vlaggenmast;

  • o. een constructie voor het overbruggen van een terreinhoogteverschil van niet meer dan 1 m die niet hoger is dan het aansluitende afgewerkte terrein;

  • p. een antenne-installatie, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. een antenne-installatie met bijbehorend opstelpunt ten behoeve van de C2000-infrastructuur voor de mobiele communicatie door hulpverleningsdiensten;

    • 2°. als het gaat om een schotelantenne:

      • i. de doorsnede van de antenne niet meer dan 2 m; en

      • ii. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 3 m; of

    • 3°. als het gaat om een andere antenne dan bedoeld in onderdeel 1° of 2°: de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of als deze is bevestigd aan de gevel, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m;

  • q. een bouwwerk voor een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het gaat om:

    • 1°. een bouwwerk voor een nutsvoorziening, de waterhuishouding, het meten van de luchtkwaliteit, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • i. niet hoger dan 3 m; en

      • ii. de oppervlakte niet meer dan 15 m2;

    • 2°. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor:

      • i. het weren van voorwerpen die de veiligheid van het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer in gevaar kunnen brengen;

      • ii. de beveiliging van een weg, spoor- of waterweg of een spoorweg- of luchtvaartterrein;

      • iii. verkeersregeling, verkeersgeleiding, handhaving van de verkeersregels, wegaanduiding, het opladen van accu’s van voertuigen, verlichting of tolheffing; of

      • iv. het verschaffen van toegang tot het openbaar vervoer of openbaar vervoersgebouwen of het overbruggen van hoogten door personen met een handicap in en nabij openbaar vervoersgebouwen of perrons;

    • 3°. bovenleidingen met de bijbehorende draagconstructies of seinpalen;

    • 4°. ondergrondse buis- en leidingstelsels, met inbegrip van ondergrondse faunapassages;

    • 5°. een container voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • i. niet hoger dan 2 m; en

      • ii. bij plaatsing bovengronds: de oppervlakte niet meer dan 4 m2;

    • 6°. een elektronische sirene voor het waarschuwen van de bevolking bij calamiteiten of de dreiging daarvan, met inbegrip van de daarbij behorende bevestigingsconstructie;

    • 7°. straatmeubilair; of

    • 8°. meubilair in openbaar vervoersgebouwen of op perrons;

  • r. een bouwkeet, bouwbord, steiger, heistelling, hijskraan, damwand, terreininrichting of andere hulpconstructie die functioneel is voor bouw-, onderhouds- of sloopwerkzaamheden, tijdelijke werkzaamheden in de grond-, weg- of waterbouw of werkzaamheden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 3.322, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij plaatsing op of in de onmiddellijke nabijheid van het terrein waarop die werkzaamheden worden verricht; of

  • s. een magazijnstelling die alleen steunt op een vloer van het gebouw waarin zij wordt geplaatst, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. niet lager dan 3 m en niet hoger dan 8,5 m; en

    • 2°. de magazijnstelling niet voorzien van een verdiepingsvloer of loopbrug;

  • t. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor agrarische bedrijfsvoering, voor zover het gaat om:

    • 1°. een silo; of

    • 2°. een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m;

  • u. een ander bouwwerk, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. niet hoger dan 1 m; en

    • 2°. de oppervlakte niet meer dan 2 m2; of

  • v. een te veranderen bouwwerk, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. geen verandering van de draagconstructie;

    • 2°. geen verandering van de brandcompartimentering of beschermde subbrandcompartimentering;

    • 3°. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte;

    • 4°. geen uitbreiding van het bouwvolume; en

    • 5°. geen bouwwerk als bedoeld onder b tot en met u dat niet voldoet aan de voor dat bouwwerk in die onderdelen gestelde eisen.

§ 2.3.3 Vergunningvrije gevallen omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken
Artikel 2.15e (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op omgevingsplanactiviteiten bestaande uit:

  • a. een bouwactiviteit;

  • b. het in stand houden van een bouwwerk; of

  • c. het gebruiken van een bouwwerk.

Artikel 2.15f (vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken)

Onverminderd regels in het omgevingsplan over het in stand houden van een bouwwerk die betrekking hebben op de ernstige ontsiering van het uiterlijk van dat bouwwerk, geldt het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten, niet voor een omgevingsplanactiviteit voor zover de activiteit betrekking heeft op een van de volgende bouwwerken:

  • a. een bouwwerk voor zover daaraan gewoon onderhoud wordt verricht en daarbij detaillering, profilering en vormgeving van het bouwwerk niet wijzigen;

  • b. een dakkapel in het achterdakvlak of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. voorzien van een plat dak;

    • 2°. gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m;

    • 3°. onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet;

    • 4°. bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok; en

    • 5°. zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;

  • c. een dakraam, daklicht, lichtstraat of soortgelijke daglichtvoorziening in een dak, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. bij plaatsing in het achterdakvlak, een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak of een plat dak:

      • i. de constructie steekt niet meer dan 0,6 m uit buiten het dakvlak respectievelijk het platte dak; en

      • ii. zijkanten, onder- en bovenzijde meer dan 0,5 m van de randen van het dakvlak of het platte dak; en

    • 2°. bij plaatsing in een ander dakvlak dan bedoeld onder 1°:

      • i. de constructie steekt niet uit buiten het dakvlak; en

      • ii. zijkanten, onder- en bovenzijde meer dan 0,5 m van de randen van het dakvlak;

  • d. een collector voor warmteopwekking of een paneel voor elektriciteitsopwekking op een dak, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. bij plaatsing op een schuin dak:

      • i. binnen het dakvlak;

      • ii. in of direct op het dakvlak; en

      • iii. hellingshoek gelijk aan hellingshoek dakvlak;

    • 2°. bij plaatsing op een plat dak: afstand tot de zijkanten van het dak ten minste gelijk aan hoogte collector of paneel; en

    • 3°. als de collector of het paneel niet één geheel vormt met de installatie voor het opslaan van het water of het omzetten van de opgewekte elektriciteit: die installatie aan de binnenzijde van een bouwwerk geplaatst;

  • e. een kozijn, kozijninvulling, gevelpaneel, isolatieplaat of boeideel, of stucwerk, bij plaatsing in of aan de achtergevel of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een hoofdgebouw, of in of aan een gevel van een bijbehorend bouwwerk, voor zover die gevel is gelegen in achtererfgebied;

  • f. een zonwering, rolhek, luik of rolluik aan of in een gebouw, als, voor zover het daarbij gaat om een rolhek, luik of rolluik in een voorgevel of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een ander hoofdgebouw dan een woning of woongebouw, wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. geplaatst aan de binnenzijde van de uitwendige scheidingsconstructie; en

    • 2°. voor ten minste 75% voorzien van glasheldere doorkijkopeningen;

  • g. een afscheiding tussen balkons of dakterrassen;

  • h. tuinmeubilair, als dat niet hoger is dan 2,5 m;

  • i. een sport- of speeltoestel voor alleen particulier gebruik, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. niet hoger dan 2,5 m; en

    • 2°. alleen functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;

  • j. een erf- of perceelafscheiding, als die niet hoger is dan 1 m;

  • k. een constructie voor het overbruggen van een terreinhoogteverschil van niet meer dan 1 m die niet hoger is dan het aansluitende afgewerkte terrein;

  • l. een vlaggenmast op een gebouwerf, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. niet hoger dan 6 m; en

    • 2°. ten hoogste een mast per gebouwerf;

  • m. een antenne-installatie voor mobiele telecommunicatie op of aan een bouwwerk, met inbegrip van een hekwerk ter beveiliging van een dergelijke antenne-installatie op of aan een bouwwerk als bedoeld onder 1°, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. bij plaatsing op of aan een hoogspanningsmast, wegportaal, reclamezuil, lichtmast, windturbine, sirenemast of een niet van een bouwwerk deel uitmakende schoorsteen, of op een antenne-installatie als bedoeld onder n of een andere antenne-installatie voor zover hoger dan 5 m:

      • i. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 5 m; en

      • ii. de antenne hoger geplaatst dan 3 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende afgewerkt terrein; en

    • 2°. bij plaatsing op of aan een ander bouwwerk dan bedoeld onder 1°:

      • i. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 0,5 m; of

      • ii. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of als deze is bevestigd aan een gevel van een gebouw, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m; waarbij:

        • de antenne, met antennedrager, hoger geplaatst dan 9 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende afgewerkt terrein;

        • de bedrading in of direct langs de antennedrager of inpandig aangebracht, of in een kabelgoot, als deze kabelgoot meer dan 1 m achter de voorgevel is geplaatst; en

        • de antennedrager bij plaatsing op het dak van een gebouw:

          • 1°. aan of bij een op het dak aanwezig object geplaatst;

          • 2°. in het midden van het dak geplaatst; of

          • 3°. elders op het dak geplaatst, als de afstand in meters tot de voorgevel van het bouwwerk ten minste gelijk is aan: 18 gedeeld door de hoogte waarop de antenne, met antennedrager, is geplaatst, gemeten vanaf het bij het gebouw aansluitende afgewerkt terrein tot aan de voet van de antenne, met antennedrager;

  • n. een antenne-installatie met bijbehorend opstelpunt voor de C2000-infrastructuur voor de mobiele communicatie door hulpverleningsdiensten;

  • o. een andere antenne-installatie dan bedoeld onder m en n, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. als het gaat om een schotelantenne:

      • i. de antenne-installatie achter het voorerfgebied geplaatst;

      • ii. de doorsnede van de antenne niet meer dan 2 m; en

      • iii. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 3 m; en

    • 2°. als het gaat om een andere antenne dan bedoeld onder 1°:

      • i. de antenne-installatie achter het voorerfgebied geplaatst; en

      • ii. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of als deze is bevestigd aan de gevel, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m;

  • p. een bouwwerk voor een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het gaat om:

    • 1°. een bouwwerk voor een nutsvoorziening, de waterhuishouding, het meten van de luchtkwaliteit, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • i. niet hoger dan 3 m; en

      • ii. de oppervlakte niet meer dan 15 m2;

    • 2°. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor:

      • i. het weren van voorwerpen die de veiligheid van het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer in gevaar kunnen brengen;

      • ii. de beveiliging van een weg, spoor- of waterweg of een spoorweg- of luchtvaartterrein;

      • iii. verkeersregeling, verkeersgeleiding, handhaving van de verkeersregels, wegaanduiding, het opladen van accu’s van voertuigen, verlichting of tolheffing; of

      • iv. het verschaffen van toegang tot het openbaar vervoer of openbaar vervoersgebouwen of het overbruggen van hoogten door personen met een handicap in en nabij openbaar vervoersgebouwen of perrons;

    • 3°. bovenleidingen met de bijbehorende draagconstructies of seinpalen;

    • 4°. ondergrondse buis- en leidingstelsels, met inbegrip van ondergrondse faunapassages en met uitzondering van een buisleiding als bedoeld in artikel 3.101 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • 5°. een container voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

      • i. niet hoger dan 2 m; en

      • ii. bij plaatsing bovengronds: de oppervlakte niet meer dan 4 m2;

    • 6°. een elektronische sirene voor het waarschuwen van de bevolking bij calamiteiten of de dreiging daarvan, met inbegrip van de daarbij behorende bevestigingsconstructie;

    • 7°. straatmeubilair; of

    • 8°. meubilair in openbaar vervoersgebouwen of op perrons;

  • q. een bouwkeet, bouwbord, steiger, heistelling, hijskraan, damwand, terreininrichting of andere hulpconstructie die functioneel is voor bouw-, onderhouds- of sloopwerkzaamheden, tijdelijke werkzaamheden in de grond-, weg- of waterbouw of werkzaamheden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 3.322, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij plaatsing op of in de onmiddellijke nabijheid van het terrein waarop die werkzaamheden worden verricht; of

  • r. een ander bouwwerk in voor- of achtererfgebied, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. niet hoger dan 1 m; en

    • 2°. de oppervlakte niet meer dan 2 m2.

Artikel 2.15g (inperking vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken vanwege cultureel erfgoed)
  • 1. Op een omgevingsplanactiviteit die wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is artikel 2.15f niet van toepassing.

  • 2. Op een omgevingsplanactiviteit die wordt verricht bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument zijn alleen de volgende onderdelen van artikel 2.15f van toepassing:

    • a. artikel 2.15f, onder a, voor zover ook kleur en materiaalsoort van het bouwwerk niet wijzigen; en

    • b. artikel 2.15f, onder b, c, f, h, i, k, l, p, onder 2° tot en met 8°, q en r.

  • 3. Op een omgevingsplanactiviteit die wordt verricht op een locatie waaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven, is van toepassing:

    • a. artikel 2.15f, onder a, alleen voor zover ook kleur en materiaalsoort van het bouwwerk niet wijzigen; en

    • b. artikel 2.15f, onder b tot en met r, alleen voor zover het gaat om:

      • 1°. inpandige wijzigingen;

      • 2°. een wijziging van een achtergevel of achterdakvlak, als die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd;

      • 3°. een bouwwerk op gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, als dat gebouwerf niet ook deel uitmaakt van het gebouwerf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd; of

      • 4°. een bouwwerk op een locatie die onderdeel is van openbaar toegankelijk gebied.

L

Het opschrift van afdeling 2.4 komt te luiden:

AFDELING 2.4 DRIJVENDE BOUWWERKEN

M

Artikel 3.4 komt te luiden:

Artikel 3.4 (toepassingsbereik: aansturingsartikel niet van toepassing)

In dit hoofdstuk is een aansturingsartikel niet van toepassing op een gebruiksfunctie waarvoor geen regel is opgenomen in de tabel van dat aansturingsartikel. Dit geldt niet voor de artikelen 3.11, 3.30, 3.36, 3.42 en 3.114.

N

In artikel 3.12, vijfde lid, wordt «niet binnen 30 minuten en voor zover deze onder open water ligt niet binnen 60 minuten» vervangen door «niet binnen 30 minuten, en voor zover deze onder open water ligt, niet binnen 60 minuten».

O

In artikel 3.13, eerste lid, wordt «bouwconstructie als bedoeld in artikel 3.12» vervangen door «bouwconstructie, bedoeld in artikel 3.12,».

P

In artikel 3.20, wordt «Een trap als bedoeld in artikel 3.19, voldoet» vervangen door «Een trap als bedoeld in artikel 3.19 voldoet».

Q

In artikel 3.22, eerste zin, wordt «heeft voor zover een hoogteverschil is overbrugd» vervangen door «heeft, voor zover een hoogteverschil is overbrugd».

R

In artikel 3.26, tweede lid, wordt «Dit geldt niet voor» vervangen door «Het eerste lid geldt niet voor».

S

In artikel 3.29, eerste lid, onder b, wordt «is onbrandbaar bepaald volgens» vervangen door « is onbrandbaar, bepaald volgens».

T

Artikel 3.33 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een hellingbaan, die» vervangen door «een hellingbaan die».

2. In het tweede lid wordt «een vloer, trap of een hellingbaan, die» vervangen door «een vloer, een trap of een hellingbaan die».

3. In het derde lid wordt «een hellingbaan, waarover» vervangen door «een hellingbaan waarover».

U

Artikel 3.35 komt te luiden:

Artikel 3.35 (toepassing Euroklassen)

Bij toepassing van de artikelen 3.31 tot en met 3.33 kan in plaats van:

  • a. brandklasse 1, bepaald volgens NEN 6065, worden uitgegaan van brandklasse B, bepaald volgens NEN-EN 13501-1;

  • b. brandklasse 2, bepaald volgens NEN 6065, in een besloten ruimte worden uitgegaan van brandklasse B en in een niet-besloten ruimte van brandklasse C, beide bepaald volgens NEN-EN 13501-1;

  • c. brandklasse 3, bepaald volgens NEN 6065, worden uitgegaan van brandklasse C, bepaald volgens NEN-EN 13501-1;

  • d. brandklasse 4, bepaald volgens NEN 6065, worden uitgegaan van brandklasse D, bepaald volgens NEN-EN 13501-1;

  • e. brandklasse T1, bepaald volgens NEN 1775, worden uitgegaan van brandklasse Cfl, bepaald volgens NEN-EN 13501-1;

  • f. brandklasse T3, bepaald volgens NEN 1775, worden uitgegaan van brandklasse Dfl, bepaald volgens NEN-EN 13501-1; en

  • g. een rookproductie met een rookdichtheid van ten hoogste 10 m-1 of 5,4 m-1, bepaald volgens NEN 6066, worden uitgegaan van rookklasse s2, bepaald volgens NEN-EN 13501-1.

V

Artikel 3.37 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel c wordt «NEN-EN 13501-1;en» vervangen door «NEN-EN 13501-1; en».

b. In onderdeel d wordt «niet meer dan 100 m² niet bestemd voor» vervangen door «niet meer dan 100 m², niet bestemd voor».

2. In het vijfde lid wordt «totale gebruiksoppervlakte niet meer dan 3.000 m2» vervangen door «totale gebruiksoppervlakte van niet meer dan 3.000 m2».

W

In artikel 3.41, tweede lid, wordt aan het slot van onderdeel b een puntkomma toegevoegd.

X

In artikel 3.42, eerste lid, wordt «paragraaf 3.2.8, zodat» vervangen door «paragraaf 3.2.8 zodat».

Y

Artikel 3.45 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt «van die bedruimten, en» vervangen door «van die bedruimten en».

2. In het vijfde lid wordt «bedgebonden patiënten heeft» vervangen door «bedgebonden patiënten, heeft».

Z

In artikel 3.49, vierde lid, wordt «heeft afhankelijk van zijn bestemming» vervangen door «heeft, afhankelijk van zijn bestemming».

AA

In artikel 3.50, derde lid, wordt «verblijfsruimte, voor meer dan 225 personen» vervangen door «verblijfsruimte voor meer dan 225 personen».

AB

In artikel 3.67, eerste lid, wordt «vloeroppervlakte met een minimum van» vervangen door «vloeroppervlakte, met een minimum van».

AC

In artikel 3.68, tweede lid, wordt «schacht voor een lift» vervangen door «liftschacht».

AD

In artikel 3.69, aanhef, wordt «een stallingsruimte» vervangen door «een stallingruimte».

AE

In artikel 3.70, eerste lid, wordt «plaats, of alleen via de liftmachineruimte van buiten» vervangen door «of via de liftmachineruimte van buiten plaats».

AF

In artikel 3.71, eerste lid, wordt «plaats, of alleen via de liftmachineruimte naar buiten» vervangen door «of via de liftmachineruimte naar buiten plaats».

AG

In artikel 3.74, eerste lid, wordt «afvoer van rookgas waarmee» vervangen door «afvoer van rookgas, waarmee».

AH

In artikel 3.76, vierde lid, wordt «de afvoer van rook» vervangen door «de afvoer van rookgas».

AI

In artikel 3.77, tweede lid, wordt «zodanige capaciteit, dat» vervangen door «zodanige capaciteit dat».

AJ

Artikel 3.82 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «een equivalente daglichtoppervlakte als bedoeld in het eerste lid» vervangen door «het equivalente daglichtoppervlakte».

b. In onderdeel b wordt «buiten beschouwing waarbij» vervangen door «buiten beschouwing, waarbij».

2. In het achtste lid wordt «met artikel 4.147» vervangen door «met toepassing van artikel 4.147» en wordt «daglichtoppervlakte kan» vervangen door «daglichtoppervlakte, kan».

AK

Tabel 3.83 komt te luiden:

Tabel 3.83

gebruiksfunctie

leden van toepassing

     

energiebesparende maatregelen

     

uitvoering van aanbevelingen bij het energielabel

afbakening maatwerkvoorschriften energiebesparende maatregelen

labelverplichting kantoorgebouw

     
   

artikel

3.84

     

3.85

3.86

3.87

     
   

lid

1

2

3

4

*

1

2

1

2

3

4

5

1

Woonfunctie

 

6

Kantoorfunctie

1

2

3

4

*

1

2

1

2

3

4

5

12

Bouwwerk geen gebouw zijnde

 

Alle niet hierboven genoemde gebruiksfuncties

1

2

3

4

*

1

2

AL

Artikel 3.84 komt te luiden:

Artikel 3.84 (energiebesparende maatregelen)
  • 1. Aan een gebruiksfunctie worden alle energiebesparende maatregelen getroffen met een terugverdientijd van ten hoogste 5 jaar.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als:

    • a. het totaal aan energiegebruik van de gebruiksfunctie en de activiteiten die daarin plaatsvinden in het voorafgaande kalenderjaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen;

    • b. er een voorschrift aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is verbonden, of een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.86, eerste lid, onder c, is gesteld over het energiegebruik van de gebruiksfunctie; of

    • c. op de gebruiksfunctie de artikelen 3.85 of 6.28, onder b, c, e, f, of h, van dit besluit of artikel 15.51 of 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is.

  • 3. Bij gebruiksfuncties op hetzelfde bouwwerkperceel of op een aangrenzend bouwwerkperceel van dezelfde eigenaar of degene die uit andere hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan die gebruiksfunctie, wordt voor de bepaling van het in het tweede lid, onder a, bedoelde energiegebruik uitgegaan van het gezamenlijke energiegebruik van die gebruiksfuncties en de activiteiten die daarin plaatsvinden.

  • 4. Aan het eerste lid is in ieder geval voldaan als alle bij ministeriële regeling vastgestelde energiebesparende maatregelen voor de gebruiksfunctie worden getroffen.

AM

Artikel 3.86 komt te luiden:

Artikel 3.86 (afbakening maatwerkvoorschriften energiebesparende maatregelen)
  • 1. Een maatwerkvoorschrift over artikel 3.84 kan alleen inhouden:

    • a. het toestaan van een gefaseerde uitvoering van de in artikel 3.84, eerste lid, bedoelde maatregelen;

    • b. de verplichting om onderzoek te verrichten naar mogelijke energiebesparende maatregelen als bedoeld in artikel 3.84, eerste lid, als het totaal aan energiegebruik van het gebouw of gedeelte daarvan en de activiteiten die daarin plaatsvinden in het voorafgaande kalenderjaar groter is dan 200.000 kWh of 75.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen; en

    • c. het toestaan van het treffen van andere energiebesparende maatregelen dan de maatregelen bedoeld in artikel 3.84, eerste lid, voor zover die energiebesparende maatregelen onderdeel zijn van een vergunningvoorschrift van een omgevingsvergunning waarop artikel 4.13, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet van toepassing is.

  • 2. Bij gebouwen op hetzelfde bouwwerkperceel of op een aangrenzend bouwwerkperceel van dezelfde eigenaar of gebruiker wordt voor de bepaling van het in het eerste lid, onder b, bedoelde energiegebruik uitgegaan van het gezamenlijke energieverbruik van die gebouwen en de activiteiten die daarin plaatsvinden.

AN

Artikel 3.87 komt te luiden:

Artikel 3.87 (labelverplichting kantoorgebouw)
  • 1. Het is vanaf 1 januari 2023 verboden een kantoorgebouw in gebruik te nemen of te gebruiken zonder een geldig energielabel als bedoeld in artikel 6.27 met een energie-index van 1,3 of beter.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een kantoorgebouw met een gebruiksoppervlakte aan kantoorfuncties kleiner dan 50% van de totale gebruiksoppervlakte aan gebruiksfuncties van het gebouw waarvan het kantoorgebouw deel uitmaakt.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op een kantoorgebouw als de totale gebruiksoppervlakte aan kantoorfuncties en nevengebruiksfuncties daarvan in het kantoorgebouw of in het gebouw waarvan het kantoorgebouw deel uitmaakt kleiner is dan 100 m².

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op een kantoorgebouw dat behoort tot een categorie als bedoeld in artikel 6.28.

  • 5. Als de maatregelen die nodig zijn om de in het eerste lid bedoelde energie-index te realiseren een terugverdientijd hebben van meer dan 10 jaar, kan worden volstaan met het voor 1 januari 2023 treffen van de maatregelen met een terugverdientijd tot en met 10 jaar en de daarbij behorende energie-index.

AO

In het opschrift van artikel 3.89 wordt na «aanwezigheid» ingevoegd «niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied».

AP

In het opschrift van de artikelen 3.95 en 3.96 wordt «opstelplaatsen» vervangen door «opstelplaats».

AQ

In artikel 3.100, vierde lid, wordt «beschermde route voert heeft» vervangen door «beschermde route voert, heeft».

AR

In artikel 3.104 wordt «toegestane aantal personen blijft» vervangen door «toegestane aantal personen, blijft».

AS

In artikel 3.106, onder a, wordt «;, en» vervangen door «; en».

AT

Artikel 3.115 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «genoemd» vervangen door «aangegeven».

b. In de onderdelen a, b en c wordt «deze bijlage» vervangen door «die bijlage».

2. In het derde lid, aanhef en in onderdeel b wordt «evenals» vervangen door «en».

3. In het vierde lid wordt «onderdeel b» vervangen door «onder b» en wordt «6 opstelplaatsen» vervangen door «zes opstelplaatsen».

AU

In artikel 3.117, vijfde lid, wordt «alarmeringssignaal, permanent waarneembaar» vervangen door «alarmeringssignaal permanent waarneembaar».

AV

In artikel 3.120, eerste lid, wordt «artikelen 5.2 tot en met 5.6,» vervangen door «artikelen 5.2 tot en met 5.6».

AW

Artikel 3.122 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder b, wordt «NEN-EN 179 of aan NEN-EN 1125» vervangen door «NEN-EN 179 of NEN-EN 1125».

2. In het tweede lid, aanhef, wordt «aangewezen kan worden» vervangen door «aangewezen, kan worden».

AX

In artikel 3.124, eerste lid, wordt «de bestrijding van brand, dat» vervangen door «de bestrijding van brand dat».

AY

In artikel 3.125, eerste lid, wordt «boven het meetniveau, heeft» vervangen door «boven het meetniveau heeft».

AZ

In artikel 3.131, eerste lid, wordt «mobiele radiocommunicatie heeft als dat voor die communicatie nodig is» vervangen door «mobiele radiocommunicatie heeft, als dat voor die communicatie nodig is,».

BA

In artikel 3.137, vierde lid, wordt «bedoelde tweerichtingsverkeer, is» vervangen door «bedoelde tweerichtingsverkeer is».

BB

Artikel 3.143 komt te luiden:

Artikel 3.143 (kooldioxidemeter)
  • 1. Een verblijfsruimte in een onderwijsfunctie voor basisonderwijs heeft een kooldioxidemeter.

  • 2. Een kooldioxidemeter:

    • a. functioneert continu op de gangbare elektrische netspanning en een tijdelijke onderbreking van de elektrische aansluiting verstoort de ingestelde signaalniveaus niet;

    • b. kalibreert zichzelf automatisch;

    • c. heeft ten minste een CO2-meetfunctie met:

      • 1°. een meetbereik van ten minste 300 tot 5.000 ppm;

      • 2°. een bedrijfstemperatuur van 0 – 50 °C;

      • 3°. een nauwkeurigheid in temperatuurbereik van +15 tot + 35 °C:

        • i. bij een CO2-waarde van 300–1.000 ppm: < 10% van meetwaarde; en

        • ii. bij een CO2-waarde van 1.000–5.000 ppm: < 100 ppm; en

      • 4°. een resolutie van 1 ppm;

    • d. waarschuwt tijdig voor ventilatieproblemen door middel van een duidelijke indicatie over de mate waarin een vertrek wordt geventileerd;

    • e. heeft drie signaalniveaus met een eigen kleurcode:

      • 1°. een CO2-concentratie van minder dan 1.001 ppm;

      • 2°. een CO2-concentratie van 1.001 tot en met 1.400 ppm; en

      • 3°. een CO2-concentratie van meer dan 1.400 ppm; en

    • f. heeft een duidelijk display waarop de CO2-concentratie afleesbaar is, waarbij de hoogte van cijfers en letters in het display ten minste 8 mm bedraagt.

BC

Artikel 4.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «, als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet» vervangen door «als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet,».

2. In het vijfde lid vervalt «, als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet,».

BD

In artikel 4.6, tweede lid, vervalt «, als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet,».

BE

Na artikel 4.15 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 4.2.1a Stabiliteit, drijvend vermogen en sterkte drijvende bouwwerken
Artikel 4.15a (aansturingsartikel)
  • 1. Een drijvend bouwwerk en een drijvend tijdelijk bouwwerk heeft voldoende stabiliteit, drijfvermogen en sterkte.

  • 2. Voor een drijvend bouwwerk in gevolgklasse CC1 of CC2 als bedoeld in NEN-EN 1990, zonder vloer van een verblijfsgebied hoger dan 6 m boven de waterlijn en niet gelegen in:

    • a. een rivier, kanaal, meer of ander water dat bestemd is voor motorvrachtschepen; of

    • b. een water dat onderhevig is aan getijdenwisseling;

    wordt aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van de regels in deze paragraaf.

Artikel 4.15b (afstand en scheefstand)
  • 1. De afstand tussen het metacentrum van een drijvend bouwwerk en het zwaartepunt van het drijvend bouwwerk is ten minste 0,25 m bij gevolgklasse CC1 en 0,60 m bij gevolgklasse CC2. Hierbij ligt het metacentrum boven het zwaartepunt.

  • 2. De loodrechte afstand tussen het wateroppervlak en het laagste punt van de ingedompelde zijde waarboven een drijvend bouwwerk niet meer waterdicht is, is bepaald volgens NEN 2778 ten minste:

    • a. 0 mm bij een drijvend bouwwerk in gevolgklasse CC1;

    • b. 0 mm bij een drijvend bouwwerk in gevolgklasse CC2 met een drijflichaam zonder holle ruimte;

    • c. 150 mm bij een drijvend bouwwerk in gevolgklasse CC2 met een drijflichaam met een of meer holle ruimten.

  • 3. Als de significante golfhoogte, bepaald volgens tabel 4.15b.1 of 4.15b.2, vermenigvuldigd met 1,125 groter is dan 300 mm, wordt de in het tweede lid bedoelde afstand verhoogd met het verschil tussen de waarde in de tabel vermenigvuldigd met 1,125, en 300 mm.

  • 4. De scheefstand van het horizontale vlak van het drijflichaam, behorend bij de in het tweede lid bedoelde afstand, mag niet groter zijn dan 5 graden.

    Tabel 4.15b.1 Significante golfhoogte in mm als functie van de waterdiepte en strijklengte voor windgebied I (voor tussenliggende waarden mag lineair worden geïnterpoleerd)

    Waterdiepte (m)

    Strijklengte (m)

    30

    50

    75

    100

    150

    200

    500

    700

    1.000

    1.500

    2

    250

    310

    370

    420

    490

    490

    630

    680

    730

    780

    2.5

    250

    310

    370

    420

    490

    560

    680

    740

    800

    870

    3

    250

    310

    370

    420

    490

    560

    700

    780

    850

    940

    3.5

    250

    310

    370

    420

    490

    560

    820

    810

    890

    990

    4

    250

    310

    370

    420

    490

    560

    820

    830

    920

    1.030

                         

    4.5

    250

    310

    370

    420

    490

    560

    820

    940

    950

    1.060

    5

    250

    310

    370

    420

    490

    560

    820

    940

    1.090

    1.090

    5.5

    250

    310

    370

    420

    490

    560

    820

    940

    1.090

    1.110

    6

    250

    310

    370

    420

    490

    560

    820

    940

    1.090

    1.300

    6.5

    250

    310

    370

    420

    490

    560

    820

    940

    1.090

    1.300

    Tabel 4.15b.2 Significante golfhoogte in mm als functie van de waterdiepte en strijklengte voor windgebieden II en III (voor tussenliggende waarden mag lineair worden geïnterpoleerd)

    Waterdiepte (m)

    Strijklengte (m)

    30

    50

    75

    100

    150

    200

    500

    700

    1.000

    1.500

    2

    230

    290

    340

    390

    460

    460

    600

    650

    700

    750

    2.5

    230

    290

    340

    390

    460

    520

    640

    700

    760

    830

    3

    230

    290

    340

    390

    460

    520

    670

    740

    810

    890

    3.5

    230

    290

    340

    390

    460

    520

    760

    760

    850

    940

    4

    230

    290

    340

    390

    460

    520

    760

    880

    870

    980

    4.5

    230

    290

    340

    390

    460

    520

    760

    880

    890

    1.010

    5

    230

    290

    340

    390

    460

    520

    760

    880

    1.020

    1.030

    5.5

    230

    290

    340

    390

    460

    520

    760

    880

    1.020

    1.050

    6

    230

    290

    340

    390

    460

    520

    760

    880

    1.020

    1.210

    6.5

    230

    290

    340

    390

    460

    520

    760

    880

    1.020

    1.210

Artikel 4.15c (bepaling afstanden)
  • 1. De afstand, bedoeld in artikel 4.15b, eerste lid, wordt bepaald op basis van:

    • a. de meest ongunstige belastingcombinatie uitgaande van de grenstoestand EQU volgens NEN-EN 1990;

    • b. de blijvende belastingen volgens NEN-EN 1991, waarbij in afwijking van NEN-EN 1991 de volgende belastingen ook als blijvende belastingen worden beschouwd:

      • 1°. scheidingswanden;

      • 2°. permanent aanwezige installatie;

      • 3°. het trimgewicht; en

    • c. de opgelegde belastingen volgens NEN-EN 1991, waarbij in afwijking van NEN-EN 1991:

      • 1°. geen rekening wordt gehouden met een ongunstige plaatsing van de gebruiksbelasting op een vloer; en

      • 2°. op een vloer de extreme waarde van de belasting in rekening is gebracht en op de overige vloeren de reductiefactor ψo in rekening is gebracht.

  • 2. De afstand, bedoeld in artikel 4.15b, tweede en derde lid, wordt bepaald op basis van:

    • a. de meest ongunstige belastingscombinatie uitgaande van de grenstoestand EQU volgens NEN-EN 1990;

    • b. de blijvende belasting volgens NEN-EN 1991, waarbij in afwijking van NEN-EN 1991 de volgende belastingen ook als blijvende belastingen worden beschouwd:

      • 1°. scheidingswanden;

      • 2°. permanent aanwezige installaties;

      • 3°. het trimgewicht; en

    • c. de veranderlijke belastingen volgens NEN-EN 1991, waarbij in afwijking van NEN-EN 1991:

      • 1°. de opgelegde belasting, als deze overheersend is als bedoeld in NEN-EN 1990, op een vloer met de extreme waarde en op de meest ongunstige plaats wordt beschouwd en op de overige vloeren de reductiefactor ψo in rekening is gebracht, waarbij de opgelegde belasting niet gecombineerd wordt met overige veranderlijke belastingen;

      • 2°. de opgelegde belasting, als deze niet overheersend is als bedoeld in NEN-EN 1990, niet op de meest ongunstige plaats op een vloer wordt beschouwd; en

      • 3°. belastingen door golven volgens NEN-EN 1997 uitgaande van golven met een significante golfhoogte die zijn bepaald volgens de tabellen 4.15b.1 en 4.15b.2 voor zover deze hoger zijn dan 0,5 m.

  • 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde bepalingsmethoden worden alleen toegepast als:

    • a. de scheefstand van het drijvend bouwwerk bij oplevering niet groter is dan 0,5 graden;

    • b. het een drijvend bouwwerk betreft met een drijflichaam met holle ruimte beschikt over een waterniveau-alarm; en

    • c. het een drijvend bouwwerk in gevolgklasse CC2 betreft met een drijflichaam met holle ruimte, waarbij het drijflichaam bestaat uit ten minste twee gescheiden compartimenten en het drijvend bouwwerk beschikt over een automatische pomp die binnendringend water direct afvoert in ieder compartiment.

Artikel 4.15d (niet bezwijken van een drijflichaam)
  • 1. Het niet bezwijken van een drijflichaam van een drijvend bouwwerk wordt bepaald op basis van:

    • a. de belastingen die op het drijflichaam worden uitgeoefend als gevolg van de belastingcombinaties, bedoeld in artikel 4.15c, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a;

    • b. de fundamentele belastingscombinaties, bedoeld in artikel 4.12, waarbij de volgende belastingen, zonder rekening te houden met het gelijktijdig plaatsvinden van die belastingen, zijn meegenomen als veranderlijke belasting:

      • 1°. de belasting door ijs volgens NEN-EN 1997;

      • 2°. voor zover het een drijvend bouwwerk in gevolgklasse CC2 betreft de verticale belasting door golven tegen de onderkant van het drijflichaam, uitgaande van golven met een significante golfhoogte die is bepaald volgens tabel 4.15b.1 of 4.15b.2, voor zover deze golven hoger zijn dan 0,5 m; en

    • c. de buitengewone belastingscombinaties, bedoeld in artikel 4.13, waarbij het drijflichaam niet zodanig mag bezwijken dat het drijvend bouwwerk zinkt. Dit geldt niet voor een drijvend bouwwerk in gevolgklasse CC1 met niet meer dan twee bouwlagen.

Artikel 4.15e (niet bezwijken van een aanmeerconstructie)

Het niet bezwijken van een aanmeerconstructie van een drijvend bouwwerk wordt bepaald op basis van:

  • a. de belastingen die op de aanmeerconstructies worden uitgeoefend als gevolg van de belastingscombinaties, bedoeld in artikel 4.15c, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a; en

  • b. de fundamentele belastingscombinaties, bedoeld in artikel 4.12, waarbij de belasting door ijs volgens NEN-EN 1997 is meegenomen als veranderlijke belasting.

BF

In artikel 4.25, eerste lid, wordt de komma aan het slot van de onderdelen a tot en met c vervangen door een puntkomma.

BG

Het opschrift van artikel 4.78 komt te luiden:

Artikel 4.78 (inrichting vluchtroute: vrije doorgang)

BH

In artikel 4.91, tweede zin, wordt «een brandcompartiment en uitgegaan van» vervangen door «een brandcompartiment en wordt uitgegaan van».

BI

Artikel 4.92 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «brandcompartiment voldoet voor zover die constructie in een brandvoorschriftengebied ligt» vervangen door «brandcompartiment voldoet, voor zover die constructie in een brandvoorschriftengebied ligt,»

2. In het derde lid wordt «in ieder vlak» vervangen door «in elk vlak».

BJ

In artikel 4.95 wordt «dat gelegen is» vervangen door «dat is gelegen».

BK

In de artikelen 4.103, vierde lid, en 4.104, vierde lid, wordt «maximaal» vervangen door «ten hoogste».

BL

In het opschrift van artikel 4.108 wordt «zelfde» vervangen door «hetzelfde».

BM

In artikel 4.114, zevende lid, wordt «gemeenschappelijk verkeersruimte» vervangen door «gemeenschappelijke verkeersruimte».

BN

In artikel 4.115, derde lid, wordt «in open verbinding staan, of» vervangen door «in open verbinding staan of».

BO

In artikel 4.118, tweede en vierde lid, wordt «een badruimte, en een kruipruimte» vervangen door «een badruimte en een kruipruimte».

BP

In artikel 4.120, eerste lid, wordt «die ruimte, tot 1,2 m hoogte boven de vloer» vervangen door «die ruimte tot 1,2 m boven de vloer».

BQ

In artikel 4.125, derde lid, wordt «schacht voor een lift» vervangen door «liftschacht».

BR

In artikel 4.126, derde lid, aanhef, wordt «stallingsruimte» vervangen door «stallingruimte».

BS

In artikel 4.127, vierde lid, wordt «schacht voor een lift» vervangen door «liftschacht».

BT

Artikel 4.128 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, aanhef, wordt «schacht voor een lift» vervangen door «liftschacht».

2. In het derde lid, onder b, wordt de puntkomma vervangen door «; en».

BU

In artikel 4.136, tweede lid, wordt «afvoer van rook» vervangen door «afvoer van rookgas».

BV

In de artikelen 4.138, eerste lid, en 4.141 wordt «genoemd» vervangen door «aangegeven».

BW

Artikel 4.147 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, onder b, wordt «waarbij, als het bouwwerkperceel» vervangen door «waarbij als het bouwwerkperceel».

2. In het vijfde lid wordt «niet ook bestemd is voor» vervangen door «niet ook is bestemd voor».

BX

Artikel 4.149 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «tenminste om de vijf jaar» vervangen door «ten minste om de vijf jaar».

2. In het vierde lid wordt «NVN 7125 dan is de waarde» vervangen door «NVN 7125, is de waarde».

BY

Aan artikel 4.151 worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 3. Een bijna energieneutraal gebouw als bedoeld in artikel 4.149, zesde lid, dat een kantoorgebouw met een bruto-vloeroppervlakte van meer dan 100 m2, een bijeenkomstgebouw of een celgebouw is, voldoet aan de volgende waarden:

    Gebouwfunctie

    Energiebehoefte [kWh/m2/jr]

    Primair fossiel energiegebruik [kWh/m2/jr]

    Aandeel hernieuwbare energie [%]

    Kantoorgebouw (>100 m2 BVO)

    50

    25

    50

    Bijeenkomstgebouw

    60

    25

    50

    Celgebouw

    60

    60

    50

  • 4. Een gebruiksfunctie van een bijna energieneutraal gebouw als bedoeld in artikel 4.149, zesde lid, anders dan een in het derde lid bedoeld gebouw, voldoet aan de energieprestatiecoëfficiënt, bedoeld in artikel 4.149, eerste lid.

  • 5. De waarden, bedoeld in het derde lid, worden bepaald met de Handreiking BENG van 28 augustus 2017.

BZ

Artikel 4.152, zevende lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. «uitwendige schedingsconstructie» wordt vervangen door «uitwendige scheidingsconstructie».

2. Aan het slot van het lid wordt een punt geplaatst.

CA

Artikel 4.153 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «bij ministeriële regeling» vervangen door «in het derde lid».

2. In het tweede lid wordt «ramen, deuren, kozijnen» vervangen door «ramen, deuren en kozijnen».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De gemiddelde warmtedoorgangscoëfficiënt, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend met de formule:

    waarin wordt verstaan onder:

    x: het aantal ramen, deuren en kozijnen van het bouwwerk;

    Un: de warmtedoorgangscoëfficiënt van een raam, deur of kozijn bepaald volgens NEN 1068;

    An: het geprojecteerde oppervlak van een raam, deur of kozijn bepaald volgens NEN 1068; en

    At: het totale geprojecteerde oppervlak van alle ramen, deuren en kozijnen van het bouwwerk.

CB

In artikel 4.157, eerste en tweede lid, wordt «aanvraag om omgevingsvergunning» vervangen door «aanvraag om een omgevingsvergunning».

CC

Het opschrift van artikel 4.161 komt te luiden:

Artikel 4.161 (afbakening maatwerkregels bruikbaarheid)

CD

In artikel 4.162, eerste lid, wordt «voor voor de woonfunctie kenmerkende activiteiten» vervangen door «voor de voor de woonfunctie kenmerkende activiteiten».

CE

In artikel 4.164, derde lid, wordt «ten minste 11 m2 bij een breedte van» vervangen door «ten minste 11 m2 en een breedte van».

CF

Aan het slot van artikel 4.171, tweede lid, wordt een punt toegevoegd.

CG

Tabel 4.171 komt te luiden:

Tabel 4.171

gebruiksfunctie

leden van toepassing

     

aanwezigheid, bereikbaarheid en afmetingen

regenwerend

   

artikel

4.172

 

4.173

   

lid

1

2

3

*

1

Woonfunctie

       
 

a

voor zorg

 

b

voor studenten

 

c

andere woonfunctie

1

2

3

*

CH

In artikel 4.172, eerste lid, wordt «ten minste 5 m2 bij een breedte van» vervangen door ten minste 5 m2 en een breedte van» en wordt «een hoogte daarboven» vervangen door «een hoogte boven de vloer».

CI

Tabel 4.174 komt te luiden:

Tabel 4.174

gebruiksfunctie

leden van toepassing

     

aanwezigheid, afmetingen en bereikbaarheid

   

artikel

4.175

   

lid

1

2

1

Woonfunctie

   
 

a

voor studenten

 

b

andere woonfunctie

1

2

CJ

In artikel 4.184, eerste lid, wordt «, of» vervangen door «; of».

CK

In artikel 4.192, eerste lid, onder b, wordt «meer dan 0,02 m een hellingbaan» vervangen door «meer dan 0,02: een hellingbaan».

CL

Artikel 4.208 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «genoemd» vervangen door «aangegeven».

b. In onderdeel a wordt «in het gebouw voor zover» vervangen door «in het gebouw, voor zover» en wordt «in deze bijlage genoemde waarde» vervangen door «in die bijlage aangegeven waarde».

c. In onderdeel b wordt «deze bijlage» vervangen door «die bijlage».

d. In onderdeel c wordt «hierboven bedoeld» vervangen door «bedoeld onder a of b».

2. In het tweede lid wordt «lid» vervangen door «als bedoeld in het eerste lid».

3. In het derde lid, onder b, wordt «evenals» vervangen door «en».

4. In het vierde lid wordt «onderdeel b» vervangen door «onder b» en wordt «6 opstelplaatsen» vervangen door «zes opstelplaatsen».

CM

In artikel 4.209, eerste lid, onder a, wordt «en» vervangen door «; en».

CN

In artikel 4.215, eerste lid, wordt «de artikelen 5.2 tot en met 5.6» vervangen door «artikel 5.4.5».

CO

In artikel 4.217, eerste lid, onder b, wordt «NEN-EN 179 of aan NEN-EN 1125» vervangen door «NEN-EN 179 of NEN-EN 1125».

CP

In artikel 4.220, tweede lid, wordt «dan de waarde vermeld in» vervangen door «dan de waarde, vermeld in».

CQ

In artikel 4.221, derde lid, wordt «van droge blusleiding» vervangen door «van een droge blusleiding».

CR

In artikel 4.226, tweede lid, wordt «met doormelding, wordt» vervangen door «met doormelding wordt».

CS

In artikel 4.229, eerste lid, wordt «radiocommunicatie heeft als dat voor die communicatie nodig is» vervangen door «radiocommunicatie heeft, als dat voor die communicatie nodig is,».

CT

In artikel 4.234 wordt «giftige vloeistoffen, in een rijbaanvloer» vervangen door «giftige vloeistoffen in een rijbaanvloer».

CU

Artikel 4.241 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Als een te bouwen gebouw gebouwgebonden veiligheidsvoorzieningen als bedoeld in het eerste lid nodig heeft om onderhoud veilig te kunnen uitvoeren, wordt bij het beoordelen van die voorzieningen gebruikgemaakt van de Checklist Veilig onderhoud op en aan gebouwen 2012.

CV

Artikel 4.243 komt te luiden:

Artikel 4.243 (kooldioxidemeter)
  • 1. Een verblijfsruimte in een onderwijsfunctie voor basisonderwijs heeft een kooldioxidemeter.

  • 2. Een kooldioxidemeter:

    • a. functioneert continu op de gangbare elektrische netspanning en een tijdelijke onderbreking van de elektrische aansluiting verstoort de ingestelde signaalniveaus niet;

    • b. kalibreert zichzelf automatisch;

    • c. heeft ten minste een CO2-meetfunctie met:

      • 1°. een meetbereik van ten minste 300 tot 5.000 ppm;

      • 2°. een bedrijfstemperatuur van 0 – 50 °C;

      • 3°. een nauwkeurigheid in temperatuurbereik van +15 tot + 35 °C:

        • i. bij een CO2-waarde van 300–1.000 ppm: < 10% van meetwaarde; en

        • ii. bij een CO2-waarde van 1.000–5.000 ppm: < 100 ppm; en

      • 4°. een resolutie van 1 ppm;

    • d. waarschuwt tijdig voor ventilatieproblemen door middel van een duidelijke indicatie over de mate waarin een vertrek wordt geventileerd;

    • e. heeft drie signaalniveaus met een eigen kleurcode:

      • 1°. een CO2-concentratie van minder dan 1.001 ppm;

      • 2°. een CO2-concentratie van 1.001 tot en met 1.400 ppm; en

      • 3°. een CO2-concentratie van meer dan 1.400 ppm; en

    • f. heeft een duidelijk display waarop de CO2-concentratie afleesbaar is, waarbij de hoogte van cijfers en letters in het display ten minste 8 mm bedraagt.

CW

De punt aan het slot van het opschrift van afdeling 5.2 vervalt.

CX

Artikel 5.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «voor bestaande bouw, dan geldt» vervangen door «voor bestaande bouw geldt».

2. In het derde lid wordt «voor nieuwbouw, dan geldt» vervangen door «voor nieuwbouw geldt».

CY

In artikel 5.7, eerste lid, wordt «de gebruiksfunctie» vervangen door «een gebruiksfunctie» en wordt «een onderdeel daarvan» vervangen door «een gedeelte daarvan».

CZ

In het opschrift van artikel 5.11 wordt «beperken» vervangen door «beperking».

DA

In artikel 5.13 wordt «30 minuten of» vervangen door «30 minuten, of».

DB

In artikel 5.20 wordt «herziene richtlijn energieprestatie gebouwen» vervangen door «richtlijn energieprestatie gebouwen».

DC

In tabel 5.21, derde rij, wordt «overige functies» vervangen door «overige gebruiksfuncties».

DD

In artikel 5.23, eerste lid, wordt «de gebruiksfunctie» vervangen door «een gebruiksfunctie».

DE

Na artikel 6.5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.5a (grondslag uitvoeringstechnische, administratieve en meet- en rekenvoorschriften)

Bij ministeriële regeling kunnen uitvoeringstechnische, administratieve en meet- en rekenvoorschriften worden gesteld over activiteiten waarop dit besluit van toepassing is, voor zover die regels zijn gesteld op grond van artikel 23.1 van de wet.

DF

Artikel 6.8, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «naam en adres van de melder en als van toepassing» vervangen door «de naam en het adres van de melder en, als dat van toepassing is».

2. In onderdeel c wordt «adres, kadastrale aanduiding» vervangen door «het adres, de kadastrale aanduiding».

3. Onderdeel d wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «brutovloeroppervlakte» vervangen door «bruto-vloeroppervlakte».

b. In onderdeel 4°, onder v, wordt «artikel» vervangen door «artikelen».

c. In onderdeel 5° vervalt «gegevens en bescheiden over».

d. In onderdeel 6° wordt «bij de toepassing van» vervangen door «bij toepassing van» en wordt «paragraaf 6.5.1 de gegevens en bescheiden» vervangen door «paragraaf 6.5.1: gegevens en bescheiden».

DG

In artikel 6.14, eerste lid, onder d, en derde lid, onder d, wordt «als bedoeld in de paragrafen 3.2.7» vervangen door «, bedoeld in de paragrafen 3.2.7».

DH

In artikel 6.21, tweede lid, wordt «insluiten van personen, als bedoeld in» vervangen door «insluiten van personen als bedoeld in».

DI

In artikel 6.25 wordt «2.000 vezels/m3 bepaald volgens NEN 2991» vervangen door «2.000 vezels/m3, bepaald volgens NEN 2991».

DJ

Artikel 6.28 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef vervalt «, eerste lid,».

2. In onderdeel a wordt «energie gebruikt wordt» vervangen door «energie wordt gebruikt».

3. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument;.

3. In onderdeel d wordt «dat bestemd is om» vervangen door «dat is bestemd om».

DK

In de artikelen 6.32, derde lid, en 6.33, derde lid, wordt «doormelding verplicht is, dan is de geldigheidsduur» vervangen door «doormelding is verplicht, is de geldigheidsduur».

DL

In artikel 6.37, vierde lid, wordt «evenals» vervangen door «en».

DM

In paragraaf 6.5.3 wordt voor artikel 6.38 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.37a (begrippen)

Voor de toepassing van deze paragraaf zijn de begripsomschrijvingen, bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing op de begrippen «stookinstallatie», «afgas», «dieselmotor», «gasmotor», «gasturbine», «aardgas», «rie-biomassa», «vergistingsgas», en «emissiegrenswaarde».

DN

Artikel 6.39 komt te luiden:

Artikel 6.39 (afstellen, onderhoud en rapportage)
  • 1. Een keuring als bedoeld in artikel 6.38 omvat:

    • a. de afstelling voor de verbranding;

    • b. het systeem voor de toevoer van brandstof en verbrandingslucht;

    • c. de afvoer van verbrandingsgassen; en

    • d. voor stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW de meting van het gehalte koolmonoxide, uitgevoerd direct voorafgaand aan de afstelling van de verbranding, uitgedrukt in mg/Nm3 bij een zuurstofpercentage van 15% in afgas, als het gaat om een dieselmotor, een gasturbine of een gasmotor, 6% in afgas, als het gaat om een stookinstallatie voor vaste brandstoffen, of 3% in afgas, als het gaat om een andere stookinstallatie.

  • 2. De meting van koolmonoxide, bedoeld in het eerste lid, onder d, geldt voor een stookinstallatie die in gebruik is genomen voor 20 december 2018 vanaf:

    • a. 1 januari 2024, als deze een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW heeft; of

    • b. 1 januari 2029, als deze een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 5 MW heeft.

  • 3. Aan het eerste lid, onder d, wordt, voor een stookinstallatie die niet meer dan 500 uur per jaar in bedrijf is, in ieder geval voldaan, als een meetrapport van de fabrikant wordt overgelegd van een koolmonoxide-meting die is uitgevoerd aan de stookinstallatie of een stookinstallatie van hetzelfde merk en type, overeenkomstig de eisen, bedoeld in dat onderdeel.

  • 4. Als uit de keuring blijkt dat de installatie onderhoud nodig heeft, vindt dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats.

DO

Na artikel 6.39 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.39a (verslag keuring)
  • 1. Van de keuring, bedoeld in artikel 6.38, wordt een verslag gemaakt.

  • 2. Voor stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW omvat het verslag:

    • a. de naam en het adres van de gebruiker;

    • b. het adres van de stookinstallatie;

    • c. een unieke identificatie van de stookinstallatie;

    • d. gegevens over het nominaal thermisch ingangsvermogen in MW van de stookinstallatie;

    • e. gegevens over het type stookinstallatie, onderverdeeld naar gasmotor, dieselmotor, dual-fualmotor, gasturbine, ketel, formuis, droger, luchtverhitter of andere stookinstallatie;

    • f. gegevens over het type gebruikte brandstoffen en het aandeel ervan, onderverdeeld naar vaste rie-biomassa, houtpellets, andere vaste brandstof, gasolie, dieselolie, huisbrandolie, biodiesel, andere vloeibare brandstoffen, aardgas, propaangas, butaangas, vergistingsgas en andere gasvormige brandstoffen;

    • g. de datum waarop de stookinstallatie in gebruik is genomen;

    • h. het verwachte aantal jaarlijkse bedrijfsuren van de stookinstallatie en de gemiddelde belasting tijdens het gebruik;

    • i. de 4-cijferige NACE-code van de bedrijfstak waarvan de stookinstallatie deel uitmaakt;

    • j. de datum en meetresultaten van de laatst verrichte emissiemetingen van koolmonoxide en zuurstof en de emissieconcentratie van deze stoffen die tijdens de keuring is gemeten;

    • k. als het gaat om een stookinstallatie die niet meer dan 500 uren per jaar in bedrijf is, met uitzondering van een dieselmotor die wordt gebruikt voor het opwekken van elektriciteit als het openbare net beschikbaar is en geen geplande bedrijfsnoodzakelijke test wordt verricht: een verklaring dat de stookinstallatie niet meer dan 500 uren in bedrijf is; en

    • l. wijzigingen aan de stookinstallatie of in de bedrijfsvoering die hebben geleid tot een verandering van de emissiegrenswaarde.

  • 3. Voor het bepalen van het aantal uren dat een stookinstallatie als bedoeld in het tweede lid, onder k, niet meer dan 500 uren per jaar in bedrijf is, wordt het aantal uren dat de stookinstallatie in gebruik is maandelijks geregistreerd.

DP

De artikelen 6.40 en 6.41 komen te luiden:

Artikel 6.40 (certificatie keuringsinstelling)

Een keuring als bedoeld in artikel 6.38 wordt verricht door een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor stookinstallaties, onderdeel van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagement ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud en inspectie aan technische installaties, van de stichting SCIOS, afgegeven door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 voor die Deelregeling.

Artikel 6.41 (inzage in bescheiden)
  • 1. De volgende gegevens en documenten worden ten minste zes jaar bij de stookinstallatie bewaard:

    • a. het verslag van de keuring bedoeld in artikel 6.39a, ondertekend door degene die de keuring heeft verricht;

    • b. een bewijs van uitvoering van onderhoud als bedoeld in artikel 6.39, vierde lid, gedateerd en ondertekend door degene die het onderhoud heeft uitgevoerd;

    • c. de registratie van het aantal draaiuren, bedoeld in artikel 6.39a, derde lid;

    • d. de resultaten van de laatst verrichte metingen en andere gegevens die nodig zijn om te kunnen beoordelen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden;

    • e. een overzicht van de soort en de hoeveelheid in de installatie gebruikte brandstoffen;

    • f. een overzicht van eventuele storingen of uitvallen van aanvullende emissiebeperkende apparatuur; en

    • g. een overzicht van de gevallen van niet-voldoen aan de emissiegrenswaarden en de getroffen maatregelen.

  • 2. Als een stookinstallatie bij de keuring of na het onderhoud, bedoeld in artikel 6.39, vierde lid, voldoet aan de eisen voor veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid, wordt deze afgemeld in het afmeldsysteem van de Stichting SCIOS.

  • 3. De afmelding bevat de gegevens, genoemd in artikel 6.39a, tweede lid.

DQ

Artikel 7.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de paragrafen 7.1.2 tot en met 7.15 en artikel 7.4» vervangen door «maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een omgevingsvergunning worden verbonden, over artikel 7.4 en de paragrafen 7.1.2 tot en met 7.1.5».

2. In het tweede lid wordt «maatwerkvoorschrift» vervangen door «maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift».

3. In het vierde lid wordt «maatwerkvoorschrift» vervangen door «maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift» en wordt «kan worden gesteld met het oog op» vervangen door «kan worden gesteld respectievelijk aan de omgevingsvergunning worden verbonden met het oog op».

4. Het vijfde lid vervalt.

DR

In het opschrift van artikel 7.7 wordt «aanvang» vervangen door «begin».

DS

In artikel 7.8, onder c, wordt «artikel» vervangen door «artikelen».

DT

Artikel 7.9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «waar gesloopt wordt» vervangen door «waar wordt gesloopt».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «uitgevoerd» vervangen door «verricht» en wordt «vanaf 1 januari 1994» vervangen door «na 1 januari 1994».

b. In onderdeel c, onder 4°, onder ii, wordt «uit een verwarmingstoestel» vervangen door «een verwarmingstoestel» en wordt «, of» vervangen door «; of».

c. In onderdeel c, onder 4°, onder iii, wordt «uit een procesinstallatie» vervangen door «een procesinstallatie».

d. In onderdeel d wordt «maximaal» vervangen door «ten hoogste».

DU

Artikel 7.10, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «vijf werkdagen» vervangen door «een week».

2. In onderdeel a wordt «uitgevoerd» vervangen door «verricht».

3. In onderdeel b wordt «maximaal» vervangen door «ten hoogste».

DV

Artikel 7.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de onderdelen a en b wordt «naam en adres» vervangen door «de naam en het adres».

b. In onderdeel d wordt «adres, kadastrale aanduiding» vervangen door «het adres, de kadastrale aanduiding» en wordt «onderdeel» vervangen door «gedeelte».

2. In het derde lid wordt «onmiddellijk» vervangen door «onverwijld».

3. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Een sloopmelding die betrekking heeft op slopen waarbij asbest wordt verwijderd dat is ingedeeld in risicoklasse 2 of 2A als bedoeld in artikel 4.48 of 4.53a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt alleen langs elektronische weg gedaan.

DW

Artikel 7.12 komt te luiden:

Artikel 7.12 (informeren: aanvang en beëindiging sloopwerkzaamheden)
  • 1. Ten minste twee werkdagen voor het begin van sloopwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.2, daarover geïnformeerd.

  • 2. Als bij de sloopwerkzaamheden asbest wordt verwijderd dat is ingedeeld in risicoklasse 2 of 2A als bedoeld in artikel 4.48 of 4.53a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voert degene die de sloopwerkzaamheden gaat verrichten, in afwijking van het eerste lid, ten minste twee werkdagen voor het begin van de sloopwerkzaamheden de datum waarop wordt begonnen met de werkzaamheden in het LAVS in.

  • 3. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.2, wordt uiterlijk op de eerste werkdag na beëindiging van de sloopwerkzaamheden daarover geïnformeerd.

  • 4. Als bij de sloopwerkzaamheden asbest is verwijderd dat is ingedeeld in risicoklasse 2 of 2A als bedoeld in artikel 4.48 of 4.53a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voert degene die de sloopwerkzaamheden heeft verricht, in afwijking van het derde lid, uiterlijk de eerste werkdag na de beëindiging van de sloopwerkzaamheden de datum van beëindiging in het LAVS in.

  • 5. Als bij de sloopwerkzaamheden asbest is verwijderd dat is ingedeeld in risicoklasse 2 of 2A als bedoeld in artikel 4.48 of 4.53a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voert degene die de sloopwerkzaamheden heeft verricht, binnen twee weken nadat de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 7.22, is verricht, in het LAVS een bewijs in van de afvoer van het asbestafval, onder opgave van het gewicht en van de afvoerbestemming van het asbestafval.

  • 6. Het eerste tot en met vierde lid zijn alleen van toepassing op het slopen van een bouwwerk waarvoor een sloopmelding nodig is.

DX

In het opschrift van paragraaf 7.1.4 wordt «Materiële» vervangen door «Inhoudelijke».

DY

In het artikel 7.17, derde lid, wordt «beleidsregels, bedoeld in» vervangen door «beleidsregels als bedoeld in» en wordt «daarover geïnformeerd is» vervangen door «daarover is geïnformeerd».

DZ

Artikel 7.21 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «wordt als eerste verricht» vervangen door «als eerste wordt verricht».

2. In onderdeel c, aanhef, wordt «verpakt in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal van die dikte» vervangen door «worden verpakt in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal van zodanige dikte».

EA

In artikel 7.23, tweede lid, wordt «uitvoeren» vervangen door «verrichten».

EB

In artikel 7.24 wordt «uitgevoerd» vervangen door «verricht».

EC

In artikel 7.27 wordt «bedrijfsafvalstoffen afkomstig van het bouwen» vervangen door «bedrijfsafvalstoffen, bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover afkomstig van het bouwen».

ED

Artikel 7.31 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «voorkomen, die gevolgen» vervangen door «voorkomen: die gevolgen».

2. In onderdeel c wordt «beperkt, die activiteit» vervangen door «beperkt: die activiteit».

EE

In artikel 7.32, derde lid, wordt «zich niet verzetten» vervangen door «zich daartegen niet verzetten».

EF

Artikel 7.34 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «naam en adres» vervangen door «de naam en het adres».

2. In onderdeel c wordt «adres, kadastrale aanduiding» vervangen door «het adres, de kadastrale aanduiding».

3. In onderdeel d wordt «de tijdstippen dat» vervangen door «de tijdstippen waarop».

EG

In artikel 7.35 wordt «mobiel puinbreker» vervangen door «mobiele puinbreker».

EH

In artikel 7.39, eerste lid, wordt «7.00 uur» vervangen door «07.00 uur».

EI

Onder vernummering van hoofdstuk 8 tot hoofdstuk 9 en de artikelen 8.1 en 8.2 tot 9.1 en 9.2 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 8 OVERGANGSRECHT
Artikel 8.1 (gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten)
  • 1. Voor de toepassing van de artikelen 2.8, onder a, 2.15g, eerste en tweede lid, en 6.28, onder b, wordt onder gemeentelijk monument respectievelijk voorbeschermd gemeentelijk monument ook verstaan een monument of archeologisch monument dat op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen respectievelijk waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is.

  • 2. Het eerste lid is van toepassing:

    • a. als het gaat om een aangewezen monument of archeologisch monument: zolang in het omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven; en

    • b. als het gaat om een monument of archeologisch monument waarop voordat het is aangewezen de verordening van overeenkomstige toepassing is: zolang in het omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om die functie-aanduiding te geven.

Artikel 8.2 (rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten)

Artikel 2.15g, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in dat lid die wordt verricht op een locatie waarvoor een op grond van artikel 4.35, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet als instructie geldende aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet van kracht is, zolang in het omgevingsplan aan die locatie nog niet de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Artikel 8.3 (algemeen overgangsrecht lopende aanvragen en meldingen)
  • 1. Op een aanvraag om een omgevingsvergunning, een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel of een aanvraag om een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften, ingediend voor het tijdstip waarop een wijziging van dit besluit in werking treedt, of op bezwaar of beroep, ingesteld tegen een beslissing over een dergelijke aanvraag, blijven de regels van dit besluit van toepassing zoals die golden op het tijdstip waarop de aanvraag is ingediend.

  • 2. Op een melding gedaan voor het tijdstip waarop een wijziging van dit besluit in werking treedt, blijven de regels van dit besluit van toepassing zoals die golden op het tijdstip waarop de melding is gedaan.

EJ

Bijlage I, onder A, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd:

achtererfgebied:

gebouwerf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het gebouwerf achter het hoofdgebouw te komen, waarbij als op een perceel meer gebouwen aanwezig zijn die noodzakelijk zijn voor het verrichten van de op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit op het perceel toegestane activiteiten of als het hoofdgebouw geen woning is, maar op het perceel wel een of meer op de grond staande woningen aanwezig zijn, voor het leggen van deze lijn bepalend is het hoofdgebouw, de woning of een van de andere hiervoor bedoelde gebouwen, waarvan de voorkant het dichtst is gelegen bij openbaar toegankelijk gebied;

antennedrager:

antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne;

antenne-installatie:

installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de in een of meer techniekkasten opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie;

bedreigd subbrandcompartiment:

subbrandcompartiment waarin een brand begint;

bijbehorend bouwwerk:

uitbreiding van een hoofdgebouw of functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar wel of niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

daknok:

hoogste punt van een schuin dak;

dakvoet:

laagste punt van een schuin dak;

gebouwerf:

bebouwd of onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, waarbij het omgevingsplan die inrichting niet verbiedt;

gemeentelijk monument:

monument of archeologisch monument waaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven;

hoofdgebouw:

gebouw, of bouwkundig en functioneel te onderscheiden gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor het verrichten van andere activiteiten dan bouwactiviteiten die op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit op het perceel zijn toegestaan en, als meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die toegestane activiteiten het belangrijkst is;

huishoudelijk afvalwater:

huishoudelijk afvalwater als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

huisvesting in verband met mantelzorg:

huisvesting in of bij een woning van één huishouden van ten hoogste twee personen, van wie ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning;

LAVS:

landelijk asbestvolgsysteem als bedoeld in artikel 9.5.7 van de Wet milieubeheer;

mantelzorg:

intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond;

motorvoertuig:

motorvoertuig als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

NEN-EN-IEC:

NEN-EN die door de International Electrotechnical Commission is vastgesteld;

NEN-EN-ISO:

NEN-EN die door de International Organization for Standardization is vastgesteld;

NEN-EN-ISO/IEC:

NEN-EN die door de International Organization for Standardization en de International Electrotechnical Commission is vastgesteld;

openbaar toegankelijk gebied:

wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, en pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen alleen bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;

provinciaal monument:

monument of archeologisch monument waaraan in het omgevingsplan of de omgevingsverordening de functie-aanduiding provinciaal monument is gegeven;

voorbeschermd gemeentelijk monument:

monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan een voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven;

voorbeschermd provinciaal monument:

monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan of de omgevingsverordening een voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan of de omgevingsverordening de functie-aanduiding provinciaal monument te geven;

voorerfgebied:

gebouwerf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied;.

2. In de begripsomschrijving van bedruimte wordt «verblijf van aan bed gebonden patiënten» vervangen door «verblijf van bedgebonden patiënten».

3. In de begripsomschrijving van dagwaarde wordt «inclusief» vervangen door «met inbegrip van».

4. De begripsbepaling gelijkwaardige maatregel vervalt.

5. In de begripsomschrijving van geluidsgevoelig terrein wordt «Wet Geluidhinder» vervangen door «Wet geluidhinder».

6. De begripsbepaling hoge spanning wordt ingevoegd na de begripsbepaling gemeentelijk monument.

7. In de begripsomschrijving van inwendige scheidingsconstructie wordt «inclusief» vervangen door «met inbegrip van».

8. In de begripsomschrijving van kwaliteitsverklaring bouw wordt «door onze minister aangewezen» vervangen door «door Onze minister aangewezen».

9. In de begripsomschrijving van verordening bouwproducten wordt «verordening van het Europees parlement» vervangen door «verordening 305/2011/EU van het Europees Parlement» en wordt «305/2011/EU, PbEU L88» vervangen door «PbEU 2011, L 88».

EK

In Bijlage I, onder B, wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

bijeenkomstgebouw:

gebouw of gedeelte daarvan met alleen een of meer bijeenkomstfuncties en nevengebruiksfunties daarvan;

celgebouw:

gebouw of gedeelte daarvan met alleen een of meer celfuncties en nevengebruiksfunties daarvan;.

HOOFDSTUK 3 AANVULLING EN WIJZIGING BESLUIT KWALITEIT LEEFOMGEVING

Artikel 3.1 (Besluit kwaliteit leefomgeving)

Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 wordt «Bijlage I bij dit besluit bevat begrippen en definities» vervangen door «Bijlage I bevat begripsbepalingen».

B

Na artikel 1.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.1a (grondslag)

Dit besluit berust op de artikelen 1.5, tweede lid, 2.11, tweede lid, 2.14, 2.15, eerste lid, 2.24, eerste lid, 2.39, vierde lid, 2.41, tweede lid, 3.10, tweede lid, 5.18, eerste lid, 5.31, eerste lid, 5.34, tweede lid, 5.38, derde lid, 5.40, eerste en tweede lid, 5.42, eerste en derde lid, 16.139, eerste lid, 20.1, derde lid, 20.2, eerste, vierde en vijfde lid, 20.6, eerste lid, 20.8, eerste lid, 20.10, eerste lid, 20.14, derde en vierde lid, en 20.16, eerste lid, van de wet.

C

Artikel 1.2 komt te luiden:

Artikel 1.2 (exclusieve economische zone)

De artikelen 1.1, 2.8a, 2.8b, 3.1, 3.15, 4.1, onder b, onder 3°, 4.2a en 4.8 tot en met 4.10, afdeling 4.4, hoofdstuk 8, met uitzondering van de afdelingen 8.1 en 8.3 en artikel 8.17, en de artikelen 10.11b, 10.16 en 10.37 zijn ook van toepassing op de exclusieve economische zone.

D

Voor afdeling 2.1 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 2.0 OMGEVINGSWAARDEN GEMEENTE OF PROVINCIE
Artikel 2.0 (onderbouwing omgevingswaarden gemeente of provincie)
  • 1. Als bij omgevingsplan of omgevingsverordening op grond van artikel 2.11 respectievelijk 2.12 van de wet omgevingswaarden worden vastgesteld, berusten deze op onderzoek verricht door een onafhankelijke deskundige.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. omgevingswaarden die op grond van afdeling 2.3 van de wet of regels als bedoeld in artikel 2.22 of 2.24 van de wet zijn vereist; en

    • b. afwijkende omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, of 2.12, tweede lid, van de wet.

E

Paragraaf 2.1.1 komt te luiden:

§ 2.1.1 Omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen
Artikel 2.0a (omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen)

Voor de veiligheid van primaire waterkeringen gelden de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.0c.

Artikel 2.0b (toepassingsbereik omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen)

De omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen gelden voor een dijktraject als bedoeld in bijlage II, onder A, waarvan de locatie bij ministeriële regeling is begrensd.

Artikel 2.0c (omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen per dijktraject)
  • 1. Voor dijktrajecten als bedoeld in bijlage II, onder A, geldt de ten hoogste toelaatbare kans per jaar op verlies van waterkerend vermogen waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op een zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 1.

  • 2. In afwijking van het eerste lid geldt voor de dijktrajecten 201, 204a, 204b, 205, 206, 208 tot en met 212, 214 tot en met 219 en 222 tot en met 227 de ten hoogste toelaatbare kans per jaar op verlies van waterkerend vermogen waardoor de hydraulische belasting op een achterliggend dijktraject substantieel wordt verhoogd, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 2.

  • 3. In afwijking van het eerste lid geldt voor dijktraject 16-5 de ten hoogste toelaatbare kans op verlies van waterkerend vermogen waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade per keer dat het een hydraulische belasting ondervindt door het overstromen van het gebied dat door een voorliggend dijktraject beschermd is, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 3.

  • 4. Voor de dijktrajecten 25-3, 27-3, 27-4, 31-3, 33-1, 34-3, 34-4 en 34-5 geldt ook de ten hoogste toelaatbare kans op verlies van waterkerend vermogen waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op een zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade per keer dat een toename van hydraulische belasting optreedt door een maatregel gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van een watersysteem, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 4.

  • 5. Voor de dijktrajecten 208 tot en met 210 en 225 geldt ook de ten hoogste toelaatbare kans op niet-sluiten van de stormvloedkering per keer dat het noodzakelijk is die te sluiten, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 5.

Artikel 2.0d (termijn en aard omgevingswaarde veiligheid primaire waterkeringen)
  • 1. Aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen wordt voldaan met ingang van 1 januari 2050.

  • 2. De omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen zijn resultaatsverplichtingen.

Artikel 2.0e (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen niet in beheer bij het Rijk)
  • 1. Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen, voor zover die niet in beheer zijn bij het Rijk, kan in het waterbeheerprogramma een uitzondering worden gemaakt.

  • 2. Het eerste lid geldt voor gevallen waarin:

    • a. de maatregelen om te voldoen aan de omgevingswaarde staan geprogrammeerd op het onderdeel van het deltaprogramma, bedoeld in artikel 4.9 van de Waterwet, dat de maatregelen bevat die Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of waterschappen moeten treffen om een reden, bedoeld in artikel 7.24, eerste lid, onder a, b of c, van die wet;

    • b. het voldoen aan de omgevingswaarde onevenredig kostbaar is;

    • c. door omstandigheden buiten de invloedssfeer van het algemeen bestuur van het waterschap de resultaten van de beoordeling van de veiligheid van de primaire waterkering zo wijzigen dat niet wordt of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde; of

    • d. ondanks de verrichte handelingen daartoe niet binnen een passende termijn is of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde door de doorlooptijd van het treffen van maatregelen om te voldoen aan de omgevingswaarde.

Artikel 2.0f (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)
  • 1. Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen kan in het nationaal waterprogramma, als het gaat om een primaire waterkering in beheer bij het Rijk, een uitzondering worden gemaakt.

  • 2. Het eerste lid geldt voor gevallen als bedoeld in artikel 2.0e, tweede lid, onder b, c en d, waarbij in onderdeel c in plaats van «het algemeen bestuur van het waterschap» wordt gelezen «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat».

F

Paragraaf 2.1.2 komt te luiden:

§ 2.1.2 Omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk
Artikel 2.0g (omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

Voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, als het gaat om waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk, genoemd in bijlage II, onder 2, onder B, bij het Omgevingsbesluit, gelden de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.0i.

Artikel 2.0h (toepassingsbereik omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

De omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, gelden voor:

  • a. dijktrajecten als bedoeld in bijlage IIa, onder A, waarvan de locaties bij ministeriële regeling zijn begrensd; of

  • b. waterkerende kunstwerken in ingegraven delen van waterkeringen als bedoeld in bijlage IIa, onder A.

Artikel 2.0i (omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)
  • 1. Voor dijktrajecten als bedoeld in bijlage IIa, onder A, geldt de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend, bedoeld in bijlage IIa, onder B.

  • 2. Voor waterkerende kunstwerken in ingegraven delen van waterkeringen als bedoeld in bijlage IIa, onder A, geldt de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop het kunstwerk moet zijn berekend van 1:100.

Artikel 2.0j (termijn en aard omgevingswaarde veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)
  • 1. Aan de omgevingswaarden wordt voldaan met ingang van 1 januari 2032.

  • 2. De omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, zijn resultaatsverplichtingen.

Artikel 2.0k (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)
  • 1. Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, kan in het nationaal waterprogramma een uitzondering worden gemaakt.

  • 2. Het eerste lid geldt voor gevallen als bedoeld in artikel 2.0e, tweede lid, onderdelen b, c en d, waarbij in onderdeel c in plaats van «het algemeen bestuur van het waterschap» wordt gelezen «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat».

G

Artikel 2.1 komt te luiden:

Artikel 2.1 (omgevingswaarden luchtkwaliteit)

Voor de kwaliteit van de buitenlucht gelden de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.8a.

H

Na artikel 2.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.1a (omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht)
  • 1. De omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.8, gelden bij 293 K en 101,3 kPa voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, benzeen, koolmonoxide en ozon en bij heersende temperatuur en druk voor PM10 en PM2,5.

  • 2. Bij omgevingsplan of omgevingsverordening kan voor de kwaliteit van de buitenlucht een aanvullende omgevingswaarde of een afwijkende omgevingswaarde die strenger is dan de omgevingswaarden, bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.

I

Voor artikel 2.2 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2.2.1.1 Omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit.

J

In het opschrift van artikel 2.2 wordt na «omgevingswaarden» ingevoegd «richtlijn».

K

Voor artikel 2.8 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2.2.1.2 Omgevingswaarden richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht.

L

In artikel 2.8, eerste lid, aanhef, wordt «bedoelde» vervangen door «aangegeven».

M

Na artikel 2.8 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2.2.1.3 Omgevingswaarden nec-richtlijn
Artikel 2.8a (omgevingswaarden nec-richtlijn)
  • 1. Voor de totale jaarlijkse antropogene emissies van in Nederland gelegen bronnen van de volgende stoffen geldt het daarbij aangegeven reductiepercentage ten opzichte van 2005, waaraan wordt voldaan met ingang van 1 januari van het daarbij aangegeven jaar:

    • a. voor zwaveldioxide:

      • 1°. 28%, in 2020; en

      • 2°. 53%, in 2030;

    • b. voor stikstofoxiden:

      • 1°. 45%, in 2020; en

      • 2°. 61%, in 2030;

    • c. voor vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan:

      • 1°. 8%, in 2020; en

      • 2°. 15%, in 2030;

    • d. voor ammoniak:

      • 1°. 13%, in 2020; en

      • 2°. 21%, in 2030; en

    • e. voor PM2,5:

      • 1°. 37%, in 2020; en

      • 2°. 45%, in 2030.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder zwaveldioxide: alle zwavelverbindingen, uitgedrukt als zwaveldioxide, waaronder zwaveltrioxide, zwavelzuur en gereduceerde zwavelverbindingen zoals zwavelwaterstof, mercaptanen en dimethylsulfiden.

  • 3. De omgevingswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan, ammoniak en PM2,5 zijn resultaatsverplichtingen.

Artikel 2.8b (uitzonderingsmogelijkheden omgevingswaarden)
  • 1. Op het voldoen aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.8a, kan alleen een uitzondering worden gemaakt voor zover dat is toegestaan volgens de nec-richtlijn.

  • 2. Het eerste lid geldt als niet aan een omgevingswaarde kan worden voldaan:

    • a. door een uitzonderlijk koude winter of een uitzonderlijk droge zomer: dan wordt geacht aan de omgevingswaarde te zijn voldaan als het gemiddelde van de jaarlijkse emissies voor het lopende, het voorgaande en het komende jaar voldoet aan de omgevingswaarde; of

    • b. door een plotselinge en uitzonderlijke onderbreking of capaciteitsverlies in het stroom- of warmtevoorzienings- of productiesysteem die redelijkerwijs niet kon worden voorspeld: dan wordt geacht aan de omgevingswaarde te zijn voldaan gedurende ten hoogste drie jaar, als:

      • 1°. alle redelijke inspanningen, met inbegrip van het treffen van nieuwe maatregelen en het uitvoeren van nieuw beleid, zijn geleverd om aan de omgevingswaarde te voldoen;

      • 2°. die inspanningen worden voortgezet om de periode waarin niet aan de omgevingswaarde wordt voldaan zo kort mogelijk te houden; en

      • 3°. het treffen van maatregelen en het uitvoeren van beleid in aanvulling op de maatregelen en het beleid, bedoeld onder 1°, zou leiden tot onevenredig hoge kosten, een aanzienlijk risico zou inhouden voor de nationale energiezekerheid of een aanzienlijk deel van de bevolking zou blootstellen aan een substantieel risico van energiearmoede.

  • 3. Als het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.8a, eerste lid, onder e, onder 2°, geldt het eerste lid ook niet als, na alle kosteneffectieve maatregelen te hebben getroffen, niet aan de omgevingswaarde kan worden voldaan. Dan wordt geacht aan de omgevingswaarde te zijn voldaan gedurende ten hoogste vijf jaar, als voor elk jaar daarvan het niet voldoen wordt gecompenseerd met een gelijkwaardige emissiereductie van een andere stof waarvoor een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.8a geldt.

N

In artikel 2.9, eerste lid, wordt «artikel» vervangen door «de artikelen».

O

Artikel 2.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, wordt «is voldaan» vervangen door «wordt voldaan».

2. In het vijfde lid wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

P

Artikel 2.11, wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Een krw-oppervlaktewaterlichaam verkeert in een goede ecologische toestand. Van een goede ecologische toestand is sprake als het krw-oppervlaktewaterlichaam:

    • a. voor de kwaliteitselementen die voor dat type natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam zijn uitgewerkt, voldoet aan de definities van de goede ecologische toestand voor dat type, bedoeld in bijlage V, paragraaf 1.2, tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.4, bij de kaderrichtlijn water, uitgewerkt in het Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen; en

    • b. voor het kwaliteitselement specifiek verontreinigende stoffen geen hogere concentratie van een in bijlage IIIa vermelde stof bevat dan de waarde die daarin voor die stof is vermeld.

2. In het derde lid wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

Q

Artikel 2.12, wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

2. In het tweede lid (nieuw) wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

R

Artikel 2.13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «is voldaan» vervangen door «wordt voldaan».

2. In het tweede lid wordt «een andere verplichting, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a,» vervangen door «een andere verplichting als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet,».

S

Artikel 2.14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in bijlage V, punt 2.3.2, bij de kaderrichtlijn water, en de eisen bedoeld in bijlage IV, tabellen A en B; of.

b. In onderdeel b wordt «is voldaan» vervangen door «wordt voldaan».

2. In het tweede lid wordt «bedoeld onder» vervangen door «bedoeld in».

3. In het derde lid wordt na «artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a,» ingevoegd «van de wet,».

T

Artikel 2.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift van artikel 2.15 komt te luiden:

Artikel 2.15 (omgevingswaarden water onttrokken op een waterwinlocatie in een krw-oppervlaktewaterlichaam)

2. In het tweede lid wordt na «artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a,» ingevoegd «van de wet,».

3. In het derde lid wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

U

Het opschrift van paragraaf 2.2.2.4 komt te luiden:

§ 2.2.2.4 Samenloop en uitzonderingsmogelijkheden

V

Artikel 2.16 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «omgevingswaarde» vervangen door «omgevingswaarden».

2. In de onderdelen a en c wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

3. In onderdeel d wordt «een andere eis gericht op de bescherming» vervangen door «een andere eis, gericht op de bescherming».

W

Artikel 2.17 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Op het voldoen aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, kan in een regionaal waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, alleen een uitzondering worden gemaakt voor zover dat is toegestaan volgens de kaderrichtlijn water of de richtlijn prioritaire stoffen.

2. In het tweede lid, onder c, het derde lid, onder c en het vierde lid onder b, wordt «is voldaan» vervangen door «wordt voldaan».

3. Het tweede lid, onder d, komt te luiden:

  • d. een minder strenge doelstelling en de motivering daarvan voor het waterlichaam wordt opgenomen in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als gaat om rijkswateren.

4. In het vierde lid, onder c, wordt na «de motivering» ingevoegd «voor het waterlichaam».

5. In het vijfde lid wordt «Het tweede en vierde lid in verbinding met het eerste lid» vervangen door «Het eerste, tweede en vierde lid».

X

Artikel 2.18 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, aanhef, komt te luiden:

De termijn waarop aan een omgevingswaarde moet worden voldaan, kan, voor zover dat is toegestaan volgens de kaderrichtlijn water, voor de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, worden verlengd als:»

2. In het tweede lid, onder b, wordt «is voldaan» vervangen door «wordt voldaan».

Y

Artikel 2.19 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «bijlage II bij de zwemwaterrichtlijn» vervangen door «bijlage II, onder 2, bij de zwemwaterrichtlijn».

2. Het derde lid, komt te luiden:

  • 3. Bij omgevingsverordening kan voor de kwaliteit van een zwemlocatie een aanvullende omgevingswaarde of een afwijkende omgevingswaarde die strenger is dan de omgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.

Z

In artikel 2.20, onder b, wordt «om verontreiniging te voorkomen, te beperken of de oorzaken weg te nemen» vervangen door «om verontreiniging te voorkomen of te beperken of de oorzaken weg te nemen».

AA

In artikel 3.1 wordt «programma, bedoeld in artikel 4.8,» vervangen door «programma van maatregelen mariene strategie».

AB

Artikel 3.2 komt te luiden:

Artikel 3.2 (aanwijzing zwemlocaties)

Gedeputeerde staten wijzen jaarlijks, in overeenstemming met de beheerders van de oppervlaktewaterlichamen, uit de locaties waar naar hun oordeel door een groot aantal personen wordt gezwommen de zwemlocaties aan. Zij betrekken bij het aanwijzen van zwemlocaties:

  • a. de ontwikkelingen van het aantal personen dat op de locaties zwemt, de infrastructuur of faciliteiten; en

  • b. de ter bevordering van het zwemmen getroffen maatregelen.

AC

In artikel 3.5, tweede lid, wordt «het onderzoek, treffen» vervangen door «het onderzoek treffen».

AD

Artikel 3.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «proliferatie» vervangen door «overmatige groei».

2. In het eerste lid wordt «Als zich een proliferatie van cyanobacteriën voordoet» vervangen door «Als zich een overmatige groei van cyanobacteriën voordoet» en wordt «onmiddellijk» vervangen door «onverwijld».

3. In het tweede lid wordt «Als zich een proliferatie van macroalgen of marien fytoplankton voordoet» vervangen door «Als zich een overmatige groei van macroalgen of marien fytoplankton voordoet».

AE

In artikel 3.8 wordt «zwemwaterverontreiniging als bedoeld in artikel 10.21, eerste lid, aanhef en onder c,» vervangen door «zwemwaterverontreiniging door teerachtige residuen, glas, plastic, rubber of ander afval».

AF

In artikel 3.13, onder b, wordt «artikel 2.20, tweede lid» vervangen door «artikel 2.21, eerste lid».

AG

Het opschrift van afdeling 3.5 komt te luiden:

AFDELING 3.5 BEHEERSING VAN GELUID AFKOMSTIG VAN WEGEN, SPOORWEGEN EN INDUSTRIETERREINEN

AH

Na afdeling 3.5 worden twee afdelingen ingevoegd, luidende:

AFDELING 3.6 TOEVALSVONDST VAN VERONTREINIGING OP OF IN DE BODEM

[Gereserveerd]

AFDELING 3.7 BESCHERMING HABITATS EN SOORTEN

[Gereserveerd]

AI

Artikel 4.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b, onder 1°, vervalt «of».

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b, onder 2°, door «; of» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 3°. de omgevingswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan, ammoniak en PM2,5, bedoeld in artikel 2.8a.

AJ

Na artikel 4.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.2a (eisen aan nationaal nec-programma)

Het nationaal nec-programma bevat de gegevens en maatregelen, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de nec-richtlijn in overeenstemming met bijlage III bij die richtlijn.

AK

Artikel 4.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «in verbinding met» vervangen door «in samenhang met».

2. Onderdeel d vervalt, onder toevoeging van «en» aan het slot van onderdeel b en onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een punt.

AL

Artikel 4.4, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «in verbinding met» vervangen door «in samenhang met».

2. Onderdeel d vervalt, onder toevoeging van «en» aan het slot van onderdeel b en onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een punt.

AM

Na artikel 4.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.4a (goed ecologisch potentieel in regionaal waterprogramma)

Als in een regionaal waterprogramma voor een op grond van artikel 4.4, tweede lid, onder a, aangewezen kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam, een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid wordt vastgesteld, gebeurt dat, gegeven de fysische omstandigheden die voortvloeien uit de kunstmatige of sterk veranderde kenmerken van het krw-oppervlaktewaterlichaam:

  • a. zoveel mogelijk in overeenstemming met de definities voor de biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen van de goede ecologische toestand van de meest vergelijkbare typen natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam; en

  • b. met inachtneming van de definities van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in bijlage V, paragraaf 1.2, tabel 1.2.5, bij de kaderrichtlijn water.

AN

In artikel 4.6, onder a, wordt «bijlage VII, bij de kaderrichtlijn water» vervangen door «bijlage VII bij de kaderrichtlijn water».

AO

In artikel 4.10, derde lid, onder b, wordt «in verbinding met» vervangen door «in samenhang met».

AP

Na artikel 4.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.10a (goed ecologisch potentieel in nationaal waterprogramma)

Als in het nationale waterprogramma voor een op grond van artikel 4.10, tweede lid, onder a, aangewezen kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid wordt vastgesteld, gebeurt dat, gegeven de fysische omstandigheden die voortvloeien uit de kunstmatige of sterk veranderde kenmerken van het krw-oppervlaktewaterlichaam:

  • a. zoveel mogelijk in overeenstemming met de definities voor de biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen van de goede ecologische toestand van de meest vergelijkbare typen natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam; en

  • b. met inachtneming van de definities van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in bijlage V, paragraaf 1.2, tabel 1.2.5, bij de kaderrichtlijn water.

AQ

Artikel 4.13 komt te luiden:

Artikel 4.13 (omgevingswaarden en goed ecologisch potentieel krw-oppervlaktewaterlichaam en waterprogramma’s)
  • 1. Tenzij een uitzonderingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.17, tweede tot en met vijfde lid, of 2.18, van toepassing is, wordt met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma voor elk van de daarin op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, aangewezen krw-oppervlaktewaterlichamen:

    • a. voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid; en

    • b. ofwel een goede ecologische toestand als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, ofwel een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, bereikt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt met de uitvoering van een programma als bedoeld in dat lid, dat geldt voor een periode die na 21 december 2021 begint, op 22 december 2027 voldaan aan de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover het gaat om de stoffen, waarvoor dat in bijlage III is bepaald.

AR

Artikel 4.14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «grondwater» vervangen door «grondwaterlichaam».

2. In het artikel wordt «de artikelen 2.12, eerste lid, 2.17, tweede tot en met vijfde lid, 2.18, of 4.16, tweede of derde lid,» vervangen door «artikel 2.17, tweede tot en met vijfde lid, of 2.18,».

AS

Artikel 4.15 komt te luiden:

Artikel 4.15 (geen achteruitgang toestand)
  • 1. Met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma wordt voorkomen:

    • a. de achteruitgang van de chemische toestand en de achteruitgang van de ecologische toestand van elk van de op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, daarin aangewezen krw-oppervlaktewaterlichamen;

    • b. de achteruitgang van een goed ecologisch potentieel dat op grond van artikel 2.12 is vastgesteld voor een kunstmatig krw-oppervlaktewaterlichaam of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam dat op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder a, is aangewezen; en

    • c. de achteruitgang van de chemische toestand en de achteruitgang van de kwantitatieve toestand van elk van de op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder b aangewezen grondwaterlichamen.

  • 2. Er wordt voldaan aan de plicht tot voorkoming van achteruitgang van de toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam als bedoeld in het eerste lid, als een stof of kwaliteitselement waarvoor op grond van dit besluit een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, of 2.14, eerste lid, voor water geldt:

    • a. in dezelfde toestandsklasse is gebleven of in een hogere is terecht gekomen; of

    • b. in de laagste toestandsklasse niet is verslechterd.

  • 3. Het tweede lid geldt, voor zover het gaat om de stoffen waarvoor dit in bijlage III is aangegeven, met ingang van 22 december 2021.

AT

Artikel 4.16 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onder b, wordt «is voldaan» vervangen door «wordt voldaan».

2. In het tweede lid, onder c, wordt «de motivering voor dat waterlichaam» vervangen door «de motivering voor het waterlichaam».

3. In het derde lid, onder a, onder 3°, vervalt «van menselijke ontwikkeling».

AU

In artikel 4.19 vervalt «een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma of» en wordt «aangewezen krw-oppervlaktewaterlichamen, bereikt» vervangen door «aangewezen krw-oppervlaktewaterlichamen bereikt».

AV

Artikel 4.20 komt te luiden:

Artikel 4.20 (omgevingswaarden water onttrokken op een waterwinlocatie in een krw-oppervlaktewaterlichaam en waterprogramma’s)

Tenzij een uitzonderingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.17, tweede tot en met vijfde lid, of 2.18, van toepassing is, wordt met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma vooor elk van de daarin op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen waterwinlocaties gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam voldaan aan de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid.

AW

Artikel 4.21 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef komt te luiden:

Met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma wordt, om het niveau van zuivering van het onttrokken water te verlagen dat is vereist voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, gestreefd naar een verbetering van de kwaliteit van elk:.

b. In onderdeel a wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

c. In onderdeel b wordt «de artikelen» vervangen door «artikel» en vervalt «, om het niveau van zuivering van het onttrokken water dat is vereist voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water te verlagen».

2. In het tweede lid wordt «het eerste lid, wordt» vervangen door «het eerste lid wordt» en wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

AX

In artikel 4.22 wordt na «artikel 3.9, eerste lid,» ingevoegd «onder b,».

AY

Aan artikel 4.23 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Op het bepalen van het aantal bewoners van woningen dat door een of meer geluidbronnen wordt gehinderd of ernstig gehinderd of van wie daardoor de slaap wordt verstoord, bedoeld in het eerste lid, onder h, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

AZ

In artikel 4.25 wordt na «artikel 3.9, eerste lid,» ingevoegd «onder b,».

BA

De afdelingen 4.5 en 4.6 vervallen.

BB

Na artikel 5.1 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 5.1a (dienstenrichtlijn)

Een omgevingsplan voldoet aan artikel 14, aanhef en onder 5, van Richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376).

Artikel 5.1b (begripsbepaling)

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder woonschip verstaan: drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip.

BC

In artikel 5.2, eerste lid, onder c, wordt «de Wet veiligheidsregio’s» vervangen door «die wet».

BD

Artikel 5.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «die is toegelaten» vervangen door «die op een locatie is toegelaten»en wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Onder een beperkt kwetsbaar, kwetsbaar en zeer kwetsbaar gebouw en een beperkt kwetsbare en kwetsbare locatie wordt ook verstaan een gebouw en locatie als bedoeld in bijlage VI dat of die nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactivieit is toegelaten.

BE

Na artikel 5.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.3a (eerbiedigende werking)
  • 1. Artikel 5.2 is niet van toepassing voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling.

  • 2. De bepalingen in paragraaf 5.1.2.2 zijn niet van toepassing op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties, voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie waren toegestaan en aanwezig waren op 1 april 2015, als het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder C.

  • 3. Een locatie voor evenementen in de openlucht voor ten minste 5.000 personen voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie is toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 5.1.2.2 en tot dat tijdstip werd aangemerkt als beperkt kwetsbaar object, wordt aangemerkt als beperkt kwetsbare locatie, als het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit die op dat tijdstip op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit rechtmatig op een locatie wordt verricht of is toegestaan.

  • 4. Een gebouw met een gezondheidszorgfunctie zonder bedgebied dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie is toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 5.1.2.2 en dat tot dat tijdstip werd aangemerkt als beperkt kwetsbaar object, wordt aangemerkt als beperkt kwetsbaar gebouw, als het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit die op dat tijdstip op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit rechtmatig op een locatie wordt verricht of is toegestaan.

BF

Artikel 5.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «op het toelaten» vervangen door «op het op een locatie toelaten» en wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

2. In het tweede lid wordt «Artikel 5.7 en artikel 5.11, eerste lid,» vervangen door «De artikelen 5.7, eerste lid, en 5.11, eerste lid,» en wordt «artikel 3.101» vervangen door «artikel 3.101, eerste lid onder a tot en met d,».

BG

In artikel 5.5 wordt na «kwetsbare locaties» ingevoegd «waar een activiteit als bedoeld in bijlage VII wordt verricht of» en wordt «die activiteit» vervangen door «een activiteit als bedoeld in die bijlage».

BH

Artikel 5.7 komt te luiden:

Artikel 5.7 (plaatsgebonden risico: kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen)
  • 1. In een omgevingsplan wordt een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit in acht genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op het toelaten van kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van binnenwateren die behoren tot het basisnet, met uitzondering van zeevaartroutes, het Amsterdam-Rijnkanaal en het Lekkanaal.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen op een locatie:

    • a. die parallel aan een tunnel is gelegen; of

    • b. boven een tunnel waardoor het vervoer van brandbare gassen in bulkhoeveelheden en ontplofbare stoffen niet is toegestaan.

BI

Artikel 5.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «voor de activiteiten aangegeven in» vervangen door «voor de activiteiten, aangegeven in».

2. In het eerste lid, onder b, vervalt «en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.»

3. In het tweede lid, onder a, wordt «of» vervangen door «en».

2. Onder vernummering van het derde lid tot vijfde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:

  • 3. Als de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder b, alleen een deel van de breedte van de weg, de spoorweg of het binnenwater beslaat, laat het omgevingsplan boven de volle breedte geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties toe.

  • 4. Als een weg of spoorweg die tot het basisnet behoort gedeeltelijk bestaat uit een tunnel waardoor het vervoer van brandbare gassen in bulkhoeveelheden en ontplofbare stoffen is toegestaan, laat het omgevingsplan boven dat gedeelte geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties toe.

BJ

Artikel 5.9 komt te luiden:

Artikel 5.9 (plaatsgebonden risico: tot waar afstanden gelden)
  • 1. De afstanden, bedoeld in artikel 5.8, gelden:

    • a. voor zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare gebouwen, anders dan woonschepen of woonwagens: tot de gevel;

    • b. voor nieuw te bouwen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen: tot de locatie waar een gevel mag komen;

    • c. voor kwetsbare locaties: tot de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen; en

    • d. voor woonschepen en woonwagens: tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen.

  • 2. De afstanden gelden voor zeer kwetsbare gebouwen ook tot de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen buiten het gebouw, als het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A, onder 1a, B, C, D, onder 2, en E, onder 2 tot en met 13.

BK

In artikel 5.10, eerste lid, aanhef, wordt «een op de honderdduizend per jaar» vervangen door «1 op de 100.000 per jaar».

BL

Artikel 5.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een op de miljoen per jaar» vervangen door «1 op de 1.000.000 per jaar».

2. In het tweede lid wordt «een op de honderdduizend per jaar» vervangen door «1 op de 100.000 per jaar».

BM

Na artikel 5.11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.11a (plaatsgebonden risico: beperkt kwetsbare gebouwen en locaties, uitzonderingen basisnet)
  • 1. Artikel 5.11, eerste lid, is niet van toepassing op het toelaten van beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van binnenwateren die behoren tot het basisnet, met uitzondering van zeevaartroutes, het Amsterdam-Rijnkanaal en het Lekkanaal.

  • 2. Artikel 5.11, eerste lid, is niet van toepassing op beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties op een locatie:

    • a. die parallel aan een tunnel is gelegen; en

    • b. boven een tunnel waardoor het vervoer van brandbare gassen in bulkhoeveelheden en ontplofbare stoffen niet is toegestaan.

  • 3. Als een weg of spoorweg die tot het basisnet behoort gedeeltelijk bestaat uit een tunnel waardoor het vervoer van brandbare gassen in bulkhoeveelheden en ontplofbare stoffen is toegestaan, wordt in het omgevingsplan boven dat gedeelte rekening gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties.

BN

Artikel 5.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een fakkelbrand, de warmtestraling» vervangen door «een fakkelbrand de warmtestraling».

2. In het tweede lid, onder a, wordt «(Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion, BLEVE), de warmtestraling» vervangen door «(Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion, BLEVE) de warmtestraling».

3. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. In afwijking van het derde lid wordt een gifwolkaandachtsgebied voor de toepassing van deze paragraaf begrensd door een afstand van 1,5 km vanaf de locatie binnen de begrenzing van de activiteit, bepaald volgens bij ministeriële regeling gestelde regels, als de afstand, bedoeld in het derde lid, groter is dan 1,5 km.

BO

Artikel 5.13 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. de onderdelen A, onder 1a en 7, B, onder 2 en 5, C en E, onder 9, 10 en 13: de afstand, aangegeven bij die activiteit; en.

b. In onderdeel b vervalt «8 en».

2. In het vierde lid wordt «de locaties, die» vervangen door «de locaties die» en vervalt «en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.»

BP

Artikel 5.14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder b, wordt «waar de eis voor een bouwwerk» vervangen door «waar voor een bouwwerk de eis».

2. In het vijfde lid wordt «Het tweede lid, aanhef en onder a, het derde en vierde lid» vervangen door «Het tweede lid, aanhef en onder a, derde en vierde lid» en vervalt «en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd».

BQ

Na artikel 5.15 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.15a (eerbiedigende werking)

Artikel 5.15 is niet van toepassing:

  • a. voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling; of

  • b. op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling.

BR

In artikel 5.16, derde lid, wordt «een op de miljoen» vervangen door «1 op de 1.000.000».

BS

In artikel 5.17, onder a, wordt «voor een afwijkactiviteit al toegestaan zijn» vervangen door «voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al zijn toegestaan».

BT

In artikel 5.18, aanhef, wordt «artikel 3.101» vervangen door «artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d,».

BU

Artikel 5.20 komt te luiden:

Artikel 5.20 (vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik)

Deze paragraaf is ook van toepassing op het op een locatie toelaten van het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in artikel 3.30 van het Besluit activiteiten leefomgeving, in verband met het externe veiligheidsrisico voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

BV

Artikel 5.21, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. In een omgevingsplan wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties de afstand, bedoeld in artikel 4.1042, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving in acht genomen, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid, van dat artikel geldt.

BW

In artikel 5.22, tweede lid, onder b, wordt «drijvende woonfuncties» vervangen door «woonschepen» en wordt «die drijvende woonfunctie of woonwagen» vervangen door «dat woonschip of die woonwagen».

BX

Artikel 5.23 komt te luiden:

Artikel 5.23 (explosieaandachtsgebieden vuurwerk)

Explosieaandachtsgebieden vuurwerk om een activiteit als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn de locaties die worden begrensd door de afstanden, bedoeld in bijlage VIII, onder A en B.

BY

In artikel 5.24, tweede lid, wordt «artikel 5.20» vervangen door «artikel 3.31, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving».

BZ

In artikel 5.25, tweede lid, onder b, wordt «tezamen» vervangen door «samen».

CA

Artikel 5.26, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «op het toelaten» vervangen door «op het op een locatie toelaten» en wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

2. In onderdeel a wordt «artikel 3.34» vervangen door «artikel 3.33».

CB

Artikel 5.27, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. In een omgevingsplan worden voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties de afstanden, bedoeld in artikel 4.1051, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in acht genomen, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, of derde lid van dat artikel geldt.

CC

Artikel 5.28 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel 1° wordt «bedoeld in bijlage IX, onder A tot en met C; of» vervangen door «bedoeld in bijlage IX, onder A tot en met C; en».

b. In onderdeel 2° wordt «de afstand bepaald in» vervangen door «de afstand, bepaald in» en vervalt «en berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels».

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. als het gaat om activiteiten op de locaties, genoemd in bijlage IX, onder D, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd: de gebieden, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd, rondom die locaties.

CD

Artikel 5.30, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

2. Onderdeel b wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel 1° wordt «een op de miljoen per jaar» vervangen door «1 op de 1.000.000 per jaar».

b. In onderdeel 2° wordt «een op de honderdduizend per jaar» vervangen door «1 op de 100.000 per jaar».

CE

In artikel 5.31 wordt «op het toelaten» vervangen door «op het op een locatie toelaten» en wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

CF

Artikel 5.32 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. de locatie die wordt begrensd door de afstand bepaald in overeenstemming met de NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives (AASTP-1); en.

b. In onderdeel b vervalt «en».

CG

Artikel 5.34 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

2. In het eerste lid, onder b, wordt «een op de honderdduizend per jaar» vervangen door «1 op de 100.000 per jaar».

3. In het tweede lid wordt «berekende afstand» vervangen door «bepaalde afstand» en wordt «berekenen» vervangen door «bepalen».

CH

Artikel 5.36 komt te luiden:

Artikel 5.36 (eerbiedigende werking)

De bepalingen in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4 en 5.1.3.5 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten:

  • a. op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen; of

  • b. zijn toegestaan op grond van een in werking getreden projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dat is vastgesteld respectievelijk die is verleend door een bestuursorgaan van het Rijk.

CI

In artikel 5.38, tweede lid, wordt «artikel 2.20, tweede lid» vervangen door «artikel 2.20, eerste lid» en wordt «bij of krachtens een omgevingsverordening of waterschapsschapsverordening» vervangen door «bij omgevingsverordening of waterschapsverordening».

CJ

In artikel 5.40, tweede lid, onder b, vervalt «de herbouw of verbouw van een bestaand bouwwerk met» en wordt «het grondoppervlakte van ten hoogste 10%» vervangen door «de grondoppervlakte van een bestaand bouwwerk met ten hoogste 10%».

CK

Artikel 5.46, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «waterstandverhoging» vervangen door «waterstandsverhoging».

2. In onderdeel d wordt «gekoppeld is» vervangen door «is gekoppeld».

3. In onderdeel l wordt «functieverandering» vervangen door «verandering van een gebruiksfunctie».

CL

Artikel 5.50, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «Besluit bouwwerken leefomgeving, van» vervangen door «Besluit bouwwerken leefomgeving van».

2. In onderdeel b wordt «tenminste» vervangen door «ten minste».

CM

Artikel 5.51, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «van toepassing is op» vervangen door «van toepassing op».

2. In onderdeel a wordt «het gebruik van» vervangen door «de aanleg of wijziging van» en wordt na «spoorwegen» ingevoegd «of het gebruik daarvan, niet zijnde een activiteit als bedoeld in artikel 5.50, eerste lid».

3. In onderdeel b wordt «als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving waarover» vervangen door «waarover in het Besluit activiteiten leefomgeving».

CN

Artikel 5.53 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of het houden van landbouwhuisdieren» vervangen door «veehouderij».

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «gebruiksfuncties» vervangen door «activiteiten».

b. In onderdeel b wordt «1000 m» vervangen door «1.000 m».

CO

Artikel 5.54 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt na «kantoorfunctie als» ingevoegd «gebouwen».

b. In onderdeel 1° wordt «die samen opgeteld kleiner of gelijk zijn aan 1,2» vervangen door «dat samen opgeteld kleiner is dan of gelijk is aan 1,2».

c. In onderdeel 2° wordt «evenredig grote bruto-vloeroppervlakte» vervangen door «een evenredig grote bruto-vloeroppervlakte».

2. Aan het slot van onderdeel e vervalt «of».

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f, onder 2°, door «; of» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • g. het exploiteren van een spoorwegemplacement, bedoeld in artikel 3.295b van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het begin van de activiteit of een wijziging die leidt tot een toename van het aantal dieseltractie-uren van ten hoogste 7.500 per jaar.

CP

Artikel 5.55 komt te luiden:

Artikel 5.55 (toepassingsbereik)
  • 1. Paragraaf 5.1.4.2 is van toepassing op het toelaten:

    • a. op een locatie van een activiteit, anders dan het wonen, die geluid veroorzaakt op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; of

    • b. van een geluidgevoelig gebouw waarop geluid wordt veroorzaakt door een activiteit, anders dan het wonen, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is paragraaf 5.1.4.2:

    • a. niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen op een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder;

    • b. met uitzondering van de artikelen 5.58 en 5.59 niet van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar; en

    • c. niet van toepassing op doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.

CQ

Artikel 5.56 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «geen geluidgevoelige ruimten toelaat» ingevoegd «, tenzij het gebouw een woonschip of een woonwagen is».

2. In het derde lid wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

CR

In artikel 5.57, tweede lid, wordt «woonwagens en drijvende woonfuncties» vervangen door «woonschepen en woonwagens».

CS

Artikel 5.58, onder a, komt te luiden:

  • a. een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of.

CT

Aan artikel 5.59 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Op het bepalen van het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

CU

Artikel 5.60 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «drijvende woonfunctie» vervangen door «woonschip» en wordt «geldt» vervangen door «gelden».

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. op een woonschip of woonwagen gelden op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en

CV

In artikel 5.62, onder b, wordt «uitgevoerd» vervangen door «verricht».

CW

Artikel 5.63 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf, met uitzondering van artikel 5.73, niet van toepassing op:

    • a. activiteiten die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte worden verricht;

    • b. evenementen:

      • 1°. die niet plaatsvinden op een locatie voor evenementen; of

      • 2°. die geen festiviteiten als bedoeld in artikel 5.68 zijn; en

    • c. geluid dat niet representatief is voor een activiteit.

CX

In artikel 5.64, tweede lid, wordt «van het eerste lid, kan» vervangen door «van het eerste lid kan» en wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

CY

Artikel 5.65 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «in afwijking van eerste lid» vervangen door «in afwijking van het eerste lid» en wordt «op dat bedrijventerrein, als waarde» vervangen door «op dat bedrijventerrein als waarde».

2. In het derde lid wordt «dat agrarische gebied, als waarde» vervangen door «dat agrarische gebied als waarde».

3. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Als een omgevingsplan een woonschip toelaat, kan het omgevingsplan, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, en het derde lid, voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid en het maximaal geluidniveau LAmax door de activiteit op dat woonschip als waarden de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.65.1, verhoogd met 5 dB(A), bevatten:

    • 1°. als de locatie voor 1 juli 2012 voor een woonschip was bestemd; of

    • 2°. als de locatie voor 1 juli 2012 in een gemeentelijke verordening is aangewezen om door een drijvende woonfunctie te worden ingenomen en voor 1 juli 2022 voor een woonschip is bestemd, of als de aanwezigheid van een woonschip voor 1 juli 2022 in een omgevingsplan is toegelaten.

4. In het vijfde lid wordt «als bedoeld in het eerste lid,» vervangen door «als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b,», en vervalt «of in afwijking van het eerste lid, onder a, een hogere of lagere waarde».

CZ

Artikel 5.66 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «van standaardwaarden».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Een omgevingsplan bevat op grond van het eerste lid alleen hogere waarden als:

    • a. dat niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarden, bedoeld in tabel 5.66, in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, anders dan binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen; of

    • b. op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold en de waarde niet hoger is dan de grenswaarde, zijnde de waarde die op grond van het omgevingsplan, de omgevingsvergunning of het maatwerkvoorschrift was toegelaten.

3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «Het tweede lid,» vervangen door «Het tweede lid, aanhef en onder a,».

b. In onderdeel c wordt «aanbrengen» vervangen door «treffen».

4. Onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 5. Een omgevingsplan kan hogere waarden bevatten dan de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder b, als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold. De waarde is niet hoger dan de grenswaarde, zijnde de waarde die op grond van het omgevingsplan, de omgevingsvergunning of het maatwerkvoorschrift was toegelaten.

5. In het zesde lid (nieuw) vervalt «, anders dan binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen,».

DA

In artikel 5.67 wordt «7.00» vervangen door «07.00».

DB

In artikel 5.68, onder b, wordt «maximaal» vervangen door «ten hoogste».

DC

In artikel 5.72, derde lid, wordt «over geluid zien» vervangen door «over geluid, zien».

DD

Artikel 5.73 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «in geluidgevoelige ruimten, niet» vervangen door «in geluidgevoelige ruimten niet».

2. In het eerste lid, onder b, wordt na «stemgeluid» ingevoegd «, tenzij het muziekgeluid is of daarmee is vermengd».

3. In het tweede lid wordt «over geluid zien» vervangen door «over geluid, zien».

DE

Artikel 5.74 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het exploiteren van een windturbine of windpark toelaat» vervangen door «het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark toelaat,».

2. In het tweede lid wordt «of een ander windpark, of gelet op de bijzondere aard» vervangen door «of een ander windpark of gelet op de bijzondere aard».

3. In het derde lid wordt «het exploiteren van» vervangen door «het opwekken van elektriciteit met».

2. Het vierde lid vervalt.

DF

Artikel 5.76 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «afdekking» vervangen door «gesloten afdekking» en vervalt onderdeel c, onder toevoeging van «of» aan het slot van onderdeel a en onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel b door een punt.

2. In het derde lid, onder a, vervalt «of een combinatie daarvan als bedoeld in het eerste lid, onder c,».

3. In het derde lid, onder b, wordt «als bedoeld in het eerste lid, onder a» vervangen door «als bedoeld in het eerste lid, onder b» en vervalt «of een combinatie daarvan als bedoeld in het eerste lid, onder c,».

4. Het vijfde lid vervalt.

DG

Artikel 5.79 komt te luiden:

Artikel 5.79 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het toelaten:

    • a. op een locatie van een activiteit, anders dan het wonen, die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaakt in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; of

    • b. een trillinggevoelig gebouw waarop trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz worden veroorzaakt door een activiteit, anders dan het wonen, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf:

    • a. niet van toepassing op een trillinggevoelige ruimte in een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk is gelegen op een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder;

    • b. met uitzondering van de artikelen 5.82 en 5.83 niet van toepassing op een trillinggevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar;

    • c. met uitzondering van de artikelen 5.82 tot en met 5.85 niet van toepassing op:

      • 1°. activiteiten die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte worden verricht; en

      • 2°. evenementen die niet plaatsvinden op een locatie voor evenementen; en

    • d. niet van toepassing op doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.

DH

Artikel 5.80 als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het derde lid wordt «woonwagens en drijvende woonfuncties» vervangen door «woonschepen en woonwagens».

DI

In artikel 5.81, onder a, wordt «van een bijeenkomstfunctie» vervangen door «bijeenkomstfunctie».

DJ

Artikel 5.82, onder a, komt te luiden:

  • a. een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of.

DK

Artikel 5.83 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een trillingevoelig gebouw» vervangen door «trillinggevoelige gebouwen».

2. In het tweede lid wordt «trillinggevoelig gebouwen» vervangen door «trillinggevoelige gebouwen».

DL

In artikel 5.84 wordt «over» vervangen door «voor».

DM

Artikel 5.85 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «over trillingen» vervangen door «voor trillingen».

2. In onderdeel a wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

3. In onderdeel b wordt «uitgevoerd» vervangen door «verricht».

DN

Artikel 5.86 komt te luiden:

Artikel 5.86 (verhouding met aanvaardbaarheid)
  • 1. Aan artikel 5.83, tweede lid, wordt voldaan door toepassing te geven aan de artikelen 5.87, eerste lid, en 5.87a, eerste lid.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan aan artikel 5.83, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.87, derde lid, 5.87a, derde lid, 5.88 of 5.89.

DO

Artikel 5.87 komt te luiden:

Artikel 5.87 (standaardwaarden continue trillingen)
  • 1. Een omgevingsplan bevat voor de toelaatbare continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.87.

    Tabel 5.87 Standaardwaarden toelaatbare continue trillingen in trillinggevoelige ruimten

    Soort

    Standaardwaarde

     

    07.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    A1 trillingssterkte Vmax

    0,1

    0,1

    A2 trillingssterkte Vmax

    0,4

    0,2

    A3 trillingssterkte Vper

    0,05

    0,05

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid bepaalt het omgevingsplan dat:

    • a. continue trillingen voldoen aan de in het omgevingsplan opgenomen waarden voor die trillingen, bedoeld onder A1; en

    • b. als niet wordt voldaan aan een waarde als bedoeld onder a: continue trillingen voldoen aan de in het omgevingsplan opgenomen waarden onder A2 en A3.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan het omgevingsplan een hogere waarde bevatten als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold. De waarde is niet hoger dan de grenswaarde, zijnde de waarde die op grond van de omgevingsvergunning of het maatwerkvoorschrift was toegelaten.

  • 4. Op het bepalen van de trillingen waarvoor het omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste lid of in afwijking daarvan een hogere of lagere waarde bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

DP

Na artikel 5.87 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.87a (standaardwaarden herhaald voorkomende trillingen)
  • 1. Een omgevingsplan bevat voor de toelaatbare herhaald voorkomende trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.87a.

    Tabel 5.87a Standaardwaarden toelaatbare herhaald voorkomende trillingen in trillinggevoelige ruimten
     

    07.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    A1 trillingssterkte Vmax

    0,2

    0,2

    A2 trillingssterkte Vmax

    0,8

    0,4

    A3 trillingssterkte Vper

    0,1

    0,1

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid bepaalt het omgevingsplan dat:

    • a. herhaald voorkomende trillingen voldoen aan de in het omgevingsplan opgenomen waarden voor die trillingen, bedoeld onder A1; en

    • b. als niet wordt voldaan aan een waarde als bedoeld onder a: herhaald voorkomende trillingen voldoen aan de in het omgevingsplan opgenomen waarden onder A2 en A3.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan het omgevingsplan een hogere waarde bevatten als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold. De waarde is niet hoger dan de grenswaarde, zijnde de waarde die op grond van de omgevingsvergunning of het maatwerkvoorschrift was toegelaten.

  • 4. Op het bepalen van de trillingen waarvoor het omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste lid of in afwijking daarvan een hogere of lagere waarde bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

DQ

Artikel 5.88 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. In afwijking van de artikelen 5.87, eerste en derde lid, en 5.87a, eerste en derde lid, kan een omgevingsplan hogere of lagere waarden bevatten.

2. In het tweede lid, onder b, wordt «de tabellen 5.87.1 en 5.87.2» vervangen door «de tabellen 5.87 en 5.87a».

DR

Artikel 5.89 komt te luiden:

Artikel 5.89 (afwijken van standaardwaarde en grenswaarde)

Als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen, kan een omgevingsplan hogere waarden bevatten dan:

  • a. de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.87, eerste lid, of 5.87a, eerste lid;

  • b. de grenswaarde, bedoeld in artikel 5.87, derde lid, of 5.87a, derde lid; of

  • c. de grenswaarde, bedoeld in artikel 5.88, tweede lid, onder b.

DS

Na paragraaf 5.1.4.4 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 5.1.4.4a Slagschaduw van windturbines
Artikel 5.89a (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het toelaten van:

    • a. een windturbine met een rotordiameter van 2 m of meer als bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die slagschaduw veroorzaakt in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; of

    • b. een slagschaduwgevoelig gebouw waarin slagschaduw wordt veroorzaakt door een windturbine als bedoeld onder a, die is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf, met uitzondering van artikel 5.89c, niet van toepassing op slagschaduwgevoelige gebouwen die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

Artikel 5.89b (slagschaduwgevoelige gebouwen)
  • 1. Een slagschaduwgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:

    • a. woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • b. onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of

    • d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

  • 2. Onder een slagschaduwgevoelig gebouw wordt ook verstaan een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.

Artikel 5.89c (rekening houden met en aanvaardbaarheid)
  • 1. In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met de slagschaduw door windturbines in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen.

  • 2. Een omgevingsplan voorziet erin dat de slagschaduw door een windturbine in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.

Artikel 5.89d (functionele binding)

Als een omgevingsplan regels bevat over de slagschaduw door een windturbine, bepaalt het omgevingsplan dat die regels niet van toepassing zijn op de slagschaduw in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die windturbine.

Artikel 5.89e (voormalige functionele binding)

Als een omgevingsplan regels bevat over de slagschaduw door een windturbine bij een activiteit:

  • a. in de agrarische sector als bedoeld in artikel 3.200, 3.205, 3.208, 3.211, 3.215, 3.218, 3.221 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of

  • b. verricht op een bedrijventerrein,

kan het omgevingsplan bepalen dat die regels niet van toepassing zijn op de slagschaduw door die windturbine in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit of die windturbine.

Artikel 5.89f (aanvaardbare slagschaduw)
  • 1. Aan artikel 5.89c, tweede lid, wordt in ieder geval voldaan als een omgevingsplan dat een windturbine toelaat, bepaalt dat in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een afstand van minder dan twaalf maal de rotordiameter van de windturbine is gelegen ten hoogste gemiddeld zeventien dagen per jaar gedurende niet meer dan twintig minuten per dag slagschaduw door de windturbine kan optreden.

  • 2. De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:

    • a. tot de gevel van een slagschaduwgevoelig gebouw; en

    • b. tot de begrenzing van een locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen.

DT

Artikel 5.90, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «op het toelaten van» vervangen door «op het toelaten».

2. In onderdeel a wordt «een activiteit» vervangen door «op een locatie van een activiteit» en wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

3. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. van een geurgevoelig gebouw waarop geur wordt veroorzaakt door een activiteit, anders dan het wonen, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

DU

Artikel 5.91 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder c, wordt na de puntkomma ingevoegd «of».

2. In het derde lid wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit» en wordt «gerealiseerd» vervangen door «gebouwd».

DV

In artikel 5.92, eerste lid, wordt «geurgevoelig gebouwen» vervangen door «geurgevoelige gebouwen».

DW

Artikel 5.93 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onder c, komt te luiden:

  • c. in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen, op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen.

2. In het tweede lid vervalt «aanhef en».

3. In het derde lid wordt «artikel 5.91, vierde lid,» vervangen door «artikel 5.91, vijfde lid,».

DX

Artikel 5.94 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «in acht genomen moeten worden» vervangen door «in acht moeten worden genomen».

b. In onderdeel b wordt «een geurgevoelig gebouw dat nog niet gebouwd is» vervangen door «een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw».

c. In onderdeel c wordt «een drijvende woonfunctie of een woonwagen» vervangen door «een woonschip of woonwagen» en wordt «die drijvende woonfunctie of woonwagen» vervangen door «dat woonschip of die woonwagen».

2. In het tweede lid wordt «artikel 5.91, vierde lid,» vervangen door «artikel 5.91, vijfde lid,» en wordt «in acht genomen moeten worden» vervangen door «in acht moeten worden genomen».

DY

Artikel 5.95 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «bevat over geur» vervangen door «bevat voor geur».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De afstanden, bedoeld in de subparagrafen 5.1.4.6.3 en 5.1.4.6.4, zijn niet van toepassing als het geurgevoelige gebouw een functionele binding heeft met de activiteit.

DZ

Artikel 5.96 komt te luiden:

Artikel 5.96 (voormalige functionele binding)
  • 1. Als een omgevingsplan waarden of afstanden bevat voor geur door een activiteit:

    • a. in de agrarische sector als bedoeld in artikel 3.200, 3.205, 3.208, 3.211, 3.215, 3.218, 3.221 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. verricht op een bedrijventerrein; of

    • c. in de horecasector,

    kan het omgevingsplan bepalen dat die waarden of afstanden niet van toepassing zijn op de geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit.

  • 2. De afstanden, bedoeld in de subparagrafen 5.1.4.6.3 en 5.1.4.6.4, kunnen buiten toepassing worden gelaten als het gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, en het geurgevoelige gebouw eerder functioneel verbonden was met die activiteit.

EA

In artikel 5.97, eerste lid, wordt «de subparagrafen» vervangen door «subparagraaf» en wordt «geometrische begrenzing vastgelegd van een bebouwingscontour geur» vervangen door «geometrische begrenzing van een bebouwingscontour geur vastgelegd».

EB

In artikel 5.99, tweede lid, wordt «de artikelen 5.100, tweede lid, 5.101 of 5.102» vervangen door «artikel 5.100, tweede lid, 5.101, 5.102 of 5.103».

EC

Artikel 5.100 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «op een geurgevoelig gebouw, de grenswaarde» vervangen door «op een geurgevoelig gebouw de grenswaarde».

2. In het tweede lid wordt «de exploitatie» vervangen door «het exploiteren».

ED

In artikel 5.102 wordt «dat zuiveringtechnische werk» vervangen door «het zuiveringtechnische werk».

EE

In artikel 5.103, aanhef, wordt «een zuiveringtechnisch werk toelaat bepaalt» vervangen door «een zuiveringtechnisch werk toelaat, bepaalt» en wordt «de exploitatie» vervangen door «het exploiteren».

EF

Artikel 5.104 komt te luiden:

Artikel 5.104 (begripsbepalingen)

Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt verstaan onder:

houden van landbouwhuisdieren:

exploiteren van een veehouderij, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van het houden van pelsdieren;

landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:

landbouwhuisdieren waarvoor bij ministeriële regeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:

  • a. varkens, kippen, schapen of geiten;

  • b. als deze worden gehouden voor de vleesproductie:

    • 1°. rundvee tot 24 maanden;

    • 2°. kalkoenen;

    • 3°. eenden; of

    • 4°. parelhoenders;

landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor:

landbouwhuisdieren waarvoor bij ministeriële regeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren.

EG

Artikel 5.106 komt te luiden:

Artikel 5.106 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – verhouding met aanvaardbaarheid en eerbiedigende werking bij afstand gevel dierenverblijf tot geurgevoelig gebouw)
  • 1. Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt voor de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor voldaan als toepassing wordt gegeven aan:

    • a. artikel 5.109, eerste lid, 5.109a, 5.110 of 5.111; en

    • b. artikel 5.116.

  • 2. Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt ook voldaan door een afstand aan te houden die kleiner is dan de op grond van artikel 5.116 in acht te nemen afstand tussen een voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan toegelaten activiteit en een voorafgaand aan die wijziging toegelaten geurgevoelig gebouw, als het omgevingsplan bepaalt dat op die locatie:

    • a. de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen; en

    • b. het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan aan artikel 5.92, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.109, tweede of derde lid, of 5.117.

EH

Na artikel 5.106 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.106a (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – verhouding met aanvaardbaarheid en eerbiedigende werking)
  • 1. Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt voor de geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor voldaan als toepassing wordt gegeven aan:

    • a. artikel 5.112, eerste lid, of 5.115; en

    • b. artikel 5.116.

  • 2. Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt ook voldaan door een afstand aan te houden die kleiner is dan de op grond van artikel 5.112, tweede lid, 5.115 of 5.116 in acht te nemen afstand tussen een voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan toegelaten activiteit en een voorafgaand aan die wijziging toegelaten geurgevoelig gebouw, als het omgevingsplan bepaalt dat op die locatie het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan aan artikel 5.92, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.112, tweede of derde lid, of 5.117.

EI

In artikel 5.107 wordt «emissiepunt van een dierenverblijf» vervangen door «emissiepunt, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving».

EJ

Artikel 5.108, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Een omgevingsplan kan een een concentratiegebied aanwijzen. In dat geval wordt de geometrische begrenzing van een concentratiegebied in het omgevingsplan vastgelegd.

EK

Artikel 5.109 komt te luiden:

Artikel 5.109 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – standaardwaarde en grenswaarde)
  • 1. Een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor toelaat, bevat als waarde voor de toelaatbare geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.109.1.

    Tabel 5.109.1 Standaardwaarde toelaatbare geur ouE/m3 als 98-percentiel door houden landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw

    Geurgevoelig gebouw

    Standaardwaarde

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied

    2,0 ouE/m3

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied

    3,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied

    8,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied

    14,0 ouE/m3

  • 2. Het omgevingsplan kan een lagere of hogere waarde bevatten dan de standaardwaarde, mits die waarde niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.109.2.

    Tabel 5.109.2 Grenswaarde toelaatbare geur ouE/m3 als 98-percentiel door houden landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw

    Geurgevoelig gebouw

    Grenswaarde

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied

    8,0 ouE/m3

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied

    14,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied

    20,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied

    35,0 ouE/m3

  • 3. Als sprake is van een geurgevoelig gebouw dat heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan, kan het omgevingsplan een hogere waarde bevatten dan de grenswaarde, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Op het berekenen van de geur waarvoor het omgevingsplan een waarde bevat als bedoeld in het eerste lid, of in afwijking daarvan een waarde die hoger of lager is dan die waarde, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

EL

Na artikel 5.109 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.109a (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – eerbiedigende werking bij waarde)
  • 1. Als een omgevingsplan op grond van artikel 5.109 voor een locatie een waarde bevat die lager is dan de waarde die gold onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan en de geur op die locatie op dat tijdstip rechtmatig meer bedraagt dan die lagere waarde, bepaalt het omgevingsplan dat die lagere waarde niet van toepassing is als op die locatie de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt.

  • 2. Het eerste lid geldt ook als het omgevingsplan voor een locatie op grond van artikel 5.109 een waarde bevat die hoger is dan de waarde die gold onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan en de geur op die locatie op dat tijdstip rechtmatig meer bedraagt dan die hogere waarde.

  • 3. Voor gevallen als bedoeld in het eerste en tweede lid, bepaalt het omgevingsplan dat uitbreiding van een dierenverblijf met landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of van het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor alleen is toegestaan, als:

    • a. een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en

    • b. de totale geur na uitbreiding niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de in het omgevingsplan opgenomen waarde en de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken.

EM

De artikelen 5.110 tot en met 5.112 komen te luiden:

Artikel 5.110 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – afstand tot geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000)

De artikelen 5.109, eerste en tweede lid, en 5.109a zijn niet van toepassing als in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor toelaat, voor een locatie ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.110, in acht wordt genomen tot de volgende geurgevoelige gebouwen:

  • a. een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan; of

  • b. een geurgevoelig gebouw dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan.

Tabel 5.110 Afstand tot een geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

Geurgevoelig gebouw met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000

Afstand

Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

100 m

Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

50 m

Artikel 5.111 (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor - afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning)

De artikelen 5.109, eerste en tweede lid, en 5.109a zijn niet van toepassing als in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor toelaat, voor een locatie ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.111, in acht wordt genomen tot de volgende geurgevoelige gebouwen:

  • a. een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

    • 1°. op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven;

    • 2°. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de dierenverblijven; en

    • 3°. in samenhang met de sloop van dierenverblijven of bedrijfsgebouwen voor functioneel ondersteunende activiteiten; en

  • b. een geurgevoelig gebouw dat voor 19 maart 2000 al aanwezig was op een locatie waar een geurgevoelig gebouw als bedoeld onder a is gebouwd.

Tabel 5.111 Afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

Ruimte-voor-ruimtewoning

Afstand

Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

100 m

Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

50 m

Artikel 5.112 (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – afstand en ondergrens afstand tot geurgevoelig gebouw)
  • 1. In een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor toelaat, wordt tot een geurgevoelig gebouw ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.112.1, in acht genomen.

    Tabel 5.112.1 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor

    Geurgevoelig gebouw

    Afstand

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    100 m

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    50 m

  • 2. In het omgevingsplan kan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, mits die afstand niet kleiner is dan de ondergrens voor de afstand, bedoeld in tabel 5.112.2.

    Tabel 5.112.2 Ondergrens afwijkende afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor

    Geurgevoelig gebouw

    Ondergrens afstand

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    50 m

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    25 m

  • 3. Als sprake is van een geurgevoelig gebouw dat heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan, kan in het omgevingsplan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de ondergrens voor de afstand, bedoeld in het tweede lid.

EN

De artikelen 5.113 en 5.114 vervallen.

EO

Artikel 5.115 komt te luiden:

Artikel 5.115 (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning)

In afwijking van artikel 5.112 wordt in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor toelaat, ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.115, in acht genomen tot de volgende geurgevoelige gebouwen:

  • a. een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

    • 1°. op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven;

    • 2°. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de dierenverblijven; en

    • 3°. in samenhang met de sloop van dierenverblijven of bedrijfsgebouwen voor functioneel ondersteunende activiteiten; en

  • b. een geurgevoelig gebouw dat voor 19 maart 2000 al aanwezig was op een locatie waar een geurgevoelig gebouw als bedoeld onder a is gebouwd.

Tabel 5.115 Afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor

Ruimte-voor-ruimtewoning

Afstand

Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

100 m

Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

50 m

EP

Artikel 5.116 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «het houden van landbouwhuisdieren toelaat,» ingevoegd «tot een geurgevoelig gebouw».

2. Het derde en vierde lid, vervallen.

EQ

Artikel 5.117, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «dan grenswaarde» vervangen door «dan de grenswaarde».

2. Onderdeel b, komt te luiden:

  • b. artikel 5.110, 5.112, tweede lid, of 5.116, eerste lid, in een omgevingsplan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de afstand, bedoeld in die artikelen.

ER

In artikel 5.118, eerste lid, wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

ES

Artikel 5.119 vervalt.

ET

De artikelen 5.120 tot en met 5.126 komen te luiden:

Artikel 5.120 (geur opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie – afstand)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op de volgende activiteiten:

    • a. het exploiteren van een veehouderij, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. het telen van gewassen in de openlucht, bedoeld in artikel 3.208 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c. het telen van gewassen in een gebouw, bedoeld in artikel 3.211 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • d. het opslaan van stoffen en het onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen voor agrarisch loonwerk, bedoeld in artikel 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • e. het behandelen van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal, bedoeld in artikel 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. In een omgevingsplan dat het opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten hoogste 600 m3, champost of dikke fractie, bedoeld in artikel 4.835 van het Besluit activiteiten leefomgeving, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt vanaf de opslagplaats ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.120, in acht genomen.

    Tabel 5.120 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten hoogste 600 m3, champost of dikke fractie

    Opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten hoogste 600 m3, champost of dikke fractie

    Afstand

    Geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    100 m

    Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    50 m

Artikel 5.121 (geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong – afstand)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op de volgende activiteiten:

    • a. het telen van gewassen in kassen, bedoeld in artikel 3.205 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. het telen van gewassen in de openlucht, bedoeld in artikel 3.208 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c. het telen van gewassen in een gebouw, bedoeld in artikel 3.211 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • d. het opslaan van stoffen en het onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen voor agrarisch loonwerk, bedoeld in artikel 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. In een omgevingsplan dat het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in artikel 4.848 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt vanaf de opslagplaats ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.121, in acht genomen.

    Tabel 5.121 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong

    Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong

    Afstand

    Geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    100 m

    Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    50 m

Artikel 5.122 (geur opslaan kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen – afstand)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op de volgende activiteiten:

    • a. het exploiteren van een veehouderij, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b. het opslaan van stoffen en het onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen voor agrarisch loonwerk, bedoeld in artikel 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. In een omgevingsplan dat het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in artikel 4.841 van het Besluit activiteiten leefomgeving, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt vanaf de opslagplaats ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.122, in acht genomen.

    Tabel 5.122 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Afstand

    Niet afgedekt opslaan

    50 m

    Afgedekt opslaan

    25 m

  • 3. Het tweede lid geldt niet voor in plastic folie verpakte veevoederbalen.

Artikel 5.123 (geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie – afstand)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op de volgende activiteiten:

    • a. het exploiteren van een veehouderij, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. het opslaan van stoffen en het onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen voor agrarisch loonwerk, bedoeld in artikel 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • c. het behandelen van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal, bedoeld in artikel 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. In een omgevingsplan dat het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in artikel 4.855 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een gezamelijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijk volume van ten hoogste 2.500 m3, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, worden vanaf het mestbassin ten minste de afstanden, bedoeld in tabel 5.123, in acht genomen.

    Tabel 5.123 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijk volume van ten hoogste 2.500 m3

    Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin

    Afstand tot een geurgevoelig gebouw

     

    Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving

    Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving

    Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2

    50 m

    25 m

    Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2

    100 m

    50 m

Artikel 5.124 (geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten – afstand)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op het behandelen van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal, bedoeld in artikel 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. In een omgevingsplan dat een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een capaciteit van ten hoogste 25.000 m3 per jaar aan dierlijke meststoffen, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt vanaf de voorziening ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.124, in acht genomen.

    Tabel 5.124 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Afstand

    Geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    100 m

    Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    50 m

Artikel 5.125 (geur composteren of opslaan van groenafval – afstand)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op de volgende activiteiten:

    • a. het exploiteren van een veehouderij, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. het telen van gewassen in kassen, bedoeld in artikel 3.205 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c. het telen van gewassen in de openlucht, bedoeld in artikel 3.208 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • d. het telen van gewassen in een gebouw, bedoeld in artikel 3.211 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • e. het opslaan van stoffen en het onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen voor agrarisch loonwerk, bedoeld in artikel 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • f. het voor onderhoud van de openbare ruimte opslaan van stoffen en onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen, bedoeld in artikel 3.250 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. In een omgevingsplan dat het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Besluit activiteiten leefomgeving, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt tot een geurgevoelig gebouw ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.125, in acht genomen. De afstand geldt vanaf de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval.

    Tabel 5.125 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het composteren of opslaan van groenafval

    Composteren of opslaan van groenafval

    Afstand

    Geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    100 m

    Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    50 m

Artikel 5.126 (eerbiedigende werking)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op het opslaan van vaste mest of champost, bedoeld in artikel 5.120, het opslaan van substraatmateriaal, bedoeld in artikel 5.121, het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in artikel 5.122, en het composteren van groenafval, bedoeld in artikel 5.125, als:

    • a. de afstand tussen een activiteit als bedoeld in het eerste lid en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 5.120, tweede lid, 5.121, tweede lid, 5.122, tweede lid, of 5.125, tweede lid;

    • b. het opslaan of composteren al voor 1 januari 2013 plaatsvond; en

    • c. verplaatsing van de opslagplaats of composteringshoop redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 2. Dit artikel is ook van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in artikel 5.123, eerste lid, als:

    • a. de afstand tussen een activiteit als bedoeld in het eerste lid en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 5.123, tweede lid;

    • b. het mestbassin voor 1 januari 2013 is opgericht; en

    • c. verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 3. In een omgevingsplan dat een activiteit als bedoeld in het eerste of tweede lid toelaat:

    • a. wordt de rechtmatig kleinere afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid, in acht genomen; en

    • b. wordt bepaald dat maatregelen of voorzieningen worden getroffen die ertoe leiden dat de geur aanvaardbaar is.

EU

In artikel 5.127 wordt «een afstand in acht worden genomen» vervangen door «een afstand worden aangehouden» en wordt «de artikelen» vervangen door «artikel».

EV

Artikel 5.128 komt te luiden:

Artikel 5.128 (eerbiedigende werking)

De bepalingen in de paragrafen 5.1.5.2 en 5.1.5.3 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten:

  • a. op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen; of

  • b. zijn toegestaan op grond van een in werking getreden projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dat is vastgesteld respectievelijk die is verleend door een bestuursorgaan van het Rijk.

EW

De paragrafen 5.1.5.3 en 5.1.5.4 komen te luiden:

§ 5.1.5.3 PKB-Waddenzee en Waddengebied
Artikel 5.129a (aanwijzing PKB-Waddenzee en Waddengebied)
  • 1. De PKB-Waddenzee is de locatie die is weergegeven op de kaart in bijlage XIIIb, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2. Het Waddengebied is de locatie die is weergegeven op de kaart in bijlage XIIIb, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

Artikel 5.129b (landschappelijke kernkwaliteiten en kenmerkend cultureel erfgoed)
  • 1. Als landschappelijke kernkwaliteiten van de PKB-Waddenzee worden aangemerkt de rust, weidsheid, open horizon en natuurlijkheid met inbegrip van de duisternis.

  • 2. Als kenmerkend cultureel erfgoed van de PKB-Waddenzee worden aangemerkt:

    • a. historische scheepswrakken, verdronken en ondergeslibde nederzettingen en ontginningssporen, en andere in de PKB-Waddenzee aanwezige archeologische monumenten;

    • b. zeedijken en daaraan verbonden historische sluizen;

    • c. landaanwinningswerken;

    • d. het systeem van stuifdijken;

    • e. het systeem van historische vaar- en uitwateringsgeulen;

    • f. kapen; en

    • g. het ensemble Afsluitdijk.

Artikel 5.129c (activiteiten met mogelijk significant nadelige gevolgen)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het Waddengebied, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die afzonderlijk of in combinatie met andere activiteiten significant nadelige gevolgen kunnen hebben voor de landschappelijke kernkwaliteiten van de PKB-Waddenzee of het cultureel erfgoed van de PKB-Waddenzee, tenzij:

  • a. er voor de activiteit geen reële alternatieven voorhanden zijn;

  • b. zwaarwegende redenen van groot openbaar belang, waaronder belangen van sociale of economische aard, belangen die verband houden met de bescherming van de gezondheid, de openbare veiligheid of bereikbaarheid, het toelaten van de activiteit rechtvaardigen of als sprake is van voor het milieu wezenlijk gunstige effecten; en

  • c. de nadelige gevolgen zoveel mogelijk worden beperkt.

Artikel 5.129d (niet toegelaten activiteiten)
  • 1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op de PKB-Waddenzee, laat het omgevingsplan de volgende activiteiten niet toe:

    • a. het bouwen van een windturbine;

    • b. de aanleg of zeewaartse uitbreiding van een haven of jachthaven, met uitzondering van:

      • 1°. een beperkte zeewaartse uitbreiding van een jachthaven op een Waddeneiland, als die uitbreiding noodzakelijk is voor de veiligheid of bereikbaarheid en er geen andere passende oplossing is;

      • 2°. een zeewaartse verlegging van de veerhaven in de gemeente Den Helder; en

      • 3°. een zeewaartse uitbreiding van de haven van de gemeente Harlingen, als een binnendijkse uitbreiding van die haven redelijkerwijs niet mogelijk is;

    • c. de aanleg of zeewaartse uitbreiding van een bedrijventerrein;

    • d. andere bouwactiviteiten, dan die, bedoeld onder a, b en c, met uitzondering van het bouwen van:

      • 1°. een bouwwerk dat noodzakelijk is voor de veiligheid van de scheepvaart;

      • 2°. een bouwwerk voor alternatieve mosselzaadbronnen;

      • 3°. een bouwwerk voor een adequate afwatering van het vasteland;

      • 4°. een wadwachtpost, als het gaat om een locatie die niet vanaf het vasteland of een Waddeneiland kan worden bewaakt;

      • 5°. een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving voor wetenschappelijk onderzoek en monitoring;

      • 6°. een bouwwerk voor activiteiten als bedoeld onder b, onder 1° tot en met 3°, en onder f, onder 1° en 2°; en

      • 7°. een bouwwerk dat een bestaand bouwwerk vervangt, voor zover het gaat om een bouwwerk van gelijke aard en omvang en gelijk karakter;

    • e. het inpolderen, bedijken of indijken van delen van de PKB-Waddenzee;

    • f. het winnen van mineralen door afbaggering van de zeebodem, met uitzondering van:

      • 1°. het winnen van vrijkomend zand bij onderhoud en de incidentele verdieping van vaargeulen en bij overeenkomstig dit artikel toegelaten bouwactiviteiten; en

      • 2°. het winnen van schelpen beneden 5 m onder NAP; en

    • g. het parkeren van een booreiland of andere offshore-installatie.

  • 2. Op het in het omgevingsplan toelaten van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder b, onder 1° tot en met 3°, onder d, onder 1° tot en met 6°, en onder f, onder 1° en 2°, is artikel 5.129c van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een locatie direct grenzend aan de Waddenzee, is het eerste lid, aanhef en onder b en c, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.129e (mijnbouwactiviteiten)
  • 1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op de PKB-Waddenzee, het op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming aangewezen Natura 2000-gebied Waddenzee, het werelderfgoed Waddenzee of de Waddeneilanden, laat het omgevingsplan geen mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen toe.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of stimuleren van een voorkomen via een boorgat, bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een locatie waarop zich een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen bevindt dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit rechtmatig aanwezig was.

  • 3. Een omgevingsplan dat bouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen als bedoeld in artikel 1, onder e en f, van de Mijnbouwwet toelaat op het vasteland, voor zover dat is gelegen in het Waddengebied en niet is gelegen in de PKB-Waddenzee, de op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming aangewezen Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone of het Werelderfgoed Waddenzee, bepaalt dat bouwwerken voor de opsporing en winning zo in het landschap worden ingepast dat die bouwwerken de openheid van het landschap niet aantasten.

  • 4. Het derde lid geldt niet voor verplaatsbare mijnbouwwerken, voor zover het gaat om het aanleggen, aanpassen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat op een locatie waarop zich een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen bevindt dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit rechtmatig aanwezig was.

Artikel 5.129f (overige toegelaten activiteiten)
  • 1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het Waddengebied, laat het omgevingsplan:

    • a. geen aanleg van een burgerluchthaven toe; en

    • b. de uitbreiding van de luchthavens in de gemeenten Texel en Ameland alleen toe als dat noodzakelijk is voor de vliegveiligheid.

  • 2. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het Waddengebied, met uitzondering van de PKB-Waddenzee, en bouwactiviteiten toelaat, bepaalt het omgevingsplan:

    • a. voor bouwactiviteiten in stedelijk gebied dat de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken aansluit bij de hoogte van de bestaande bebouwing; en

    • b. voor bouwactiviteiten buiten stedelijk gebied dat de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken en de aard en doeleinden van nieuwe bebouwing passen bij de aard van het omringende landschap.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt een omgevingsplan voor bouwactiviteiten in het stedelijk gebied van de gemeenten Den Helder, Harlingen, Delfzijl en de Eemshaven dat nieuwe bouwwerken worden ingepast in de stedenbouwkundige structuur van dat stedelijk gebied.

§ 5.1.5.4 Ladder voor duurzame verstedelijking
Artikel 5.129g (zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op een stedelijke ontwikkeling die bestaat uit de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelvoorziening of een andere stedelijke voorziening en die voldoende substantieel is.

  • 2. Voor zover een omgevingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, wordt met het oog op het belang van zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van leegstand in het omgevingsplan rekening gehouden met:

    • a. de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling; en

    • b. als die stedelijke ontwikkeling is voorzien buiten het stedelijk gebied of buiten het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied: de mogelijkheden om binnen dat stedelijk gebied of binnen dat stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied in die behoefte te voorzien.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid, onder b, wordt tot het stedelijk gebied niet gerekend een stedelijke ontwikkeling waarvoor:

    • a. op grond van het omgevingsplan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist; en

    • b. nog geen toepassing is gegeven aan het tweede lid.

  • 4. Als een omgevingsplan voorziet in de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en de beoordeling van de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, heeft die beoordeling alleen tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

EX

In artikel 5.131 wordt «het omgevingsplan» vervangen door «een omgevingsplan».

EY

Artikel 5.132 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De bepalingen in de paragrafen 5.1.6.2, 5.1.6.3, 5.1.6.4 en 5.1.6.5 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten zijn toegestaan op grond van een in werking getreden projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dat is vastgesteld respectievelijk die is verleend door een bestuursorgaan van het Rijk.

EZ

In het opschrift van artikel 5.135 wordt «buisleiding» vervangen door «buisleidingen».

FA

Artikel 5.139 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «buisleiding» vervangen door «buisleidingen».

2. In het eerste lid, onder b, wordt «op een wijze» vervangen door «op zodanige wijze».

FB

Artikel 5.141 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «kan het omgevingsplan» vervangen door «bevat het omgevingsplan» en wordt «de functie haven- en industrieterrein toedelen» vervangen door «de functie-aanduiding haven- en industrieterrein».

2. In het tweede lid wordt «voor locaties waaraan de functie» vervangen door «voor locaties waarvoor dat omgevingsplan de functie-aanduiding» en wordt «is toegedeeld» vervangen door «bevat».

FC

Artikel 5.144, tweede lid, aanhef, komt te luiden:

In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan ter plaatse van het natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde die activiteiten toelaten die voor 30 december 2011 op die locatie waren toegelaten, als op die datum:.

FD

In de artikelen 5.145 en 5.146 wordt «deelt» vervangen door «laat» en wordt «de functie natuur en recreatie toe en stelt het regels over het gebruik daarvan» vervangen door «natuur en recreatie toe».

FE

Artikel 5.148 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het reserveringsgebied parallelle Kaagbaan, laat het omgevingsplan geen andere activiteiten toe dan de activiteiten die waren toegestaan voor 1 februari 2014.

2. Het tweede lid, onder b, komt te luiden:

  • b. tijdelijke activiteiten die worden toegelaten tot uiterlijk 1 januari 2024.

FF

Artikel 5.149 komt te luiden:

Artikel 5.149 (eerbiedigende werking)
  • 1. De bepalingen in de paragrafen 5.1.7.2, 5.1.7.3, met uitzondering van de artikelen 5.157 en 5.159, 5.1.7.4, 5.1.7.5 en 5.1.7.6 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen.

  • 2. De bepalingen in de paragrafen 5.1.7.2, 5.1.7.3 en 5.1.7.4 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten zijn toegestaan op grond van een in werking getreden projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dat is vastgesteld respectievelijk die is verleend door een bestuursorgaan van het Rijk.

FG

Artikel 5.155 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «radarbeeld» vervangen door «militair radarbeeld».

2. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef komt te luiden:

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren, laat het omgevingsplan niet toe dat:

b. In onderdeel b wordt «overschrijden» vervangen door «overschrijdt».

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. In een omgevingsplan kan worden bepaald dat het is verboden zonder omgevingsvergunning bouwwerken of windturbines te bouwen die hoger zijn dan de maximale hoogte, bedoeld in het eerste lid, als regels worden gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als die bouwwerken respectievelijk windturbines geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor het radarbeeld.

FH

In artikel 5.159, eerste lid, wordt na «een hoogspanningsverbinding» ingevoegd «met een spanning van ten minste 220 kV».

FI

De paragrafen 5.1.7.5 en 5.1.7.6 komen te luiden:

§ 5.1.7.5 Communicatie-, navigatie- en randapparatuur voor de burgerluchtvaart
Artikel 5.161a (geen belemmeringen communicatie-, navigatie- en randapparatuur burgerluchtvaart)
  • 1. Gebieden waar bouwwerken communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige burgerluchthavens van nationale en regionale betekenis kunnen verstoren, zijn de locaties, genoemd in bijlage XVa, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied als bedoeld in het eerste lid, laat het omgevingsplan geen bouwwerken toe die de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken, bedoeld in bijlage XVa, overschrijden.

  • 3. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied als bedoeld in het eerste lid laat het omgevingsplan geen windturbines toe met een tiphoogte die de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken en windturbines, bedoeld in bijlage XVa, overschrijdt.

  • 4. In een omgevingsplan kan worden bepaald dat het is verboden zonder omgevingsvergunning bouwwerken of windturbines te bouwen die hoger zijn dan de maximale hoogte, bedoeld in het tweede respectievelijk derde lid, als regels worden gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als die bouwwerken respectievelijk windturbines geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de apparatuur, bedoeld in het eerste lid.

  • 5. De artikelen 5.150, vijfde lid, en 5.155 zijn van overeenkomstige toepassing op de locatie rondom radarstations, genoemd in bijlage XIV, onder F.

§ 5.1.7.6 Landelijke fiets- en wandelroutes
Artikel 5.161b (behoud landelijke fiets- en wandelroutes)

Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die de landelijke fiets- en wandelroutes, genoemd in bijlage XVI, kunnen doorsnijden, wordt het belang van de instandhouding van deze fiets- en wandelroutes bij het omgevingsplan betrokken.

FJ

In artikel 5.162 wordt na «rekening gehouden met» ingevoegd «het belang van».

FK

In artikel 5.164, tweede lid, wordt «als bedoeld in artikel 20, derde lid,» vervangen door «, bedoeld in artikel 20, derde lid,».

FL

In artikel 5.165 wordt «openbaar vuilwaterriool laat» vervangen door «openbaar vuilwaterriool, laat».

FM

Artikel 5.166 komt te luiden:

Artikel 5.166 (ontheffing instructieregels omgevingsplan)

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan op verzoek van het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4, 5.1.3.5, 5.1.5.2, 5.1.5.3, met uitzondering van de artikelen 5.129d, eerste lid, onder a en g, en 5.129e, eerste en tweede lid, 5.1.6.2, 5.1.6.3, 5.1.6.4, 5.1.6.5 en 5.1.7 en artikel 5.163.

FN

Na artikel 5.166 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.167 (ontheffing blijft geldig)
  • 1. Een ontheffing die is verleend voor een besluit tot vaststelling van een projectbesluit geldt als ontheffing voor een latere wijziging van een omgevingsplan, voor zover die wijziging toelaat wat op grond van het projectbesluit was toegestaan.

  • 2. Een ontheffing die is verleend voor een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt als ontheffing voor:

    • a. het in overeenstemming brengen van het omgevingsplan met die omgevingsvergunning; en

    • b. een latere wijziging van een omgevingsplan, voor zover die wijziging toelaat wat op grond van een wijziging van het omgevingsplan als bedoeld onder a was toegestaan.

FO

Artikel 6.2 komt te luiden:

Artikel 6.2 (beoordelingsregels activiteit met gevolgen voor waterlichaam)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op een waterschapsverordening die bepaalt dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten die gevolgen kan hebben voor een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam.

  • 2. De waterschapsverordening bepaalt dat het verlenen van de omgevingsvergunning er in ieder geval niet toe mag leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, de regionale waterprogramma’s, de stroomgebiedsbeheerplannen, de overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:

    • a. niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid;

    • b. een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid; en

    • c. een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, niet wordt bereikt.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing:

    • a. voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid; of

    • b. als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:

      • 1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en

      • 2°. toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid.

  • 4. De waterschapsverordening bepaalt dat het verlenen van de omgevingsvergunning er ook niet toe mag leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, niet wordt bereikt.

FP

Artikel 7.1 komt te luiden:

Artikel 7.1 (algemeen)

Afdeling 5.1 is van overeenkomstige toepassing op een omgevingsverordening, voor zover die regels als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, van de wet bevat.

FQ

Artikel 7.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt «een reeks» vervangen door «een serie».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Koloniën van Weldadigheid is de locatie bekend als een serie van agrarische koloniën gesticht door de Maatschappij van Weldadigheid, gelegen op het grondgebied van de provincies Drenthe, Overijssel en Fryslân, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

FR

Artikel 7.4, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a vervalt «, of daarmee samenhangende regels als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, van de wet».

2. In onderdeel b wordt «onder 3°» vervangen door «onder 4°».

FS

Het opschrift van paragraaf 7.3.1 vervalt.

FT

In de artikelen 7.6, eerste lid, en 7.7, eerste lid, vervalt «of krachtens».

FU

Artikel 7.8, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a vervalt «, of daarmee samenhangende regels als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, van de wet».

2. In onderdeel b wordt «onder 3°» vervangen door «onder 4°».

FV

In artikel 7.11, tweede lid, wordt «aanhef en onder b» vervangen door «aanhef en onder a».

FW

Artikel 7.12 komt te luiden:

Artikel 7.12 (beoordelingsregels activiteit met gevolgen voor waterlichaam)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op een omgevingsverordening die bepaalt dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten die gevolgen kan hebben voor een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam.

  • 2. De omgevingsverordening bepaalt dat het verlenen van de omgevingsvergunning er in ieder geval niet toe mag leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, de regionale waterprogramma’s, de stroomgebiedsbeheerplannen, de overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:

    • a. niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid;

    • b. een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid; en

    • c. een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, niet wordt bereikt.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing:

    • a. voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid; of

    • b. als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:

      • 1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en

      • 2°. toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid.

  • 4. De omgevingsverordening bepaalt dat het verlenen van de omgevingsvergunning er ook niet toe mag leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, niet wordt bereikt.

FX

In artikel 7.14 wordt «artikel 5.19, tweede lid, van de wet» vervangen door «artikel 5.19, eerste lid, van de wet».

FY

Afdeling 7.6 vervalt.

FZ

Artikel 7.15 komt te luiden:

Artikel 7.15 (ontheffing instructieregels omgevingsverordening)

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan op verzoek van gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de regels in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4, 5.1.3.5, 5.1.5.2, 5.1.5.3, met uitzondering van de artikelen 5.129d, eerste lid, onder a en g, en 5.129e, eerste en tweede lid, 5.1.6.2, 5.1.6.3, 5.1.6.4, 5.1.6.5 en 5.1.7 en artikel 7.9.

GA

Afdeling 8.1 komt te luiden:

AFDELING 8.1 OMGEVINGSVERGUNNING OMGEVINGSPLANACTIVITEIT
§ 8.1.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit
§ 8.1.1.1 Algemene beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit
Artikel 8.0 (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling is van toepassing op omgevingsplanactiviteiten die niet vergunningvrij zijn op grond van artikel 2.15f van het Besluit bouwwerken leefomgeving en is opgenomen met het oog op de doelen van de wet.

Artikel 8.0a (beoordelingsregels omgevingsplanactiviteit algemeen)
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit, wordt, als het gaat om een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten, de omgevingsvergunning verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning.

  • 2. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

§ 8.1.1.2 Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit
Artikel 8.0b (doorwerking instructieregels, instructies, voorbereidingsbesluiten en projectbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit, niet van provinciaal of nationaal belang)
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, anders dan een omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, zijn op de beoordeling van de aanvraag van overeenkomstige toepassing:

    • a. de regels van hoofdstuk 5;

    • b. op grond van artikel 2.22 van de wet gestelde regels over omgevingsplannen; en

    • c. op grond van de artikelen 2.33 en 2.34 van de wet gegeven instructies over omgevingsplannen.

  • 2. Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd als:

    • a. de omgevingsplanactiviteit zou leiden tot een situatie die niet is toegelaten op grond van een regel of instructie als bedoeld in het eerste lid;

    • b. de omgevingsplanactiviteit betrekking heeft op een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan; of

    • c. de omgevingsplanactiviteit het uitvoeren van een project waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk belemmert.

  • 3. Het tweede lid, aanhef en onder c, is alleen van toepassing gedurende de termijn, bedoeld in artikel 4.19a, derde lid, van de wet.

  • 4. Als in een op grond van artikel 2.22 van de wet gestelde regel over omgevingsplannen toepassing is gegeven aan artikel 2.32, eerste lid, van de wet, kan een verzoek om ontheffing van de gestelde regel als bedoeld in dat lid ook worden gedaan door Onze Minister die het aangaat.

Artikel 8.0c (doorwerking instructieregels, instructies, voorbereidingsbesluiten en projectbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang)
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang, zijn op de beoordeling van de aanvraag van overeenkomstige toepassing:

    • a. de regels van hoofdstuk 5;

    • b. op grond van artikel 2.22 van de wet gestelde regels over omgevingsplannen, voor zover die ook gelden voor een projectbesluit dat wordt vastgesteld door gedeputeerde staten; en

    • c. op grond van artikel 2.22 van de wet gestelde regels over een projectbesluit dat wordt vastgesteld door gedeputeerde staten, voor zover die strekken tot uitvoering van afdeling 7.2 of 7.3 en andere regels zijn dan de regels over omgevingsplannen, bedoeld onder b; en

    • d. op grond van artikel 2.34 van de wet gegeven instructies over omgevingsplannen.

  • 2. Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd als:

    • a. de omgevingsplanactiviteit zou leiden tot een situatie die niet is toegelaten op grond van een regel of instructie als bedoeld in het eerste lid;

    • b. de omgevingsplanactiviteit betrekking heeft op een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan die is gesteld bij een voorbereidingsbesluit van een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk; of

    • c. de omgevingsplanactiviteit het uitvoeren van een project waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van het Rijk belemmert.

  • 3. Het tweede lid, aanhef en onder c, is alleen van toepassing gedurende de termijn, bedoeld in artikel 4.19a, derde lid, van de wet.

Artikel 8.0d (doorwerking instructieregels, instructies en voorbereidingsbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang)
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang, zijn op de beoordeling van de aanvraag van overeenkomstige toepassing:

    • a. de regels, bedoeld in artikel 9.1, tweede lid;

    • b. de artikelen 9.2 en 9.3; en

    • c. op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de wet gegeven instructies over omgevingsplannen.

  • 2. Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd als:

    • a. de omgevingsplanactiviteit zou leiden tot een situatie die niet is toegelaten op grond van een regel, artikel of instructie als bedoeld in het eerste lid; of

    • b. de omgevingsplanactiviteit betrekking heeft op een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan die is gesteld bij een voorbereidingsbesluit van een bestuursorgaan van het Rijk.

Artikel 8.0e (doorwerking maatwerkregel – buitenplanse omgevingsplanactiviteit)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een maatwerkregel in het omgevingsplan, wordt bij de beoordeling of wordt voldaan aan artikel 8.0a, tweede lid, rekening gehouden met de regels die gelden voor het stellen van die maatwerkregel.

GB

In artikel 8.1, eerste lid, onder d, wordt «paragraaf 7.2.4» vervangen door «de paragrafen 6.2.7a en 7.2.4».

GC

Artikel 8.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt na «een aanvraag» ingevoegd «om een omgevingsvergunning».

2. In het tweede lid wordt «Tot belang» vervangen door «Tot het belang».

GD

Artikel 8.3 komt te luiden:

Artikel 8.3 (afbakening maatwerk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot:

  • a. een weg in beheer bij het Rijk, is op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning artikel 8.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing;

  • b. een spoorweg, is op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning artikel 9.16 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing; en

  • c. een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk, zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 6.56f en 7.47 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

GE

Afdeling 8.3 komt te luiden:

AFDELING 8.3 OMGEVINGSVERGUNNING BOUWACTIVITEIT
§ 8.3.1 Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning bouwactiviteit
Artikel 8.3a (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling is van toepassing op vergunningplichtige bouwactiviteiten als bedoeld in artikel 2.15d van het Besluit bouwwerken leefomgeving en is opgenomen met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en duurzaamheid en bruikbaarheid.

Artikel 8.3b (beoordelingsregels bouwactiviteit)
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit die het bouwen van een nieuw bouwwerk inhoudt, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als aannemelijk is dat wordt voldaan aan de regels van hoofdstuk 4 en afdeling 7.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving en de maatwerkregels die op grond van artikel 4.7 van dat besluit in het omgevingsplan zijn gesteld.

  • 2. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit die het verbouwen of het verplaatsen van een bestaand bouwwerk inhoudt, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als aannemelijk is dat wordt voldaan aan de regels van hoofdstuk 5 en afdeling 7.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

§ 8.3.2 Voorschriften omgevingsvergunning bouwactiviteit
Artikel 8.3c (voorschriften over uitgestelde aanvraagvereisten)
  • 1. Op verzoek van de aanvrager wordt aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit een voorschrift verbonden dat inhoudt dat bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden pas hoeven te worden verstrekt uiterlijk drie weken voor de start van de uitvoering van het onderdeel van de bouwactiviteit waarop die gegevens en bescheiden betrekking hebben.

  • 2. Als de bouwactiviteit naar het oordeel van het bevoegd gezag daartoe aanleiding geeft, kan aan de omgevingsvergunning voor die activiteit een voorschrift worden verbonden dat inhoudt dat bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden pas hoeven te worden verstrekt uiterlijk drie weken voor de start van de uitvoering van het onderdeel van de bouwactiviteit waarop die gegevens en bescheiden betrekking hebben.

Artikel 8.3d (afbakening maatwerk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit, zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 4.5, 4.6, 7.5 en 7.23 van het Besluit bouwwerken leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.3e (verdere beperking voorschriften bouwactiviteit)

Tenzij het gaat om een voorschrift als bedoeld in artikel 8.3c of om een voorschrift dat op grond van artikel 8.3d aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit kan worden verbonden, kunnen alleen voorschriften van administratieve aard aan de omgevingsvergunning worden verbonden.

GF

In het opschrift van afdeling 8.4 wordt «mijnbouwactiviteit» vervangen door «mijnbouwlocatieactiviteit».

GG

In artikel 8.4 wordt «mijnbouwactiviteiten» vervangen door «mijnbouwlocatieactiviteiten» en wordt «paragraaf 7.2.9» vervangen door «de paragrafen 6.2.5 en 7.2.9».

GH

Artikel 8.5 komt te luiden:

Artikel 8.5 (beoordelingsregels mijnbouwlocatieactiviteit)
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit als bedoeld in de artikelen 7.66, aanhef en onder a, en 7.67, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a. medegebruik van een bestaande mijnbouwinstallatie niet mogelijk is; en

    • b. zichthinder veroorzaakt door de nieuwe mijnbouwinstallatie wordt geminimaliseerd.

  • 2. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit als bedoeld in de artikelen 7.66, aanhef en onder a, en 7.67, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met de belangen van:

    • a. de uitoefening van defensietaken en van het veilig kunnen verrichten van daarop betrekking hebbende activiteiten, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd oefen- en schietgebied;

    • b. de scheepvaart en van de veiligheid van de scheepvaart, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd drukbevaren deel van de zee; of

    • c. de belangen van de elektriciteitsopwekking met behulp van wind in een windpark en van de veiligheid van het windpark, voor zover het gaat om een gebied dat is aangewezen in een kavelbesluit of een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, respectievelijk 9, eerste lid, van de Wet windenergie op zee.

  • 3. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit als bedoeld in de artikelen 7.66, aanhef en onder b, en 7.67, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met de belangen van:

    • a. de uitoefening van defensietaken en van het veilig kunnen verrichten van daarop betrekking hebbende activiteiten, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd oefen- en schietgebied;

    • b. de scheepvaart en van de veiligheid van de scheepvaart, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd aanloopgebied; of

    • c. de scheepvaart en van de veiligheid van de scheepvaart, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd ankergebied in de buurt van een aanloophaven.

  • 4. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit als bedoeld in de artikelen 6.45, aanhef en onder a, en 6.46, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, is het tweede lid, aanhef en onder a, van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit als bedoeld in de artikelen 6.45, aanhef en onder b, en 6.46, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, is het derde lid, aanhef en onder a, van overeenkomstige toepassing.

GI

Artikel 8.6 komt te luiden:

Artikel 8.6 (afbakening maatwerk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 6.56f en 7.47 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

GJ

Artikel 8.9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de onderdelen a en b wordt «die activiteit» vervangen door «de activiteit».

b. In onderdeel h vervalt «milieubelastende».

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Bij de beoordeling of de milieubelastende activiteit voldoet aan het criterium, bedoeld in ht eerste lid, aanhef en onder e, wordt bij het bepalen of sprake is van significante milieuverontreiniging in ieder geval rekening gehouden met het omgevingsplan, omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening.

3. In het vierde lid wordt «de milieubelastende activiteit, voldoet» vervangen door «de milieubelastende activiteit voldoet».

GK

Artikel 8.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «beste beschikbare technieken, rekening gehouden» vervangen door «beste beschikbare technieken rekening gehouden».

2. In het tweede lid wordt «een milieubelastende activiteit, geen BBT-conclusies van toepassing zijn,» vervangen door «een milieubelastende activiteit geen BBT-conclusies van toepassing zijn».

GL

Na artikel 8.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8.10a (bepalen maatregelen in verband met ongevallen)
  • 1. Bij de beoordeling of de milieubelastende activiteit voldoet aan het criterium, bedoeld in artikel 8.9, eerste lid, aanhef en onder g, wordt bij het bepalen van de nodige maatregelen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen van ongevallen te beperken in ieder geval rekening gehouden met:

    • a. voor zover het gaat om de risico’s van branden, rampen en crises als bedoeld in artikel 10, onder a en b, van de Wet veiligheidsregio’s, het belang van:

      • 1°. het voorkomen, beperken en bestrijden van die branden, rampen en crises;

      • 2°. de mogelijkheden voor personen om zich daarbij in veiligheid te brengen; en

      • 3°. de geneeskundige hulpverlening aan personen, bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s;

    • b. de standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties; en

    • c. de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door de activiteit voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied, voor zover dat gebied niet is gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid.

  • 2. Op de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, onder b, is artikel 5.11, derde tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Op de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, onder c, zijn de artikelen 5.12 en 5.13 van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het eerste lid, aanhef en onder b en c, is niet van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 8.14, eerste lid, 8.15, eerste lid, of 8.16, eerste lid.

GM

Artikel 8.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «afwijkactiviteiten» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteiten».

2. In het tweede lid wordt «artikel 5.19, tweede lid, van de wet» vervangen door «artikel 5.19, eerste lid, van de wet,».

GN

Artikel 8.12 komt te luiden:

Artikel 8.12 (beoordelingsregels activiteit externe veiligheidsrisico’s)
  • 1. Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op milieubelastende activiteiten als bedoeld in bijlage VII, onder B en E.

  • 2. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties.

  • 3. Op de beoordeling van de aanvraag zijn de artikelen 5.3 tot en met 5.6, 5.8 tot en met 5.10 en 5.11, tweede tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het tweede lid is niet van toepassing op het plaatsgebonden risico van een activiteit in een risicogebied externe veiligheid.

GO

In artikel 8.13, eerste lid, wordt «in acht wordt genomen, of» vervangen door «in acht wordt genomen of».

GP

Artikel 8.16 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «stoffen en voorwerpen» vervangen door «stoffen of voorwerpen».

2. In het derde lid wordt «artikelen» vervangen door «de artikelen».

GQ

Artikel 8.17 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onder b, komt te luiden:

  • b. als het verrichten van de activiteit leidt tot een verhoging van de kalenderjaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide of PM10 van 1,2 μg/m3 of minder.

2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Het tweede lid, onder b, is niet van toepassing als het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, bedoeld in artikel 3.202 van dat besluit:

    • 1°. waarvan de emissie van PM10 vanuit de dierenverblijven meer bedraagt dan 800 kg per jaar; en

    • 2°. op een locatie als bedoeld in artikel 5.53, eerste lid, onder b.

GR

Artikel 8.18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «vergunning» vervangen door «omgevingsvergunning».

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «gelegen is op» vervangen door «is gelegen op».

b. In onderdeel b wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

3. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. Het tweede lid is ook niet van toepassing als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold dan de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.66, tweede lid. De omgevingsvergunning wordt in dat geval alleen verleend als het geleuid door de activiteit die hogere waarde niet overschrijdt.

4. In het vijfde lid, onder c, (nieuw) wordt «aanbrengen» vervangen door «treffen».

GS

Artikel 8.19 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het gebruik door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, van:

    • a. ontplofbare stoffen en voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1, op een schietbaan of een combinatie van schietbanen, bedoeld in artikel 3.335, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als die schietbaan of combinatie van schietbanen ligt in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of met een open zijde; of

    • b. ontplofbare stoffen en voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1, op een springterrein, bedoeld in artikel 3.335, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

2. In het tweede lid wordt «vergunning» vervangen door «omgevingsvergunning».

3. In het derde lid wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

GT

Artikel 8.20 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «wordt bij de beoordeling» vervangen door «worden bij de beoordeling» en wordt «als onderdeel van de milieubelastende activiteit beschouwd» vervangen door «buiten beschouwing gelaten het geluid, de trillingen of de geur op».

2. In onderdeel b wordt na «en waarvoor» ingevoegd «op» en wordt «omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit» vervangen door «een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

GU

Artikel 8.21 komt te luiden:

Artikel 8.21 (beoordelingsregels milieubelastende activiteit ammoniak en veehouderij)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, bedoeld in artikel 3.202 van dat besluit, voor zover die activiteit wordt verricht in een dierenverblijf, wordt bij de beoordeling van de aanvraag alleen rekening gehouden met de gevolgen van de emissie van ammoniak door dat dierenverblijf op voor verzuring gevoelige gebieden die gevoelig zijn voor de effecten van ammoniak als daarover regels als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, van de wet zijn gesteld in de omgevingsverordening.

GV

Artikel 8.22 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onder c, komt te luiden:

  • c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

2. In het tweede lid vervalt «of betrekking heeft».

GW

In artikel 8.25 wordt na «Voor zover een aanvraag» ingevoegd «om een omgevingsvergunning».

GX

Na artikel 8.25 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Art. 8.25a (beoordelingsregels milieubelastende activiteit stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het storten van afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, onder a of b, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover alleen baggerspecie wordt gestort en de installatie niet is gelegen in een oppervlaktewaterlichaam, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

  • a. de baggerspecie geen gevaarlijke afvalstof is; en

  • b. een geohydrologisch isolatiesysteem kan worden aangebracht.

GY

Artikel 8.27 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «emissieniveaus betreffen» vervangen door «emissieniveaus gaan over».

2. In het vierde lid wordt «de BBT-conclusies staat beschreven, zijn» vervangen door «de BBT-conclusies staat beschreven als bedoeld in artikel 8.10, tweede lid zijn».

3. In het vijfde lid wordt «het vierde lid,» vervangen door «artikel 8.10, tweede lid,».

GZ

Artikel 8.28 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «geassocieerde emissieniveaus, zou» vervangen door «geassocieerde emissieniveaus zou».

2. In het tweede lid wordt «de bij ministeriële regeling» vervangen door «bij ministeriële regeling».

HA

In artikel 8.29, eerste lid, onder b, wordt «het doelmatig beheer» vervangen door «een doelmatig beheer».

HB

In artikel 8.31, tweede lid, aanhef, wordt «Bij toepassing» vervangen door «Bij de toepassing».

HC

In artikel 8.32, tweede lid, wordt «betreft het gedeelte» vervangen door «is het gedeelte».

HD

In artikel 8.33, derde lid, onder b, wordt «ten minste jaarlijks» vervangen door «worden ten minste jaarlijks» en wordt «de emissies worden beoordeeld» vervangen door «de emissies beoordeeld».

HE

Artikel 8.34, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de PRTR-verordening, kan aan de omgevingsvergunning een voorschrift worden verbonden dat de plicht inhoudt om over emissies in het PRTR-verslag gegevens van een lager aggregatieniveau te verstrekken dan op grond van artikel 5.10, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving is vereist, als dat noodzakelijk is voor de kwaliteitsbeoordeling, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de PRTR-verordening.

HF

Artikel 8.36 komt te luiden:

Artikel 8.36 (voorschriften afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie)

Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in artikel 3.88 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden voorschriften verbonden over de temperatuur en het debiet van het geloosde afvalwater.

HG

In artikel 8.37 wordt «in de beoordeling» vervangen door «bij de beoordeling».

HH

In artikel 8.38 wordt «in de beoordeling, bedoeld in artikel 8.13, tweede lid» vervangen door «bij de beoordeling, bedoeld in artikel 8.13, tweede lid,» en wordt «die Seveso-inrichting» vervangen door «de Seveso-inrichting».

HI

In artikel 8.39, aanhef, vervalt «voor een milieubelastende activiteit» en wordt «paragraaf 3.2.13, 3.2.17, 3.2.19, 3.3.10, 3.3.11, 3.3.12, 3.3.13 of 3.3.14» vervangen door «paragraaf 3.2.13, 3.2.14, 3.2.15, 3.2.17, 3.3.10, 3.3.11, 3.3.12 of 3.3.13».

HJ

Artikel 8.40 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «gesteld aan» vervangen door «gesteld voor».

2. In onderdeel b wordt «gesteld aan» vervangen door «gesteld over».

HK

Artikel 8.41 komt te luiden:

Artikel 8.41 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – windturbines en windparken)

Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines, bedoeld in artikel 3.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden alleen voorschriften verbonden die inhouden dat het geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen lager moet zijn dan 47 dB Lden en 41 dB Lnight, als dat is aangewezen gelet op:

  • a. cumulatie met het geluid van een andere windturbine of een ander windpark; of

  • b. gelet op de bijzondere aard van het gebied.

HL

De artikelen 8.42 en 8.43 komen te luiden:

Artikel 8.42 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – militaire schietbanen en militaire springterreinen)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht op een schietbaan of combinatie van schietbanen, bedoeld in artikel 3.335, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geen voorschriften verbonden die inhouden dat het geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen lager moet zijn dan 50 dB Bs,dan als de schietbaan of combinatie van schietbanen ligt in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of met een open zijde.

  • 2. Aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht op een springterrein, bedoeld in artikel 3.335, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geen voorschriften verbonden die inhouden dat het geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen lager moet zijn dan 50 dB Bs,dan.

Artikel 8.43 (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – militaire terreinen)

Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het exploiteren van een militaire zeehaven, het exploiteren van een militaire luchthaven of het opslaan en bewerken of het gebruiken van ontplofbare stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in de artikelen 3.324, 3.327, 3.332 en 3.335, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geen voorschriften verbonden die inhouden dat het geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen lager moet zijn dan de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder a, tweede, derde of vierde lid.

HM

In het opschrift van paragraaf 8.5.2.4 wordt «anders dan voor baggerspecie op land» vervangen door «anders dan voor alleen baggerspecie».

HN

Artikel 8.44 komt te luiden:

Artikel 8.44 (toepassingsbereik voorschriften bodembescherming stortplaatsen)

Deze paragraaf is van toepassing op een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, aanhef en onder a en b, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, anders dan:

  • a. het exploiteren van een stortplaats waar alleen baggerspecie wordt gestort; en

  • b. het exploiteren van een stortplaats waar:

    • 1°. het storten van afvalstoffen is beëindigd voor 1 maart 1995; of

    • 2°. op of na 1 maart 1995 alleen afvalstoffen worden gestort voor het aanbrengen van een bovenafdichting op die stortplaats en de gestorte hoeveelheid ten hoogste 0,3 m3 afvalstof per m2 stortoppervlakte bedraagt.

HO

Artikel 8.45 vervalt.

HP

In artikel 8.46 wordt «op de stortplaats werkzame personen» vervangen door «de op de stortplaats werkzame personen».

HQ

Artikel 8.47 komt te luiden:

Artikel 8.47 (voorschriften in verband met grondwaterstand)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het storten van afvalstoffen zo plaatsvindt dat de gestorte afvalstoffen na zetting van de bodem zich ten minste op de volgende afstand boven de te verwachten gemiddeld hoogste grondwaterstand bevinden:

    • a. 0,7 m; of

    • b. 0,5 m, als een capillair onderbrekende laag van grind van ten minste 0,2 m wordt aangebracht als onderdeel van de onderafdichting.

  • 2. Als het niet meer mogelijk is te voldoen aan de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, kunnen, in afwijking van dat lid, voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden die inhouden dat civieltechnische of geohydrologische maatregelen worden getroffen, die voldoende waarborgen dat het grondwater niet in contact kan komen met de gestorte afvalstoffen.

  • 3. De gemiddeld hoogste grondwaterstand is de rekenkundig gemiddelde grondwaterstand over ten minste acht achtereenvolgende jaren van de drie hoogste grondwaterstanden per hydrologisch jaar van 1 april tot en met 31 maart van het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 4. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat op de plaats waar is of wordt gestort, een onderzoek wordt uitgevoerd naar de gevoeligheid van de bodem voor zettingen onder invloed van de stortplaats en de geohydrologische situatie.

  • 5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. de onderafdichting, bedoeld in het eerste lid, onder b;

    • b. het bepalen van de gemiddeld hoogste grondwaterstand, bedoeld in het eerste lid; en

    • c. de uitvoering van de onderzoeken, bedoeld in het vierde lid.

HR

Artikel 8.48 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en vierde lid vervalt «en die is uitgevoerd volgens bij ministeriële regeling gestelde regels».

2. In het tweede en derde lid vervalt «en die zijn uitgevoerd volgens bij ministeriële regeling gestelde regels».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de eisen die worden gesteld aan de onderafdichting, bedoeld in het eerste lid, de civieltechnische of geohydrologische maatregelen, bedoeld in het tweede en derde lid, en de bovenafdichting, bedoeld in het vierde lid.

HS

In artikel 8.49 wordt na «dat percolaat» ingevoegd «zo» en wordt «afgevoerd zodat» vervangen door «afgevoerd dat».

HT

Artikel 8.50 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «bijlage A bij de Beschikking» vervangen door «bijlage A bij Beschikking».

2. In onderdeel c wordt «bjilage A, onderdeel» vervangen door «bijlage A, onder».

HU

Artikel 8.52 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder h, wordt «als het een omgevingsvergunning voor een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen betreft,» vervangen door «als het gaat om een omgevingsvergunning voor een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen:».

2. In het tweede lid wordt «het Besluit activiteiten leefomgeving» vervangen door «het Besluit bouwwerken leefomgeving».

HV

Artikel 8.53 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder c, vervalt «volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels over de inhoud, frequentie en plaats van die metingen».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de inhoud, de frequentie en de locatie van de metingen, bedoeld in het eerste lid, onder c.

HW

Artikel 8.54 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt «de».

2. In het artikel wordt «op de stortplaats, kunnen» vervangen door «op de stortplaats kunnen».

HX

De artikelen 8.55 tot en met 8.57 komen te luiden:

Artikel 8.55 (voorschriften over controlesysteem grondwater)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. een deugdelijk controlesysteem aanwezig is, waarmee de staat van de bodem kan worden onderzocht, bestaande uit:

      • 1°. beneden de gemiddeld laagste grondwaterstand gelegen, horizontaal aangebrachte drainagebuizen; en

      • 2°. bovenstrooms van de stortplaats ten minste een in het grondwater aangebrachte grondwaterbemonsteringsbuis en benedenstrooms ten minste twee grondwaterbemonsteringsbuizen; en

    • b. de bemonstering en de vaststelling van de staat van de bodem voor elke drainagebuis of grondwaterbemonsteringsbuis afzonderlijk is uit te voeren.

  • 2. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat in de grondwaterbemonsteringsbuizen de grondwaterstand van de bodem op de locatie waar is of wordt gestort, wordt gemeten.

  • 3. In afwijking van het eerste lid worden, als de aanleg van voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, technisch niet mogelijk is, aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden, die inhouden dat een vergelijkbaar beschermingsniveau wordt verzekerd als die voorzieningen en dat een deugdelijk controlesysteem aanwezig is om de staat van de bodem te kunnen onderzoeken, bestaande uit:

    • a. benedenstrooms van de stortplaats een in het voorschrift aan te geven aantal van ten minste twee in het grondwater aangebrachte grondwaterbemonsteringsbuizen; en

    • b. bovenstrooms van de stortplaats ten minste een in het grondwater aangebrachte grondwaterbemonsteringsbuis.

  • 4. De gemiddeld laagste grondwaterstand is de rekenkundig gemiddelde grondwaterstand over ten minste acht achtereenvolgende jaren van de drie laagste grondwaterstanden per hydrologisch jaar van 1 april tot en met 31 maart van het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. het bepalen van de gemiddeld laagste grondwaterstand, bedoeld in het eerste lid; en

    • b. de frequentie waarmee en de wijze waarop de grondwaterstand, bedoeld in het tweede lid, wordt gemeten.

Artikel 8.56 (voorschriften over oppervlaktewaterlichamen)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de hoeveelheid en de samenstelling van een in de omgeving van de stortplaats aanwezig oppervlaktewaterlichaam wordt bepaald respectievelijk bemonsterd.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de frequentie en de wijze van bepalen en bemonsteren van oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8.57 (voorschriften over naleving, onderzoek en rapportage)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. een daarin aangegeven aantal malen per jaar wordt nagegaan of wordt voldaan aan de voorschriften die op grond van artikel 8.47 aan de omgevingsvergunning zijn verbonden;

    • b. de bodembeschermende maatregelen die op de stortplaats zijn getroffen, worden geïnspecteerd; en

    • c. onderzoek wordt gedaan naar de staat van de bodem onder de stortplaats.

  • 2. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de volgende resultaten ten minste een maal per jaar aan het bevoegd gezag worden gezonden:

    • a. de resultaten van de inspectie en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de resultaten van het bepalen en het bemonsteren van de hoeveelheid respectievelijk de samenstelling van de in de omgeving van de stortplaats aanwezige oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in artikel 8.56;

    • c. de resultaten van de metingen van de samenstelling en de atmosferische druk van de gasuitstoot, bedoeld in artikel 8.53; en

    • d. de resultaten van de metingen van het niveau en de samenstelling van het grondwater, bedoeld in de artikelen 8.47 en 8.55.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. de inspectie van de bodembeschermende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder b; en

    • b. het onderzoek naar de staat van de bodem onder de stortplaats, bedoeld in het eerste lid, onder c.

HY

Na artikel 8.57 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 8.57a (voorschriften urgentieplan op hoofdlijnen)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat een urgentieplan op hoofdlijnen wordt opgesteld.

  • 2. In het urgentieplan op hoofdlijnen wordt aangegeven:

    • a. in welke gevallen en op welke wijze een interventiepunt wordt bepaald;

    • b. op welke wijze wordt bepaald of een interventiepunt wordt bereikt;

    • c. welke maatregelen moeten worden getroffen als het interventiepunt wordt bereikt, om verspreiding van de verontreinigende stoffen te voorkomen of de veroorzaakte bodemverontreiniging ongedaan te maken; en

    • d. de termijn waarbinnen de maatregelen, bedoeld onder c, moeten worden getroffen.

  • 3. Het interventiepunt is het punt waarbij een significante verslechtering van de grondwaterkwaliteit optreedt.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder c, voor zover dit geohydrologische maatregelen zijn.

Artikel 8.57b (voorschriften over wanneer interventiepunten worden bereikt)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat een voor de stortplaats bepaald interventiepunt is bereikt als:

    • a. standaardwaarden worden overschreden; en

    • b. de overschrijding, bedoeld onder a, is bevestigd.

  • 2. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat in afwijking van de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, het interventiepunt niet is bereikt als uit de bevestiging, bedoeld in het eerste lid, onder b, is gebleken dat de overschrijding niet wordt veroorzaakt door de stortplaats.

  • 3. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat referentiemeetpunten en controlemeetpunten worden vastgesteld.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. standaardwaarden als bedoeld in het eerste lid, onder a;

    • b. de bevestiging, bedoeld in het eerste lid, onder b; en

    • c. het vaststellen van de referentiemeetpunten en controlemeetpunten, bedoeld in het derde lid.

HZ

Artikel 8.58 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «interventiepunten» ingevoegd «en uitgewerkt urgentieplan».

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. in overleg met het bevoegd gezag, binnen een bepaalde periode een uitgewerkt urgentieplan wordt opgesteld, op basis van het urgentieplan op hoofdlijnen, bedoeld in artikel 8.57a, eerste lid.

IA

Artikel 8.59 komt te luiden:

Artikel 8.59 (voorschriften over inspectie en keuring)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. voordat voor de eerste keer wordt gestort, daarna en onverwijld nadat een bovenafdichting als bedoeld in artikel 8.48 is aangebracht:

      • 1°. wordt nagegaan of wordt voldaan aan de voorschriften die op grond van artikel 8.47 aan de omgevingsvergunning zijn verbonden;

      • 2°. de bodembeschermende maatregelen die op de stortplaats zijn getroffen, worden geïnspecteerd en gekeurd;

      • 3°. de technische staat van die maatregelen wordt onderzocht;

      • 4°. het percolaat wordt geanalyseerd; en

      • 5°. onderzoek wordt gedaan naar de staat van de bodem onder de stortplaats;

    • b. de resultaten van de keuring, het onderzoek en de analyse zo worden gepresenteerd dat duidelijk inzicht wordt gegeven in de beheersbaarheid van de situatie;

    • c. de resultaten van de keuring, het onderzoek en de analyse zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag worden gezonden; en

    • d. de resultaten van de keuring, het onderzoek en de analyse gedurende ten minste vijf jaar worden bewaard.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. de wijze waarop en de frequentie waarmee de inspectie, de keuring, het onderzoek en de analyse, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 4° plaatsvinden; en

    • b. het onderzoek naar de staat van de bodem onder de stortplaats, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 5°.

IB

Na artikel 8.59 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8.59a (monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse van de monsters van het grondwater, het percolaat en het oppervlaktewater plaatsvinden volgens de actuele stand van de techniek.

IC

In artikel 8.61, onder c, wordt «in het belang» vervangen door «met het oog op het beschermen» en vervalt «in verband met».

ID

Artikel 8.62 komt te luiden:

Artikel 8.62 (geldingsduur voorschriften)

Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, aanhef en onder a en b, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, waar op of na 1 september 1996 afvalstoffen worden gestort, worden voorschriften verbonden die inhouden dat de voorschriften die op grond van de artikelen 8.48, vierde lid, 8.49, 8.57 tot en met 8.75b, 8.59, 8.59a en 8.60 van dit besluit aan de omgevingsvergunning zijn verbonden, nadat de omgevingsvergunning haar geldigheid heeft verloren, nog van kracht blijven totdat de stortplaat op grond van artikel 8.47 van de Wet milieubeheer gesloten is verklaard.

IE

Paragraaf 8.5.2.5 komt te luiden:

§ 8.5.2.5 Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – bodembescherming stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land
Artikel 8.62a (toepassingsbereik voorschriften bodembescherming stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, aanhef en onder a en b, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, en voor zover:

    • a. op de stortplaats alleen baggerspecie wordt gestort; en

    • b. de stortplaats niet is gelegen in een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:

    • a. voorwerpen die afzonderlijk van of uit de waterbodem zijn verwijderd, voorwerpen die redelijkerwijs tijdens het baggeren uit de baggerspecie kunnen worden verwijderd en voorwerpen die na het baggeren uit de baggerspecie zijn verwijderd;

    • b. waterbodem die is gewonnen met het oog op de toepassing als grondstof;

    • c. waterbodem die niet uit een oppervlaktewaterlichaam is genomen;

    • d. baggerspecie die is ontwaterd of gerijpt met het oog op de toepassing als grond, voor zover zij voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit; en

    • e. stoffen en producten die zijn ontstaan door de behandeling of toepassing van baggerspecie, met uitzondering van het residu van die behandeling.

Artikel 8.62b (voorschriften over vakbekwaamheid en opleiding)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over de vakbekwaamheid en de opleiding van degene die de stortplaats exploiteert en de op de stortplaats werkzame personen.

Artikel 8.62c (voorschriften over voorkomen overschrijding standaardwaarden voor grondwater)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de volgende maatregelen worden getroffen, als uit een berekening blijkt dat de standaardwaarde voor het grondwater, bedoeld in bijlage XVIIIa, zal worden overschreden buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied:

    • a. het aanbrengen van een organisch stofrijke minerale laag op de bodem of de taluds van de stortplaats; of

    • b. het aanbrengen van een geohydrologisch isolatiesysteem waarmee wordt voorkomen dat het interventiepunt wordt bereikt.

  • 2. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, voorkomen dat buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied overschrijding plaatsvindt van de standaardwaarde voor het grondwater, bedoeld in bijlage XVIIIa.

  • 3. Het toelaatbaar beïnvloede gebied is het gebied direct buiten de stortplaats, waarbinnen wordt nagegaan of het interventiepunt wordt bereikt.

  • 4. Aan een omgevingsvergunning kunnen in afwijking van het eerste en tweede lid voorschriften worden verbonden die inhouden dat andere maatregelen worden getroffen, als is aangetoond of voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze maatregelen even duurzaam en gelijkwaardig zijn en binnen het toelaatbaar beïnvloede gebied het interventiepunt niet wordt bereikt en de standaardwaarde voor het grondwater buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied niet wordt overschreden.

  • 5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. het bepalen van het toelaatbaar beïnvloede gebied, bedoeld in het derde lid; en

    • b. het bepalen of het interventiepunt binnen het toelaatbare beïnvloede gebied wordt bereikt.

Artikel 8.62d (voorschriften over geohydrologische isolatiesystemen)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het aanbrengen en in werking stellen en houden van een geohydrologisch isolatiesysteem mogelijk moet blijven.

  • 2. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. als een geohydrologisch isolatiesysteem is aangebracht, dit systeem in goede staat van onderhoud wordt gehouden en zo nodig wordt hersteld; en

    • b. het met behulp van een geohydrologisch isolatiesysteem opgepompte water zo wordt opgevangen, verzameld en gezuiverd of afgevoerd dat geen gevaar bestaat voor verontreiniging van de bodem of het grondwater.

Artikel 8.62e (voorschriften over afdeklaag)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat na het beëindigen van de stortwerkzaamheden zo nodig een afdeklaag met een dikte van ten minste 1 m wordt aangebracht op de gestorte baggerspecie.

Artikel 8.62f (voorschriften over baggerspecie)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden waarin is aangegeven:

    • a. het toegelaten herkomstgebied van de baggerspecie;

    • b. de klasse, klassen of verontreinigingsgraad van de baggerspecie die op de stortplaats mag worden gestort;

    • c. de totale hoeveelheid baggerspecie die op de stortplaats mag worden gestort, uitgedrukt in tonnen droge stof en dichtheid; en

    • d. tot welke hoogte mag worden gestort.

  • 2. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden waarin is aangegeven onder welke bijzondere omstandigheden na mededeling aan het bevoegd gezag mag worden afgeweken van de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.

  • 3. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. de hoeveelheid baggerspecie per oppervlakte-eenheid zo groot mogelijk is; en

    • b. de minst verontreinigde baggerspecie zoveel mogelijk op de bodem en langs de taluds van de stortplaats wordt aangebracht.

Artikel 8.62g (voorschriften over controlesysteem oppervlaktewater en grondwater)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat een deugdelijk controlesysteem aanwezig is, waarmee het niveau en de kwaliteit van het grondwater en de hoeveelheid en de kwaliteit van het oppervlaktewater in de directe omgeving van de stortplaats kunnen worden onderzocht.

  • 2. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat met het controlesysteem in ieder geval kan worden nagegaan:

    • a. of en in welke mate verontreinigende stoffen zich verspreiden in het oppervlaktewater en het grondwater in de omgeving van de stortplaats; en

    • b. of het interventiepunt zal worden bereikt of is bereikt.

  • 3. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat bij het ontwerp van het controlesysteem rekening wordt gehouden met:

    • a. het ontwerp van het geohydrologisch isolatiesysteem, bedoeld in artikel 8.62d;

    • b. de maatregelen tegen de overschrijding, bedoeld in artikel 8.62c, eerste lid; en

    • c. het toelaatbaar beïnvloede gebied, bedoeld in artikel 8.62c, tweede, derde en vierde lid.

Artikel 8.62h (voorschriften over controle oppervlaktewater)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. een inventarisatie wordt uitgevoerd waarbij de ligging, de omvang en de kenmerken worden bepaald van het oppervlaktewater, dat in de potentiële invloedssfeer van de stortplaats is gelegen; en

    • b. parameters in het oppervlaktewater, bedoeld onder a, worden gemeten op de in de voorschriften aangegeven meetpunten.

  • 2. Vanwege de kenmerken van de stortplaats kan worden afgezien van het aan de omgevingsvergunning verbinden van voorschriften als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. de frequentie van de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de metingen, bedoeld in het eerste lid, onder b; en

    • b. de vaststelling van de meetpunten, bedoeld in het eerste lid, onder b.

Artikel 8.62i (voorschriften over controle grondwater)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het niveau van het grondwater binnen en in de directe omgeving van de stortplaats voor zover mogelijk wordt vastgesteld op de in de voorschriften aangegeven referentiepunten en controlemeetpunten.

  • 2. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden waarin is aangegeven:

    • a. welke parameters worden gemeten in het grondwater;

    • b. op welke diepten in de bodem de monsterneming op elk meetpunt plaatsvindt;

    • c. dat de parameters, bedoeld onder a, voor zover mogelijk worden gemeten op de referentiepunten en de controlemeetpunten, bedoeld in het eerste lid; en

    • d. dat de metingen worden verricht in een vaste periode in het jaar.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. de frequentie van de vaststelling van het niveau van het grondwater, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de wijze waarop de referentiepunten en de controlemeetpunten, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald; en

    • c. de frequentie van de metingen, bedoeld in het tweede lid, onder c.

Artikel 8.62j (voorschriften over starten stort baggerspecie)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat geen baggerspecie wordt gestort voordat:

  • a. het bevoegd gezag na inspectie van de stortplaats aan degene die de stortplaats exploiteert heeft meegedeeld dat is voldaan aan de voorschriften die op grond van de artikelen 8.62c tot en met 8.62f aan de omgevingsvergunning zijn verbonden;

  • b. de concentratie van elke parameter, bedoeld in artikel 8.62i, tweede lid, is bepaald op ten minste drie in de voorschriften aangegeven meetpunten; en

  • c. degene die de stortplaats exploiteert bewijs aan het bevoegd gezag heeft overgelegd dat op grond van artikel 8.6 van het Omgevingsbesluit financiële zekerheid is gesteld of een gelijkwaardige voorziening is getroffen.

Artikel 8.62k (voorschriften over urgentieplan op hoofdlijnen)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat een urgentieplan op hoofdlijnen wordt opgesteld waarin wordt aangegeven welke maatregelen moeten worden getroffen als een interventiepunt wordt bereikt.

Artikel 8.62l (voorschriften over wanneer interventiepunten worden bereikt)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden, die inhouden dat het interventiepunt is bereikt als:

    • a. binnen het toelaatbaar beïnvloede gebied, bedoeld in artikel 8.62c, derde lid, op een controlemeetpunt de concentratie van een of meer stoffen gelijk is aan of groter is dan de signaalwaarde voor die stof, vermeerderd met de standaardwaarde voor het grondwater, bedoeld in bijlage XVIIIa;

    • b. de overschrijding, bedoeld onder a, is bevestigd door een herhaalde meting; en

    • c. onderzoek is verricht naar de oorzaak van de overschrijding, bedoeld onder a, of de voor het verrichten van het onderzoek in de omgevingsvergunning aangegeven termijn is verstreken.

  • 2. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat in afwijking van de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, het interventiepunt niet is bereikt als uit het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onder c, blijkt dat de overschrijding niet is veroorzaakt door de stortplaats.

  • 3. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over de wijze waarop en de termijn waarbinnen de herhaalde meting, bedoeld in het eerste lid, onder b, en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden verricht.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. de vaststelling van de signaalwaarde, bedoeld in het eerste lid, onder a; en

    • b. de herhaalde meting, bedoeld in het eerste lid, onder b.

Artikel 8.62m (voorschriften over bereiken interventiepunten en uitgewerkt urgentieplan)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat als een voor de stortplaats bepaald interventiepunt wordt bereikt:

  • a. dit onverwijld aan het bevoegd gezag wordt gemeld; en

  • b. een uitgewerkt urgentieplan wordt opgesteld op basis van het urgentieplan op hoofdlijnen, bedoeld in artikel 8.62k, in overleg met het bevoegd gezag, binnen een in de omgevingsvergunning bepaalde periode, waarin in ieder geval wordt aangegeven:

    • 1°. welke maatregelen binnen een daarbij aan te geven termijn worden getroffen om:

      • i. te voorkomen dat de concentratie van de betrokken stoffen buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied, bedoeld in artikel 8.62c, derde lid, gelijk zal zijn aan of groter zal zijn dan de signaalwaarde voor die stof, vermeerderd met de standaardwaarde voor het grondwater, bedoeld in bijlage XVIIIa; en

      • ii. de situatie, bedoeld onder i, ongedaan te maken, als deze situatie zich al heeft voorgedaan; en

    • 2°. op welke wijze en binnen welke termijn wordt gecontroleerd of de maatregelen, bedoeld onder 1°, het beoogde effect hebben.

Artikel 8.62n (voorschriften over rapportage)
  • 1. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de uitkomsten van de metingen, bedoeld in de artikelen 8.62h, eerste lid, onder b, en 8.62i, tweede lid, en de vaststelling, bedoeld in artikel 8.62i, eerste lid, worden bewaard.

  • 2. Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de volgende resultaten ten minste een maal per jaar aan het bevoegd gezag worden gezonden:

    • a. de uitkomsten van de metingen, vaststellingen en controle, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de hoeveelheid baggerspecie die over het voorgaande jaar op de stortplaats is gestort, uitgedrukt in tonnen droge stof en dichtheid;

    • c. tot welke hoogte baggerspecie is gestort;

    • d. de met baggerspecie bedekte oppervlakte;

    • e. de toegepaste stortmethode;

    • f. het herkomstgebied van de gestorte baggerspecie;

    • g. de klasse of verontreinigingsgraad van de gestorte baggerspecie;

    • h. het consolidatiegedrag in de stortplaats; en

    • i. de resterende stortcapaciteit op de stortplaats, uitgedrukt in tonnen droge stof en dichtheid.

Artikel 8.62o (voorschriften over monsterneming en analyse)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse van de monsters van het grondwater en het oppervlaktewater plaatsvinden volgens de actuele stand van de techniek.

IF

Artikel 8.63 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «het exploiteren van een milieubelastende installatie» vervangen door «het exploiteren van een andere milieubelastende installatie» en wordt «artikel 3.85, eerste lid,» vervangen door «de artikelen 3.84, eerste lid, aanhef en onder c, en 3.85, eerste lid,».

2. In het tweede lid, onder a, wordt «één jaar» vervangen door «een jaar».

IG

In artikel 8.64, onder c, wordt «medegedeeld» vervangen door «meegedeeld».

IH

Artikel 8.66 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder b, onder 3°, vervalt «door een deskundige uitgevoerde».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de controle, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, onder 3°.

II

In artikel 8.67, tweede lid, wordt «tenminste» vervangen door «ten minste».

IJ

Artikel 8.68 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt «door een onafhankelijke deskundige».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de validatie, bedoeld in het tweede lid.

IK

Artikel 8.69 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, onder 3°, wordt «grondwater of de bodem» vervangen door «het grondwater of de bodem».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef vervalt «paragraaf 3.5.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving en».

b. In onderdeel b wordt «voor de bodem, het grondwater of oppervlaktewaterlichamen» vervangen door «voor oppervlaktewaterlichamen, de bodem of het grondwater».

IL

Artikel 8.71 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «als het betreft een activiteit» vervangen door «als het gaat om een activiteit».

2. In het eerste lid, onder a, wordt «in de onmiddellijke nabijheid van de activiteit» vervangen door «in de directe omgeving van de activiteit».

3. In het tweede lid wordt «het eerste lid vervallen» vervangen door «het eerste lid, vervallen».

IM

Artikel 8.72 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «als het betreft een activiteit» vervangen door «als het gaat om een activiteit».

b. In onderdeel a wordt «in de onmiddellijke omgeving van de activiteit» vervangen door «in de directe omgeving van de activiteit».

2. In het tweede lid wordt «het eerste lid vervallen» vervangen door «het eerste lid, vervallen».

IN

De artikelen 8.74 en 8.75 komen te luiden:

Artikel 8.74 (afbakening maatwerk)

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning zijn de artikelen 2.23, 4.8, 4.31, 4.35, 4.37, 4.46, 4.56, 4.59, 4.65, 4.74, 4.106, 4.442, 4.451, 4.506, 4.609, 4.612, 4.1077, 4.1083, 4.1296, 4.1341, 5.7l, 5.14 en 5.16 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.75 (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling is van toepassing op ontgrondingsactiviteiten die niet zijn aangewezen als vergunningvrije activiteiten in paragraaf 6.2.2 of 7.2.2 of afdeling 16.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en is opgenomen met het oog op de doelen van de wet.

IO

In artikel 8.76, tweede lid, onder c, wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

IP

In artikel 8.77, tweede lid, vervalt «voor een ontgrondingsactiviteit».

IQ

In artikel 8.79 wordt «die niet vergunningvrij zijn op grond van hoofdstuk 13» vervangen door «die niet zijn aangewezen als vergunningvrije activiteiten in hoofdstuk 13».

IR

Artikel 8.80 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «Voor zover een aanvraag» ingevoegd «om een omgevingsvergunning» en wordt «een rijksmonumentenactiviteit wordt» vervangen door «een rijksmonumentenactiviteit, wordt».

2. In het tweede lid, onder b, wordt «dringend vereist is» vervangen door «dringend is vereist».

IS

Artikel 8.83, eerste lid, onder e, komt te luiden:

  • e. stortingsactiviteiten op zee die niet zijn aangewezen als vergunningvrije activiteiten in paragraaf 7.2.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en.

IT

Artikel 8.84 komt te luiden:

Artikel 8.84 (beoordelingsregels wateractiviteit)
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een wateractiviteit als bedoeld in artikel 8.83, eerste lid, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

    • a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

    • c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

  • 2. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt rekening gehouden met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam.

  • 3. Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe leiden dat:

    • a. niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid;

    • b. een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid; en

    • c. een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, niet wordt bereikt.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing:

    • a. voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid; of

    • b. als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:

      • 1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en

      • 2°. toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid.

  • 5. Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van de achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, niet wordt bereikt.

IU

In artikel 8.85 wordt «staken» vervangen door «beëindigen».

IV

In artikel 8.86, derde lid, wordt «het cultureel erfgoed» vervangen door «cultureel erfgoed».

IW

In het opschrift en het tweede lid van artikel 8.88 wordt «een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk» vervangen door «een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk».

IX

In artikel 8.89, tweede lid, onder b, wordt «bijlage XIX, onder B als» vervangen door «bijlage XIX, onder B, als».

IY

Artikel 8.90, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, voor zover het gaat om het bouwen, aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een kunstmatig eiland, een installatie of een inrichting, bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in een gebied dat bij ministeriële regeling als drukbevaren deel van de zee is aangewezen en geometrisch begrensd, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van de scheepvaart en van de veiligheid van de scheepvaart.

IZ

Artikel 8.92 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk» vervangen door «een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk».

2. In het artikel wordt «een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk» vervangen door «een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk» en wordt «artikel 5.35» vervangen door «artikel 4.5».

JA

Artikel 8.93 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk» vervangen door «een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk».

2. In het artikel wordt «een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk» vervangen door «een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk».

JB

In artikel 8.94, vierde lid, wordt «en van de activiteit,» vervangen door «van de activiteit,» en wordt «het opheffen» vervangen door «en van het opheffen».

JC

Artikel 8.96 komt te luiden:

Artikel 8.96 (afbakening maatwerk)
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 2.23, 4.65, 4.106, 4.609 en 4.612 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk of een wateronttrekkingsactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 6.14 en 7.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in de Noordzee of een stortingsactiviteit op zee, is op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning artikel 7.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

JD

Voor artikel 8.98 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 8.97a (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking)
  • 1. Dit artikel is van toepassing als een omgevingsvergunning voor een voortdurende buitenplanse omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 4.17 van de wet, anders dan een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, vijf jaar onherroepelijk is en een omgevingsplan met die omgevingsvergunning niet in overeenstemming kan worden gebracht op grond van:

    • a. een regel van hoofdstuk 5;

    • b. een regel op grond van artikel 2.22 van de wet over het omgevingsplan; of

    • c. een instructie als bedoeld in artikel 2.33 of 2.34 van de wet.

  • 2. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in als:

    • a. de regel of instructie, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is op activiteiten die op grond van die omgevingsvergunning rechtmatig worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip waarop de regel of instructie van kracht wordt; en

    • b. de activiteit redelijkerwijs niet kan worden toegelaten door:

      • 1°. een wijziging van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;

      • 2°. een wijziging van het omgevingsplan; of

      • 3°. een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de wet.

  • 3. Als in de regel of de instructie, bedoeld in het eerste lid, een termijn is gesteld waarbinnen een omgevingsplan moet worden gewijzigd die eerder verstrijkt dan de termijn van vijf jaar, bedoeld in dat lid, wordt binnen de in die regel of instructie gestelde termijn toepassing gegeven aan het tweede lid.

Artikel 8.97b (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking)
  • 1. Dit artikel is van toepassing als een omgevingsvergunning voor een voortdurende buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang als bedoeld in artikel 4.17 van de wet vijf jaar onherroepelijk is en een omgevingsplan met die omgevingsvergunning niet in overeenstemming kan worden gebracht op grond van:

    • a. een regel van hoofdstuk 5;

    • b. een regel op grond van artikel 2.22 van de wet over het omgevingsplan die op grond van artikel 8.0b, tweede lid, van toepassing is op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang; of

    • c. een instructie als bedoeld in artikel 2.34 van de wet.

  • 2. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in als:

    • a. de regel of instructie, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is op activiteiten die op grond van die omgevingsvergunning rechtmatig worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip waarop de regel of instructie van kracht wordt; en

    • b. de activiteit redelijkerwijs niet kan worden toegelaten door:

      • 1°. een wijziging van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;

      • 2°. een wijziging van het omgevingsplan; of

      • 3°. een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de wet.

  • 3. Als in de regel of de instructie, bedoeld in het eerste lid, een termijn is gesteld waarbinnen een omgevingsplan moet worden gewijzigd die eerder verstrijkt dan de termijn van vijf jaar, bedoeld in dat lid, wordt binnen de in die regel of instructie gestelde termijn toepassing gegeven aan het tweede lid.

Artikel 8.97c (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit van nationaal belang wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking)
  • 1. Dit artikel is van toepassing als een omgevingsvergunning voor een voortdurende buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang als bedoeld in artikel 4.17 van de wet vijf jaar onherroepelijk is en een omgevingsplan met die omgevingsvergunning niet in overeenstemming kan worden gebracht op grond van:

    • a. een regel op grond van artikel 2.22 van de wet over het omgevingsplan of een instructie als bedoeld in artikel 2.33 van de wet;

    • b. een instructie als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de wet; of

    • c. een regel in hoofdstuk 5 die op grond van artikel 8.0b, derde lid, van toepassing is op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang.

  • 2. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in als:

    • a. de regel of instructie, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is op activiteiten die op grond van die omgevingsvergunning rechtmatig worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip waarop de regel of instructie van kracht wordt; en

    • b. de activiteit redelijkerwijs niet kan worden toegelaten door:

      • 1°. een wijziging van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;

      • 2°. een wijziging van het omgevingsplan; of

      • 3°. een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de wet.

  • 3. Als in de regel of de instructie, bedoeld in het eerste lid, een termijn is gesteld waarbinnen een omgevingsplan moet worden gewijzigd die eerder verstrijkt dan de termijn van vijf jaar, bedoeld in dat lid, wordt binnen de in die regel of instructie gestelde termijn toepassing gegeven aan het tweede lid.

JE

Artikel 8.98 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «BBT-conclusies» ingevoegd «of nieuw LAP».

2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

3. In het eerste lid (nieuw) wordt «een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk» vervangen door «een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk».

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk beziet binnen een jaar nadat het afvalbeheerplan, bedoeld in artikel 10.3 van de Wet milieubeheer, is gaan gelden of de omgevingsvergunning voldoet aan de minimale hoogwaardigheid van verwerking van afzonderlijke afvalstoffen of categorieën afvalstoffen zoals beschreven in het afvalbeheerplan.

JF

Artikel 8.99 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «een storingsactiviteit» ingevoegd «op zee» en wordt «op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk» vervangen door «op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk wijzigt de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften, als dit noodzakelijk is gelet op het resultaat van de toetsing, bedoeld in:

    • a. artikel 8.98, eerste lid: binnen vier jaar na de bekendmaking van nieuwe of herziene BBT-conclusies over de hoofdactiviteit van de ippc-installatie; of

    • b. artikel 8.98, tweede lid: binnen een jaar nadat het afvalbeheerplan, bedoeld in artikel 10.3 van de Wet milieubeheer, is gaan gelden.

3. In het derde lid, onder d, wordt «artikel 8.30, aan» vervangen door «artikel 8.30 aan».

4. In het vierde lid wordt «artikel 8.25» vervangen door «artikel 8.28».

5. In het vijfde lid wordt «eerste en tweede lid» vervangen door «eerste en tweede lid, onder a,».

JG

Artikel 8.100 komt te luiden:

Artikel 8.100 (specifieke gronden – plicht tot intrekking omgevingsvergunning milieubelastende activiteit en lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk in als:

  • a. door toepassing van artikel 8.99, tweede lid, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast; of

  • b. het gaat om een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer of een afvalvoorziening als bedoeld in artikel 1.1 van die wet en de stortplaats respectievelijk afvalvoorziening op grond van artikel 8.47 van die wet voor gesloten is verklaard.

JH

Artikel 8.101 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 8.101 (specifieke gronden – bevoegdheid tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

2. In het artikel wordt «een milieubelastende activiteit of» vervangen door «een milieubelastende activiteit,» en wordt «op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk» vervangen door «op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk».

JI

Artikel 8.102 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 8.102 (specifieke gronden – bevoegdheid tot intrekking omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

2. Het eerste lid, aanhef, komt te luiden:

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk in ieder geval intrekken in verband met:.

JJ

Artikel 9.1 komt te luiden:

Artikel 9.1 (instructieregels projectbesluit)
  • 1. Afdeling 5.1, met uitzondering van paragraaf 5.1.5.4, en artikel 5.165 zijn van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van een waterschap of gedeputeerde staten.

  • 2. De paragrafen 5.1.1 en 5.1.2, artikel 5.37, paragraaf 5.1.4, de artikelen 5.129d, eerste lid, onder a en g, en 5.129e, eerste en tweede lid, de paragrafen 5.1.5.5 en 5.1.8 en artikel 5.165 zijn van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door een van Onze Ministers.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is paragraaf 5.1.3.2 niet van toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld voor de aanleg, verlegging of versterking van een primaire waterkering.

JK

Na artikel 9.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9.3a (afwijken van regels in waterschapsverordening of omgevingsverordening)
  • 1. Als met toepassing van artikel 5.53, derde of vierde lid, van de wet regels in een waterschapsverordening als bedoeld in artikel 6.1 buiten toepassing worden gelaten, worden de eisen, bedoeld in de artikelen 10 en 11, derde lid, aanhef en onder g, van de kaderrichtlijn water, in acht genomen.

  • 2. Als met toepassing van artikel 5.53, derde of vierde lid, van de wet regels in een waterschapsverordening als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, of in een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 7.12, tweede lid, buiten toepassing worden gelaten, is artikel 8.84, tweede, derde, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

JL

Artikel 9.4 komt te luiden:

Artikel 9.4 (ontheffing instructieregels projectbesluit)

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan op verzoek van het dagelijks bestuur van een waterschap of gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de regels in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4, 5.1.3.5, 5.1.5.2, 5.1.5.3, met uitzondering van de artikelen 5.129d, eerste lid, onder a en g, en 5.129e, eerste en tweede lid, de paragrafen 5.1.6.2, 5.1.6.3, 5.1.6.4, 5.1.6.5 en 5.1.7.

JM

De artikelen 10.1 tot en met 10.5 komen te luiden:

Artikel 10.1 (verantwoordelijkheid gegevensverzameling externe veiligheidsrisico’s)

De volgende bestuursorganen verzamelen gegevens over externe veiligheidsrisico’s:

  • a. het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning of waaraan een melding als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving wordt gedaan, als het gaat om:

    • 1°. een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A, onder B, onder D, onder 1, en onder E, onder 1 tot en met 10 en onder 12 en 13;

    • 2°. het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • 3°. het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1, bedoeld in artikel 3.34 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b. Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, als het gaat om het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 3.320 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het winnen, opslaan, bewerken of gereedmaken voor transport van gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.1, of het aanleggen of aanpassen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk, bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.2;

  • c. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, als het gaat om:

    • 1°. het basisnet;

    • 2°. het exploiteren van een buisleiding, bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • 3°. het opslaan en bewerken van stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1.1 of 1.2 of meer dan 50 kg NEM in stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.3, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in artikel 3.332 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • d. de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming, als het gaat om het exploiteren van een inrichting waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet;

  • e. de gemeenteraad of het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, als het gaat om externe veiligheidsrisico’s van een activiteit als bedoeld in de artikelen 5.23, 5.28 en 5.32 en bijlage VII voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties; en

  • f. het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten, als het gaat om het vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen in beheer bij de gemeente, het waterschap, respectievelijk de provincie, die niet behoren tot het basisnet en als het plaatsgebonden risico op de as van de weg hoger is dan 1 op de 1.000.000 per jaar.

Artikel 10.2 (gegevensverzameling externe veiligheidsrisico’s algemeen)

De bestuursorganen, bedoeld in artikel 10.1, verzamelen de volgende gegevens:

  • a. de locatie waar een activiteit als bedoeld in artikel 5.23, 5.28 of 5.32 of bijlage VII wordt verricht of waar een activiteit wordt verricht waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet;

  • b. als het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 5.23, 5.28 of 5.32 of bijlage VII, onder A, B, D, onder 1, of onder E, of waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet, voor zover van toepassing:

    • 1°. de bedrijfsnaam;

    • 2°. de naam en het adres van degene die de activiteit of het deel van de activiteit verricht;

    • 3°. de datum waarop de omgevingsvergunning voor de activiteit is verleend of laatstelijk is gewijzigd of daarvoor een melding als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving is gedaan, voor zover de omgevingsvergunning of de melding betrekking heeft op externe veiligheidsrisico’s;

    • 4°. de aard van het risico;

    • 5°. de chemische naam en het CAS-nummer en voor zover bekend het UN-nummer van de voor het risico maatgevende stof of de naam van de voor het risico maatgevende categorie van stoffen; en

    • 6°. de gegevens, bedoeld onder 4° en onder 5°, van zowel de voor het toxisch risico maatgevende stof als de voor het risico van brand of explosie maatgevende stof;

  • c. voor zover het bestuursorgaan verantwoordelijk is voor het verzamelen van de gegevens, bedoeld onder a en b, en van de gegevens, bedoeld in de artikelen 10.3 tot en met 10.7: de datum van de laatste wijziging van die gegevens; en

  • d. als toepassing is gegeven aan artikel 5.10: de afstand tot de locatie waar het plaatsgebonden risico 1 op de 100.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

Artikel 10.3 (gegevensverzameling milieubelastende activiteit, anders dan mijnbouw, basisnet en buisleidingen met gevaarlijke stoffen)

Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 10.1, onder a, verzamelt de volgende gegevens:

  • a. als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A en B: de afstand voor het plaatsgebonden risico, bedoeld in de bij die activiteit opgenomen tabel;

  • b. als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A, onder 1a en 7, onder B, onder 2 en 5, en onder E, onder 9, 10 en 13: de afstand voor het brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in de bij die activiteit opgenomen tabel;

  • c. als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder D, onder 1, en onder E, onder 1: de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 100.000 en 1 op de 1.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

  • d. als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 2 tot en met 9, 12 en 13: de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar, 1 op de 10.000.000 per jaar en 1 op de 100.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

  • e. als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 2 tot en met 8, 9, voor zover van toepassing, en 12: de afstand voor het brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebied, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

  • f. de kenmerken van een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A, onder B, en onder E, onder 9 en 10, bedoeld in de bij die activiteit opgenomen tabel, voor zover van toepassing;

  • g. de kenmerken van een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 2 tot en met 8, 9, voor zover van toepassing, 10 en 12, voor de berekening van het plaatsgebonden risico en het brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebied;

  • h. de ligging van een explosieaandachtsgebied vuurwerk als bedoeld in artikel 5.23; en

  • i. de ligging van een civiel explosieaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.28.

Artikel 10.4 (gegevensverzameling mijnbouw)

Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat verzamelt de volgende gegevens als het gaat om het exploiteren van een mijnbouwwerk als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11:

  • a. de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels, als het gaat om exploiteren van een mijnbouwwerk als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.1, en het aanleggen of aanpassen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.2; en

  • b. de afstand voor het brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebied, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels, als het gaat om het exploiteren van een mijnbouwwerk als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.1.

Artikel 10.5 (gegevensverzameling basisnet, buisleidingen met gevaarlijke stoffen, militaire objecten en nucleaire installaties)
  • 1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt de volgende gegevens:

    • a. als het gaat om het basisnet:

      • 1°. de afstand die bij ministeriële regeling is vastgesteld waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar is; en

      • 2°. de afstand voor het brand- of explosieaandachtsgebied, bedoeld in bijlage VII, onder C;

    • b. als het gaat om het exploiteren van een buisleiding, bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving:

      • 1°. de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

      • 2°. de afstand voor het brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebied, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

      • 3°. de uitwendige diameter van de buisleiding in millimeters;

      • 4°. de maximale werkdruk in kilopascal;

      • 5°. de wanddikte van de buis in millimeters;

      • 6°. de ligging van de bovenkant van de buisleiding ten opzichte van het maaiveld in centimeters;

      • 7°. de materiaalsoort van de buisleiding; en

      • 8°. de kenmerken van de buisleiding voor de berekening van het plaatsgebonden risico en het brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebied; en

    • c. de ligging van een militair explosieaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.32.

  • 2. De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming verzamelt de volgende gegevens als het gaat om een inrichting waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 10.2, onder a tot en met c; en

    • b. de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

JN

In artikel 10.6 wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit» en vervalt «als bedoeld in bijlage VI».

JO

Artikel 10.7 komt te luiden:

Artikel 10.7 (gegevensverzameling wegen, anders dan het basisnet)

Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten verzamelen gegevens over externe veiligheidsrisico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, over wegen in beheer bij de gemeente, het waterschap respectievelijk de provincie, als het gaat om wegen die niet behoren tot het basisnet en als het plaatsgebonden risico op de as van de weg hoger is dan 1 op de 1.000.000 per jaar.

JP

In artikel 10.8, vierde lid, onder b, wordt «de geografische ligging van de activiteiten» vervangen door «gegevens over de locaties waarop de activiteiten worden verricht».

JQ

Paragraaf 10.1.2.1 komt te luiden:

§ 10.1.2.1 Monitoring en gegevensverzameling waterveiligheid
Artikel 10.8a (monitoring omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen)
  • 1. Monitoring voor de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.0c, vindt plaats door bepaling van de hydraulische belasting en de sterkte van een dijktraject door metingen, berekeningen en modellen volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 2. Het dagelijks bestuur van het waterschap en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn belast met de uitvoering van de monitoring als de omgevingswaarde betrekking heeft op een dijktraject dat in beheer is bij het waterschap respectievelijk het Rijk.

Artikel 10.8b (monitoring omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)
  • 1. Monitoring voor de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.0i, vindt plaats door bepaling van het waterkerend vermogen van een dijktraject door metingen, berekeningen en modellen volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van de monitoring.

Artikel 10.8c (monitoring andere parameters voor signalering over de veiligheid primaire waterkeringen)
  • 1. Door monitoring wordt voor de signalering of voor de veiligheid van primaire waterkerinen maatregelen nodig zijn, bewaakt:

    • a. de kans op verlies van waterkerend vermogen van een dijktraject waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op een zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 6; en

    • b. de kans op verlies van waterkerend vermogen van een dijktraject waardoor de hydraulische belasting op een achterliggend dijktraject substantieel wordt verhoogd, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 7.

  • 2. Monitoring vindt plaats door bepaling van de hydraulische belasting en de sterkte van een dijktraject in de actuele toestand door metingen, berekeningen en modellen volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 3. Het dagelijks bestuur van het waterschap en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn belast met de uitvoering van de monitoring als het gaat om een dijktraject dat in beheer is bij het waterschap respectievelijk het Rijk.

Artikel 10.8d (gegevensverzameling voldoen legger grote rivieren)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt gegevens over de mate waarin wordt voldaan aan de voor de grote rivieren opgestelde legger.

Artikel 10.8e (gegevensverzameling kustlijn)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt gegevens over de ligging van de kustlijn.

JR

Het opschrift van paragraaf 10.1.2.2 vervalt.

JS

Na artikel 10.9 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 10.1.2.2 Verslagen waterveiligheid
Artikel 10.9a (verslag veiligheid primaire waterkeringen)
  • 1. Het dagelijks bestuur van het waterschap en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stellen elke twaalf jaar een verslag op over de algemene waterstaatkundige toestand van de primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het waterschap respectievelijk het Rijk.

  • 2. Het verslag bevat:

    • a. de resultaten van de monitoring voor de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.0c, en de andere parameters, bedoeld in artikel 10.8c, eerste lid; en

    • b. in voorkomend geval, dat sprake is van overschrijding van een andere parameter als bedoeld in artikel 10.8c, eerste lid.

Artikel 10.9b (verslag legger grote rivieren)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt elke twaalf jaar een verslag op over de gegevens, bedoeld in artikel 10.8d.

JT

In het opschrift van paragraaf 10.1.2.3 wordt «richtlijn overstromingsrisico’s» vervangen door «waterveiligheid».

JU

Na artikel 10.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.10a (kaarten basiskustlijn)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt kaarten van de kustlijn, bedoeld in artikel 20.17, eerste lid, onder b, van de wet, vast, waarop die lijn is verbeeld.

JV

Na het opschrift van paragraaf 10.2.1 wordt een opschrift ingevoegd, luidende:

§ 10.2.1.1 Monitoring en gegevensverzameling

JW

Artikel 10.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «luchtkwaliteit» vervangen door «richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht».

2. In het eerste lid wordt «Monitoring van de omgevingswaarden» vervangen door «Monitoring voor de omgevingswaarden» en wordt «in overeenstemming met de» vervangen door «volgens».

3. In het tweede lid wordt «monitoring van de omgevingswaarden» vervangen door «monitoring voor de omgevingswaarden».

4. Het vierde lid vervalt.

JX

Na artikel 10.11 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10.11a (uitzondering monitoring omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit)

De beoordeling of aan de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.7, wordt voldaan, vindt niet plaats op:

  • a. een locatie waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is; of

  • b. de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.

Artikel 10.11b (monitoring omgevingswaarden nec-richtlijn)
  • 1. Monitoring voor de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in artikel 2.8a, vindt plaats door het voor die stoffen opstellen van de nationale emissie-inventarissen en nationale emissieprognoses, bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de nec-richtlijn, volgens de methode, bedoeld in artikel 9 van en bijlage V bij die richtlijn.

  • 2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van de monitoring.

  • 3. Voor de beoordeling of aan de omgevingswaarden wordt voldaan, blijven de volgende emissies buiten beschouwing:

    • a. emissies van vliegtuigen, buiten de landings- en startcyclus;

    • b. emissies van de internationale zeevaart; en

    • c. emissies van stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan, van activiteiten die vallen onder de categorieën 3B en 3D, bedoeld in de richtsnoeren behorende bij het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (Trb. 1983, 84).

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    a. landings- en startcyclus:

    de cyclus die het taxiën na landing en voor vertrek, starten, opstijgen, aanvliegen en landen en alle andere manoeuvres van het vliegtuig die plaatsvinden beneden een hoogte van 3.000 voet, omvat; en

    b. internationale zeevaart:

    reizen over zee en in de kustwateren door vaartuigen van alle vlaggen, uitgezonderd vissersvaartuigen, die vertrekken van het grondgebied van het ene land en aankomen op het grondgebied van een ander land.

JY

Artikel 10.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «, bedoeld in artikel 5.51, tweede en derde lid,» vervangen door «als bedoeld in artikel 5.51, tweede en derde lid».

2. In het derde lid, onder d, wordt «de coördinaten van de gemiddelde mechanische wrijving tussen luchtstromen en het landoppervlak» vervangen door «gegevens over de terreinruwheid»

JZ

Artikel 10.13 komt te luiden:

Artikel 10.13 (monitoring andere parameters luchtkwaliteit)
  • 1. Door monitoring worden bewaakt:

    • a. de jaargemiddelde concentraties in de buitenlucht van:

      • 1°. de chemische samenstellingen van PM2,5, waaronder in ieder geval sulfaat, nitraat, natrium, kalium, ammonium, chloride, calcium, magnesium, elementair koolstof en organisch koolstof;

      • 2°. vluchtige organische stoffen;

    • b. de jaargemiddelde achtergrondconcentraties in de buitenlucht van:

      • 1°. arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen; en

      • 2°. andere relevante polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen, waaronder in ieder geval benzo(a)antraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(j)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, indeen(1,2,3-cd)pyreen en dibenzo(a,h)antraceen;

    • c. de jaargemiddelde depositie van:

      • 1°. arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen; en

      • 2°. de onder b, onder 2°, bedoelde andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen;

    • d. de totale jaarlijkse antropogene emissies van in Nederland gelegen bronnen van de volgende stoffen:

      • 1°. cadmium, kwik en lood; en

      • 2°. persistente organische verontreinigende stoffen, zijnde polycyclische aromatische koolwaterstoffen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen indeen(1,2,3-cd)pyreen, dioxine/furaan, polychloorbifenylen en hexachloorbenzeen; en

    • e. de negatieve effecten van de verontreiniging van de buitenlucht op ecosystemen.

  • 2. Monitoring vindt plaats door metingen en berekeningen volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 3. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van de monitoring.

KA

Artikel 10.14 vervalt.

KB

Na artikel 10.13 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 10.2.1.2 Gegevensbeheer en toegang tot gegevens kwaliteit buitenlucht
Artikel 10.14 (register richtlijn middelgrote stookinstallaties)
  • 1. Er is een landelijk register voor middelgrote stookinstallaties.

  • 2. Het register wordt beheerd door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3. Het register is voor eenieder langs elektronische weg toegankelijk.

  • 4. Het register bevat in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 4.1327 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 5. De gegevens worden in het register opgenomen vanaf de dag waarop een melding is ontvangen of een omgevingsvergunning is verleend.

KC

Voor artikel 10.15 worden zeven artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10.14a (monitoring andere parameters waterkwaliteit)

Door monitoring worden bewaakt:

  • a. de toestand per kwaliteitselement van een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam, uitgewerkt voor het type krw-oppervlaktewaterlichaam;

  • b. de stoffen op de aandachtstoffenlijst, bedoeld in artikel 8 ter, eerste lid, van de richtlijn prioritaire stoffen;

  • c. de indicatoren die een mogelijke bedreiging vormen voor de kwaliteit van water uit krw-oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen dat wordt onttrokken voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water;

  • d. de tendensen over de concentraties van stoffen in grondwaterlichamen;

  • e. escherichia coli of andere indicatoren in schelpdierwater;

  • f. de concentraties van verontreinigende stoffen uit bestaande verontreinigingspluimen in een grondwaterlichaam waarvoor aanvullende trendbeoordelingen als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de grondwaterrichtlijn nodig zijn; en

  • g. de parameters nodig voor monitoring voor nader onderzoek in gevallen als bedoeld in bijlage V, onder 1.3.3, bij de kaderrichtlijn water.

Artikel 10.14b (vaststelling monitoringsprogramma kaderrichtlijn water met methode monitoring)
  • 1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt een monitoringsprogramma kaderrichtlijn water vast.

  • 2. Het monitoringsprogramma bevat de methode van monitoring van:

    • a. de toestand van een waterlichaam per stof en kwaliteitselement voor de beoordeling van de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid; en

    • b. de andere parameters, bedoeld in artikel 10.14a.

  • 3. Voor de uitwerking van de methode van monitoring van de parameters, bedoeld in artikel 10.14a, onder f en g, wordt het monitoringsprogramma vastgesteld door:

    • a. voor krw-oppervlaktewaterlichamen: de bestuursorganen die op grond van de artikelen 4.2, eerste lid, onder a, en 4.4, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit bevoegd zijn een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verlenen; en

    • b. voor grondwaterlichamen: gedeputeerde staten.

Artikel 10.14c (nadere eisen methode van monitoring in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)
  • 1. Met het monitoringsprogramma wordt beoogd een samenhangend totaalbeeld te verkrijgen van de watertoestand binnen het Nederlandse deel van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems.

  • 2. In het monitoringsprogramma worden:

    • a. de monitoringspunten aangewezen; en

    • b. de indicatoren, bedoeld in artikel 10.14a, onder c en e, uitgewerkt, en de stoffen, bedoeld in artikel 10.14a, onder d, aangeduid.

  • 3. Het monitoringsprogramma bevat de methode van:

    • a. de beoordeling of voor een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid;

    • b. de beoordeling of aan het einde van de programmaperiode de doelstelling van geen achteruitgang van de toestand van een waterlichaam, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, gedurende de programmaperiode wordt bereikt;

    • c. de beoordeling of de doelstelling van ombuiging van significante en stijgende trends, bedoeld in artikel 4.17, eerste lid, wordt bereikt;

    • d. de beoordeling of de doelstelling van geen bacteriële besmetting van schelpdierwater, bedoeld in artikel 4.19, wordt bereikt; en

    • e. de beoordeling of de doelstellingen van verbetering en de doelstelling van geen achteruitgang van de kwaliteit van waterlichamen met betrekking tot waterwinlocaties, bedoeld in artikel 4.21, worden bereikt.

  • 4. Het monitoringsprogramma wordt vastgesteld in overeenstemming met de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn, de richtlijn prioritaire stoffen en richtlijn 2009/90/EG van de Commissie van de Europese Unie van 31 juli 2009 tot vaststelling van technische specificaties voor de chemische analyse en monitoring van de watertoestand krachtens richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 201).

Artikel 10.14d (vaststelling en indeling toestandsklasse in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)
  • 1. Het monitoringsprogramma bevat de methode van:

    • a. vaststelling van de toestandsklasse waarin een waterlichaam zich bevindt, per stof en kwaliteitselement; en

    • b. indeling van een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam in een toestandsklasse, waarbij de indeling in een toestandsklasse overeenkomt met:

      • 1°. bij een krw-oppervlaktewaterlichaam: de laagste toestandsklasse waarin de chemische toestand, de ecologische toestand of het ecologische potentieel verkeert;

      • 2°. bij een grondwaterlichaam: de laagste toestandsklasse waarin de kwantitatieve toestand of de chemische toestand verkeert.

  • 2. Het monitoringsprogramma voorziet bij de vaststelling en indeling, bedoeld in het eerste lid, in de volgende toestandsklassen:

    • a. voor een krw-oppervlaktewaterlichaam:

      • 1°. voor de chemische toestand: een goede chemische toestand en geen goede chemische toestand;

      • 2°. voor de ecologische toestand: een zeer goede ecologische toestand, een goede ecologische toestand, een matige ecologische toestand, een ontoereikende ecologische toestand en een slechte ecologische toestand; en

      • 3°. voor het ecologische potentieel: een goed ecologisch potentieel, een matig ecologisch potentieel, een ontoereikend ecologisch potentieel en een slecht ecologisch potentieel; en

    • b. voor een grondwaterlichaam:

      • 1°. voor de kwantitatieve toestand: een goede kwantitatieve toestand en een ontoereikende kwantitatieve toestand; en

      • 2°. voor de chemische toestand: een goede chemische toestand en een ontoereikende chemische toestand.

Artikel 10.14e (eisen gegevensverstrekking in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)

Het monitoringsprogramma bevat eisen aan de verstrekking van de monitoringsresultaten en de beoordeling daarvan door het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Artikel 10.14f (toetsing monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)

Het monitoringsprogramma wordt getoetst en zo nodig bijgesteld als niet wordt voldaan aan een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, of 2.15, eerste lid, of als een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12 of een doelstelling als bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, 4.17, eerste lid, 4.19 of 4.21 niet wordt bereikt.

Artikel 10.14g (uitvoering monitoring monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)
  • 1. De bestuursorganen die op grond van de artikelen 4.2, eerste lid, onder a, en 4.4, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit bevoegd zijn een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verlenen, zijn belast met de uitvoering van de monitoring volgens het monitoringsprogramma voor krw-oppervlaktewaterlichamen.

  • 2. Gedeputeerde staten zijn belast met de uitvoering van de monitoring volgens het monitoringsprogramma voor grondwaterlichamen.

KD

In artikel 10.15 wordt «de waterschappen» vervangen door «een waterschap» en wordt «onder hun beheer vallen» vervangen door «bij hen in beheer zijn».

KE

Na artikel 10.15 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10.15a (gegevensverzameling opstellen stroomgebiedsbeheerplannen)

Het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelen de benodigde gegevens voor het opstellen van stroomgebiedsbeheerplannen, bedoeld in artikel 4.6, voor de watersystemen die bij hen in beheer zijn.

Artikel 10.15b (gegevensverzameling analyses en beoordeling artikel 5 van de kaderrichtlijn water)
  • 1. Het gemeentebestuur verzamelt de benodigde gegevens voor de analyses en beoordeling, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn water, voor zover het gaat om de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater.

  • 2. Het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelen de benodigde gegevens voor de analyses en beoordeling, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn water, voor de watersystemen die bij hen in beheer zijn.

  • 3. De bestuursorganen, bedoeld in het eerste lid, verrichten de analyses en beoordeling, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn water, voor hun aandeel.

Artikel 10.15c (gegevensverzameling voortgang uitvoering maatregelen)

Het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelen gegevens over de voortgang van de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, 4.4, derde lid, aanhef en onder a, 4.10, derde lid, aanhef en onder a, en 6.1, voor de watersystemen die bij hen in beheer zijn.

KF

In artikel 10.16, derde lid, wordt «Ter voorbereiding het programma, bedoeld in artikel 4.8,» vervangen door «Ter voorbereiding van het programma van maatregelen mariene strategie».

KG

Paragraaf 10.2.2.5 komt te luiden:

§ 10.2.2.5 Verslagen kaderrichtlijn water
Artikel 10.18a (verslag andere parameters waterkwaliteit)

Het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stellen een verslag op over de resultaten van de monitoring van de andere parameters voor waterkwaliteit, bedoeld in artikel 10.14a.

KH

In artikel 10.19 vervalt «met de gegevens» en wordt «transport en behandeling van stedelijk afvalwater» vervangen door «het transport en de behandeling van stedelijk afvalwater».

KI

In artikel 10.20, eerste lid, wordt «monitoring van de omgevingswaarde» vervangen door «monitoring voor de omgevingswaarde» en wordt «in overeenstemming met de» vervangen door «volgens».

KJ

Artikel 10.21 komt te luiden:

Artikel 10.21 (monitoring andere parameters zwemlocaties)
  • 1. In een zwemlocatie worden door monitoring bewaakt:

    • a. de mogelijke overmatige groei van cyanobacteriën;

    • b. de neiging tot overmatige groei van macroalgen of marien fytoplankton; en

    • c. zwemwaterverontreinigingen door teerachtige residuen, glas, plastic, rubber of ander afval.

  • 2. Monitoring van de mogelijke overmatige groei van cyanobacteriën vindt plaats in overeenstemming met het Blauwalgenprotocol.

  • 3. Monitoring van zwemwaterverontreinigingen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, vindt plaats door visuele inspectie.

  • 4. De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam waarin de zwemlocatie is gelegen, is belast met de uitvoering van de monitoring.

KK

Artikel 10.22 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, wordt «in beheer bij de provincie» vervangen door «, niet zijnde wegen in beheer bij het Rijk,».

2. In het tweede lid wordt «welke andere burgerluchthavens» vervangen door «welke overige burgerluchthavens».

KL

Artikel 10.23 komt te luiden:

Artikel 10.23 (gegevensverzameling voor geluidbelastingkaarten)
  • 1. Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente die behoort tot een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie verzamelt gegevens over de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight door:

    • a. wegen en spoorwegen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de wet;

    • b. luchthavens als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de wet, voor zover de geluidbelasting binnen de gemeente meer is dan 55 dB Lden of 50 dB Lnight; en

    • c. een activiteit of een samenstel van activiteiten als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de wet, voor zover het gaat om:

      • 1°. activiteiten die worden verricht op een industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder en de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door de gezamenlijke activiteiten op het industrieterrein meer is dan 55 dB Lden of 50 dB Lnight;

      • 2°. activiteiten in een gebied waarvoor in het omgevingsplan voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid een hogere waarde is vastgesteld dan de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder a, tweede, derde, of vierde lid, en de geluidbelasting door die activiteiten op omliggende geluidgevoelige gebouwen meer kan zijn dan 55 dB Lden of 50 dB Lnight; of

      • 3°. activiteiten buiten een gebied als bedoeld onder 2° en de ten hoogste toegelaten geluidbelasting door die activiteiten meer is dan 55 dB Lden of 50 dB Lnight.

  • 2. Gedeputeerde staten verzamelen gegevens over de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight door de belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen en belangrijke burgerluchthavens van regionale betekenis die op grond van artikel 10.40, tweede lid, onder a, van het Omgevingsbesluit zijn gepubliceerd.

  • 3. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt gegevens over de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight door de wegen en spoorwegen, bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, onder b, onder 1° en 2°, van de wet, de luchthaven Schiphol, bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, onder b, onder 3°, van de wet, en de belangrijke overige burgerluchthavens van nationale betekenis die op grond van artikel 10.40, tweede lid, onder b, van het Omgevingsbesluit zijn gepubliceerd.

  • 4. De gegevensverzameling vindt plaats door berekening van:

    • a. de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight door de geluidbronnen, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, in het kalenderjaar voorafgaand aan dat van de vaststelling van een geluidbelastingkaart; en

    • b. het aantal geluidgevoelige gebouwen en bewoners van woningen dat aan bij ministeriële regeling vastgestelde waarden van de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight wordt blootgesteld.

  • 5. Op het berekenen van de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

KM

Onder vernummering van de paragrafen 10.2.5.1 en 10.2.5.2 tot 10.2.5.2 en 10.2.5.3 wordt na het opschift van paragraaf 10.2.5 een nieuw opschrift ingevoegd, luidende:

§ 10.2.5.1 Algemene bepalingen

KN

Artikel 10.28 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «voldoet aan een of meer van de eisen, bedoeld in de artikelen» vervangen door «voldoet aan artikel».

2. In het vierde lid wordt «of als toepassing is gegeven» vervangen door «of, als toepassing is gegeven».

KO

Artikel 10.29 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «niet tijdige» vervangen door «niet-tijdige».

2. In het artikel wordt «is ingediend kan» vervangen door «is ingediend, kan».

KP

In artikel 10.30 wordt «artikel 10.29» vervangen door «10.29» en wordt «bekend gemaakt» vervangen door «bekendgemaakt».

KQ

In artikel 10.31, derde lid, wordt «bekend gemaakt» vervangen door «bekendgemaakt».

KR

Artikel 10.37 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «bijlage I bij de monitoringsmechanismeverordening» vervangen door «bijlage V, deel 2, van de verordening goverance van de energie-unie».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Monitoring vindt plaats door het voor die broeikasgassen opstellen van de broeikasgasinventarissen, bedoeld in artikel 26 van de verordening governance van de energie-unie, en het nationale inventarisatiesysteem, bedoeld in artikel 37 van die verordening.

KS

Onder vernummering van hoofdstuk 11 tot hoofdstuk 13 en de artikelen 11.1 en 11.2 tot 13.1 en 13.2 worden twee hoofdstukken ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 11 MONITORING EN INFORMATIE

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 12 OVERGANGSRECHT
AFDELING 12.1 OVERGANGSRECHT GELUID
Artikel 12.1 (tijdelijke instructieregel geluid windturbines en windparken)

Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip bevat het omgevingsplan voor een windturbine of windpark geen lagere waarden in verband met cumulatie met het geluid van een windturbine die of een windpark dat behoort tot een samenstel van activiteiten waarvoor tot 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was of een melding was gedaan.

AFDELING 12.2 OVERGANGSRECHT GEUR DOOR HET HOUDEN VAN PELSDIEREN IN DIERENVERBLIJF
Artikel 12.14 (toepassingsbereik en geldingsduur)
  • 1. Deze afdeling is van toepassing op de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover:

    • a. die activiteit wordt verricht in een dierenverblijf; en

    • b. het gaat om fokteven van nertsen.

  • 2. Deze afdeling vervalt op 1 januari 2024.

Artikel 12.15 (functionele binding, voormalige functionele binding en bebouwingscontour)
  • 1. Voor de toepassing van de artikelen 5.95, tweede lid, en 5.96, tweede lid, wordt in plaats van «de subparagrafen 5.1.4.6.3 of 5.1.4.6.4» gelezen «subparagraaf 5.1.4.6.3 of 5.1.4.6.4 of afdeling 12.2».

  • 2. Voor de toepassing van artikel 5.97, eerste lid, wordt in plaats van «de subparagrafen 5.1.4.6.2, 5.1.4.6.3 of 5.1.4.6.4» gelezen «subparagraaf 5.1.4.6.2, 5.1.4.6.3 of 5.1.4.6.4 of afdeling 12.2».

Artikel 12.16 (verhouding met aanvaardbaarheid en eerbiedigende werking)
  • 1. Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt voldaan als toepassing wordt gegeven aan:

    • a. artikel 12.18, eerste of tweede lid, 12.19, eerste lid, of 12.20; en

    • b. artikel 12.21.

  • 2. Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt ook voldaan door een afstand aan te houden die kleiner is dan de op grond van artikel 12.18, derde lid, 12.19, tweede lid, 12.20 of 12.21 aan te houden afstand tussen een voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan toegelaten activiteit en een voorafgaand aan die wijziging toegelaten geurgevoelig gebouw, mits het omgevingsplan bepaalt dat op die locatie het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan aan artikel 5.92, tweede lid, worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 12.18, derde of vierde lid, 12.19, tweede of derde lid, of 12.20.

Artikel 12.17 (vanaf waar afstanden gelden)

Artikel 5.107 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12.18 (afstand en ondergrens afstand tot geurgevoelig gebouw)
  • 1. In een omgevingsplan wordt vanaf het emissiepunt, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, tot een geurgevoelig gebouw ten minste de afstand, bedoeld in tabel 12.18, in acht genomen.

    Tabel 12.18 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van fokteven van nertsen

    Aantal fokteven van nertsen, jongen niet meegeteld

    Afstand tot geurgevoelig gebouw, gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    Afstand tot geurgevoelig gebouw, gelegen buiten de bebouwingscontour geur

       

    Ammoniakemissie groter dan 0,25 kg per jaar per dierplaats als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving

    Ammoniakemissie kleiner dan of gelijk aan 0,25 kg per jaar per dierplaats als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving

    1–1.000

    1.001–1.500

    1.501–3.000

    3.001–6.000

    6.001–9.000

    175 m

    200 m

    225 m

    250 m

    275 m

    100 m

    125 m

    150 m

    175 m

    200 m

    75 m

    100 m

    125 m

    150 m

    175 m

  • 2. Als meer dan 9.000 fokteven van nertsen, jongen niet meegeteld, worden gehouden, wordt de afstand, bedoeld in tabel 12.18, vergroot met 25 m per extra 3.000 fokteven van nertsen.

  • 3. In het omgevingsplan kan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid, mits die afstand niet kleiner is dan de helft van de afstand, bedoeld in die leden.

  • 4. Als sprake is van een geurgevoelig gebouw dat voor 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan, kan in het omgevingsplan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de ondergrens voor de afstand, bedoeld in het derde lid.

Artikel 12.19 (afstand en ondergrens afstand tot geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000)
  • 1. In afwijking van artikel 12.18 wordt in een omgevingsplan ten minste de afstand, bedoeld in tabel 12.19.1, in acht genomen tot de volgende geurgevoelige gebouwen:

    • a. een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan; of

    • b. een geurgevoelig gebouw dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan.

      Tabel 12.19.1 Afstand tot een geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 bij geur door het houden van fokteven van nertsen

      Geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000

      Afstand tot geurgevoelig gebouw

      Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

      100 m

      Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

      50 m

  • 2. In het omgevingsplan kan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, tot een gebouw als bedoeld in het eerste lid, onder a, mits die afstand niet kleiner is dan de helft van de afstand, bedoeld in tabel 12.19.2.

    Tabel 12.19.2 Ondergrens afwijkende afstand tot een geurgevoelig gebouw met functionele binding bij geur door het houden van fokteven van nertsen

    Geurgevoelig gebouw

    Ondergrens afstand

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    50 m

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    25 m

  • 3. In het omgevingsplan kan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de ondergrens voor de afstand, bedoeld in het tweede lid, tot een geurgevoelig gebouw als bedoeld in het eerste lid, onder b.

Artikel 12.20 (afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning)

Artikel 5.115 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12.21 (afstand gevel dierenverblijf tot geurgevoelig gebouw)

Artikel 5.116 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12.22 (flexibiliteit – afwijken van ondergrens afstand)

Artikel 5.117, aanhef en onder b, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12.23 (van overeenkomstige toepassing verklaring)
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, zijn de artikelen 12.11 tot en met 12.19 van overeenkomstige toepassing op de beoordeling van de aanvraag.

  • 2. Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd als de omgevingsplanactiviteit niet in overeenstemming is met de in dat lid bedoelde artikelen.

  • 3. De artikelen 12.11 tot en met 12.19 zijn van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit.

AFDELING 12.3 OVERGANGSRECHT GELUID MILITAIRE LUCHTVAARTTERREINEN
Artikel 12.24 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op:

    • a. het militaire luchtvaartterrein De Peel/luitenant-generaal Bestkazerne;

    • b. het militaire luchtvaartterrein Gilze-Rijen;

    • c. het militaire luchtvaartterrein Woensdrecht; en

    • d. het buitenlandse militaire luchtvaartterrein Geilenkirchen.

  • 2. Deze paragraaf geldt voor:

    • a. de luchtvaartterreinen, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, totdat voor het betrokken luchtvaartterrein een luchthavenbesluit op grond van de Wet luchtvaart is vastgesteld en in werking is getreden; en

    • b. het luchtvaartterrein Geilenkirchen, totdat een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven op grond van de Wet luchtvaart is vastgesteld en in werking getreden.

Artikel 12.25 (aanwijzing geluidzones en obstakelbeheergebieden militaire luchtvaartterreinen)
  • 1. Geluidzones voor militaire luchtvaartterreinen zijn de locaties die zijn aangewezen en geometrisch begrensd in artikel 2.1, vierde lid, van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2. Obstakelbeheergebieden voor militaire luchtvaartterreinen zijn de locaties die zijn aangewezen en geometrisch begrensd in artikel 2.1, vijfde lid, van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 12.26 (ruimtelijke beperkingen geluidzones en obstakelbeheergebieden militaire luchtvaartterreinen)
  • 1. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een geluidzone voor een militair luchtvaartterrein worden de op grond van de Luchtvaartwet en de Wet geluidhinder vastgestelde geluidzones in acht genomen.

  • 2. Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een obstakelbeheergebied voor een militair luchtvaartterrein is de maximaal toelaatbare hoogte van objecten in, op of boven de grond in dat gebied in overeenstemming met artikel 16 van het Besluit militaire luchthavens.

AFDELING 12.4 OVERIG OVERGANGSRECHT
Artikel 12.27 (overgangsfase afdeling 5.2)

Uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit geeft het bevoegd gezag uitvoering aan artikel 5.164.

Artikel 12.28 (tijdelijke beoordelingsregels ontgrondingsactiviteit)

Artikel 8.76, tweede lid, onder c, is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit als:

  • a. de regels voor die locatie deel uitmaken van het tijdelijk deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet, en die regels niet voorzien in een regeling voor de voorgenomen inrichting van die locatie na afloop van de ontgronding; of

  • b. de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die de ontgronding toelaat is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de wet en de voorschriften van die vergunning niet voorzien in een regeling voor de voorgenomen inrichting van de locatie na afloop van de ontgronding.

Artikel 12.29 (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit)

De verplichting op grond van artikel 8.97a, tweede lid, van dit besluit geldt niet tot het bij koninklijk besluit bepaalde tijdstip, bedoeld in artikel 22.5, tweede lid, van de wet, tenzij sprake is van een regel of een instructie waarin een termijn is gesteld als bedoeld in artikel 8.97a, derde lid, van dit besluit.

Artikel 12.30 (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang)

De verplichting op grond van artikel 8.97b, tweede lid, van dit besluit geldt niet tot het bij koninklijk besluit bepaalde tijdstip, bedoeld in artikel 22.5, tweede lid, van de wet, tenzij sprake is van een regel of een instructie waarin een termijn is gesteld als bedoeld in artikel 8.97b, derde lid, van dit besluit.

Artikel 12.31 (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit van nationaal belang)

De verplichting op grond van artikel 8.97c, tweede lid, van dit besluit geldt niet tot het bij koninklijk besluit bepaalde tijdstip, bedoeld in artikel 22.5, tweede lid, van de wet, tenzij sprake is van een regel of een instructie waarin een termijn is gesteld als bedoeld in artikel 8.97c, derde lid, van dit besluit.

KT

Bijlage I, onder A, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd:

aardgas:

aardgas als bedoeld in bijlage I bij het Besluit acitiviteiten leefomgeving;

biociden:

biociden als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

dijktraject:

deel van een waterkering waarop een omgevingswaarde van toepassing is;

slagschaduwgevoelig gebouw:

slagschaduwgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89b;

uitwendige scheidingsconstructie:

uitwendige scheidingsconstructie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

verblijfsgebied:

verblijfsgebied als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

waterwinlocatie:

onttrekkingspunt van water dat wordt gebruikt voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, of een samenstel van die onttrekkingspunten;.

2. De begripsbepalingen beheerplan Natura 2000, beste beschikbare technieken, gevaarlijke afvalstof, huisvestingssysteem, ippc-installatie, krw-oppervlaktewater, proliferatie van cyanobacteriën, storten, stortplaats, waterwinlocatie gelegen in krw-oppervlaktewaterlichaam, waterwinlocatie gelegen in grondwaterlichaam, windpark, winningsafvalstof en winningsafvalvoorziening vervallen.

3. In de begripsomschrijving van brandvoorschriftengebied wordt «artikel 5.14, eerste lid» vervangen door «artikel 5.14, eerste en vijfde lid».

4. In de begripsomschrijving van geluid Bs, dan wordt «geluid» vervangen door «schietgeluid» en wordt «in overeenstemming met de bij ministeriële regeling aangewezen berekeningsmethode voor schietgeluid» vervangen door «volgens bij ministeriële regeling gestelde regels».

5. In de begripsomschrijving van interventiepunt wordt «artikel 8.57» vervangen door «artikel 8.57a».

6. In de begripsomschrijving van langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT wordt «: (LAr, LT):» vervangen door «LAr, LT:» en wordt «volgens de bij ministeriele regeling» vervangen door «volgens bij ministeriële regeling».

7. In de begripsomschrijving van maximaal geluidniveau LAmax wordt «geluidsniveau» vervangen door «geluidniveau» en wordt «volgens de bij ministeriële regeling» vervangen door «volgens bij ministeriële regeling».

8. De begripsbepaling stedelijk gebied wordt voor de begripsbepaling sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam geplaatst en in de begripsomschrijving wordt «in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit» vervangen door «op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit».

9. In de begripsomschrijving van sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam wordt «is veranderd van aard» vervangen door «van aard is veranderd».

KU

In bijlage I, onder B, vervallen de begripsbepalingen kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning en monitoringsmechanisme-verordening.

KV

Bijlage II komt te luiden:

BIJLAGE II BIJ DE ARTIKELEN 2.0B, 2.0C EN 10.8C, EERSTE LID, VAN DIT BESLUIT (VEILIGHEID WATERKERINGEN)
A. Landkaarten primaire waterkeringen en dijktrajecten als bedoeld in artikel 2.0b

A.1. Kaart Noord-Nederland

A.1. Kaart Noord-Nederland

A.2. Kaart Midden-Nederland

A.2. Kaart Midden-Nederland

A.3. Kaart Zuid-West Nederland

A.3. Kaart Zuid-West Nederland

A.4. Kaart Limburg

A.4. Kaart Limburg
B. Omgevingswaarden en andere parameters voor signalering veiligheid primaire waterkeringen als bedoeld in de artikelen 2.0c en 10.8c, eerste lid
 

Kolom 1

Kolom 2

Kolom 3

Kolom 4

Kolom 5

Kolom 6

Kolom 7

Dijktraject

Omgevingswaarden

Andere parameters voor signalering

 

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, eerste lid (overstromingskans per jaar)

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, tweede lid (faalkans per jaar)

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, derde lid (overstromingskans per keer dat het dijktraject hydraulische belasting ondervindt)

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, vierde lid (overstromingskans per keer dat de afvoer- of bergingscapaciteit van een watersysteem wordt vergroot)

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, vijfde lid (kans op niet-sluiten per keer dat sluiting noodzakelijk is)

Kans als bedoeld in artikel 10.8c, eerste lid, onder a

Kans als bedoeld in artikel 10.8c, eerste lid, onder b

1-1

1:1.000

       

1:1.000

 

1-2

1:1.000

       

1:1.000

 

2-1

1:300

       

1:1.000

 

2-2

1:1.000

       

1:1.000

 

3-1

1:3.000

       

1:3.000

 

3-2

1:1.000

       

1:1.000

 

4-1

1:300

       

1:300

 

4-2

1:300

       

1:1.000

 

5-1

1:1.000

       

1:3.000

 

5-2

1:3.000

       

1:3.000

 

6-1

1:1.000

       

1:3.000

 

6-2

1:1.000

       

1:3.000

 

6-3

1:1.000

       

1:3.000

 

6-4

1:1.000

       

1:3.000

 

6-5

1:1.000

       

1:3.000

 

6-6

1:1.000

       

1:3.000

 

6-7

1:3.000

       

1:10.000

 

7-1

1:1.000

       

1:3.000

 

7-2

1:1.000

       

1:3.000

 

8-1

1:10.000

       

1:30.000

 

8-2

1:10.000

       

1:30.000

 

8-3

1:10.000

       

1:30.000

 

8-4

1:10.000

       

1:30.000

 

8-5

1:1.000

       

1:3.000

 

8-6

1:1.000

       

1:3.000

 

8-7

1:1.000

       

1:3.000

 

9-1

1:300

       

1:1.000

 

9-2

1:1.000

       

1:3.000

 

10-1

1:1.000

       

1:3.000

 

10-2

1:1.000

       

1:3.000

 

10-3

1:3.000

       

1:10.000

 

11-1

1:1.000

       

1:3.000

 

11-2

1:1.000

       

1:3.000

 

11-3

1:100

       

1:300

 

12-1

1:1.000

       

1:1.000

 

12-2

1:1.000

       

1:3.000

 

13-1

1:1.000

       

1:3.000

 

13-2

1:3.000

       

1:3.000

 

13-3

1:1.000

       

1:3.000

 

13-4

1:1.000

       

1:3.000

 

13-5

1:1.000

       

1:3.000

 

13-6

1:1.000

       

1:3.000

 

13-7

1:1.000

       

1:3.000

 

13-8

1:1.000

       

1:3.000

 

13-9

1:1.000

       

1:3.000

 

13a-1

1:100

       

1:300

 

13b-1

1:100

       

1:300

 

14-1

1:10.000

       

1:30.000

 

14-2

1:30.000

       

1:100.000

 

14-3

1:10.000

       

1:10.000

 

14-4

1:3.000

       

1:10.000

 

14-5

1:10.000

       

1:30.000

 

14-6

1:10.000

       

1:30.000

 

14-7

1:10.000

       

1:30.000

 

14-8

1:10.000

       

1:30.000

 

14-9

1:30.000

       

1:30.000

 

14-10

1:30.000

       

1:30.000

 

15-1

1:10.000

       

1:30.000

 

15-2

1:3.000

       

1:10.000

 

15-3

1:3.000

       

1:10.000

 

16-1

1:30.000

       

1:100.000

 

16-2

1:10.000

       

1:30.000

 

16-3

1:10.000

       

1:30.000

 

16-4

1:10.000

       

1:30.000

 

16-5

   

1:10

       

17-1

1:1.000

       

1:3.000

 

17-2

1:1.000

       

1:3.000

 

17-3

1:30.000

       

1:100.000

 

18-1

1:3.000

       

1:10.000

 

19-1

1:30.000

       

1:100.000

 

20-1

1:10.000

       

1:30.000

 

20-2

1:10.000

       

1:10.000

 

20-3

1:10.000

       

1:30.000

 

20-4

1:300

       

1:1.000

 

21-1

1:1.000

       

1:3.000

 

21-2

1:100

       

1:300

 

22-1

1:1.000

       

1:3.000

 

22-2

1:3.000

       

1:10.000

 

23-1

1:1.000

       

1:3.000

 

24-1

1:3.000

       

1:10.000

 

24-2

1:300

       

1:1.000

 

24-3

1:10.000

       

1:10.000

 

25-1

1:1.000

       

1:3.000

 

25-2

1:300

       

1:1.000

 

25-3

1:100

   

1:10

 

1:300

 

25-4

1:300

       

1:300

 

26-1

1:1.000

       

1:3.000

 

26-2

1:1.000

       

1:3.000

 

26-3

1:3.000

       

1:10.000

 

26-4

1:1.000

       

1:1.000

 

27-1

1:3.000

       

1:3.000

 

27-2

1:10.000

       

1:10.000

 

27-3

1:1.000

   

1:10

 

1:3.000

 

27-4

1:300

   

1:10

 

1:1.000

 

28-1

1:300

       

1:1.000

 

29-1

1:1.000

       

1:3.000

 

29-2

1:3.000

       

1:10.000

 

29-3

1:30.000

       

1:100.000

 

29-4

1:1.000

       

1:1.000

 

30-1

1:1.000

       

1:3.000

 

30-2

1:100.000

       

1:100.000

 

30-3

1:1.000

       

1:3.000

 

30-4

1:1.000.000

       

1:1.000.000

 

31-1

1:10.000

       

1:30.000

 

31-2

1:3.000

       

1:10.000

 

31-3

1:100

   

1:10

 

1:300

 

32-1

1:300

       

1:1.000

 

32-2

1:300

       

1:1.000

 

32-3

1:1.000

       

1:3.000

 

32-4

1:1.000

       

1:3.000

 

33-1

1:100

   

1:10

 

1:300

 

34-1

1:300

       

1:1.000

 

34-2

1:300

       

1:1.000

 

34-3

1:1.000

   

1:10

 

1:3.000

 

34-4

1:300

   

1:10

 

1:1.000

 

34-5

1:100

   

1:10

 

1:300

 

34a-1

1:1.000

       

1:3.000

 

35-1

1:3.000

       

1:10.000

 

35-2

1:1.000

       

1:3.000

 

36-1

1:3.000

       

1:10.000

 

36-2

1:10.000

       

1:30.000

 

36-3

1:10.000

       

1:30.000

 

36-4

1:3.000

       

1:10.000

 

36-5

1:3.000

       

1:10.000

 

36a-1

1:1.000

       

1:3.000

 

37-1

1:3.000

       

1:10.000

 

38-1

1:10.000

       

1:30.000

 

38-2

1:3.000

       

1:10.000

 

39-1

1:3.000

       

1:3.000

 

40-1

1:30.000

       

1:30.000

 

40-2

1:3.000

       

1:10.000

 

41-1

1:10.000

       

1:30.000

 

41-2

1:3.000

       

1:10.000

 

41-3

1:3.000

       

1:3.000

 

41-4

1:3.000

       

1:10.000

 

42-1

1:3.000

       

1:10.000

 

43-1

1:10.000

       

1:30.000

 

43-2

1:3.000

       

1:10.000

 

43-3

1:10.000

       

1:30.000

 

43-4

1:10.000

       

1:30.000

 

43-5

1:10.000

       

1:30.000

 

43-6

1:10.000

       

1:30.000

 

44-1

1:10.000

       

1:30.000

 

44-2

1:100

       

1:300

 

44-3

1:10.000

       

1:30.000

 

45-1

1:30.000

       

1:100.000

 

45-2

1:100

       

1:300

 

45-3

1:100

       

1:300

 

46-1

1:100

       

1:300

 

47-1

1:1.000

       

1:3.000

 

48-1

1:10.000

       

1:30.000

 

48-2

1:3.000

       

1:10.000

 

48-3

1:3.000

       

1:10.000

 

49-1

1:100

       

1:300

 

49-2

1:3.000

       

1:10.000

 

50-1

1:10.000

       

1:30.000

 

50-2

1:1.000

       

1:3.000

 

51-1

1:300

       

1:1.000

 

52-1

1:1.000

       

1:3.000

 

52-2

1:1.000

       

1:3.000

 

52-3

1:1.000

       

1:3.000

 

52-4

1:1.000

       

1:3.000

 

52a-1

1:1.000

       

1:3.000

 

53-1

1:1.000

       

1:3.000

 

53-2

1:3.000

       

1:10.000

 

53-3

1:3.000

       

1:10.000

 

54-1

1:300

       

1:1.000

 

55-1

1:300

       

1:1.000

 

56-1

1:100

       

1:300

 

57-1

1:100

       

1:300

 

58-1

1:100

       

1:300

 

59-1

1:100

       

1:300

 

60-1

1:100

       

1:300

 

61-1

1:100

       

1:300

 

62-1

1:100

       

1:300

 

63-1

1:100

       

1:300

 

64-1

1:100

       

1:300

 

65-1

1:100

       

1:300

 

66-1

1:100

       

1:300

 

67-1

1:100

       

1:300

 

68-1

1:300

       

1:1.000

 

68-2

1:100

       

1:300

 

69-1

1:300

       

1:1.000

 

70-1

1:100

       

1:300

 

71-1

1:100

       

1:300

 

72-1

1:100

       

1:300

 

73-1

1:100

       

1:300

 

74-1

1:100

       

1:300

 

75-1

1:100

       

1:300

 

76-1

1:100

       

1:300

 

76-2

1:100

       

1:300

 

76a-1

1:100

       

1:300

 

77-1

1:100

       

1:300

 

78-1

1:100

       

1:300

 

78a-1

1:100

       

1:300

 

79-1

1:100

       

1:300

 

80-1

1:100

       

1:300

 

81-1

1:100

       

1:300

 

82-1

1:100

       

1:300

 

83-1

1:100

       

1:300

 

84-1

1:100

       

1:300

 

85-1

1:100

       

1:300

 

86-1

1:100

       

1:300

 

87-1

1:300

       

1:1.000

 

88-1

1:100

       

1:300

 

89-1

1:100

       

1:300

 

90-1

1:1.000

       

1:3.000

 

91-1

1:300

       

1:300

 

92-1

1:100

       

1:300

 

93-1

1:300

       

1:1.000

 

94-1

1:100

       

1:300

 

95-1

1:100

       

1:300

 

201

 

1:3.000

       

1:10.000

202

1:3.000

       

1:10.000

 

204a

 

1:3.000

       

1:10.000

204b

 

1:300

       

1:1.000

205

 

1:1.000

       

1:3.000

206

 

1:3.000

       

1:10.000

208

 

1:30.000

   

1:100

 

1:100.000

209

 

1:30.000

   

1:10

 

1:100.000

210

 

1:30.000

   

1:200

 

1:100.000

211

 

1:1.000

       

1:3.000

212

 

1:3.000

       

1:10.000

213

1:3.000

       

1:10.000

 

214

 

1:1.000

       

1:3.000

215

 

1:10.000

       

1:30.000

216

 

1:1.000

       

1:3.000

217

 

1:10.000

       

1:30.000

218

 

1:10.000

       

1:30.000

219

 

1:10.000

       

1:30.000

221

1:3.000

       

1:10.000

 

222

 

1:10.000

       

1:30.000

223

 

1:10.000

       

1:30.000

224

 

1:10.000

       

1:30.000

225

 

1:10.000

   

1:100

 

1:30.000

226

 

1:1.000

       

1:3.000

227

 

1:1.000

       

1:3.000

KW

Na bijlage II wordt een bijlage ingevoegd, luidende:

BIJLAGE IIA BIJ DE ARTIKELEN 2.0H EN 2.0I, EERSTE LID, VAN DIT BESLUIT (VEILIGHEID ANDERE DAN PRIMAIRE WATERKERINGEN IN BEHEER BIJ HET RIJK)
A. Landkaarten dijktrajecten en ingegraven delen als bedoeld in artikel 2.0h
B. Omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.0i, eerste lid

Dijktraject

Omgevingswaarde

301

1:1.000

302

1:1.000

303

1:300

304

1:1.000

305

1:100

306

1:300

307

1:100

308

1:300

309

1:300

310

1:100

311

1:100

312

1:100

313

1:100

314

1:100

315

1:100

316

1:100

317

1:100

318

1:100

319

1:100

320

1:100

321

1:100

322

1:100

323

1:100

324

1:100

325

1:100

326

1:100

327

1:100

328

1:100

329

1:100

330

1:100

331

1:100

332

1:100

333

1:100

334

1:100

335

1:100

336

1:100

337

1:100

338

1:100

339

1:100

340

1:100

341

1:100

342

1:100

343

1:100

344

1:100

345

1:100

346

1:100

347

1:100

348

1:100

349

1:100

350

1:100

351

1:150

352

1:150

353

1:150

354

1:150

355

1:150

356

1:150

357

1:100

358

1:100

359

1:150

360

1:100

361

1:150

362

1:100

363

1:150

364

1:100

365

1:100

366

1:100

367

1:100

368

1:100

369

1:100

370

1:100

371

1:100

372

1:100

373

1:100

374

1:100

375

1:100

376

1:100

377

1:100

378

1:100

379

1:100

380

1:100

381

1:100

382

1:100

383

1:100

384

1:100

385

1:100

386

1:100

387

1:100

388

1:100

389

1:100

390

1:100

391

1:100

392

1:100

393

1:100

394

1:100

395

1:100

396

1:100

397

1:100

398

1:100

399

1:100

400

1:100

401

1:100

402

1:100

403

1:100

404

1:300

405

1:100

406

1:300

407

1:100

408

1:150

409

1:100

410

1:1.000

411

1:100

412

1:300

413

1:1.000

414

1:300

415

1:1.000

416

1:300

417

1:1.000

418

1:100

419

1:100

420

1:150

421

1:100

KX

Bijlage III komt te luiden:

BIJLAGE III BIJ DE ARTIKELEN 2.10, EERSTE EN DERDE LID, 4.13, TWEEDE LID, EN 4.15, DERDE LID, VAN DIT BESLUIT (OMGEVINGSWAARDEN VOOR PRIORITAIRE STOFFEN EN BEPAALDE KRW-VERONTREINIGENDE STOFFEN VOOR DE GOEDE CHEMISCHE TOESTAND VAN EEN KRW-OPPERVLAKTEWATERLICHAAM)
Omgevingswaarden voor prioritaire stoffen en bepaalde krw-verontreinigende stoffen voor de goede chemische toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

Nr.

CAS-nummer1

EU-nummer2

Naam van de prioritaire stof

(X) = ook aangewezen als prioritaire gevaarlijke stof

JG-OGW

Landoppervlakte wateren (μg/l)3

JG-OGW

Andere oppervlaktewateren (μg/l)3

MAC-OGW

Landoppervlakte wateren (μg/l)3

MAC-OGW

Andere oppervlaktewater en (μg/l)3

OGWE

Biota (μg/kg nat gewicht)

22 december 2021

22 december 2027

1

15972-60-8

240-110-8

Alachloor

0,3

0,3

0,7

0,7

     

2

120-12-7

204-371-1

Anthraceen (X)

0,1

0,1

0,4

0,4

     
       

0,1

0,1

0,1

0,1

 

X

 

3

1912-24-9

217-617-8

Atrazine

0,6

0,6

2,0

2,0

     

4

71-43-2

200-753-7

Benzeen

10

8

50

50

     

5

32534-81-9

 

Gebromeerde diphenylethers5 (X)4

0,0005

0,0002

n.v.t.

n.v.t.

     
           

0,14

0,014

0,0085

X

 

6

7440-43-9

231-152-8

Cadmium en cadmiumverbindingen

(afhankelijk van de waterhardheidsklasse)6 (X)

≤ 0,08 (Klasse 1)

0,08 (Klasse 2)

0,09 (Klasse 3)

0,15 (Klasse 4)

0,25 (Klasse 5)

0,2

≤ 0,45 (Klasse 1)

0,45 (Klasse 2)

0,6 (Klasse 3)

0,9 (Klasse 4)

1,5 (Klasse 5)

≤ 0,45 (Klasse 1)

0,45 (Klasse 2)

0,6 (Klasse 3)

0,9 (Klasse 4)

1,5 (Klasse 5)

     

6a

56-23-5

 

Tetrachloorkoolstof7

12

12

n.v.t.

n.v.t.

     

7

85535-84-8

287-476-5

C-1013-Chlooralkanen8 (X)

0,4

0,4

1,4

1,4

     

8

470-90-6

207-432-0

Chlorfenvinfos

0,1

0,1

0,3

0,3

     

9

2921-88-2

220-864-4

Chlooryrifos

(Chloorpyrifos-ethyl)

0,03

0,03

0,1

0,1

     

9a

309-00-2

60-57-1

72-20-8

465-73-6

 

Cyclodieen pesticiden:

Aldrin7

Dieldrin7

Endrin7

Isodrin7

Σ = 0,01

Σ = 0,005

n.v.t.

n.v.t.

     

9b

n.v.t.

 

DDT totaal7 9

0,025

0,025

n.v.t.

n.v.t.

     

9b

50-29-3

 

Para-para-DDT7

0,01

0,01

n.v.t.

n.v.t.

     

10

107-06-2

203-458-1

1,2-dichloorethaan

10

10

n.v.t.

n.v.t.

     

11

75-09-2

200-838-9

Dichloormethaan

20

20

n.v.t.

n.v.t.

     

12

117-81-7

204-211-0

Di(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) (X)19

1,3

1,3

n.v.t.

n.v.t.

     

13

330-54-1

206-354-4

Diuron

0,2

0,2

1,8

1,8

     

14

115-29-7

204-079-4

Endosulfan (X)

0,005

0,0005

0,01

0,004

     

15

206-44-0

205-912-4

Fluoranteen

0,1

0,1

1

1

     
       

0,0063

0,0063

0,12

0,12

30

X

 

16

118-74-1

204-273-9

Hexachloorbenzeen (X)

0,00002621

0,00002621

0,05

0,05

10

   

17

87-68-3

201-765-5

Hexachloorbutadieen (X)

0,0005521

0,0005521

0,6

0,6

55

   

18

608-73-1

210-168-9

Hexachloorcyclohexaan (X)

0,02

0,002

0,04

0,02

     

19

34123-59-6

251-835-4

Isoproturon

0,3

0,3

1,0

1,0

     

20

7439-92-1

231-100-4

Lood en loodverbindingen

7,2

7,2

n.v.t.

n.v.t.

     
       

1,213

1,3

14

14

 

X

 

21

7439-97-6

231-106-7

Kwik en kwikverbindingen (X)

0,0000721

0,0000721

0,07

0,07

20

   

22

91-20-3

202-049-5

Naftaleen

2,4

1,2

n.v.t.

n.v.t.

     
       

2

2

130

130

 

X

 

23

7440-02-0

231-111-4

Nikkel en nikkelverbindingen

20

20

n.v.t.

n.v.t.

     
       

413

8,6

34

34

 

X

 

24

84852-15-3

n.v.t.

Nonylfenolen (X)22

0,3

0,3

2,0

2,0

     

25

104-66-9

n.v.t.

Octylfenolen

(4-(1,1′,3,3′-tetramethylbutyl)-fenol)15

0,1

0,01

n.v.t.

n.v.t.

     

26

608-93-5

210-172-0

Pentachloorbenzeen (X)

0,007

0,0007

n.v.t.

n.v.t.

     

27

87-86-5

201-778-6

Pentachloorfenol

0,4

0,4

1

1

     

28

n.v.t.

n.v.t.

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK)11 16 (X)

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

     

28

50-32-8

 

Benzo(a)pyreen (X)

1,7 × 10-4

1,7 × 10-4

0,27

0,027

5

X

 

28

205-99-2

 

Benzo(b) fluoranteen (X)

11

11

0,017

0,017

11

X

 

28

207-08-9

 

Benzo(k) fluoranteen (X)

11

11

0,017

0,017

11

X

 

28

191-24-2

 

Benzo(g,h,i)-peryleen (X)

11

11

8,2 × 10-3

8,2 × 10-4

11

X

 

28

193-39-5

 

Indeno(1,2,3- cd)pyreen (X)

11

11

n.v.t.

n.v.t.

11

X

 

29

122-34-9

204-535-2

Simazine

1

1

4

4

     

29a

127-18-4

 

Tetrachloorethyleen7

10

10

n.v.t.

n.v.t.

     

29b

79-01-6

 

Trichloorethyleen7

10

10

n.v.t.

n.v.t.

     

30

36643-28-4

n.v.t.

Tributyltin verbindingen (X)17

0,0002

0,0002

0,0015

0,0015

     

31

12002-48-1

234-413-4

Trichloorbenzenen

0,4

0,4

n.v.t.

n.v.t.

     

32

67-66-3

200-663-8

Trichloormethaan (chloroform)

2,5

2,5

n.v.t.

n.v.t.

     

33

1582-09-8

216-428-8

Trifluralin (X)19

0,03

0,03

n.v.t.

n.v.t.

     

34

115-32-2

204-082-0

Dicofol (X)19

1,3 10-3

3,2 10-5

n.v.t.10

n.v.t.10

33

 

X

35

1763-23-1

217-179-8

Perfluoroctaan sulfonzuur en zijn derivaten (PFOS) (X)19

6,5 10-4

1,3 10-4

36

7,2

9,1

 

X

36

124495-18-7

n.v.t.

Quinoxyfen (X)19

0,15

0,015

2,7

0,54

   

X

37

18

n.v.t.

Dioxinen en dioxineachtige verbindingen (X)

   

n.v.t.

n.v.t.

Som van PCDD+PCDF+PCB-DL

0,0065 μg.kg-1 TEQ14

 

X

38

74070-46-5

277-704-1

Aclonifen

0,12

0,012

0,12

0,012

   

X

39

42576-02-3

255-894-7

Bifenox

0,012

0,0012

0,04

0,004

   

X

40

28159-98-0

248-872-3

Cybutryne

0,0025

0,0025

0,016

0,016

   

X

41

52315-07-8

257-842-9

Cypermethrin23

8 10-5

8 10-6

6 10-4

6 10-5

   

X

42

62-73-7

200-547-7

Dichloorvos

6 10-4

6 10-5

7 10-4

7 10-5

   

X

43

 

n.v.t.

Hexabroomcyclododecaan (HBCDD) (X)19 20

0,0016

0,0008

0,5

0,05

167

 

X

44

76-44-8 / 1024-57-3

200-962-3 / 213-831-0

Heptachloor en heptachloorepoxide (X)19

2 10-7

1 10-8

3 10-4

3 10-5

6,7 10-3

 

X

45

886-50-0

212-950-5

Terbutryn

0,065

0,0065

0,34

0,034

   

X

1 CAS: Chemical Abstract Services.

2 EU-nummer: Europese inventaris van bestaande chemische handelsstoffen (EINECS) of de Europese lijst van chemische stoffen waarvan kennisgeving is gedaan (ELINCS).

3 Landoppervlaktewateren omvatten rivieren en meren en de bijbehorende kunstmatige of sterk veranderde waterlichamen. Andere oppervlaktewateren omvatten kust- en overgangswateren, met inbegrip van hiervan afgeleide kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen.

4 Alleen tetra-, penta-, hexa- en heptabroomdifenylether (respectievelijk CAS-nummers 40088-47-9, 32534-81-9, 36483-60-0 en 68928-80-3).

5 Voor de groep prioritaire stoffen die vallen onder gebromeerde difenylethers (nr. 5) verwijst de OGW naar de som van de concentraties voor de congeneren nr. 28, 47, 99, 100, 153 en 154.

6 Voor cadmium en zijn verbindingen (nr. 6) hebben de JG-OGW en MAC-OGW betrekking op de opgeloste concentraties en zijn de OGW-waarden afhankelijk van de hardheid van het water, ingedeeld in vijf klassen (klasse 1: < 40 mg CaCO3 /l, klasse 2: 40 tot < 50 mg CaCO3 /l, klasse 3: 50 tot < 100 mg CaCO3 /l, klasse 4: 100 tot < 200 mg CaCO3 /l en klasse 5: ≥ 200 mg CaCO3 /l).

7 Deze stof is geen prioritaire stof, maar een van de andere krw-verontreinigende stoffen waarvoor de eisen identiek zijn aan de eisen die zijn vastgelegd in de wetgeving die voor 13 januari 2009 van toepassing was.

8 Er wordt geen indicatieve parameter opgegeven voor deze groep van stoffen. De indicatieve parameters moeten worden bepaald door de analysemethoden.

9 DDT totaal omvat de som van de isomeren 1,1,1-trichloor2,2-bis(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 50-29-3; EU-nummer 200- 024-3); 1,1,1-trichloor-2-(o-chloorfenyl)-2-(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 789-02-6; EU-nummer 212-332-5); 1,1-dichloor2,2- bis(p-chloorfenyl)ethyleen (CAS-nummer 72-55-9; EU-nummer 200-784-6) en 1,1-dichloor-2,2-bis(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 72-54-8; EU-nummer 200-783-0).

10 Er is onvoldoende informatie beschikbaar om een MAC-OGW vast te stellen voor deze stoffen.

11 Voor de groep prioritaire stoffen die onder polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) vallen, is de vermelde biota-OGW en de overeenkomstige JG-OGW voor water de concentratie van benzo(a)pyreen; beide OGW zijn op de toxiciteit van benzo(a)pyreen gebaseerd. Benzo(a)pyreen kan worden beschouwd als een marker voor andere PAK en daarom dient voor de vergelijking met biota-OGW en de overeenkomstige JG-OGW in water alleen benzo(a)pyreen te worden gemeten.

12 Tenzij anders vermeld, gelden de biota-OGW voor vissen. In plaats daarvan kan een alternatieve biotataxon als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de richtlijn prioritaire stoffen of een andere matrix als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de richtlijn prioritaire stoffen worden gemeten, voor zover de toegepaste OGW een gelijkwaardig beschermingsniveau biedt. Voor de stoffen met nummer 15 (fluorantheen) en 28 (PAK’s), gelden de biota-OGW voor schelp- en weekdieren. Voor de beoordeling van de chemische toestand is de meting van fluoranteen en PAK in vissen niet geschikt. Voor stof nummer 37 (dioxinen en dioxineachtige verbindingen) gelden de biota-OGW voor vissen, schelp- en weekdieren; zie afdeling 5.3 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 1259/2011 van de Commissie van 2 december 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1881/2006 als het gaat om de maximumgehalten voor dioxinen, dioxineachtige pcb’s en niet-dioxineachtige pcb’s in levensmiddelen (PbEU 2011, L 320, blz. 18).

13 Deze eisen hebben betrekking op de biologisch beschikbare concentraties van de stoffen.

14 PCDD’s: polychloordibenzo-p-dioxinen; PCDF’s: polychloordibenzofuranen; PCB-DL: dioxineachtige polychloorbifenylen; TEQ’s: toxische equivalenten, volgens de toxische-equivalentiefactoren (2005) van de Wereldgezondheidsorganisatie.

15 Octylfenol (CAS 1806-26-4, EU 217-302-5) met inbegrip van isomeer 4-(1,1’,3,3’-tetramethylbutyl)-fenol (CAS 140-66-9, EU 205- 426-2).

16 Met inbegrip van benzo(a)pyreen (CAS 50-32-8, EU 200-028-5), benzo(b)fluoranteen (CAS 205-99-2, EU 205-911-9), benzo(g,h,i)peryleen (CAS 191-24-2, EU 205-883-8), benzo(k)fluoranteen (CAS 207-08-9, EU 205-916-6), indeno(1,2,3-cd)pyreen (CAS 193-39-5, EU 205-893-2) en met uitzondering van antraceen, fluoranteen en naftaleen, die afzonderlijk worden vermeld.

17 Met inbegrip van tributyltin-kation (CAS 36643-28-4).

18 Dit gaat om de volgende verbindingen: 7 polychloordibenzo-p-dioxinen (PCDD’s): 2,3,7,8-T4CDD (CAS 1746-01-6); 1,2,3,7,8-P5CDD (CAS 40321-76-4); 1,2,3,4,7,8- H6CDD (CAS 39227-28-6); 1,2,3,6,7,8-H6CDD (CAS 57653-85-7); 1,2,3,7,8,9-H6CDD (CAS 19408-74-3); 1,2,3,4,6,7,8-H7CDD (CAS 35822-46-9); 1,2,3,4,6,7,8,9-O8CDD (CAS 3268-87-9); 10 polychloordibenzofuranen (PCDF’s): 2,3,7,8-T4CDF (CAS 51207-31-9); 1,2,3,7,8-P5CDF (CAS 57117-41-6); 2,3,4,7,8-P5CDF (CAS 57117-31-4); 1,2,3,4,7,8-H6CDF (CAS 70648-26-9); 1,2,3,6,7,8-H6CDF (CAS 57117-44-9); 1,2,3,7,8,9-H6CDF (CAS 72918- 21-9); 2,3,4,6,7,8-H6CDF (CAS 60851-34-5); 1,2,3,4,6,7,8-H7CDF (CAS 67562-39-4); 1,2,3,4,7,8,9-H7CDF (CAS 55673-89-7); 1,2,3,4,6,7,8,9-O8CDF (CAS 39001-02-0); 12 dioxineachtige polychloorbifenylen (DL-PCB): 3,3’,4,4’-T4CB (PCB 77, CAS 32598-13-3); 3,3’,4’,5-T4CB (PCB 81, CAS 70362- 50-4); 2,3,3’,4,4’-P5CB (PCB 105, CAS 32598-14-4); 2,3,4,4’,5-P5CB (PCB 114, CAS 74472-37-0); 2,3’,4,4’,5-P5CB (PCB 118, CAS 31508-00-6); 2,3’,4,4’,5’-P5CB (PCB 123, CAS 65510-44-3); 3,3’,4,4’,5-P5CB (PCB 126, CAS 57465-28-8); 2,3,3’,4,4’,5-H6CB (PCB 156, CAS 38380-08-4); 2,3,3’,4,4’,5’-H6CB (PCB 157, CAS 69782-90-7); 2,3’,4,4’,5,5’-H6CB (PCB 167, CAS 52663 72-6); 3,3’,4,4’,5,5’-H6CB (PCB 169, CAS 32774-16-6); 2,3,3’,4,4’,5,5’-H7CB (PCB 189, CAS 39635-31-9).

19 Deze stoffen zijn met ingang van 22 december 2015 voor het eerst aangewezen als prioritaire gevaarlijke stof.

20 Dit gaat om 1,3,5,7,9,11-hexabroomcyclododecaan (CAS 25637-99-4), 1,2,5,6,9,10-hexabroomcyclododecaan (CAS 3194-55-6), α-hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-50-6), β-hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-51-7) en γ-hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-52-8).

21 Voor deze stof heeft Nederland vanwege het toezicht op het voldoen aan de omgevingswaarde voor biota, met inachtneming van artikel 3, derde lid, van de richtlijn prioritaire stoffen, een waarde voor de concentratie van de stof in oppervlaktewater afgeleid, waarmee hetzelfde niveau van bescherming wordt geboden dat is beoogd met omgevingswaarde voor biota. Voor kwik en zijn verbindingen (21) hebben de JG-OGW en MAC-OGW betrekking op de opgeloste concentraties. Op de in de tabel opgenomen JG-MKE mag geen correctie voor de natuurlijke achtergrondconcentratie worden toegepast.

22 Nonylfenol (CAS 25154-52-3, EU 246-672-0) met inbegrip van isomeren 4-nonylfenol (CAS 104-40-5, EU 203-199-4) en 4-nonylfenol (vertakt) (CAS 84852-15-3, EU 284-325-5).

23 CAS 52315-07-8 betreft een mengsel van isomeren van cypermethrin, alpha-cypermethrin (CAS 67375-30-8), bèta-cypermethrin (CAS 65731-84-2), theta-cypermethrin (CAS 71697-59-1) en zèta-cypermethrin (52315-07-8).

In de kolommen zijn achtereenvolgens aangegeven:

1. het nummer van de prioritaire stof in de kaderrichtlijn water en de richtlijn prioritaire stoffen.

2. het CAS-nummer (zie noot 1).

3. het EU-nummer (zie noot 2).

4. de naam van de prioritaire stof en de aanwijzing van prioritaire stoffen als prioritaire gevaarlijke stof (voor die stof aangeduid met (X)). Wanneer groepen van stoffen zijn geselecteerd, worden, tenzij anders vermeld, typische voorbeelden daarvan gebruikt bij het bepalen of wordt voldaan aan de omgevingswaarden.

5 en 6. JG-OGW: Omgevingswaarde voor water, uitgedrukt als jaargemiddelde (JG) in de eenheid [μg/l]. Deze is van toepassing op de totale concentratie van alle isomeren. Bij de toepassing van de JG-OGW geldt dat op elk representatief te meten punt voor het waterlichaam het rekenkundig gemiddelde van de op verschillende tijdstippen in de loop van het jaar gemeten concentraties niet boven de norm ligt. De JG-OGW wordt uitgedrukt als de totale concentratie in het volledige watermonster. De berekening van het rekenkundig gemiddelde, de te gebruiken analysemethode en de wijze waarop een JG-OGW wordt toegepast als geen passende analysemethode bestaat die voldoet aan de minimale prestatiekenmerken, geschieden in overeenstemming met uitvoeringsinstrumenten met technische specificaties voor de chemische controle en kwaliteit van analytische resultaten volgens de kaderrichtlijn water.

In afwijking van het voorgaande hebben de JG-OGW voor cadmium, lood, kwik en nikkel (metalen) betrekking op de opgeloste concentratie. Dit is de opgeloste fase van een watermonster die wordt verkregen door filtratie over een filter van 0,45 μm of een gelijkwaardige voorbehandeling. Bij toetsing van de resultaten aan de JG-MKE kan een correctie worden toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met:

a) natuurlijke achtergrondconcentraties voor metalen en hun verbindingen, als deze het voldoen aan de omgevingswaarden beletten, en

b) de hardheid, de pH of andere waterkwaliteitsparameters die de biologische beschikbaarheid van metalen beïnvloeden, waarbij de biobeschikbare concentratie wordt bepaald met behulp van passende biobeschikbaarheidsmodellen.

7 en 8. MAC-OGW: Omgevingswaarde voor water, uitgedrukt als maximaal aanvaardbare concentratie (MAC) in de eenheid [μg/l]. Bij de toepassing van de MAC-OGW geldt dat voor elk representatief te meten punt voor het waterlichaam geen enkele gemeten concentratie boven de norm ligt. Wanneer voor de MAC-OGW «n.v.t.» (niet van toepassing) wordt aangegeven, worden de JG-OGW verondersteld bescherming te bieden tegen kortdurende verontreinigingspieken in continue lozingen, aangezien deze aanzienlijk lager zijn dan de op basis van de acute toxiciteit afgeleide waarde. De MAC-OGW wordt uitgedrukt als de totale concentratie in het volledige watermonster. In afwijking van het voorgaande hebben de MAC-OGW voor cadmium, lood, kwik en nikkel (metalen) betrekking op de opgeloste concentratie. Dit is de opgeloste fase van een watermonster die wordt verkregen door filtratie over een filter van 0,45 μm of een gelijkwaardige voorbehandeling. Bepaald kan worden dat bij toetsing van de resultaten aan de MAC-OGW een correctie kan worden toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met:

a) natuurlijke achtergrondconcentraties voor metalen en hun verbindingen, als deze het voldoen aan de omgevingswaarden beletten, en

b) de hardheid, de pH of andere waterkwaliteitsparameters die de biologische beschikbaarheid van metalen beïnvloeden, waarbij de biobeschikbare concentratie wordt bepaald met behulp van passende biobeschikbaarheidsmodellen.

9. OGW Biota: omgevingswaarde voor water voor biota, uitgedrukt in de eenheid [μg/kg nat gewicht].

10. datum van het voldoen aan de omgevingswaarde voor water voor de prioritaire stof: 22 december 2021 (voor de stof aangeduid met X).

11. datum van het voldoen aan de omgevingswaarde voor water voor de prioritaire stof: 22 december 2027 (voor de stof aangeduid met X).

KY

Na bijlage III wordt een bijlage ingevoegd, luidende:

BIJLAGE IIIA BIJ ARTIKEL 2.11 VAN DIT BESLUIT (INDICATOREN VOOR DE GOEDE ECOLOGISCHE KWALITEIT)

Deze bijlage heeft betrekking op de kwaliteitselementen van de ecologische toestand of het ecologische potentieel, die in bijlage V, paragraaf 1.1, bij de kaderrichtlijn water zijn opgenomen als «specifieke synthetische verontreinigende stoffen» en «specifieke niet-synthetische verontreinigende stoffen». De in de tabel opgenomen concentratiewaarden voor specifieke krw-verontreinigende stoffen zijn vastgesteld in overeenstemming met de procedure, die is beschreven in bijlage V, paragraaf 1.2.6, bij de kaderrichtlijn water, waarbij bij de toepassing van deze procedure ook rekening is gehouden met de toxiciteit van chemische stoffen voor mensen en dieren via het aquatische milieu en de lijst van stoffen die is opgenomen in bijlage VIII bij de kaderrichtlijn water. De indeling van een oppervlaktewaterlichaam in een van de toestandsklassen waarin de ecologische toestand of het ecologisch potentieel is onderverdeeld, vindt plaats in overeenstemming met het monitoringsprogramma, aan de hand van de omschrijvingen die zijn opgenomen in bijlage V, paragraaf 1.2, de tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.5, bij de kaderrichtlijn water.

Indicatoren voor de goede ecologische kwaliteit krw-oppervlaktewaterlichamen (stoffen)

EG-nr

CAS

Stofnaam

Kalenderjaargemiddelde waarde van de concentratie voor landoppervlaktewateren (μg/l)

Uitgedrukt als*

Kalenderjaargemiddelde waarde van de concentratie voor andere oppervlaktewateren (μg/l)**

Uitgedrukt als*

Maximaal aanvaardbare waarde van de concentratie voor landoppervlaktewateren (μg/l)**

Uitgedrukt als*

Maximaal aanvaard-bare waarde van de concentratie voor andere oppervlaktewateren (μg/l)**

Uitgedrukt als*

4

7440-38-2

Arseen (en anorganische verbindingen daarvan)

0,5

opgelost, AC correctie mogelijk

0,6

opgelost, AC correctie mogelijk

8

opgelost, AC correctie mogelijk

1,1

opgelost, AC correctie mogelijk

5

2642-71-9

Azinfos-ethyl

0,0011

totaal

0,00011

totaal

0,011

totaal

0,0011

totaal

6

86-50-0

Azinfos-methyl

0,0065

totaal

0,0013

totaal

0,014

totaal

0,0028

totaal

9

100-44-7

Benzylchloride (alfa-chloortolueen)

0,02

totaal

0,02

totaal

n.a.

 

n.a.

 

10

98-87-3

Benzylideenchloride (alfa, alfa-dichloortolueen)

0,0034

totaal

0,0034

totaal

n.a.

 

n.a.

 

19

106-47-8

4-Chlooraniline

0,22

totaal

0,057

totaal

1,2

totaal

0,12

totaal

49,

50,

51

683-18-1,

818-08-6,

1002-53-5

Dibutyltin (kation)

0,13

totaal

0,09

totaal

0,28

totaal

0,21

totaal

65

78-87-5

1,2-Dichloorpropaan

280

totaal

28

totaal

1.300

totaal

130

totaal

69

15165-67-0

Dichloorprop-P

1,0

totaal

0,13

totaal

7,6

totaal

0,76

totaal

73

60-51-5

Dimethoaat

0,07

totaal

0,07

totaal

0,7

totaal

0,7

totaal

79

100-41-4

Ethylbenzeen

65

totaal

10

totaal

220

totaal

22

totaal

80

122-14-5

Fenitrothion

0,009

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

81

55-38-9

Fenthion

0,003

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

88

330-55-2

Linuron

0,17

totaal

n.a.

 

0,29

totaal

n.a.

 

89

121-75-5

Malathion

0,013

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

90

94-74-6

MCPA

1,4

totaal

0,14

totaal

15

totaal

1,5

totaal

91

16484-77-8

Mecoprop-P

18

totaal

1,8

totaal

160

totaal

16

totaal

94

7786-34-7

Mevinfos

0,00017

totaal

0,000017

totaal

0,017

totaal

0,0017

totaal

95

1746-81-2

Monolinuron

0,15

totaal

n.a.

 

0,15

totaal

n.a.

 

97

1113-02-6

Omethoate

1,2

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

–99

56-55-3

Benz(a)anthraceen

0,00064

totaal

0,00027

totaal

0,28

totaal

0,012

totaal

     

3 μg/kg

concentratie in biota

3 μg/kg

concentratie in biota

       

–99

218-01-9

Chryseen

0,0029

totaal

0,0014

totaal

0,17

totaal

0,008

totaal

     

30 μg/kg

concentratie in biota

30 μg/kg

concentratie in biota

       

–99

85-01-8

Fenantreen

1,2

totaal

1,1

totaal

7,2

totaal

6,7

totaal

100

56-38-2

Parathion

0,005

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

–100

298-00-0

Parathion-methyl

0,011

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

105

1698-60-8

Pyrazon (Chloridazon)

27

totaal

n.a.

 

190

 

n.a.

 

113

24017-47-8

Triazophos

0,001

totaal

0,0001

 

0,02

 

0,002

totaal

114

126-73-8

Tributylfosfaat

66

totaal

6,6

 

170

 

17

totaal

116

52-68-6

Trichloorfon

0,001

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

125 – 127

900-95-8,

639-58-7,

76-87-9

Trifenyltinacetaat,

Trifenyltinchloride, Trifenyltinhydroxide

0,00024

totaal trifenyltin

0,00023

totaal trifenyltin

0,49

totaal trifenyltin

0,47

totaal

129

108-38-3

Xylenen

17

totaal; geldt voor de som van de isomeren

1,7

totaal; geldt voor de som van de isomeren

244

totaal; geldt voor de som van de isomeren

49

totaal; geldt voor de som van de isomeren

132

25057-89-0

Bentazon

73

totaal

7,3

totaal

450

totaal

45

totaal

A

7440-32-6

Titaan

20

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

B

7440-42-8

Borium

180

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

450

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

C

7440-61-1

Uranium

0,17

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

8,6

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

D

13494-80-9

Tellurium

100

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

E

7440-22-4

Zilver

0,01

opgelost, AC correctie mogelijk

0,081

opgelost, AC correctie mogelijk

(zie noot 1)

0,01

opgelost, AC correctie mogelijk

0,081

opgelost, AC correctie mogelijk

(zie noot 1)

F

556-67-2

Octamethylcyclotetrasiloxaan

0,2

totaal

0,044

totaal

n.a.

 

n.a.

 
     

7,9 mg/kg

concentratie in biota

7,9 mg/kg

concentratie in biota

       
 

71751-41-2

Abamectine

0,001

totaal

0,0000035

totaal

0,018

totaal

0,0009

totaal

 

14798-03-9

Ammonium-N

0,304

(zie noot 2)

 

n.a.

 

0,608

(zie noot 2)

 

n.a.

 
 

7440-36-0

Antimoon

5,6

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

 

200

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 
 

7440-39-3

Barium

73

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

 

148

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 
 

7440-41-7

Beryllium

0,08

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

0,813

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 
 

133-06-2

Captan

0,34

totaal

n.a.

 

0,34

totaal

n.a.

 
 

10605-21-7

Carbendazim

0,6

totaal

n.a.

 

0,6

totaal

n.a.

 
 

101-21-3

Chloorprofam

4,0

totaal

0,8

totaal

43

totaal

4,3

totaal

 

15545-48-9

Chloortoluron

0,4

totaal

0,04

totaal

2,3

 

0,23

totaal

 

7440-47-3

Chroom

3,4

som van chroom(III) en chroom(VI); opgelost, AC correctie mogelijk

0,6

som van chroom(III) en chroom(VI); opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

n.a.

 
 

52918-63-5

Deltamethrin

0,0000031

totaal

n.a.

 

0,00031

totaal

n.a.

 
 

333-41-5

Diazinon

0,037

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 
 

163515-14-8

Dimethanamid-P

0,13

totaal

n.a.

 

1,6

totaal

n.a.

 
 

66230-04-4

Esfenvaleraat

0,0001

totaal

n.a.

 

0,00085

totaal

n.a.

 
 

22224-92-6

Fenamiphos

0,012

totaal

n.a.

 

0,027

totaal

n.a.

 
 

72490-01-8

Fenoxycarb

0,0003

totaal

n.a.

 

0,026

totaal

n.a.

 
 

23560-59-0

Heptenofos

0,002

totaal

0,0002

totaal

0,02

totaal

0,002

totaal

 

138261-41-3

Imidacloprid

0,0083

totaal

0,00083

totaal

0,2

totaal

0,02

totaal

 

91465-08-6

Lambda-cyhalothrin

0,00002

totaal

n.a.

 

0,00047

totaal

n.a.

 
 

74223-64-6

Metsulfuron-methyl

0,01

totaal

n.a.

 

0,03

totaal

n.a.

 
 

7440-48-4

Kobalt

0,2

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

 

1,36

opgelost, AC correctie mogelijk

0,21

opgelost, AC correctie mogelijk

 

7440-50-8

Koper

2,4

(zie noot 3)

opgelost, geen AC correctie mogelijk

1,1

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

n.a.

 
 

67129-08-2

Metazachloor

0,08

totaal

0,008

 

0,48

totaal

0,048

totaal

 

18691-97-9

Methabenzthiazuron

1,8

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 
 

51218-45-2

Metolachloor

0,4

totaal; waarde is van toepassing op S-metolachloor en het racemisch mengsel

n.a.

 

2,1

totaal; waarde is van toepassing op S-metolachloor en het racemisch mengsel

n.a.

 
 

7439-98-7

Molybdeen

136

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

 

340

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 
 

23103-98-2

Pirimicarb

0,09

totaal

n.a.

 

1,8

totaal

n.a.

 
 

29232-93-7

Pirimifos-methyl

0,0005

totaal

n.a.

 

0,0016

totaal

n.a.

 
 

114-26-1

Propoxur

0,01

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 
 

96489-71-3

Pyridaben

0,0017

totaal

0,00094

totaal

0,0062

totaal

0,0012

totaal (=opgelost)

 

95737-68-1

Pyriproxyfen

0,00003

totaal

n.a.

 

0,026

totaal

n.a.

 
 

7782-49-2

Selenium

0,052

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

 

24,6

opgelost, AC correctie mogelijk

2,6

opgelost, AC correctie mogelijk

 

83121-18-0

Teflubenzuron

0,0012

totaal

n.a.

 

0,0017

totaal

n.a.

 
 

5915-41-3

Terbutylazine

0,2

totaal

n.a.

 

1,3

totaal

n.a.

 
 

7440-28-0

Thallium

0,05

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

 

0,76

opgelost, AC correctie mogelijk

0,34

 
 

7440-31-5

Tin

0,6

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

36

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 
 

57018-04-9

Tolclofos-methyl

1,2

totaal

n.a.

 

7,1

 

n.a.

 
 

7440-62-2

Vanadium

3,5

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 
 

7440-66-6

Zink

7,8

(zie noot 3)

opgelost, AC correctie mogelijk

3

opgelost, AC correctie mogelijk

15,6

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

1 Deze waarde geldt bij saliniteit van 34‰, overeenkomend met de saliniteit in de Noordzee. Bij toetsing wordt rekening gehouden met de actuele saliniteit in het krw-oppervlaktewaterlichaam.

2 Deze waarde is uitgedrukt in mg N (NH4-N + NH3-N)/l en geldt bij een pH van 7,7 en een temperatuur van 15°C. In het monitoringsprogramma wordt bepaald dat bij toetsing van de resultaten van de monitoring een correctie wordt toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met de actuele pH en temperatuur.

3 Bij toetsing van de resultaten van de monitoring kan een correctie worden toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met waterkwaliteitsparameters die de biologische beschikbaarheid van metalen beïnvloeden.

* Voor deze stof mag bij toetsing een correctie voor de lokale achtergrondconcentratie worden uitgevoerd.

** In deze kolom staat de afkorting n.a. voor niet afgeleid, geen/onvoldoende gegevens.

KZ

Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel A wordt in het opschrift van de tabel «omgevingswaarde» vervangen door «Omgevingswaarde».

2. Onderdeel B komt te luiden:

B. Omgevingswaarden voor de goede chemische toestand van grondwaterlichamen (nationaal)

De volgende omgevingswaarden voor grondwaterlichamen zijn door Nederland ter uitvoering van artikel 3, eerste lid, onder b, en zesde lid, van de grondwaterrichtlijn vastgesteld, rekening houdend met bijlage VIII bij de kaderrichtlijn water, met inachtneming van de richtsnoeren, bedoeld in bijlage II, onder A, bij de grondwaterrichtlijn en rekening houdend met de minimumlijsten, bedoeld onder B van die bijlage.

Grondwaterlichamen

 

Omgevingswaarde voor krw-verontreinigende stoffen

Code

Omschrijving

Type

Cl mg/l

Ni μg/l

As μg/l

Cd μg/l

Pb μg/l

P-tot mg/l

NLGW0001

Zand Eems

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0008

Zout Eems

Zout

Brak&zout

 

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGW0002

Zand Rijn-Noord

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0007

Zout Rijn-Noord

Zout

Brak&zout

 

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGW0009

Deklaag Rijn-Noord

Deklaag

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0015

Wadden Rijn-Noord

Duin

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0004

Zand Rijn-Midden

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0003

Zand Rijn-Oost

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0010

Deklaag Rijn-Oost

Deklaag

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0005

Zand Rijn-West

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0011

Zout Rijn-West

Zout

Brak&zout

 

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGW0012

Deklaag Rijn-West

Deklaag

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0016

Duin Rijn-West

Duin

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0006

Zand Maas

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0013

Zout Maas

Zout

Brak&zout

 

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGW0017

Duin Maas

Duin

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0018

Maas-Slenk-diep

n.v.t.

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

 

NLGW0019

Krijt Zuid-Limburg

n.v.t.

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGWSC0001

Zoet grondwater duingebieden

Duin

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGWSC0002

Zoet grondwater dekzand

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGWSC0003

Zoet grondwater kreekgebieden

n.v.t.

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGWSC0004

Zout grondwater in ondiepe zandlagen

Zout

Brak&zout

 

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGWSC0005

Grondwater diepe zandlagen

n.v.t.

Brak&zout

 

20

18,7

0,35

7,4

 

LA

Bijlage V wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

BIJLAGE V BIJ ARTIKEL 2.15, EERSTE LID, VAN DIT BESLUIT (OMGEVINGSWAARDEN VOOR WATER ONTTROKKEN OP EEN WATERWINLOCATIE GELEGEN IN EEN KRW-OPPERVLAKTEWATERLICHAAM)

2. Boven de tabel wordt «krw-oppervlaktewater dat wordt gebruikt» vervangen door «water onttrokken op een waterwinlocatie».

3. In de voetnoot wordt «afbraakprodukten» vervangen door «afbraakproducten».

LB

Bijlage VI wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a wordt als volgt gewijzigd:

1°. In onderdeel 1° wordt «2 woningen» vervangen door «twee woningen, woonschepen».

2°. In onderdeel 3° wordt «artikel 3.101» vervangen door «artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d,».

b. In onderdeel b, onder 4°, wordt «gebruiksfunctie , bedoeld onder E» vervangen door «gebruiksfunctie als bedoeld onder E».

c. In onderdeel e, onder 1°, wordt «2 logiesfuncties» vervangen door «twee logiesfuncties».

d. In onderdeel g, onder 2°, wordt «gebruiksfunctie, bedoeld onder E» vervangen door «gebruiksfunctie als bedoeld onder E».

2. In onderdeel B, onder c, wordt «open lucht» vervangen door «openlucht».

3. In onderdeel D, onder c, wordt «open lucht» vervangen door «openlucht».

3. In onderdeel E, onder d, wordt «een bedgebied» vervangen door «bedgebied».

LC

Bijlage VII komt te luiden:

BIJLAGE VII BIJ DE ARTIKELEN 5.4, 5.8, EERSTE EN TWEEDE LID, 5.9, TWEEDE LID, 5.13, EERSTE, TWEEDE EN VIERDE LID, 5.14, VIJFDE LID, 5.16, EERSTE EN DERDE LID, 8.12, EERSTE LID, EN 10.1 TOT EN MET 10.5 VAN DIT BESLUIT (OPSLAG, PRODUCTIE, GEBRUIK EN VERVOER VAN GEVAARLIJKE STOFFEN EN WINDTURBINES)
A. Activiteiten met vastgestelde afstanden voor het plaatsgebonden risico zonder vergunningplicht
1. Behandelen, regelen en meten van aardgas

Activiteit

Het behandelen van aardgas, het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas, als de werkdruk aan de inlaatzijde ten hoogste 10.000 kPa is en de gastoevoerleiding een diameter heeft van ten hoogste 50,8 cm, bedoeld in artikel 3.97, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstanden, bedoeld in artikel 4.421, eerste lid, onder b, en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder b, van dat artikel geldt.

1a. Tanken van LPG

Activiteit

Het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG, bedoeld in artikel 4.472 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstanden, bedoeld in artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, geldt.

Afstand aandachtsgebieden

Voor het:

a. brandaandachtsgebied: 60 m vanaf het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en pomp en het aansluitpunt van die leiding; en

b. explosieaandachtsgebied: 160 m vanaf het vulpunt en de bovengrondse opslagtank.

2. Tanken van CNG

Activiteit

Het tanken van voertuigen, vaartuigen of werktuigen met CNG met een installatie die een nominale druk heeft van ten minste 20.000 kPa, bedoeld in artikel 4.481 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, geldt.

3. Opslaan van brandstoffen in bunkerstations

Activiteit

Het opslaan van vloeibare brandstoffen in een bunkerstation, bedoeld in artikel 4.522 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van bunkerstations die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.524, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het derde lid van dat artikel, geldt.

4. Kleinschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen

Activiteit

Het met een handpomp of elektrische pomp tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen, als niet meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt, bedoeld in artikel 4.529 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van het tanken van:

a. vloeibare brandstoffen die niet behoren tot ADR-klasse 3;

b. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger; of

c. vloeibare brandstoffen vanaf bunkerstations of met op land geplaatste vaste tankzuilen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, geldt.

5. Grootschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen

Activiteit

Het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen, als meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt, bedoeld in artikel 4.539 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van het tanken van:

a. vloeibare brandstoffen die niet behoren tot ADR-klasse 3;

b. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger; of

c. vloeibare brandstoffen vanaf bunkerstations of met op land geplaatste vaste tankzuilen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, geldt.

6. Mestvergistingsinstallatie

Activiteit

Het vergisten van dierlijke meststoffen in een installatie die bestaat uit een vergistingstank en een gaszak of opslagtank voor de opslag van vergistingsgas, bedoeld in artikel 4.864, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.866, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het derde lid van dat artikel, geldt.

7. Opslaan van propaan of propeen in opslagtanks

Activiteit

Het opslaan van propaan of propeen in een opslagtank, bedoeld in artikel 4.896 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22, eerste lid, van dat besluit.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.899, eerste lid, aanhef en onder b, tweede en derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel, geldt.

Afstand aandachtsgebieden

De afstanden, bedoeld in tabel A.7.

Tabel A.7
   

Brandaandachtsgebied in m

Explosieaandachtsgebied

in m

Ondergrondse opslagtank: vanaf bovengrondse vloeistofvoerende leiding, aansluitpunten van die leiding en pomp

20

geen

Bovengrondse opslagtank: vanaf opslagtank

Inhoud ≤ 5 m3

20

30

Inhoud > 5 m3

20

50

> 5 bevoorradingen per jaar: vanaf vulpunt

60

160

8. Opslaan van oxiderende en verstikkende gassen in opslagtanks

Activiteit

Het opslaan van zuurstof, stikstof, argon, kooldioxide, helium of lachgas in een opslagtank, bedoeld in artikel 4.902 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22, eerste lid, van dat besluit.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.905, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of derde lid van dat artikel, geldt.

9. Opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in bovengrondse opslagtanks

Activiteit

Het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bovengrondse opslagtank, bedoeld in artikel 4.910 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan van polyesterhars, met uitzondering van opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2013.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.914, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid van dat artikel, geldt.

10. Opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in ondergrondse opslagtanks

Activiteit

Het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een ondergrondse opslagtank, bedoeld in artikel 4.958 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. het opslaan van vloeibare brandstoffen, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, voor het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen vanaf de wal, met uitzondering van opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011; of

b. het opslaan van organische oplosmiddelen.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in:

a. artikel 4.962, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid van dat artikel, geldt; en

b. artikel 4.963, eerste lid, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid van dat artikel, geldt.

11. Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

Activiteit

Het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, bedoeld in artikel 4.1004 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan in een opslagplaats waar meer dan:

a. 2.500 kg gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2 in gasflessen, wordt opgeslagen, als in de opslagplaats brandbare stoffen van ADR-klasse 3, 4.1, 4.2 of 4.3 worden opgeslagen; of

b. 1.000 l brandbare gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen wordt opgeslagen in een opslagplaats in de buitenlucht.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.1008, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid, aanhef en onder b, of derde lid van dat artikel, geldt.

12. Opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen

Activiteit

Het tegelijkertijd voor minder dan 24 uur opstellen van niet meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers die zijn geladen met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedoeld in artikel 4.1099 van dat besluit, met uitzondering van het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers voor het verrichten van formaliteiten, laden of lossen.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.1101, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid van dat artikel, geldt.

B. Activiteiten met vastgestelde afstanden voor het plaatsgebonden risico met vergunningplicht
1. Koelinstallatie met ammoniak

Activiteit

Het exploiteren van een koelinstallatie met meer dan 1.500 kg ammoniak, bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. minder dan 10.000 kg ammoniak; en

b. een binnendiameter van de vloeistofleiding naar de verdamper van ten hoogste 80 mm.

Afstand plaatsgebonden risico

Voor:

a. één koelinstallatie in een machinekamer: de afstanden, bedoeld in tabel B.1.1; en

b. meer dan een koelinstallatie in een machinekamer: de afstanden, bedoeld in tabel B.1.2.

Tabel B.1.1

Afstand in m

Werktemperatuur1 installatie met pompbeveiliging 2

Hoeveelheidsklasse ammoniak3 in kg

Opstellings uitvoering 4  5  6

Bij binnendiameter vloeistofleiding7 naar verdamper

Vanaf machinekamer

Vanaf vloeistofleiding

≤ 50 mm

50 tot en met 80 mm

≤ 50 mm

50 tot en met 80 mm

< -25 °C

1.500 tot 3.500

1

geen

geen

geen

geen

2

geen

geen

geen

geen

3

35

35

geen

geen

 

3.500 tot 6.000

1

geen

geen

geen

geen

2

30

40

25

40

3

65

65

25

40

 

6.000 tot 8.000

1

geen

geen

geen

geen

2

30

45

30

40

3

75

75

30

40

 

8.000 tot 10.000

1

geen

geen

geen

geen

2

30

45

30

45

3

85

85

30

45

–25 tot en met 5 °C

1.500 tot 3.500

1

geen

geen

geen

geen

2

geen

geen

geen

geen

3

45

45

geen

geen

 

3.500 tot 6.000

1

geen

50

geen

geen

2

60

75

55

70

3

75

90

55

70

 

6.000 tot 8.000

1

geen

50

geen

geen

2

65

85

60

80

3

85

100

60

80

 

8.000 tot 10.000

1

geen

50

geen

geen

2

70

85

65

85

3

95

105

65

85

> -5 °C

1.500 tot 3.500

1

geen

geen

geen

geen

2

geen

geen

geen

geen

3

45

45

geen

geen

 

3.500 tot 6.000

1

geen

60

geen

geen

2

70

85

55

75

3

85

95

55

75

 

6.000 tot 8.000

1

geen

65

geen

geen

2

80

95

60

85

3

90

105

60

85

 

8.000 tot 10.000

1

50

65

geen

geen

2

85

105

65

90

3

95

110

65

90

X Noot
1

Werktemperatuur is de afscheider- of verdampingstemperatuur.

X Noot
2

Pompbeveiliging is een combinatie van elementen en voorzieningen per koudemiddelpomp, waardoor bij een breuk van de afvoerleiding van de pomp die pomp onverwijld buiten werking wordt gesteld en de toevoer van ammoniak naar de leiding wordt afgesneden. Als een installatie in opstellingsuitvoering 2 of 3 niet is uitgerust met een pompbeveiliging, wordt de afstand vermeerderd met 30 m.

X Noot
3

Hoeveelheidsklasse ammoniak is de totale hoeveelheid ammoniak die in de installatie aanwezig is, met inbegrip van de hoeveelheid in een afscheidervat met minder dan 400 kg ammoniak.

X Noot
4

Opstellingsuitvoering 1 is een opstelling waarbij alle ammoniakvoerende onderdelen zijn opgesteld in de machinekamer of in de productieruimte, eventueel met uitzondering van de condensor met verbindend leidingwerk, waarbij die laatste onderdelen buiten opgesteld kunnen zijn.

X Noot
5

Opstellingsuitvoering 2 is een opstelling als bij opstellingsuitvoering 1, waarbij de leidingen naar en van de verdamper of verdampers met de buitenlucht in verbinding staan.

X Noot
6

Opstellingsuitvoering 3 is een opstelling als bij opstellingsuitvoering 2, waarbij het afscheidervat of vloeistofvat buiten opgesteld zijn.

X Noot
7

Vloeistofleiding is een met de buitenlucht in verbinding staande ammoniakvoerende leiding naar de verdamper of verdampers.

Tabel B.1.2
   

Hoeveelheidsklasse ammoniak 1 in koelinstallatie 1: koelinstallatie waarvoor de grootste afstand, bedoeld in tabel B.1.1, geldt in kg

≤ 6.000

6.000 tot en met 8.000

> 8.000

Hoeveelheidsklasse ammoniak 1 in koelinstallatie 2: koelinstallatie met de grootste inhoud, met uitzondering van koelinstallatie 1 (in kg)

≤ 3.500

De afstand, bepaald voor eenzelfde installatie 2 als installatie 1, maar bij de eerstvolgende hogere hoeveelheidsklasse, bedoeld in tabel B.1.1

De afstand, bepaald voor eenzelfde installatie 2 als installatie 1, bedoeld in tabel B.1.1, vermeerderd met 10 m

> 3.500

De afstand, bepaald voor eenzelfde installatie 2 als installatie 1, maar met een hoeveelheid die behoort tot de tweede hogere hoeveelheidsklasse, bedoeld in tabel B.1.1

De afstand, bepaald voor eenzelfde installatie 2 als installatie 1, bedoeld in tabel B.1.1., vermeerderd met 20 m

X Noot
1

Hoeveelheidsklasse ammoniak is de totale hoeveelheid ammoniak die in de installatie aanwezig is, met inbegrip van de hoeveelheid in een afscheidervat met minder dan 400 kg ammoniak.

X Noot
2

Eenzelfde installatie is een installatie met dezelfde werktemperatuur, dezelfde opstellingsuitvoering en een vloeistofleiding met dezelfde binnendiameter.

2. Opslagtank voor gassen

Activiteit

Het opslaan van meer dan 13 m3 propaan of propeen in een opslagtank, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstanden, bedoeld in tabel B.2.

Afstand aandachtsgebieden

Voor het:

a. brandaandachtsgebied: 60 m vanaf het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding, de aansluitpunten van die leiding en pomp; en

b. explosieaandachtsgebied: 160 m vanaf het vulpunt en de bovengrondse opslagtank.

Tabel B.2

Jaarlijkse doorzet

in m3

Ondergrondse opslagtank: vanaf vulpunt, bovengrondse vloeistofvoerende leiding, aansluitpunten van die leiding en pomp (in m)

Bovengrondse opslagtank: vanaf vulpunt en opslagtank

Inhoud 13 m3 tot en met 20 m3 (in m)

Inhoud 20 m3 tot en met 50 m3 (in m)

≤ 100

25

25

25

100 tot en met 300

30

35

35

> 300

40

45

55

3. Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

Activiteit

Het in een opslagplaats opslaan van 10.000 kg of meer in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder h, van dat besluit, voor zover het opslaan geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen, of zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met die verbindingen, met uitzondering van het opslaan van verpakkingseenheden van meer dan 100 kg met een stof van ADR-klasse 6.1, verpakkingsgroep I, die in de openlucht worden gelost of geladen, en voor zover het gaat om:

a. het opslaan van ten hoogste 30.000 kg per opslagplaats, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger;

b. in een opslagplaats met een oppervlakte van ten hoogste 100 m2; of

c. in een opslagplaats met een oppervlakte van meer dan 100 m2 en ten hoogste 2.500 m2, en voor zover het gaat om het in tabel B.3 bedoelde:

1°. stikstofgehalte van de totale hoeveelheid gevaarlijke stoffen in de opslagplaats, met uitzondering van minerale anorganische meststoffen, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels; of

2°. blussysteem.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand vanaf de opslagplaats:

a. voor zover het gaat om het opslaan van ten hoogste 30.000 kg per opslagplaats, gedurende korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger: 20 m; en

b. voor zover het gaat om het opslaan op andere wijze: de afstanden, bedoeld in tabel B.3.

Tabel B.3
 

Afstanden in m

 

Oppervlakte opslagplaats (m2)

≤ 100

100 tot en met 300

300 tot en met 600

600 tot en met 900

900 tot en met 1.500

1.500 tot en met 2.500

Beschermingsniveau volgens PGS 15, blussysteem en stikstofgehalte

           

Beschermingsniveau 1

           

Automatische blusgasinstallatie

20

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Automatische hi-ex inside-air installatie

20

20

20

20

20

20

(Semi-) automatische monitorinstallatie

20

20

20

20

20

20

Bedrijfsbrandweer met handbediende deluge-installatie

20

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Handbediende deluge-installatie met watervoorziening door bedrijfsbrandweer

20

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Handbediende deluge-installatie met watervoorziening door lokale brandweer

20

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Automatische sprinklerinstallatie of sprinkler in rekken

30

30

40

50

50

50

Automatische deluge installatie

30

30

40

50

50

50

Automatische hi-ex outside-air installatie, stikstofgehalte < 5%

40

45

50

55

55

55

Automatische hi-ex outside-air installatie, stikstofgehalte 5 ≤ 10%

40

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Automatische hi-ex outside-air installatie, stikstofgehalte > 10%

50

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Bedrijfsbrandweer met ter plaatse blussen, stikstofgehalte < 5%

260

490

570

630

630

niet van toepassing

Bedrijfsbrandweer met ter plaatse blussen, stikstofgehalte 5 ≤ 10%

260

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Bedrijfsbrandweer met ter plaatse blussen, stikstofgehalte > 10%

310

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Beschermingsniveau 2a, stikstofgehalte < 5 %

           

ADR-klasse 3 in kunststof

290

360

190

220

n.v.t.

n.v.t.

ADR-klasse 3 niet in kunststof

270

270

160

210

210

n.v.t.

Geen ADR-klasse 3

45

120

160

210

210

210

Beschermingsniveau 2a, stikstofgehalte 5 ≤ 10%

           

ADR-klasse 3 in kunststof

290

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

ADR-klasse 3 niet in kunststof

270

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Geen ADR-klasse 3

120

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Beschermingsniveau 2a, stikstofgehalte > 10 %

           

ADR-klasse 3 in kunststof

340

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

ADR-klasse 3 niet in kunststof

310

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Geen ADR-klasse 3

190

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Beschermingsniveau 3

           

Stikstofgehalte < 5%

30

75

80

85

85

85

Stikstofgehalte 5 ≤ 10%

65

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Stikstofgehalte > 10%

90

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Alle beschermingsniveaus

           

Gasflessen

20

20

20

20

20

20

4. Opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen

Activiteit

Het opslaan van meer dan 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7, bedoeld in artikel 3.37, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

60 m vanaf de opslagplaats.

5. Waterstof: opslag- en transportbedrijf, groothandel en containeroverslag en tankstation

Activiteit

Het tanken van voertuigen of werktuigen met waterstof, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen of werktuigen met waterstof, bedoeld in artikel 3.297, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

a. 30 m vanaf de tussenopslag, voor zover de waterstof wordt aangevoerd via een buisleiding of op de locatie wordt geproduceerd; en

b. 35 m vanaf het vulpunt, voor zover de waterstof wordt aangevoerd met tanks.

Afstand aandachtsgebieden

Voor het brandaandachtsgebied: 55 m vanaf de opslagtank.

C. Activiteiten met bij ministeriële regeling vastgestelde afstanden voor het plaatsgebonden risico
Basisnet

Activiteit

Het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen over het basisnet.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand tot de locaties, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.

De afstand geldt vanaf de locaties die bij ministeriële regeling zijn aangewezen.

Afstand aandachtsgebieden

Voor de wegen, spoorwegen en binnenwateren die bij ministeriële regeling zijn aangewezen voor het:

a. brandaandachtsgebied: 30 m; en

b. explosieaandachtsgebied: 200 m.

De afstand geldt vanaf de locaties die bij ministeriële regeling zijn aangewezen.

D. Activiteiten met te berekenen afstanden voor het plaatsgebonden risico zonder vergunningplicht
1. Windturbine

Activiteit

Het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het niet gaat om een windpark met drie of meer windturbines.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

2. Buisleiding met gevaarlijke stoffen

Activiteit

Het exploiteren van een buisleiding, bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

E. Activiteiten met te berekenen afstanden voor het plaatsgebonden risico met vergunningplicht
1. Windturbine

Activiteit

Het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines, bedoeld in artikel 3.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

2. Koelinstallatie met ammoniak

Activiteit

Het exploiteren van een koelinstallatie met meer dan 1.500 kg ammoniak, bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. ten minste 10.000 kg ammoniak; of

b. een binnendiameter van de vloeistofleiding naar de verdamper van meer dan 80 mm.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand, tenzij de berekende afstand kleiner is dan de afstand die volgens tabel B.1.1 geldt voor een installatie met dezelfde werktemperatuur en dezelfde opstellingsuitvoering. In dat geval geldt de afstand uit tabel B.1.1.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

3. Opslagtank voor gassen

Activiteit

3.1. Het opslaan in een opslagtank van giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. meer dan 1.500 kg ammoniak; of

b. meer dan 1 m3 andere giftige of bijtende gassen.

3.2. Het opslaan in een opslagtank van gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om meer dan 1 m3.

3.3. Het opslaan in een opslagtank van meer dan 13 m3 propaan of propeen, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan van:

a. ten hoogste 50 m3 met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3; of

b. meer dan 50 m3.

3.4. Het opslaan in een opslagtank van brandbare gassen van ADR-klasse 2, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om meer dan 13 m3 acetyleen.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

4. Opslagtank voor vloeistoffen en tankcontainer of verpakking die wordt gebruikt als opslagtank voor vloeistoffen

Activiteit

4.1. Het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 250 l of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om meer dan 1 m3.

4.2. Het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 250 l of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, van vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1 of 2, of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. meer dan 1 m3; en

b. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening; of

c. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, als die:

1°. bij inademing acuut toxisch zijn; of

2°. bij opname door de mond acuut toxisch zijn, voor zover die stoffen niet kunnen worden ingedeeld in die klasse bij inademing of blootstelling aan de huid.

4.3. Het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 m3 of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 150 m3, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, verpakkingsgroep I of II; en

b. een bovengrondse opslagtank of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

5. Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

Activiteit

5.1. Het in een opslagplaats opslaan van meer dan 1.500 l giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

5.2. Het in een opslagplaats opslaan van meer dan 1.500 l tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, in gasflessen, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

5.3. Het in een opslagplaats opslaan van 10.000 kg of meer in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder h, van dat besluit, voor zover het opslaan geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen, of zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met die verbindingen, met uitzondering van het opslaan van ten hoogste 30.000 kg per opslagplaats, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, en voor zover het gaat om:

a. een opslagplaats met een oppervlakte van meer dan 100 m2 en minder dan 2.500 m2 en voor zover het niet gaat om een geval waarvoor afstanden zijn vastgesteld in tabel B.3;

b. een opslagplaats met een oppervlakte van meer dan 2.500 m2; of

c. verpakkingseenheden van meer dan 100 kg met een stof van ADR-klasse 6.1, verpakkingsgroep I, die in de open lucht worden gelost of geladen.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

6. Seveso-inrichting

Activiteit

Het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in de artikelen 3.50 en 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

7. Behandelen, regelen en meten van aardgas

Activiteit

Het behandelen van aardgas, het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas, voor zover die activiteiten worden verricht in een installatie met een gastoevoerleiding met een diameter van meer dan 50,8 cm, bedoeld in de artikelen 3.97 en 3.98, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

8. Metaalproductenindustrie: bad met giftige gevaarlijke stoffen

Activiteit

8.1. Het aanbrengen van metaallagen met een cyanidehoudend bad met een inhoud van ten minste 100 l, bedoeld in artikel 3.105, onder d, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

8.2. Het behandelen van het oppervlak van metalen met een bad met een inhoud van ten minste 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1 of vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in artikel 3.105, onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

9. Opslag- en transportbedrijf, groothandel en containeroverslag: Seveso-hoeveelheid

Activiteit

Het buiten een Seveso-inrichting opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 2 of deel 2, kolom 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Voor de volgende aandachtsgebieden, waarvoor de daarbij aangegeven giftige gassen van categorie GT5 en de giftige vloeistoffen van categorie LT3 en LT4 zijn aangewezen in tabel E.9:

a. voor zover het gaat om het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen, met uitzondering van giftige gassen van categorie GT5, of giftige vloeistoffen van categorie LT3 of LT4 vanaf de opslaglocatie:

1°. brandaandachtsgebied: 30 m;

2°. explosieaandachtsgebied: 200 m; en

3°. gifwolkaandachtsgebied: 300 m; en

b. voor zover het gaat om het opslaan van verpakte giftige gassen van categorie GT5 of giftige vloeistoffen van categorie LT3 of LT4: een te berekenen afstand.

Tabel E.9

Tkrit 1 (in K)

Tkook 2 (in K)

LC50 3 (in ppm)

 
   

< 100

100 tot 1.000

1.000 tot 10.000

 

> 440

> 273

GT5

     

400 tot en met 440

253 tot en met 273

GT5

GT5

   

293 tot en met 400

182 tot en met 253

GT5

GT5

GT5

 
           

P20 4 (in mbar)

Tkook 2 (in K)

LC50 3 (in ppm)

 
   

< 10

10 tot 100

100 tot 1.000

1.000 tot 5.000

10 tot en met 50

353 tot 373

LT3

     

50 tot en met 200

323 tot 353

LT4

LT3

   

200 tot en met 700

303 tot 323

 

LT4

LT3

 

> 700

< 303

   

LT4

LT3

X Noot
1

Tkrit is kritische temperatuur.

X Noot
2

Tkook is kooktemperatuur.

X Noot
3

LC50 is mediaan letale concentratie, dat is de concentratie van een stof waarbij 50% van de testorganismen overlijdt na 1 uur.

X Noot
4

P20 is dampspanning bij 20 °C.

10. LNG: opslag- en transportbedrijf, groothandel en containeroverslag en tankstation

Activiteit

Het tanken van voertuigen of werktuigen met LNG, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen of werktuigen met LNG, bedoeld in artikel 3.297, aanhef en onder a, van dat besluit.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Voor het brandaandachtsgebied: de afstanden, bedoeld in tabel E.10, vanaf het vulpunt.

Tabel E.10

Reactietijd noodstop-voorziening ≤ 5 sec

Bovenvulling

Verlading pomp

Voordruk < 420 kPa

Afstand in m

ja

ja

ja

ja

50

ja

ja

ja

nee

75

nee

ja

ja

ja

ja

nee

ja

ja

ja

nee

ja

nee

nee

ja

ja

nee

125

ja

ja

nee

n.v.t.

ja

nee

nee

n.v.t.

nee

nee

ja

ja

150

nee

nee

ja

nee

nee

ja

nee

n.v.t.

200

nee

nee

nee

n.v.t.

11. Mijnbouwwerk

Activiteit

11.1. Het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in de artikelen 3.320 en 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het exploiteren van een mijnbouwwerk, anders dan het aanpassen van een boorgat, voor zover het gaat om het winnen, opslaan, bewerken of gereedmaken voor transport van:

a. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse:

1°. ontvlambare gassen, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij de CLP-verordening;

2°. ontvlambare vloeistoffen, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij de CLP-verordening; of

3°. acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;

b. ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1; of

c. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1 of 8.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

Activiteit

11.2. Het aanleggen of aanpassen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 4.1116, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

12. Andere insluitsystemen

Activiteit

Elke andere milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig is aangewezen, als van die activiteit onderdeel is het aanwezig hebben van een insluitsysteem, anders dan een koelinstallatie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, een opslagtank als bedoeld in bijlage I bij dat besluit of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank als bedoeld in bijlage I bij dat besluit wordt gebruikt, met:

a. meer dan 1.500 kg ammoniak;

b. meer dan 13 m3 en ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3;

c. meer dan 50 m3 propaan of propeen;

d. meer dan 13 m3 acetyleen;

e. meer dan 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1;

f. meer dan 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, voor zover het gaat om:

1°. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening; of

2°. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, als die:

i. bij inademing acuut toxisch zijn; of

ii. bij opname door de mond acuut toxisch zijn, voor zover die stoffen niet kunnen worden ingedeeld in die klasse bij inademing of blootstelling aan de huid; of

g. meer dan 150 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, verpakkingsgroep I of II, voor zover het gaat om een bovengronds insluitsysteem.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

13. Spoorwegemplacementen

Activiteit

Het exploiteren van een spoorwegemplacement, bedoeld in artikel 3.295b van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om een spoorwegemplacement als bedoeld in tabel E.13.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstanden aandachtsgebieden

Voor het:

a. brandaandachtsgebied: 30 m vanaf de locaties waar mag worden gerangeerd met gevaarlijke stoffen die bij een ongewoon voorval tot een plasbrand of fakkelbrand kunnen leiden; en

b. explosieaandachtsgebied: 200 m vanaf de locaties waar mag worden gerangeerd met gevaarlijke stoffen die bij een ongewoon voorval tot een explosie kunnen leiden.

Tabel E.13

Locatie

Gemeente

Amersfoort Goederen

Amersfoort

Amsterdam Aziëhaven

Amsterdam

Amsterdam Westhaven

Amsterdam

Sloe

Borssele

Delfzijl Oosterhorn

Delfzijl

Deventer Goederen

Deventer

Dordrecht

Dordrecht

Lage Zwaluwe

Drimmelen

Emmen

Emmen

Onnen

Haren

Hengelo

Hengelo

Moerdijk

Moerdijk

Valburg

Overbetuwe

Roosendaal

Roosendaal

Botlek

Rotterdam

Europoort

Rotterdam

Maasvlakte

Rotterdam

Pernis

Rotterdam

Waalhaven

Rotterdam

Sittard

Sittard-Geleen

Axel aansluiting

Terneuzen

Sas van Gent

Terneuzen

Terneuzen aansluiting

Terneuzen

Blerick

Venlo

Trade Port Noord Venlo

Venlo

Venlo

Venlo

Kijfhoek

Zwijndrecht

LD

Bijlage VIII, onder B, komt te luiden:

B. Explosieaandachtsgebied vuurwerk voor opslag van vuuwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik van categorie T1 of T2

Ruimte

Grootte deuropening

Afstand (in m)

voorwaartsa

zijwaartsb

achterwaartsc

Bewaarplaats

≤ 4 m2

20

geen

geen

4 m2 tot en

met 6 m2

25

geen

geen

6 m2 tot en

met 8 m2

30

geen

geen

Bufferbewaarplaats ≤ 500 kg

alle

20

20

4

Bufferbewaarplaats

500 tot en met 1.000 kg

alle

25

20

5

Bufferbewaarplaats

1.000 tot en met 2.000 kg

alle

33

25

6

Bufferbewaarplaats

2.000 tot en met 3.500 kg

alle

42

31

8

Bufferbewaarplaats

3.500 tot en met 5.000 kg

alle

48

36

9

a Afstand voorwaarts is de afstand in zowel horizontale als verticale richting, gemeten in bolvorm vanaf het middelpunt van de deuropening van een ruimte in de richting, zoals aangegeven in onderstaande figuur, onder a.

b en c Afstand zijwaarts en afstand achterwaarts zijn de afstanden in zowel horizontale als verticale richting, gemeten in blokvorm vanaf het middelpunt van de deuropening van een ruimte in de richting, zoals aangegeven in onderstaande figuur, onder b respectievelijk c, waarbij de afstand in verticale richting gelijk is aan de afstand in (horizontale) zijwaartse richting.

LE

In bijlage XIII wordt «nieuw Milligen» vervangen door «Nieuw Milligen» en wordt «Uddel» vervangen door «Apeldoorn».

LF

Na bijlage XIII worden twee bijlagen ingevoegd, luidende:

BIJLAGE XIIIA (STOFFENLIJST TOELAATBARE KWALITEIT BODEM)

[Gereserveerd]

BIJLAGE XIIIB BIJ ARTIKEL 5.129A VAN DIT BESLUIT (PKB-WADDENZEE EN WADDENGEBIED)

LG

Bijlage XIV komt te luiden:

BIJLAGE XIV BIJ DE ARTIKELEN 5.150, 5.155, EERSTE LID, EN 7.6, TWEEDE LID, VAN DIT BESLUIT (LOCATIES VAN MILITAIRE TERREINEN EN TERREINEN MET MILITAIRE OBJECTEN EN MAXIMALE HOOGTES VAN BOUWWERKEN IN RADARVERSTORINGSGEBIEDEN)
A. Militaire terreinen en terreinen met een militair object als bedoeld in de artikelen 5.150, eerste lid, en 7.6, tweede lid

Locatie

Gemeente

ADP Schiphol (Rijk1)

Haarlemmermeer

Afsluiter Europoort

Rotterdam

Afsluiter Veldhoven

Veldhoven

Afsluiter Wittem

Gulpen-Wittem

Afsluiter Zevenhuizen

Zuidplas

Afsluiter Best

Best

Afsluiter Linne

Roerdalen

Afsluiter Klaaswaal

Cromstrijen

Antennelocatie Huisduinen

Den Helder

Antennelocatie IJmuiden

Velsen

Antennelocatie Scheveningen

’s-Gravenhage

Antennelocatie Westkapelle

Veere

Antennelocatie Woensdrecht

Woensdrecht

Antennepark Appingedam

Appingedam

Antennepark Eemnes

Eemnes

Antennepark Eibergen

Berkelland

Antennepark Hoorn

Hoorn

Antennepark Huisduinen

Den Helder

Antennepark Julianadorp

Den Helder

Antennepark Kornwerderzand

Súdwest-Fryslân

Antennepark Noordwijk

Noordwijk

Antennepark Ouddorp

Goeree-Overflakkee

Antennepark Scharendijke

Schouwen-Duiveland

Antennepark Schiermonnikoog

Schiermonnikoog

Antennepark Schoorl

Bergen (NH)

Antennepark Terschelling

Terschelling

Antennepark Zeewolde

Zeewolde

AOCS Nieuw Milligen

Apeldoorn

Artillerie Schietkamp

Oldebroek

BLP Leeuwarden

Menameradiel

Bos- en Heideterrein Schinveld

Onderbanken

Brigade Scheldestromen

Woensdrecht

Brigade Utrecht

Baarn

Camp New Amsterdam

Zeist

Centrum Mens en Luchtvaart

Haarlemmermeer

Complex Badhoevedorp

Haarlemmermeer

Complex Groot Heidekamp

Arnhem

Complex Klein Heidekamp

Arnhem

Complex Nieuw Milligen

Apeldoorn

Complex Nieuwe Haven

Den Helder

Complex Twente

Enschede

Depot Best

Best

Depot Klaphek

Lopik

Depot Leeuwarden

Menameradiel

Depot Markelo

Hof van Twente

Depot Pernis

Albrandswaard

Du Moulinkazerne

Soest

Engelbrecht van Nassaukazerne

Roosendaal

Engelense Gat

's-Hertogenbosch

Fort Crevecoeur

's-Hertogenbosch

Frederikkazerne

’s-Gravenhage

Genm de R V S Kazerne

Oirschot

HV Nassau Ouwerkerkkamp

Brunssum

Infanterie Schietkamp

Ede

Instandhoudingsbedrijf Landsystemen

Leusden

Johan Willem Frisokazerne

Assen

Johannes Postkazerne

Westerveld

Joost Dourlein kazerne

Texel

Kamp Alphen

Alphen-Chaam

Kamp De Kiek

Goirle

Kamp Holterhoek

Berkelland

Kamp Letteboer

Berkelland

Kamp Nieuw Milligen

Uddel

Kasteel van Breda

Breda

Koning Willem III Kazerne

Apeldoorn

Koningin Beatrixkazerne

’s-Gravenhage

Koningin Máximakazerne

Haarlemmermeer

Korp. Van Oudheusden kazerne

Hilversum

Kruispeel en Achterbroek

Weert

LC Bathmen

Deventer

LC Harskamp

Ede

LC Kamp Soesterberg

Soest

LC Lettele

Deventer

LC Maaldrift

Wassenaar

LC Maartensdijk

De Bilt

Legerplaats bij Oldebroek

Elburg

Legerplaats Ermelo

Ermelo

Legerplaats Harskamp (GWK)

Ede

Legerplaats Stroe

Barneveld

Lkol Tonnetkazerne

Elburg

Luitenant-Generaal Bestkazerne

Venray

Lunettenkazerne

Vught

Manifold Pernis

Rotterdam

Marinekazerne Erfprins

Den Helder

Marinekazerne Vlissingen

Vlissingen

Mass-Radarcomplex Soesterberg

Soest

Mass-Radarcomplex Twente

Enschede

MC Duivelsberg

Arnhem

MC Genie Basis Depot

Gilze en Rijen

MC Lieshout

Laarbeek

MC Rucphen

Rucphen

MC Vlissingen

Vlissingen

Michiel A De Ruyterkazerne

Vlissingen

MLT Deelen

Arnhem

MMC Beetgumermolen

Leeuwarden

MMC Coevorden

Coevorden

MMC de Kom

Wassenaar

MMC Hoenderloo II

Ede

MMC Ritthem

Vlissingen

MMC Ruinen

De Wolden

MMC Staphorst

Staphorst

MMC Veenhuizen

Noordenveld

MVK De Kooy

Den Helder

NCIA

’s-Gravenhage

NIC Brunssum

Brunssum

Oranjekazerne

Arnhem

OT Arnhemse Heide

Arnhem

OT Baggelhuizen

Assen

OT Beekhuizerzand

Harderwijk

OT Crayelheide

Venlo

OT De Dellen

Meerssen

OT De Haar

Assen

OT De Kamp

Vught

OT De Vijf Eiken

Gilze en Rijen

OT De Vlasakkers

Amersfoort

OT De Zande

Kampen

OT Ederheide

Ede

OT Ermelose Heide

Ermelo

OT Galderse Heide

Breda

OT Garderenseveld

Apeldoorn

OT Ginkelse Heide

Ede

OT Gorsselse Heide

Lochem

OT Havelte Oost

Westerveld

OT Havelte West

Steenwijkerland

OT Het Groote Veld 7

Lochem

OT Joost Dourleinkazerne

Texel

OT Langenboom

Mill en Sint Hubert

OT Leusderheide

Leusden

OT Marnewaard

De Marne

OT Oirschotse Heide

Oirschot

OT Olst-Welsum

Olst-Wijhe

OT Ossendrechtse Heide

Woensdrecht

OT Oude Kamp

Soest

OT Rucphense Heide

Rucphen

OT Scherpenberg

Apeldoorn

OT Stroese Zand

Barneveld

OT 't Harde

Elburg

OT Vlakte Van Waalsdorp

’s-Gravenhage

OT Vrachelse Heide

Oosterhout

OT Vughtse Heide

Vught

OT Weerterheide

Cranendonck

OT Wezeperberg

Oldebroek

OT Woensdrechtse Heide

Woensdrecht

OT Woldberg/Vliegstrip

Epe

Overdiepsepolder

Geertruidenberg

Prinses Margrietkazerne

Oldebroek

POMS Eygelshoven

Kerkrade

Radarlocatie Herwijnen

Lingewaal

Radarpost Noord te Wier

het Bildt

Radarstation Wemeldinge

Kapelle

Radiopeilgebouw

Berkelland

Sb Breezanddijk

Súdwest-Fryslân

Sb Harderwijk

Harderwijk

Sb Marnewaard

De Marne

Sb Petten

Schagen

Sb Weert

Weert

Sb Witten

Assen

Schietbaan Heumensoord

Heumen

Schietrange Vliehors

Vlieland

Schietterrein Petten

Schagen

Sergeant-Majoor Scheickkazerne

Soest

Soldaat Ketting Olivierkazerne

Soest

Springterrein Schaijk

Landerd

Straalzender Nieuw Milligen

Apeldoorn

Tentenkamp

Rucphen

TLP Markelo

Hof van Twente

Trip van Zoudtlandtkazerne

Breda

Uitbreiding ASK

Epe

US Army Garrison Schinnen

Schinnen

UTC Marnehuizen

De Marne

Van Braam Houckgeestkazerne

Utrechtse Heuvelrug

Van Brederodekazerne

Vught

Van Ghentkazerne

Rotterdam

Vliegbasis Eindhoven

Eindhoven

Vliegbasis Gilze-Rijen

Gilze en Rijen

Vliegbasis Leeuwarden

Leeuwarden

Vliegbasis Volkel

Uden

Vliegbasis Woensdrecht

Woensdrecht

Willem L V Nassaukazerne

De Marne

Zendercomplex Burum

Kollumerland en Nieuwkruisland

Zendercomplex LVL/GL Twente

Enschede

Zendercomplex te Ried

Franekeradeel

B. Onveilige gebieden bij militaire schietbanen als bedoeld in artikel 5.150, tweede lid

Onveilige gebieden bij militaire schietbanen als bedoeld in artikel 5.150, tweede lid, zijn de gebieden in de nabijheid van de volgende militaire terreinen en terreinen met een militair object:

Locatie

Gemeente

Marinekazerne Erfprins

Den Helder

Sb Breezanddijk

Súdwest-Fryslân

Sb Marnewaard

De Marne

Sb Petten

Schagen

Schietrange Vliehors

Vlieland

Schietterrein Petten

Schagen

C. Gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren als bedoeld in artikel 5.150, derde lid

Gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren als bedoeld in artikel 5.150, derde lid, zijn de gebieden rondom de volgende terreinen met militaire zend- en ontvangstinstallaties:

Locatie

Gemeente

Antennelocatie Huisduinen

Den Helder

Antennelocatie IJmuiden

Velsen

Antennelocatie Scheveningen

’s-Gravenhage

Antennelocatie Westkapelle

Veere

Antennelocatie Woensdrecht

Woensdrecht

Antennepark Appingedam

Appingedam

Antennepark Eemnes

Eemnes

Antennepark Eibergen

Berkelland

Antennepark Hoorn

Hoorn

Antennepark Huisduinen

Den Helder

Antennepark Julianadorp

Den Helder

Antennepark Kornwerderzand

Súdwest-Fryslân

Antennepark Noordwijk

Noordwijk

Antennepark Ouddorp

Groeree-Overflakkee

Antennepark Scharendijke

Schouwen-Duiveland

Antennepark Schiermonnikoog

Schiermonnikoog

Antennepark Schoorl

Bergen (NH)

Antennepark Terschelling

Terschelling

Antennepark Zeewolde

Zeewolde

Complex Nieuw Milligen

Apeldoorn

Complex Nieuwe Haven

Den Helder

Complex Twente

Enschede

Prinses Margrietkazerne

Oldebroek

Willem L V Nassaukazerne

De Marne

Zendercomplex Burum

Kollumerland en Nieuwkruisland

Zendercomplex LVL/GL Twente

Enschede

Zendercomplex te Ried

Franekeradeel

D. Gebieden waar zich een militaire laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt als bedoeld in artikel 5.150, vierde lid

Gebieden waar zich een militaire laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt, zijn:

  • 1. Laagvliegroute 10, die loopt van de Duitse grens nabij Eibergen noordelijk via Almelo richting Slagharen en ten noorden van Emmen richting de Duitse grens nabij Bourtange; en

  • 2. Laagvliegroute 10A, die loopt vanaf het Lauwersmeer naar het zuiden ten oosten van Drachten, Zwolle en Deventer en naar de Duitse grens ten noorden van Winterswijk.

E. Gebieden waar bouwwerken het militaire radarbeeld kunnen verstoren als bedoeld in artikel 5.150, vijfde lid, en maximale hoogtes van bouwwerken als bedoeld in artikel 5.155, eerste lid

Gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren zijn de locaties rondom de volgende radarstations:

Hoogte antenne ten opzichte van NAP in m

Maximale hoogte van bouwwerken ten opzichte van NAP binnen een straal van 15 km rondom het radarstation in m

Maximale hoogte van de tippen van windturbines ten opzichte van NAP buiten een straal van 15 km tot 75 km rondom het radarstation in m

AOCS Nieuw Milligen

53

De maximale hoogte van een bouwwerk, bedoeld in artikel 5.151, eerste lid, is de hoogte van de antenne, vermeerderd met 0,004363 keer de afstand van de locatie waar het bouwwerk wordt toegelaten tot de locatie van de radar.

118

Mass-Radarcomplex Soesterberg

63

128

Mass-Radarcomplex Twente

71

136

Radarpost Noord te Wier

24

89

Radarstation Herwijnen

25

90

Radarstation Wemeldinge

30

95

Vliegbasis De Kooy

27

92

Vliegbasis Leeuwarden

30

95

Vliegbasis Volkel

49

114

Vliegbasis Woensdrecht

48

113

F. Gebieden waar bouwwerken het civiele radarbeeld kunnen verstoren als bedoeld in artikel 5.161a, vijfde lid, en maximale hoogtes van bouwwerken als bedoeld in artikel 5.155, eerste lid

Gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren zijn de locaties rondom de volgende radarstations:

Hoogte antenne ten opzichte van NAP in m

Maximale hoogte van bouwwerken ten opzichte van NAP binnen een straal van 15 km rondom het radarstation in m

Maximale hoogte van de tippen van windturbines ten opzichte van NAP buiten een straal van 15 km tot 75 km rondom het radarstation in m

Luchthaven Schiphol Centrum

19

De maximale hoogte van een bouwwerk, bedoeld in artikel 5.151, eerste lid, is de hoogte van de antenne, vermeerderd met 0,004363 keer de afstand van de locatie waar het bouwwerk wordt toegelaten tot de locatie van de radar.

n.v.t.

Luchthaven Schiphol TAR West

37

102

LH

Bijlage XV wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

BIJLAGE XV BIJ ARTIKEL 5.156 VAN DIT BESLUIT (LOCATIES ELEKTRICITEITSVOORZIENING)

2. In de onderdelen A en B wordt «Eemsmond» vervangen door «Het Hogeland».

3. Onderdeel C komt te luiden:

C. Locaties voor een hoogspanningsverbinding

Locaties voor een hoogspanningsverbinding zijn de tracés tussen de locaties:

Beverwijk – Oostzaan – Diemen;

Beverwijk – Oterleek – Afsluitdijk – Bergum;

Beverwijk – Vijfhuizen – Bleiswijk;

Bleiswijk – Krimpen a/d IJssel;

Borssele – Rilland – Tilburg;

Boxmeer – Duitsland;

Boxmeer – Uden – ’s Hertogenbosch;

Diemen – Utrecht – Dodewaard;

Doetichem – Niederrhein (Duitsland);

Eemshaven – Eemshaven-Oudeschip;

Eemshaven – Meeden;

Eemshaven – Feda (Noorwegen);

Eemshaven – Robbenplaat;

Eemshaven – Vierverlaten;

Eemshaven-Oudeschip – Endrup (Denemarken);

Ens – Hessenweg;

Geertruidenberg – Krimpen of Geertruidenberg – Crayestein of Geertruidenberg – Moerdijk – lijn Maasvlakte – Crayestein;

Hengelo (O) – Gronau (Duitsland);

Rilland – Zandvliet (België);

Lelystad – lijn Beverwijk – Diemen;

Maasbracht – Graetheide;

Maasbracht – Van Eyck (België);

Maasbracht – Rommerskirchen/Siersdorf (Duitsland);

Maasvlakte – Simonshaven – Crayestein – Krimpen a/d IJssel;

Maasvlakte – Grain (Groot-Brittannië);

Maasvlakte – Hoek van Holland – Westerlee;

Meeden – Diele (Duitsland);

Meeden – Zwolle;

Oterleek – lijn Diemen – Ens;

Robbenplaat – Vierverlaten;

Vierverlaten – Bergum – Louwsmeer – Oudehaske – Ens;

Vierverlaten – Zeyerveen – Hessenweg;

Wateringen – Westerlee;

Wateringen – Bleiswijk;

Weiwerd – lijn Eemshaven-Meeden (knooppunt Schildmeer); en

Zwolle – Hengelo (O) – Doetinchem – Dodewaard – Boxmeer – Maasbracht – Eindhoven – Geertruidenberg – Krimpen a/d IJssel – Breukelen/Kortrijk – Diemen – Lelystad – Ens – Zwolle.

LI

Na bijlage XV wordt een bijlage ingevoegd, luidende:

BIJLAGE XVA BIJ ARTIKEL 5.161A VAN DIT BESLUIT (LOCATIES VAN COMMUNICATIE-, NAVIGATIE- EN RADARAPPARATUUR BUITEN SCHIPHOL OF OVERIGE LUCHTHAVENS VAN NATIONALE EN REGIONALE BETEKENIS EN MAXIMALE HOOGTE VAN BOUWWERKEN IN GEBIEDEN WAAR DEZE DE WERKING VAN DIE APPARATUUR KUNNEN VERSTOREN)

Gebieden waar bouwwerken communicatie-, navigatie- en radarapparatuur kunnen verstoren zijn de locaties rondom de volgende apparatuur

Bouwwerken (met inbegrip van windturbines)

Windturbines

Straal r vanaf de apparatuur in m

Maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken en windturbines ten opzichte van NAP tot straal r vanaf de apparatuur in m

Straal R vanaf de apparatuur in m

Beginhoogte op straal r in m

Maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken en windturbines ten opzichte van NAP vanaf straal r tot straal R vanaf de apparatuur in m

Straal j vanaf de apparatuur in km

Maximale hoogte voor windturbines ten opzichte van NAP vanaf straal R tot straal j vanaf de apparatuur in m

Locatie

Gemeente

             

ASS (VDF Assendelft)

Zaanstad

500

–1,7

3.000

7,03

De maximaal toelaatbare hoogte is de beginhoogte, vermeerderd met 0,01746 keer de afstand van straal r tot de locatie waar het bouwwerk wordt toegelaten.

10

50,66

FRT DME (Haastrecht)

Krimpenerwaard

300

–1,4

3.000

3,84

n.v.t.

n.v.t.

HDR (VOR DME Den Helder)

Den Helder

600

0,1

3.000

10,57

15

52,46

HSD (VOR Haamstede)

Schouwen-Duiveland

600

–1,1

3.000

9,37

15

51,26

MAS (VOR DME Maastricht)

Maastricht

600

76,3

3.000

86,77

15

128,66

MSL (VDF Maasland)

Midden-Delfland

500

–1,7

3.000

7,03

10

50,66

NYK (VDF Nijkerk)

Nijkerk

500

–0,3

3.000

8,43

10

52,06

Ontvangstation Mariekerke

Veere

300

–0,7

2.000

4,74

n.v.t.

n.v.t.

PAM (VOR DME Pampus)

Gooise Meren

600

–0,8

3.000

9,67

10

51,56

RKN (DME Rekken)

Berkelland

300

33,1

3.000

38,34

n.v.t.

n.v.t.

SPY (VOR DME Spijkerboor)

Wormerland

600

–3,4

3.000

7,07

10

48,96

TEX (VDF Texel)

Texel

500

0,5

3.000

9,23

10

52,86

VHN (VDF Veldhoven)

Veldhoven

500

19,2

3.000

27,93

10

71,56

Zendstation Domburg

Veere

300

–0,2

2.000

4,84

n.v.t.

n.v.t.

CH (Locator 06 Haarlemmermeer)

Haarlemmermeer

200

–3,8

1.000

13,70

De maximaal toelaatbare hoogte is de beginhoogte, vermeerderd met 0,08749 keer de afstand van straal r tot de locatie waar het bouwwerk wordt toegelaten.

n.v.t.

n.v.t.

EHN (NDB Eindhoven)

Eindhoven

200

19,0

1.000

36,50

n.v.t.

n.v.t.

NW (Locator 21 Nieuwstadt)

Echt-Susteren

200

39,0

1.000

56,50

n.v.t.

n.v.t.

NV (L 36R Nieuwkoop)

Nieuwkoop

200

–5,6

1.000

11,90

n.v.t.

n.v.t.

OA (Locator 18C Assendelft)

Zaanstad

200

–3,0

1.000

14,50

n.v.t.

n.v.t.

PS (Locator 06 Heenvliet)

Nissewaard

200

–1,7

1.000

15,80

n.v.t.

n.v.t.

ROT (NDB Rotterdam)

Rotterdam

200

–0,8

1.000

16,70

n.v.t.

n.v.t.

RR (Locator 24 Haastrecht)

Krimpenerwaard

200

–1,4

1.000

16,10

n.v.t.

n.v.t.

SO (Locator 23 Slochteren)

Midden-Groningen

200

–0,1

1.000

17,40

n.v.t.

n.v.t.

STD (NDB Stad)

Goeree-Overflakkee

200

2,3

1.000

19,80

n.v.t.

n.v.t.

VZ (Locator 05 Veenhuizen)

Noordenveld

200

7,1

1.000

24,60

n.v.t.

n.v.t.

LJ

Bijlage XVI komt te luiden:

BIJLAGE XVI BIJ ARTIKEL 5.161B VAN DIT BESLUIT (LANDELIJKE FIETS- EN WANDELROUTES)
A. Landelijke fietsroutes

Route

Naam

Tussen

LF 1

Noordzeeroute

Den Helder – Sluis (– B; De Panne)

LF 2

Stedenroute

Amsterdam – Roosendaal (– B; Brussel)

LF 3

Rietlandroute

Holwerd – Kampen

 

Hanzeroute

Kampen – Millingen

 

Maasroute

Arnhem – Maastricht

LF 4

Midden-Nederlandroute

Den Haag – Enschede

LF 5

 

(België –) Thorn – Roermond

LF 6

 

(België –) Maastricht – Vaals (– D)

LF 7

Oeverlandroute

Schoorl – Thorn (– België) – Maastricht

LF 8

 

Ommen – Winterswijk

LF 9

NAP-route

Bad Nieuweschans – Breda (– België)

LF 10

Waddenzeeroute

Callantsoog – Bad Nieuweschans

LF 11

Prinsenroute

Den Haag – Breda

LF 12

Maas- en Vestingroute

Hoek van Holland – Nijmegen

LF 13

Schelde-Rheinroute

Vlissingen – Venlo

LF 14

Saksenroute

Lauwersoog – Enschede

LF 15

Boerenlandroute

Alkmaar – Enschede

LF 16

Vechtdalroute

Zwolle – Darfeld (D)

LF 17

 

Gorinchem – Wijk bij Duurstede

LF 19

 

Deventer – Holten

LF 20

Flevoroute

Haarlem – Groningen

LF 21

Zuiderzeeroute

Amsterdam – Afsluitdijk/Friesland

LF 22

Zuiderzeeroute

Afsluitdijk/Friesland – Kampen

LF 23

Zuiderzeeroute

Kampen – Amsterdam

LF 30

 

Breskens – Sas van Gent (– Brugge; B)

LF 51

Kempenroute

(B; Antwerpen –) Postel – Eindhoven

B. Landelijke wandelroutes

Route

Naam

Tussen

LAW 1-3

Floris V-pad

Muiden-Schoonhoven-Bergen op Zoom

LAW 2

Trekvogelpad

Bergen aan Zee-Enschede

LAW 3

Marskramerpad

Bad Bentheim-Den Haag

LAW 4

Maarten van Rossumpad

Den Bosch-Steenwijk

LAW 5-1

Nederlands Kustpad deel 1

Zeeland-Zuid-Holland, Sluis-Hoek van Holland

LAW 5-2

Nederlands Kustpad deel 2

Zuid-Holland-Noord-Holland, Hoek van Holland-Den Oever

LAW 5-3

Nederlands Kustpad deel 3

Friesland-Groningen, Stavoren-Bad Nieuweschans

LAW 6

Grote Rivierenpad

Hoek van Holland-Kleef (D)

LAW 7-1

Pelgrimspad deel 1

Amsterdam-Den Bosch

LAW 7-2

Pelgrimspad deel 2

Den Bosch-Maastricht

LAW 8

Zuiderzeepad

Enkhuizen-Amsterdam-Kampen-Stavoren-Enkhuizen

LAW 9-1

Pieterpad deel 1

Pieterburen-Vorden

LAW 9-2

Pieterpad deel 2

Vorden-Sint Pietersberg

LAW 10

Noaberpad

Bad Nieuweschans-Kleef (D)

LAW 11

Grenslandpad

Sluis-Thorn

LAW 12

Overijssels Havezatenpad

Oldenzaal-Steenwijk

LAW 13

Hertogenpad

Breda-Roermond

LAW 14

Groot-Frieslandpad

Bergen aan Zee-Leer (D)

LAW 15

Westerborkpad

Amsterdam-Hooghalen

LAW 16

Limes

Katwijk aan Zee-Nijmegen

Streekpad nr. 1

Scholtenpad

Achterhoek, Gelderland

Streekpad nr. 2

Twentepad

Twente, Overijssel

Streekpad nr. 3

Streekpad Nijmegen

Rijk van Nijmegen, Gelderland

Streekpad nr. 4

Streekpad WaddenWandelen

Waddeneilanden, Noord-Holland en Friesland

Streekpad nr. 5

Brabants Vennenpad

rondom Eindhoven, Noord-Brabant

Streekpad nr. 6

Drenthepad

Drenthe

Streekpad nr. 7

Krijtlandpad

Zuid-Limburg

Streekpad nr. 8

Graafschapspad

Achterhoek, Gelderland

Streekpad nr. 9

Stelling van Amsterdam

rondom Amsterdam, Noord-Holland

Streekpad nr. 10

Maas-Niederrheinpad

Maasduinen, noord- en midden-Limburg

Streekpad nr. 11

Hanzestedenpad

langs de IJssel, Gelderland en Overijssel

Streekpad nr. 12

Groene Hartpad

Groene Hart, Zuid-Holland en Utrecht

Streekpad nr. 13

Utrechtpad

rondom de stad en in de provincie Utrecht

Streekpad nr. 14

Maas- en Peelliniepad

Noordelijke Peel, Noord-Brabant

Streekpad nr. 15

Oosterscheldepad

rondom de Oosterschelde, Zeeland

Streekpad nr. 16

Veluwe Zwerfpad

Veluwe, Gelderland

Streekpad nr. 17

Brabantse Wal

Brabantse Wal, Noord-Brabant

Streekpad nr. 18

Waterliniepad

langs de Nieuwe Hollands Waterlinie, Noord-Holland, Utrecht, Gelderland, Noord-Brabant en Zuid-Holland

Streekpad nr. 19

Elfstedenpad

langs de Elfsteden, Friesland

Streekpad nr. 20

Noardlike Fryske Wâlden

door Nationaal Landschap Noardlike Fryske Wâlden, Friesland

LK

Bijlage XVII wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel A, onder 1, aanhef en onder a, wordt «Droogmakerij de Beemster» vervangen door «de Droogmakerij de Beemster».

2. In onderdeel A, onder 1, onder a, onder 6°, wordt de komma aan het slot vervangen door een puntkomma.

3. In onderdeel B, onder a, onder 6°, wordt de komma aan het slot vervangen door een puntkomma.

2. In onderdeel C, onder a, onder 4°, wordt «duikers, en dijken» vervangen door «duikers en dijken,».

3. Na onderdeel D wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

E. Koloniën van Weldadigheid

Kernkwaliteiten van de Koloniën van Weldadigheid zijn het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven cultuurlandschap van een serie van agrarische ontginningen, vanaf 1818 gesticht met het oogmerk van armoedebestrijding, en bestaande uit:

  • a. de typologie van vrije en onvrije koloniën, als resultante van een alles omvattend systeem gericht op de opvang, disciplinering en vorming van kolonisten;

  • b. de structuur van het landschap, die representatief is voor het experiment van armoedebestrijding en de doorontwikkeling daarvan, tot uiting komend in:

    • 1°. rechte wegen;

    • 2°. laanstructuren en karakteristieke beplanting;

    • 3°. waterstructuren;

    • 4°. de afwisseling van openheid en beslotenheid;

    • 5°. het toegepaste maatsysteem van de verkaveling;

    • 6°. het grid van de bebouwing; en

    • 7°. kenmerkende monumentale gebouwen en terreinen; en

  • c. de structuur en het karakter van de beschermde dorpsgezichten Frederiksoord-Wilhelminaoord, Ommerschans en Veenhuizen.

LL

Bijlage XVIII komt te luiden:

BIJLAGE XVIII BIJ DE ARTIKELEN 8.9, VIERDE LID, 8.10, 8.33, TWEEDE LID, 8.88, DERDE LID, 8.93, EN 8.98, VAN DIT BESLUIT (INFORMATIEDOCUMENTEN OVER MILIEUBELASTENDE ACTIVITEITEN EN LOZINGSACTIVITEITEN OP EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM OF LOZINGSACTIVITEITEN OP EEN ZUIVERINGTECHNISCH WERK)
A. Informatiedocumenten over beste beschikbare technieken

Naam document

PGS 7

PGS 8

PGS 9

PGS 12

PGS 13

PGS 15

PGS 16

PGS 18

PGS 19

PGS 22

PGS 25

PGS 26

PGS 28

PGS 29

PGS 30

PGS 31

PGS 32

PGS 33-1

PGS 33-2

PGS 35

Lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots

Riooloverstorten deel 1: Knelpuntcriteria riooloverstorten

Riooloverstorten deel 2: Eenduidige basisinspanning

Riooloverstorten deel 3: Model voor vergunningverlening riooloverstorten

Riooloverstorten deel 4a: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, spoor 1

Riooloverstorten deel 4b: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, fase B

Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen

Integrale bedrijfstakstudie tankautoreiniging

Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen

B. Informatiedocumenten voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk

Naam document

Integrale aanpak van risico's van onvoorziene lozingen

Algemene BeoordelingsMethodiek

Handboek Immissietoets

CIW beoordelingssystematiek warmtelozingen

Kosteneffectiviteit van maatregelen ter beperking van wateremissies

C. Informatiedocumenten voor het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk

Naam document

Lozingseisen Wvo-vergunningen

LM

Na bijlage XVIII wordt een bijlage ingevoegd, luidende:

BIJLAGE XVIIIA BIJ DE ARTIKELEN 8.62C, 8.62L EN 8.62M VAN DIT BESLUIT (STANDAARDWAARDEN VOOR HET GRONDWATER)

Stof

Standaardwaarden grondwater in μg/l (opgelost) (tenzij anders aangegeven)

I Metalen

Antimoon

0,15

Arseen

7,2

Barium

200

Cadmium

0,06

Chroom

2,5

Kobalt

0,7

Koper

1,3

Kwik

0,01

Lood

1,7

Molybdeen

3,6

Nikkel

2,1

Zink

24

II Anorganische verbindingen

Cyaniden-vrij

5

Cyaniden-complex (pH<5) 1

10

Cyaniden-complex (pH >5)2

10

Bromide

0,3 mg Br/l

Chloride

100 mg Cl/l

Fluoride

0,5 mg F/l

III Aromatische verbindingen

Benzeen

0,2

Ethylbenzeen

4

Tolueen

7

Xylenen

0,2

Styreen (vinylbenzeen)

6

Fenol

0,2

Cresolen (som)

0,2

Catechol(o-dihydroxybenzeen)

0,2

Resorcinol(m-dihydroxybenzeen)

0,2

Hydrochinon(p-dihydroxybenzeen)

0,2

IV Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's)

Naftaleen

0,01

Antraceen

0,0007

Fenantreen

0,003

Fluorantheen

0,003

Benzo(a)antraceen

0,0001

Chryseen

0,003

Benzo(a)pyreen

0,0005

Benzo(ghi)peryleen

0,0003

Benzo(k)fluorantheen

0,0004

Indeno(1,2,3-cd)pyreen

0,0004

V Gechloreerde koolwaterstoffen

Vinylchloride

0,01

Dichloormethaan

0,01

1,1-dichloorethaan

7

1,2-dichloorethaan

7

1,1-dichlooretheen

0,01

1,2-dichlooretheen (cis en trans)

0,01

Dichloorpropanen

0,8

Trichloormethaan (chloroform)

6

1,1,1-trichloorethaan

0,01

1,1,2-trichloorethaan

0,01

Trichlooretheen (Tri)

24

Tetrachloormethaan (Tetra)

0,01

Tetrachlooretheen (Per)

0,01

Monochloorbenzeen

7

Dichloorbenzenen

3

Trichloorbenzenen

0,01

Tetrachloorbenzenen

0,01

Pentachloorbenzeen

0,003

Hexachloorbenzeen

0,00009

Monochloorfenolen (som)

0,3

Dichloorfenolen

0,2

Trichloorfenolen

0,03

Tetrachloorfenolen

0,01

Pentachloorfenol

0,04

Polychloorbifenylen (som)3

0,01

VI Bestrijdingsmiddelen

 

DDT/DDE/DDD4

0,004 ng/l

Aldrin

0,009 ng/l

Dieldrin

0,1 ng/l

Endrin

0,04 ng/l

HCH-verbindingen5

0,05

α-HCH

33 ng/l

ß-HCH

8 ng/l

γ-HCH

9 ng/l

Atrazine

29 ng/l

Carbaryl

2 ng/l

Carbofuran

9 ng/l

Chloordaan

0,02 ng/l

Endosulfan

0,2 ng/l

Heptachloor

0,005 ng/l

Heptachloor-epoxide

0,005 ng/l

Maneb

0,05 ng/l

MCPA

0,02

Organotinverbindingen

0,05-16 ng/l

VII Overige verontreinigingen

 

Cyclohexanon

0,5

Ftalaten (som)6

0,5

Minerale olie 7

50

Pyridine

0,5

Tetrahydrofuran

0,5

Tetrahydrothiofeen

0,5

X Noot
1

Zuurgraad: pH (0.01 M CaCl2). Voor de bepaling pH groter dan of gelijk aan 5 en pH kleiner dan 5 geldt het 90-percentiel van de gemeten waarden.

X Noot
2

Zuurgraad: pH (0.01 M CaCl2). Voor de bepaling pH groter dan of gelijk aan 5 en pH kleiner dan 5 geldt het 90-percentiel van de gemeten waarden.

X Noot
3

Onder standaardwaarde polychloorbifenylen (som) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 138, 153, 180. De standaardwaarde bevat niet PCB 118.

X Noot
4

Onder DDT/DDD/DDE wordt verstaan: de som van DDT, DDD en DDE.

X Noot
5

Onder HCH-verbindingen wordt verstaan: som van α-HCH, ß-HCH, γ-HCH en δ-HCH.

X Noot
6

Onder de ftalaten wordt de som van alle ftalaten verstaan.

X Noot
7

De definitie van minerale olie wordt beschreven bij de analysenorm. Als sprake is van verontreiniging met mengsels (bijvoorbeeld benzine of huisbrandolie) dan moet naast het alkaangehalte ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen worden bepaald.

LN

Bijlage XIX wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A komt te luiden:

A. Toetsingswaarden voor het te infiltreren water

Nr.

Stof

Eenheid

Toetsingswaarde (opgelost)1

 

MACRO PARAMETERS

   

1

zuurgraad (pH)

2

2

zwevende stof

mg/l

0,5 3

3

calcium (Ca ++)

mg/l

2

4

chloride (CI-)

mg/l

200 2 3

5

waterstofcarbonaat (HCO3 -)

mg/l

2

6

natrium (Na+)

mg/l

120 2 3

7

ammonium (NH4 +)

mg/l-N

2,5

8

nitraat (NO3 -)

mg/l-N

5,6 2 3

9

totaal-fosfaat (PO4 2-tot)

mg/l-P

0,4

10

sulfaat (SO4 2-)

mg/l

150 2

11

fluoride (F-)

mg/l

1

12

cyaniden totaal (CN (tot))

μg/l

10

       
 

ZWARE METALEN

   

13

arseen (As)

μg/l

10

14

barium (Ba)

μg/l

200 3

15

cadmium (Cd)

μg/l

0,4

16

cobalt (Co)

μg/l

20

17

chroom (Cr)

μg/l

2

18

koper (Cu)

μg/l

15

19

kwik (Hg)

μg/l

0,05

20

nikkel (Ni)

μg/l

15

21

lood (Pb)

μg/l

15

22

zink (Zn)

μg/l

65

       
 

BESTRIJDINGSMIDDELEN

   

23

som van de bestrijdingsmiddelen

μg/l

0,5 4

       
 

organochloorbestrijdingsmiddelen

   

24

som van de organochloorbestrijdingsmiddelen

μg/l

0,1

25

endosulfan

μg/l

0,05

26

α-HCH

μg/l

0,05

27

-HCH (lindaan)

μg/l

0,05

28

DDT (met inbegrip van DDD en DDE)

μg/l

0,05

29

dichloorpropeen

μg/l

0,05

30

aldrin

μg/l

0,05

31

dieldrin

μg/l

0,05

32

endrin

μg/l

0,05

33

heptachloor

μg/l

0,05

34

heptachloorepoxide

μg/l

0,05

35

hexachloorbutadieen

μg/l

0,05

36

hexachloorbenzeen

μg/l

0,05

       
 

organofosforbestrijdingsmiddelen

   

37

azinfos-methyl

μg/l

0,1

38

dichloorvos

μg/l

0,1

39

dimethoaat

μg/l

0,1

40

mevinfos

μg/l

0,1

41

parathion

μg/l

0,1

       
 

triazines/triazinonen/aniliden

   

42

atrazine

μg/l

0,1

43

simazin

μg/l

0,1

44

metolachloor

μg/l

0,1

       
 

chloorfenoxyherbiciden

   

45

2-methyl-4-chloorfenoxy-azijnzuur (MCPA)

μg/l

0,1

46

mecoprop

μg/l

0,1

47

2,4-dichloorfenoxy-azijnzuur (2,4 D)

μg/l

0,1

       
 

ureumherbiciden

   

48

chloortoluron

μg/l

0,1

49

isoproturon

μg/l

0,1

50

metoxuron

μg/l

0,1

51

linuron

μg/l

0,1

       
 

chloorfenolen

   

52

trichloorfenolen

μg/l

0,1

53

tetrachloorfenol

μg/l

0,1

54

pentachloorfenol

μg/l

0,1

       
 

diversen

   

55

dinoseb

μg/l

0,1

56

2,4 dinitrofenol

μg/l

0,1

57

bentazon

μg/l

0,1

       
 

OLIE

   

58

minerale olie

μg/l

200

       
 

POLYCYCLISCHE AROMATISCHE KOOLWATERSTOFFEN (PAK's)

   

59

naftaleen

μg/l

0,1

60

anthraceen

μg/l

0,02

61

fenanthreen

μg/l

0,02

62

cryseen

μg/l

0,02

63

fluorantheen

μg/l

∑ 0,1

64

benzo(a)anthraceen

μg/l

65

benzo(k)fluorantheen

μg/l

66

benzo(a)pyreen

μg/l

67

benzo(ghi)peryleen

μg/l

68

indeno(l23cd)pyreen

μg/l

       
 

GEHALOGENEERDE KOOLWATERSTOFFEN

   

69

trichlooretheen

μg/l

0,5

70

tetrachlooretheen

μg/l

0,5

71

trihalomethanen (THM's)

μg/l

2

72

dichloorfenolen

μg/l

0,5

73

adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX)

μg/l

30

1 De toetsingswaarde voor zwevende stof gaat over de niet-opgeloste hoeveelheid materiaal.

2 Punt van aandacht bij de vergunningverlening in verband met lokale situatie.

3 In het infiltratiewater mag 70 dagen per jaar een concentratie aanwezig zijn boven de hier bedoelde, waarbij de volgende maxima niet mogen worden overschreden: zwevende stof 2 mg/l, CI- 300 mg/l, Na+ 180 mg/l en NO3 2- 11,2 mgN/I, Ba 300 μg/l.

4 Dit gaat om de som van de concentraties van de in deze bijlage aangegeven bestrijdingsmiddelen, waarbij aan bepalingen waarvan het meetresultaat< detectiegrens is, een meetresultaat O wordt toegekend.

5 THM te bepalen als som van de concentraties van chloroform, broomdichloormethaan, dibroomchloormethaan en bromoform. Als een transportchloring wordt toegepast, is het toegestane maximum 70 μg/l.

6 Als een transportchloring wordt toegepast, is het toegestane maximum 100 μg/l.

2. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel 9 wordt «bedoeld onder 1 tot en met 7 vallen» vervangen door «bedoeld onder 1 tot en met 7, vallen».

b. In onderdeel 14 wordt «Chloriden, bromiden, fluoriden» vervangen door «Chloriden, bromiden en fluoriden».

HOOFDSTUK 4 AANVULLING EN WIJZIGING OMGEVINGSBESLUIT

Artikel 4.1 Omgevingsbesluit

Het Omgevingsbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 vervalt «bij dit besluit» en wordt «begrippen en definities» vervangen door «begripsbepalingen».

B

Na artikel 1.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.1a (grondslag)
  • 1. Dit besluit berust op de artikelen 1.5, tweede lid, 1.7a, tweede lid, 2.7, 2.20, eerste lid, 2.21a, tweede lid, 5.7, tweede lid, 5.9, 5.10, eerste en derde lid, 5.11, eerste lid, 5.12, tweede en derde lid, 5.13, eerste lid, 5.16, tweede lid, 5.36, vierde lid, 5.44b, tweede lid, 5.47, tweede en vijfde lid, 5.52, tweede en derde lid, 12.1, eerste, vierde en vijfde lid, 12.5, derde lid, 12.6, vierde lid, 12.8, tweede lid, 12.9, tweede lid, 13.3a, eerste lid, 13.3d, 13.4a, vijfde lid, 13.4b, vierde lid, 13.5, eerste, tweede en derde lid, 15.7, vierde lid, 15.8, vierde lid, 16.1, 16.7, tweede lid, 16.15, eerste lid, 16.16, eerste lid, 16.17, eerste lid, 16.20, tweede lid, 16.24, 16.36, zesde lid, 16.39, tweede lid, 16.42, 16.42a, 16.43, eerste lid, 16.44, vierde lid, 16.45, derde lid, 16.46, derde lid, 16.47, tweede lid, 16.52, eerste lid, 16.53a, 16.55, eerste lid, 16.65, eerste lid, 16.88, eerste lid, 17.3, 17.5, derde lid, 17.6, 18.2, vierde en zesde lid, 18.3, 18.19, eerste lid, 18.22, 18.25, tweede en derde lid, 19.12, vierde lid, 20.6, eerste lid, 20.8, eerste lid, 20.13, eerste lid, 20.14, vierde en vijfde lid, 20.21, derde lid, 20.22, eerste lid, 20.24, eerste lid, 20.25, eerste lid, en 20.26, eerste lid, van de wet;

  • 2. Dit besluit berust ook op:

    • a. de artikelen 6, eerste en derde lid, 7, eerste lid, 27, vijfde lid, 28a, eerste en zevende lid, 28b, 33, tweede en derde lid, en 34, vierde, vijfde, zesde, zevende en negende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

    • b. artikel 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer; en

    • c. de artikelen 61, tweede lid, en 64, zesde lid, van de Wet veiligheidsregio’s.

C

In artikel 1.2 wordt na «is» ingevoegd «ook».

D

Artikel 1.3 komt te luiden:

Artikel 1.3 (aanwijzing verboden activiteiten met aanzienlijke nadelige gevolgen)
  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 1.7a, eerste lid, van de wet, om een activiteit te verrichten of na te laten als door het verrichten of nalaten daarvan aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan, geldt voor de volgende activiteiten en nadelige gevolgen:

    • a. direct of indirect stoffen, trillingen, warmte of geluid in water, bodem of lucht brengen, waardoor aanzienlijke schade aan de kwaliteit van water, bodem of lucht of aan landschappen, natuur of cultureel erfgoed ontstaat of dreigt te ontstaan;

    • b. het met het oog op het gebruik van de bodem in of op de bodem brengen van stoffen of activiteiten die erosie, verdichting of verzilting tot gevolg hebben, als dat leidt tot aantasting of dreigende aantasting van de bodem; en

    • c. het verwaarlozen van een beschermd landschap, beschermde natuur of beschermd cultureel erfgoed, als dat aanzienlijke nadelige gevolgen heeft of dreigt te hebben voor de beschermde waarden.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder c, wordt onder beschermd verstaan: beschermd bij wettelijk voorschrift of besluit op grond van de wet of een andere wet.

E

Hoofdstuk 2 komt te luiden:

HOOFDSTUK 2 OMGEVINGSPLAN, WATERSCHAPSVERORDENING EN OMGEVINGSVERORDENING
Artikel 2.1 (verplichting en verbod opname regels in omgevingsplan)
  • 1. Onverminderd het tweede lid worden in ieder geval regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen als bedoeld in artikel 1.2, derde lid, onder a, van de wet alleen in het omgevingsplan opgenomen.

  • 2. In ieder geval worden niet in het omgevingsplan opgenomen regels als bedoeld in de volgende bepalingen van de Gemeentewet:

    • a. de artikelen 151a, eerste lid, 151b, eerste lid, 151c, eerste lid, 151d, eerste lid, en 154a, eerste lid;

    • b. de artikelen 154, eerste lid, en 154b, eerste lid;

    • c. de artikelen 172, tweede lid, en 174, derde lid; en

    • d. artikel 216.

Artikel 2.1a (overgangsrecht omgevingsvergunning gemeentelijke verordening)

Tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, bedoeld in artikel 22.4 van de wet, worden voor de toepassing van artikel 22.8 van de wet:

  • a. regels in een gemeentelijke verordening die vallen onder artikel 2.1, eerste lid, alleen als regels als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet aangemerkt voor zover het gaat om regels over een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold; en

  • b. regels in een gemeentelijke verordening die niet vallen onder artikel 2.1, eerste lid, ook als regels als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de wet aangemerkt voor zover het gaat om regels over een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold.

Artikel 2.2 (verplichting en verbod opname regels in waterschapsverordening)
  • 1. Onverminderd het tweede lid worden in ieder geval regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen als bedoeld in artikel 1.2, derde lid, onder a, van de wet alleen in de waterschapsverordening opgenomen.

  • 2. In ieder geval worden niet in de waterschapsverordening opgenomen regels als bedoeld in de volgende bepalingen van de Waterschapswet:

    • a. artikel 78, tweede lid;

    • b. artikel 81; en

    • c. artikel 110.

Artikel 2.3 (verplichting en verbod opname regels in omgevingsverordening)
  • 1. Onverminderd het tweede lid worden in ieder geval regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen als bedoeld in artikel 1.2, derde lid, onder a, van de wet alleen in de omgevingsverordening opgenomen.

  • 2. In ieder geval worden niet in de omgevingsverordening opgenomen regels als bedoeld in de volgende bepalingen van de Provinciewet:

    • a. artikel 150; en

    • b. artikel 220.

F

Afdeling 3.2 komt te luiden:

AFDELING 3.2 AANWIJZING EN BEGRENZING VAN BEPERKINGENGEBIEDEN
Artikel 3.2 (toepassingsbereik)

De artikelen 3.3 tot en met 3.6 zijn alleen van toepassing zolang een beperkingengebied niet bij ministeriële regeling is aangewezen en geometrisch begrensd.

Artikel 3.3 (beperkingengebied wegen)

Het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk bestaat uit de weg en het daaromheen gelegen gebied, begrensd door een lijn liggend op een afstand van:

  • a. bij een weg op maaiveldniveau: 10 m, gemeten vanaf de kant van de verharding;

  • b. bij een weg naast een watergang, die het water van de weg opvangt: 1 m vanaf de insteek van de watergang, gemeten vanaf de insteek die het meest verwijderd is van de weg;

  • c. bij een weg in ingraving: 5 m, gemeten vanaf de insteek van de maaiveldverlaging;

  • d. bij een weg in ophoging: 10 m, gemeten vanaf de kant van de verharding, vermeerderd met vijfmaal het hoogteverschil tussen de verharding en de insteek van de maaiveldverhoging;

  • e. bij een weg in een tunnel of onder een aquaduct: 10 m, gemeten vanaf de rand van het kunstwerk, vermeerderd met viermaal het hoogteverschil tussen de verharding en het maaiveld; of

  • f. bij een weg op een brug of op een viaduct: 10 m, gemeten vanaf de rand van het kunstwerk, vermeerderd met vijfmaal het hoogteverschil tussen de verharding en het maaiveld.

Artikel 3.4 (beperkingengebied waterstaatswerken)

Het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk valt samen met het waterstaatswerk.

Artikel 3.5 (beperkingengebied hoofdspoorweginfrastructuur)
  • 1. Het beperkingengebied met betrekking tot hoofdspoorweginfrastructuur bestaat uit de hoofdspoorweg en het daaromheen gelegen gebied, begrensd door een lijn liggend op een afstand van:

    • a. bij een hoofdspoorweg op maaiveldniveau: 11 m, gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor, zijnde een denkbeeldige lijn in de lengterichting van het spoor midden tussen beide spoorstaven;

    • b. bij een hoofdspoorweg in ingraving: 6 m, gemeten uit de bovenzijde van de ingraving;

    • c. bij een hoofdspoorweg in ophoging: 6 m, gemeten uit de teen van het talud;

    • d. bij een hoofdspoorweg in een tunnel: 30 m, gemeten vanaf de buitenste wand van de tunnel; of

    • e. bij een hoofdspoorweg op een brug of op een viaduct: 30 m, gemeten vanaf de buitenste rand van de constructie.

  • 2. Als een deel van de hoofdspoorweg alleen is bestemd voor goederenvervoer voor de lokale ontsluiting van haven- en industriegebieden, bestaat het beperkingengebied, in afwijking van het eerste lid, uit dat deel van de hoofdspoorweg en het daaromheen gelegen gebied, begrensd door een lijn liggend op een afstand van 3 m op maaiveldniveau, gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor.

Artikel 3.6 (beperkingengebied installaties in een waterstaatswerk anders dan mijnbouwinstallaties)

Het beperkingengebied met betrekking tot installaties in een oppervlaktewaterlichaam anders dan mijnbouwinstallaties bestaat uit de installatie en het daaromheen gelegen gebied, begrensd door een lijn liggend op een afstand van 500 m van enig onderdeel van de installatie.

Artikel 3.7 (beperkingengebied mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk)

Het beperkingengebied met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een oppervlaktewaterlichaam bestaat uit de mijnbouwinstallatie en het daaromheen gelegen gebied, begrensd door een lijn liggend op een afstand van 500 m van enig onderdeel van de mijnbouwinstallatie.

G

In artikel 4.1, eerste lid, onder a, wordt de komma aan het slot vervangen door «; en».

H

In artikel 4.2, tweede lid, wordt «als bedoeld in het eerste lid, en» vervangen door «als bedoeld in het eerste lid en».

I

In artikel 4.4, tweede lid, onder a, wordt «een ippc-installatie als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving of een Seveso-inrichting als bedoeld in dat besluit» vervangen door «een ippc-installatie of een Seveso-inrichting».

J

Na artikel 4.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.4a (aanvullende aanwijzing bevoegd gezag meervoudige aanvraag zonder magneetactiviteiten)
  • 1. Dit artikel is alleen van toepassing als op grond van de artikelen 4.2, 4.3 en 4.4 nog geen bevoegd gezag is aangewezen.

  • 2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat beslist op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:

    • a. een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid; en

    • b. een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid.

K

In het opschrift van paragraaf 4.1.3 wordt «activiteiten, anders dan wateractiviteiten» vervangen door «activiteiten anders dan wateractiviteiten».

L

Artikel 4.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «omgevingsplanactiviteit».

b. In onderdeel c wordt «artikel 3.19, eerste lid, aanhef en onder a» vervangen door «artikel 3.19, eerste lid».

c. In onderdeel d wordt na «een lokale spoorweg» ingevoegd «die niet ligt in een gebied dat is aangewezen op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000».

d. Onderdeel g vervalt, onder toevoeging van «of» aan het slot van onderdeel e en onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel f door een punt.

2. In het tweede lid, onder c, wordt «artikel 3.19, eerste lid, aanhef en onder a,» vervangen door «artikel 3.19, eerste lid,».

M

Artikel 4.7 komt te luiden:

Artikel 4.7 (bevoegd gezag vervoerregio enkel- en meervoudige aanvraag)

Als op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 een gebied is aangewezen, beslist het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in dat artikellid, op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg in dat gebied.

N

In artikel 4.8, eerste en tweede lid, wordt «afwijkactiviteiten» vervangen door «omgevingsplanactiviteiten».

O

Artikel 4.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder b, wordt «mijnbouwactiviteit» vervangen door «mijnbouwlocatieactiviteit».

2. Het tweede lid, onder a, komt te luiden:

  • a. het eerste lid, onder a, tenzij het gaat om het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte;.

P

Artikel 4.11, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «in een rijkswater, anders dan» vervangen door «in een rijkswater anders dan».

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. een milieubelastende activiteit waarbij nationale veiligheidsbelangen zijn betrokken als bedoeld in:

    • 1°. artikel 3.247 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • 2°. artikel 3.324, eerste lid, 3.327, 3.332 of 3.335, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving; of

    • 3°. elke andere bepaling uit hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving waarin een vergunningplichtige milieubelastende activiteit is aangewezen, als die activiteit geheel of in hoofdzaak plaatsvindt op:

      • i. een locatie als bedoeld in artikel 5.28, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; of

      • ii. een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;.

3. In onderdeel c wordt «een overige burgerluchthaven van nationale betekenis of een hoofdspoorweg» vervangen door «een overige burgerluchthaven van nationale betekenis, een hoofdspoorweg of een bijzondere spoorweg».

4. In onderdeel d wordt «bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, of artikel 4.10» vervangen door «bedoeld onder a tot en met c of in artikel 4.10» en wordt na «4.12» ingevoegd «of 4.13».

Q

Artikel 4.13 komt te luiden:

Artikel 4.13 (bevoegd gezag Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap enkel- en meervoudige aanvraag)

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beslist op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een archeologisch monument.

R

Artikel 4.14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder b, wordt «de artikelen 4.6, 4.9, 4.10, 4.11 en 4.12» vervangen door «de artikelen 4.6, 4.7, 4.9, 4.10, 4.11 4.12 en 4.13».

2. Onder vernummering van het tweede tot en met zesde lid tot derde tot en met zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Gedeputeerde staten beslissen op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een combinatie van activiteiten die bestaat uit:

    • a. een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid; en

    • b. een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.7.

3. In het derde tot en met vijfde lid (nieuw) wordt «als de aanvraag betrekking heeft op» vervangen door «als de aanvraag alleen betrekking heeft op» en wordt na «artikel 4.6, eerste lid» ingevoegd «, of 4.7».

4. Het zesde lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «als de aanvraag betrekking heeft op» vervangen door «als de aanvraag alleen betrekking heeft op».

b. In onderdeel a wordt «als bedoelde in» vervangen door «als bedoeld in».

c. In onderdeel b wordt na «artikel 4.6, eerste lid» ingevoegd «, of 4.7».

5. Het zevende lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door «Voor zover op grond van het tweede tot en met zesde lid nog geen bevoegd gezag is aangewezen, beslist Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties».

b. In onderdeel a wordt na «4.12» ingevoegd «of 4.13».

c. In onderdeel b wordt na «4.6, eerste lid» toegevoegd «, of 4.7».

S

Artikel 4.16, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «omgevingsplanactiviteit».

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte;.

3. In onderdeel c wordt «mijnbouwactiviteit» vervangen door «mijnbouwlocatieactiviteit».

T

Het opschrift van afdeling 4.2 komt te luiden:

AFDELING 4.2 BETROKKENHEID VAN ANDERE BESTUURSORGANEN OF INSTANTIES BIJ EEN AANVRAAG OM EEN OMGEVINGSVERGUNNING OF EEN MAATWERKVOORSCHRIFT OF BIJ EEN VERZOEK OM INSTEMMING

U

Artikel 4.18 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Een op grond van deze afdeling uitgebracht advies richt zich tot het bevoegd gezag en zijn te nemen beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift of het verzoek om instemming. In plaats daarvan kan het advies zich ook richten tot een bestuursorgaan dat zelf adviseur is voor zover dat in deze afdeling is bepaald.

2. In het derde lid (nieuw) wordt «een aanvraag tot wijziging» vervangen door «een aanvraag om wijziging» en wordt «een maatwerkvoorschrift, of tot intrekking van een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift» vervangen door «een maatwerkvoorschrift of om intrekking van een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift».

V

In artikel 4.20, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder a, wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «omgevingsplanactiviteit».

W

De artikelen 4.21 en 4.22 komen te luiden:

Artikel 4.21 (advies door gemeenteraad)
  • 1. De gemeenteraad is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een door hem aangewezen geval van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarvoor het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is.

  • 2. Als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aangewezen geval als bedoeld in het eerste lid, maar de voorgenomen beslissing op de aanvraag instemming van het college behoeft, is de gemeenteraad adviseur voor het verzoek om instemming.

Artikel 4.22 (advies door gemeentelijke adviescommissie)
  • 1. De commissie, bedoeld in artikel 17.9 van de wet, is adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning waarvoor het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is voor zover de aanvraag betrekking heeft op:

    • a. een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument; of

    • b. een andere activiteit, als het gaat om een door de gemeenteraad aangewezen geval of als het college van burgemeester en wethouders daartoe aanleiding ziet.

  • 2. Als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid, maar adviseur, is de commissie ook adviseur en richt het advies van de commissie zich tot het college in plaats van tot het bevoegd gezag.

X

In het opschrift, de aanhef en onderdeel b van artikel 4.23 wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «omgevingsplanactiviteit».

Y

In artikel 4.24, eerste lid, onder e, wordt «artikel 3.19, eerste lid, aanhef en onder a» vervangen door «artikel 3.19, eerste lid».

Z

Artikel 4.25 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Gedeputeerde staten zijn adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op:

    • a. een wateronttrekkingsactiviteit als bedoeld in artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. een ontgrondingsactiviteit in het winterbed van een tot de rijkswateren behorende rivier of buiten de rijkswateren, waarbij minder dan 100.000 m3 in situ wordt ontgraven;

    • c. een milieubelastende activiteit als bedoeld in:

      • 1°. artikel 3.19, eerste lid, of 3.48, eerste lid, voor zover het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 3.47, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; of

      • 2°. artikel 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • d. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis of een lokale spoorweg die niet ligt in een gebied dat is aangewezen op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000;

    • e. een Natura 2000-activiteit of een flora- en fauna-activiteit die niet is aangewezen op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming;

    • f. een wateractiviteit of een andere activiteit waarvoor in de omgevingsverordening is bepaald dat het verrichten daarvan zonder omgevingsvergunning is verboden;

    • g. een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 16.15a, onder d, van de wet; of

    • h. een rijksmonumentenactiviteit als bedoeld in artikel 4.32, eerste lid, onder b, als het monument waarop de activiteit betrekking heeft buiten een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom is gelegen.

2. In het tweede lid wordt «aanvraag om een omgevingsvergunning, voor zover» vervangen door «aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover».

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De voorgenomen beslissing op de aanvraag behoeft ook instemming van gedeputeerde staten als het gaat om een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, b, c, onder 1°, d, e, f of g, of tweede lid, met uitzondering van:

    • a. een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder f, als de activiteit betrekking heeft op een provinciaal monument of een voorbeschermd provinciaal monument; en

    • b. een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder g, als de voorgenomen beslissing strekt tot:

      • 1°. het weigeren van de vergunning; of

      • 2°. het verlenen van de vergunning en de activiteit betrekking heeft op een provinciaal monument.

AA

Artikel 4.26 komt te luiden:

Artikel 4.26 (advies en instemming door dagelijks bestuur vervoerregio)
  • 1. Als op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 een gebied is aangewezen, is het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in dat artikellid, adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg in dat gebied.

  • 2. De voorgenomen beslissing op de aanvraag behoeft ook instemming van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam.

AB

In artikel 4.27, eerste lid, wordt «aanvraag om een omgevingsvergunning, voor zover» vervangen door «aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover».

AC

In artikel 4.28, eerste lid, onder b, wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «omgevingsplanactiviteit».

AD

In artikel 4.29, eerste lid, wordt «voor zover het gaat om het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte of voor het opslaan van stoffen als die activiteiten een andere activiteit die onderdeel is van de aanvraag functioneel ondersteunen» vervangen door «voor zover het gaat om het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte».

AE

Artikel 4.30 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan het slot van onderdeel b, onder 2°, vervalt «of».

b. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, de luchthaven Schiphol, een overige burgerluchthaven van nationale betekenis, een burgerluchthaven van regionale betekenis, een hoofdspoorweg of een bijzondere spoorweg; of.

c. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. een omgevingsplanactiviteit in een gebied als bedoeld in artikel 5.161a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De voorgenomen beslissing op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, b of c, of tweede lid, behoeft ook instemming van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, met uitzondering van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, die betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis, als de voorgenomen beslissing strekt tot het weigeren van de vergunning.

AF

Artikel 4.32, eerste lid, onder b, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 1° wordt «het slopen van het monument als het gaat om» vervangen door «het slopen van het monument, als het gaat om».

2. In onderdeel 4° wordt «een gebruiksverandering van het monument als dat ingrijpende gevolgen heeft» vervangen door «een gebruiksverandering van het monument, als dat ingrijpende gevolgen heeft».

AG

In artikel 4.35 wordt «de inzameling en transport» vervangen door «de inzameling en het transport».

AH

Artikel 4.38 komt te luiden:

Artikel 4.38 (gronden verlenen of onthouden instemming)
  • 1. Instemming wordt alleen verleend of onthouden op dezelfde gronden als de gronden voor het verlenen of weigeren van de omgevingsvergunning voor de activiteit, tenzij het tweede, derde of vierde lid van toepassing is. Daarbij geldt een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de wet die is verleend voor een voorgenomen beslissing tot verlening van een omgevingsvergunning als ontheffing voor het verlenen van instemming.

  • 2. Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 4.25, eerste lid, onder g, kan instemming alleen worden onthouden als de voorgenomen beslissing op de aanvraag in strijd is met een door een bestuursorgaan van de provincie in een openbaar document aangegeven provinciaal belang en het provinciebestuur dat belang niet met inzet van andere aan hem toekomende bevoegdheden kan beschermen.

  • 3. Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 4.27, eerste lid, of als het gaat om een aanvraag om een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.27, derde lid, kan instemming alleen worden onthouden als geen sprake is van een bijzonder geval dat het afwijken van de regel uit hoofdstuk 4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving rechtvaardigt.

  • 4. Als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis als bedoeld in artikel 4.30, eerste lid, onder c, kan instemming alleen worden onthouden in het belang van het veilig gebruik van het luchtruim.

AI

Artikel 5.1 komt te luiden:

Artikel 5.1 (flexibiliteitsregeling projectbesluit Rijk)
  • 1. Als Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn bevoegdheid met toepassing van artikel 5.44b van de wet overdraagt, doet hij tegelijk met of zo snel mogelijk na de bekendmaking van het delegatiebesluit mededeling van dat besluit door kennisgeving daarvan in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze, en door toezending daarvan aan de initiatiefnemer.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als het delegatiebesluit wordt ingetrokken.

AJ

In artikel 5.3, eerste lid, aanhef, wordt «gaat het bevoegd gezag in ieder geval in op» vervangen door «wordt in ieder geval aangegeven».

AK

In artikel 5.4 wordt «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties neemt» vervangen door «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat neemt in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties».

AL

In afdeling 5.3 wordt voor artikel 5.6 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.5a (publicatie ontwerp projectbesluit)
  • 1. Bij de voorbereiding van een projectbesluit van een bestuursorgaan van een waterschap, een provincie of het Rijk waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt van het ontwerp mededeling gedaan in het waterschapsblad, het provinciaal blad respectievelijk de Staatscourant.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als het ontwerp van een projectbesluit voor de inwerkingtreding van dit besluit ter inzage is gelegd.

AM

Artikel 5.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. onder verlettering van de onderdelen a en b tot b en c wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • a. een maatwerkvoorschrift op grond van regels als bedoeld in artikel 4.3 van de wet;.

b. In onderdeel c (nieuw) wordt «artikel 7, aanhef en onder II van de Wegenwet» vervangen door «artikel 7, aanhef en onder II, van de Wegenwet».

2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Als het projectbesluit geldt als een maatwerkvoorschrift, is paragraaf 4.3.2 van de wet van overeenkomstige toepassing.

3. In het derde lid (nieuw) wordt «verkeersbesluit zijn» vervangen door «een verkeersbesluit, zijn».

4. In het vierde lid (nieuw) wordt «de openbaarheid zijn» vervangen door «de openbaarheid, zijn».

AN

Artikel 5.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de Wegenverkeerswet 1994 of de Wegenwet» vervangen door «de wet, de Wegenverkeerswet 1994 of de Wegenwet».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde onderdeel van het projectbesluit behoeft ook instemming van het adviserende bestuursorgaan, waarbij geen instemming is vereist als:

    • a. het projectbesluit wordt vastgesteld door Onze Minister die het aangaat als bedoeld in artikel 5.44 van de wet, tenzij een ander bestuursorgaan van het Rijk het adviserende bestuursorgaan is; of

    • b. het projectbesluit wordt vastgesteld door gedeputeerde staten en het projectbesluit geldt als besluit waarvoor een ander bestuursorgaan, met uitzondering van een bestuursorgaan van het Rijk, het adviserende bestuursorgaan is.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Instemming wordt alleen onthouden op dezelfde gronden als die, waarop een aanvraag om een besluit kan worden afgewezen.

AO

Het opschrift van hoofdstuk 6 komt te luiden:

HOOFDSTUK 6 FAUNABEHEEREENHEDEN EN -PLANNEN

AP

Het opschrift van hoofdstuk 7 komt te luiden:

HOOFDSTUK 7 VOORKEURSRECHT EN ONTEIGENING

AQ

Afdeling 8.1 komt te luiden:

AFDELING 8.1 VERGOEDING EN VERHAAL VAN KOSTEN
Artikel 8.1 (aanwijzen gevallen verhaal van kosten bij verontreiniging fysieke leefomgeving)

De gevallen van verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging, bedoeld in artikel 13.3a, eerste lid, van de wet, waarin de voor rekening van de daarin bedoelde rechtspersonen komende kosten kunnen worden verhaald, zijn:

  • a. de verontreiniging of aantasting van de bodem; of

  • b. de verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 8.1a (verhalen van schadevergoeding bij beschikking)

Gevallen als bedoeld in artikel 13.3d van de wet, zijn de gevallen waarin schadevergoeding als gevolg van een besluit of een regel als bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, onder a, d, h of j, van de wet is betaald, voor zover dat besluit of die regel betrekking heeft op waterbeheer.

AR

Afdeling 8.2 komt te luiden:

AFDELING 8.2 HEFFINGEN
Artikel 8.2 (uitwerken ontgrondingenheffing)
  • 1. Als minder dan 10.000 m3 vaste stoffen in situ wordt ontgraven, is geen heffing als bedoeld in artikel 13.4a, eerste lid, van de wet, verschuldigd.

  • 2. Als het bedrag van de ontgrondingenheffing lager is dan € 250,–, vindt geen teruggave van de heffing plaats.

  • 3. De ontgrondingenheffing wordt geheven bij wijze van aanslag.

Artikel 8.3 (vrijstelling grondwateronttrekkingsheffing)

Van de heffing, bedoeld in artikel 13.4b, eerste lid, van de wet, zijn vrijgesteld onttrekkingen van grondwater:

  • a. door het gemeentebestuur, het waterschapsbestuur, het provinciebestuur of Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor de uitoefening van taken op het gebied van het beheer van watersystemen op grond van de wet;

  • b. voor het gebruiken van een open bodemenergiesysteem, bedoeld in artikel 4.1146 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c. voor het saneren van een verontreiniging van de bodem of het grondwater;

  • d. voor landijsbanen;

  • e. voor het ontwateren of afwateren van gronden; en

  • f. door een oevergrondwaterwinning.

Artikel 8.4 (kosten onderzoeken grondwaterbeleid)
  • 1. De onderzoeken, bedoeld in artikel 13.4b, eerste lid, onder b, van de wet, waarvan de kosten kunnen worden bestreden met de grondwateronttrekkingsheffing zijn de onderzoeken voor het grondwaterbeleid van de provincie die noodzakelijk zijn voor het vaststellen en uitvoeren van een regionaal waterprogramma als bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, van de wet.

  • 2. De kosten van de onderzoeken, bedoeld in artikel 13.4b, vierde lid, van de wet, die kunnen worden bestreden met de grondwateronttrekkingsheffing zijn de kosten van:

    • a. het monitoren en verzamelen van gegevens over de geohydrologische gesteldheid van de bodem van de provincie;

    • b. een bijdrage aan een onderzoeksprogramma dat direct verband houdt met de totstandkoming en uitvoering van het grondwaterbeleid;

    • c. het verzamelen, beoordelen en berekenen van gegevens voor het grondwaterbeleid;

    • d. het personeel dat de onderzoeken verricht of begeleidt; en

    • e. het beschikbaar stellen van de resultaten van de onderzoeken aan het publiek.

AS

Afdeling 8.3 komt te luiden:

AFDELING 8.3 FINANCIËLE ZEKERHEID
Artikel 8.5 (gevallen waarin financiële zekerheid kan worden gesteld)

De gevallen, bedoeld in artikel 13.5, eerste lid, van de wet, waarvoor aan een omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden dat degene die de activiteit verricht financiële zekerheid stelt, zijn:

  • a. het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b. het exploiteren van een ippc-installatie, bedoeld in artikel 3.72 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c. een wateractiviteit; en

  • d. een ontgrondingsactiviteit.

Artikel 8.6 (gevallen waarin financiële zekerheid moet worden gesteld)

De gevallen, bedoeld in artikel 13.5, eerste lid, van de wet, waarvoor aan een omgevingsvergunning het voorschrift wordt verbonden dat degene die de activiteit verricht financiële zekerheid stelt, zijn:

  • a. het storten van afvalstoffen op een stortplaats, bedoeld in artikel 3.84, eerste lid, onder a of b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van een stortplaats waar alleen baggerspecie wordt gestort, voor zover het gaat om het nakomen van voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden over de bovenafdichting als bedoeld in artikel 8.48, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • b. het storten van baggerspecie op een stortplaats waar alleen baggerspecie wordt gestort, bedoeld in artikel 3.84, eerste lid, onder a of b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het nakomen van de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden over het zo nodig aanbrengen van een geohydrologisch isolatiesysteem of een afdeklaag op de gestorte baggerspecie na het beëindigen van de stortwerkzaamheden;

  • c. het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening, bedoeld in artikel 3.84, eerste lid, onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

    • 1°. het nakomen van de voorschriften die op grond van paragraaf 8.5.2.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving aan de omgevingsvergunning zijn verbonden; en

    • 2°. het nakomen van regels als bedoeld in paragraaf 8.2 van de Wet milieubeheer; en

  • d. het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theaterverbruik, bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, onder c en d, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 8.7 (plicht voor openbaar lichaam)
  • 1. Als degene die de activiteit verricht een openbaar lichaam is wordt alleen in gevallen als bedoeld in artikel 8.6, onder a, b of c, een voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden over het stellen van financiële zekerheid.

  • 2. In gevallen als bedoeld in artikel 8.6, onder a of b, is het treffen van een gelijkwaardige maatregel uitgesloten voor een ander dan een openbaar lichaam.

Artikel 8.8 (afwegingscriteria stellen en wijzigen financiële zekerheid)

Het bevoegd gezag houdt bij het verbinden van een voorschrift aan de omgevingsvergunning over het stellen van financiële zekerheid en het wijzigen van een dergelijk voorschrift in een geval als bedoeld in artikel 8.5 in ieder geval rekening met:

  • a. de financiële draagkracht van degene die de activiteit verricht;

  • b. de aanwezigheid en aard van de stoffen die nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen veroorzaken;

  • c. de ten hoogste verwachte schade die kan voortvloeien uit door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving;

  • d. de technische en bedrijfsorganisatorische veiligheidsmaatregelen die zijn genomen ter voorkoming en beperking van schade als bedoeld onder c;

  • e. de verhouding tussen het risico op schade als bedoeld onder c van een bepaalde omvang en de daarmee gemoeide kosten van het stellen van financiële zekerheid;

  • f. de naleving van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften; en

  • g. de verhouding tussen de criteria, bedoeld onder a tot en met f.

Artikel 8.9 (vorm financiële zekerheidstelling)
  • 1. Het bevoegd gezag stelt in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid de vorm vast waarin de financiële zekerheid wordt gesteld.

  • 2. Het bevoegd gezag houdt bij het vaststellen van de vorm waarin de financiële zekerheid wordt gesteld, in ieder geval rekening met:

    • a. de voorkeur van degene die de activiteit verricht voor een specifieke vorm van financiële zekerheid, als die vorm voldoende zekerheid biedt; en

    • b. de vraag of degene die de activiteit verricht een openbaar lichaam is.

Artikel 8.10 (hoogte bedrag financiële zekerheidstelling)
  • 1. Het bevoegd gezag stelt in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid vast voor welk bedrag de zekerheid wordt gesteld.

  • 2. Het bedrag is:

    • a. voor een geval als bedoeld in artikel 8.5 niet hoger dan de kosten die noodzakelijk worden geacht voor het nakomen van verplichtingen die op grond van de omgevingsvergunning gelden of voor de dekking van aansprakelijkheid voor schade aan de fysieke leefomgeving als gevolg van die activiteit;

    • b. voor een geval als bedoeld in artikel 8.6, onder a, ten hoogste € 2,27 per ton gestorte afvalstoffen;

    • c. voor een geval als bedoeld in artikel 8.6, onder b, ten hoogste € 1,– per ton droge stof gestorte afvalstoffen; en

    • d. voor een geval als bedoeld in artikel 8.6, onder d, ten minste € 5.000.000,– per vergunningplichtige activiteit.

  • 3. Voor een geval als bedoeld in artikel 8.6, onder c, is de berekening gebaseerd op de criteria die zijn opgenomen in Beschikking nr. 2009/335/EG van de Commissie van 20 april 2009 inzake technische richtsnoeren voor het stellen van de financiële zekerheid overeenkomstig Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (PbEG 2009, L 101).

Artikel 8.11 (termijn instandhouding financiële zekerheidstelling)
  • 1. Het bevoegd gezag stelt in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid vast hoe lang de financiële zekerheid in stand wordt gehouden.

  • 2. De financiële zekerheid voor het storten van afvalstoffen op een stortplaats, met uitzondering van een stortplaats waar alleen baggerspecie wordt gestort, wordt in stand gehouden tot de stortplaats is gekeurd als bedoeld in artikel 8.59, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

  • 3. De financiële zekerheid voor het storten van baggerspecie op een stortplaats waar alleen baggerspecie wordt gestort, wordt in stand gehouden tot zo nodig een geohydrologisch isolatiesysteem of een afdeklaag op de gestorte baggerspecie is aangebracht.

  • 4. De financiële zekerheid voor het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening wordt in stand gehouden tot:

    • a. de vergunning niet meer geldt, voor zover de financiële zekerheid ziet op het nakomen van de voorschriften die op grond van paragraaf 8.5.2.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving aan de omgevingsvergunning zijn verbonden; en

    • b. de maatregelen, bedoeld in de artikelen 8.49 en 8.50 van de Wet milieubeheer, zijn uitgevoerd.

Artikel 8.12 (bewijsvoering financiële zekerheidstelling)

Het bevoegd gezag bepaalt in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid dat, binnen een door het bevoegd gezag te bepalen redelijke termijn nadat dat voorschrift aan de vergunning is verbonden, bewijs wordt verstrekt dat financiële zekerheid is gesteld.

AT

In artikel 8.13, onder b, wordt «hoofdgebouwen, anders dan» vervangen door «hoofdgebouwen anders dan».

AU

Hoofdstuk 9 komt te luiden:

HOOFDSTUK 9 SCHADE
Artikel 9.1 (gevallen onder normaal maatschappelijk risico)

Als gevallen waarin schade wordt geacht niet uit te gaan boven het normale maatschappelijke risico als bedoeld in artikel 15.7, vierde lid, van de wet, worden aangewezen omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken als bedoeld in artikel 2.15f, onder a tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 9.2 (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag nadeelcompensatie)
  • 1. Het bestuursorgaan dat zijn bevoegdheid met toepassing van artikel 15.8, derde lid, van de wet overdraagt, doet tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het delegatiebesluit mededeling van dat besluit door kennisgeving daarvan in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen of op een andere geschikte wijze en door toezending daarvan aan de aanvrager.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als het delegatiebesluit wordt ingetrokken.

AV

Voor afdeling 10.1 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 10.0 MINISTERIËLE REGELING
Artikel 10.0 (publicatie ontwerp regeling)
  • 1. Bij de publieksparticipatie, bedoeld in artikel 23.4, eerste lid, van de wet, wordt van het ontwerp van een ministeriële regeling op grond van de wet ook mededeling gedaan in de vorm van een volledige publicatie in de Staatscourant.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als het ontwerp van een ministeriële regeling voor de inwerkingtreding van dit besluit is opengesteld voor publieksparticipatie.

AW

Het opschrift van afdeling 10.1 komt te luiden:

AFDELING 10.1 OMGEVINGSPLAN, WATERSCHAPSVERORDENING EN OMGEVINGSVERORDENING

AX

In artikel 10.1 wordt «artikel 4.16, eerste of tweede lid, van de wet,» vervangen door «artikel 4.16, eerste of tweede lid, van de wet».

AY

Artikel 10.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «geeft de gemeenteraad aan» vervangen door «wordt aangegeven».

2. Aan het tweede lid wordt een zin toegevoegd, luidende:

Daarbij wordt aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid.

AZ

Na artikel 10.3 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10.3a (motiveringsplicht vroegtijdige publieksparticipatie waterschapsverordening)

Bij het vaststellen van een waterschapsverordening wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid.

Artikel 10.3b (motiveringsplicht vroegtijdige publieksparticipatie omgevingsverordening)

Bij het vaststellen van een omgevingsverordening wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid.

Artikel 10.3c (publicatie ontwerp omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening)
  • 1. Bij de voorbereiding van een omgevingsplan, een waterschapsverordening en een omgevingsverordening waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt van het ontwerp mededeling gedaan in het gemeenteblad, het waterschapsblad respectievelijk het provinciaal blad.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als het ontwerp van het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening voor de inwerkingtreding van dit besluit ter inzage is gelegd.

BA

In artikel 10.5 wordt «artikel 3.2, tweede lid,» vervangen door «artikel 3.2».

BB

In artikel 10.6 wordt «artikel 2.33, artikel 2.34 of artikel 19.16, eerste en vierde lid» vervangen door «artikel 2.33, 2.34 of 19.16, eerste en vierde lid».

BC

Na artikel 10.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.6a (publicatie instructie)

Van een instructie van een bestuursorgaan van een provincie of het Rijk op grond van artikel 2.33 of 2.34 van de wet wordt tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking mededeling gedaan in het provinciaal blad respectievelijk de Staatscourant.

BD

Artikel 10.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Als een omgevingsvisie wordt vastgesteld door de gemeenteraad of provinciale staten, wordt daarbij aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid.

BE

Na artikel 10.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.7a (publicatie ontwerp en beschikbaar stellen geconsolideerde omgevingsvisie)
  • 1. Bij de voorbereiding van een gemeentelijke, provinciale of nationale omgevingsvisie waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt van het ontwerp mededeling gedaan in het gemeenteblad, het provinciaal blad respectievelijk de Staatscourant.

  • 2. Artikel 140 van de Gemeentewet, artikel 137 van de Provinciewet en artikel 10a van de Bekendmakingswet zijn van overeenkomstige toepassing op een gemeentelijke, provinciale respectievelijk nationale omgevingsvisie.

BF

Artikel 10.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Als een programma wordt vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders, het algemeen bestuur van het waterschap of gedeputeerde staten, wordt daarbij aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid.

BG

Artikel 10.9, onder d, komt te luiden:

  • d. een programma van maatregelen mariene strategie als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder c, van de wet;.

BH

Na artikel 10.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.10a (actualisatie nationaal nec-programma)

Het nationale nec-programma wordt geactualiseerd:

  • a. elke vier jaar; en

  • b. binnen achttien maanden na de indiening van de nationale emissie-inventarissen en nationale emissieprognoses, bedoeld in artikel 10.11b, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als blijkt dat de emissiereductieverbintenissen en de verplichting om maatregelen te treffen, bedoeld in artikel 4 van die richtlijn, niet worden nagekomen, of als het gevaar bestaat dat dit het geval zal zijn.

BI

Artikel 10.11, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «Schelde en Eems, voor zover» vervangen door «Schelde en Eems voor zover».

2. In onderdeel a wordt «de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems» vervangen door «die stroomgebiedsdistricten».

BJ

In artikel 10.12, eerste lid, wordt «mariene strategie» vervangen door «mariene strategie als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder c, van de wet,».

BK

In artikel 10.14, eerste lid, wordt «Besluit kwaliteit leefomgeving overlegt» vervangen door «Besluit kwaliteit leefomgeving, overlegt».

BL

Artikel 10.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «ruimtelijke plan» vervangen door «ruimtelijk plan».

2. In het eerste lid wordt «artikel 4, derde lid, van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning» vervangen door «artikel 3.9, tweede lid, onder d, van de wet,».

3. Het derde lid vervalt.

BM

Artikel 10.16 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «nationale waterprogramma» vervangen door «nationaal waterprogramma» en wordt «artikel 3.9, tweede lid, onder d» vervangen door «artikel 3.9, tweede lid, onder e».

b. In onderdeel b wordt «het waterschap, of gedeputeerde staten» vervangen door «het waterschap of gedeputeerde staten».

2. In het tweede en derde lid wordt «nationale waterprogramma» vervangen door «nationaal waterprogramma».

BN

In artikel 10.17, eerste lid, wordt «aangrenzende staten, voor zover» vervangen door «aangrenzende staten voor zover».

BO

In artikel 10.22, derde lid, wordt «een winningsafvalvoorziening categorie A als bedoeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving» vervangen door «een winningsafvalvoorziening categorie A als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving».

BP

Na artikel 10.22 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.22a (informatie omgevingsvergunning cultureel erfgoed)
  • 1. Het bevoegd gezag verstrekt binnen een week na de dag waarop een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit is verleend een afschrift van de vergunning aan het college van burgemeester en wethouders en aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

  • 2. Het bevoegd gezag verstrekt binnen een week na de dag waarop een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de wet is verleend die van invloed is op het karakter van dat stads- of dorpsgezicht, een afschrift van de vergunning aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

BQ

In artikel 10.23, eerste lid, wordt «bestaande toestand hersteld te hebben» vervangen door «bestaande toestand te hebben hersteld».

BR

Artikel 10.24, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c wordt «een Seveso-inrichting, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving» vervangen door «een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving».

2. In onderdeel e wordt «een winningsafvalstoffenvoorziening, bedoeld in artikel 3.85 van het Besluit activiteiten leefomgeving» vervangen door «een winningsafvalstoffenvoorziening, bedoeld in artikel 3.84, onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving».

3. In onderdeel f wordt «zuiveringstechnisch werk» vervangen door «een zuiveringtechnisch werk».

4. In onderdeel g wordt «zuiveringstechnisch werk» vervangen door «een zuiveringtechnisch werk» en wordt «een Seveso-inrichting, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving» vervangen door «een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving».

5. Onderdeel h komt te luiden:

  • h. een lozingsactiviteit als bedoeld in artikel 3.16, tweede lid, 3.42, tweede lid, 3.108, 3.141, 3.149, 3.286, derde lid, 3.301, tweede lid, 6.55, eerste lid, onder c, of 7.60, eerste lid, onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving;.

BS

In artikel 10.25, tweede lid, wordt «respectievelijk» vervangen door «respectievelijk dat».

BT

Artikel 10.27, eerste lid, onder a, aanhef, komt te luiden:

als het gaat om een activiteit met externe veiligheidsrisico’s als bedoeld in de artikelen 5.23, 5.26, 5.31 van dat besluit of bijlage VII, onder A, B, D, onder 1, en E, bij dat besluit, of waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet, binnen twee weken na:.

BU

Na artikel 10.27 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.27a (overgangsrecht gegevensverstrekking externe veiligheidsrisico’s)

Als een activiteit al rechtmatig wordt verricht op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 10.27, eerste lid, is die bepaling van toepassing vanaf 1 januari 2024.

BV

Artikel 10.28 komt te luiden:

Artikel 10.28 (gegevensverstrekking domino-effecten Seveso-inrichting)

Wanneer het bevoegd gezag beschikt over gegevens als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, die niet zijn verstrekt door degene die de Seveso-inrichting exploiteert, worden die gegevens beschikbaar gesteld aan degene die de Seveso-inrichting exploiteert voor zover dit nodig is voor de toepassing van artikel 4.13 van dat besluit.

BW

Na paragraaf 10.8.1 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 10.8.1a Waterveiligheid
Artikel 10.28a (gegevensverstrekking veiligheid primaire waterkeringen)

Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt voor elke primaire waterkering waarover het het beheer heeft een verslag over de algemene waterstaatkundige toestand als bedoeld in artikel 10.9a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

BX

Artikel 10.29 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 5.51, tweede of derde lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving» vervangen door «artikel 5.51, tweede of derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving».

2. In het derde lid wordt «de artikelen 2.3 tot en met 2.8» vervangen door «de artikelen 2.3 tot en met 2.8a».

BY

De artikelen 10.30 tot en met 10.33 komen te luiden:

Artikel 10.30 (beschikbaar stellen informatie over emissies)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt de nationale emissie-inventarissen en nationale emissieprognoses, bedoeld in artikel 10.11b, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, elektronisch beschikbaar.

Artikel 10.31 (bekendmaking tijdelijke regels bij luchtverontreiniging)

De commissaris van de Koning maakt een besluit met regels over het gebruik van installaties of brandstoffen en over andere verontreinigende activiteiten als bedoeld in artikel 19.12, eerste of derde lid, van de wet, via de media en langs elektronische weg bekend.

Artikel 10.32 (beschikbaar stellen monitoringsprogramma)

Een monitoringsprogramma als bedoeld in artikel 10.14b van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt elektronisch beschikbaar gesteld.

Artikel 10.33 (gegevensverstrekking opstellen stroomgebiedsbeheerplannen)

Het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten verstrekken de door hen verzamelde gegevens die nodig zijn voor het opstellen van stroomgebiedsbeheerplannen, bedoeld in artikel 10.15a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, elektronisch aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, uiterlijk op de volgende tijdstippen:

  • a. 22 juni 2026 en 22 juni 2027; en

  • b. om de zes jaar na de tijdstippen, bedoeld onder b.

BZ

Na artikel 10.33 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10.33a (gegevensverstrekking resultaten analyses en beoordeling kaderrichtlijn water)

Het gemeentebestuur, het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten verstrekken uiterlijk op 22 juni 2025 en vervolgens om de zes jaar de resultaten van de analyses en beoordeling, bedoeld in artikel 10.15b van het Besluit kwaliteit leefomgeving, elektronisch aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Artikel 10.33b (gegevensverstrekking voortgang uitvoering van maatregelen)

Het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten verstrekken uiterlijk op 22 juni 2024 en vervolgens om de zes jaar de gegevens over de voortgang van de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 10.15c van het Besluit kwaliteit leefomgeving, elektronisch aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

CA

In artikel 10.34 wordt «de beschermde gebieden» vervangen door «de als gegevens verzamelde beschermde gebieden».

CB

Artikel 10.36 komt te luiden:

Artikel 10.36 (beschikbaar stellen verslagen kaderrichtlijn water)

Het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stellen aan het eind van de looptijd van een waterbeheerprogramma als bedoeld in artikel 3.7 van de wet, een regionaal waterprogramma als bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, van de wet respectievelijk het nationaal waterprogramma, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder e, van de wet, elektronisch beschikbaar:

  • a. een verslag over de resultaten van de monitoring voor de omgevingswaarden voor waterkwaliteit, bedoeld in de artikelen 2.10, 2.11, 2.13, 2.14 en 2.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

  • b. een verslag als bedoeld in artikel 10.18a van het Besluit kwaliteit leefomgeving over de resultaten van de monitoring van de andere parameters, bedoeld in artikel 10.14a van dat besluit.

CC

Artikel 10.37 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «waarover hij het beheer heeft» vervangen door «waarover het het beheer heeft».

2. In de onderdelen a en b wordt «de monitoring van de omgevingswaarde voor zwemlocaties» vervangen door «de monitoring voor de omgevingswaarde voor een zwemlocatie».

CD

In artikel 10.38 wordt «de kwaliteit van een zwemlocatie, bedoeld in artikel 2.19,» vervangen door «zwemlocaties, bedoeld in artikel 2.19».

CE

Artikel 10.39 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt na «de zwemwaterrichtlijn» ingevoegd «, de ingestelde negatieve zwemadviezen en opgelegde zwemverboden».

b. In onderdeel b, onder 1°, wordt «een proliferatie» vervangen door «een overmatige groei».

2. In het tweede lid wordt «op digitale wijze» vervangen door «langs elektronische weg».

3. In het derde lid, onder a, wordt «een zwemlocatie» vervangen door «de zwemlocatie».

CF

In artikel 10.41, eerste lid, wordt «dat belast is met» vervangen door «dat is belast met» en wordt na «geluidbelastingkaart» ingevoegd «als bedoeld in artikel 20.17, eerste lid, onder a, van de wet,».

CG

In artikel 10.42 wordt na «geluidbelastingkaart» ingevoegd «als bedoeld in artikel 20.17, eerste lid, onder a, van de wet».

CH

Na artikel 10.42 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 10.42a (gegevensverstrekking geluidregister)

[Gereserveerd]

Artikel 10.42b (verstrekking en publicatie verslag monitoring geluidproductieplafonds)

[Gereserveerd]

Artikel 10.42c (verstrekking en publicatie verslag monitoring geluid wegen en spoorwegen met basisgeluidemissie)

[Gereserveerd]

CI

In paragraaf 10.8.6 wordt voor artikel 10.43 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.42d (elektronisch indienen PRTR-verslag)

Een PRTR-verslag wordt ingediend met gebruikmaking van een elektronisch formulier. Het formulier wordt door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat beschikbaar gesteld op e-mjv.nl.

CJ

In artikel 10.44, tweede lid, onder a, wordt «aan een of meer van de eisen, bedoeld in artikel 5.10, 5.12 of 5.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voldoen» vervangen door «aan artikel 5.10, 5.12 of 5.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving voldoen».

CK

In artikel 10.46 wordt na «PRTR» toegevoegd «, bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving».

CL

Artikel 10.47, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld als bedoeld in artikel 5.4, aanhef en onder f, van het Besluit activiteiten leefomgeving, stelt het bevoegd gezag voor het publiek relevante informatie daarover elektronisch beschikbaar.

CM

Na artikel 10.47 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.47a (gegevensverstrekking stortplaatsen voor baggerspecie op land)

Het bevoegd gezag voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, aanhef en onder a en b, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, verstrekt, voor zover op de stortplaats alleen baggerspecie wordt gestort en de stortplaats niet is gelegen in een oppervlaktewaterlichaam, een afschrift van de resultaten, bedoeld in artikel 8.62n, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

CN

Artikel 10.49 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «aan kunnen tasten» vervangen door «kunnen aantasten».

2. In het tweede lid wordt «dat belast is met» vervangen door «dat is belast met».

CO

Na paragraaf 10.8.7 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 10.8.8 Tegengaan van klimaatverandering
Artikel 10.49a (beschikbaar stellen broeikasgasinventarissen)

Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat stelt de broeikasgasinventarissen, bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, elektronisch beschikbaar.

CP

Afdeling 10.9 komt te luiden:

AFDELING 10.9 KAARTEN
Artikel 10.50 (overleg, actualisatie en elektronische beschikbaarstelling geluidbelastingkaarten)
  • 1. Bij de totstandkoming van een geluidbelastingkaart als bedoeld in artikel 20.17, eerste lid, onder a, van de wet overlegt het bevoegd gezag met de bevoegde autoriteiten van de aangrenzende lidstaten, voor zover die kaart ook betrekking heeft op grensregio’s.

  • 2. Het bevoegd gezag actualiseert een geluidbelastingkaart elke vijf jaar.

  • 3. Het bevoegd gezag stelt een geluidbelastingkaart elektronisch beschikbaar.

Artikel 10.51 (actualisatie en elektronische beschikbaarstelling kaarten basiskustlijn)
  • 1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat actualiseert kaarten van de kustlijn als bedoeld in artikel 20.17, eerste lid, onder b, van de wet uiterlijk 15 februari 2024 en daarna elke zes jaar.

  • 2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt kaarten van de kustlijn elektronisch beschikbaar.

Artikel 10.52 (overleg, actualisatie en elektronische beschikbaarstelling overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten)
  • 1. Bij de totstandkoming van overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten als bedoeld in artikel 20.17, eerste lid, onder c, van de wet overleggen gedeputeerde staten met:

    • a. de bevoegde autoriteiten van andere staten in de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems; en

    • b. het dagelijks bestuur van het waterschap en het college van burgemeester en wethouders als een stroomgebiedsdistrict of een gedeelte daarvan op het grondgebied van het waterschap of die gemeente ligt.

  • 2. Gedeputeerde staten actualiseren de overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten uiterlijk 22 december 2025 en daarna elke zes jaar.

  • 3. Gedeputeerde staten stellen de overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten, bedoeld in artikel 10.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, elektronisch beschikbaar.

CQ

Artikel 11.1, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Artikel 16.36, derde lid, van de wet is niet van toepassing op een plan of programma:

    • a. dat het kader vormt voor te nemen besluiten voor een project als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, onder a, van de wet; of

    • b. dat het benodigde besluit is voor een project als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, onder a, van de wet.

CR

Artikel 11.3, derde lid, vervalt.

CS

In artikel 11.4, eerste lid, wordt na «het plan of programma» ingevoegd «, waarvoor bij de voorbereiding een milieueffectrapport moet worden gemaakt,».

CT

Artikel 11.5 komt te luiden:

Artikel 11.5 (monitoring plan-mer)
  • 1. Het bevoegd gezag monitort de aanzienlijke milieueffecten van de uitvoering van het plan of programma, waarvoor bij de voorbereiding een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

  • 2. Het bevoegd gezag kan hiervoor gebruik maken van bestaande monitoring.

  • 3. Het bevoegd gezag stelt de resultaten van de monitoring elektronisch beschikbaar.

  • 4. Het bevoegd gezag treft, als dat naar zijn oordeel nodig is, passende maatregelen om de onvoorziene nadelige milieueffecten zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

CU

Artikel 11.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «van de wet die» vervangen door «van de wet, die».

2. In het tweede lid wordt «van de wet waarvoor» vervangen door «van de wet, waarvoor».

3. Aan het derde lid wordt onder vervanging van «; of» aan het slot van onderdeel b door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door «; en» een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. de besluiten, bedoeld in artikel 11.8.

CV

Artikel 11.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «het hele project» vervangen door «het gehele project».

2. In het derde lid wordt «niet langer dan twee jaar worden gebruikt worden in afwijking van artikel 9.5, eerste lid» vervangen door «niet langer dan twee jaar worden gebruikt, worden in afwijking van artikel 11.6, eerste lid».

CW

Artikel 11.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Als in bijlage V, kolom 4, de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is aangewezen, wordt ook de omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk bedoeld voor zover in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving is bepaald dat het is verboden om:

    • a. zonder omgevingsvergunning die milieubelastende activiteit te verrichten; en

    • b. zonder omgevingsvergunning afvalwater afkomstig van die activiteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk te lozen.

2. In het derde lid wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «omgevingsplanactiviteit».

CX

De artikelen 11.9 tot en met 11.21 komen te luiden:

Artikel 11.9 (regels ontheffing)
  • 1. Bij een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 16.44, tweede lid, van de wet verstrekt degene die voornemens is het project uit te voeren in ieder geval de volgende gegevens:

    • a. een beschrijving van het voorgenomen project;

    • b. een beschrijving van de omstandigheden waaronder het project zal worden uitgevoerd;

    • c. de redenen voor het verzoek; en

    • d. een aanduiding van de mogelijk aanzienlijke milieueffecten.

  • 2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat geeft, met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kennis van:

    • a. de ontheffing, bedoeld in artikel 16.44, tweede lid, van de wet; en

    • b. indien van toepassing, de gegevens die zijn verzameld bij een andere vorm van beoordeling van de milieueffecten, bedoeld in artikel 16.44, derde lid, van de wet.

Artikel 11.10 (inhoud mededeling voornemen)
  • 1. Bij een mededeling als bedoeld in artikel 16.45, eerste lid, van de wet verstrekt degene die voornemens is het project uit te voeren in ieder geval een beschrijving van:

    • a. het project, met in ieder geval een beschrijving van:

      • 1°. de fysieke kenmerken van het gehele project en, als dat van toepassing is, van de sloopactiviteiten;

      • 2°. de locatie van het project, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop het project van invloed kan zijn;

    • b. de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van het project; en

    • c. voor zover er informatie over deze effecten beschikbaar is: de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van het project als gevolg van:

      • 1°. de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen; en

      • 2°. het gebruik van natuurlijke bronnen, waaronder bodem, land, water en biodiversiteit.

  • 2. Bij het verstrekken van de informatie, bedoeld in het eerste lid, houdt degene die voornemens is het project uit te voeren rekening met de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn en, voor zover relevant, met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen van de milieueffecten.

  • 3. Bij de mededeling kan een beschrijving worden verstrekt van de kenmerken van het voorgenomen project en van de voorgenomen maatregelen om mogelijk aanzienlijke milieueffecten te vermijden of te voorkomen.

Artikel 11.11 (project-mer-beoordeling)
  • 1. Het bevoegd gezag neemt binnen zes weken na ontvangst van de mededeling de beslissing, bedoeld in artikel 16.43, tweede lid, van de wet, op grond van de informatie, bedoeld in artikel 11.10.

  • 2. Het bevoegd gezag neemt het resultaat van de beoordeling of sprake is van aanzienlijke milieueffecten, bedoeld in artikel 16.43, tweede lid, van de wet, met de bijbehorende motivering op in het besluit en, voor zover hier sprake van is, in het ontwerp van het besluit.

  • 3. In de motivering van de beslissing wordt in ieder geval verwezen naar:

    • a. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn; en

    • b. als is beslist dat geen milieueffectrapport moet worden gemaakt:

      • 1°. de kenmerken en maatregelen, bedoeld in artikel 11.10, derde lid, als degene die voornemens is het project uit te voeren deze heeft voorgesteld; en

      • 2°. het moment waarop die maatregelen moeten zijn uitgevoerd.

Artikel 11.12 (passende scheiding)
  • 1. Als het bevoegd gezag degene is die voornemens is het project uit te voeren waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt, zorgt het bevoegd gezag in ieder geval voor een passende scheiding tussen conflicterende functies bij de ambtelijke voorbereiding van het besluit.

  • 2. Het bevoegd gezag legt de wijze waarop het zorg draagt voor een passende scheiding vast in een beschrijving van de werkprocessen en procedures en draagt zorg voor de naleving daarvan.

Artikel 11.13 (raadpleging reikwijdte en detailniveau)
  • 1. Het bevoegd gezag brengt advies uit over de reikwijdte en het detailniveau, bedoeld in artikel 16.46, eerste lid, van de wet, met inachtneming van de informatie die is verstrekt door degene die voornemens is het project uit te voeren, in het bijzonder over:

    • a. de specifieke kenmerken van het project, waaronder de locatie en de technische capaciteit; en

    • b. de te verwachten milieueffecten van het project.

  • 2. Binnen zes weken na ontvangst van het verzoek, bedoeld in artikel 16.46, eerste lid, van de wet, brengt het bevoegd gezag advies uit. Het bevoegd gezag kan de termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen.

Artikel 11.14 (advies Commissie voor de milieueffectrapportage)

Als toepassing wordt gegeven aan artikel 16.47, eerste lid, van de wet, stelt het bevoegd gezag de Commissie voor de milieueffectrapportage uiterlijk op het moment van terinzagelegging van het milieueffectrapport in de gelegenheid daarover te adviseren.

Artikel 11.15 (elektronische beschikbaarstelling kennisgeving en coördinatie)
  • 1. Bij de voorbereiding van een besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is en waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wordt van het ontwerp kennisgegeven in de vorm van een zakelijke weergave van de inhoud in het gemeenteblad, het waterschapsblad, het provinciaal blad, het publicatieblad van een gemeenschappelijke regeling of de Staatscourant.

  • 2. De terinzagelegging van het ontwerpbesluit met de bijbehorende stukken, bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, vindt in ieder geval plaats in hetzelfde blad als bedoeld in het eerste lid of op een andere geschikte elektronische wijze.

  • 3. Als voor een project een milieueffectrapport moet worden gemaakt en op grond van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming ook een passende beoordeling moet worden gemaakt, worden het milieueffectrapport en de passende beoordeling tegelijkertijd door het bevoegd gezag voor het besluit waarvoor het milieueffectrapport wordt gemaakt, ter inzage gelegd.

Artikel 11.16 (inhoud project-MER)
  • 1. Het milieueffectrapport bevat in ieder geval de volgende informatie:

    • a. een beschrijving van het project;

    • b. een beschrijving van de redelijke alternatieven voor het project en de specifieke kenmerken ervan, met inbegrip van een vergelijking van de milieueffecten, en een motivering voor de gekozen optie in het licht van de milieueffecten;

    • c. een beschrijving van de relevante aspecten van de bestaande staat of kwaliteit van het milieu en de mogelijke ontwikkelingen daarvan als het project niet wordt uitgevoerd voor zover natuurlijke veranderingen redelijkerwijs kunnen worden beoordeeld op basis van beschikbare milieu-informatie en wetenschappelijke kennis;

    • d. een beschrijving van de factoren bevolking, gezondheid, biodiversiteit, land, bodem, water, lucht, klimaat, materiële goederen, cultureel erfgoed en landschap, waarop het project aanzienlijke milieueffecten kan hebben, en de samenhang daartussen;

    • e. een beschrijving van de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van het project;

    • f. een beschrijving van de methoden of bewijsstukken die zijn gebruikt voor de identificatie en de beoordeling van de aanzienlijke milieueffecten, met inbegrip van de moeilijkheden die bij het verzamelen van de vereiste informatie zijn ondervonden;

    • g. een beschrijving van de kenmerken van het project en de voorgenomen maatregelen om alle beschreven aanzienlijke nadelige milieueffecten te vermijden, te voorkomen, te beperken en, als dat mogelijk is, te compenseren en, voor zover van toepassing, van voorgestelde monitoringsmaatregelen en procedures voor monitoring;

    • h. een beschrijving van de verwachte aanzienlijke nadelige milieueffecten van het project die voortvloeien uit de kwetsbaarheid van het project voor risico’s op zware ongevallen of rampen;

    • i. een niet-technische samenvatting van de op grond de van onderdelen a tot en met h verstrekte informatie; en

    • j. een referentielijst waarin de bronnen worden vermeld die zijn gebruikt voor de in het milieueffectrapport opgenomen beschrijvingen en beoordelingen.

  • 2. Bij de beschrijving, bedoeld in het eerste lid, onder g, wordt aangegeven in welke mate aanzienlijke nadelige milieueffecten worden vermeden, voorkomen, beperkt of gecompenseerd in zowel de bouwfase als de bedrijfsfase.

  • 3. Voor zover van toepassing omvat de beschrijving, bedoeld in het eerste lid, onder h, de geplande maatregelen om de aanzienlijke nadelige milieueffecten van dergelijke gebeurtenissen te voorkomen of te beperken, en informatie over paraatheid en de voorgenomen reactie bij dergelijke noodsituaties.

  • 4. Wanneer een advies over de reikwijdte en het detailniveau, bedoeld in artikel 16.46, eerste lid, van de wet, is uitgebracht, is het milieueffectrapport gebaseerd op dat advies. Het milieueffectrapport bevat de informatie die redelijkerwijs mag worden vereist om tot een gemotiveerde conclusie over de aanzienlijke milieueffecten van het project te komen, waarbij rekening wordt gehouden met de bestaande kennis en beoordelingsmethoden.

  • 5. Om overlapping van milieueffectrapporten te voorkomen, wordt bij het maken van het milieueffectrapport rekening gehouden met de beschikbare resultaten die op grond van verordeningen, richtlijnen en besluiten als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn verkregen.

Artikel 11.17 (beschrijving project in MER)

De beschrijving van het project, bedoeld in artikel 11.16, eerste lid, onder a, bevat in ieder geval:

  • a. een beschrijving van de locatie van het project;

  • b. een beschrijving van de fysieke kenmerken van het gehele project en, als dat van toepassing is, van de sloopactiviteiten, en de eisen over landgebruik tijdens de bouw- en bedrijfsfase;

  • c. een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de bedrijfsfase van het project, waaronder de productieprocessen; en

  • d. een prognose van de soort en de hoeveelheid van de verwachte residuen en emissies en de hoeveelheden en soorten tijdens de bouw- en bedrijfsfase geproduceerde afvalstoffen.

Artikel 11.18 (beschrijving milieueffecten in MER)
  • 1. De beschrijving van de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van het project, bedoeld in artikel 11.16, eerste lid, onder e, op de in artikel 11.16, eerste lid, onder d, bedoelde factoren, bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. de realisatie en het bestaan van het project, en, als dat van toepassing is, van de sloopactiviteiten;

    • b. het gebruik van natuurlijke bronnen, met name land, bodem, water en biodiversiteit, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de duurzame beschikbaarheid van deze bronnen;

    • c. de uitstoot van verontreinigende stoffen, geluidhinder, trillingen, licht, warmte, straling, het ontstaan van milieuhinder en het verwijderen en terugwinnen van afvalstoffen;

    • d. de risico’s voor de gezondheid, het cultureel erfgoed of het milieu;

    • e. de cumulatie van effecten met andere bestaande of goedgekeurde projecten, waarbij rekening wordt gehouden met alle bestaande milieuproblemen van gebieden die vanuit milieuoogpunt van bijzonder belang zijn en waarop het project van invloed kan zijn, of met het gebruik van natuurlijke bronnen;

    • f. het effect van het project op het klimaat en de kwetsbaarheid van het project voor klimaatverandering; en

    • g. de gebruikte technologieën en stoffen.

  • 2. De beschrijving van de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van het project heeft betrekking op de directe en, voor zover van toepassing, de indirecte, secundaire, cumulatieve en grensoverschrijdende effecten op korte, middellange en lange termijn, permanente en tijdelijke en positieve en negatieve effecten van het project.

  • 3. De beschrijving van de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van het project houdt rekening met de Europese of nationale doelstellingen over milieubescherming, die relevant zijn voor het project.

Artikel 11.19 (inhoud besluit)
  • 1. In het besluit waarvoor bij de voorbereiding een milieueffectrapport moet worden gemaakt, vermeldt het bevoegd gezag in ieder geval hoe rekening is gehouden met:

    • a. het milieueffectrapport; en

    • b. indien van toepassing, het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage.

  • 2. Daarnaast bevat het besluit in ieder geval:

    • a. de gemotiveerde conclusie van het bevoegd gezag over de aanzienlijke milieueffecten van het project;

    • b. alle aan het besluit verbonden voorschriften;

    • c. voor zover van toepassing, een beschrijving van alle kenmerken van het project en de voorgenomen maatregelen om aanzienlijke nadelige milieueffecten te vermijden, te voorkomen of te beperken en, als dat mogelijk is, te compenseren en op welk moment de maatregelen moeten zijn uitgevoerd; en

    • d. in voorkomend geval, monitoringsmaatregelen en procedures voor de monitoring van die effecten waarvoor het bevoegd gezag monitoring noodzakelijk acht, waarbij het soort parameters dat wordt gemonitord en de looptijd van de monitoring evenredig moeten zijn aan de aard, de locatie en de omvang van het project en met het belang van de milieueffecten.

  • 3. Het bevoegd gezag kan bepalen dat degene die voornemens is het project uit te voeren bestaande monitoring gebruikt voor de monitoringsmaatregelen en de procedures voor de monitoring.

Artikel 11.20 (monitoring project-mer)
  • 1. Als op grond van artikel 11.19, tweede lid, onder d, monitoring plaatsvindt, verstrekt degene die het project uitvoert de resultaten van de monitoring aan het bevoegd gezag.

  • 2. Het bevoegd gezag stelt de resultaten van de monitoring elektronisch beschikbaar.

  • 3. Het bevoegd gezag treft, als dat naar zijn oordeel nodig is, passende maatregelen om de onvoorziene nadelige milieueffecten zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

Artikel 11.21 (gegevensverstrekking)

Het bevoegd gezag voor het milieueffectrapport verstrekt aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op verzoek de bij dat gezag beschikbare gegevens die nodig zijn om te kunnen voldoen aan artikel 12, tweede lid, van de mer-richtlijn.

CY

In artikel 11.22, eerste lid, onder d, wordt «mogelijk grensoverschrijdende milieueffecten» vervangen door «mogelijke grensoverschrijdende milieueffecten».

CZ

In artikel 11.26, eerste lid, wordt «heeft medegedeeld» vervangen door «heeft meegedeeld» en wordt «binnen de door die autoriteit gestelde termijn aan dat overleg gewenst is» vervangen door «binnen de door die autoriteit gestelde termijn aan of overleg is gewenst».

DA

Artikel 11.27 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, wordt «mogelijk grensoverschrijdende milieueffecten» vervangen door «mogelijke grensoverschrijdende milieueffecten».

2. In het tweede lid wordt «betrokken worden bij het besluit als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, van de wet» vervangen door «worden betrokken bij het besluit, bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, van de wet».

DB

Artikel 11.28 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «naar voren te brengen met» vervangen door «naar voren te brengen, met».

b. In onderdeel b wordt «fysieke leefomgeving met» vervangen door «fysieke leefomgeving, met».

2. In het tweede lid wordt «het milieueffectrapport met» vervangen door «het milieueffectrapport, met».

DC

In artikel 11.31, derde lid, wordt «voor het besluit» vervangen door «van het besluit».

DD

Artikel 11.32, wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «heeft medegedeeld» vervangen door «heeft meegedeeld».

2. In het vierde lid, onder b, wordt «het vaststellen van het project» vervangen door «het nemen van een besluit voor het project».

DE

In artikel 12.4, vijfde lid, wordt «artikel 17.5, tweede lid, van de wet ontheft» vervangen door «artikel 17.5, tweede lid, van de wet, ontheft».

DF

Afdeling 12.2 komt te luiden:

AFDELING 12.2 OCW-SCHADEBEOORDELINGSCOMMISSIE ARCHEOLOGISCHE RIJKSMONUMENTEN
Artikel 12.6 (instelling en aanwijzing commissie)

Er is een OCW-schadebeoordelingscommissie archeologische rijksmonumenten die tot taak heeft advies uit te brengen aan bestuursorganen over schadevergoeding als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 15.1, eerste lid, onder j, van de wet, voor zover de schade voortvloeit uit beslissingen op aanvragen om omgevingsvergunningen voor rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een archeologisch monument.

Artikel 12.7 (samenstelling commissie)

De OCW-schadebeoordelingscommissie archeologische rijksmonumenten bestaat uit ten hoogste zeven leden.

DG

Artikel 13.1 komt te luiden:

Artikel 13.1 (toedeling handhavingstaak aan een ander bestuursorgaan)

De bestuursrechtelijke handhavingstaak, bedoeld in artikel 18.1 van de wet, berust in de volgende gevallen bij:

  • a. gedeputeerde staten:

    • 1°. bij een zwemverbod als bedoeld in artikel 2.38 van de wet; en

    • 2°. bij een bij omgevingsverordening gestelde verplichting tot monitoring als bedoeld in artikel 20.1 van de wet of gegevensverzameling als bedoeld in artikel 20.6 van de wet, voor zover niet gericht tot een bestuursorgaan;

  • b. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat:

    • 1°. bij een toegangsverbod als bedoeld in artikel 2.40, eerste lid, van de wet; en

    • 2°. bij een activiteit die geheel of in hoofdzaak plaatsvindt in de territoriale zee, voor zover gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, of die geheel of in hoofdzaak plaatsvindt in de exclusieve economische zone;

  • c. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties: bij een regel over een energielabel of de keuring van een airconditioningsysteem, gesteld in het Besluit bouwwerken leefomgeving of bij ministeriële regeling;

  • d. Onze Minister van Financiën: bij het onthouden van toestemming tot vertrek van een vaartuig of luchtvaartuig uit Nederland als bedoeld in artikel 18.8 van de wet;

  • e. het bestuursorgaan dat op grond van paragraaf 2.4.1 van de wet bevoegdheden of taken toebedeeld heeft gekregen met betrekking tot een specifiek aspect van de fysieke leefomgeving: bij een activiteit die in strijd is met de zorgplicht, bedoeld in de artikelen 1.6 en 1.7 van de wet, of het verbod, bedoeld in artikel 1.7a van de wet, voor zover het gaat om het specifieke aspect van de fysieke leefomgeving;

  • f. de commissaris van de Koning: bij een tijdelijke regel als bedoeld in artikel 19.12, eerste lid, van de wet;

  • g. het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving: bij een in hoofdstuk 4 of 5 van dat besluit gestelde verplichting tot monitoring als bedoeld in artikel 20.1 van de wet of gegevensverzameling als bedoeld in artikel 20.6 van de wet, voor zover niet gericht tot een bestuursorgaan; en

  • h. het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van een experiment als bedoeld in artikel 23.3, eerste lid, van de wet: bij een aanwijzing tot het treffen van een maatregel als bedoeld in artikel 23.3, zesde lid, van de wet.

DH

Na artikel 13.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 13.1a (toedeling aanvullende handhavingstaak gewasbeschermingsmiddelen en biociden aan ander bestuursorgaan)

De bestuursrechtelijke handhavingstaak, bedoeld in artikel 18.1 van de wet, berust bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving bij het verrichten van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in de artikelen 3.184, 3.200, 3.205, 3.208, 3.211, 3.215, 3.218 en 3.250 van het Besluit activiteiten leefomgeving, ook bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en bij Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

DI

Artikel 13.2 komt te luiden:

Artikel 13.2 (toedeling handhavingstaak gedoogplichten)

De bestuursrechtelijke handhavingstaak, bedoeld in artikel 18.1 van de wet, berust in geval van de volgende gedoogplichten uit hoofdstuk 10 van de wet bij:

  • a. gedeputeerde staten: bij een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.10 van de wet;

  • b. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat:

    • 1°. bij een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.7 van de wet;

    • 2°. bij een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van de wet;

  • c. het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van een gedoogplicht:

    • 1°. bij een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.2 van de wet;

    • 2°. bij een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.3, eerste, derde en vierde lid, van de wet; en

    • 3°. bij een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.6, eerste lid, van de wet;

  • d. het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 17.9, eerste tot en met vierde lid, van de Wet milieubeheer: bij een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.6, tweede lid, van de wet;

  • e. het dagelijks bestuur van een openbaar lichaam, bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000: bij een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.8, derde lid, van de wet;

  • f. het bevoegd gezag voor een vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet: bij een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.9 van de wet; en

  • g. het bestuursorgaan dat bevoegd is tot oplegging van een gedoogplicht:

    • 1°. bij een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.13a, eerste lid, van de wet;

    • 2°. bij een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.17 van de wet;

    • 3°. bij een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.19, eerste en tweede lid, van de wet; en

    • 4°. bij een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.19a van de wet.

DJ

Artikel 13.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b, onder 1°, wordt «; of» vervangen door «; en».

b. Onder verlettering van de onderdelen c tot en met f tot d tot en met g wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • c. het dagelijks bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000: bij een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 4.26, eerste lid;.

c. Onderdeel d (nieuw), komt te luiden:

  • d. Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat:

    • 1°. bij een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 4.29, eerste lid; en

    • 2°. bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.29, tweede lid;

d. Onderdeel e (nieuw), komt te luiden:

  • e. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat:

    • 1°. bij een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 4.30, eerste lid, onder a, b of c, voor zover het bij dat laatste onderdeel gaat om een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk of een hoofdspoorweg; en

    • 2°. bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.30, tweede lid, voor zover die betrekking heeft op een ontgrondingsactiviteit in een rijkswater, anders dan in het winterbed van een rivier, waarbij 100.000 m3 of meer in situ wordt ontgraven;.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als gedeputeerde staten op grond van artikel 4.16 bevoegd gezag zijn, tenzij het gaat om een geval als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, onder 1°.

DK

Afdeling 13.2 komt te luiden:

AFDELING 13.2 KWALITEITSBEVORDERING EN AFSTEMMING UITVOERING EN HANDHAVING
§ 13.2.1 Toepassingsbereik
Artikel 13.4 (toepassingsbereik)

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van werkzaamheden voor de uitoefening van bevoegdheden door het bevoegd gezag in het kader van de uitvoeringstaak, bedoeld in artikel 18.18, tweede lid, van de wet, en de handhavingstaak, bedoeld in artikel 18.1 van de wet.

§ 13.2.2 Strategische en programmatische uitvoering en handhaving
Artikel 13.5 (uitvoerings- en handhavingsstrategie)
  • 1. De bestuursorganen die zijn belast met de uitvoerings- en handhavingstaak stellen een uitvoerings- en handhavingsstrategie vast in een of meer documenten waarin gemotiveerd wordt aangegeven welke doelen worden gesteld voor de uitvoering en handhaving en welke werkzaamheden met het oog op die doelen zullen worden verricht.

  • 2. De bestuursorganen die deelnemen in een omgevingsdienst stellen gezamenlijk een uniforme uitvoerings- en handhavingsstrategie vast voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 13.12, eerste lid.

  • 3. De handhavingsstrategie wordt zo nodig afgestemd met de instanties die zijn belast met de strafrechtelijke handhaving.

  • 4. De handhavingsstrategie wordt gebaseerd op een analyse van de problemen die zich kunnen voordoen bij de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

Artikel 13.6 (inhoud uitvoerings- en handhavingsstrategie)
  • 1. De uitvoerings- en handhavingsstrategie biedt in ieder geval inzicht in:

    • a. de prioriteitenstelling voor het verrichten van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 13.5, eerste lid;

    • b. de methode die wordt gebruikt om te bepalen of de doelen, bedoeld in artikel 13.5, eerste lid, worden bereikt;

    • c. de criteria die worden gebruikt bij het beoordelen van en beslissen op aanvragen om omgevingsvergunningen en het beoordelen van meldingen als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de wet; en

    • d. de werkwijze bij het verlenen van omgevingsvergunningen en het beoordelen van meldingen als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de wet.

  • 2. De handhavingsstrategie biedt ook inzicht in:

    • a. de afspraken die door bestuursorganen onderling en met de instanties die zijn belast met de strafrechtelijke handhaving zijn gemaakt over samenwerking bij en afstemming van werkzaamheden;

    • b. de wijze waarop toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet wordt gehouden;

    • c. de wijze waarop wordt gerapporteerd over bevindingen over de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet en eventueel daaraan verbonden consequenties;

    • d. de wijze waarop bestuurlijke sancties en termijnen die bij het opleggen en ten uitvoer leggen daarvan worden gehanteerd en de strafrechtelijke handhaving onderling worden afgestemd; en

    • e. de wijze waarop wordt gehandeld na geconstateerde overtredingen die zijn begaan door of in naam van een bestuursorgaan of een andere tot de overheid behorende instantie.

Artikel 13.7 (nadere inhoud handhavingsstrategie)
  • 1. Tot de wijze waarop toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet wordt gehouden, bedoeld in artikel 13.6, tweede lid, onder b, behoort in ieder geval:

    • a. de wijze waarop toezicht wordt voorbereid, uitgaande van een register waarin in ieder geval ippc-installaties zijn opgenomen;

    • b. de frequentie waarmee routinematig toezicht wordt gehouden, waarbij die frequentie voor ippc-installaties, afhankelijk van de milieurisico’s, het nalevingsgedrag en de aanwezigheid van een gecertificeerd milieuzorgsysteem, ten minste is:

      • 1°. eenmaal per drie jaar bij beperkte milieurisico’s; en

      • 2°. eenmaal per jaar bij grote milieurisico’s; en

    • c. de termijn waarbinnen na het vaststellen van een ernstige klacht, ernstig ongewoon voorval of ernstige overtreding niet-routinematig toezicht wordt gehouden, waarbij die termijn voor ippc-installaties is:

      • 1°. na het vaststellen van een ernstige klacht, ernstig ongewoon voorval of ernstige overtreding: zo spoedig mogelijk en in voorkomend geval voor de verlening of wijziging van een omgevingsvergunning; of

      • 2°. na het vaststellen van een ernstige overtreding: in ieder geval binnen zes maanden.

  • 2. Tot de wijze waarop wordt gerapporteerd over bevindingen over de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet en eventueel daaraan verbonden consequenties, bedoeld in artikel 13.6, tweede lid, onder c, behoort in ieder geval:

    • a. de termijn waarbinnen een rapportage wordt gedeeld met betrokkenen, waarbij die termijn voor rapportage met betrekking tot ippc-installaties twee maanden is; en

    • b. de termijn waarbinnen en mate waarin een rapportage openbaar wordt gemaakt, waarbij die termijn voor rapportage met betrekking tot ippc-installaties vier maanden is en de artikelen 19.3 tot en met 19.5 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing zijn.

Artikel 13.8 (uitvoeringsprogramma)
  • 1. De bestuursorganen, bedoeld in artikel 13.5, werken jaarlijks de uitvoerings- en handhavingsstrategie uit in een uitvoeringsprogramma, waarin wordt aangegeven welke van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, het komende jaar zullen worden verricht. Daarbij houden ze rekening met de doelen, bedoeld in dat lid, en de prioriteitenstelling, bedoeld in artikel 13.6, eerste lid, onder a.

  • 2. Het uitvoeringsprogramma wordt zo nodig afgestemd met de instanties die zijn belast met de strafrechtelijke handhaving.

Artikel 13.9 (uitvoeringsorganisatie)
  • 1. De bestuursorganen, bedoeld in artikel 13.5, richten hun organisatie zodanig in dat een goede uitvoering van de uitvoerings- en handhavingsstrategie en het uitvoeringsprogramma is gewaarborgd.

  • 2. De bestuursorganen dragen er in ieder geval zorg voor dat:

    • a. de personeelsformatie voor de uitvoering en handhaving en de bij de functies behorende taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden worden vastgelegd;

    • b. een persoon die door hen is belast met het beoordelen van en beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning, het beoordelen van en beslissen op een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel of het stellen van een maatwerkvoorschrift ten aanzien van een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, niet wordt belast met:

      • 1°. het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet ten aanzien van dezelfde milieubelastende activiteit; en

      • 2°. het opleggen en ten uitvoer leggen van een bestuurlijke sanctie ten aanzien van dezelfde milieubelastende activiteit;

    • c. een door hen met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet belaste persoon niet voortdurend wordt belast met het toezicht op dezelfde milieubelastende activiteit; en

    • d. de bereikbaarheid en beschikbaarheid van hun organisatie ook buiten kantooruren is gegarandeerd.

  • 3. De bestuursorganen dragen er ook zorg voor dat de werkprocessen, procedures en bijbehorende informatievoorziening voor de uitvoering en handhaving worden vastgelegd en dat werkzaamheden worden verricht volgens deze werkprocessen en procedures.

Artikel 13.10 (borgen van middelen)

De bestuursorganen, bedoeld in artikel 13.5, dragen er zorg voor dat:

  • a. de voor het bereiken van de doelen, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, en voor het verrichten van de werkzaamheden, bedoeld in dat lid, benodigde en beschikbare financiële en personele middelen inzichtelijk worden gemaakt en in de begroting worden gewaarborgd; en

  • b. voor de uitvoering van het uitvoeringsprogramma voldoende financiële en personele middelen beschikbaar zijn.

Artikel 13.11 (evaluatierapportage)
  • 1. De bestuursorganen, bedoeld in artikel 13.5, rapporteren jaarlijks over de mate waarin uitvoering van het uitvoeringsprogramma heeft plaatsgevonden en de mate waarin deze uitvoering heeft bijgedragen aan het bereiken van de doelen, bedoeld in het eerste lid van dat artikel.

  • 2. Naar aanleiding van de in het eerste lid bedoelde rapportage wordt de uitvoerings- en handhavingsstrategie bezien en zo nodig aangepast.

§ 13.2.3 Omgevingsdiensten
Artikel 13.12 (basistakenpakket omgevingsdienst)
  • 1. Het college van burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat in ieder geval de volgende werkzaamheden, voor zover tot hun taak behorend, en voor zover deze regels zijn gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het gaat om milieubelastende activiteiten, of artikel 3.2, 4.2, 5.2, 6.2 of 7.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, als het gaat om bouwactiviteiten of sloopactiviteiten, door een omgevingsdienst worden verricht:

    • a. het voorbereiden van beslissingen op aanvragen om omgevingsvergunningen en het voorbereiden van het toepassen van paragraaf 5.1.5 van de wet, voor activiteiten die zijn aangewezen in bijlage VI, categorie 1 tot en met 4, met uitzondering van omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten;

    • b. het beoordelen van meldingen als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de wet, en het voorbereiden van beschikkingen op aanvragen om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel, voor activiteiten die zijn aangewezen in bijlage VI, categorie 1 en 5;

    • c. het voorbereiden van beschikkingen tot het stellen van maatwerkvoorschriften, voor activiteiten die zijn aangewezen in bijlage VI, categorie 1 en 5;

    • d. het houden van toezicht op de naleving van:

      • 1°. de verboden, bedoeld in de artikelen 5.1, 5.4, 5.5 en 5.6 van de wet, voor activiteiten die zijn aangewezen in bijlage VI, categorie 1 tot en met 4; en

      • 2°. de regels gesteld bij of krachtens de wet en de Wet milieubeheer, over activiteiten die zijn aangewezen in bijlage VI, categorie 1 tot en met 6;

    • e. ketentoezicht op de regels over activiteiten die zijn aangewezen in bijlage VI, categorie 7; en

    • f. het voorbereiden van bestuurlijke sancties ter handhaving van de verboden en regels, bedoeld onder d en e.

  • 2. Tot de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, onder a, behoort niet de toepassing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

  • 3. De werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden voor de activiteiten, bedoeld in artikel 18.22, tweede lid, van de wet, alleen door de in bijlage VII aangewezen omgevingsdiensten uitgevoerd.

  • 4. Een naamswijziging van een in bijlage VII aangewezen omgevingsdienst gaat voor de toepassing van dit besluit gelden nadat een daarover genomen besluit bekend is gemaakt in de Staatscourant.

§ 13.2.4 Informatieverstrekking uitvoering en handhaving
Artikel 13.13 (verplichting tot informatieverstrekking)

Aan de verplichting tot informatieverstrekking, bedoeld in artikel 18.25, eerste lid, van de wet, is in ieder geval voldaan als Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Justitie en Veiligheid en het algemeen bestuur van de omgevingsdiensten de gegevens die zij beheren in verband met het verrichten van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 13.12, eerste lid, via het beveiligde digitale systeem voor informatie-uitwisseling, Inspectieview Milieu, raadpleegbaar maken.

Artikel 13.14 (andere bestuursorganen)

Als andere bestuursorganen als bedoeld in artikel 18.25, tweede lid, van de wet worden aangewezen:

  • a. Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • b. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

  • c. de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012; en

  • d. het openbaar ministerie.

Artikel 13.15 (gebruik van het burgerservicenummer)

Ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de wet wordt door de bestuursorganen, bedoeld in de artikelen 13.13 en 13.14, bij het verstrekken van persoonsgegevens het burgerservicenummer aangegeven.

Artikel 13.15a (verwerkingsverantwoordelijke Inspectieview Milieu)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is verwerkingsverantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens in Inspectieview Milieu.

Artikel 13.15b (geen gegevensbewaring in Inspectieview Milieu)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat zorgt ervoor dat in Inspectieview Milieu geen gegevens worden bewaard.

Artikel 13.15c (kosten Inspectieview Milieu)

De jaarlijkse beheerkosten van Inspectieview Milieu komen, voor zover ze niet worden gedekt door de jaarlijkse bijdragen van aangesloten bestuursorganen en instanties, voor rekening van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

DL

Afdeling 13.3 komt te luiden:

AFDELING 13.3 KWALITEITSBEVORDERING EN AFSTEMMING UITVOERING EN HANDHAVING BIJ SEVESO-INRICHTINGEN
§ 13.3.1 Toepassingsbereik
Artikel 13.16 (toepassingsbereik)

Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van de volgende werkzaamheden door het bevoegd gezag, de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, en het bestuur van de veiligheidsregio:

  • a. het houden van toezicht op de naleving van paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met inbegrip van het verzamelen en registreren van gegevens die hiervoor van belang zijn; en

  • b. het behandelen van klachten over de naleving van paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

§ 13.3.2 Strategische en programmatische uitvoering en handhaving
Artikel 13.17 (coördinatie uitvoering en handhaving)
  • 1. Het bevoegd gezag draagt zorg voor de coördinatie van het onderling afgestemd verrichten van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 13.16, waartoe in ieder geval behoren:

    • a. het houden van toezicht op de naleving van de artikelen 4.5, 4.6, 4.10 tot en met 4.20, 4.22, 4.24 en 4.26 tot en met 4.28 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. het vaststellen van een toezichtplan, bedoeld in artikel 13.20, eerste lid;

    • c. het uitwerken van een toezichtplan in toezichtprogramma’s, bedoeld in artikel 13.21, eerste lid;

    • d. het overleg over toezicht, toezichtrapporten, bestuurlijke handhaving en andere vervolgacties;

    • e. het verzamelen en evalueren van voortgangsgegevens, realisatiegegevens en kwaliteitsgegevens over toezicht en vervolgacties; en

    • f. het signaleren van geconstateerde overtredingen die ernstig van aard zijn en het organiseren en treffen van verbetermaatregelen.

  • 2. Het bevoegd gezag, de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, en het bestuur van de veiligheidsregio:

    • a. verstrekken elkaar onverwijld langs elektronische weg de gegevens en bescheiden waarover zij beschikken, voor zover die gegevens en bescheiden noodzakelijk zijn voor het goed verrichten van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 13.16; en

    • b. stemmen het verrichten van de werkzaamheden, bedoeld onder a, onderling af.

  • 3. Tot de gegevens en bescheiden, bedoeld in het tweede lid, onder a, behoren in ieder geval:

    • a. de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 4.5, eerste lid, en 4.6, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, die moeten worden verstrekt als paragraaf 4.2 van dat besluit van toepassing is geworden op een Seveso-inrichting of bij een wijziging als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van dat besluit;

    • b. de voor een Seveso-inrichting verleende omgevingsvergunningen, de aanvragen om omgevingsvergunningen voor een Seveso-inrichting en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden;

    • c. besluiten tot aanwijzing als inrichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Seveso-richtlijn in de omgevingsvergunning op grond van artikel 8.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving of door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    • d. een opgesteld of bijgewerkt veiligheidsrapport of deel daarvan;

    • e. de conclusies van het onderzoek van het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 13.19, eerste lid;

    • f. de toezichtrapporten, bedoeld in artikel 13.23, eerste lid;

    • g. handhavingsacties en beschikkingen tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie aan degene die een Seveso-inrichting exploiteert;

    • h. het rapport inzake de bedrijfsbrandweer, bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van het Besluit veiligheidsregio’s, en het besluit tot het aanwijzen van een locatie als bedrijfsbrandweerplichtig, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s; en

    • i. de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving die worden verstrekt als een zwaar ongeval heeft plaatsgevonden.

Artikel 13.18 (onderzoeken veiligheidsrapport)
  • 1. Het bevoegd gezag onderzoekt of de onderdelen van het opgestelde of bijgewerkte veiligheidsrapport die gaan over externe veiligheidsrisico’s voldoen aan de artikelen 4.14, 4.15 en 4.16 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. Het bevoegd gezag stelt de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, tijdig in de gelegenheid om te onderzoeken of de onderdelen van het veiligheidsrapport die gaan over de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, de werkgever en zelfstandige voldoen aan de artikelen 4.14, 4.15 en 4.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3. Het bevoegd gezag stelt het bestuur van de veiligheidsregio waarin de Seveso-inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen, tijdig in de gelegenheid om te onderzoeken of de onderdelen van het veiligheidsrapport die gaan over de bedrijfsbrandweer en de voorbereiding van de rampenbestrijding, voldoen aan de artikelen 4.14, 4.15 en 4.17 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 4. Het bevoegd gezag stelt het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam en een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk tijdig in de gelegenheid om te onderzoeken of de onderdelen van het veiligheidsrapport die gaan over mogelijke waterverontreiniging of een mogelijke belemmering voor de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk bij een zwaar ongeval voldoen aan de artikelen 4.14, 4.15 en 4.16, eerste lid, onder c en d, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 13.19 (conclusies onderzoek veiligheidsrapport)
  • 1. Het bevoegd gezag stelt degene die de Seveso-inrichting exploiteert binnen een redelijke termijn, maar uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van het veiligheidsrapport, in kennis van de conclusies van het onderzoek daarvan.

  • 2. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat het veiligheidsrapport onvolledig is, wordt degene die de Seveso-inrichting exploiteert binnen acht weken na ontvangst van het veiligheidsrapport verzocht om aanvullende gegevens en bescheiden te verstrekken binnen een bij het verzoek te stellen termijn van ten hoogste zes weken.

  • 3. De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt opgeschort met ingang van de dag dat het verzoek, bedoeld in het tweede lid, is gedaan tot de dag waarop de aanvullende gegevens en bescheiden zijn verstrekt.

Artikel 13.20 (toezichtsysteem en toezichtplan)
  • 1. Het bevoegd gezag, de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, en het bestuur van de veiligheidsregio zorgen gezamenlijk voor het vaststellen, bezien en bijwerken van een toezichtsysteem en een toezichtplan.

  • 2. Het toezichtplan bevat ten minste:

    • a. een algemene beoordeling van de relevante veiligheidskwesties;

    • b. het gebied dat het toezichtplan bestrijkt;

    • c. een lijst van de Seveso-inrichtingen die onder het plan vallen;

    • d. een lijst van de Seveso-inrichtingen die zijn aangewezen op grond van artikel 8.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • e. een lijst van de Seveso-inrichtingen met specifieke externe risico’s of gevarenbronnen die het risico op of de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten;

    • f. procedures voor routinematig toezicht;

    • g. procedures voor niet-routinematig toezicht waarmee ernstige klachten, zware ongevallen, bijna-ongevallen, incidenten en overtredingen zo spoedig mogelijk worden onderzocht; en

    • h. afspraken over samenwerking tussen het bevoegd gezag, de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, en het bestuur van de veiligheidsregio.

  • 3. Het toezichtplan wordt regelmatig bezien en zo nodig bijgewerkt.

Artikel 13.21 (toezichtprogramma)
  • 1. Het bevoegd gezag, de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, en het bestuur van de veiligheidsregio werken gezamenlijk het toezichtplan uit in toezichtprogramma’s voor routinematig en niet-routinematig toezicht op een Seveso-inrichting.

  • 2. Een toezichtprogramma vermeldt ten minste de frequentie waarmee routinematig toezicht wordt gehouden. De frequentie waarmee routinematig toezicht wordt gehouden, is:

    • a. voor hogedrempelinrichtingen: ten minste eenmaal per jaar; en

    • b. voor Seveso-inrichtingen die geen hogedrempelinrichtingen zijn: ten minste eenmaal per drie jaar.

  • 3. Het tweede lid, tweede zin, is niet van toepassing als een toezichtprogramma is vastgesteld op grond van een systematische evaluatie van de gevaren van zware ongevallen, die ten minste is gebaseerd op:

    • a. de mogelijke gevolgen voor de gezondheid en het milieu;

    • b. gegevens over de naleving van paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • c. als dat passend is: bevindingen van het houden van toezicht op de naleving van andere wettelijke voorschriften dan die in paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 13.22 (uitvoering toezicht)
  • 1. Het houden van toezicht wordt afgestemd op het soort Seveso-inrichting en is niet afhankelijk van de ontvangst van het veiligheidsrapport of van andere ingediende rapporten.

  • 2. Met bezoeken ter plaatse, het controleren van interne maatregelen, systemen, rapporten, documenten en opvolging van bevindingen en een planmatig, systematisch, technisch, organisatorisch en bedrijfskundig onderzoek van de systemen die in de Seveso-inrichting worden gebruikt, wordt nagegaan of:

    • a. degene die de Seveso-inrichting exploiteert kan aantonen dat:

      • 1°. passende maatregelen zijn getroffen om zware ongevallen te voorkomen; en

      • 2°. in passende middelen is voorzien om de gevolgen van zware ongevallen te beperken;

    • b. het veiligheidsrapport en andere ingediende rapporten de situatie adequaat weergeven; en

    • c. de artikelen 4.5, 4.6, 4.10 tot en met 4.20, 4.22, 4.24 en 4.26 tot en met 4.28 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden nageleefd.

  • 3. Als dat passend is, wordt het toezicht zoveel mogelijk gecombineerd met toezicht op andere wettelijke voorschriften.

Artikel 13.23 (bevindingen toezicht)
  • 1. Binnen vier maanden na afronding van een bezoek, controle of onderzoek als bedoeld in artikel 13.22, tweede lid, worden de bevindingen vastgelegd in een toezichtrapport en meegedeeld aan degene die de Seveso-inrichting exploiteert.

  • 2. Het bevoegd gezag, de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, en het bestuur van de veiligheidsregio zien er, voor zover het gaat om de uitoefening van hun bevoegdheden en het verrichten van hun werkzaamheden, op toe dat degene die de Seveso-inrichting exploiteert binnen een redelijke termijn na de mededeling, bedoeld in het eerste lid, de bevindingen opvolgt door de vereiste maatregelen te treffen.

  • 3. Als een belangrijke overtreding van een bepaling in paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving is geconstateerd, vindt binnen zes maanden na die constatering aanvullend toezicht plaats.

Artikel 13.24 (openbaarmaking bevindingen toezicht)
  • 1. Het bevoegd gezag, de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, en het bestuur van de veiligheidsregio verschaffen aan een ieder de volgende gegevens:

    • a. de datum waarop voor het laatst routinematig toezicht is gehouden of een verwijzing naar de plaats waar die informatie elektronisch kan worden geraadpleegd; en

    • b. inlichtingen over de wijze waarop op verzoek meer gedetailleerde gegevens over het toezicht en het toezichtplan kunnen worden verkregen.

  • 2. Als gegevens als bedoeld in artikel 19.3, eerste lid, laatste zin, van de Wet milieubeheer worden aangewezen toezichtrapporten als bedoeld in artikel 13.23, eerste lid.

  • 3. Als toepassing wordt gegeven aan de bevoegdheid, bedoeld in artikel 19.3, eerste lid, eerste zin, van de Wet milieubeheer, wordt een aangepast toezichtrapport beschikbaar gesteld, dat ten minste algemene gegevens bevat over risico’s van zware ongevallen, de mogelijke gevolgen daarvan voor de gezondheid en het milieu en de bevindingen van het toezicht.

DM

Afdeling 13.4 komt te luiden:

AFDELING 13.4 BESTUURLIJKE EN STRAFRECHTELIJKE SANCTIES SEVESO-INRICHTINGEN
§ 13.4.1 Toepassingsbereik
Artikel 13.25 (toepassingsbereik)
  • 1. Deze afdeling is van toepassing op het opleggen en ten uitvoer leggen van een bestuurlijke sanctie vanwege enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet in paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving bepaalde.

  • 2. Deze afdeling is ook van toepassing op de strafbaarstellingen voor handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens artikel 48, zesde lid, van de Wet veiligheidsregio’s en krachtens artikel 6, eerste lid, tweede zin, van de Arbeidsomstandighedenwet in paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving bepaalde.

§ 13.4.2 Bestuurlijke handhaving Arbeidsomstandighedenwet
Artikel 13.26 (last onder bestuursdwang voor overtredingen Arbeidsomstandighedenwet)

Een daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter zake van de naleving van het krachtens artikel 6, eerste lid, tweede zin, van de Arbeidsomstandighedenwet, in de artikelen 4.4, 4.5, eerste en derde lid, 4.6, eerste lid, 4.7, 4.9 tot en met 4.15, 4.18, 4.19, 4.20, 4.22, 4.23, 4.24, 4.26, 4.27 en 4.28 van het Besluit activiteiten leefomgeving bepaalde.

Artikel 13.27 (bestuurlijke boete voor overtredingen Arbeidsomstandighedenwet)
  • 1. Als overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt aangemerkt het handelen of nalaten door de werkgever, bedoeld in artikel 1, eerste of tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, of de werkzame zelfstandige of werkgever die de arbeid zelf verricht, in strijd met de in artikel 13.26 genoemde artikelen, met uitzondering van artikel 4.9, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. Als ernstige overtreding als bedoeld in artikel 34, zesde en negende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet wordt aangemerkt een overtreding waardoor de werkgever, bedoeld in artikel 1, eerste of tweede lid, van die wet, of de werkzame zelfstandige of werkgever die de arbeid zelf verricht, weet of redelijkerwijs moet weten dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers of van de werkzame zelfstandige of werkgever die de arbeid verricht, ontstaat of is te verwachten.

  • 3. Als soortgelijke verplichtingen en verboden als bedoeld in artikel 34, vijfde en zevende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet worden aangewezen verplichtingen en verboden die voortvloeien uit het in de in artikel 13.26 genoemde artikelen bepaalde, voor zover het boetenormbedrag voor de bestuurlijke boete op overtreding van die verplichting of dat verbod op grond van de beleidsregels, bedoeld in artikel 34, tiende lid, van die wet, hoger is dan € 12.500,–.

  • 4. Een overtreding van artikel 4.9, eerste lid, of 4.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt aangemerkt als een soortgelijke overtreding als het boetenormbedrag op deze overtreding op grond van de beleidsregels, bedoeld in artikel 34, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, is ingedeeld in dezelfde boetecategorie als het boetenormbedrag van de eerdere overtreding.

Artikel 13.28 (waarschuwingen en stillegging voor overtredingen Arbeidsomstandighedenwet)
  • 1. Na een herhaling van een overtreding of een soortgelijke overtreding kan een waarschuwing als bedoeld in artikel 28a, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet worden gegeven. Als opnieuw dezelfde of een soortgelijke overtreding is geconstateerd, kan de werkgever, bedoeld in artikel 1, eerste of tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, of de werkzame zelfstandige of werkgever die de arbeid zelf verricht, een bevel worden opgelegd door de daartoe aangewezen ambtenaar dat de door hem aangewezen werkzaamheden voor een daarbij aangegeven periode van ten hoogste drie maanden worden stilgelegd of niet mogen aanvangen.

  • 2. Als de aard van de overtreding of de soortgelijke overtreding, de met de overtreding of soortgelijke overtreding samenhangende omstandigheden of de gevolgen van een stillegging van de werkzaamheden daartoe aanleiding geven, kan worden afgezien van het geven van een waarschuwing en het opleggen van een bevel.

  • 3. Van een soortgelijke overtreding als bedoeld in het eerste en tweede lid is sprake als het gaat om een overtreding van de in artikel 13.26 genoemde artikelen, voor zover het boetenormbedrag voor de bestuurlijke boete op deze overtreding op grond van de beleidsregels, bedoeld in artikel 34, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, hoger is dan € 50.000,–.

  • 4. Een overtreding van artikel 4.9, eerste lid, of 4.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt aangemerkt als een soortgelijke overtreding als het boetenormbedrag van deze overtreding op grond van de beleidsregels, bedoeld in artikel 34, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, is ingedeeld in dezelfde boetecategorie als het boetenormbedrag van de eerdere overtreding.

§ 13.4.3 Strafbaarstellingen
Artikel 13.29 (strafbaarstellingen Wet veiligheidsregio’s)

Handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens artikel 48, zesde lid, van de Wet veiligheidsregio's in de artikelen 4.14, 4.15, 4.17, 4.19, 4.20 en 4.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving bepaalde is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten.

Artikel 13.30 (strafbaarstellingen Arbeidsomstandighedenwet)

Handelen of nalaten door de werkgever, bedoeld in artikel 1, eerste of tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, in strijd met het krachtens artikel 6, eerste lid, tweede zin, van de Arbeidsomstandighedenwet in de artikelen 4.4, 4.5, eerste en derde lid, 4.6, eerste lid, 4.7, 4.9 tot en met 4.15, 4.18, 4.19, 4.20, 4.22, 4.23, 4.24, 4.26, 4.27 en 4.28 van het Besluit activiteiten leefomgeving bepaalde is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.

DN

Hoofdstuk 14 komt te luiden:

HOOFDSTUK 14 DIGITAAL STELSEL OMGEVINGSWET
AFDELING 14.1 ELEKTRONISCH VERKEER
Artikel 14.1 (elektronisch verkeer via de landelijke voorziening)
  • 1. Via de landelijke voorziening kan worden ingediend of gedaan:

    • a. een aanvraag om een omgevingsvergunning;

    • b. een aanvraag om een maatwerkvoorschrift;

    • c. een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel; en

    • d. een melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de wet.

  • 2. Via de landelijke voorziening kan worden voldaan aan een andere informatieverplichting dan een melding, tenzij bij wettelijk voorschrift een andere wijze is aangewezen waarop aan de informatieverplichting wordt voldaan.

  • 3. Als een activiteit wordt verricht door of namens een onderneming of rechtspersoon, wordt de aanvraag of melding, bedoeld in het eerste lid, alleen via de landelijke voorziening ingediend of gedaan.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing op een aanvraag, een melding en informatie die is aangemerkt als staatsgeheim als bedoeld in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013.

Artikel 14.2 (elektronisch formulier)
  • 1. Als via de landelijke voorziening een aanvraag om een omgevingsvergunning, een maatwerkvoorschrift of toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel wordt ingediend, een melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de wet wordt gedaan of aan een informatieverplichting anders dan een melding wordt voldaan:

    • a. wordt gebruikgemaakt van het elektronische formulier dat op de datum van indiening beschikbaar is in de landelijke voorziening; en

    • b. worden de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden ook via de landelijke voorziening verstrekt, tenzij het bevoegd gezag instemt met een andere wijze van verstrekken.

  • 2. In afwijking van het tweede lid worden niet via de landelijke voorziening verstrekt:

    • a. bijzondere categorieën van persoonsgegevens of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard als bedoeld in paragraaf 3.1 respectievelijk pararaaf 3.2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming; en

    • b. informatie die is aangemerkt als staatsgeheim als bedoeld in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013.

  • 3. Het bevoegd gezag stelt aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de informatie beschikbaar die nodig is om het elektronische formulier te kunnen samenstellen.

Artikel 14.3 (ondertekening)
  • 1. Een aanvraag of melding die is ingediend of gedaan via de landelijke voorziening geldt als ondertekend.

  • 2. Gegevens en bescheiden die zijn verstrekt via de landelijke voorziening gelden als ondertekend.

AFDELING 14.2 INFORMATIE VIA DE LANDELIJKE VOORZIENING
Artikel 14.4 (informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren)
  • 1. De Dienst, bedoeld in artikel 2 van de Organisatiewet Kadaster, stelt voor ontsluiting via de landelijke voorziening beschikbaar:

    • a. de inhoud van:

      • 1°. omgevingsvisies;

      • 2°. omgevingsplannen;

      • 3°. reactieve interventies op grond van artikel 16.21 van de wet;

      • 4°. instructies op grond van artikel 2.33 of 2.34 van de wet;

      • 5°. voorbereidingsbesluiten;

      • 6°. waterschapsverordeningen;

      • 7°. omgevingsverordeningen;

      • 8°. projectbesluiten;

      • 9°. ministeriële regelingen op grond van artikel 2.24, tweede lid, onder a, van de wet; en

      • 10°. de ontwerpen van de besluiten en andere rechtsfiguren, bedoeld onder 1°, 2° en 6° tot en met 9°;

      in een zodanige vorm dat de informatie in samenhang per geometrisch begrensd object raadpleegbaar is;

    • b. informatie over de status van de besluiten en andere rechtsfiguren, bedoeld onder a; en

    • c. informatie uit documenten die zijn opgenomen in de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, in een zodanige vorm dat deze begrijpelijk en in combinatie met de informatie, bedoeld onder a, raadpleegbaar is.

  • 2. De Dienst draagt zorg voor het beheer van de ingevolge het eerste lid beschikbaar gestelde informatie.

Artikel 14.5 (verstrekking gegevens over besluiten en andere rechtsfiguren)

Aan de Dienst, bedoeld in artikel 2 van de Organisatiewet Kadaster, worden de in bijlage VIII genoemde gegevens over de besluiten en andere rechtsfiguren, bedoeld in artikel 14.4, eerste lid, onder a, verstrekt door:

  • a. het college van burgemeester en wethouders, voor zover het gaat om een besluit dat of een andere rechtsfiguur die op grond van de wet is vastgesteld door een bestuursorgaan van de gemeente;

  • b. het dagelijks bestuur van een waterschap, voor zover het gaat om een besluit dat of een andere rechtsfiguur die op grond van de wet is vastgesteld door een bestuursorgaan van het waterschap;

  • c. gedeputeerde staten, voor zover het gaat om een besluit dat of een andere rechtsfiguur die op grond van de wet is vastgesteld door een bestuursorgaan van de provincie; en

  • d. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of Onze Minister die het aangaat, voor zover het gaat om een besluit dat of een andere rechtsfiguur die op grond van de wet is vastgesteld door of op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties respectievelijk Onze Minister die het aangaat.

AFDELING 14.2A ANDERE FUNCTIONALITEITEN VAN DE LANDELIJKE VOORZIENING
Artikel 14.5a (samenwerkfunctionaliteit)

De landelijke voorziening voorziet in het elektronisch kunnen uitwisselen van gegevens bij het voorbereiden van een beslissing op een aanvraag en het beoordelen van een melding of gegevens en bescheiden ter voldoening aan een andere informatieverplichting dan een melding op grond van de wet.

AFDELING 14.3 GEGEVENSBEHEER EN PERSOONSGEGEVENS
§ 14.3.1 Algemeen
Artikel 14.6 (begripsbepalingen)

In deze afdeling wordt verstaan onder:

bericht:

elektronisch bericht als bedoeld in artikel 14.1, eerste en tweede lid;

bezoeker:

degene die de landelijke voorziening bezoekt, maar niet inlogt;

DSO-LV-id:

unieke aanduiding van een geauthentiseerde persoon, die alleen binnen de landelijke voorziening wordt gebruikt;

eHerkenning pseudoniem:

pseudoniem dat door eHerkenning wordt verstrekt om een persoon die namens een niet-natuurlijke persoon handelt te identificeren;

gebruiker:

degene die inlogt in de landelijke voorziening;

identificatienummer van de organisatie:

nummer waarmee een niet-natuurlijke persoon kan worden geïdentificeerd, zoals het Rechtspersonen Samenwerkingsverbanden Informatie Nummer, het Kamer van Koophandel-nummer of het Organisatie-identificatienummer;

initiatiefnemer:

degene die een aanvraag heeft ingediend, een melding heeft gedaan of gegevens en bescheiden heeft verstrekt ter voldoening aan een andere informatieverplichting dan een melding.

§ 14.3.2 Gegevensbeheer
Artikel 14.7 (beheer berichten)
  • 1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties brengt een ingediend bericht onverwijld binnen het bereik van het bevoegd gezag en stelt het bevoegd gezag hiervan onverwijld op de hoogte.

  • 2. Een ingediend bericht wordt ten hoogste een jaar in de landelijke voorziening bewaard. Deze termijn kan op verzoek van het bevoegd gezag met een jaar worden verlengd als dat noodzakelijk is voor de behandeling van het bericht.

  • 3. Een nog niet ingediend formulier en daarbij behorende gegevens en bescheiden worden ten hoogste een jaar in de landelijke voorziening bewaard, gerekend vanaf het tijdstip van de laatste mutatie.

Artikel 14.7a (uitwisselen gegevens bij samenwerken)
  • 1. Een bestuursorgaan dat is betrokken bij het voorbereiden van een beslissing op een aanvraag of het beoordelen van een melding of gegevens en bescheiden ter voldoening aan een andere informatieverplichting dan een melding op grond van de wet kan via de landelijke voorziening gegevens uitwisselen met andere betrokken bestuursorganen en adviseurs.

  • 2. De gegevens worden ten hoogste een jaar in de landelijke voorziening bewaard. Deze termijn kan op verzoek van het bestuursorgaan dat het initiatief heeft genomen tot het uitwisselen van gegevens met een jaar worden verlengd als dat noodzakelijk is voor de behandeling van de aanvraag of de beoordeling van de melding of gegevens en bescheiden.

§ 14.3.3 Persoonsgegevens
Artikel 14.8 (verwerkingsverantwoordelijke)
  • 1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is verwerkingsverantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens in de landelijke voorziening.

  • 2. Het bevoegd gezag is verwerkingsverantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens in een bericht, vanaf het moment dat het dit heeft opgehaald uit de landelijke voorziening.

  • 3. In afwijking van het eerste lid zijn, als sprake is van het uitwisselen van gegevens als bedoeld in artikel 14.7a, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het bestuursorgaan dat het initiatief heeft genomen tot het uitwisselen van gegevens gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijken voor de verwerking van persoonsgegevens.

Artikel 14.9 (verwerking persoonsgegevens voor toegang tot landelijke voorziening)
  • 1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verwerkt voor het verlenen van toegang tot de landelijke voorziening de volgende persoonsgegevens:

    • a. over gebruikers:

      • 1°. gegevens om de gebruiker te identificeren, waaronder het burgerservicenummer, het eHerkenning pseudoniem in combinatie met het identificatienummer van de organisatie of het uniek identificerend nummer bij authenticatie buiten Nederland maar binnen de Europese Unie; en

      • 2°. profielgegevens, waaronder de naam, het e-mailadres, het telefoonnummer, de functie en voorkeursinstellingen; en

    • b. over medewerkers van bestuursorganen en adviseurs:

      • 1°. gegevens om de medewerker te identificeren, waaronder het eHerkenning pseudoniem en het identificatienummer van de organisatie; en

      • 2°. profielgegevens, waaronder de naam, het e-mailadres, het telefoonnummer, de functie, contactgegevens van het bevoegd gezag en voorkeursinstellingen.

  • 2. De persoonsgegevens worden ten hoogste achttien maanden na het opheffen van het account in de landelijke voorziening bewaard.

Artikel 14.10 (verwerking persoonsgegevens voor doorgeleiden berichten naar bevoegd gezag)
  • 1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verwerkt voor het doorgeleiden van berichten naar het bevoegd gezag de volgende persoonsgegevens:

    • a. over gebruikers:

      • 1°. gegevens om te communiceren met de gebruiker, waaronder de naam, de organisatienaam, het adres, het e-mailadres en het telefoonnummer;

      • 2°. gegevens om de gebruiker te identificeren, waaronder het burgerservicenummer of het identificatienummer van de organisatie; en

      • 3°. gegevens om het bericht te kunnen beoordelen volgens de daarvoor geldende regels, waaronder gegevens over de activiteit, gegevens over de locatie waar de activiteit wordt verricht, de vermogensrechtelijke status in relatie tot die locatie en financiële gegevens; en

    • b. over derden die direct zijn betrokken bij de activiteit waarop het bericht betrekking heeft: gegevens om het bericht te kunnen beoordelen volgens de daarvoor geldende regels, waaronder de naam, het adres, het telefoonnummer, de functie en een bewijs van vakbekwaamheid.

  • 2. Voor de persoonsgegevens gelden de in artikel 14.7, tweede en derde lid, genoemde bewaartermijnen.

Artikel 14.10a (verwerking persoonsgegevens bij samenwerken)
  • 1. Bij het voorbereiden van beslissingen op aanvragen en het beoordelen van meldingen of gegevens en bescheiden ter voldoening aan andere informatieverplichtingen dan meldingen worden de volgende persoonsgegevens verwerkt:

    • a. over initiatiefnemers:

      • 1°. gegevens om te communiceren met de initiatiefnemer, waaronder de naam, de organisatienaam, het adres, het e-mailadres en het telefoonnummer;

      • 2°. gegevens om de initiatiefnemer te identificeren, waaronder het burgerservicenummer of het identificatienummer van de organisatie; en

      • 3°. gegevens om de aanvraag, melding of gegevens en bescheiden te kunnen beoordelen volgens de daarvoor geldende regels, waaronder gegevens over de activiteit, gegevens over de locatie waar de activiteit wordt verricht, de vermogensrechtelijke status in relatie tot die locatie en financiële gegevens; en

    • b. over derden die direct zijn betrokken bij de activiteit waarop de aanvraag of melding betrekking heeft of waarop de gegevens en bescheiden betrekking hebben: gegevens om de aanvraag, melding of gegevens en bescheiden te kunnen beoordelen volgens de daarvoor geldende regels, waaronder de naam, het adres, het telefoonnummer, de functie en een bewijs van vakbekwaamheid.

  • 2. Voor de persoonsgegevens gelden de in artikel 14.7a, tweede lid, genoemde bewaartermijnen.

Artikel 14.10b (verstrekking van persoonsgegevens bij samenwerken)

Het bestuursorgaan dat het initiatief heeft genomen tot het uitwisselen van gegevens, bedoeld in artikel 14.8, derde lid, kan de persoonsgegevens, bedoeld in artikel 14.10a, eerste lid, verstrekken aan de volgende bestuursorganen of adviseurs voor zover dat noodzakelijk is voor een goede vervulling van een wettelijke taak:

  • a. een ander bestuursorgaan vanwege de betrokkenheid van dat bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 16.7 van de wet, waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is;

  • b. een bestuursorgaan of andere instantie als bedoeld in artikel 16.15 van de wet vanwege de bevoegdheid tot advies van dat bestuursorgaan of die instantie;

  • c. een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 16.16 van de wet vanwege de bevoegdheid tot instemming van dat bestuursorgaan; en

  • d. een adviseur, anders dan bedoeld onder b.

Artikel 14.11 (verwerking persoonsgegevens voor operationele werking landelijke voorziening)
  • 1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verwerkt voor de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de landelijke voorziening de volgende persoonsgegevens:

    • a. over bezoekers, gebruikers en medewerkers van bestuursorganen en adviseurs: gegevens die relevant zijn voor de adequate werking van de landelijke voorziening en gegevens in technische logbestanden voor onderzoek naar systeemtechnische fouten, waaronder gegevens over de herkomst en kenmerken van het netwerkverkeer, de kenmerken van de gebruikte software en hardware, het IP-adres en sessiegegevens;

    • b. over gebruikers en medewerkers van bestuursorganen en adviseurs: gegevens in auditlogbestanden voor incidentoplossing, onderzoek naar oneigenlijk gebruik en bewijsvoering in juridische geschillen of procedures, waaronder het DSO-LV-id, de gebeurtenis, de datum en het tijdstip van de gebeurtenis en het IP-adres; en

    • c. over gebruikers, initiatiefnemers en derden die direct zijn betrokken bij de activiteit waarop een bericht betrekking heeft: gegevens in auditlogbestanden voor incidentoplossing, onderzoek naar oneigenlijk gebruik en bewijsvoering in juridische geschillen of procedures, bestaande uit de gegevens, bedoeld in de artikelen 14.10, eerste lid, en 14.10a, eerste lid.

  • 2. De persoonsgegevens en technische logbestanden, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden ten hoogste achttien maanden in de landelijke voorziening bewaard, waarbij de sessiegegevens alleen worden bewaard tot het moment waarop de sessie wordt beëindigd. De auditlogbestanden, bedoeld in het eerste lid, onder b en c, worden ten hoogste vijf jaar in de landelijke voorziening bewaard.

AFDELING 14.4 BEHEER ONDERDELEN LANDELIJKE VOORZIENING
Artikel 14.12 (beheer onderdelen landelijke voorziening door Kadaster)

De Dienst, bedoeld in artikel 2 van de Organisatiewet Kadaster, draagt zorg voor de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van:

  • a. het deel van de landelijke voorziening dat dient voor de beschikbaarstelling van informatie op grond van artikel 20.26 van de wet;

  • b. een stelselcatalogus; en

  • c. koppelvlakken voor het beschikbaar stellen van gegevens aan, en hergebruik van gegevens uit de landelijke voorziening.

DO

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel B en de aanduiding «A» voor onderdeel A vervallen.

2. In de alfabetische rangschikking wordt ingevoegd:

landelijke voorziening:

landelijke voorziening als bedoeld in artikel 20.21 van de wet;

provinciaal monument:

provinciaal monument als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

Seveso-inrichting:

Seveso-inrichting als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

voorbeschermd provinciaal monument:

voorbeschermd provinciaal monument als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

zwaar ongeval:

zwaar ongeval als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

3. De begripsbepalingen geluidbelastingkaart, gevaarlijke afvalstof, programma van maatregelen mariene strategie en PRTR vervallen.

DP

Bijlage II, onder 2, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel A wordt «Prins Berhardsluizen» vervangen door «Prins Bernhardsluizen».

2. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:

a. «Amsterdam Rijnkanaal» wordt vervangen door «Amsterdam-Rijnkanaal».

b. «Prins Bernardsluizen» wordt vervangen door «Prins Bernhardsluizen».

DQ

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste onderdeel wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «het aanwezig hebben van een koelinstallatie» vervangen door «het exploiteren van een koelinstallatie».

b. In de onderdelen b en c wordt «artikel 3.22» vervangen door «artikel 3.22, eerste lid».

c. In onderdeel d, aanhef, wordt «13 m propaan» vervangen door «13 m3 propaan» en wordt «artikel 3.22» vervangen door «artikel 3.22, eerste lid».

d. In onderdeel d, onder 1°, wordt «600 m» vervangen door «600 m3».

e. In onderdeel e wordt «artikel 3.22» vervangen door «artikel 3.22, eerste lid».

f. In de onderdelen i tot en met k wordt «het opslaan in verpakking in een opslagvoorziening» vervangen door «het in een opslagplaats opslaan».

g. In onderdeel j wordt na «CLP-verordening,» ingevoegd «in gasflessen,».

h. In onderdeel k wordt «voor zover het opslaan geheel of gedeeltelijk gaat om» vervangen door «voor zover het opslaan geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op».

i. In onderdeel o wordt «artikel 3.51, eerste lid» vervangen door «de artikelen 3.50 en 3.51, eerste lid».

j. Onderdeel q komt te luiden:

  • q. het behandelen van aardgas, het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas, voor zover deze activiteiten worden verricht in een installatie met een gastoevoerleiding met een diameter van meer dan 50,8 cm, bedoeld in de artikelen 3.97 en 3.98, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving;.

k. Na onderdeel r wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • ra. het behandelen van het oppervlak van metalen met een bad met een inhoud van ten minste 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1 of vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in artikel 3.105, onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving;.

l. Onderdeel s komt te luiden:

  • s. het tanken van voertuigen of werktuigen met LNG of waterstof, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder e of f, van het Besluit activiteiten leefomgeving;.

m. In onderdeel t wordt «artikel 3.286, eerste lid, onder j» vervangen door «artikel 3.286, eerste lid, onder i».

n. In onderdeel u wordt «artikel 3.286, eerste lid, onder k» vervangen door «artikel 3.286, eerste lid, onder j».

o. Onderdeel v komt te luiden:

  • v. het buiten een Seveso-inrichting opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 2, of deel 2, kolom 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder k, van het Besluit activiteiten leefomgeving;.

p. Na onderdeel v wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • va. het exploiteren van een spoorwegemplacement, bedoeld in artikel 3.295b van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om een spoorwegemplacement als bedoeld in tabel E.13 in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;.

q. Onderdeel w komt te luiden:

  • w. het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen of werktuigen met LNG of waterstof, bedoeld in artikel 3.297 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

r. Onderdeel x komt te luiden:

  • x. het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in de artikelen 3.320 en 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het winnen, opslaan, bewerken of gereedmaken voor transport van:

    • 1°. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse:

      • i. ontvlambare gassen, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij de CLP-verordening;

      • ii. ontvlambare vloeistoffen, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij de CLP-verordening; of

      • iii. acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;

    • 2°. ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1; of

    • 3°. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1 of 8;

    en.

s. Onderdeel y komt te luiden:

  • y. elke andere milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig is aangewezen, als van die activiteit onderdeel is het aanwezig hebben van een insluitsysteem, anders dan een koelinstallatie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, een opslagtank als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving wordt gebruikt, met:

    • 1°. meer dan 1.500 kg ammoniak;

    • 2°. meer dan 13 m3 en ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3;

    • 3°. meer dan 50 m3 propaan of propeen;

    • 4°. meer dan 13 m3 acetyleen;

    • 5°. meer dan 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • 6°. meer dan 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

      • i. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving; of

      • ii. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving als die:

        • bij inademing acuut toxisch zijn; of

        • bij opname door de mond acuut toxisch zijn, voor zover die stoffen niet kunnen worden ingedeeld in die klasse bij inademing of blootstelling aan de huid; of

    • 7°. meer dan 150 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, verpakkingsgroep I of II als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om een bovengronds insluitsysteem.

2. Het tweede onderdeel wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a, onder 1°, wordt «oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 250.000 inwonerequivalenten» vervangen door «oppervlaktebeluchters, met een capaciteit van 250.000 inwonerequivalenten als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving».

b. In onderdeel a, onder 2°, wordt «biogas» vervangen door «vergistingsgas als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving».

c. In onderdeel b wordt «artikel 3.51, eerste lid» vervangen door «de artikelen 3.50 en 3.51, eerste lid».

d. In onderdeel g wordt «artikel 3.66, eerste lid» vervangen door «3.66, eerste lid».

e. In onderdeel h, onder 1°, wordt «cementklinkers met een capaciteit van» vervangen door «cementklinkers, met een capaciteit van».

f. In onderdeel k wordt «enzymen met een productiecapaciteit van» vervangen door «enzymen, met een productiecapaciteit van».

g. Onderdeel l, aanhef, komt te luiden:

het exploiteren van een ippc-installatie voor het slachten van dieren, het bewerken en verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken en verwerken van alleen melk, bedoeld in artikel 3.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:.

DR

Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a, onder 2°, wordt «riolering met inbegrip van» vervangen door «riolering, met inbegrip van».

2. In onderdeel c wordt «het uitvoeren van werkzaamheden» vervangen door «het verrichten van werkzaamheden».

3. In onderdeel g wordt «afwijkactiviteit» vervangen door «omgevingsplanactiviteit».

4. In onderdeel j wordt «kostenelementen genoemd onder» vervangen door «kostenelementen, genoemd onder».

DS

Bijlage V wordt als volgt gewijzigd:

1. In rij B3, tweede kolom, wordt «aardgas» vervangen door «aardgas1».

2. In rij C2, tweede kolom, wordt «Oprichting wijziging of uitbreiding» vervangen door «Oprichting, wijziging of uitbreiding».

3. In rij C6, eerste kolom, wordt «afval, anders dan» vervangen door «afval anders dan».

4. In rij D7, eerste kolom, wordt «oppervlaktebehandeling» vervangen door «oppervlakbehandeling».

5. In rij D8, eerste kolom, wordt «assembleren van motorvoertuigen» vervangen door «assembleren van motorvoertuigen2».

6. In rij D9, eerste kolom, wordt «de oppervlakte» vervangen door «het oppervlak» en wordt «metalen schepen» vervangen door «metalen vaartuigen of drijvende werktuigen».

7. In rij E1, eerste kolom, wordt «asbest1» vervangen door «asbest3».

8. In rij E2, eerste kolom, wordt «van asbesthoudende producten1» vervangen door «van asbesthoudende producten3».

9. In rij E4, eerste kolom, wordt «van glas met inbegrip van» vervangen door «van glas, met inbegrip van».

10. In rij F3, eerste kolom, onder c, wordt «fosfaat, stikstof, of kalium houdende meststoffen» vervangen door «fosfaat-, stikstof-, of kaliumhoudende meststoffen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving».

11. In rij H2, tweede kolom, wordt «installatie» vervangen door «een installatie».

12. In rij I1, tweede kolom, wordt «artikel 16.43 eerste lid, onder a, van de wet» vervangen door «artikel 16.43, eerste lid, onder a, van de wet,».

13. In rij I3, eerste kolom, wordt «aardolie, petrochemische» vervangen door «aardolie of petrochemische».

14. In rij I4, eerste kolom, wordt «aardgas» vervangen door «aardgas1».

15. In rij J4, tweede kolom, wordt «het ruimteoppervlak» vervangen door «de oppervlakte».

16. Rij J7, derde kolom, wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel 1° wordt «a)» vervangen door «a).» en wordt «b)» vervangen door «b).».

b. In onderdeel 2° wordt «artikel 8.44, eerste lid, onder a, of artikel 8.70, tweede lid» vervangen door «8.44, eerste lid, onder a, of 8.70, tweede lid».

17. In rij J8, tweede kolom, wordt in onderdeel 1° de komma aan het slot vervangen door een puntkomma.

18. In rij J9, eerste kolom, vervalt «(CO2)».

19. In rij J11, eerste kolom, wordt «parkeerterreinen» vervangen door «de aanleg van parkeerterreinen».

20. In rij K2, tweede kolom, wordt «ten doel heeft» vervangen door «als doel heeft».

21. In rij K3, tweede kolom, wordt «die betrekking heeft» vervangen door «die betrekking heeft op» en wordt «opslaan van water met een capaciteit van meer dan 10.000.000 m3» vervangen door «opslaan van water van meer dan 10.000.000 m3».

22. In rij K6, eerste kolom, wordt «of van andere kustverdedigingswerken» vervangen door «of andere kustverdedigingswerken».

23. In rij K9, derde kolom, wordt «bijzonder nationaal natuurgebied, als bedoeld in» vervangen door «een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in».

24. Onder vernummering van de eerste voetnoot tot derde voetnoot, worden twee voetnoten ingevoegd, luidende:

1 Voor de projecten B3 en I4 wordt onder aardgas verstaan: aardgas als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

2 Voor project D8 wordt onder motorvoertuig verstaan: motorvoertuig als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

25. In voetnoot 3 wordt «Besluit activiteiten leefomgeving» vervangen door «Besluit bouwwerken leefomgeving».

DT

Na bijlage V worden drie bijlagen toegevoegd, luidende:

BIJLAGE VI BIJ ARTIKEL 13.12, EERSTE LID, VAN DIT BESLUIT (BASISTAKENPAKKET OMGEVINGSDIENST)
Categorie 1

Milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in paragraaf 3.2.1, 3.2.7 of 3.2.9 van dat besluit, voor zover die niet vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van dat besluit, en ook niet onderdeel uitmaken van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van dat besluit.

Categorie 2

Bouw- en sloopactiviteiten als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving, voor zover gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn op grond van:

  • a. artikel 4.6, tweede lid, onder a, voor zover het gaat om omgevingsplanactiviteiten van provinciaal belang, bestaande uit milieubelastende-, bouw- of sloopactiviteiten;

  • b. artikel 4.6, tweede lid, onder c; of

  • c. artikel 4.16, eerste lid.

Categorie 3

Omgevingsplanactiviteiten, bestaande uit milieubelastende-, bouw- of sloopactiviteiten, voor zover gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn op grond van:

  • a. artikel 4.6, tweede lid, onder a, voor zover het gaat om omgevingsplanactiviteiten van provinciaal belang, bestaande uit milieubelastende-, bouw- of sloopactiviteiten;

  • b. artikel 4.6, tweede lid, onder c; of

  • c. artikel 4.16, eerste lid.

Categorie 4

Omgevingsplanactiviteiten van provinciaal belang, bestaande uit milieubelastende-, bouw- of sloopactiviteiten.

Categorie 5

Het bedrijfsmatig verwijderen van asbest als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving en asbesthoudende producten uit bouwwerken, en het bedrijfsmatig opruimen van asbest als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving en asbesthoudende producten vrijgekomen als gevolg van een incident.

Categorie 6

Activiteiten met stoffen, preparaten, producten en toestellen waarover regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer, voor zover deze worden verricht in samenhang met een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Categorie 7

Bedrijfsmatige activiteiten met betrekking tot:

  • afvalstoffen;

  • vuurwerk als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving en explosieven voor civiel gebruik;

  • secundaire grondstoffen; en

  • andere milieugevaarlijke stoffen.

BIJLAGE VII BIJ ARTIKEL 13.12, DERDE LID, VAN DIT BESLUIT (AANWIJZING OMGEVINGSDIENSTEN)
  • 1. Omgevingsdienst Groningen;

  • 2. Omgevingsdienst Regio Nijmegen;

  • 3. Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied;

  • 4. DCMR Milieudienst Rijnmond;

  • 5. Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant; en

  • 6. RUD Zuid-Limburg.

BIJLAGE VIII BIJ ARTIKEL 14.5 VAN DIT BESLUIT (VERSTREKKING VAN GEGEVENS)

Informatie over besluiten en andere rechtsfiguren, bedoeld in artikel 14.4, eerste lid, onder a:

  • 1. Het gegeven dat het besluit in werking is getreden.

  • 2. Het gegeven dat tegen het besluit beroep is ingesteld.

  • 3. Het gegeven dat met betrekking tot het besluit een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan.

  • 4. Het gegeven dat het besluit, of een deel daarvan, is geschorst.

  • 5. Het gegeven dat het besluit, of een deel daarvan, onherroepelijk is geworden.

  • 6. Het gegeven dat het besluit, of een deel daarvan, is vernietigd.

  • 7. Het gegeven dat het besluit of de andere rechtsfiguur, of een deel daarvan, is ingetrokken.

HOOFDSTUK 5 WIJZIGING ANDERE BESLUITEN

Artikel 5.1 (Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken)

De bijlage bij artikel 2, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken wordt als volgt gewijzigd:

A

Hoofdstuk I wordt als volgt gewijzigd:

1. In de categorie Gemeentewet vervalt het onderdeel met de vermelding van artikel 149 en de daarbij behorende beschrijving.

2. De categorie Provinciewet vervalt.

B

De hoofdstukken II, IV en V vervallen.

C

Hoofdstuk VII wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift van hoofdstuk VII wordt «, ruimtelijke ordening en milieubeheer» vervangen door «en fysieke leefomgeving».

2. Na de categorie Huisvestingswet 2014 wordt een categorie ingevoegd, luidende:

Omgevingswet
  • (artikel 4.5 in samenhang met een algemene regel als bedoeld in paragraaf 4.1.1) door het bevoegd gezag in verband met een archeologische toevalsvondst van algemeen belang gesteld maatwerkvoorschrift tot het opleggen van een daarbij omschreven plicht;

  • (artikel 4.5 in samenhang met artikel 3.7, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving) door het bevoegd gezag gesteld maatwerkvoorschrift tot het opleggen van een plicht tot het treffen van voorzieningen aan een bestaand bouwwerk tot op ten hoogste nieuwbouwniveau;

  • (artikel 4.5 in samenhang met in het omgevingsplan gestelde regels) door het bevoegd gezag op grond van het omgevingsplan gesteld maatwerkvoorschrift tot het opleggen van een plicht tot het treffen van voorzieningen aan een bouwwerk om dat in overeenstemming te brengen met regels in het omgevingsplan over het uiterlijk van bouwwerken;

  • (artikel 5.40, eerste lid, aanhef en onder a) door het bevoegd gezag in verband met een archeologische toevalsvondst van algemeen belang gewijzigde voorschriften van een omgevingsvergunning;

  • (artikel 10.16, eerste lid, of het eerste lid in samenhang met het derde lid) door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat of gedeputeerde staten opgelegde gedoogplicht voor het verrichten van onderzoek op een locatie in verband met een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit of een aanvraag om een dergelijke vergunning;

  • (artikel 10.16, tweede lid, of het tweede lid in samenhang met het derde lid) door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat of gedeputeerde staten op verzoek van de aanvrager of houder van een omgevingsvergunning opgelegde gedoogplicht voor het verrichten van onderzoek en voor het aanbrengen, in stand houden, onderhouden, gebruiken en verwijderen van de voor dat onderzoek benodigde middelen als dat voor de ontgrondingsactiviteit nodig is;

  • (artikel 10.17, eerste lid) door de beheerder opgelegde gedoogplicht voor het verrichten van onderzoek in verband met een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit of ter voldoening aan een andere in het kader van het waterbeheer op grond van de Omgevingswet, een waterschapsverordening of omgevingsverordening op hem rustende plicht;

  • (artikel 10.17, tweede lid) door de beheerder opgelegde gedoogplicht voor het op of in gronden verrichten van onderzoek en daarmee verband houdende activiteiten in verband met een waterstaatswerk of voor de aanleg of wijziging daarvan en de daarmee verband houdende activiteiten;

  • (artikel 10.18) door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat opgelegde gedoogplicht als voor het bepalen van de mate van luchtverontreiniging gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken;

  • (artikel 10.19, eerste lid) door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opgelegde gedoogplicht voor het betreden van terreinen, het daarop verrichten van metingen of het daarin doen van opgravingen;

  • (artikel 10.19, tweede lid) door een bestuursorgaan ter voorbereiding of uitvoering van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit opgelegde gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.19, eerste lid;

  • (artikel 10.19a) door de Minister van Defensie opgelegde gedoogplicht voor het tot stand brengen of opruimen van werken voor de uitoefening van defensietaken;

  • (artikel 10.21) door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overeenstemming met de Minister die het aangaat opgelegde gedoogplicht voor het tot stand brengen of opruimen van een werk van algemeen belang dat geen werk of activiteit als bedoeld in de artikelen 10.13 tot en met 10.19a is;

  • (artikelen 18.2 en 18.3 in samenhang met artikel 18.4a) besluit tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom gericht op naleving van een bij of krachtens de Omgevingswet gestelde regel, voor zover bij dat besluit met toepassing van artikel 18.4a van die wet is bepaald dat het besluit ook geldt voor de rechtsopvolgers van degene aan wie de last wordt opgelegd;

  • (artikel 19.4) door het bevoegd gezag, voor zover dat de beheerder is, aan de veroorzaker van een ongewoon voorval opgelegde plicht tot het treffen van maatregelen om de nadelige gevolgen van dat voorval te voorkomen, te beperken of weg te nemen;

  • (artikel 19.5) beslissing van het bevoegd gezag, voor zover dat de beheerder is, tot het treffen van preventieve of herstelmaatregelen na een ongewoon voorval;

  • (artikel 19.9 in samenhang met artikel 19.4) door het bevoegd gezag in verband met een archeologische toevalsvondst van algemeen belang opgelegde plicht tot het treffen van maatregelen.

3. De categorieën Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Wet inzake de luchtverontreiniging en de Wet ruimtelijke ordening vervallen.

4. De categorie Woningwet wordt als volgt gewijzigd:

a. De onderdelen met de vermeldingen van de artikelen 13 en 13a en de daarbij behorende beschrijvingen vervallen.

b. In het onderdeel met de vermelding van artikel 13b en de daarbij behorende beschrijving wordt «bevoegd gezag» vervangen door «het college van burgemeester en wethouders».

c. In het onderdeel met de vermelding van artikel 17 en de daarbij behorende beschrijving wordt «bevoegd gezag» vervangen door «het college van burgemeester en wethouders» en wordt de puntkomma aan het slot van het onderdeel vervangen door een punt.

d. Het onderdeel met de vermelding van artikel 92 juncto de hoofdstukken I tot en met III van de Woningwet en artikel 5.18 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de daarbij behorende beschrijving vervalt.

e. Het onderdeel met de vermelding van artikel 92 juncto de hoofdstukken I tot en met III van de Woningwet en artikel 5.24 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de daarbij behorende beschrijving vervalt.

Artikel 5.2 (Arbeidsomstandighedenbesluit)

Het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.5g, derde lid, onder a, wordt «vergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door «omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet».

B

In artikel 3.1a wordt «artikel 1, eerste lid, van de Woningwet» vervangen door «bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving».

C

In artikel 3.1b wordt «artikel 1, eerste lid, van de Woningwet» vervangen door «bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving» en wordt «Bouwbesluit 2012» vervangen door «Besluit bouwwerken leefomgeving».

D

Artikel 6.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid wordt «artikel 1, eerste lid, van de Woningwet» vervangen door «bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving».

2. In het zesde lid wordt «artikel 1, eerste lid, van de Woningwet» vervangen door «bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving» en wordt «Bouwbesluit 2012» vervangen door «Besluit bouwwerken leefomgeving».

Artikel 5.3 (Asbestverwijderingsbesluit 2005)

Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De begripsbepalingen bouwwerk en sloopmelding vervallen.

b. In de begripsomschrijving van object wordt «niet zijnde een bouwwerk» vervangen door «niet zijnde een bouwwerk als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet» en wordt na «de functie van» ingevoegd «zodanig».

2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1» voor het eerste lid vervallen.

B

In de artikelen 3, eerste, tweede en vierde lid, 9, vierde en vijfde lid, en 13, tweede lid, onder b, vervalt «bouwwerk of».

C

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, vervalt «bouwwerken of».

2. In het tweede lid vervallen de onderdelen a tot en met c, onder verlettering van de onderdelen d en e tot a en b.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Artikel 3 is voorts niet van toepassing op het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel verwijderen van geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, of asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een vaartuig, voor zover het vaartuig niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf wordt gebruikt of bedoeld is voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen, vloertegels of vloerbedekking in totaal maximaal vijfendertig vierkante meter bedraagt.

D

In artikel 6, eerste lid, onder a en b, vervalt «bouwwerken of».

E

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a vervalt «bouwwerk of».

2. In onderdeel g wordt «inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer» vervangen door «voor het afgeven van grove huishoudelijke afvalstoffen ingerichte locatie als bedoeld in artikel 3.170, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving».

F

In artikel 11, tweede lid, wordt «landelijke voorziening, bedoeld in artikel 7.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door «landelijke voorziening, bedoeld in artikel 20.21 van de Omgevingswet».

G

Artikel 16 vervalt.

Artikel 5.4 (Besluit basisregistratie ondergrond)

Het Besluit basisregistratie ondergrond wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.3.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «een aanvraag van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6.4, eerste lid, en 6.5, onderdeel b, van de Waterwet of bij een melding als bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit, of» vervangen door «een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving of een wateronttrekkingsactiviteit als bedoeld in artikel 6.37 of 16.4 van dat besluit,».

2. Onder verlettering van onderdeel c tot d wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • c. voor het genereren van gegevens die worden verstrekt in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor of het doen van een melding van een wateronttrekkingsactiviteit op grond van een omgevingsverordening of waterschapsverordening, inhoudende het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, of.

B

In artikel 4.1, tweede lid, onder c, wordt «artikel 5.2 van de Waterwet» vervangen door «artikel 2.41 van de Omgevingswet».

Artikel 5.5 (Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming)

Het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 5.12, tweede lid, wordt «inrichtingen» vervangen door «locaties».

B

Artikel 7.30, aanhef, komt te luiden:

De bedrijfsleiding van een onderneming als bedoeld in artikel 5.12, tweede lid, waarvan het aannemelijk is dat er weesbronnen worden aangetroffen of verwerkt, draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat een werknemer die in die onderneming kan worden blootgesteld aan een weesbron, onverminderd artikel 5.12:.

C

Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de begripsbepaling «beheer van radioactieve stoffen» wordt na «de inrichting» ingevoegd «of de locatie».

2. In de begripsbepaling «locatie» wordt «inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer» vervangen door «locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht».

Artikel 5.6 (Besluit beheer autobanden)

Het Besluit beheer autobanden wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. voertuig:

    • 1°. bedrijfsauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, met een gewicht van niet meer dan 3.500 kg;

    • 2°. personenauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994; of

    • 3°. vervoermiddel dat bestemd is om te worden voortbewogen door een voertuig als bedoeld onder 1° of 2°;.

2. Onderdeel f komt te luiden:

  • f. recycling: nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel, met inbegrip van het opnieuw bewerken van organische afvalstoffen, en met uitsluiting van energieterugwinning en het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal.

B

In artikel 6 wordt «als materiaal wordt hergebruikt» vervangen door «wordt gerecycled».

Artikel 5.7 (Besluit beheer autowrakken)

Het Besluit beheer autowrakken wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a en b komen te luiden:

a. voertuig:
  • 1°. bedrijfsauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, met een gewicht van niet meer dan 3.500 kg;

  • 2°. personenauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994; of

  • 3°. bromfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, die een motorvoertuig op drie of vier wielen is;.

b. autowrak:
  • 1°. bedrijfsauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, met een gewicht van niet meer dan 3.500 kg, die een afvalstof is;

  • 2°. personenauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, die een afvalstof is; of

  • 3°. bromfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, die een motorvoertuig op drie of vier wielen is, die een afvalstof is;.

2. In onderdeel f wordt «aan een inrichting voor de» vervangen door «die bestaan uit».

3. Onderdeel g komt te luiden:

g. voorbereiden voor hergebruik:

nuttige toepassing bestaande uit controleren, schoonmaken of repareren, waarbij producten of componenten van producten, die afvalstoffen zijn geworden, worden klaargemaakt zodat ze zullen worden hergebruikt zonder dat verdere voorbehandeling nodig is;.

4. Onderdeel i komt te luiden:

i. recycling:

nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel, met inbegrip van het opnieuw bewerken van organische afvalstoffen, en met uitsluiting van energieterugwinning en het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal;.

5. Onderdeel k vervalt onder verlettering van de onderdelen l en m tot k en l.

B

In artikel 2, eerste lid, wordt «artikel 1, onder a, onderdeel 2°» vervangen door «artikel 1, onder a, onderdeel 3°».

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «hergebruik als product of materiaal» vervangen door «het voorbereiden voor hergebruik of recycling».

2. In onderdeel c wordt «hergebruikt materiaal» vervangen door «materiaal afkomstig van het voorbereiden voor hergebruik of recycling».

D

Artikel 5 vervalt.

E

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na «artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer,» ingevoegd «of bij omgevingsplan».

2. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. degene die een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.152 van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht;.

3. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. degene die een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.276 van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, waar motorvoertuigen worden onderhouden anders dan alleen wassen, of.

F

In artikel 8a wordt «degenen die een inrichting drijven waar verwerkingshandelingen worden verricht» vervangen door «degene die een verwerking verricht» en wordt «invoeren» vervangen door «invoert».

G

In het opschrift van paragraaf 4 wordt «Hergebruik» vervangen door «Voorbereiden voor hergebruik, recycling».

H

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, en het tweede lid, onder a, wordt «als product wordt hergebruikt» vervangen door «voorbereid wordt voor hergebruik».

2. In het eerste lid, onder b, en het tweede lid, onder b, wordt «als product of materiaal wordt hergebruikt» vervangen door «voorbereid wordt voor hergebruik of wordt gerecycled.

I

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een inrichting drijft als bedoeld in artikel 5, eerste lid» vervangen door «een verwerking met een autowrak van een derde verricht».

2. In het derde lid wordt «een inrichting drijft als bedoeld in artikel 5, eerste lid» vervangen door «een verwerking met een autowrak van een derde verricht» en wordt «hergebruik als product» vervangen door «het voorbereiden voor hergebruik».

J

Artikel 12, tweede lid, onder c, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 1° wordt «als product zal worden hergebruikt» vervangen door «wordt voorbereid voor hergebruik».

2. In onderdeel 2° wordt «als materiaal zal worden hergebruikt» vervangen door «wordt gerecycled».

K

Artikel 15, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen a en c wordt «hergebruik als product of materiaal» vervangen door «het voorbereiden voor hergebruik of recycling».

2. In onderdeel d wordt «als product of materiaal wordt hergebruikt» vervangen door «voorbereid wordt voor hergebruik of gerecycled».

Artikel 5.8 (Besluit bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte)

Het Besluit bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel d wordt «en buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer» vervangen door «en buiten een locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht».

2. In onderdeel k wordt «inrichtingen, genoemd» vervangen door «degenen, bedoeld».

B

De bijlage wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift van deel C wordt na «afvalstoffenverordening» ingevoegd «of het omgevingsplan».

2. In onderdeel C.4 wordt «en buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer» vervangen door «en buiten een locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht».

Artikel 5.9 (Besluit brandstoffen luchtverontreiniging)

In artikel 4.3 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging wordt «vergunning voor een inrichting» vervangen door «omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet».

Artikel 5.10 (Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen)

Het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 5.6, derde lid, onder f, wordt «bij of krachtens de Wet milieubeheer of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door «bij of krachtens de Omgevingswet».

B

Tabel 5.6 komt te luiden:

Tabel 5.6

ADR-klasse1

Omschrijving

Verpakkingsgroep

Toegestane maximum hoeveelheid

2

UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas

Gassen zoals propaan, zuurstof, acyteleen, aerosolen (spuitbussen)

n.v.t

50 kg

3

Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton

II

25 liter

3

excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C

Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten

III

50 liter

4.1, 4.2, 4.3

4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders

4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink

4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide

II en III

50 kg

5.1

Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide

II en III

50 liter

5.2

Organische peroxiden zoals dicymyl peroxide en di-propionyl peroxide

n.v.t.

1 liter

X Noot
1

Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).

Artikel 5.11 (Besluit bijzondere spoorwegen)

Het Besluit bijzondere spoorwegen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de artikelen 1 tot en met 19, 26 en 27 van dit besluit» vervangen door «de artikelen 1 tot en met 10, 12 tot en met 19 en 26 van dit besluit».

2. In het tweede lid wordt «de artikelen 3 tot en met 16, 18 tot en met 19, 26 en 27 van dit besluit» vervangen door «de artikelen 3 tot en met 10, 12 tot en met 16, 18, 19 en 26 van dit besluit».

B

Artikel 11 vervalt.

C

In artikel 18 vervalt «, 11, eerste en vijfde lid,».

D

Artikel 27 vervalt.

Artikel 5.12 (Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastructuur)

In artikel 3, onder c, van het Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastructuur wordt «behorende bij de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen» vervangen door «die zijn verbonden aan omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet».

Artikel 5.13 (Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen)

Na artikel 1 van het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1a. Grondslag besluit

Dit besluit berust mede op artikel 18.6, eerste lid, van de Omgevingswet.

Artikel 5.14 (Besluit controle op rechtspersonen)

Het Besluit controle op rechtspersonen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, onder c, wordt «Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door «de Omgevingswet» en vervalt «en de beheerders in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet».

B

In artikel 6, onder b, wordt «de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door «de Omgevingswet» en vervalt «en de beheerders in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet».

Artikel 5.15 (Besluit detectie radioactief besmet schroot)

Het Besluit detectie radioactief besmet schroot wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De begripsbepaling «inrichting» vervalt.

2. In de alfabetische rangschikking wordt een begripsbepaling ingevoegd, luidende:

milieubelastende activiteit:

milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving;.

3. In de begripsbepaling «omzet» wordt «binnen de inrichting» vervangen door «op de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht».

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «inrichtingen waar» vervangen door «milieubelastende activiteiten waarbij».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «op inrichtingen waarvan» vervangen door «op het verrichten van milieubelastende activiteiten waarvan» en wordt «voor inrichtingen» vervangen door «voor degenen die de milieubelastende activiteiten verrichten».

b. In onderdeel b wordt «op inrichtingen, waar» vervangen door «op milieubelastende activiteiten, waarbij» en wordt «bij binnenkomst in de inrichting (..) binnen de inrichting» vervangen door «bij aankomst op de locatie waarop de milieubelastende activiteiten worden verricht zijn gesloten en gedurende hun aanwezigheid op die locatie».

3. In het derde lid wordt «inrichtingen» vervangen door «milieubelastende activiteiten».

C

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

Degene die de milieubelastende activiteit verricht, meet onverwijld de ioniserende straling van het schroot dat op de locatie wordt gebracht waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht.

D

In de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste lid, en 6b, tweede lid, wordt «inrichting drijft» vervangen door «milieubelastende activiteit verricht».

E

In artikel 7, eerste lid, wordt «inrichting drijft» vervangen door «milieubelastende activiteit verricht» en wordt «in de inrichting» vervangen door «op de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht».

F

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De financiële zekerheid wordt in stand gehouden tot het moment waarop degene die de milieubelastende activiteit verricht, het opslaan, bewerken, verwerken of overslaan van schroot op die locatie heeft beëindigd, dan wel niet langer voldoet aan artikel 2, tweede lid, onder a, en aantoonbaar geen radioactief besmet schroot aanwezig is op die locatie.

2. In het tweede lid wordt «inrichting drijft» vervangen door «milieubelastende activiteit verricht».

3. In het derde lid wordt «inrichting drijft» vervangen door «milieubelastende activiteit verricht» en wordt «binnen de inrichting» vervangen door «op de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht».

G

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «inrichting drijft» vervangen door «milieubelastende activiteit verricht».

b. in onderdeel b wordt «de inrichting» vervangen door «de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht».

2. In het tweede lid wordt «inrichting drijft» vervangen door «milieubelastende activiteit verricht».

Artikel 5.16 (Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet)

In de artikelen 2 en 8 van het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet wordt «Bouwbesluit 2012» vervangen door «Besluit bouwwerken leefomgeving».

Artikel 5.17 (Besluit Erfgoedwet archeologie)

Het Besluit Erfgoedwet archeologie wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.2, tweede lid, onder c en d, komen te luiden:

  • c. een provinciaal monument of een voorbeschermd provinciaal monument als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • d. een gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving; en.

B

Artikel 2.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onder a, wordt «artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door «artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet».

2. Het derde lid, onder c, komt te luiden:

  • c. een provinciaal monument of een voorbeschermd provinciaal monument als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 5.18 (Besluit gebruik meststoffen)

In artikel 1, zesde lid, van het Besluit gebruik meststoffen wordt «artikelen 6.6 en 6.7 van de Waterwet» vervangen door «artikelen 4.1, 4.3 en 4.6 van de Omgevingswet».

Artikel 5.19 (Besluit geluidproduktie sportmotoren)

Het Besluit geluidproduktie sportmotoren wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2, aanhef en onder b, komt te luiden:

  • b. anders dan op een terrein als bedoeld in artikel 3.304 van het Besluit activiteiten leefomgeving waarvoor het bevoegd gezag een omgevingsvergunning heeft verleend voor het exploiteren van dat terrein voor het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor in de buitenlucht, bedoeld in artikel 3.305 van dat besluit.

B

In artikel 3, eerste lid, wordt «in een inrichting» vervangen door «op een terrein».

Artikel 5.20 (Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013)

Het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.5, eerste lid, komt de begripsomschrijving van ggo-gebied te luiden: deel van een locatie waarop milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 3.246 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden verricht, waar categorieën van fysische inperking liggen en die beperkt toegankelijk is.

B

In de artikelen 2.14, tweede lid, en 2.35, derde lid, vervalt «in een inrichting».

C

Het opschrift van titel 2.3 komt te luiden:

Titel 2.3. Regels op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer

D

Afdeling 2.3.1 vervalt.

E

Het opschrift van afdeling 2.3.2 komt te luiden:

Afdeling 2.3.2. Bepalingen met betrekking tot de algemene regels voor de milieubelastende activiteit voor zover het gaat om ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen

F

Artikel 2.56 komt te luiden:

Artikel 2.56

Onze Minister is het bevoegd gezag dat beslist op aanvragen om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel als bedoeld in artikel 4.7 van de Omgevingswet, in plaats van een maatregel die op grond van het bepaalde bij of krachtens dit besluit moet worden getroffen.

G

Artikel 2.57 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Onze Minister (..) voorschriften» vervangen door «Onze Minister kan een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet stellen».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de krachtens artikel 2.2 gestelde regels.

3. Het derde lid vervalt.

H

Artikel 6.13 vervalt.

I

Bijlage 5, onder 1, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. het adres en de exacte ligging van de locatie waarop het ingeperkt gebruik plaatsvindt;.

2. Onder verlettering van de onderdelen d tot en met k tot f tot en met m worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

  • d. het hoogste inperkingsniveau voor de te onderscheiden categorieën van fysische inperking dat is gemeld op grond van artikel 4.630 van het Besluit activiteiten leefomgeving of waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.247 van het Besluit activiteiten leefomgeving is verleend;

  • e. de naam van het bevoegd gezag dat de melding, bedoeld in artikel 4.630 van het Besluit activiteiten leefomgeving, in ontvangst neemt dan wel de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.247 van het Besluit activiteiten leefomgeving, verleent;.

3. Onderdeel f (nieuw) komt te luiden:

  • f. indien het ingeperkt gebruik niet onder de aanwijzing van artikel 3.246 van het Besluit activiteiten leefomgeving valt: de plaats waar het ingeperkt gebruik plaatsvindt;.

Artikel 5.21 (Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden)

In artikel 27a van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt «oppervlaktewater of in gebieden die zijn aangewezen krachtens artikel 1.2, tweede lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer» vervangen door «een oppervlaktewaterlichaam of in gebieden waarvoor in de omgevingsverordening regels zijn gesteld om de kwaliteit van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden te beschermen in verband met de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, bedoeld in artikel 2.18, aanhef en onder c, van de Omgevingswet».

Artikel 5.22 (Besluit hoofdspoorweginfrastructuur)

Artikel 21 van het Besluit hoofdspoorweginfrastructuur vervalt.

Artikel 5.23 (Besluit huurprijzen woonruimte)

Het Besluit huurprijzen woonruimte wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 8a, onder a, komt te luiden:

  • a. die woonruimte behoort tot een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet,.

B

Bijlage I, onder A, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 4 wordt «de op artikel 3.1 van het Besluit energieprestatie gebouwen gebaseerde regeling worden voorschriften gegeven voor» vervangen door «paragraaf 5.1.2 van de Omgevingsregeling worden regels gesteld over» en wordt «artikel 5.2 van het Bouwbesluit 2012» vervangen door «artikel 4.149 van het Besluit bouwwerken leefomgeving».

2. In de toelichting wordt in onderdeel 9 na «artikel 5.6, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012» ingevoegd «of artikel 5.20, vierde lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving».

C

Bijlage II, onder 1, wordt als volgt gewijzigd:

1. Categorie A wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel 1 wordt «afdeling 6.4 van het Bouwbesluit 2012» vervangen door «paragraaf 3.7.4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving».

b. In onderdeel 2 wordt «de paragrafen 3.6.2 en 3.8.2 van het Bouwbesluit 2012» vervangen door «de paragrafen 3.3.2 en 3.3.4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving».

c. In onderdeel 3 wordt «paragraaf 3.11.2 van het Bouwbesluit» vervangen door «paragraaf 3.3.6 van het Besluit bouwwerken leefomgeving».

d. In onderdeel 4, onder a, wordt «paragraaf 4.2.2 van het Bouwbesluit 2012» vervangen door «paragraaf 3.5.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving».

e. In onderdeel 6 wordt «paragraaf 4.7.2 van het Bouwbesluit 2012» vervangen door «paragraaf 3.5.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving».

2. In categorie B, onderdeel 1, wordt «artikel 1a, 1b, 7b» vervangen door «artikel 4.3, eerste lid, onder a, 5.1, eerste lid, onder a, of 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet .

D

In bijlage II, onder 2, wordt in onderdeel 2 «paragraaf 3.10.2 van het Bouwbesluit 2012» vervangen door «paragraaf 3.3.5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving».

Artikel 5.24 (Besluit informatie inzake rampen en crises)

Het Besluit informatie inzake rampen en crises wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onder a en b, komt te luiden:

  • a. Seveso-inrichting: Seveso-inrichting als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b. hogedrempelinrichting: hogedrempelinrichting als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;.

2. In het tweede lid wordt «inrichtingen» vervangen door «instellingen».

B

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid vervalt, onder vernummering van het tweede tot en met zevende lid tot eerste tot en met zesde lid.

2. In de aanhef van het tweede lid (nieuw) wordt «inrichting» vervangen door «Seveso-inrichting», wordt «drijft» vervangen door «exploiteert» en wordt «tweede lid» vervangen door «eerste lid».

3. In het derde lid (nieuw) wordt «tweede en derde lid» vervangen door «eerste en tweede lid».

4. In de aanhef van het vierde lid (nieuw) wordt «inrichting» vervangen door «Seveso-inrichting» en wordt «drijft» vervangen door «exploiteert».

5. In het vijfde en zesde lid (nieuw) wordt «tweede tot en met vijfde lid» vervangen door «eerste tot en met vierde lid».

C

In het opschrift van paragraaf 2 van hoofdstuk III wordt «in het kader van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015» vervangen door «in Seveso-inrichtingen».

D

Artikel 5a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid alsmede de aanduiding «2.» voor het tweede lid vervallen.

2. In de aanhef wordt «inrichting» vervangen door «Seveso-inrichting».

3. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. een bevestiging dat paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en dit besluit op de inrichting van toepassing zijn, alsmede een bevestiging dat voldaan is aan de verplichtingen, bedoeld in:

    • 1°. artikel 4.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving tot het verstrekken van gegevens en bescheiden; en

    • 2°. artikel 4.20 van het Besluit activiteiten leefomgeving tot het verstrekken van een veiligheidsrapport, als het gaat om een hogedrempelinrichting;.

E

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «inrichting» vervangen door «hogedrempelinrichting».

2. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. een bevestiging dat:

    • 1°. voldaan is aan artikel 4.22 van het Besluit activiteiten leefomgeving over het opstellen en invoeren van een intern noodplan; en

    • 2°. degene die de hogedrempelinrichting exploiteert, gehouden is de nodige afspraken te maken met hulpdiensten om zware ongevallen het hoofd te bieden en de gevolgen daarvan tot een minimum te beperken;.

3. In onderdeel c wordt «het terrein» vervangen door «de hogedrempelinrichting».

4. In onderdeel e wordt «artikel 10, eerste tot en met derde lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015» vervangen door «artikel 4.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving».

F

In het opschrift van paragraaf 2a van hoofdstuk III wordt «afvalvoorziening categorie A» vervangen door «winningsafvalvoorziening categorie A».

G

Artikel 6a komt te luiden:

Artikel 6a

De informatie die het bestuur van de veiligheidsregio over mogelijke rampen aan de bevolking verschaft omvat, voor zover deze betrekking heeft op een mogelijke ramp in een winningsafvalvoorziening categorie A als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in aanvulling op de informatie, bedoeld in artikel 5, in ieder geval:

  • a. een bevestiging dat:

    • 1°. een intern noodplan als bedoeld in artikel 8.70 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgesteld en ingevoerd;

    • 2°. degene die de winningsafvalvoorziening categorie A exploiteert, gehouden is de nodige afspraken te maken met hulpdiensten om zware ongevallen het hoofd te bieden en de gevolgen daarvan tot een minimum te beperken;

  • b. algemene gegevens inzake de aard van rampen en zware ongevallen, waaronder de mogelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu en beknopte gegevens van de voornaamste soorten scenario’s voor rampen en zware ongevallen en de bestrijdingsmaatregelen;

  • c. passende gegevens uit het rampbestrijdingsplan dat opgesteld is om te kunnen omgaan met eventuele effecten die een ramp of zwaar ongeval buiten de locatie waarop de winningsafvalvoorziening categorie A wordt geëxploiteerd, kan hebben, waaronder het advies om ten tijde van een ramp of zwaar ongeval gehoor te geven aan de instructies of verzoeken van de hulpdiensten;

  • d. een indicatie, waar van toepassing, dat de winningsafvalvoorziening categorie A zich nabij het grondgebied van een andere lidstaat bevindt, waardoor een zwaar ongeval grensoverschrijdende gevolgen kan hebben, krachtens het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties inzake grensoverschrijdende gevolgen van industriële rampen en zware ongevallen;

  • e. specifiek op de rampenbestrijding gerichte informatie die is gebaseerd op gegevens die zijn ontleend aan het winningsafvalbeheersplan, bedoeld in artikel 5 van Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van de winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn nr. 2004/35/EG (PbEU 2006, L 102).

H

In artikel 9, tweede en vierde lid, wordt «een inrichting of een afvalvoorziening» vervangen door «een hogedrempelinrichting of winningsafvalvoorziening» en wordt «de inrichting of een afvalvoorziening» vervangen door «de hogedrempelinrichting of winningsafvalvoorziening».

I

In het opschrift van paragraaf 7 van hoofdstuk III wordt «inrichting» vervangen door «hogedrempelinrichting».

J

In artikel 11a wordt «inrichting» vervangen door «hogedrempelinrichting».

K

In het opschrift van paragraaf 1 van hoofdstuk V wordt «inrichting» vervangen door «hogedrempelinrichting».

L

In de artikelen 13, eerste lid, en 14, derde lid, wordt «een inrichting» vervangen door «een hogedrempelinrichting».

M

Artikel 16 komt te luiden:

Artikel 16

Handelen in strijd met de artikelen 2 en 4, eerste tot en met vierde lid, is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten.

Artikel 5.25 (Besluit informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken)

Artikel 6a, tweede lid, van het Besluit informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «de overeenkomstig artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening voor landbouw bestemde grond» vervangen door «landbouwgrond».

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

d. landbouwgrond:

locatie waaraan in het omgevingsplan een agrarische functie is toegedeeld.

Artikel 5.26 (Besluit infrastructuurfonds)

Het Besluit infrastructuurfonds wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 vervalt onderdeel h, onder verlettering van de onderdelen i tot en met k tot h tot en met j.

B

In artikel 3a, derde lid, onder a, wordt «het nationaal verkeers- en vervoerplan (...) artikel 4.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer» vervangen door «de nationale omgevingsvisie, bedoeld in artikel 3.1, derde lid, van de Omgevingswet».

C

In artikel 4, vierde lid, wordt «provinciaal verkeers- en vervoerplan (...) artikel 16 van de Planwet verkeer en vervoer» vervangen door «provinciale omgevingsvisie als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van de Omgevingswet of een provinciaal programma als bedoeld in artikel 3.4 van de Omgevingswet».

Artikel 5.27 (Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen)

In artikel 7 van het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen wordt «Het bevoegd gezag (...) Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door «Het bestuursorgaan waarbij de bestuursrechtelijke handhavingstaak berust op grond van artikel 18.2 van de Omgevingswet».

Artikel 5.28 (Besluit inzamelen afvalstoffen)

In artikel 1b van het Besluit inzamelen afvalstoffen wordt «bijlage 11 van de Activiteitenregeling milieubeheer» vervangen door «bijlage II bij het Besluit activiteiten leefomgeving».

Artikel 5.29 (Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen)

Het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de alfabetische rangschikking worden ingevoegd:

gevaarlijke stof:

gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn;

Seveso-richtlijn:

Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197);.

2. De begripsbepaling «gevaarlijke stoffen» vervalt.

3. In de begripsbepaling «locatie» wordt «of als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer» vervangen door «, locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht».

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «of als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer» vervangen door «of op een locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht» en wordt na «inrichting drijft» ingevoegd «of de milieubelastende activiteit verricht».

2. In het derde lid, onder b, wordt «inrichting of uitrusting» vervangen door «inrichting, uitrusting of locatie».

3. In het vierde lid wordt «inrichting dan wel op inrichtingen» vervangen door «inrichting, uitrusting of locatie dan wel op inrichtingen, uitrustingen of locaties».

4. In het vijfde lid wordt «inrichting of uitrusting» vervangen door «inrichting, uitrusting of locatie».

C

In artikel 3a, eerste lid, wordt «, of als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer» vervangen door «of op een locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht» en wordt na «die inrichting» ingevoegd «of die locatie».

D

Artikel 11a komt te luiden:

Artikel 11a

In gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of wijzigen van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, dat tevens is aan te merken als een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet, bestaande uit een bouwactiviteit of het in stand houden van een bouwwerk, of een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet, verstrekt de aanvrager:

  • a. indien de aanvraag om die omgevingsvergunning tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens de wet is ingediend, een afschrift van die aanvraag bij zijn aanvraag;

  • b. indien de aanvraag om die omgevingsvergunning niet tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens de wet is ingediend, een afschrift van die aanvraag aan het bevoegd gezag gelijktijdig met de indiening van die aanvraag.

E

In artikel 15, onder a, wordt «artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet in samenhang met artikel 3.1 van de Waterregeling» vervangen door «de bijlage bij de Omgevingswet».

F

Artikel 23, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De artikelen 4.3, 4.4, 4.6, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, 4.9, 4.10, eerste en tweede lid, 4.11, eerste en tweede lid, 4.12, eerste lid, 4.13, 4.14, eerste en tweede lid, 4.19, aanhef en onder d, 4.22, 4.23, eerste tot en met derde lid, 4.24, eerste tot en met derde lid, 4.25, 4.26, 4.27, en 4.28 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de artikelen 8.13, tweede lid, en 8.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de artikelen 13.17, 13.20, 13.21, 13.22, derde lid, en 13.24 tot en met 13.28 van het Omgevingsbesluit zijn van overeenkomstige toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet waarin krachtens vergunning gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of mogen zijn of kunnen ontstaan bij verlies van controle over de processen, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1 of deel 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage.

G

In artikel 24 wordt «document, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015» vervangen door «opgestelde preventiebeleid, bedoeld in artikel 4.10, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving» en wordt «artikel 10, eerste tot en met derde lid, van dat besluit» vervangen door «artikel 4.14, eerste en tweede lid, van dat besluit».

Artikel 5.30 (Besluit kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw)

Het Besluit kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

De hoogte van de vergoeding die verschuldigd is door degene die een activiteit als bedoeld in artikel 15.51 van de wet verricht is de uitkomst van de formule:

V = ((Et - Er) x P) x (Eb/Et),

waarin voorstelt:

V: de voor de activiteit verschuldigde vergoeding;

Et: de door de activiteiten in het kalenderjaar gezamenlijk geëmitteerde hoeveelheid CO2 uitgedrukt in tonnen;

Er: de door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken vastgestelde hoeveelheid CO2-emissies, bedoeld in artikel 15.51b, tweede lid, van de wet, uitgedrukt in tonnen;

P: het bedrag in euro per ton geëmitteerde CO2;

Eb: de in het kalenderjaar geëmitteerde hoeveelheid CO2 uitgedrukt in tonnen, veroorzaakt door de activiteit.

B

In artikel 4, onder a, wordt «een inrichting» vervangen door «een activiteit» en wordt «drijft» vervangen door «verricht».

Artikel 5.31 (Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen)

Het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De in artikel 10.40, eerste lid, van de wet gestelde verplichting geldt niet:

    • a. indien voor bedrijfsafvalstoffen de afgifte geschiedt aan een andere persoon dan een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder b, aanhef en onder 1°, van de wet die een of meer milieubelastende activiteiten met afvalstoffen verricht die zijn aangewezen in paragraaf 3.6.5, 3.7.1, 3.7.7, 3.8.1, 3.2.14, 3.2.15, 3.3.10, 3.3.12, 3.3.13 of 3.6.8 voor zover het gaat om het vergisten van plantaardig materiaal of afdeling 3.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving,

    • b. indien voor bedrijfsafvalstoffen de persoon aan wie de afvalstoffen zijn afgegeven, op de locatie van die persoon uitsluitend milieubelastende activiteiten met afvalstoffen verricht die behoren tot een in bijlage I bij dit besluit aangegeven categorie of een combinatie van die categorieën,

    • c. voor gevaarlijke afvalstoffen, indien de afgifte geschiedt aan een andere persoon dan een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder b, van de wet, of

    • d. voor zover de afgifte betrekking heeft op afvalstoffen, die behoren tot een in bijlage II bij dit besluit aangegeven categorie.

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede en derde lid.

B

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a en b (...) niet zijnde een persoon als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a en b» vervangen door «die op grond van artikel 2, eerste lid, verplicht is om een melding te doen als bedoeld in artikel 10.40 van de wet, aan een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b, van de wet die niet verplicht is tot het doen van een melding als bedoeld in artikel 10.40 van de wet».

2. In het derde lid wordt «categorieën van inrichtingen» vervangen door «gevallen».

C

In artikel 5a wordt «binnen de inrichting» vervangen door «op de locatie».

D

Artikel 7, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Artikel 10.38, derde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing in de categorieën van gevallen waarin een persoon die op grond van artikel 2, eerste lid, verplicht is om een melding te doen als bedoeld in artikel 10.40 van de wet zich van stoffen, mengsels en producten, niet zijnde bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, ontdoet door afgifte aan een ander persoon of deze toepast.

E

In artikel 8, tweede lid, wordt «bijlage II» vervangen door «bijlage III bij dit besluit».

F

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De in artikel 10.39, eerste lid, onder a, van de wet gestelde verplichting geldt niet voor de categorieën van gevallen waarin de afgifte betrekking heeft op afvalstoffen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, en niet geschiedt aan een persoon die een stortplaats als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving exploiteert om die afvalstoffen te laten storten.

2. In het derde lid, aanhef, wordt «artikel 8.47, eerste lid, onder a, van de wet drijft» vervangen door «bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving exploiteert».

G

In artikel 11, eerste lid, onder e, f en g, wordt «inrichting» vervangen door »locatie».

H

Artikel 13 vervalt.

I

Bijlage I komt te luiden:

Bijlage I. , behorende bij artikel 2, eerste lid, onder b

Categorieën van milieubelastende activiteiten met afvalstoffen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b:

  • 1. het opslaan, overslaan of verwerken van:

    • a. banden;

    • b. ferro- of non-ferrometalen;

    • c. glas;

    • d. kabelschroot omhuld of geïsoleerd met kunststoffen, niet zijnde grondkabels;

    • e. papier;

    • f. schone kunststoffen;

    • g. schroot;

    • h. textiel;

    • i. afgedankte batterijen of accu’s als bedoeld in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 waarvoor verslag wordt gedaan als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008;

    • j. afgedankte elektrische en elektronische apparatuur als bedoeld in de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur waarvoor verslag wordt gedaan als bedoeld in artikel 19 of 20 van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur;

    • k. afgedankte autowrakken als bedoeld in het Besluit beheer autowrakken waarvoor verslag wordt gedaan als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het Besluit beheer autowrakken;

  • 2. het opslaan van:

    • a. ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van minder dan 35 m3;

    • b. ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 35 m3 of meer voor zover uitsluitend papier, textiel, ferro- of non-ferrometalen, schroot of glas nuttig worden toegepast of verwijderd, anders dan verbranden;

    • c. ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 35 m3 of meer voor zover daarvoor een innameplicht geldt bij of krachtens artikel 10.17 of 15.32, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer;

    • d. zuiveringsslib, kolenreststoffen of afvalgips met een capaciteit ten aanzien daarvan van minder dan 1.000 m3;

    • e. zuiveringsslib, kolenreststoffen of afvalgips met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer voor zover uitsluitend papier, textiel, ferro- of non-ferrometalen, schroot of glas nuttig worden toegepast of verwijderd, anders dan verbranden;

    • f. verontreinigde grond, waaronder begrepen verontreinigde baggerspecie, met een capaciteit ten aanzien daarvan van minder dan 50 m3;

    • g. minder dan 5 autowrakken en overige voertuigwrakken;

    • h. andere dan de onder a tot en met g bedoelde afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van minder dan 1.000 m3;

    • i. andere dan de onder a tot en met g bedoelde afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer voor zover uitsluitend papier, textiel, ferro- of non-ferrometalen, schroot of glas nuttig worden toegepast of verwijderd, anders dan verbranden;

    • j. andere dan de onder a tot en met g bedoelde afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer voor zover daarvoor een innameplicht geldt bij of krachtens artikel 10.17 of 15.32, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer;

  • 3. het overslaan van bedrijfsafvalstoffen of ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen met een opslagcapaciteit ten aanzien daarvan van minder dan 50 m3;

  • 4. het sorteren van bouw- en sloopafvalstoffen met een opslagcapaciteit van 50 m3 of minder;

  • 5. het composteren van groenafval met een verwerkingscapaciteit van 50 m3 per jaar of minder;

  • 6. het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen – anders dan verbranden of sorteren of composteren als bedoeld onder 4 of 5 – van ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen of van bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van minder dan 15.000.000 kg per jaar;

  • 7. de onder 6 bedoelde handelingen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.000.000 kg per jaar of meer voor zover uitsluitend papier, textiel, ferro- of non-ferrometalen, schroot of glas nuttig worden toegepast of verwijderd, anders dan verbranden;

  • 8. het geheel of gedeeltelijk vernietigen van genetisch gemodificeerde organismen als afvalstoffen of voorkomend in afvalstoffen.

J

Onder vernummering van bijlage II tot bijlage III komt bijlage II te luiden:

Bijlage II. , behorende bij artikel 2, eerste lid, onder d

Categorieën van bedrijfsafvalstoffen, gevaarlijke afvalstoffen of ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d:

  • 1. afvalstoffen die nuttig worden toegepast of worden verwijderd op dezelfde locatie als de locatie van productie;

  • 2. afvalstoffen afgegeven door een persoon die buiten Nederland is gevestigd en ten aanzien waarvan een kennisgeving op grond van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen is gedaan;

  • 3. onbeheerd aangetroffen bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, die door of vanwege een bestuursorgaan worden opgeruimd;

  • 4. bedrijfsafvalstoffen in een hoeveelheid van niet meer dan 50 kilogram per afgifte;

  • 5. ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen, voor zover zij uitsluitend worden overgeslagen;

  • 6. bedrijfsafvalstoffen naar soort en aard vergelijkbaar met huishoudelijke afvalstoffen, voor zover zij uitsluitend worden overgeslagen;

  • 7. veegvuil, marktafval, drijfafval en RKG-slib, voor zover zij uitsluitend worden overgeslagen.

K

Het opschrift van bijlage III (nieuw) komt te luiden:

Bijlage III. , behorende bij artikel 8

Artikel 5.32 (Besluit OM-afdoening)

Het Besluit OM-afdoening wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.1, onder c, komt te luiden:

c. omgevingsdienst:

een openbaar lichaam in de zin van artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen;.

B

Artikel 4.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «Regionale Uitvoeringsdiensten» vervangen door «omgevingsdiensten».

2. Onderdeel f vervalt, onder verlettering van de onderdelen g en h tot f en g.

Artikel 5.33 (Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer)

Het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel d, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. installatie: vaste technische eenheid waarbinnen een of meer van de activiteiten, genoemd in tabel 4.438a van het Besluit activiteiten leefomgeving, plaatsvinden en alle andere daar rechtstreeks mee samenhangende activiteiten die technisch verband houden met de binnen die eenheid verrichte activiteiten en van invloed kunnen zijn op emissies.

B

Artikel 3, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het verbod, bedoeld in artikel 2, geldt niet voor producten die worden verhandeld om uitsluitend te worden gebruikt bij een activiteit die wordt verricht in een installatie die zich bevindt op een locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht, voor zover zich op die locatie een installatie bevindt.

Artikel 5.34 (Besluit organisch-halogeengehalte van brandstoffen)

In artikel 3, tweede lid, onder a, van het Besluit organisch-halogeengehalte van brandstoffen wordt «, verleend krachtens de artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door «als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet».

Artikel 5.35 (Besluit van 15 oktober 2014, houdende regels ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning als bedoeld in artikel 1, vierde en vijfde lid, aanhef, van de Algemene Ouderdomswet (Stb. 2014, 385))

In artikel 1, onder e, van het Besluit van 15 oktober 2014, houdende regels ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning als bedoeld in artikel 1, vierde en vijfde lid, aanhef, van de Algemene Ouderdomswet (Stb. 2014, 385) wordt «Woningwet» vervangen door «op grond van artikel 4.3 van de Omgevingswet gestelde regels over bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken».

Artikel 5.36 (Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

Het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef komt te luiden:

Het is verboden afvalstoffen te storten op een stortplaats, die behoren tot een of meer van de navolgende categorieën:.

2. In onderdeel 13 wordt «zijnde motorrijtuigen (...) Wet milieubeheer» vervangen door «als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving».

B

In artikel 2 wordt «artikel 8.47, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer» vervangen door «de bijlage bij de Omgevingswet».

C

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3
  • 1. Het is verboden afvalstoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, anders dan voor het opslaan, op of in de bodem te brengen, anders dan deze te storten op een stortplaats of winningsafvalvoorziening.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven,

    • b. afvalwater,

    • c. het toepassen van afvalstoffen overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit,

    • d. plantenresten die zijn aangewezen bij regeling van Onze Minister, in de daarbij aangegeven gevallen,

    • e. meststoffen waarvan het gebruik is toegestaan op grond van het Besluit gebruik meststoffen.

  • 3. Het is verboden zich van afvalstoffen zijnde plantenresten te ontdoen door deze voor het opslaan op of in de bodem te brengen.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing op:

    • a. huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven,

    • b. het opslaan van plantenresten waarop het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is,

    • c. het opslaan van plantenresten die zijn aangewezen bij regeling van Onze Minister, in de daarbij aangegeven gevallen.

  • 5. Als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zijn de in het tweede lid onder b tot en met e en de in het vierde lid onder b en c aangegeven gevallen.

D

Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3a
  • 1. Het bevoegd gezag verbindt aan een omgevingsvergunning voor de opslag van afvalstoffen het voorschrift dat opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar.

  • 2. Indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen, kan het bevoegd gezag, in afwijking van het eerste lid, aan een zodanige vergunning het voorschrift verbinden dat de opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste drie jaar.

  • 3. Het bevoegd gezag kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, aan een omgevingsvergunning voor de opslag in oppervlaktewater van baggerspecie niet zijnde een gevaarlijke afvalstof als bedoeld in de Wet milieubeheer het voorschrift verbinden dat de opslag is toegestaan voor een termijn van ten hoogste tien jaar.

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid, gelden met betrekking tot de bij voorschrift aan een omgevingsvergunning, voor de opslag van metallisch kwik, te verbinden termijnen de daarover bij of krachtens Verordening (EU) nr. 2017/852 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 betreffende kwik, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1102/2008 (PbEU 2017, L 137) gestelde regels.

E

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Gedeputeerde staten (...) stortplaats» vervangen door «Aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op een stortplaats als bedoeld in artikel 3.85, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan het bevoegd gezag».

2. In het tweede lid wordt «gedeputeerde staten» vervangen door «het bevoegd gezag».

F

In de artikelen 6, eerste lid, 11f, eerste lid, onder b en c, en vierde lid, aanhef, 11h, eerste lid, aanhef en zesde lid, en 11i, eerste lid, wordt «drijft» vervangen door «exploiteert».

G

In artikel 10 wordt «een inrichting» vervangen door «degene».

H

In artikel 11a vervalt de begripsbepaling vergunning.

I

Artikel 11c wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «de vergunning» vervangen door «een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een stortplaats als bedoeld in artikel 3.85, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving» en vervalt «of beperkingen».

2. In de aanhef van het tweede lid wordt «de vergunning» vervangen door «een zodanige vergunning».

J

Artikel 11d komt te luiden:

Artikel 11d

Het bevoegd gezag kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 11c, eerste lid, voorschriften verbinden die afwijken van de bijlage bij dit besluit, voor zover dit uitdrukkelijk in die bijlage is vermeld.

K

Artikel 11e vervalt.

L

Artikel 11g wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «drijft» vervangen door «exploiteert».

2. In het tweede lid wordt «inrichting als de inrichting waarbinnen» vervangen door «locatie waarop».

3. In het derde lid wordt «vergunning» vervangen door «omgevingsvergunning».

M

In artikel 12a wordt na «Kernenergiewet» ingevoegd «, artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en de artikelen 8.40 en 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer».

N

In de voorschriften 1.2, eerste, derde en vierde lid, 2.2, eerste en derde lid, en 3.2, eerste en derde lid, van de bijlage, behorend bij de artikelen 11d en 11f, eerste lid, onder c, wordt «vergunning» vervangen door «omgevingsvergunning».

O

In voorschrift 4.1, eerste lid, onder b, van de bijlage, behorend bij de artikelen 11d en 11f, eerste lid, onder c, wordt «artikel 5a, onder c, van het Stortbesluit bodembescherming» vervangen door «artikel 8.50, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving».

Artikel 5.37 (Besluit subsidiëring stichting advisering bestuursrechtspraak milieu en ruimtelijke ordening)

In artikel 1, onder b, van het Besluit subsidiëring stichting advisering bestuursrechtspraak milieu en ruimtelijke ordening wordt «bedoeld in de artikelen 6.5b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, 20.14 van de Wet milieubeheer en 8.5 van de Wet ruimtelijke ordening» vervangen door «bedoeld in artikel 17.10 van de Omgevingswet».

Artikel 5.38 (Besluit van 14 december 2005, houdende tijdelijke herindeling van ministeriële taken in geval van een terroristische dreiging met een urgent karakter (Stb. 2005, 662)

In de bijlage, onder 9, bij het Besluit van 14 december 2005, houdende tijdelijke herindeling van ministeriële taken in geval van een terroristische dreiging met een urgent karakter (Stb. 2005, 662) wordt «artikel 5.31, derde lid, van de Waterwet» vervangen door «artikel 19.16, vierde lid, van de Omgevingswet».

Artikel 5.39 (Besluit veiligheidsregio’s)

Het Besluit veiligheidsregio’s wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De begripsomschrijving van «omgevingsvergunning» komt te luiden: omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Omgevingswet.

2. In de begripsomschrijving van «veiligheidsrapport» wordt «artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015» vervangen door «artikel 4.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving».

3. In de alfabetische rangschikking worden de volgende begripsbepalingen ingevoegd, luidende:

hogedrempelinrichting:

hogedrempelinrichting als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

Seveso-inrichting:

Seveso-inrichting als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

Seveso-richtlijn:

Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197);.

B

Na artikel 1.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.2

Een wijziging van de Seveso-richtlijn geldt voor de toepassing van dit besluit met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

C

In het opschrift van paragraaf 1 van hoofdstuk 6 wordt «inrichtingen» vervangen door «hogedrempelinrichtingen».

D

Artikel 6.1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het bestuur van de veiligheidsregio stelt een rampbestrijdingsplan vast voor locaties waarop hogedrempelinrichtingen worden geëxploiteerd.

2. In het tweede lid wordt «in een inrichting die in een andere staat is gelegen» vervangen door «op locaties waarop hogedrempelinrichtingen worden geëxploiteerd die in een andere staat zijn gelegen».

E

In artikel 6.1.2 vervalt «, op grond van artikel 6.15, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht,» en wordt na «heeft ontvangen» ingevoegd «van het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning».

F

Artikel 6.1.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «inrichting» vervangen door «hogedrempelinrichting».

2. In onderdeel e wordt «het terrein van de inrichting» vervangen door «de locatie waarop een hogedrempelinrichting wordt geëxploiteerd».

G

In de artikelen 6.1.4 en 6.1.6 wordt «inrichting» vervangen door «hogedrempelinrichting».

H

In artikel 6.1.5 wordt «in de inrichting» vervangen door «op een locatie waarop een hogedrempelinrichting wordt geëxploiteerd» en wordt «waarin de inrichting» vervangen door «waarin die locatie».

I

In artikel 6.1.7 wordt «in de betrokken inrichtingen» vervangen door «op de betrokken locaties waarop hogedrempelinrichtingen worden geëxploiteerd».

J

Artikel 6.1.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «inrichting» vervangen door «locatie waarop een hogedrempelinrichting wordt geëxploiteerd».

b. In onderdeel a wordt «inrichting drijft» vervangen door «hogedrempelinrichting exploiteert».

c. In onderdeel b wordt «inrichting» vervangen door «hogedrempelinrichting».

d. In onderdeel c wordt «de inrichting» vervangen door «het exploiteren van de hogedrempelinrichting».

2. In het tweede lid wordt «inrichting» vervangen door «hogedrempelinrichting».

K

In het opschrift van paragraaf 3 van hoofdstuk 6 wordt «afvalvoorzieningen» vervangen door «winningsafvalvoorzieningen».

L

Artikel 6.3.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een ramp in een afvalvoorziening» vervangen door «locaties waarop winningsafvalvoorzieningen» en wordt «na de Wet milieubeheer» ingevoegd «worden geëxploiteerd».

2. In het derde lid wordt «een afvalvoorziening» vervangen door «het exploiteren van een winningsafvalvoorziening».

M

In artikel 6.3.2 wordt «afvalvoorziening categorie A drijft» vervangen door «winningsafvalvoorziening categorie A exploiteert» en wordt na «omgevingsvergunning voor» ingevoegd «het exploiteren van».

N

Artikel 7.1 komt te luiden:

Artikel 7.1
  • 1. Het bestuur van de veiligheidsregio kan als bedrijfsbrandweerplichtig aanwijzen een locatie waarop een of meer van de volgende milieubelastende activiteiten worden verricht:

    • a. het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.50, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. het opslaan van gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan in een opslagplaats voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger van:

      • 1°. 10.000 kg of meer gevaarlijke stoffen, als het geheel of gedeeltelijk gaat om brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen, of zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met die verbindingen;

      • 2°. meer dan 1.500 l giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen; of

      • 3°. meer dan 1.500 l tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, in gasflessen;

    • c. het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van stoffen of goederen, bedoeld in artikel 3.285 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger van:

      • 1°. vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;

      • 2°. ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht; of

      • 3°. gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, genoemd in bijlage I, deel 1, kolom 2, of deel 2, kolom 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage;

    • d. het voor het vervoer van stoffen of goederen opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.285 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

      • 1°. het voor meer dan 24 uur opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c; of

      • 2°. het opstellen van meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c; en

    • e. het exploiteren van een spoorwegemplacement, bedoeld in artikel 3.295a van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. Het bestuur van de veiligheidsregio kan ook als bedrijfsbrandweerplichtig aanwijzen een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, met uitzondering van een inrichting waarop artikel 44 van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen van toepassing is.

O

Artikel 7.2 komt te luiden:

Artikel 7.2
  • 1. Alvorens tot aanwijzing over te gaan, verzoekt het bestuur van de veiligheidsregio degene die de milieubelastende activiteit op de locatie verricht of de exploitant van de inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, waarvan het bestuur redelijkerwijs kan vermoeden dat deze in geval van een brand of ongeval bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid kan opleveren, binnen een door het bestuur te stellen termijn een rapport inzake de bedrijfsbrandweer over te leggen, dat de volgende gegevens bevat:

    • a. een aanduiding van de begrenzing van de locatie en een algemene beschrijving van:

      • 1°. de locatie waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht of de inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet;

      • 2°. de milieubelastende activiteiten die worden verricht op de locatie en andere milieubelastende activiteiten die de milieubelastende activiteiten op de locatie functioneel ondersteunen;

      • 3°. de op de locatie of in de inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, voorkomende stoffen; en

      • 4°. de eigenschappen van deze stoffen;

    • b. een algemene beschrijving van de processen die op de locatie waarop de milieubelastende activiteiten worden verricht of in de inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, plaatsvinden;

    • c. een beschrijving van de aard, de omvang, het verloop in de tijd en de bestrijding of de beheersing van een brand of een ongeval op de locatie waarop de milieubelastende activiteiten worden verricht of op het terrein van de inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet:

      • 1°. die gegeven de aard van een installatie of de milieubelastende activiteiten die op de locatie worden verricht of gegeven de aard van de inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, rekening houdend met de daarin aangebrachte preventieve voorzieningen, als reëel en typerend wordt geacht;

      • 2°. waarbij schade aan gebouwen of personen in de omgeving van de locatie waarop de milieubelastende activiteiten worden verricht of in de omgeving van de inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, kan ontstaan, en

      • 3°. waarbij van preventieve of repressieve maatregelen duidelijk effect verwacht mag worden, waardoor escalatie daarvan wordt voorkomen;

    • d. de maatgevende incidentscenario’s dat wil zeggen de geloofwaardige incidentscenario’s, bedoeld in onderdeel c, die bepalend zijn voor de omvang en de uitrusting van de bedrijfsbrandweer;

    • e. een beschrijving van de organisatie van de nodig geachte bedrijfsbrandweer, waaronder de omvang van het personeel en het materieel.

  • 2. Als voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, wordt het verzoek, bedoeld in het eerste lid, zo spoedig mogelijk gedaan nadat het bestuur van de veiligheidsregio in de gelegenheid is gesteld advies als bedoeld in artikel 4.33 van het Omgevingsbesluit uit te brengen.

  • 3. Indien gegevens als bedoeld in het eerste lid reeds zijn opgenomen in een veiligheidsrapport, kan in het rapport worden volstaan met een verwijzing naar de desbetreffende gegevens.

  • 4. Het bestuur van de veiligheidsregio zendt een exemplaar van het rapport aan:

    • a. de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet;

    • b. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de locatie of de inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, is gelegen;

    • c. het bestuursorgaan dat beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit of op een aanvraag om een vergunning voor de inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet; en

    • d. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, indien de locatie of inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, is gelegen op of deel uitmaakt van, een luchthaven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart.

  • 5. Het bestuur van de veiligheidsregio kan degene die de milieubelastende activiteiten op de locatie verricht of de exploitant van de inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, verzoeken om aan het bestuur aanvullende gegevens te verschaffen.

P

Artikel 7.3 komt te luiden:

Artikel 7.3
  • 1. Indien het bestuur van de veiligheidsregio van oordeel is dat de locatie, waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht of de inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, in geval van een brand of ongeval bijzonder gevaar kan opleveren voor de openbare veiligheid, wijst het bestuur die locatie of inrichting aan als bedrijfsbrandweerplichtig. Het bestuur bepaalt daarbij de termijn waarbinnen over een bedrijfsbrandweer dient te worden beschikt.

  • 2. Als voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vindt de aanwijzing bedoeld in het eerste lid, plaats binnen 26 weken na ontvangst van het rapport inzake de bedrijfsbrandweer. Als op het moment van het verstrijken van die termijn de omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk is, vindt de aanwijzing in afwijking van de eerste zin plaats binnen 8 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning.

  • 3. In de aanwijzing stelt het bestuur van de veiligheidsregio de begrenzing vast van de locatie of de inrichting waarop de aanwijzing van toepassing is.

  • 4. Het bestuur van de veiligheidsregio gaat niet over tot het aanwijzen dan nadat de bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, door het bestuur in de gelegenheid zijn gesteld advies ter zake uit te brengen.

  • 5. Het bestuur van de veiligheidsregio kan locaties of inrichtingen aanwijzen waarvoor degenen die de milieubelastende activiteiten verrichten op die locaties respectievelijk de exploitanten van die inrichtingen gezamenlijk dienen te beschikken over een bedrijfsbrandweer. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Het bestuur van de veiligheidsregio stuurt een afschrift van de aanwijzing aan de bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.2, vierde lid.

  • 7. Het bestuur van de veiligheidsregio kan in de aanwijzing, bedoeld in het eerste en vijfde lid, slechts eisen stellen aan:

    • a. de geoefendheid en de samenstelling van de bedrijfsbrandweer waarbij de functies genoemd in het Besluit personeel veiligheidsregio’s, kunnen worden aangewezen;

    • b. de voorzieningen inzake bluswater, melding, alarmering en verbindingen;

    • c. het blusmaterieel;

    • d. de beschermende middelen;

    • e. de alarmering van en samenwerking met de brandweer en andere hulpverleningsorganisaties; en

    • f. de omvang van het personeel en het materieel van de bedrijfsbrandweer.

Q

Artikel 7.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Na wijziging of uitbreiding van een aangewezen locatie, van een milieubelastende activiteit op een aangewezen locatie of van een inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, dan wel verandering van de gebezigde processen die in betekenende mate consequenties hebben voor de inhoud van het rapport, verstrekt degene die de milieubelastende activiteit verricht of de exploitant van de inrichting zo spoedig mogelijk een dienovereenkomstig gewijzigd rapport aan het bestuur van de veiligheidsregio. Als voor de wijziging, uitbreiding of verandering een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend wordt het gewijzigd rapport gelijktijdig met die aanvraag verstrekt aan het bestuur van de veiligheidsregio.

2. In het tweede lid wordt «tweede tot en met vierde lid» vervangen door «derde tot en met vijfde lid».

3. In het vijfde lid wordt «tweede en vierde lid» vervangen door «vierde en zesde lid».

R

Artikel 7.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «van een aangewezen» ingevoegd «locatie of».

2. In het derde lid wordt «tweede en vierde lid» vervangen door «vierde en zesde lid».

S

In artikel 7.6, eerste lid, wordt na «ten aanzien van een» ingevoegd «locatie of».

T

Bijlage 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. «BRZO» wordt vervangen door «hogedrempelinrichtingen».

2. «Hogedrempelbedrijven als bedoeld in artikel 1 van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015» wordt vervangen door «hogedrempelinrichtingen».

Artikel 5.40 (Besluit vergoedingen Kernenergiewet)

Het Besluit vergoedingen Kernenergiewet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 7, derde lid, vervalt.

B

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer» vervangen door «de Omgevingswet».

2. In het tweede lid wordt «artikel 2.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer» vervangen door «de Omgevingswet» en wordt «gegeven» vervangen door «geven».

3. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel d wordt «hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer» vervangen door «de Omgevingswet» en wordt «als bedoeld in artikel 7.27, vierde lid, van de Wet milieubeheer» vervangen door «hiervan».

b. In onderdeel e wordt «hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer» vervangen door «de Omgevingswet» en wordt «als bedoeld in artikel 7.27, vierde lid, van de Wet milieubeheer» vervangen door «hiervan».

Artikel 5.41 (Besluit vervoer gevaarlijke stoffen)

In artikel 4, eerste lid, onder h, van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen wordt «consumentenvuurwerk als bedoeld in het Vuurwerkbesluit» vervangen door «vuurwerk dat op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik».

Artikel 5.42 (Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen)

In artikel 1, eerste lid, van het Besluit vervoer, splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen wordt in de begripsbepaling van «locatie» «of als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer» vervangen door «, locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht».

Artikel 5.43 (Drinkwaterbesluit)

Het Drinkwaterbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen 19, tweede lid, en 34, eerste lid, wordt «artikel 1, eerste lid, van de Woningwet» vervangen door «bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving».

B

In artikel 35, eerste lid, onder c en e, wordt «artikel 1.1, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012» vervangen door «bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving».

C

In artikel 38, vierde lid, onder g, wordt «inrichting» vervangen door «instelling».

D

In artikel 53, vierde lid, wordt «artikel 5.29 van de Waterwet» vervangen door «artikel 19.14 van de Omgevingswet».

Artikel 5.44 (Mijnbouwbesluit)

Het Mijnbouwbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 8, eerste lid, wordt «de artikelen 56»(..) «Erfgoedwet» vervangen door «de artikelen 19.9 en 15.1, eerste lid, aanhef en onder k, van de Omgevingswet»

B

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt na «verkenningsonderzoek» ingevoegd «op land».

b. De onderdelen d tot en met f vervallen, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt.

2. Het tweede en vierde lid vervallen, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

C

De artikelen 13 tot en met 15 en paragraaf 2.3 vervallen.

D

De artikelen 44 tot en met 45a vervallen.

E

In artikel 64 wordt «44 tot en met 49» vervangen door «46 tot en met 49».

F

Artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 44 of 45» vervangen door «de artikelen 7.67, onderdeel b, onder 1°, of 7.67, onderdeel b, onder 2°, van het Besluit activiteiten leefomgeving».

2. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Indien de vergunning betrekking heeft op een project voor het aanleggen van een pijpleiding waarvoor op grond van artikel 16.43 van de Omgevingswet een milieueffectrapport moet worden gemaakt, is afdeling 16.4 van die wet van toepassing.

G

In artikel 95 wordt «op grond van het Besluit milieueffectrapportage het maken van een milieueffectrapport verplicht is» vervangen door «op grond van artikel 16.43 van de Omgevingswet een milieueffectrapport moet worden gemaakt».

H

Artikel 161a, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «verlenen, wijzigen of intrekken van» vervangen door «verlenen, wijzigen, intrekken of beoordelen van».

2. Onderdelen c en d komen te luiden:

  • c. een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet;

  • d. een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet;

3. Onderdelen h, i en j komen te luiden:

  • h. een melding als bedoeld in artikel 2.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • i. een toestemming als bedoeld in artikel 2.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • j. gegevens en bescheiden als bedoeld in de artikelen 4.1117, 6.47a en 7.69 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 5.45 (Productenbesluit asbest)

Artikel 2 van het Productenbesluit asbest wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «in een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer» vervangen door «bij het verrichten van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving».

2. Onderdeel e komt te luiden:

  • e. het verwijderen van asbest bij sloopwerkzaamheden aan bouwwerken als bedoeld in artikel 7.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 5.46 (Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart)

Het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onder l, komt te luiden:

  • l. ontvangstvoorziening: voor het inzamelen van scheepsafvalstoffen bedoeld schip of bedoelde locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht;.

2. Het derde lid, onder a, komt te luiden:

  • a. overslaginstallatie: voor het laden en lossen van schepen bedoelde locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht;.

B

In artikel 15, tweede lid, wordt «drijft» vervangen door «exploiteert».

C

In artikel 16 wordt «een inrichting voor het inzamelen van scheepsafvalstoffen drijft» vervangen door «een ontvangstvoorziening exploiteert» en wordt «in die inrichting» vervangen door «op de ontvangstvoorziening».

D

In artikel 32, derde lid, wordt «overslaginrichting» vervangen door «overslaginstallatie».

E

In artikel 33 wordt «overslaginrichting drijft» vervangen door «overslaginstallatie exploiteert» en wordt «in die inrichting» vervangen door «op die overslaginstallatie».

F

In de artikelen 53, vijfde lid, en 66 wordt «drijft» vervangen door «exploiteert».

G

In artikel 67 wordt «een inrichting voor het inzamelen van scheepsafvalstoffen drijft» vervangen door «een ontvangstvoorziening exploiteert» en wordt «in die inrichting» vervangen door «op de ontvangstvoorziening».

H

Artikel 68 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «Degene die de inrichting drijft» vervangen door «Degene die de ontvangstvoorziening exploiteert».

2. In het derde en vierde lid wordt «de inrichting» vervangen door «de ontvangstvoorziening».

I

In artikel 75 wordt «een inrichting voor het inzamelen van scheepsafvalstoffen drijft» vervangen door «een ontvangstvoorziening exploiteert» en wordt «in die inrichting» vervangen door «op de ontvangstvoorziening».

J

Artikel 100a komt te luiden:

Artikel 100a

Dit besluit berust mede op de artikelen 4.3 en 4.5 van de Omgevingswet en de artikelen 9.5.2. en 10.40a, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

Artikel 5.47 (Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer)

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen d en g, wordt «artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012» vervangen door «bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving».

2. In onderdeel f wordt «onder f» vervangen door «onder e».

Artikel 5.48 (Vuurwerkbesluit)

Het Vuurwerkbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de begripsomschrijving van «ADR» wordt «de op 30 september» vervangen door «op 30 september».

b. De begripsbepalingen «bijlage», «beperkt kwetsbaar object», «bestemmingsgrens», «bevoegd gezag», «bouwstrook», «consumentenvuurwerk», «geprojecteerd beperkt kwetsbaar of kwetsbaar object», «kwetsbaar object», «professioneel vuurwerk», «pyrotechnische artikelen voor theatergebruik», «theatervuurwerk», «veiligheidsafstand», «woning», «woonschip» en «woonwagen» vervallen.

c. In de begripsomschrijving van fop- en schertsvuurwerk wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk».

d. In de alfabetische rangschikking worden twee begripsbepalingen ingevoegd, luidende:

pyrotechnisch artikel voor theatergebruik: pyrotechnisch artikel voor podiumgebruik;

omgevingsvergunning: omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Omgevingswet;.

2. Het tweede lid vervalt.

3. Het derde, vierde en vijfde lid worden vernummerd tot tweede, derde en vierde lid.

4. Het tweede lid (nieuw) komt te luiden:

  • 2. Voor de toepassing van dit besluit wordt met vuurwerk van categorie F4 gelijkgesteld:

    • a. vuurwerk van categorie F2 of F3 dat niet op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik; en

    • b. een door Onze Minister aangewezen stof of een preparaat, een voorwerp of een onderdeel van een voorwerp dan wel een stof of een preparaat, een voorwerp of een onderdeel van een voorwerp dat behoort tot een door Onze Minister bij ministeriële regeling aangewezen categorie, voor zover die stof of dat preparaat, dat voorwerp of dat onderdeel van een voorwerp kennelijk is bestemd of wordt gebruikt om voor vermakelijkheidsdoeleinden effecten te bewerkstelligen.

5. Het derde lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef komt te luiden:

Voor de toepassing van de artikelen 1.2.2, eerste tot en met derde lid, 2.3.2, 2.3.3 en 2.3.4 wordt onder het begrip particulier mede verstaan een exploitant van een bedrijf zonder rechtspersoonlijkheid of een rechtspersoon die:.

b. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. geen milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.30 of 3.286, eerste lid, onder i, van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht;.

6. Het vierde lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de onderdelen a en b wordt «het ADR» vervangen door «de ADR».

b. De onderdelen c tot en met f vervallen, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt.

B

Artikel 1.1.2a, eerste lid, onder a, komt te luiden:

  • a. Een persoon die over een omgevingsvergunning beschikt voor het opslaan, herverpakken en bewerken van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of vuurwerk van categorie F4, bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving;.

C

Artikel 1.1.4 vervalt.

D

In artikel 1.2.2, eerste tot en met derde lid, wordt «professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F4».

E

Artikel 1.2.2a vervalt.

F

Artikel 1.2.3 komt te luiden:

Artikel 1.2.3

Het is verboden vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik zonder een daartoe verleende omgevingsvergunning te vervaardigen of, behoudens het bepaalde in artikel 3B.1, eerste lid, te bewerken.

G

Artikel 1.2.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het is verboden vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voorhanden te hebben.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik,» en wordt «25 kilogram consumentenvuurwerk» vervangen door «25 kg van dat vuurwerk».

b. In onderdeel b wordt «25 kilogram consumentenvuurwerk» vervangen door «25 kg vuurwerk van categorie F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik,».

c. In de onderdelen c en d wordt «professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk».

d. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. op een locatie waarop een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.30 of 3.286, eerste lid, onder i, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht, die is gemeld overeenkomstig artikel 4.1030 van dat besluit of waarvoor een omgevingsvergunning is verleend.

3. In het derde lid wordt «professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F4».

H

Artikel 1.2.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid komt de aanhef van onderdeel c te luiden:

  • c. het met een omgevingsvergunning voor het opslaan van vuurwerk of van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder i, van het Besluit activiteiten leefomgeving:.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik», wordt «25 kilogram» vervangen door «25 kg» en wordt «professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F4».

b. In onderdeel a wordt «het bij of krachtens dit besluit bepaalde» vervangen door «het Besluit activiteiten leefomgeving».

I

Artikel 1.2.6, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. in de aanhef wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik».

2. In onderdeel a wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik».

J

Artikel 1.3.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, wordt «van het ADR» vervangen door «bij de ADR».

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt «opslag als bedoeld in artikel 1.1.4, derde lid» vervangen door «het met een omgevingsvergunning opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder i, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in containers voor vervoer op een locatie op een haventerrein van de zeehaven van Amsterdam, Eemshaven, Rotterdam of Vlissingen».

K

Artikel 1.3.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik».

2. In het derde lid wordt «professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F4».

3. In het vierde lid, onder c, wordt «consumenten- of professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2, F3 of F4».

L

Artikel 1.4.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik».

b. In onderdeel b wordt «professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F4».

2. In het tweede lid wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik».

3. In het derde lid, onder d, wordt «consumenten- of professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2, F3 of F4».

M

Artikel 1.4.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder a, wordt «consumenten- en professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2, F3 of F4».

2. In het derde lid wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3».

N

De artikelen 1.4.3 en 1.4.4 vervallen.

O

In artikel 1A.1.1 komt de omschrijving van «markttoezichthouder» te luiden: persoon als bedoeld in artikel 18.6, eerste lid, van de Omgevingswet die door Onze Minister is aangewezen en die handelt in het kader van markttoezicht;.

P

In artikel 1A.5.14, derde en vierde lid, wordt «bijlage 4» vervangen door «de bijlage bij dit besluit».

Q

Het opschrift van hoofdstuk 2 komt te luiden:

Hoofdstuk 2. Vuurwerk van categorie F1, F2 of F3

R

In het opschrift van paragraaf 1 van hoofdstuk 2 wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3».

S

Artikel 2.1.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «consumentenvuurwerk is bij het opslaan en het voorhanden hebben anders dan door particulieren, op zodanige wijze verpakt dat het volgens bijlage A van het ADR» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 is bij het voorhanden hebben anders dan door particulieren, op zodanige wijze verpakt dat het volgens bijlage A bij de ADR».

2. In het tweede lid wordt «opslag als bedoeld in artikel 1.1.4, derde lid» vervangen door «het met een omgevingsvergunning opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder i, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in containers voor vervoer op een locatie op een haventerrein van de zeehaven van Amsterdam, Eemshaven, Rotterdam of Vlissingen».

T

Artikel 2.1.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «Consumentenvuurwerk» vervangen door «Vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik,».

b. In onderdeel f wordt «het vuurwerk betreft dat is ingedeeld in categorie F3» vervangen door «het vuurwerk van categorie F3 betreft».

c. In de onderdelen g en h wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk».

2. In het tweede lid wordt «Consumentenvuurwerk» vervangen door «Vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik».

3. In het derde en vijfde lid wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk».

4. In het zesde lid wordt «opslag als bedoeld in artikel 1.1.4, derde lid» vervangen door «het met een omgevingsvergunning opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder i, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in containers voor vervoer op een locatie op een haventerrein van de zeehaven van Amsterdam, Eemshaven, Rotterdam of Vlissingen».

5. In het zevende lid wordt «Consumentenvuurwerk» vervangen door «Vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik».

U

In artikel 2.1.4 wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik».

V

Paragraaf 2 van hoofdstuk 2 vervalt.

W

In het opschrift van paragraaf 3 van hoofdstuk 2 wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3».

X

Artikel 2.3.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik».

2. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. degene die een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.30 van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht;.

Y

In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3».

Z

In artikel 2.3.3 wordt «25 kilogram consumentenvuurwerk» vervangen door «25 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3» en wordt «hoeveelheid consumentenvuurwerk» vervangen door «hoeveelheid vuurwerk».

AA

Artikel 2.3.4 komt te luiden:

Artikel 2.3.4

Het is verboden vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 aan een particulier bedrijfsmatig ter beschikking te stellen op een andere plaats dan een ruimte voor verkoop aan particulieren als bedoeld in artikel 4.1046 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

AB

In artikel 2.3.5 wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3».

AC

In het opschrift van hoofdstuk 3 wordt «Professioneel vuurwerk» vervangen door «Vuurwerk van categorie F4».

AD

In het opschrift van paragraaf 1 van hoofdstuk 3 wordt «professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F4».

AE

Artikel 3.1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «Professioneel vuurwerk» vervangen door «Vuurwerk van categorie F4».

b. In onderdeel f vervalt «, voor zover het vuurwerk betreft dat is ingedeeld in categorie F3 of F4,».

c. In onderdeel g vervalt «professionele».

2. In het tweede lid wordt «professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F4» en vervalt «voor zover het betreft categorie F2: „uitsluitend buitenshuis te gebruiken» en, in voorkomend geval, de minimale veiligheidsafstand(en); voor zover het betreft categorie F3: «uitsluitend buitenshuis te gebruiken» en de minimale veiligheidsafstand(en); voor zover het betreft categorie F4:».

3. In het derde en vijfde lid wordt «professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F4».

4. In het zesde lid wordt «opslag als bedoeld in artikel 1.1.4, derde lid» vervangen door «het met een omgevingsvergunning opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder i, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in containers voor vervoer op een locatie op een haventerrein van de zeehaven van Amsterdam, Eemshaven, Rotterdam of Vlissingen».

5. In het zevende lid wordt «Professioneel vuurwerk» vervangen door «Vuurwerk van categorie F4» en wordt «professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F4.

AF

Paragraaf 2 van hoofdstuk 3 vervalt.

AG

In het opschrift van paragraaf 3 van hoofdstuk 3 wordt «professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F4».

AH

Artikel 3.3.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F4».

2. In het tweede lid vervalt «professioneel».

AI

In artikel 3A.1.1, zesde lid, wordt «opslag als bedoeld in artikel 1.1.4, derde lid» vervangen door «het met een omgevingsvergunning opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder i, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in containers voor vervoer op een locatie op een haventerrein van de zeehaven van Amsterdam, Eemshaven, Rotterdam of Vlissingen».

AJ

Artikel 3A.1.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Verpakt theatervuurwerk is bij het opslaan en het voorhanden hebben op zodanige wijze verpakt dat zij volgens bijlage A van het ADR» vervangen door «Pyrotechnische artikelen voor theatergebruik zijn bij het voorhanden hebben op zodanige wijze verpakt dat zij volgens bijlage A bij de ADR».

2. In het tweede lid wordt «theatervuurwerk» vervangen door «pyrotechnische artikelen voor theatergebruik» en wordt «opslag als bedoeld in artikel 1.1.4, derde lid» vervangen door «het met een omgevingsvergunning opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder i, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in containers voor vervoer op een locatie op een haventerrein van de zeehaven van Amsterdam, Eemshaven, Rotterdam of Vlissingen».

AK

Paragraaf 2 van hoofdstuk 3a vervalt.

AL

Artikel 3A.3.1, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Het verbod geldt niet voor het ter beschikking stellen aan een persoon met gespecialiseerde kennis die gerechtigd is de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik op te slaan of te bewerken, dan wel, indien de betrokken persoon de artikelen tot ontbranding zal brengen, gerechtigd is de artikelen tot ontbranding te brengen.

AM

Artikel 3B.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «consumentenvuurwerk, professioneel».

2. In het derde lid, onder b, wordt «uit een inrichting als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, 3.2.1, eerste lid, of 3A.2.1, eerste lid, of een inrichting ten aanzien waarvan de in artikel 4.11, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer opgenomen verplichting geldt» vervangen door «van een locatie waarop een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.30 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht, die is gemeld overeenkomstig artikel 4.1030 van dat besluit of waarvoor een omgevingsvergunning is verleend geldt».

AN

In artikel 3B.2, vierde lid, komt de tweede zin te luiden: De verzekering is gesloten bij een financiële onderneming die op grond van de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van verzekeraar mag uitoefenen.

AO

In artikel 3B.3a, tweede lid, onder d, wordt «consumentenvuurwerk, professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2, F3 of F4».

AP

Artikel 3B.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «20 kilogram theatervuurwerk» vervangen door «20 kg pyrotechnische artikelen voor theatergebruik».

b. In onderdeel b wordt «200 kilogram consumentenvuurwerk» vervangen door «200 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van het gewicht van de artikelen als zijnde onverpakt vuurwerk onderscheidenlijk onverpakte pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.

3. In het vierde lid wordt «consumentenvuurwerk of theatervuurwerk» vervangen door «vuurwerk of de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik».

AQ

Artikel 3B.5, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De artikelen 5.38, eerste en tweede lid, 5.39, aanhef en onder a, 5.40, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a en d, 16.65, tweede lid, en 18.10, vierde lid, onder b, van de Omgevingswet en de artikelen 8.97 tot en met 8.102 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn van overeenkomstige toepassing.

AR

Hoofdstuk 4 vervalt.

AS

In artikel 5.3.6, derde lid, wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik».

AT

In artikel 5.3.8 wordt «professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F4» en wordt «consumentenvuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3».

AU

In artikel 5.4.1 wordt «van het ADR» vervangen door «bij de ADR».

AV

De bijlagen 1 tot en met 3 vervallen.

AW

Het opschrift van bijlage 4 komt te luiden:

Bijlage

Artikel 5.49 (Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet)

Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1a wordt «artikel 12.29, aanhef en onder e en f, van de Wet milieubeheer» vervangen door «artikel 20.6 in verbinding met artikel 20.7, aanhef en onder a, van de Omgevingswet».

B

Artikel 27, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt als opslagruimte voor meststoffen uitsluitend in aanmerking genomen de opslagruimte voor dierlijke meststoffen die onder de reikwijdte van paragraaf 3.3.14, 3.6.1 of 3.6.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving valt.

C

Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onder a, wordt «artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in de tot het bedrijf behorende stallen» vervangen door «de artikelen 3.201 of 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving».

2. In het derde lid wordt «voor het bedrijf ingevolge artikel 8.40 van de Wet milieubeheer geen vergunningplicht geldt» vervangen door «de activiteiten die door het bedrijf worden verricht niet zijn aangewezen als vergunningplichtig geval in artikel 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving».

D

In artikel 29, eerste lid, onder c, vervalt «in de tot het bedrijf behorende stallen» en wordt «, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door «voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving».

Artikel 5.50 (Waterbesluit)

Het Waterbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

De hoofdstukken 1 tot en met 7 vervallen, met uitzondering van paragraaf 3 van hoofdstuk 1 en paragraaf 2 van hoofdstuk 7.

B

In de artikelen 1.3, 7.3 en 7.4 wordt «wet» vervangen door «Waterwet».

C

De artikelen 8.1 tot en met 8.8 vervallen.

D

De bijlagen I tot en met IV vervallen.

E

In het opschrift van bijlage V wordt «wet» vervangen door «Waterwet».

F

In het opschrift van bijlage VI wordt «wet» vervangen door «Waterwet» en wordt «veiligheidsnormen, bedoeld in artikel 2.4 van de wet» vervangen door «omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet».

HOOFDSTUK 6 INTREKKING BESLUITEN

Artikel 6.1 (intrekken besluiten)

De volgende besluiten worden ingetrokken:

  • a. Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • b. Besluit algemene regels milieu mijnbouw;

  • c. Besluit algemene regels ruimtelijke ordening;

  • d. Besluit beheer winningsafvalstoffen;

  • e. Besluit derogatie luchtkwaliteitseisen;

  • f. Besluit energieprestatie gebouwen;

  • g. Besluit emissiearme huisvesting;

  • h. Besluit externe veiligheid buisleidingen;

  • i. Besluit externe veiligheid inrichtingen;

  • j. Besluit externe veiligheid transportroutes,

  • k. Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);

  • l. Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden;

  • m. Besluit inventarisatie broeikasgassen Wlv;

  • n. Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009;

  • o. Besluit leges Wet beheer rijkswaterstaatswerken;

  • p. Besluit lozen buiten inrichtingen;

  • q. Besluit lozing afvalwater huishoudens;

  • r. Besluit maatregelen richtwaarden luchtkwaliteitseisen;

  • s. Besluit milieu-effectrapportage;

  • t. Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval;

  • u. Besluit nadere omschrijving begrip autowrakken;

  • v. Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);

  • w. Besluit ruimtelijke ordening;

  • x. Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet;

  • y. Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds;

  • z. Besluit omgevingsrecht;

  • aa. Besluit ontgrondingen in rijkswateren;

  • bb. Besluit risico's zware ongevallen 2015;

  • cc. Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen;

  • dd. Bouwbesluit 2012;

  • ee. Infiltratiebesluit bodembescherming;

  • ff. Registratiebesluit externe veiligheid;

  • gg. Stortbesluit bodembescherming;

  • hh. Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol;

  • ii. Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten.

HOOFDSTUK 7 VOORMALIGE RIJKSREGELS (BRUIDSSCHAT)

AFDELING 7.1 BRUIDSSCHAT IN OMGEVINGSPLAN

Artikel 7.1 (hoofdstukken bruidsschat omgevingsplan)

Van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet, maken de volgende hoofdstukken en bijlage deel uit:

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
  • 1. Begripsbepalingen die, op de dag van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.

  • 2. Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.

HOOFDSTUK 2

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 3

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 4

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 5

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 6

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 7

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 8

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 9

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 10

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 11

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 12

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 13

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 14

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 15

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 16

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 17

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 18

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 19

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 20

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 21

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 22 ACTIVITEITEN
AFDELING 22.1 ALGEMEEN
Artikel 22.1 Voorrangsbepaling
  • 1. De regels in afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.

  • 2. De regels in afdeling 22.3 zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:

    • a. een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;

    • b. een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van die wet onherroepelijk wordt.

Artikel 22.2 Overgangsrecht: gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten
  • 1. Voor de toepassing van de artikelen 22.28, eerste en tweede lid, 22.38, 22.287, 22.288, 22.290 tot en met 22.293 en 22.295 wordt onder gemeentelijk monument respectievelijk voorbeschermd gemeentelijk monument ook verstaan een monument of archeologisch monument dat op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen respectievelijk waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is.

  • 2. Het eerste lid is van toepassing:

    • a. als het gaat om een aangewezen monument of archeologisch monument: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven; en

    • b. als het gaat om een monument of archeologisch monument waarop voordat het is aangewezen de verordening van overeenkomstige toepassing is: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of dit omgevingsplan geen voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om die functie-aanduiding te geven.

Artikel 22.3 Overgangsrecht: rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten

De artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, zijn van overeenkomstige toepassing op een activiteit als bedoeld in die artikelonderdelen die wordt verricht op een locatie waarvoor een op grond van artikel 4.35, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet als instructie geldende aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet van kracht is, zolang in dit omgevingsplan aan die locatie nog niet de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

AFDELING 22.2 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT BOUWWERKEN, OPEN ERVEN EN TERREINEN
§ 22.2.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.4 Maatwerkvoorschriften
  • 1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over deze afdeling, met uitzondering van bepalingen over meet- en rekenmethoden.

  • 2. Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.

§ 22.2.2 Verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden
Artikel 22.5 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend wordt, onverminderd de aan de vergunning verbonden voorschriften, niet begonnen voordat voor zover nodig:

  • a. de rooilijnen of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet; en

  • b. het straatpeil is uitgezet.

Artikel 22.6 Specifieke zorgplicht beschermen omgeving bouw- en sloopwerkzaamheden

Degene die bouw- of sloopwerkzaamheden verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de werkzaamheden kunnen leiden tot beschadiging of belemmering van wegen, van in de weg gelegen werken en van andere roerende of onroerende zaken op een aangrenzend perceel of op een aan het bouw- of sloopterrein grenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die beschadiging of belemmering te voorkomen of niet te laten voortduren.

§ 22.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken
Artikel 22.7 Repressief welstand
  • 1. Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold:

    • a. een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is; en

    • b. een te bouwen bouwwerk waarvoor geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.

Artikel 22.8 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.

Artikel 22.9 Aansluiting op distributienet voor gas
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor gas als:

    • a. artikel 10, zesde lid, onder a of b, van de Gaswet op de aansluiting van toepassing is; en

    • b. de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.

Artikel 22.10 Aansluiting op distributienet voor warmte
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de energiezuinigheid en de bescherming van het milieu is een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:

    • a. het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en

    • b. de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

  • 2. Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.

  • 3. Onverminderd het vierde lid, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.

  • 4. Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 voor een gebied een aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt, blijft die aansluitplicht voor dat gebied van toepassing.

Artikel 22.11 Aansluiting op distributienet voor drinkwater

Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.

Artikel 22.12 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater
  • 1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.

  • 2. De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.

  • 3. Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:

    • a. heeft geen vernauwing in de stroomrichting;

    • b. heeft een vloeiend beloop;

    • c. is waterdicht;

    • d. heeft een voldoende inwendige middellijn; en

    • e. bevat geen beer- of rottingput.

  • 4. Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 22.4 kan in ieder geval worden bepaald:

    • a. als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;

    • b. als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en

    • c. of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.

Artikel 22.13 Bluswatervoorziening
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.

  • 2. De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.

  • 3. De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.

Artikel 22.14 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • b. op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;

    • c. op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • d. als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of

    • e. als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.

  • 3. Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:

    • a. een breedte van ten minste 4,5 m;

    • b. een verharding over een breedte van ten minste 3,25 m die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kilogram;

    • c. een vrijgehouden hoogte boven de kruin van de weg van ten minste 4,2 m; en

    • d. een doeltreffende afwatering.

  • 4. Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.

  • 5. Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.

Artikel 22.15 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
  • 1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

    • b. op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;

    • c. op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of

    • d. als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.

  • 3. De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.

  • 4. Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in artikel 22.14, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.

  • 5. Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.

§ 22.2.4 Gebruik van bouwwerken
Artikel 22.16 Overbewoning woonruimte
  • 1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid van de bewoners:

    • a. wordt een woning niet bewoond door meer dan een persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte; en

    • b. wordt een woonwagen niet bewoond door meer dan een persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op woonruimte waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden.

Artikel 22.17 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.

Artikel 22.18 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk
  • 1. Degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 2. Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:

    • a. het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;

    • b. het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en

    • c. het nalaten van het normale onderhoud waardoor het bouwwerk zich niet in een zindelijke staat bevindt.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

§ 22.2.5 In stand houden en gebruiken van open erven en terreinen
Artikel 22.19 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken
  • 1. Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 22.2.1 aanwezig.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als:

    • a. de in tabel 22.2.1 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;

    • b. de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:

      • 1°. de verpakking tegen normale behandeling bestand is;

      • 2°. de verpakking is voorzien van een adequate gevaarsaanduiding; en

      • 3°. geen inhoud onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen; en

    • c. de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;

    • b. brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;

    • c. voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;

    • d. gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;

    • e. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en

    • f. brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.

  • 4. Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.

  • 5. In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.

    Tabel 22.2.1 Brandgevaarlijke stoffen

    ADR-klasse1

    Omschrijving

    Verpakkingsgroep

    Toegestane maximum hoeveelheid

    2

    UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas

    Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen)

    n.v.t.

    50 kg

    3

    Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton

    II

    25 liter

    3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C

    Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten

    III

    50 liter

    4.1, 4.2, 4.3

    4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders

    4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink

    4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide

    II en III

    50 kg

    5.1

    Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide

    II en III

    50 liter

    5.2

    Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide

    n.v.t.

    1 liter

    X Noot
    1

    Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).

Artikel 22.20 Specifieke zorgplicht staat en gebruik open erven en terreinen
  • 1. De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 2. Degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.

  • 3. Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:

    • a. het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;

    • b. het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en

    • c. het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.

Artikel 22.21 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een open erf of terrein niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.

§ 22.2.6 Cultureel erfgoed
Artikel 22.22 Vrijstelling van archeologisch onderzoek
  • 1. Als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels worden gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, zijn die regels niet van toepassing als die activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100 m2.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor zover er met betrekking tot die regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een andere oppervlakte dan 100 m2 geldt. In dat geval geldt die afwijkende andere oppervlakte.

§ 22.2.7 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
§ 22.2.7.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.23 Algemene afbakeningseisen
  • 1. De artikelen 22.27 en 22.36 zijn niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.

  • 2. Bij de toepassing van de artikelen 22.27 en 22.36 blijft het aantal woningen gelijk, tenzij het bij een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 22.27, onder a, of 22.36, onder a, of een bestaand bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder c, gaat om huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 22.24 Meetbepalingen
  • 1. Voor de toepassing van de paragrafen 22.2.7.2 en 22.2.7.3 worden de waarden die daarin in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

    • a. afstanden loodrecht;

    • b. hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en

    • c. maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.

Artikel 22.25 Mantelzorg

Voor de toepassing van de paragrafen 22.2.7.2 en 22.2.7.3 wordt huisvesting in verband met mantelzorg aangemerkt als functioneel verbonden met het hoofdgebouw.

§ 22.2.7.2 Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Artikel 22.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.

Artikel 22.27 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 22.26 – omgevingsplan onverminderd van toepassing

Het verbod, bedoeld in artikel 22.26, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een van de volgende bouwwerken:

  • a. een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. op de grond staand;

    • 2°. gelegen in achtererfgebied;

    • 3°. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied;

    • 4°. niet hoger dan 5 m;

    • 5°. de ligging van een verblijfsgebied, bij meer dan een bouwlaag, alleen op de eerste bouwlaag; en

    • 6°. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;

  • b. een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. op de grond staand;

    • 2°. niet hoger dan 5 m; en

    • 3°. de oppervlakte niet meer dan 70 m2;

  • c. een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. gelegen in een gebied dat of een bouwwerk dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is aangewezen als gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;

    • 2°. voorzien van een plat dak;

    • 3°. gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m;

    • 4°. onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet;

    • 5°. bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok; en

    • 6°. zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;

  • d. een sport- of speeltoestel anders dan voor alleen particulier gebruik, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. niet hoger dan 4 m; en

    • 2°. alleen functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;

  • e. een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw, als deze niet van een overkapping is voorzien;

  • f. een erf- of perceelafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. hoger dan 1 m maar niet hoger dan 2 m;

    • 2°. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat; en

    • 3°. achter de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied;

  • g. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied voor agrarische bedrijfsvoering, voor zover het gaat om:

    • 1°. een silo; of

    • 2°. een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m;

  • h. een buisleiding anders dan een buisleiding waarop artikel 2.15f, onder p, aanhef en onder 4°, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is; of

  • i. een te veranderen bouwwerk, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte;

    • 2°. geen uitbreiding van het bouwvolume; en

    • 3°. geen bouwwerk als bedoeld in artikel 2.15f, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving dat niet voldoet aan de voor dat bouwwerk in die onderdelen gestelde eisen.

Artikel 22.28 Inperkingen artikel 22.27 vanwege cultureel erfgoed
  • 1. Op een activiteit die wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is artikel 22.27 niet van toepassing.

  • 2. Op een activiteit die wordt verricht bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is alleen artikel 22.27, aanhef en onder d tot en met i, van toepassing.

  • 3. Op een activiteit die wordt verricht op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven, is artikel 22.27 alleen van toepassing voor zover het gaat om:

    • a. inpandige wijzigingen;

    • b. een wijziging van een achtergevel of achterdakvlak, als die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd;

    • c. een bouwwerk op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, als dat gebouwerf niet ook deel uitmaakt van het gebouwerf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd; of

    • d. een bouwwerk op een locatie die onderdeel is van openbaar toegankelijk gebied.

  • 4. Artikel 22.27, aanhef en onder a en b, is ook niet van toepassing als in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, voor de locatie waarop de bouwactiviteit wordt verricht, regels zijn gesteld als bedoeld in artikel 22.22 over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, tenzij:

    • a. het bouwwerk waarop de activiteit betrekking heeft een oppervlakte heeft van minder dan 50 m2; of

    • b. het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit zonder omgevingsvergunning te verrichten waarop regels als bedoeld in artikel 22.22 over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn.

Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a. de activiteit niet in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, met uitzondering van paragraaf 22.2.4; en

    • b. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2. Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing als:

    • a. het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn; of

    • b. het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, toch moet worden verleend.

Artikel 22.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwen bodemgevoelig gebouw

[Gereserveerd]

Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwen bodemgevoelig gebouw: na einde activiteit

[Gereserveerd]

Artikel 22.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
  • 1. In afwijking van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder a, kan de omgevingsvergunning voor een activiteit die in strijd is met de in dat onderdeel bedoelde regels toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.

  • 2. Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:

    • a. artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b. artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • c. artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 22.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
  • 1. In afwijking van artikel 22.29 wordt de omgevingsvergunning geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:

    • a. een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of

    • b. een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.

Artikel 22.34 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
  • 1. Als dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald, kunnen aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden.

  • 2. Artikel 22.303, eerste lid, is op het verbinden van die voorschriften van overeenkomstige toepassing.

Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. een opgave van de bouwkosten;

  • b. het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • c. een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • d. een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:

    • 1°. de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;

    • 2°. de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;

    • 3°. de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;

    • 4°. de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en

    • 5°. het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;

  • e. de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;

  • f. de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;

  • g. gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld;

  • h. voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;

  • i. de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:

    • 1°. tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;

    • 2°. principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;

    • 3°. kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en

    • 4°. een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking; en

  • j. overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.

§ 22.2.7.3 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan
Artikel 22.36 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

Onverminderd de overige bepalingen van deze afdeling en de bepalingen van afdeling 22.3 zijn in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan:

  • a. het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 22.27, onder a, als in aanvulling op de in dat onderdeel gestelde eisen ook wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • 1°. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

      • i. 5 m;

      • ii. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw; en

      • iii. het hoofdgebouw;

    • 2°. voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

      • i. als het bijbehorend bouwwerk of de uitbreiding daarvan hoger is dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3; en

      • ii. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg;

    • 3°. de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied niet meer dan:

      • i. bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied;

      • ii. bij een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2; en

      • iii. bij een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2; en

    • 4°. uitbreiding van of gelegen aan of bij een hoofdgebouw, anders dan:

      • i. een woonwagen;

      • ii. een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning gestelde termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand te hebben hersteld; of

      • iii. een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden;

  • b. het bouwen, in stand houden en gebruiken van een erf- of perceelafscheiding als bedoeld in artikel 22.27, onder f; en

  • c. het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 22.37 Bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen
  • 1. Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen zonder een inwendige scheidingsconstructie tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen artikel 22.36, onder a, onder 2°, onder ii, van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg, gelden in plaats van de in artikel 22.36, onder a, onder 3°, gestelde eisen de volgende eisen:

    • a. in zijn geheel of in delen verplaatsbaar;

    • b. de oppervlakte niet meer dan 100 m2; en

    • c. buiten de bebouwde kom.

Artikel 22.38 Inperkingen artikel 22.36 vanwege cultureel erfgoed

Artikel 22.36 is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:

  • a. in, aan, op of bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument; of

  • b. op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Artikel 22.39 Inperkingen artikel 22.36 vanwege externe veiligheid

Artikel 22.36, aanhef en onder a en c, is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:

  • a. op een locatie in een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een locatie voor activiteiten met ontplofbare stoffen;

  • b. op een locatie waarop de activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding; of

  • c. op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:

    • 1°. artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is;

    • 2°. artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 3°. artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 4°. artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    • 5°. artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 6°. artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 7°. artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    • 8°. artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 9°. artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    • 10°. artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 11°. artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    • 12°. artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; of

    • 13°. artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is.

§ 22.2.8 Overgangsrecht bestaande bouwwerken
Artikel 22.40 Overgangsrecht bestaande bouwwerken

Een bouwwerk waarop het overgangsrecht voor bestaande bouwwerken in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, van toepassing is, mag in stand worden gehouden.

AFDELING 22.3 MILIEUBELASTENDE ACTIVITEITEN
§ 22.3.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.41 Algemeen toepassingsbereik
  • 1. Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.

  • 2. Deze afdeling is niet van toepassing op:

    • a. wonen;

    • b. het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;

    • c. een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;

    • d. doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;

    • e. een evenement:

      • 1°. dat ergens anders plaatsvindt dan op een locatie voor evenementen;

      • 2°. dat geen festiviteit als bedoeld in artikel 5.68 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is; of

      • 3°. waarover geluidregels zijn gesteld bij of krachtens een gemeentelijke verordening; en

    • f. het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is.

  • 3. Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of op de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.

Artikel 22.42 Oogmerken

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

  • a. het waarborgen van de veiligheid;

  • b. het beschermen van de gezondheid; en

  • c. het beschermen van het milieu, waaronder:

    • 1°. het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

    • 2°. het doelmatig gebruik van energie en grondstoffen; en

    • 3°. een doelmatig beheer van afvalstoffen.

Artikel 22.43 Normadressaat

Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 22.44 Specifieke zorgplicht
  • 1. Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 22.42, is verplicht:

    • a. alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2. Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b. alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;

    • c. de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • d. geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

    • e. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;

    • f. afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;

    • g. metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;

    • h. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;

    • i. voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en

    • j. afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.

  • 3. De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval ook in dat:

    • a. de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt; en

    • b. de duisternis en het donkere landschap worden beschermd in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.

  • 4. Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.45 Maatwerkvoorschriften
  • 1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de artikelen 22.44, 22.49 en 22.50 en de paragrafen 22.3.2 tot en met 22.3.26.

  • 2. Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 22.49 en 22.50 en de paragrafen 22.3.2 tot en met 22.3.26.

  • 3. Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 22.42.

  • 4. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 22.46 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders, worden die ondertekend en voorzien van:

  • a. de aanduiding van de activiteit;

  • b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c. het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d. de dagtekening.

Artikel 22.47 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
  • 1. Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 22.46, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.48 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
  • 1. Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

  • 2. Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 22.49 Informeren over een ongewoon voorval
  • 1. Het college van burgemeester en wethouders wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor:

    • a. milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b. ongewone voorvallen bij wonen.

Artikel 22.50 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
  • 1. Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders:

    • a. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

    • b. informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

    • c. andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

    • d. informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor:

    • a. milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b. ongewone voorvallen bij wonen.

§ 22.3.2 Energiebesparing
Artikel 22.51 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.52 Energie: maatregelen
  • 1. Alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar worden getroffen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. als het energieverbruik van de activiteit en andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen;

    • b. als artikel 15.51 of 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is; of

    • c. op energiebesparende maatregelen aan een gebouw of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door het treffen van de maatregelen die zijn opgenomen in bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling.

§ 22.3.3 Zwerfafval
Artikel 22.53 Afval: zwerfvuil

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn.

§ 22.3.4 Geluid
§ 22.3.4.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.54 Toepassingsbereik
  • 1. Paragraaf 22.3.4 is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit

  • 2. In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf niet van toepassing op geluid door een activiteit:

    • a. op of in een geluidgevoelig gebouw, die geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    • b. op of in een geluidgevoelig gebouw, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar; en

    • c. op een niet-geluidgevoelige gevel.

  • 3. Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid van:

    • a. het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of stimuleren van een voorkomen via een boorgat, bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of

    • b. spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen.

  • 4. Deze paragraaf is alleen van toepassing op het geluid door activiteiten bij detailhandel als:

    • a. een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een gezamenlijk vermogen van meer dan 1,5 kW, met uitzondering van elektromotoren met een vermogen van 0,25 kW of minder; of

    • b. een of meer stookinstallaties aanwezig zijn met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 130 kW.

Artikel 22.55 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
  • 1. In afwijking van artikel 22.54, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, die op een locatie is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:

    • a. in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b. in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2. In afwijking van artikel 22.54 is deze paragraaf niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw die nog niet aanwezig is als:

    • a. de activiteit al werd verricht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en op een locatie is toegelaten op grond van:

      • 1°. het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

      • 2°. een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en

    • b. het geluidgevoelig gebouw mag worden gebouwd op grond van:

      • 1°. het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

      • 2°. een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.56 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit

Onverminderd artikel 22.41 worden voor de toepassing van paragraaf 22.3.4 als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:

  • a. rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of

  • b. elkaar functioneel ondersteunen.

Artikel 22.57 Geluid: waar waarden gelden

De waarden voor het geluid door een activiteit gelden:

  • a. als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;

  • b. als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen;

  • c. in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en

  • d. als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in een geluidgevoelige ruimte.

Artikel 22.58 Geluid: functionele binding

De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.

Artikel 22.59 Geluid: voormalige functionele binding

Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor geluid niet van toepassing op of in een geluidgevoelig gebouw dat:

  • a. op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b. eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn.

Artikel 22.60 Geluid: onderzoek
  • 1. In de volgende gevallen wordt er een geluidonderzoek verricht:

    • a. als tussen 19.00 en 7.00 uur per dag meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn, tenzij het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden of een activiteit waarvan horeca-activiteiten de kern vormen;

    • b. bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • c. als in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;

    • d. bij het reinigen van afvalwater door waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden;

    • e. bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners door deze te ontsteken;

    • f. bij het vervaardigen van betonmortel of betonwaren;

    • g. bij een binnenschietbaan als de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde geluidgevoelige gebouw kleiner is dan 50 m;

    • h. bij een buitenschietbaan als bedoeld in artikel 22.79; en

    • i. als het op basis van de aard van de activiteit aannemelijk is dat:

      • 1°. in enig vertrek op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

        • i. 70 dB(A), als dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met geluidgevoelige gebouwen; of

        • ii. 80 dB(A), in andere gevallen; of

      • 2°. in de buitenlucht of op een open terrein muziek ten gehore zal worden gebracht.

  • 2. Het gemiddelde aantal transportbewegingen is een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar.

  • 3. Voor een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, geldt in afwijking van het eerste lid, onder a, het aantal transportbewegingen tussen 19.00 en 6.00 uur.

  • 4. Uit het rapport van een geluidonderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of wordt voldaan aan:

    • a. de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.4.2, 22.3.4.3 en 22.3.4.4; of

    • b. de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden, bedoeld onder a en b, worden overschreden.

Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in artikel 22.60, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

§ 22.3.4.2 Geluid door activiteiten, anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen
Artikel 22.62 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, met uitzondering van een activiteit als bedoeld in de paragrafen 22.3.4.3 en 22.3.4.4.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid dat niet representatief is voor een activiteit.

Artikel 22.63 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen
  • 1. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.1.

    Tabel 22.3.1 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw
     

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van het eerste lid, het geluid van een activiteit die wordt verricht op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, op een geluidgevoelig gebouw op dat terrein, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.2.

    Tabel 22.3.2 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw gelegen op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
     

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    75 dB(A)

    70 dB(A)

    60 dB(A)

  • 3. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit, in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.3.

    Tabel 22.3.3 Waarde voor geluid in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw
     

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LTals gevolg van activiteiten

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 4. De in het eerste tot en met derde lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op het laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur.

Artikel 22.64 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation
  • 1. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.63, eerste, derde en vierde lid, het geluid door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.4.

    Tabel 22.3.4 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden
     

    07.00 – 21.00 uur

    21.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    40 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2. De in het eerste lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur.

Artikel 22.65 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied
  • 1. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.63, eerste lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.5.

    Tabel 22.3.5 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied
     

    06.00 – 19.00 uur

    19.00 – 22.00 uur

    22.00 – 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    35 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.63, derde lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.6.

    Tabel 22.3.6 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied.
     

    06.00 – 19.00 uur

    19.00 – 22.00 uur

    22.00 – 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LTveroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 3. Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a. laden en lossen en het in- en uitrijden van landbouwtractoren of motorvoertuigen met beperkte snelheid, in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur;

    • b. laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in die periode plaatsvindt; en

    • c. het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur.

Artikel 22.66 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
  • 1. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.63, eerste lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.7.

    Tabel 22.3.7 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
     

    06.00 – 19.00 uur

    19.00 – 22.00 uur

    22.00 – 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

  • 2. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is in afwijking van artikel 22.63, derde lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.8.

    Tabel 22.3.8 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
     

    06.00 – 19.00 uur

    19.00 – 22.00 uur

    22.00 – 06.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LTals gevolg van activiteiten

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 3. Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a. het laden en lossen in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur;

    • b. het laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in de genoemde periode plaatsvindt; en

    • c. het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur.

Artikel 22.67 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening
  • 1. Als een activiteit wordt verricht in een concentratiegebied voor horecabedrijven of in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven dat bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening als zodanig is aangewezen en waarin andere waarden zijn opgenomen dan de waarden, bedoeld in artikel 22.63, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.

  • 2. Als een agrarische activiteit wordt verricht in een gebied waarvoor bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening andere waarden gelden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) op geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in de artikelen 22.65, eerste lid, en 22.66, eerste lid, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.

Artikel 22.68 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012

Voor een drijvende woonfunctie is de waarde 5 dB(A) hoger dan de waarden, bedoeld in de artikelen 22.63, eerste lid, 22.64, eerste lid, 22.65, eerste lid en 22.66, eerste lid, als de locatie van de drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012:

  • a. voor een woonschip was bestemd; of

  • b. in een gemeentelijke verordening is aangewezen om door een drijvende woonfunctie te worden ingenomen en:

    • 1°. voor 1 juli 2022 voor een woonschip is bestemd; of

    • 2°. de aanwezigheid van een woonschip voor 1 juli 2022 in dit omgevingsplan is toegelaten.

Artikel 22.69 Geluid: eerbiedigende werking
  • 1. Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijven het eerste en tweede lid van dat artikel gelden.

  • 2. Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, zesde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijft dat lid gelden.

Artikel 22.70 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen
  • 1. Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.69 en 22.71, blijft buiten beschouwing:

    • a. het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval;

    • b. het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;

    • c. het stemgeluid van bezoekers op het open terrein bij sport- of recreatieactiviteiten;

    • d. het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor het primair onderwijs, in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs tot een uur na beëindiging van het onderwijs;

    • e. het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor kinderopvang;

    • f. het geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, en ook het geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;

    • g. het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire terreinen;

    • h. het ten gehore brengen van muziek wegens het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uur per week op militaire terreinen;

    • i. het ten gehore brengen van onversterkte muziek, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld; en

    • j. het traditioneel schieten, bedoeld in paragraaf 2.3.20, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.

  • 2. Bij het bepalen van het maximale geluidniveau (LAmax), bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met, 22.67 en 22.69, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

    • a. het komen en gaan van bezoekers bij een activiteit waarvan horeca-, sport- of recreatieactiviteiten de kern vormen; of

    • b. het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan.

  • 3. De maximale geluidniveaus (LAmax), bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.69, zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing op aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij het laden en lossen als:

    • a. voor die activiteit het in die periode geldende maximale geluidniveau (LAmax) niet te bereiken is door het treffen van maatregelen; en

    • b. het niveau van het aandrijfgeluid op een afstand van 7,5 m van het motorvoertuig niet hoger is dan 65dB(A).

Artikel 22.71 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein

Als de activiteit wordt verricht op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, gelden de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), bedoeld in de artikelen 22.63, eerste lid, en 22.64, eerste lid ook op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 22.72 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond
  • 1. Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.69, blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.

  • 2. Bij het stomen van grond met een installatie van derden worden maatregelen of voorzieningen getroffen die betrekking hebben op:

    • a. de periode waarin het stomen van grond plaatsvindt;

    • b. de locatie waarop de installatie wordt opgesteld; en

    • c. het aanbrengen van geluidbeperkende voorzieningen op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 22.73 Geluid: festiviteiten
  • 1. De waarden, bedoeld in de in artikelen 22.63 tot en met 22.71, zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:

    • a. festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt; en

    • b. andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar.

  • 2. Een festiviteit die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.

Artikel 22.74 Geluid: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in deze paragraaf, zijn de artikelen 6.6 en 6.7 van de Omgevingsregeling van toepassing.

§ 22.3.4.3 Geluid door windturbines en windparken
Artikel 22.75 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een geluidgevoelig gebouw.

Artikel 22.76 Geluid: waarden windturbines

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark op een geluidgevoelig gebouw, ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight.

Artikel 22.77 Registratie gegevens windturbines
  • 1. De volgende gegevens worden geregistreerd:

    • a. de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.1 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar; en

    • b. de voor de duur van een handhavingsmeting benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte, bedoeld in paragraaf 1.6 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling.

  • 2. De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.

Artikel 22.78 Geluid: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het geluid Ldenof Lnight, bedoeld in artikel 22.76, is artikel 6.8 van de Omgevingsregeling van toepassing.

§ 22.3.4.4 Geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen
Artikel 22.79 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door het exploiteren van een in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of een gebouw met een open zijde gelegen:

    • a. civiele schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten; of

    • b. militaire schietbaan of militair springterrein op een militair terrein.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden.

Artikel 22.80 Geluid: waarden buitenschietbanen

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit als bedoeld in artikel 22.79 op een geluidgevoelig gebouw ten hoogste 50 dB Bs,dan.

Artikel 22.81 Registratie gegevens buitenschietbanen
  • 1. De volgende gegevens worden geregistreerd:

    • a. dagelijks het aantal schoten of ontploffingen per wapentype, per dag-, avond- en nachtperiode, per baan; en

    • b. voor de duur van de handhavingsmeting, bedoeld in onderdeel 4.4.1 van bijlage XXVII bij de Omgevingsregeling, de gebruikte wapens en verschoten munitie.

  • 2. De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.

Artikel 22.82 Geluid: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van het geluid Bs,dan, bedoeld in artikel 22.80, is artikel 6.9 van de Omgevingsregeling van toepassing.

§ 22.3.5 Trillingen
Artikel 22.83 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op trillingen door een activiteit:

    • a. in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw die geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; en

    • b. in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.

Artikel 22.84 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

In afwijking van artikel 22.83, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw die op een locatie is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:

  • a. in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

  • b. in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.85 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit

Onverminderd artikel 22.41 worden voor de toepassing van deze paragraaf als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:

  • a. rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of

  • b. elkaar functioneel ondersteunen.

Artikel 22.86 Trillingen: functionele binding

De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing op trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.

Artikel 22.87 Trillingen: voormalige functionele binding

Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor trillingen niet van toepassing in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat:

  • a. op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of op grond van een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b. eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.85 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn.

Artikel 22.88 Trillingen: waarden voor continue trillingen
  • 1. Met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 22.3.9.

  • 2. Als niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder A2trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 22.3.9.

    Tabel 22.3.9 Waarde voor continue trillingen in trillinggevoelige ruimten

    Soort

    waarden

     

    07.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    A1 trillingssterkte Vmax

    0,1

    0,1

    A2trillingssterkte Vmax

    0,4

    0,2

    A3 trillingssterkte Vper

    0,05

    0,05

Artikel 22.89 Trillingen: meet- en rekenbepalingen

Op het bepalen van de continue trillingen, bedoeld in deze paragraaf, is artikel 6.11 van de Omgevingsregeling van toepassing.

§ 22.3.6 Geur
§ 2.3.6.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.90 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.

  • 2. In afwijking van het eerste lid zijn de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2, 22.3.6.3 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.

Artikel 22.91 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
  • 1. In afwijking van artikel 2.3.6.1.1, tweede lid, zijn de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2, 22.3.6.3 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, ook van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw die voor een duur van niet meer dan tien jaar is toegelaten:

    • a. in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b. in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, zijn de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2, 22.3.6.3 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:

    • a. het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b. een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.92 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden

De waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2, 22.3.6.3 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, voor de geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden:

  • a. als het gaat om een geurgevoelig object: op of tot de gevel;

  • b. als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw: op of tot de locatie waar een gevel mag komen; en

  • c. in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op of tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip of de woonwagen.

Artikel 22.93 Geur: functionele binding

De waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2, 22.3.6.3 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, zijn niet van toepassing als het geurgevoelig object een functionele binding heeft met de activiteit.

Artikel 22.94 Geur: voormalige functionele binding

Bij een activiteit zijn de waarden, bedoeld in paragraaf 22.3.6.2, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2, 22.3.6.3 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, niet van toepassing op een geurgevoelig object dat:

  • a. op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, behoort of heeft behoord tot die activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b. eerder functioneel verbonden was met die activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.96 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden en afstanden voor geur niet van toepassing zijn.

Artikel 22.95 Geur: cumulatie

Bij de waarden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2 en 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in de paragrafen 22.3.6.2, 22.3.6.3 en 22.3.6.4 en artikel 22.245, is geen rekening gehouden met de cumulatie van geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen.

§ 22.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf
Artikel 22.96 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het beginnen met of het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van:

    • a. landbouwhuisdieren; en

    • b. paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het houden van minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.

Artikel 22.97 Geur vanaf waar afstanden gelden

Een afstand als bedoeld in deze paragraaf geldt vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.98 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden
  • 1. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor de geur op een geurgevoelig object door de activiteit niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.10.

    Tabel 22.3.10 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel op een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

    Geurgevoelig object

    Waarde

    Gelegen binnen de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij

    2,0 ouE/m3

    Gelegen binnen de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij

    3,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij

    8,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij

    14,0 ouE/m3

  • 2. Op het berekenen van de geur, bedoeld in het eerste lid, is artikel 6.14 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Artikel 22.99 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden
  • 1. Als onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet de geur op een locatie rechtmatig meer bedraagt dan de waarde, bedoeld in artikel 22.98, eerste lid, mag, in afwijking van artikel 22.98, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:

    • a. het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, en

    • b. de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op die locatie niet toenemen.

  • 2. Voor gevallen als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën met geuremissiefactor alleen toenemen als:

    • a. een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en

    • b. de totale geur na het uitbreiden niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de waarde, bedoeld in artikel 22.96, en de waarde van de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken.

Artikel 22.100 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten

Artikel 22.98, eerste lid, is niet van toepassing bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, als de afstand op een locatie gelijk of groter is dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.11, tot de volgende geurgevoelige objecten:

  • a. een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;

  • b. een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;

  • c. een geurgevoelig object met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

    • 1°. op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf;

    • 2°. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van het dierenverblijf; en

    • 3°. in samenhang met de sloop van een dierenverblijf of bedrijfsgebouw dat onderdeel heeft uitgemaakt van een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren of voor functioneel ondersteunende activiteiten; en

  • d. een geurgevoelig object dat aanwezig is op een locatie waar een geurgevoelig object met een woonfunctie als bedoeld onder c is gebouwd.

Tabel 22.3.11 Afstand tot een geurgevoelig object met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 en ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

Geurgevoelig object met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000

Afstand

Gelegen binnen de bebouwde kom

100 m

Gelegen buiten de bebouwde kom

50 m

Artikel 22.101 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, de afstand tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.12.

Tabel 22.3.12 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden

Geurgevoelig object

Afstand

Gelegen binnen de bebouwde kom

100 m

Gelegen buiten de bebouwde kom

50 m

Artikel 22.102 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand
  • 1. Artikel 22.101 is niet van toepassing als op een locatie waarop onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in dat artikel.

  • 2. In een geval als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen en de afstand tot een geurgevoelig object niet afnemen.

Artikel 22.103 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf
  • 1. Onverminderd de artikelen 22.98 tot en met 22.102 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.12.

    Tabel 22.3.12 Afstand gevel dierenverblijf tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden

    Geurgevoelig object

    Afstand

    Gelegen binnen de bebouwde kom

    50 m

    Gelegen buiten de bebouwde kom

    25 m

  • 2. In afwijking van artikel 22.97 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.

Artikel 22.104 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 22.103, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:

  • a. die afstand niet afnemen;

  • b. de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig object niet toenemen; en

  • c. het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie met geuremissiefactor niet toenemen.

Artikel 22.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden of pony’s die gehouden worden voor het berijden, op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 22.103, eerste lid, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden:

  • a. die afstand niet afnemen; en

  • b. het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen.

§ 22.3.6.3 Geur door het houden van fokteven van nertsen
Artikel 22.106 Toepassingsbereik en geldingsduur
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het beginnen met of het wijzigen of uitbreiden van houden van fokteven van nertsen in een dierenverblijf.

  • 2. Deze paragraaf vervalt op 1 januari 2024.

Artikel 22.107 Geur vanaf waar afstanden gelden

Een afstand als bedoeld in deze paragraaf geldt vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.108 Geur fokteven van nertsen: afstand
  • 1. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij houden van fokteven van nertsen de afstand tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.14.

    Tabel 22.3.14 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van fokteven van nertsen

    Aantal fokteven

    Afstand tot geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom

    Afstand tot geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom

       

    Ammoniakemissie groter dan 0,25 kg per dierplaats, bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving

    Ammoniakemissie kleiner dan of gelijk aan 0,25 kg per dierplaats als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving

    1–1000

    175 m

    100 m

    75 m

    1001–1500

    200 m

    125 m

    100 m

    1501–3000

    225 m

    150 m

    125 m

    3001–6000

    250 m

    175 m

    150 m

    6001–9000

    275 m

    200 m

    175 m

  • 2. Als meer dan 9.000 fokteven worden gehouden, wordt de afstand, bedoeld in tabel 22.3.14, vergroot met 25 m per extra 3.000 fokteven van nertsen.

Artikel 22.109 Geur fokteven van nertsen: eerbiedigende werking voor afstand
  • 1. Artikel 22.107 is niet van toepassing op een locatie waarop onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in dat artikel.

  • 2. In een geval als bedoeld in het eerste lid mag het aantal fokteven van nertsen niet toenemen en de afstand tot een geurgevoelig object niet afnemen.

Artikel 22.110 Geur fokteven van nertsen: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten

In afwijking van artikel 22.107 is bij het houden van fokteven van nertsen de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.15, tot de volgende geurgevoelige objecten:

  • a. een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;

  • b. een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;

  • c. een geurgevoelig object met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

    • 1°. op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden;

    • 2°. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van een dierenverblijf; en

    • 3°. in samenhang met de sloop van een bedrijfsgebouw dat onderdeel heeft uitgemaakt van een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden of voor functioneel ondersteunende activiteiten; of

  • d. een geurgevoelig object dat aanwezig is op een locatie waar een geurgevoelig object met een woonfunctie als bedoeld onder c is gebouwd.

Tabel 22.3.15 Afstand tot een geurgevoelig object met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 en tot ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van fokteven van nertsen

Geurgevoelig object met functionele binding of binding tot 19 maart 2000

Afstand

Gelegen binnen de bebouwde kom

100 m

Gelegen buiten de bebouwde kom

50 m

Artikel 22.111 Geur fokteven van nertsen: eerbiedigende werking voor afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten
  • 1. Artikel 22.110 is niet van toepassing op een locatie waarop onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in dat artikel.

  • 2. In een geval als bedoeld in het eerste lid mag het aantal fokteven van nertsen niet toenemen en de afstand tot een geurgevoelig object niet afnemen.

Artikel 22.112 Geur fokteven van nertsen: afstand vanaf de gevel dierenverblijf
  • 1. Onverminderd de artikelen 22.108 tot en met 22.111 is bij het houden van fokteven van nertsen de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.16.

    Tabel 22.3.16 Afstand gevel dierenverblijf tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van fokteven van nertsen

    Geurgevoelig object

    Afstand

    Gelegen binnen de bebouwde kom

    50 m

    Gelegen buiten de bebouwde kom

    25 m

  • 2. In afwijking van artikel 22.107 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.

Artikel 22.113 Geur fokteven van nertsen: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden fokteven van nertsen op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 22.112, eerste lid, mag, bij het houden van fokteven van nertsen:

  • a. die afstand niet afnemen; en

  • b. het aantal fokteven van nertsen niet toenemen.

§ 22.3.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten
Artikel 22.114 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand
  • 1. Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:

    • a. vaste mest die afkomstig is van landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden;

    • b. champost; of

    • c. dikke fractie.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie met een totaal volume van 3 m3 of minder;

    • b. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op een plek; en

    • c. het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest.

  • 3. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.17.

    Tabel 22.3.17 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie

    Opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie

    Afstand

    Geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 22.115 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand
  • 1. Dit artikel is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong met een totaal volume van meer dan 3 m3.

  • 2. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.18.

    Tabel 22.3.18 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong

    Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong

    Afstand

    Geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 22.116 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand
  • 1. Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:

    • a. kuilvoer met een totaal volume van meer dan 3 m3; en

    • b. vaste bijvoedermiddelen met een totaal volume van meer dan 3 m3.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op in plasticfolie verpakte veevoederbalen.

  • 3. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.19.

    Tabel 22.3.19 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Afstand

    Niet afgedekt opslaan

    50 m

    Afgedekt opslaan

    25 m

Artikel 22.117 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand
  • 1. Dit artikel is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 m3.

  • 2. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin vanaf het dichtstbijzijnde punt van het mestbassin tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.20.

    Tabel 22.3.20 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin

    Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin

    Afstand tot geurgevoelig gevoelig object

     

    Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving

    Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving

    Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2

    50 m

    25 m

    Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2

    100 m

    50 m

Artikel 22.118 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand
  • 1. Dit artikel is van toepassing op het exploiteren van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.21.

    Tabel 22.3.21 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Afstand

    Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 22.119 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand
  • 1. Dit artikel is van toepassing op het composteren of opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.

  • 3. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.22.

    Tabel 22.3.22 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het composteren of opslaan van groenafval

    Composteren of opslaan van groenafval

    Afstand

    Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom

    100 m

    Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom

    50 m

Artikel 22.120 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking
  • 1. Dit artikel is van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in artikel 22.114, het opslaan van substraatmateriaal van plantaardige oorsprong, bedoeld in artikel 22.113, het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in artikel 22.116, en het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 22.119, als:

    • a. het opslaan al voor 1 januari 2013 plaatsvond;

    • b. de afstand tussen een activiteit en een geurgevoelig object op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 22.114, derde lid, 22.115, tweede lid, 22.116, derde lid, of 22.119, derde lid; en

    • c. verplaatsing van de opslagplaats of composteringshoop redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 2. Dit artikel is ook van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins, bedoeld in artikel 22.117, eerste lid, als:

    • a. de afstand tussen de activiteit, bedoeld in artikel 22.117, eerste lid, en een geurgevoelig object op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 22.117, tweede lid;

    • b. het mestbassin voor 1 januari 2013 is opgericht; en

    • c. verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 2. In een geval als bedoeld in het eerste of tweede lid is artikel 22.114, derde lid, 22.115, tweede lid, 22.116, derde lid, 22.117, tweede lid, of 22.119, derde lid, niet van toepassing en neemt de afstand tot een geurgevoelig object niet af.

§ 22.3.6.5 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken
Artikel 22.121 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.173 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.122 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde
  • 1. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de geur op een geurgevoelig object niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.23.

    Tabel 22.3.23 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig object

    Activiteit

    Geurgevoelig object

    Grenswaarde

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk

    Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

    0,5 ouE/m3

    Gelegen:

    – op een gezoneerd industrieterrein;

    – op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    – op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, of

    – buiten de bebouwde kom

    1 ouE/m3

  • 2. In afwijking van het eerste lid is de geur op een geurgevoelig object door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.24.

    Tabel 22.3.24 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk opgericht voor 1 februari 1996 op een geurgevoelig object

    Activiteit

    Geurgevoelig object

    Grenswaarde

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor 1 februari 1996

    Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

    1,5 ouE/m3

    Gelegen:

    – op een gezoneerd industrieterrein;

    – op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    – op een Activiteitenbesluit- bedrijventerrein, of

    – buiten de bebouwde kom

    3,5 ouE/m3

  • 3. Op het berekenen van de geur is artikel 6.13 van de Omgevingsregeling van toepassing.

Artikel 22.123 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten

De waarden, bedoeld in artikel 22.122, eerste lid, zijn niet van toepassing op de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, op geurgevoelige objecten die:

  • a. op het moment van verlening van de vergunning niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn gebouwd; of

  • b. in de vergunning niet als geurgevoelig werden beschouwd.

Artikel 22.124 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking

Bij het wijzigen van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in de artikelen 22.122, tweede lid, en 22.123, is de waarde van de geur op een geurgevoelig object als gevolg van dat zuiveringtechnisch werk niet hoger dan de waarde voor geur op een geurgevoelig object, voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden, bedoeld in artikel 22.122, eerste lid, niet worden overschreden.

§ 22.3.7 Bodembeheer
§ 22.3.7.1 Nazorg na saneren van de bodem

[Gereserveerd]

§ 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

[Gereserveerd]

§ 22.3.7.3 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

[Gereserveerd]

§ 22.3.7.4 Saneren van de bodem in het gebied De Kempen

[Gereserveerd]

§ 22.3.8 Afvalwaterbeheer
§ 22.3.8.1 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering
Artikel 22.137 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van:

  • a. een bodemsanering of grondwatersanering;

  • b. een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering; en

  • c. ontwatering.

Artikel 22.138 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.137, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. de aard en omvang van de lozing; en

    • b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering, als:

    • a. het lozen niet langer dan 48 uur duurt; of

    • b. het lozen plaatsvindt bij wonen.

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.

Artikel 22.139 Lozen van grondwater bij saneringen
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2. Voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, gemeten in een steekmonster.

  • 3. Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.26, gemeten in een steekmonster.

  • 4. Dat grondwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.

    Tabel 2.3.26 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 μg/l

    PAK’s

    1 μg/l

    BTEX

    50 μg/l

    Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor

    20 μg/l

    Aromatische organohalogeen-verbindingen

    20 μg/l

    Minerale olie

    500 μg/l

    Cadmium

    4 μg/l

    Kwik

    1 μg/l

    Koper

    11 μg/l

    Nikkel

    41 μg/l

    Lood

    53 μg/l

    Zink

    120 μg/l

    Chroom

    24 μg/l

    Onopgeloste stoffen

    50 mg/l

Artikel 22.140 Lozen van grondwater bij ontwatering
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering, dat niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering en dat geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 2. Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l en voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3. Voor het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l.

  • 4. Het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool duurt niet langer dan 8 weken en de geloosde hoeveelheid is ten hoogste 5 m3/u.

  • 5. Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering bij wonen.

Artikel 22.141 Meet- en rekenbepalingen
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a. voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;

    • b. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;

    • c. voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;

    • d. voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • e. voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • f. voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • g. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • h. voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;

    • i. voor cyaniden totaal: NEN-EN-ISO 14403-1:2012 en NEN-EN-ISO 14403-2:2012;

    • j. voor ammonium, nitraat, totaal-fosfaat en sulfaat: NEN-EN-ISO 15923-1;

    • k. voor fluoride: NEN 6589 of NEN 6578;

    • l. voor endosulfan, α-HCH, y-HCH (lindaan), DDT (incl. DDD en DDE), aldrin, dieldrin, endrin, hexachloorbutadieen en hexachloorbenzeen: NEN-EN 16693;

    • m. voor dichloorpropeen: NEN-EN-ISO 15680;

    • n. voor mecoprop: NEN-EN-ISO 15913;

    • o. voor trichloorfenolen, tetrachloorfenol, dichloorfenolen en pentachloorfenol: NEN-EN 12673;

    • p. voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • q. voor anthraceen, fenanthreen, chryseen, fluorantheen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen en indeno(l23cd)pyreen: NEN-EN-ISO 17993;

    • r. voor trihalomethanen (THM): ISO 11423-1;

    • s. voor adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX): NEN-EN-ISO 9562; en

    • t. voor de zuurgraad (pH): NEN-EN-ISO 10523.

§ 22.3.8.2 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
Artikel 22.142 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:

  • a. niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

  • b. geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

  • c. geen afvalwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van dat besluit is.

Artikel 22.143 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. de aard en omvang van de lozing van afvloeiend hemelwater; en

    • b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste zes maanden voor het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen of daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.144 Lozen van afvloeiend hemelwater
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2. Afvloeiend hemelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:

    • a. afkomstig is van wonen; of

    • b. al plaatsvond voordat het Activiteitenbesluit milieubeheer of het Besluit lozen buiten inrichtingen op de lozing van toepassing werd.

  • 4. In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen in een schoonwaterriool geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5. Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, als dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het vierde lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.

§ 22.3.8.3 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Artikel 22.145 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater.

Artikel 22.146 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.148, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd;

    • b. de wijze van behandeling van het afvalwater; en

    • c. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:

    • a. vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b. op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 22.147 Geen voedselvermaling

Huishoudelijk afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen in een huishouden en daarmee samenhangende activiteiten, dat afvalstoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.

Artikel 22.148 Lozen van huishoudelijk afvalwater
  • 1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater alleen op of in de bodem geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

    • a. 40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

    • b. 100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;

    • c. 600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;

    • d. 1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en

    • e. 3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.

  • 2. De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

    • b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater in de bodem worden geloosd:

    • a. vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b. op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 22.149 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
  • 1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, geleid via een zuiveringsvoorziening.

  • 2. Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.27.

    Tabel 22.3.27 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    30 mg/l

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    150 mg/l

    300 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

  • 3. Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:

    • a. met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of

    • b. die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

  • 4. Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:

    • a. vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b. op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 22.150 Meet- en rekenbepalingen
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1 of NEN-EN 1899-1; en

    • b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.

§ 22.3.8.4 Lozen van koelwater
Artikel 22.151 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.152 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.151, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. de maximale warmtevracht; en

    • b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.153 Koelwater
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater worden geloosd in schoonwaterriool.

  • 2. Koelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3. Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.

§ 22.3.8.5 Lozen bij reinigen van bouwwerken
Artikel 22.154 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden aan bouwwerken.

Artikel 22.155 Periodiek reinigen
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, anders dan bij wonen, die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 2. Afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden bij wonen kan worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

§ 22.3.8.6 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen
Artikel 22.156 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen.

Artikel 22.157 Inerte goederen

Voor de toepassing van deze paragraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:

  • a. bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b. grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c. A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d. snoeihout;

  • e. banden van voertuigen;

  • f. autowrakken bij een autodemontagebedrijf waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt;

  • g. straatmeubilair;

  • h. tuinmeubilair;

  • i. aluminium, ijzer en roestvrij staal;

  • j. kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

  • k. kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l. papier en karton;

  • m. textiel en tapijt; en

  • n. vlakglas.

Artikel 22.158 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.156, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. de opgeslagen goederen; en

    • b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.159 Lozen bij opslaan van inerte goederen
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan te lozen afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 2. Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd, als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3. Voor het lozen van dat afvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 4. Als de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

  • 5. Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.160 Meet- en rekenbepalingen
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Artikel 22.161 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen

Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.1057, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

§ 22.3.8.7 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater
Artikel 22.162 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig uit:

  • a. een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel; en

  • b. een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet.

Artikel 22.163 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel worden geloosd op of in de bodem, als:

  • a. het lozen is gestart voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en

  • b. dat stelsel of dat riool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, van de Omgevingswet, en dat stelsel of dat riool volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 22.164 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op of in de bodem, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

§ 22.3.8.8 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen
Artikel 22.165 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van middelen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit.

Artikel 22.166 Schoonmaken drinkwaterleidingen
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

  • 2. Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3. Bij het lozen op of in de bodem ontstaat geen wateroverlast.

  • 4. Aan het water dat wordt gebruikt voor het schoonmaken en dat wordt geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool worden geen chemicaliën toegevoegd.

§ 22.3.8.9 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Artikel 22.167 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.168 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.162, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. de aard en omvang van de activiteit; en

    • b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.169 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

§ 22.3.9 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
Artikel 22.170 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.171 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van het lozen, bedoeld in de artikelen 22.174 en 22.175, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. de aard en omvang van de lozing;

    • b. de plaats van de lozingspunten; en

    • c. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.172 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas

In afwijking van artikel 4.791c van het Besluit activiteiten leefomgeving hoeft bij het lozen van drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas die op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond geen recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik te zijn, als hergebruik van drainagewater niet doelmatig is en het lozen is aangevangen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.173 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
  • 1. In afwijking van artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2. Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3. Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.

Artikel 22.174 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit
  • 1. In afwijking van artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2. Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3. Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere lozingsroute.

Artikel 22.175 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw

Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 22.176 Meet- en rekenbepalingen
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

§ 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel
Artikel 22.177 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.178 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.177 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. de lozingsroute;

    • b. de aard en omvang van de lozing; en

    • c. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.179 Water
  • 1. In aanvulling op artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, ook worden geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

  • 2. Voor het lozen van dat afvalwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in artikel 22.3.28, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 22.3.28 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    200 mg/l

  • 3. Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 22.180 Meet- en rekenbepalingen
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705; en

    • b. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.

§ 22.3.11 Uitwassen van beton
Artikel 22.181 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.182 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.181 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. de aard en omvang van de lozing; en

    • b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.183 Water
  • 1. In aanvulling op artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton ook worden geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2. Voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 22.184 Meet- en rekenbepalingen
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

§ 22.3.12 Recreatieve visvijvers
Artikel 22.185 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver.

Artikel 22.186 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.185 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b. gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1°. de grenzen van het terrein; en

      • 2°. de plaats van de lozingspunten;

    • c. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d. gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.187 Water: lozingsroute

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt te lozen spuiwater uit recreatieve visvijvers geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.

§ 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Artikel 22.188 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:

    • a. digitaal afdrukken; en

    • b. ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal bij wonen.

Artikel 22.189 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.188 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b. gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1°. de grenzen van het terrein;

      • 2°. de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3°. het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4°. de ligging van de bedrijfsriolering; en

      • 5°. de plaats van de lozingspunten;

    • c. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d. gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.190 Water
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt te lozen afvalwater afkomstig van het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2. Er worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en er wordt een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.

  • 3. In afwijking van het tweede lid hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast als per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd gericht op het beperken van de emissie van zilver.

  • 4. Voor het afvalwater is de emissiegrenswaarde voor zilver 4 milligram per liter, gemeten in een steekmonster.

Artikel 22.191 Meet- en rekenbepalingen
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Op het analyseren van zilver is NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse en elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2.

§ 22.3.14 Wassen van motorvoertuigen
Artikel 22.192 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing:

    • a. als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat; en

    • b. op wassen van motorvoertuigen bij wonen.

Artikel 22.193 Bodem
  • 1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.

  • 2. Motorvoertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.

Artikel 22.194 Water

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of

  • b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 22.195 Meet- en rekenbepalingen
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

§ 22.3.15 Niet-industriële voedselbereiding
Artikel 22.196 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met:

    • a. keukenapparatuur;

    • b. grootkeukenapparatuur;

    • c. een of meer bakkerijovens die chargegewijs worden beladen; of

    • d. een of meer bakkerijovens die continu worden beladen met een nominaal vermogen of een aansluitwaarde van ten hoogste 100 kW.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 22.197 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.196 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b. gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1°. de grenzen van het terrein;

      • 2°. de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3°. het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4°. de ligging van de bedrijfsriolering; en

      • 5°. de plaats van de lozingspunten;

    • c. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d. gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 22.198 Water
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen geloosd in een vuilwaterriool.

  • 2. Als niet in een vuilwaterriool kan worden geloosd, kan het afvalwater op de bodem worden geloosd, als het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen.

  • 3. Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.

  • 4. Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:

    • a. een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2; of

    • b. een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd.

  • 5. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

Artikel 22.199 Geur
  • 1. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:

    • a. ten minste 2 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen bebouwing afgevoerd; of

    • b. geleid door een ontgeuringsinstallatie.

  • 2. Dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur door frituren, bakken in olie of vet of grillen, anders dan met houtskool, worden afgezogen en geleid door een vetvangend filter.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:

    • a. op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur; en

    • b. als het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein, op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare.

  • 4. Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:

    • a. een vergunning is verleend die voor die datum onherroepelijk is; of

    • b. voorschriften golden op grond van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

§ 22.3.16 Voedingsmiddelenindustrie
Artikel 22.200 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.201 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit
  • 1. Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit als bedoeld in artikel 22.200 is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.

  • 2. Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.

§ 22.3.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen.
Artikel 22.202 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op:

    • a. het slachten van ten hoogste 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten;

    • b. het uitsnijden van vlees van karkassen of karkasdelen;

    • c. het uitsnijden van vis; of

    • d. het uitsnijden en pekelen van organen.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.203 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.202 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b. gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1°. de grenzen van het terrein;

      • 2°. de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3°. het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4°. de ligging van de bedrijfsriolering;

      • 5°. de plaats van de lozingspunten; en

      • 6°. de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, geproduceerd of uitgestoten;

    • c. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d. gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.204 Water: lozingsroute en zuivering
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater vindt het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten inpandig plaats.

  • 2. Te lozen afvalwater wordt geloosd op een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:

    • a. het bewerken van dierlijke bijproducten; of

    • b. het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in artikel 22.202 is uitgevoerd.

  • 3. Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:

    • a. een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;

    • b. een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of

    • c. een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

  • 4. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan in die normen vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

  • 5. Het afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.

  • 6. Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.205 Geur: voorkomen of beperken geurhinder
  • 1. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder:

    • a. wordt bij het slachten van dieren ten minste de vaste dierlijke mest die vrijkomt bij het slachten in afgesloten, lekvrije tonnen of bakken opgeslagen; en

    • b. worden dampen en gassen van het broeien of koken van dierlijke bijproducten afgezogen, als deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:

      • 1°. ten minste 2 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

      • 2°. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

  • 2. Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid, onder b, niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:

    • a. een vergunning is verleend die voor die datum onherroepelijk is; of

    • b. voorschriften golden op grond van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.206 Bodem: bodembeschermende voorziening

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 22.207 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.208 Bodem: eindonderzoek bodem
  • 1. Bij het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.

  • 2. Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.

  • 3. Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

Artikel 22.209 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:

  • a. de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;

  • b. de wijze waarop het onderzoek is verricht;

  • c. de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;

  • d. informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;

  • e. bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en

  • f. als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.

Artikel 22.210 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.211 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
  • 1. Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:

    • a. de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;

    • b. de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of

    • c. de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2. Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.

Artikel 22.212 Informeren: herstelwerkzaamheden
  • 1. Het college van burgemeester en wethouders wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de begindatum.

  • 2. Het college van burgemeester en wethouders wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de einddatum.

Artikel 22.213 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

§ 22.3.18 Opwekken van elektriciteit met een windturbine
Artikel 22.214 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving als:

    • a. die slagschaduw veroorzaakt in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit; of

    • b. die lichtschittering veroorzaakt.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine, in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.

Artikel 22.215 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
  • 1. In afwijking van artikel 22.214, tweede lid, is deze paragraaf ook van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:

    • a. in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b. in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2. In afwijking van artikel 22.209, eerste lid, is deze paragraaf niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:

    • a. het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of

    • b. een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 22.216 Slagschaduw: stilstandvoorziening
  • 1. Met het oog op het voorkomen of beperken van slagschaduw is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw kan optreden in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw en voor zover de afstand tussen de windturbine en een slagschaduwgevoelig gebouw minder dan twaalf maal de rotordiameter bedraagt.

  • 2. De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:

    • a. tot de gevel van een slagschaduwgevoelig gebouw; en

    • b. tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen.

Artikel 22.217 Slagschaduw: functionele binding

Artikel 22.211 is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine.

Artikel 22.218 Slagschaduw: voormalige functionele binding

Bij een agrarische activiteit is artikel 22.216 niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat:

  • a. op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of

  • b. eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is bepaald dat regels voor slagschaduw niet van toepassing zijn.

Artikel 22.219 Lichtschittering: beperken van reflectie

Lichtschittering wordt bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine voorkomen of zoveel mogelijk beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betrokken onderdelen.

Artikel 22.220 Lichtschittering: meten reflectiewaarden

Op het uitvoeren van een meting van reflectiewaarden is NEN-EN-ISO 2813 van toepassing.

§ 22.3.19 In werking hebben van een acculader
Artikel 22.221 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het met een acculader laden van een natte accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.

Artikel 22.222 Bodem: bodembeschermende voorziening

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het laden van een accu plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 22.223 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

§ 22.3.20 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage
Artikel 22.224 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen die voorzien is van mechanische ventilatie.

Artikel 22.225 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b. gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1°. de grenzen van het terrein;

      • 2°. de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3°. het gebruik van de te onderscheiden ruimten; en

      • 4°. de ligging van de bedrijfsriolering;

    • c. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d. gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.226 Lucht en geur: afvoeren emissies
  • 1. Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht en het voorkomen of beperken van geurhinder:

    • a. worden de aanzuigopeningen voor de ventilatie van de parkeergarage in een verkeersluwe omgeving, of, als dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;

    • b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, als binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw; en

    • c. bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.

  • 2. Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:

    • a. een vergunning is verleend die voor die datum onherroepelijk is; of

    • b. voorschriften golden op grond van een van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

§ 22.3.21 Traditioneel schieten
Artikel 22.227 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.

Artikel 22.228 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.227 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b. gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1°. de grenzen van het terrein;

      • 2°. de ligging en de indeling van de gebouwen; en

      • 3°. de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt;

    • c. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d. gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.229 Bodem en externe veiligheid

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beperken van verontreiniging van de bodem vindt het schieten op zodanige wijze plaats dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening.

Artikel 22.230 Bodem: bodembeschermende voorziening
  • 1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem, vindt traditioneel schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening, als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.

  • 2. De voorziening voor het opvangen van afgeschoten kogels, bedoeld in artikel 22.229, is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening.

Artikel 22.231 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.232 Bodem: eindonderzoek bodem
  • 1. Bij het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.

  • 2. Het eindonderzoek bodem gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt op het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

Artikel 22.233 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:

  • a. de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;

  • b. de wijze waarop het onderzoek is verricht;

  • c. de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;

  • d. informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;

  • e. bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en

  • f. als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld, de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.

Artikel 22.234 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.235 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
  • 1. Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem, de bodemkwaliteit hersteld tot:

    • a. de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de activiteit;

    • b. de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of artikel 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of

    • c. de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 2. Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.

Artikel 22.236 Informeren: herstelwerkzaamheden
  • 1. Het college van burgemeester en wethouders wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in artikel 22.235 geïnformeerd over de begindatum.

  • 2. Het college van burgemeester en wethouders wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in artikel 22.235 geïnformeerd over de einddatum.

§ 22.3.22 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht
Artikel 22.237 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht waarbij terreinverlichting wordt toegepast.

Artikel 22.238 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.237 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b. gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1°. de grenzen van het terrein;

      • 2°. de ligging en de indeling van de gebouwen;

    • c. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d. gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.239 Licht
  • 1. Met het oog op het beperken van lichthinder is de verlichting die hoort bij een gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht uitgeschakeld:

    • a. tussen 23.00 uur en 07.00 uur; en

    • b. als er geen sport wordt beoefend en geen onderhoud plaatsvindt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:

    • a. de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;

    • b. de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht; of

    • c. door het college van burgemeester en wethouders aangewezen activiteiten, anders dan festiviteiten als bedoeld onder b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel samen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.

  • 3. Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.

§ 22.3.23 Opslaan van vaste mest
Artikel 22.240 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten minste 3 m3 en ten hoogste 600 m3.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing:

    • a. op het opslaan van vaste mest, korter dan twee weken op één plek; en

    • b. als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.90, 3.200, 3.208, 3.211, 3.215 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.241 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.241 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b. gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1°. de grenzen van het terrein;

      • 2°. de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3°. het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • de ligging van de bedrijfsriolering;

      • 5°. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;

      • 6°. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en

      • 7°. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;

    • c. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en

    • d. gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.242 Bodem: opslag
  • 1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:

    • a. op een aaneengesloten bodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen; of

    • b. op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.

  • 2. Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:

    • a. in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en waar voldoende ventilatie is om condensvorming te voorkomen;

    • b. in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of

    • c. op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.

Artikel 22.243 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.244 Water: lozingsroute
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest gelijkmatig verspreid over onverharde bodem.

  • 2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over onverharde bodem of geloosd via die andere route.

Artikel 22.245 Geur
  • 1. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder wordt vaste mest opgeslagen:

    • a. in een afgesloten voorziening voor een periode van ten hoogste twee weken; of

    • b. op ten minste 50 m afstand vanaf de begrenzing van de opslag van vaste mest tot een geurgevoelig object.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden en pony’s die worden gehouden voor het berijden.

§ 22.3.24 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
Artikel 22.246 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van:

    • a. kuilvoer met een totaal volume van meer dan 3 m3; of

    • b. vaste bijvoedermiddelen met een totaal volume van meer dan 3 m3.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 of 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.247 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.246 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b. gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1°. de grenzen van het terrein;

      • 2°. de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3°. het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • de ligging van de bedrijfsriolering;

      • 5°. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;

      • 6°. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en

      • 7°. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;

    • c. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;

    • d. gegevens over de lozingsroutes; en

    • e. gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.248 Bodem: bodembeschermende voorziening
  • 1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.

Artikel 22.249 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.250 Water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig verspreid over onverharde bodem.

  • 2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over onverharde bodem of geloosd via die andere route.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.251 Water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen geloosd op of in de bodem als:

    • a. het niet in contact is geweest met het kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen; en

    • b. het niet is vermengd met daaruit vloeiende vloeistoffen.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

§ 22.3.25 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Artikel 22.252 Toepassingsbereik
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het fokken, houden of trainen van meer dan 25 vogels of meer dan 5 zoogdieren.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.

Artikel 22.253 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.252 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;

    • b. gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:

      • 1°. de grenzen van het terrein;

      • 2°. de ligging en de indeling van de gebouwen;

      • 3°. het gebruik van de te onderscheiden ruimten;

      • 4°. de ligging van de bedrijfsriolering; en

      • 5°. de plaats van de lozingspunten;

    • c. een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;

    • d. per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:

      • 1°. gegevens over het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie dat ten hoogste zal worden gehouden;

      • 2°. een beschrijving van het huisvestingssysteem en van de aanvullende techniek; en

      • 3°. een beschrijving van het ventilatiesysteem;

    • e. per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden,:

      • 1°. een plattegrondtekening op schaal met de ligging van de dierenverblijven, de emissiepunten en een overzicht van ventilatoren met diameter; en

      • 2°. een doorsnedetekening per dierenverblijf met de goothoogte, de nokhoogte en de hoogte van het emissiepunt; en

    • f. gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 22.254 Bodem: bodembeschermende voorziening
  • 1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht als uitwerpselen en voedselresten regelmatig worden verwijderd.

Artikel 22.255 Bodem: logboek

Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.

Artikel 22.256 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden, geloosd in een vuilwaterriool als meer dan 10 schapen, 5 paarden of pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden.

  • 2. Het te lozen afvalwater bevat niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.

Artikel 22.257 Meet- en rekenbepalingen
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

§ 22.3.26 Vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten
Artikel 22.258 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 22.259 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen.

  • 2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.

  • 3. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geurhinder wordt voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

Artikel 22.260 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemenergiesysteem
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken:

    • a. in een interferentiegebied dat is aangewezen in dit omgevingsplan of bij gemeentelijke verordening of omgevingsverordening; of

    • b. met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer.

  • 2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;

    • b. de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;

    • c. gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;

    • d. een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;

    • e. informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en

    • f. de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten.

  • 3. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:

    • a. het bodemenergiesysteem geen interferentie kan veroorzaken met een ander bodemenergiesysteem waardoor het doelmatig functioneren van een van de systemen kan worden geschaad; en

    • b. er geen sprake is van een ondoelmatig gebruik van bodemenergie.

Artikel 22.261 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning maden van vliegende insecten te kweken.

  • 2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. een aanduiding van het soort maden dat wordt gekweekt;

    • b. het aantal maden dat ten hoogste zal worden gehouden;

    • c. een beschrijving van de voorziening waarin de maden worden gehouden; en

    • d. de maatregelen die worden getroffen om hinder voor de omgeving te voorkomen.

Artikel 22.262 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning propaan of propeen op te slaan in meer dan twee opslagtanks.

  • 2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:

      • 1°. de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen in kubieke meters;

      • 2°. de grootte in kubieke meters; en

      • 3°. een aanduiding of het gaat om een bovengrondse of ondergrondse opslagtank;

    • b. als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:

      • 1°. de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;

      • 2°. als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;

      • 3°. als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en

      • 4°. een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en

    • c. als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 m3 propaan of propeen:

      • 1°. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en

      • 2°. de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.

Artikel 22.263 Omgevingsvergunning tanken met LPG
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning voertuigen of werktuigen te tanken met LPG.

  • 2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. het aantal opslagtanks dat aanwezig is;

    • b. de coördinaten van:

      • 1°. het vulpunt;

      • 2°. de bovengrondse vloeistofvoerende leiding;

      • 3°. de aansluitpunten van die leiding en pomp;

      • 4°. de bovengrondse opslagtank; en

      • 5°. de tankzuil;

    • c. het brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • d. de hoeveelheid LPG die ten hoogste wordt opgeslagen; en

    • e. een inschatting van de doorzet van LPG in m3 per jaar.

Artikel 22.264 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.

  • 2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een installatie waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding gebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de aard en omvang van de geluidemissies;

    • b. de door de activiteit veroorzaakte geluidimmissie; en

    • c. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om geluidemissies te beperken.

Artikel 22.265 Omgevingsvergunning biologische agens
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).

  • 2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;

    • b. informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en

    • c. een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.

Artikel 22.266 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 te verrichten.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of

    • b. ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.

  • 3. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. per type werkruimte als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 het maximale aantal werkruimten:

      • 1°. waarop inperkingsniveau I of II van toepassing is;

      • 2°. waarop inperkingsniveau III van toepassing is; en

    • b. een plattegrond van de locatie waarop het ggo-gebied is aangegeven.

Artikel 22.267 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning:

    • a. drijfmest, digestaat of dunne fractie op te slaan in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3; of

    • b. meer dan 600 m3vaste mest op te slaan.

  • 2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. het totaal volume of de totale oppervlakte van de mestbassins; en

    • b. het totaal volume van de opslagcapaciteit vaste mest in kubieke meters.

Artikel 22.268 Vangnetvergunning lozen in de bodem
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. wonen;

    • b. een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of

    • c. het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.

  • 3. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op of in de bodem worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. de maximale hoeveelheid afvalwater per uur; en

    • b. het soort afvalwater.

Artikel 22.269 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. wonen; of

    • b. een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater in die voorziening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. de maximale hoeveelheid afvalwater per uur; en

    • b. het soort afvalwater.

Artikel 22.270 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten

Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in de artikelen 22.261 tot en met 22.269, zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.

AFDELING 22.4 AANLEGGEN OF WIJZIGEN VAN WEGEN OF SPOORWEGEN ZONDER GELUIDPRODUCTIEPLAFOND

[Gereserveerd]

AFDELING 22.5 OVERIGE ACTIVITEITEN
§ 22.5.1 Vergunningplichten en beoordelingsregels voor activiteiten in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Artikel 22.277 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op een regel in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, op grond waarvan:

  • a. het is verboden zonder omgevingsvergunning werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;

  • b. het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten; of

  • c. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels in dat tijdelijke deel van dit omgevingsplan.

Artikel 22.278 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid waarvoor op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een omgevingsvergunning is vereist, wordt, als die activiteit niet in strijd is met de in dat tijdelijke deel gestelde regels over het verlenen van de vergunning voor die activiteit, in afwijking van die regels de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:

    • a. een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of

    • b. een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht

Artikel 22.279 Omgevingsplanactiviteit: beoordelingsregel omgevingsvergunning slopen van een bouwwerk

Voor zover in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten, kan de omgevingsvergunning in ieder geval worden verleend als het naar het oordeel van het bevoegd gezag aannemelijk is dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

Artikel 22.280 Omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Voor zover voor een activiteit in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels, geldt deze bepaling als verbod om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.

Artikel 22.281 Omgevingsplanactiviteit: nadere invulling beoordelingsregels omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet algemeen

Voor zover de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet gestelde regels over het voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.280 bij omgevingsvergunning afwijken van regels in dat tijdelijke deel de verplichting bevatten om als de activiteit niet in strijd is met die regels de omgevingsvergunning te verlenen, wordt deze verplichting gelezen als een bevoegdheid.

Artikel 22.282 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
  • 1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 22.280 die in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, gestelde regels over afwijking, kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel.

  • 2. Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:

    • a. artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

    • b. artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

    • c. artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

§ 22.5.2 Aanvraagvereisten
Artikel 22.283 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning die is vereist op grond van:

  • a. het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet;

  • b. artikel 22.280 van dit omgevingsplan;

  • c. een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet; of

  • d. artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.

§ 22.5.2.1 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet
Artikel 22.284 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid
  • 1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid worden gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. de te gebruiken materialen;

    • b. de mate waarin sprake is van afvoer van grond naar een andere locatie; en

    • c. de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan aan het verrichten van de activiteit.

  • 2. Voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld

Artikel 22.285 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

§ 22.5.2.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 22.280 van dit omgevingsplan
Artikel 22.286 Omgevingsplanactiviteit: afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
  • 1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 22.280 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. het beoogde en het huidige gebruik van de locaties en bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • b. een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:

      • 1°. de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;

      • 2°. de situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;

      • 3°. de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;

      • 4°. de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en

      • 5°. het beoogd gebruik van de locatie behorende bij het voorgenomen bouwwerk.

  • 2. Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld.

§ 22.5.2.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet
Artikel 22.287 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: algemeen

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. het monumentnummer en, voor zover van toepassing, de naam van het monument of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument;

  • b. de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en

  • c. de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het gemeentelijk monument.

Artikel 22.288 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument voor zover het gaat om een archeologisch monument
  • 1. Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om een archeologisch monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. een omschrijving van de aard van de activiteit, met vermelding van:

      • 1°. de omvang in vierkante meters; en

      • 2°. de diepte, in centimeters ten opzichte van het maaiveld;

    • b. een topografische kaart voorzien van een noordpijl en minimaal twee coördinatieparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit;

    • c. doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;

    • d. als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een programma van eisen voor de opgraving;

    • e. als sprake is van een booronderzoek met boren met een diameter groter dan 10 cm: een plan van aanpak voor een booronderzoek;

    • f. als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand; en

    • g. voor zover de activiteit bestaat uit een bouwactiviteit: funderingstekeningen.

  • 2. Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. een rapport waarin de archeologische waarde van dat deel van het archeologisch monument waarop de activiteit van invloed is, in voldoende mate nader is vastgesteld;

    • b. een rapport waarin de gevolgen van de activiteit op de archeologische waarden in voldoende mate inzichtelijk zijn gemaakt;

    • c. detailtekeningen met van de afzonderlijke ingrepen:

      • 1°. de exacte locatie;

      • 2°. de omvang; en

      • 3°. de diepte ten opzichte van het maaiveld;

    • d. voor zover de activiteit bestaat uit aanlegwerkzaamheden of een ontgrondingsactiviteit:

      • 1°. een bestek met bijbehorende tekeningen; of

      • 2°. een werkomschrijving met bijbehorende tekeningen;

    • e. als sprake is van een sloopactiviteit: bestaande funderingstekeningen; of

    • f. als sprake is van een archeologisch monument onder water: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.

Artikel 22.289 Eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288

Tekeningen als bedoeld in artikel 22.288 hebben een schaal die niet kleiner is dan:

  • a. 1:2000, als het gaat om een topografische kaart;

  • b. 1:100, als het gaat om een funderingstekening of doorsnedetekening; en

  • c. 1:50, als het gaat om een detailtekening.

Artikel 22.290 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
  • 1. Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het slopen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:

      • 1°. overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en

      • 2°. foto’s van de bestaande toestand;

    • b. de volgende tekeningen:

      • 1°. als sprake is van het slopen van een deel van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt: situatietekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie;

      • 2°. opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i. plattegronden;

        • ii. doorsneden;

        • iii. gevelaanzichten; of

        • iv. een dakaanzicht; en

      • 3°. slooptekeningen; en

    • c. een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.

  • 2. Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;

    • b. als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld;

    • c. een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of

    • d. een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.

Artikel 22.291 Omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
  • 1. Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;

    • b. de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:

      • 1°. overzichtsfoto’s van de bestaande situatie;

      • 2°. foto’s van de bestaande toestand; en

      • 3°. overzichtsfoto’s van de nieuwe locatie;

    • c. de volgende tekeningen:

      • 1°. situatietekeningen van de bestaande en nieuwe situatie;

      • 2°. opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i. plattegronden;

        • ii. doorsneden;

        • iii. gevelaanzichten; of

        • iv. een dakaanzicht; en

      • 3°. plantekeningen van de nieuwe toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i. plattegronden;

        • ii. doorsneden;

        • iii. gevelaanzichten; of

        • iv. een dakaanzicht;

    • d. een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en

    • e. als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen; een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.

  • 2. Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving;

    • b. als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;

    • c. een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;

    • d. aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of

    • e. een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.

Artikel 22.292 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen
  • 1. Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:

      • 1°. overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en

      • 2°. detailfoto’s van de bestaande toestand, die een duidelijke indruk geven van het onderdeel van het monument waar de voorgenomen activiteit zal worden verricht;

    • b. de volgende tekeningen:

      • 1°. een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;

      • 2°. opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i. plattegronden;

        • ii. doorsneden;

        • iii. gevelaanzichten; of

        • iv. een dakaanzicht;

      • als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;

      • 4°. plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:

        • i. plattegronden;

        • ii. doorsneden;

        • iii. gevelaanzichten; of

        • iv. een dakaanzicht; en

      • 5°. als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en

    • c. een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:

      • 1°. de te gebruiken en de te vervangen materialen, de toe te passen constructies, afwerkingen en kleuren, en de wijze van uitvoering of verwerking; en

      • 2°. als sprake is van verwijdering van materiaal: de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.

  • 2. Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;

    • b. als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;

    • c. een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;

    • d. een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;

    • e. aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;

    • f. voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of

    • g. als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.

Artikel 22.293 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen

Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 22.287 wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 22.294 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292
  • 1. Bij een aanvraag als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292 hebben tekeningen een schaal die niet kleiner is dan:

    • a. 1:1000, als het gaat om een situatietekening;

    • b. 1:100, als het gaat om een algemene geveltekening;

    • c. 1:20 of 1:50, als het gaat om een geveltekening voor een ingrijpende wijziging; en

    • d. 1:100, als het gaat om een plattegrondtekening, doorsnedetekening of een tekening van het dakaanzicht.

  • 2. Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.

  • 3. Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.

  • 4. Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:

    • a. balklagen:

      • 1°. gestippeld aangegeven in plattegronden van ruimten onder de balklagen; en

      • 2°. getekend aangegeven in doorsneden met aanduiding van de afmetingen;

    • b. geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;

    • c. houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en

    • d. bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden.

Artikel 22.295 Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument

De artikelen 22.287 tot en met 22.294 zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een voorbeschermd gemeentelijk monument.

Artikel 22.296 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
  • 1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 2. Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.

Artikel 22.297 Omgevingsplanactiviteit: uitweg

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het gebruik daarvan worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. de locatie van de uitweg aan het voor-, zij- of achtererf;

  • b. de afmeting van de nieuwe uitweg of de te veranderen bestaande uitweg en de beoogde verandering daarvan;

  • c. de te gebruiken materialen; en

  • d. de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het aanleggen of het gebruik van de uitweg, zoals bomen, lantaarnpalen en nutsvoorzieningen.

Artikel 22.298 Omgevingsplanactiviteit: alarminstallatie

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het hebben van een alarminstallatie in, op of aan een onroerende zaak die een voor de omgeving opvallend geluid of lichtsignaal kan produceren, bedoeld in een gemeentelijke verordening, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. de aard en de werking van de signalering; en

  • b. twee waarschuwingsadressen, inclusief telefoonnummers en namen van contactpersonen.

Artikel 22.299 Omgevingsplanactiviteit: vellen van houtopstand
  • 1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand, identificeert de aanvrager op de aanduiding, bedoeld in artikel 7.3, onder d, van de Omgevingsregeling, iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.

  • 2. Per genummerde houtopstand worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. de soort houtopstand;

    • b. de locatie van de houtopstand op het voor-, zij-, of achtererf;

    • c. de diameter in centimeters, gemeten op 1,30 meter vanaf het maaiveld; en

    • d. de mogelijkheid tot herbeplanten of het voornemen om op een daarbij te vermelden locatie tot herbeplanten van een daarbij te vermelden aantal soorten over te gaan.

Artikel 22.300 Omgevingsplanactiviteit: handelsreclame
  • 1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken of voeren van handelsreclame op of aan een onroerende zaak met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. het aantal en de afmetingen van de reclame;

    • b. de hoogte van de reclame, gemeten vanaf het maaiveld tot de onderkant;

    • c. de te gebruiken materialen, kleuren en verlichting; en

    • d. de tekst van de reclame.

  • 2. Als een andere dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming handelsreclame maakt of voert, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres en de woonplaats van die ander.

Artikel 22.301 Omgevingsplanactiviteit: opslaan roerende zaken
  • 1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van roerende zaken in een daarbij aangewezen gedeelte van de gemeente worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. de aard van de roerende zaken; en

    • b. de omvang van de opslag van de roerende zaken.

  • 2. Als een ander dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming roerende zaken opslaat, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres, en de woonplaats van die ander.

§ 22.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 22.302 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht
  • 1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 2. Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.

§ 22.5.3 Voorschriften
Artikel 22.303 Voorschriften over archeologische monumentenzorg
  • 1. Aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 22.284, eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:

    • a. het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;

    • b. het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

    • c. het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en

    • d. het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet.

  • 2. Aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften over de wijze van slopen worden verbonden.

BIJLAGE I BIJ ARTIKEL 1.1, TWEEDE LID, VAN DIT OMGEVINGSPLAN, BEGRIPSBEPALINGEN

Voor de toepassing van hoofdstuk 22 wordt verstaan onder:

aansluitafstand:

afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt;

Activiteitenbesluit-bedrijventerrein:

cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

AS SIKB 2000:

AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07-02-2014, met wijzigingsblad van 10-02-2018;

bebouwingsgebied:

achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;

BRL SIKB 2000:

BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12-12-2013;

BRL SIKB 7000:

BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19-06-2014, met wijzigingsblad van 12-02-2015;

concentratiegebied geurhinder en veehouderij:

gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied;

distributienet voor warmte:

collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater;

geurgevoelig object:
  • a. gebouw:

    • 1°. dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en;

    • 2°. dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en

    • 3°. dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; of

  • b. geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd;

gezoneerd industrieterrein:

industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

ISO 5815-1:

ISO 5815-1:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2003;

ISO 11423-1:

ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997;

landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:

landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:

  • a. varkens, kippen, schapen of geiten; en

  • b. als deze worden gehouden voor de vleesproductie:

    • 1°. rundvee tot 24 maanden;

    • 2°. kalkoenen;

    • 3°. eenden; of

    • 4°. parelhoenders;

landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor:

landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren.

NEN 5725:

NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017;

NEN 5740:

NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016;

NEN 6090:

NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017;

NEN 6589:

NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010;

NEN 6578:

NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011;

NEN 6600-1:

NEN 6600-1:2009: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2009;

NEN 6633:

NEN 6633:2007: Water en (zuiverings)slib – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), versie 2007;

NEN 6965:

NEN 6965:2005: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005;

NEN 6966:

NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006;

NEN-EN 858-1/A1:

NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004;

NEN-EN 858-2:

NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003;

NEN-EN 872:

NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;

NEN-EN 1825-1:

NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;

NEN-EN 1825-2:

NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002;

NEN-EN 1899-1:

NEN-EN 1899-1:1998: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) – Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioureum, versie 1998;

NEN-EN 12566-1:

NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;

NEN-EN 12673:

NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999;

NEN-EN 16693:

NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015;

NEN-EN-ISO 2813:

NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014;

NEN-EN-ISO 5667-3:

NEN-EN-ISO 5667-3:2012: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2012;

NEN-EN-ISO 9377-2:

NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;

NEN-EN-ISO 9562:

NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;

NEN-EN-ISO 10301:

NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;

NEN-EN-ISO 10523:

NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012;

NEN-EN-ISO 11885:

NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;

NEN-EN-ISO 12846:

NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;

NEN-EN-ISO 14403-1:

NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012;

NEN-EN-ISO 14403-2:

NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012;

NEN-EN-ISO 15680:

NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;

NEN-EN-ISO 15682:

NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;

NEN-EN-ISO 15587-1:

NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15587-2:

NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15680:

NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;

NEN-EN-ISO 15913:

NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003;

NEN-EN-ISO 17294-2:

NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;

NEN-EN-ISO 17852:

NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;

NEN-EN-ISO 17993:

NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;

NEN-ISO 15705:

NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;

NEN-ISO 15923-1:

NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;

straatpeil:
  • a. voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

  • b. voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

warmteplan:

besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen.

Artikel 7.2 (toelichting hoofdstukken bruidsschat omgevingsplan)

Het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet, wordt voorzien van de toelichting die is opgenomen in bijlage I bij dit besluit.

AFDELING 7.2 BRUIDSSCHAT IN WATERSCHAPSVERORDENING

Artikel 7.3 (hoofdstukken bruidsschat waterschapsverordening)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, maken de volgende hoofdstukken en bijlage deel uit:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
AFDELING 1.1 BEGRIPSBEPALINGEN
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
  • 1. Begripsbepalingen die zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet, en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling zijn ook van toepassing op afdeling 1.2 en de hoofdstukken 2 tot en met 4 van deze waterschapsverordening.

  • 2. Bijlage I bij deze waterschapsverordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van afdeling 1.2 en de hoofdstukken 2 tot en met 4 van deze waterschapsverordening.

AFDELING 1.2 ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSVERGUNNINGEN VOOR WATERACTIVITEITEN
Artikel 1.2 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten
  • 1. Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

    • a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

    • c. de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

  • 2. Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval niet toe leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben of dat betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:

    • a. niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van dat besluit;

    • b. de doelstelling van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van dat besluit niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, van dat besluit; en

    • c. een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van dat besluit niet wordt bereikt.

  • 3. Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet wordt bereikt.

HOOFDSTUK 2 LOZINGSACTIVITEITEN OP EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM OF EEN ZUIVERINGTECHNISCH WERK
AFDELING 2.1 ALGEMEEN
Artikel 2.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, dat in beheer is bij het waterschap.

Artikel 2.2 Oogmerken

De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op:

  • a. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;

  • b. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen; en

  • c. het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk.

Artikel 2.3 Normadressaat

Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 2.4 Specifieke zorgplicht
  • 1. Degene die een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.2, is verplicht:

    • a. alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b. voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en

    • c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2. Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

    • a. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • b. de beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • c. geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;

    • d. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;

    • e. lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd;

    • f. metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; en

    • g. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.

Artikel 2.5 Maatwerkvoorschriften
  • 1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de artikelen 2.4 en 2.9 tot en met 2.60.

  • 2. Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 2.9 tot en met 2.60.

Artikel 2.6 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap worden die ondertekend en voorzien van:

  • a. de aanduiding van de activiteit;

  • b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;

  • c. het adres waarop de activiteit wordt verricht; en

  • d. de dagtekening.

Artikel 2.7 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
  • 1. Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 2.6, wijzigt, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

Artikel 2.8 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap
  • 1. Op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen over die kwaliteit.

  • 2. Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 2.9 Informeren over een ongewoon voorval
  • 1. Het dagelijks bestuur van het waterschap wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van:

    • a. een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b. wonen.

Artikel 2.10 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
  • 1. Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap:

    • a. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;

    • b. informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;

    • c. andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en

    • d. informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van:

    • a. een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b. wonen.

AFDELING 2.2 LOZEN VAN GRONDWATER BIJ SANERING OF ONTWATERING
Artikel 2.11 Lozen van grondwater bij saneringen
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2. Voor het lozen van dat grondwater in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.1, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 2.1 Emissiegrenswaarden bij lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 μg/l

    PAK’s

    1 μg/l

    BTEX

    50 μg/l

    Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor

    20 μg/l

    Aromatische organohalogeen-verbindingen

    20 μg/l

    Minerale olie

    500 μg/l

    Cadmium

    4 μg/l

    Kwik

    1 μg/l

    Koper

    11 μg/l

    Nikkel

    41 μg/l

    Lood

    53 μg/l

    Zink

    120 μg/l

    Chroom

    24 μg/l

    Onopgeloste stoffen

    50 mg/l

  • 3. Voor het lozen van dat grondwater in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.2, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 2.2 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l

    Naftaleen

    0,2 μg/l

    PAK’s

    1 μg/l

    Minerale olie

    50 μg/l

    Cadmium

    0,4 μg/l

    Kwik

    0,1 μg/l

    Koper

    1,1 μg/l

    Nikkel

    4,1 μg/l

    Lood

    5,3 μg/l

    Zink

    12 μg/l

    Chroom

    2,4 μg/l

    Onopgeloste stoffen

    20 mg/l

    Benzeen

    2 μg/l

    Tolueen

    7 μg/l

    Ethylbenzeen

    4 μg/l

    Xyleen

    4 μg/l

    Tetrachlooretheen

    3 μg/l

    Trichlooretheen

    20 μg/l

    1,2-dichlooretheen

    20 μg/l

    1,1,1-trichloorethaan

    20 μg/l

    Vinylchloride

    8 μg/l

    Som van de vijf hier bovenstaande stoffen

    20 μg/l

    Monochloorbenzeen

    7 μg/l

    Dichloorbenzenen

    3 μg/l

    Trichloorbenzenen

    1 μg/l

Artikel 2.12 Lozen van grondwater bij ontwatering
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat grondwater:

    • a. niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering; en

    • b. geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is.

  • 2. Voor het te lozen grondwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van grondwater bij wonen.

Artikel 2.13 Meet- en rekenbepalingen
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a. voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;

    • b. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;

    • c. voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;

    • d. voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • e. voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • f. voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en

    • g. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.

Artikel 2.14 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.11 en 2.12, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. de aard en omvang van de lozing; en

    • b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater bij ontwatering, als:

    • a. het lozen niet langer dan 48 uur duurt; of

    • b. het lozen plaatsvindt bij wonen.

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.

AFDELING 2.3 LOZEN VAN AFVLOEIEND HEMELWATER DAT NIET AFKOMSTIG IS VAN EEN BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING
Artikel 2.15 Lozen van afvloeiend hemelwater
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat hemelwater:

    • a. niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

    • b. geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en

    • c. geen overig afvalwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van dat besluit is.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam geloosd als lozen op of in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

Artikel 2.16 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. de aard en omvang van de lozing van afvloeiend hemelwater; en

    • b. de verwachte datum van het begin van de lozingsactiviteit.

  • 2. Ten minste zes maanden voor het veranderen van de lozingsactiviteit door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

AFDELING 2.4 LOZEN VAN HUISHOUDELIJK AFVALWATER
Artikel 2.17 Lozen van huishoudelijk afvalwater
  • 1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater alleen op een oppervlaktewaterlichaam geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

    • a. 40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

    • b. 100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;

    • c. 600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;

    • d. 1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en

    • e. 3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.

  • 2. De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

    • b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:

    • a. vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b. op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 2.18 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
  • 1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, geleid via een zuiveringsvoorziening.

  • 2. Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 2.3.

    Tabel 2.3 Emissiegrenswaarden bij lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    30 mg/l

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    150 mg/l

    300 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

  • 3. Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam de waarden, bedoeld in tabel 2.4.

    Tabel 2.4 Emissiegrenswaarden bij lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam

    Stof

    Emissiegrenswaarden in mg/l

     

    Representatief etmaalmonster

    Steekmonster

    Biochemisch zuurstofverbruik

    20 mg/l

    40 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    100 mg/l

    200 mg/l

    Totaal stikstof

    30 mg/l

    60 mg/l

    Ammoniumstikstof

    2 mg/l

    4 mg/l

    Onopgeloste stoffen

    30 mg/l

    60 mg/l

    Fosfor totaal

    3 mg/l

    6 mg/l

  • 4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat en voor vermenging met ander afvalwater door een septictank wordt geleid:

    • a. met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of

    • b. die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

  • 5. Het eerste tot en met derde lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:

    • a. vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b. op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

Artikel 2.19 Meet- en rekenbepalingen
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1 of NEN-EN 1899-1;

    • b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705;

    • c. voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923;

    • d. voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;

    • e. voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-EN-ISO 15923-1; en

    • f. voor totaal fosfor: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.

Artikel 2.20 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.17, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd;

    • b. de wijze van behandeling van het afvalwater; en

    • c. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam:

    • a. vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet; of

    • b. op militaire oefenterreinen in het kader van militaire oefeningen.

AFDELING 2.5 LOZEN VAN KOELWATER
Artikel 2.21 Koelwater
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2. Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.

  • 3. De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 1000 kJ/s bij het lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam.

  • 4. De warmtevracht van het te lozen koelwater is niet meer dan 10 kJ/s bij het lozen op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.22 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.21, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. de maximale warmtevracht; en

    • b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

AFDELING 2.6 LOZEN BIJ REINIGEN, CONSERVEREN, BOUWEN, RENOVEREN OF SLOPEN VAN BOUWWERKEN
Artikel 2.23 Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen

Afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, tenzij het gaat om:

  • a. afvalwater afkomstig van het afwassen met water; of

  • b. afvalwater afkomstig van het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar.

Artikel 2.24 Werkinstructie bij reinigen en conserveren
  • 1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:

    • a. is een werkinstructie opgesteld; en

    • b. wordt voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen.

  • 2. In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:

    • a. welke technieken worden toegepast;

    • b. welke stoffen kunnen vrijkomen; en

    • c. welke stoffen worden gebruikt.

  • 3. Als een hulpconstructie wordt gebruikt, is in de werkinstructie ook opgenomen:

    • a. op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;

    • b. wat de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd is en wat de omvang van de hulpconstructie is;

    • c. of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;

    • d. op welke manier afvalwater wordt opgevangen, als natte technieken worden gebruikt; en

    • e. welke aanvullende maatregelen worden getroffen als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s.

Artikel 2.25 Werkinstructie bij bouwen en slopen

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a. op welke manier wordt gebouwd, gerenoveerd of gesloopt; en

  • b. welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in het oppervlaktewaterlichaam terechtkomen.

Artikel 2.26 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam

Met het oog op het voorkomen of beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

Artikel 2.27 Meet- en rekenbepalingen

Op het meten van stof bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 2.28 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen 2.23 tot en met 2.25, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. voor het lozen afkomstig van reinigen of conserveren van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 2.24; of

    • b. voor het lozen afkomstig van het bouwen of slopen van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 2.25.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.

AFDELING 2.7 LOZEN BIJ OPSLAAN EN OVERSLAAN VAN INERTE GOEDEREN
Artikel 2.29 Inerte goederen

Voor de toepassing van deze afdeling worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:

  • a. bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b. grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • c. A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d. snoeihout;

  • e. banden van voertuigen;

  • f. autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen;

  • g. straatmeubilair;

  • h. tuinmeubilair;

  • i. aluminium, ijzer en roestvrij staal;

  • j. kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;

  • k. kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l. papier en karton;

  • m. textiel en tapijt; en

  • n. vlakglas.

Artikel 2.30 Lozen bij opslaan van inerte goederen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan te lozen afvalwater, dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.31 Lozen bij overslaan van inerte goederen
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan bij het overslaan van inerte goederen in de buitenlucht worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2. Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.

  • 3. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:

    • a. de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 m; of

    • b. het schip waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

  • 4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het overslaan van inerte goederen bij wonen.

AFDELING 2.8 LOZEN BIJ OPSLAAN OF OVERSLAAN VAN ANDERE DAN INERTE GOEDEREN
Artikel 2.32 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen
  • 1. In aanvulling op artikel 4.1058, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen, worden geloosd op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten of geloosd meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

  • 2. Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.5, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 2.5 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in μg/l of mg/l

    Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink

    1 mg/l

    Minerale olie

    20 mg/l

    Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

    50 μg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Som van stikstofverbindingen

    10 mg/l

    Som van fosforverbindingen

    2 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    200 mg/l

Artikel 2.33 Meet- en rekenbepalingen
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705;

    • c. voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2;

    • d. voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;

    • e. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;

    • f. voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923;

    • g. voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;

    • h. voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-EN-ISO 15923-1; en

    • i. voor de som van fosforverbindingen: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.

Artikel 2.34 Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam bij:

    • a. het bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;

    • b. het overslaan van zout voor het strooien op wegen;

    • c. het overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

    • d. het overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

  • 2. Bij het overslaan van die goederen in de buitenlucht wordt zo veel mogelijk voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken.

  • 3. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als:

    • a. de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 m; of

    • b. het schip waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

Artikel 2.35 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen 2.32 en 22.34, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a. de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen; en

    • b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing op het overslaan van:

    • a. zout voor het strooien op wegen;

    • b. niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

    • c. niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

AFDELING 2.9 LOZEN UIT GEMEENTELIJKE VOORZIENINGEN VOOR INZAMELING EN TRANSPORT VAN AFVALWATER
Artikel 2.36 Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar ontwateringsstelsel, een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als:

  • a. het lozen is gestart voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en

  • b. dat stelsel of dat riool voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, van de Omgevingswet, en dat stelsel of dat riool volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

Artikel 2.37 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.

AFDELING 2.10 LOZEN BIJ ONTGRAVINGEN, BAGGERWERKZAAMHEDEN EN WERKZAAMHEDEN DOOR DE WATERBEHEERDER OP EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM
Artikel 2.38 Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.39 Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een waterbodem met de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd», bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • a. de toe te passen baggertechniek, en

  • b. de bij het gebruik van die techniek gehanteerde werkwijze.

Artikel 2.40 Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen stoffen die vrijkomen bij andere werkzaamheden dan bedoeld in artikel 2.38 op een oppervlaktewaterlichaam en worden verricht door of namens de waterbeheerder in het kader van het waterbeheer, worden geloosd op dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.41 Lozen van algen en bacteriën

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen kunnen algen en bacteriën uit een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd op een ander oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij dezelfde waterbeheerder, als die werkzaamheden plaatsvinden door of namens de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.42 Gegevens en bescheiden
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.38, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem;

    • b. als de waterbodem de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd», bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, heeft: de werkinstructie, bedoeld in artikel 2.39; en

    • c. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing als de ontgraving of baggerwerkzaamheden plaatsvinden door de beheerder of ter uitvoering van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet.

AFDELING 2.11 LOZEN BIJ SCHOONMAKEN DRINKWATERLEIDINGEN
Artikel 2.43 Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet, of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

  • 2. Aan het water dat voor het schoonmaken en in gebruik nemen wordt gebruikt, worden geen chemicaliën toegevoegd.

AFDELING 2.12 LOZEN BIJ CALAMITEITENOEFENINGEN
Artikel 2.44 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening, anders dan afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

Artikel 2.45 Gegevens en bescheiden

Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.44, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt; en

  • b. welke stoffen dat blusschuim bevat.

AFDELING 2.13 LOZEN BIJ TELEN, KWEKEN, SPOELEN OF SORTEREN VAN GEWASSEN
Artikel 2.46 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas
  • 1. In aanvulling op artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2. Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.6, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 2.6 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Biochemisch zuurstofverbruik

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    300 mg/l

  • 3. De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4. In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 2.47 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
  • 1. In aanvulling op artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk, waarop kan worden geloosd, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2. Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3. De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4. In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 2.48 Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen
  • 1. In aanvulling op artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan, met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater, te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteelde gewassen ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

  • 2. Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.7, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 2.7 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Onopgeloste stoffen

    100 mg/l

    Biochemisch zuurstofverbruik

    60 mg/l

    Chemisch zuurstofverbruik

    300 mg/l

Artikel 2.49 Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het zuiveren van water door omgekeerde osmose of ionenwisselaars voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2. Voor het te lozen afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 2.8, gemeten in een steekmonster.

    Tabel 2.8 Emissiegrenswaarden

    Stof

    Emissiegrenswaarde in mg/l

    Chloride

    200 mg/l

    IJzer

    2 mg/l

  • 3. De artikelen 4.801 en 4.804 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing.

Artikel 2.50 Lozen bij ontijzeren grondwater
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten, worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk waarop kan worden geloosd en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten en geloosd, meer dan 40 m is.

  • 2. Voor het te lozen afvalwater is de emissiegrenswaarde voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.

  • 3. De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

    • a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en

    • b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

  • 4. In afwijking van het derde lid, aanhef en onder a, wordt de afstand bij voortzetting van het lozen dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

Artikel 2.51 Meet- en rekenbepalingen
  • 1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

  • 2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

  • 3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

    • a. voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;

    • b. onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;

    • c. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2; en

    • d. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.

Artikel 2.52 Gegevens en bescheiden

Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in de artikelen 2.46 tot en met 2.50, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. de aard en omvang van de lozing; en

  • b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

AFDELING 2.14 LOZEN BIJ MAKEN VAN BETONMORTEL EN UITWASSEN VAN BETON
Artikel 2.53 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute

Als in het omgevingsplan voor afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel, het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd of het uitwassen van beton een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in die artikelen, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.

AFDELING 2.15 LOZEN BIJ NIET-INDUSTRIËLE VOEDSELBEREIDING
Artikel 2.54 Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving

Deze afdeling is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving met uitzondering van het lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Artikel 2.55 Lozen bereiden van voedingsmiddelen
  • 1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als het bereiden plaatsvindt met:

    • a. grootkeukenapparatuur;

    • b. één of meer bakkerijovens die chargegewijs worden beladen; of

    • c. één of meer bakkerijovens die continu worden beladen met een nominaal vermogen of een aansluitwaarde van ten hoogste 100 kilowatt.

  • 2. Het afvalwater wordt alleen gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater geloosd, en wordt alleen geloosd voor zover de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.

Artikel 2.56 Gegevens en bescheiden

Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.55, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. de aard en omvang van de lozing; en

  • b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

AFDELING 2.16 LOZEN VAN SPUIWATER UIT RECREATIEVE VISVIJVERS
Artikel 2.57 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 2.58 Gegevens en bescheiden

Ten minste vier weken voor het begin van de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 2.57, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. de aard en omvang van de lozing; en

  • b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.

  • 2. Ten minste vier weken voordat de lozingsactiviteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het dagelijks bestuur van het waterschap.

AFDELING 2.17 LOZEN VANAF VAARTUIGEN OF ANDERE DRIJVENDE WERKTUIGEN BIJ SPOELEN OF SCHEIDEN VAN ZAND OF GRIND
Artikel 2.59 Lozen van spoelwater

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen de volgende afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig, op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd:

  • a. afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport daarvan met een vaartuig of werktuig; en

  • b. afvalwater dat vrijkomt bij het op dat vaartuig of werktuig scheiden van zand of grind.

AFDELING 2.18 ASVERSTROOIING
Artikel 2.60 Asverstrooiing

Het op een oppervlaktewaterlichaam individueel verstrooien van as door de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft, bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging, is toegestaan.

AFDELING 2.19 ANDERE LOZINGEN
Artikel 2.61 Vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, als daarbij stoffen of warmte worden geloosd.

  • 2. Het verbod geldt niet voor:

    • a. het lozen van stoffen of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. het lozen, bedoeld in de afdelingen 2.2 tot en met 2.18;

    • c. het lozen van water dat afkomstig is uit dat oppervlaktewaterlichaam en waaraan geen stoffen zijn toegevoegd; en

    • d. het lozen van stoffen of warmte afkomstig van wonen.

Artikel 2.62 Vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk te verrichten.

  • 2. Het verbod geldt niet voor het lozen van stoffen, water of warmte op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

AFDELING 2.20 AANVRAAGVEREISTEN, BEOORDELINGSREGELS EN VOORSCHRIFTEN OMGEVINGSVERGUNNING LOZINGSACTIVITEIT
Artikel 2.63 Aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. het debiet in kubieke meters per uur van het te lozen afvalwater;

  • b. de regelmaat waarmee lozingen plaatsvinden;

  • c. een aanduiding of de lozing continu of niet-continu plaatsvindt;

  • d. een riooltekening;

  • e. de locaties van de lozingspunten;

  • f. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van het lozen en de verwachte duur ervan;

  • g. een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de lozingen te voorkomen of te beperken;

  • h. een onderbouwing van de noodzaak om te lozen;

  • i. de samenstelling van het afvalwater dat wordt geloosd;

  • j. de resultaten van de bepaling van de waterbezwaarlijkheid van de stoffen die worden geloosd, verricht volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • k. de resultaten van de immissietoets voor de te lozen stoffen, verricht volgens het Handboek Immissietoets, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

  • l. een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd.

Artikel 2.64 Beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk is artikel 8.88 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.65 Voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de artikelen 8.92 en 8.93 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 3 WATERONTTREKKINGSACTIVITEITEN
AFDELING 3.1 ONTTREKKEN VAN GRONDWATER EN INFILTREREN VAN WATER
Artikel 3.1 Gegevens en bescheiden vergunningvrije wateronttrekkingsactiviteiten
  • 1. Ten minste vier weken voor het begin van het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, waarvoor op grond van deze waterschapsverordening geen omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit is vereist, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a. het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

    • b. het aantal in te richten putten;

    • c. de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;

    • d. de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;

    • e. de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;

    • f. de capaciteit van de pomp in kubieke meter per uur per put;

    • g. de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

    • h. een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en

    • i. als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:

      • 1°. de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;

      • 2°. de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;

      • 3°. een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;

      • 4°. de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en

      • 5°. een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem te voorkomen of te beperken.

  • 2. Het eerste lid geldt niet:

    • a. voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b. voor zover in deze waterschapsverordening is bepaald dat geen melding van de wateronttrekkingsactiviteit hoeft te worden gedaan.

Artikel 3.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening of het in de bodem brengen van water, voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;

  • b. het aantal in te richten putten;

  • c. de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van iedere put;

  • d. de diepte in meters van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;

  • e. de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;

  • f. de capaciteit van de pomp in kubieke meters water per uur per put;

  • g. de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;

  • h. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;

  • i. een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken; en

  • j. als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:

    • 1°. de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;

    • 2°. de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;

    • 3°. een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;

    • 4°. de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en

    • 5°. een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken.

Artikel 3.3 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit
  • 1. Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Op het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.89, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.4 Voorschriften omgevingsvergunning infiltratie van water

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, is artikel 8.94 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.5 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water
  • 1. Degene die grondwater onttrekt door een daarvoor bedoelde voorziening of water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.

  • 2. Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen of infiltraties kan het dagelijks bestuur van het waterschap in de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de wateronttrekkingsactiviteit of, als geen omgevingsvergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over een kortere tijdsspanne wordt gemeten.

  • 3. Degene die water in de bodem brengt, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, meet de kwaliteit van dat water door het nemen van representatieve monsters en het analyseren van de in tabel 3.1 opgenomen parameters met de in die tabel aangegeven frequentie.

    Tabel 3.1 Parameters en meetfrequentie

    Parameter

    Afkorting

    Frequentie

    bacteriën van de coligroep

     

    vierwekelijks

    Kleur

     

    vierwekelijks

    zwevende stof

    SS

    vierwekelijks

    geleidingsvermogen voor elektriciteit

     

    vierwekelijks

    temperatuur

    T

    vierwekelijks

    zuurgraad

    pH

    vierwekelijks

    opgelost zuurstof

    O2

    vierwekelijks

    totaal organisch koolstof

    TOC

    vierwekelijks

    bicarbonaat

    HCO3

    vierwekelijks

    nitriet

    NO2

    vierwekelijks

    nitraat

    NO3

    vierwekelijks

    ammonium

    NH4

    vierwekelijks

    totaal fosfaat

    Totaal P

    vierwekelijks

    fluoride

    F

    driemaandelijks

    chloride

    Cl

    vierwekelijks

    sulfaat

    SO4

    driemaandelijks

    natrium

    Na

    driemaandelijks

    ijzer

    Fe

    driemaandelijks

    mangaan

    Mn

    driemaandelijks

    chroom

    Cr

    driemaandelijks

    lood

    Pb

    driemaandelijks

    koper

    Cu

    driemaandelijks

    zink

    Zn

    driemaandelijks

    cadmium

    Ca

    driemaandelijks

    arseen

    As

    driemaandelijks

    cyanide

    CN

    driemaandelijks

    minerale olie

     

    vierwekelijks

    adsorbeerbaar organisch halogeen

    AOX

    vierwekelijks

    vluchtig organisch gebonden chloor

    VOC

    vierwekelijks

    vluchtige aromaten

     

    vierwekelijks

    polycyclische aromaten

    PAK

    driemaandelijks

    fenolen

     

    driemaandelijks

  • 4. Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan het dagelijks bestuur van het waterschap de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater en geïnfiltreerd water; en

    • b. de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.

  • 5. De analyse van de monsters vindt plaats overeenkomstig bijlage 4 bij de Drinkwaterregeling.

  • 6. Het eerste tot en met vijfde lid gelden niet:

    • a. voor wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 6.34, eerste lid, onder b en c, en 16.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b. voor zover in deze waterschapsverordening is bepaald dat geen metingen hoeven te worden verricht.

AFDELING 3.2 ONTTREKKEN VAN OPPERVLAKTEWATER
Artikel 3.6 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. het doel waarvoor het te onttrekken oppervlaktewater wordt gebruikt;

  • b. de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van ieder onttrekkingspunt;

  • c. de capaciteit van de pomp in kubieke meter water per uur per onttrekkingspunt;

  • d. de hoeveelheid water in kubieke meter water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste wordt onttrokken;

  • e. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan; en

  • f. een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de gevolgen te voorkomen of te beperken.

HOOFDSTUK 4 BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT EEN WATERSTAATSWERK
AFDELING 4.1 AANVRAAGVEREISTEN OMGEVINGSVERGUNNING BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN
Artikel 4.1 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. een omschrijving van de activiteit, waarbij wordt vermeld op welke wijze gebruik zal worden gemaakt van het beperkingengebied;

  • b. een toelichtende tekening en de coördinaten volgens het stelsel van de Rijksdriehoekmeting van de activiteit met daarbij het ontwerp en de afmetingen van het werk of het tracé van de kabel of de leiding;

  • c. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;

  • d. als een waterstaatswerk wordt gekruist door een boring: een boorplan met de volgende informatie:

    • 1°. een beschrijving van de horizontaal gestuurde boring overeenkomstig de Handleiding wegenbouw, ontwerp onderbouw, richtlijn Boortechnieken, uitgegeven door Rijkswaterstaat;

    • 2°. een tekening met een aanduiding van de boorlijn;

    • 3°. een tekening van de dwarsdoorsnede in de langsrichting van de gekozen boorlijn; en

    • 4°. gegevens over de controleberekening of sterkteberekening van de buis op basis van een grondmechanisch onderzoek; en

  • d. als de activiteit op, in of bij een kade of waterkering plaatsvindt: een stabiliteitsberekening van de kade of waterkering.

Artikel 4.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit waterbodem

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die op grond van deze waterschapsverordening is vereist, worden, als de activiteit betrekking heeft op werkzaamheden waarbij een waterbodem geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, in aanvulling op artikel 4.1 de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a. een opgave van de hoeveelheid te verwijderen materiaal; en

  • b. een aanduiding van het totaal te baggeren oppervlak in kubieke meter.

BIJLAGE I BIJ ARTIKEL 1.1 VAN DEZE WATERSCHAPSVERORDENING, BEGRIPSBEPALINGEN

Voor de toepassing van afdeling 1.2 en de hoofdstukken 2 tot en met 4 van deze waterschapsverordening wordt verstaan onder:

aangewezen oppervlaktewaterlichaam:

oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen en begrensd in bijlage II;

ISO 5815-1:

ISO 5815-1:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2003;

NEN 6600-1:

NEN 6600-1:2009: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2009;

NEN 6633:

NEN 6633:2007: Water en (zuiverings)slib – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), versie 2007;

NEN 6966:

NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2006;

NEN-EN 13284-1:

NEN-EN 13284-1:2001: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 1: Manuele gravimetrische methode, versie 2001;

NEN-EN 872:

NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;

NEN-EN 1899-1:

NEN-EN 1899-1:1998: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) – Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioreum, versie 1998;

NEN-EN-ISO 5667-3:

NEN-EN-ISO 5667-3:2012: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2012;

NEN-EN-ISO 9377-2:

NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;

NEN-EN-ISO 10301:

NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;

NEN-EN-ISO 11885:

NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;

NEN-EN-ISO 12846:

NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;

NEN-EN-ISO 13395:

NEN-EN-ISO 13395:1997: Water – Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, versie 1997;

NEN-EN-ISO 15587-1:

NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15587-2:

NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15680:

NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;

NEN-EN-ISO 15682:

NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;

NEN-EN-ISO 17294-2:

NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;

NEN-EN-ISO 17852:

NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;

NEN-EN-ISO 17993:

NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;

NEN-ISO 15705:

NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;

NEN-ISO 15923-1:

NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;

niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam:

ander oppervlaktewaterlichaam dan een oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen en begrensd in bijlage II.

Artikel 7.4 (bijlage bruidsschat waterschapsverordening Amstel, Gooi en Vecht)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Abcoudermeer

Bijleveld

Bullewijk, Waver

Gaasp

Gein

Grachten en boezemwateren Amsterdam

Grote Heijcop

Heinoomsvaart, Geer, Kerkvaart en

Danne

Heulsloot

Holendrecht en Angstel (Abcoude-Loenersloot)

Karnemelksloot

Kromme Mijdrecht en Grecht

Muidertrekvaart

Naarder Vestinggrachten

Naardertrekvaart

Nieuwe Wetering

Oude Waver

Ringvaart Waterschap Groot-Mijdrecht en Geuzensloot

Smalweesp

Weespertrekvaart

Winkel

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Amstel, Gooi en Vecht

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Amstel, Gooi en Vecht

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Amstel, Gooi en Vecht

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Amstel, Gooi en Vecht
Artikel 7.5 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening De Stichtse Rijnlanden)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Bijleveld

Caspergauwse Wetering

Dubbele Wiericke

Enkele Wiericke

Galecopper Wetering

Haarrijn

Hakswetering

Gekanaliseerde Hollandse IJssel

Kromme Rijn

Kruisvaart

Leidsche Rijn

Maalvliet de Keulevaart

Maalvliet de Koekkoek

Maalvliet de Pleyt

Maalvliet voor gemaal Bijleveld

Maalvliet gemaal de Tol (Machine wetering de Tol)

Merwedekanaal (benoorden de Lek)

Nieuwe Gracht

Oude Rijn

Vaartsche Rijn en Oude Gracht

Zilveren schaats Utrecht

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Artikel 7.6 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Hollands Noorderkwartier)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Balgzandkanaal

Beemsterringvaart

Buitenlinie Gracht

Buitenwaterloop Aagtdorperpolder

Buitenwaterloop gemaal De Kampen

Buitenwaterloop gemaal De Leyen

Buitenwaterloop Groeterpolder

Buitenwaterloop van de Kostverlorenpolder

De Kolk

De Rijd

Den Oeversche Vaart

Egalementsloot

Fortgracht fort Dirksz. Admiraal

Fortgracht fort Erfprins

Fortgracht fort Westoever

Gat van de Meer bij Akkersloot

Groote Sloot

Haven melkfabriek te Lutjewinkel

Haven van Avenhorn

Haven van Schagen

Haven van Uitgeest

Haven westoever en Spoorweghaven te Den Helder

Havens van Den Helder

Helders Kanaal

Houtvaart

Industriehaven

Kanaal Alkmaar (Omval) – Kolhorn

Keelgracht of Fortgracht fort Oostoever

Knollendammervaart

Koopvaardersbinnenhaven

Krabbendammervaart

Kromme Gouw

Maritieme Binnenhaven en Afsluitingskanaal

Markervaart en Kogerpolderkanaal

Molensloot of Oudevaart

Nauernasche Vaart

Nieuwlandersingel

Noordhollandsch Kanaal

Ooster Egalementsloot

Oosterveersloot

Oudburgervaart

Parallelsloot zandwinplas Dirkshorn

Purmerringvaarten

Ringvaart van de Schagerwaard

Ringvaart van de Koogpolder

Ringvaart Wijde Wormer

Scarpetten (Groot en Klein)

Scheidingsvliet

Schermerringvaart

Slootvaart

Spoorweghaven te Den Helder

Stadsgrachten «De Schooten»

Stadswateren Nieuw Den Helder

Stinkevuil of Purmer Ee

’t Zwet

Trekvaart van Het Schouw naar Monnickendam

Uitwatering van de Broekermolen

Uitwateringskanaal Geestmerambacht

Ursemmervaart

Van Ewijcksvaart en Boezem van de Zijpe

Veersloot bij Dirkshorn

Veersloot of Schermersloot

Verbindingssloot Noordhollands Kanaal

Vuile Graft

Waardkanaal

Waterloop van de Zuurvenspolder

Werkhaven Spaansen

Wester Egalementsloot

Wieringerwerfvaart

Wijzend

Zandwinplas Dirkshorn

Zeddegat

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Artikel 7.7 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Delfland)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Hoogheemraadschap van Delfland maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Coolhaven

Delfshavense Schie

Havengebied Delfshaven te Rotterdam

Polderwatering

Schiedamse Schie van Coolhaven tot aan Schie-Schiekanaal

Stadswateren van Schiedam

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap van Delfland

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap van Delfland

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap van Delfland

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap van Delfland
Artikel 7.8 (bijlage bruidsschat waterschapsverordening Rijnland)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Hoogheemraadschap van Rijnland maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Aarkanaal, Leidse Vaart en Drecht

Does en omliggende kanalen

Gouwe en oostelijk deel Oude Rijn

Noordelijk deel Ringvaart Haarlemmermeer

Oostelijk deel Ringvaart Haarlemmermeer

Spaarne, Mooie Nel en Liede

Trekvaart systeem

Vliet, Rijn-Schiekanaal, Oude Rijn tot uitwatering Katwijk met uitzondering van de singels in Leiden en een gedeelte van de Haarlemmertrekvaart

Westelijk deel Ringvaart Haarlemmermeer

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap van Rijnland

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap van Rijnland

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap van Rijnland

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap van Rijnland
Artikel 7.9 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Schieland en de Krimpenerwaard)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Noorderkanaal, Rotte, Boezemsingel

Ringvaart ZPP, Hennipsloot

Vaart Bleiswijk

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
Artikel 7.10 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Aa en Maas)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Waterschap Aa en Maas maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Aa benedenstrooms Veghel tot Den Bosch

Aa door stedelijk gebied Veghel

Aa van Gemert tot Veghel

Dieze

Drongelens Kanaal

Eindhovens Kanaal

Verbindingskanaal in het Bossche Veld

Gekanaliseerde Dieze, Zuid-Willemsvaart

Haven Noord of Burgemeester van Veldhuizenhaven

Hertogswetering, Grave tot Ossermeer

Hoefgraaf

Industriehaven te Helmond

Industriehavens ’s-Hertogenbosch

Koningsvliet

Kraaijenbergse Plassen

Ossermeer tot Gewande

Oude Zuid-Willemsvaart

Rietveldenhaven

Stads-Aa

Stadsdommel

Teeffelensche Wetering

Traverse door Helmond

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Aa en Maas

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Aa en Maas

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Aa en Maas

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Aa en Maas
Artikel 7.11 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Brabantse Delta)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Waterschap Brabantse Delta maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Aa of Weerijs

Bovenmark

De Baak (onderdeel Kruislandse Kreken)

De Beek (onderdeel Kruislandse Kreken)

Dintel

Donge

Gat van den Ham

Haven Roosendaal

Kerkvaart en Capelsche Haven

Markkanaal

Mark-Vliet kanaal

Mark

Oude Leij benedenstrooms van de kruising met de N282 (Oude Rijksweg)

Oude Maasje

Roode vaart ten noorden van Zevenbergen.

Singels Breda

Steenbergse Haven

Steenbergse Vliet

Vloedspui en Haven van Hooge Zwaluwe

Waalwijkse Haven

Zuiderafwateringskanaal

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Brabantse Delta

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Brabantse Delta

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Brabantse Delta

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Brabantse Delta
Artikel 7.12 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening De Dommel)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Waterschap De Dommel maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Afwateringskanaal Dommel

Beatrixkanaal

Dommel

Eindhovens Kanaal

Essche Stroom

Groote Aa

Nieuwe Leij

Voortse Stroom

Wilhelminakanaal (Aa en Maas tot Brabantse Delta)

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap De Dommel

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap De Dommel

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap De Dommel

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap De Dommel
Artikel 7.13 (bijlage bruidsschat waterschapsverordening Drents Overijsselse Delta)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Waterschap Drents Overijsselse Delta maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Beilervaart

Drentsche Hoofdvaart

Ganzendiep, Goot en Scheepvaartgat

Hoogeveensche Vaart, Verlengde Hoogeveensche Vaart

Linthorst Homankanaal

Mallegat

Meppelerdiep

Oranjekanaal

Stadsgrachten en havens te Zwolle

Vecht, vanaf stuw Vechterweerd tot het Zwarte Water

Venerietekanaal

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Drents Overijsselse Delta

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Drents Overijsselse Delta

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Drents Overijsselse Delta

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Drents Overijsselse Delta
Artikel 7.14 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Hollandse Delta)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Waterschap Hollandse Delta maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Boezemvliet

Devel

Haven van Brielle

Haven te Spijkenisse

Haven van Strijen

Havens van Middelharnis

Jachthaven van Zwartewaal

Kanaal door Voorne

Koopvaardijhaven te Hellevoetsluis

Scheepvaart-/Voedingskanaal

Zuiderdiep

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Hollandse Delta

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Hollandse Delta

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Hollandse Delta

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Hollandse Delta
Artikel 7.15 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Hunze en Aa’s)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Waterschap Hunze en Aa’s maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

AG Wildervanckkanaal

Alteveerkanaal

B.L. Tijdenskanaal

Bourtangekanaal

De Vaart

Dreefleiding

Eemskanaal

Havenkanaal

Kanaal Veendam – Musselkanaal

Muntendammerdiep

Mussel Aa kanaal

Musselkanaal

Noord Willemskanaal

Oosterdiep

Oosterhornhaven

Oosterhornkanaal

Pekel Aa

Pekelerhoofddiep

Rensel

Ruiten Aa kanaal

Scholtenskanaal

Stadskanaal

Ter Apelkanaal

Termunterzijldiep

Westerwoldse Aa

Winschoterdiep

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Hunze en Aa’s

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Hunze en Aa’s

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Hunze en Aa’s

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Hunze en Aa’s
Artikel 7.16 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Limburg)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Waterschap Limburg maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

[Gereserveerd]

Artikel 7.17 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Noorderzijlvest)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Waterschap Noorderzijlvest maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Aduarderdiep

Bierumermaar

Boterdiep

Damsterdiep

Delthe

Dwarsdiep

Eendrachtskanaal

Eenumermaar

Enumatilster Matsloot

Gave

Garsthuistermaar

Godlinzermaar

Gravelandsewijk

Groote Tjariet

Groeve-Noord

Groote Diep

Groote Heekt

Grote Masloot

Hoendiep

Hoerediep

Hoornsevaart

Houwerzijlstervaart

Hunsingokanaal

Jonkersvaart

Kanaal Baflo – Mensingeweer

Klievemaar

Kloosterlagemaar

Kolonievaart

Kommerzijlsterdiep

Kommerzijlsterrijte

Koningsdiep

Krewerdermaar

Kromme Raken

Langs- of Wolddiep

Leeksterhoofddiep

Leermenstermaar

Leimaar

Lettelberterdiep

Lieversediepje

Lindt

LopsterWijmers

Losdorpstermaar

Lustigemaar

Mensingeweersterloopdiep

Munnikesloot

Nieuwe Diep

Niezijlsterdiep

Oldehoofsch kanaal

Omgelegde Eelderdiep

Oostervoortsediep

Oude Ae

Oude Wijk

Oude Wijmers

Peizerdiep

Peizer Schipsloot

Pieterbuurstermaar

Poeldiep

Rasquerdermaar

Reitdiep

Roderwolder Schipsloot

Rodervaart

Sauwerdermaar

Spijkstermaar

Stitswerdermaar

Uitwierdermaar

Van Starkenborghkanaal

Warffumermaar

Warfhuisterloopdiep

Westerwijtwerdermaar

Westeremdermaar

Wetsingermaar

Winsumerdiep

Veenhuizerkanaal

Verbinding-Heekt

Vismaar

Zesde wijk

Zijldijkstermaar

Zuidwending

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Noorderzijlvest

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Noorderzijlvest

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Noorderzijlvest

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Noorderzijlvest
Artikel 7.18 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Vechtstromen)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Waterschap Vechtstromen maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Binnengracht (westelijk deel)

Bladderswijk (Oranjekanaal) en Bargermeerkanaal

Bornsche Beek

Coevorden-Vechtkanaal

Elsbeek

Kanaal Almelo-De Haandrik (Overijsselsch Kanaal)

Lateraalkanaal

Linderbeek

Reest en Wieden Oost, regionale kanalen

Velt en Vecht, kanalen

Verbindingskanaal en Buitengracht te Coevorden

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Vechtstromen

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Vechtstromen

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Vechtstromen

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Vechtstromen
Artikel 7.19 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Rijn en IJssel)

Van de waterschapsverordening van Waterschap Rijn en IJssel maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Aastrang

Barchemse Veengoot

Bolksbeek

Didamse Wetering

Dommerbeek

Eefse Beek en Molenbeek

Elsbeek

Grote Waterleiding

Keizersbeek

Meibeek / Nieuwe Waterleiding

Oosterwijkse Vloed

Oude IJssel

Oude Schipbeek

Stroomkanaal Hackfort

Vierakkerselaak

Wehlse Beek

Wijde Wetering en Zevenaarse Wetering

Zuidelijk Afwateringskanaal

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Rijn en IJssel

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Rijn en IJssel

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Rijn en IJssel

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Rijn en IJssel
Artikel 7.20 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Rivierenland)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Waterschap Rivierenland maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Linge (mond Kanaal van Steenenhoek tot Boven Merwede)

Merwede kanaal

Haven te Vianen

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Rivierenland

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Rivierenland

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Rivierenland

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Rivierenland
Artikel 7.21 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Scheldestromen)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Waterschap Scheldestromen maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

[Gereserveerd]

Artikel 7.22 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Vallei en Veluwe)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Waterschap Vallei en Veluwe maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Arkervaart en haven van Nijkerk

De Grote Wetering

De Oude IJssel bij Zutphen

De Veluwse Wetering

De Waa in Hattem

Eem en havens van Amersfoort

Haven Harderwijk

Havenkanaal Elburg

Het Apeldoorns kanaal

Noordermerkkanaal

Stadsgracht Elburg

Toegangsgeul en Lorentzhaven te Harderwijk

Toevoerkanaal en Uitvliet (bij Terwolde)

Uitvliet Gelderse gracht

Uitvliet Polder Hattem

Valleikanaal

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Vallei en Veluwe

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Vallei en Veluwe

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Vallei en Veluwe

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Vallei en Veluwe
Artikel 7.23 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Zuiderzeeland)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Waterschap Zuiderzeeland maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

Creilervaart

Espelervaart

Hoge Dwarsvaart

Hoge Vaart

Kampersluisvaart

Kuindervaart

Lage Dwarsvaart

Lage Vaart

Larservaart

Leemvaart

Lemstervaart

Luttelgeestervaart

Marknesservaart

Nagelervaart

Oostervaart

Ruttensevaart

Sluisvaart

Swiftervaart

Urkervaart

Zuidervaart

Zwolse Vaart

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Zuiderzeeland

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Zuiderzeeland

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Zuiderzeeland

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Waterschap Zuiderzeeland
Artikel 7.24 (bijlage II bruidsschat waterschapsverordening Fryslân)

Van de waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, van Wetterskip Fryslân maakt ook de volgende bijlage deel uit:

BIJLAGE II

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in deze waterschapsverordening zijn:

1e Industriehaven

2e Industriehaven

Afvoerkanaal

Akkrumerrak

Bakhuizervaart

Biggemar

Blauwhuisteropvaart

Blijaervaart

Boksleat

Boksumer Zool

Bolswardertrekvaart

Bolswardervaart

Bonkesloot

Bosksleat

Brandeburevaart

Brandemeer

Broere Sloot

Buitendijksche Hoofdvaart

Burmaniasloot

Cornjumervaart

De Baai

De Bliken

De Boarn

De Drait

De Ee

De Geeuw

De Greuns

De Grote Potten

De Haven

De Lauwers

De Lits

De Luts

De Potmarge

De Rijd

De Swadde

De Tijnje

De Zwemmer

De Zwette

Diepe Dolte

Diepsloot

Dijgracht

Dijkvaart

Doezumertocht

Dokkumer Ee

Dokkumerdiep

Dokkumergrootdiep

Dolte

Drachtstervaart

Drogge Dolte

Dwarsmeer

Dwarsried

Exmorravaartje

Fammegat

Fammensrakken

Foudgumervaart

Franekervaart

Gaastmeer

Geeuw

Goengahustersleat

Gooyumervaart

Graft

Greft

Grietmansrak

Groote Brekken

Groote Gaastmeer

Groote Zijlroede

Grote Sluis

Haan’s Krite

Haiemer Dolte

Haklandshop

Hallumertrekvaart

Harlingervaart

Hartwerdervaart

Haven

Heafeart

Heegervar

Heerengracht

Heerensloot

Heerenwegstervaart

Heidenschapstervaart

Heloma of Jonkersvaart

Hennaarderopvaart

Henshuister Deel

Het Diep

Het Diepe Gat

Het Ges

Het Hop

Het Nieuwe Kanaal

Het Ouddeel

Het Oudhof

Het Var

Het Vliet

Hofmeer

Hollegracht

Holwerdervaart

Horsae

Horseweg

Houkesloot

Houtvaart

Idskenhuistervaart

Idzegaster Poel

Indijk

It Swin

Jaanvaart

Jachthavenkanaal

Janssleat

Jelsumervaart

Jelsumervaart

Jeltesloot

Johan Friso Kanaal

Jongebuurstersleat

Jorwerdervaart

Joustervaart

Jutrijpervaart

Kalkhaven

Keizersgracht

Kerksloot

Kipsloot

Kleine Zijlroede

Koevordermeer

Kollumerkanaal

Koude Maag

Koudumervaart

Kromme Grou

Kromme Ie

Kromme Knjilles

Kromme Sleat

Kroonduikersvaart

Kruiswater

Kuikhornstervaart

Langdeel

Langstaarte Poel

Leijenpoel

Leijensloot

Lemsterrijn

Lijkvaart

Linde

Lollumervaart

Louwe Poel

Lutkewierumer-opvaart

Mantgumervaart

Marssumervaart

Meinesleat

Melkvaart

Moddergat

Modderige Bol

Molendraai

Murk

Nauwe Galle

Nauwe Geeuw

Nauwe Greuns

Nauwe Larts

Nauwe Wijmerts

Neare Golle

Nieuwe Diep

Nieuwe Drait

Nieuwe Dwarskanaal

Nieuwe Heerenveense kanaal

Nieuwe Kanaal

Nieuwe Vaart

Nieuwe Zwemmer

Nije Sansleat

Nijegaastervaart

Nijhuizemervaart

Nonnegat

Noordbroekstervaart of S

Noorder Ee

Noordergracht

Noordwoldervaart

Oosterbrugsloot

Oosterse Hei

Oosterwierumeroudvaart

Oud Dokkumerdiep

Ouddiep

Oude Drait

Oude Geeuw

Oude Harlingervaart

Oude Meer

Oude Ried

Oude Vaart

Oude weg

Peanster Ie

Pier Cristiaansloot

Pikmeer

Pingjumervaart

Piter Jehannes gat

Polsleat

Potmarge

Prinsengracht

Prinsenwijk

Prinses Margrietkanaal

Rien Sluis

Rijperkerkstervaart

Rijstervaart

Rjochte Grou

Rogsloot

Rozengracht

Sansleat

Scharsterrijn

Scheensloot

Schipsloot

Schoterlandse Compagnonsvaart

Sexbierumervaart

Singel

Sitebuorster Ie

Slachtegat

Sminkevaart

St. Jacobsvaart

Steggerdavaart

Stienservaart

Stroobossertrekvaart

Stroomkanaal

Terhernster Djip

Terhernster Mar

Terkaplesterpoelen

Tersoalster Zijlroede

Tienesloot

Tietjerkstervaart

Tjonger of Kuinder

Trekvaart

Tsjaerderfeart

Twizelerfeart

Tzummarumervaart

Ulekrite

Vaart van St. Nicolaasga

Valomstervaart

Van Harinxmakanaal, Lange Meer

van Panhuijskanaal

Vlakke Brekken

Vliet

Wartenster Wiid

Weidumervaart

Welle

Welsrijpervaart

Wergeasterfeart

Westerdijksvaart

Westerse Hei

Wielhals

Wijddraai

Wijde Ee

Wijde Sloot

Wijde Wijmerts

Wijmerts

Wijtgaardstervaart

Wirdumervaart

Witakkersvaart

Witmarsumervaart

Workumertrekvaart

Woudmansdiep

Woudsenderrakken

Woudvaart

Wynservaart

Zandrak

Zandvaart

Zijldiep

Zijlroede

Zijlsterrijd

Zijltjessloot

Zoolsloot

Zuidensstervaart

Zuider Ee

Zwettehaven

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Wetterskip Fryslân

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen Wetterskip Fryslân

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Wetterskip Fryslân

Niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen Wetterskip Fryslân
Artikel 7.25 (toelichting hoofdstukken bruidsschat waterschapsverordening)

De waterschapsverordening, bedoeld in artikel 22.14, eerste lid, van de Omgevingswet, wordt voorzien van de toelichting die is opgenomen in bijlage II bij dit besluit.

HOOFDSTUK 8 OVERGANGSRECHT

AFDELING 8.1 OVERGANGSBEPALINGEN PER ONDERWERP

Artikel 8.1.1 (melding, kennisgeving, andere informatieverplichting)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op meldingen en kennisgevingen van een activiteit op grond van:

    • a. het Activiteitenbesluit milieubeheer;

    • b. het Besluit algemene regels milieu mijnbouw;

    • c. het Besluit externe veiligheid buisleidingen;

    • d. het Besluit lozing afvalwater huishoudens;

    • e. het Besluit lozen buiten inrichtingen;

    • f. het Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval;

    • g. het Besluit ontgrondingen in rijkswateren;

    • h. het Besluit risico’s zware ongevallen 2015;

    • i. het Bouwbesluit 2012;

    • j. het Mijnbouwbesluit;

    • k. het Waterbesluit;

    • l. de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.

  • 2. Een melding of kennisgeving van een activiteit die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan, en als op die activiteit na de inwerkingtreding van die wet een verbodsbepaling als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet van toepassing is, geldt als een melding van die activiteit als bedoeld in dat lid.

  • 3. Een melding of kennisgeving van een activiteit die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan, en als voor die activiteit na de inwerkingtreding van die wet op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet een andere informatieverplichting dan een melding geldt, geldt als een verstrekking van gegevens en bescheiden over die activiteit.

  • 4. Een aanvraag om een ontheffing of vergunning voor een activiteit die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is ingediend, en als op die activiteit na de inwerkingtreding van die wet een verbodsbepaling als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet van toepassing is, geldt als een melding van die activiteit als bedoeld in dat lid. Artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet is in dat geval niet van toepassing.

Artikel 8.1.2 (jaarlijkse verstrekking van gegevens)
  • 1. Het oude recht blijft van toepassing op het verstrekken van gegevens, bedoeld in de artikelen 3.16n, tweede lid, 3.68, eerste lid, en 3.73, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, over het kalenderjaar dat voorafgaat aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2. Het oude recht blijft van toepassing op het verstrekken van gegevens, bedoeld in artikel 6.11d van het Waterbesluit, over het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de Omgevingswet in werking treedt.

  • 3. Het oude recht blijft van toepassing op het verstrekken van gegevens, bedoeld in artikel 3a.8 van het Besluit lozen buiten inrichtingen, over het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de Omgevingswet in werking treedt.

Artikel 8.1.3 (melding ongewoon voorval)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op meldingen van een ongewoon voorval op grond van:

    • a. het Activiteitenbesluit milieubeheer;

    • b. het Besluit algemene regels milieu mijnbouw;

    • c. het Besluit externe veiligheid buisleidingen;

    • d. het Besluit lozen buiten inrichtingen;

    • e. het Waterbesluit;

    • f. de Waterwet;

    • g. de Wet milieubeheer.

  • 2. Een melding van een ongewoon voorval die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan en waarop na de inwerkingtreding van die wet op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet een verplichting tot het informeren van het bevoegd gezag over een ongewoon voorval van toepassing is, geldt als een verstrekking van gegevens en bescheiden over dat voorval.

Artikel 8.1.4 (gelijkwaardige maatregel)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op besluiten waarmee toestemming wordt verleend voor het treffen van een andere maatregel van gelijkwaardig niveau op grond van het:

    • a. Activiteitenbesluit milieubeheer;

    • b. Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013;

    • c. Besluit lozing afvalwater huishoudens;

    • d. Besluit lozen buiten inrichtingen; of

    • e. Waterbesluit.

  • 2. Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een besluit is ingediend, waarmee toestemming wordt verleend voor het treffen van een andere maatregel van gelijkwaardig niveau, blijft het oude recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt.

  • 3. Een besluit waarbij is bepaald dat met een andere maatregel dan de voorgeschreven maatregel ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming wordt bereikt en dat onherroepelijk is, geldt als een toestemming als bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, van de Omgevingswet.

Artikel 8.1.5 (maatwerkvoorschriften, nadere voorschriften, nadere voorwaarden of maatregelen)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op besluiten tot het stellen van maatwerkvoorschriften of nadere voorschriften, het opleggen van nadere voorwaarden of het nemen van maatregelen op grond van:

    • a. het Activiteitenbesluit milieubeheer;

    • b. het Besluit algemene regels milieu mijnbouw;

    • c. het Besluit externe veiligheid buisleidingen;

    • d. het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden;

    • e. het Besluit lozing afvalwater huishoudens;

    • f. het Besluit lozen buiten inrichtingen;

    • g. het Bouwbesluit 2012;

    • h. het Vuurwerkbesluit;

    • i. het Waterbesluit; of

    • j. de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.

  • 2. Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften is ingediend, blijft het oude recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt.

  • 3. Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerp van een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften of het opleggen van nadere voorwaarden ter inzage is gelegd op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, blijft het oude recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt.

  • 4. Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften of nadere voorschriften, het opleggen van nadere voorwaarden of het nemen van maatregelen, toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht of het besluit is bekendgemaakt, blijft het oude recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt.

  • 5. Een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften of nadere voorschriften, het opleggen van nadere voorwaarden, of het nemen van maatregelen dat onherroepelijk is, geldt als:

    • a. een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet, voor zover die voorschriften of nadere voorwaarden gaan over een onderwerp waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen als bedoeld in dat artikel; of

    • b. een besluit tot het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning als op grond van artikel 4.5, derde lid, van de Omgevingswet is bepaald dat een maatwerkvoorschrift niet kan worden gesteld omdat over een onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning kan worden verbonden.

  • 6. Als sprake is van een omgevingsvergunning van rechtswege als bedoeld in artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet en voor die activiteit voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften onherroepelijk is, geldt dat besluit als het verbinden van voorschriften aan die omgevingsvergunning als krachtens artikel 4.5, derde lid, van de Omgevingswet is bepaald dat een maatwerkvoorschrift niet kan worden gesteld als over het onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning kan worden verbonden.

Artikel 8.1.6 (uitzondering of voorwaarde van toepassing op activiteit)
  • 1. Dit artikel is van toepassing op activiteiten waarvoor uitzonderingen zijn opgenomen of voorwaarden zijn gesteld voor de toepassing van een bepaling:

    • a. op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

    • b. op grond van het Besluit externe veiligheid buisleidingen;

    • c. in het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden; of

    • d. in het Besluit lozen buiten inrichtingen.

  • 2. Als op een activiteit voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een bepaling niet van toepassing is, omdat die activiteit valt onder een uitzondering op die bepaling, blijft die uitzondering, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, nog twee kalenderjaren na de inwerkingtreding van die wet op die activiteit van toepassing, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 3. Als op een activiteit voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een bepaling niet van toepassing is, omdat de aan die activiteit gestelde voorwaarde niet van toepassing is, blijft die voorwaarde, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, nog twee kalenderjaren na de inwerkingtreding van die wet van toepassing als een aan die activiteit gestelde voorwaarde.

  • 4. Het tweede en derde lid zijn alleen van toepassing op die activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn aangewezen.

Artikel 8.1.7 (vergunningvoorschriften complexe bedrijven)
  • 1. De volgende regels over milieubelastende activiteiten gelden als voorschriften verbonden aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving:

    • a. regels over de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in paragraaf 4.28;

    • b. regels over het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;

    • c. regels over het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en

    • d. regels over het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.

  • 2. De artikelen 4.403, 4.492, 4.503 en 4.1026 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn in die gevallen niet van toepassing.

Artikel 8.1.8 (geldigheid omgevingsvergunning van rechtswege uitstroomvoorziening)

Aan de geldigheid van een omgevingsvergunning van rechtswege als bedoeld in artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk die bestaat uit het in stand houden van een uitstroomvoorziening, bedoeld in artikel 6.39, tweede lid, 6.53, tweede lid, 7.48, tweede lid, of 7.58, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, is geen termijn verbonden.

Artikel 8.1.9 (geldigheid omgevingsvergunning van rechtswege lozingsactiviteit)

Aan de geldigheid van een omgevingsvergunning van rechtswege als bedoeld in artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in afdeling 3.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is geen termijn verbonden.

Artikel 8.1.10 (geldigheid omgevingsvergunning van rechtswege beperkte milieutoets)

Aan de geldigheid van een omgevingsvergunning van rechtswege als bedoeld in artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.13, 3.106, eerste lid, onder a, b, c, d of f, 3.115, onder c, 3.125, eerste lid, onder c, 3.130, onder a, b, c, d, e, f of i, 3.137, 3.153, 3.163, 3.174, 3.202, 3.277, 3.281 of 3.332, van het Besluit activiteiten leefomgeving, is geen termijn verbonden.

AFDELING 8.2 OVERGANGSBEPALINGEN PER INGETROKKEN OF GEWIJZIGD BESLUIT

§ 8.2.1 Overgangsbepaling Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken
Artikel 8.2.1 (beperkingenbesluiten gemeentelijke monumenten)

Artikel 2, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken in samenhang met het onderdeel van de bijlage bij dat artikellid met de vermelding van artikel 149 van de Gemeentewet en de daarbij behorende beschrijving onder de categorie Gemeentewet, zoals dat onderdeel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft tot het in artikel 22.4 van de Omgevingswet bedoelde tijdstip van toepassing op een beperkingenbesluit als bedoeld in dat onderdeel.

§ 8.2.2 Overgangsbepalingen Activiteitenbesluit milieubeheer
Artikel 8.2.2 (regels gemeentelijke verordeningen)

Een verordening als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, in samenhang met artikel 2.17a, vijfde lid, 2.18, vijfde lid, 2.19a, tweede lid, 2.21, eerste of tweede lid, 3.63, vijfde lid of 3.148, tweede lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer die van kracht is, blijft uiterlijk tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip gelden.

Artikel 8.2.3 (informeren emissie zeer zorgwekkende stof)

Artikel 5.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving treedt in werking met ingang van 1 januari van het kalenderjaar na het kalenderjaar waarin het Besluit activiteiten leefomgeving in werking is getreden. Tot dat tijdstip blijft artikel 2.4, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing.

§ 8.2.3 Overgangsbepaling Besluit algemene regels milieu mijnbouw
Artikel 8.2.4 (instemming en lopende procedure)
  • 1. Een instemming voor een activiteit als bedoeld in de artikelen 5a en 8a van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw die onherroepelijk is, geldt als een omgevingsvergunning voor die activiteit als bedoeld in artikel 3.321 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2. Voorschriften, beperkingen of voorwaarden als bedoeld in artikel 5b van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aan een instemming zijn verbonden, gelden als vergunningvoorschriften als bedoeld in paragraaf 5.1.4 van de Omgevingswet.

  • 3. Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een instemming voor een activiteit als bedoeld in artikel 5a of 8a van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw is ingediend, blijft het oude recht van toepassing totdat het besluit onherroepelijk wordt.

§ 8.2.4 Overgangsbepaling Besluit Erfgoedwet archeologie
Artikel 8.2.5 (gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten)
  • 1. Voor de toepassing van artikel 2.2, tweede lid, onder d, van het Besluit Erfgoedwet archeologie wordt onder gemeentelijk monument respectievelijk voorbeschermd gemeentelijk monument ook verstaan een monument of archeologisch monument dat voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen respectievelijk waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is.

  • 2. Het eerste lid is van toepassing:

    • a. als het gaat om een aangewezen monument of archeologisch monument: zolang in het omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven; en

    • b. als het gaat om een monument of archeologisch monument waarop voordat het is aangewezen de verordening van overeenkomstige toepassing is: zolang in het omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om die functie-aanduiding te geven.

§ 8.2.5 Overgangsbepaling Besluit externe veiligheid buisleidingen
Artikel 8.2.6 (nadeelcompensatie Besluit externe veiligheid buisleidingen)
  • 1. Het oude recht blijft van toepassing op een verzoek om schadevergoeding dat wordt ingediend binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, als voor de inwerkingtreding van die wet schade is veroorzaakt door een onherroepelijk besluit als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen.

  • 2. Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:

    • a. een aanvraag om een besluit als bedoeld in het eerste lid is ingediend,

    • b. een ontwerp van een ambtshalve te nemen besluit als bedoeld in het eerste lid ter inzage is gelegd, of

    • c. voor een ambtshalve te nemen besluit als bedoeld in het eerste lid toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht of een ambtshalve te nemen besluit is bekendgemaakt, en het besluit onherroepelijk wordt na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft het oude recht van toepassing op een verzoek om schadevergoeding, veroorzaakt door dat besluit, als dat is ingediend binnen vijf jaar nadat het besluit is vastgesteld.

  • 3. Het oude recht blijft van toepassing op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.

  • 4. Afdeling 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet is in die gevallen niet van toepassing.

§ 8.2.6 Overgangsbepaling Besluit externe veiligheid inrichtingen
Artikel 8.2.7 (veiligheidscontour)
  • 1. Als een veiligheidscontour als bedoeld in artikel 14 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen is vastgelegd in een onherroepelijk besluit, geldt dat besluit als deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.

  • 2. De beoordelingsregels, bedoeld in artikel 10 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijven op een veiligheidscontour van toepassing tot:

    • a. het omgevingsplan onherroepelijk voorziet in een risicogebied externe veiligheid; of

    • b. het bevoegd gezag besluit om de veiligheidscontour niet als risicogebied externe veiligheid vast te leggen in het omgevingsplan.

§ 8.2.7 Overgangsbepalingen Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden
Artikel 8.2.8 (beschikking)
  • 1. Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor een beschikking als bedoeld in de artikelen 12, eerste lid, en 37, eerste lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht of de beschikking is bekendgemaakt, blijft het oude recht toepassing tot de beschikking onherroepelijk wordt. Artikel 4.5 van de Invoeringswet Omgevingswet is in dat geval niet van toepassing.

  • 2. Een beschikking als bedoeld in de artikelen 12, eerste lid, en 37, eerste lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden die onherroepelijk is, geldt als een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet, voor zover die beschikking gaat over een onderwerp waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen als bedoeld in dat artikel.

Artikel 8.2.9 (zwemwaterprofiel)

Een zwemwaterprofiel als bedoeld in artikel 44c, eerste lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden dat van kracht is, geldt als een zwemwaterprofiel als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

§ 8.2.8 Overgangsbepaling Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009
Artikel 8.2.10 (monitoringsprogramma)

Een monitoringsprogramma als bedoeld in artikel 13 van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 dat van kracht is, geldt als een monitoringsprogramma als bedoeld in artikel 10.14b van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

§ 8.2.9 Overgangsbepaling Besluit omgevingsrecht
Artikel 8.2.11 (regels gemeentelijke verordening interferentiegebied)

Een verordening als bedoeld in artikel 2.2b, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht die van kracht is, blijft tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip gelden.

§ 8.2.10 Overgangsbepalingen Besluit risico’s zware ongevallen 2015
Artikel 8.2.12 (aanwijzing domino-effecten Seveso-inrichting)

Een aanwijzing als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 geldt als een aan een omgevingsvergunning verbonden voorschrift als bedoeld in artikel 8.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 8.2.13 (bestuurlijk sanctiebesluit, bestuurlijke boete)
  • 1. Als voor de inwerkingtreding van afdeling 13.3 van het Omgevingsbesluit een overtreding van een bij of krachtens het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 gestelde verplichting heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een dergelijke overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor de inwerkingtreding van die afdeling een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:

    • a. de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;

    • b. de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen; of

    • c. als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom:

      • 1°. de last volledig is uitgevoerd;

      • 2°. de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of

      • 3°. de last is opgeheven.

  • 2. Als voor de inwerkingtreding van afdeling 13.3 van het Omgevingsbesluit een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 is opgelegd, blijft het oude recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden of is ingetrokken.

Artikel 8.2.14 (Arbeidsomstandighedenwet: waarschuwing)

Een waarschuwing als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 geldt als een waarschuwing als bedoeld in artikel 13.28, eerste lid, van het Omgevingsbesluit.

Artikel 8.2.15 (Arbeidsomstandighedenwet: eis tot naleving en bevel tot stillegging)

Als voor de inwerkingtreding van afdeling 13.3 van het Omgevingsbesluit in verband met de niet-naleving van een bij of krachtens het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 gestelde verplichting een eis tot naleving als bedoeld in artikel 27 van de Arbeidsomstandighedenwet of een bevel tot stillegging van het werk als bedoeld in artikel 28 van de Arbeidsomstandighedenwet is opgelegd, blijft het oude recht van toepassing tot het tijdstip waarop:

  • a. de beschikking onherroepelijk is geworden, volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd; of

  • b. de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen.

§ 8.2.11 Overgangsbepaling Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet
Artikel 8.2.16 (experiment)

Op experimenten als bedoeld in paragraaf 3 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet die op grond van artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet berusten op artikel 23.3 van die wet, wordt hetgeen bepaald is in het derde lid, onder a, b, c, f en i, van dat artikel geacht besloten te liggen in de oorspronkelijke aanwijzing van die experimenten.

§ 8.2.12 Overgangsbepalingen Bouwbesluit 2012
Artikel 8.2.17 (gelijkwaardige oplossing)

Een gelijkwaardige oplossing voor bouwwerken of het gebruik daarvan als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 geldt als een toestemming als bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, van de Omgevingswet.

Artikel 8.2.18 (langdurig overgangsrecht Bouwbesluit)
  • 1. Afdeling 4.11 van het Bouwbesluit 2003 zoals die afdeling luidde voor 1 april 2012 blijft tot 1 april 2022 van toepassing, tenzij in het op het bouwen van toepassing zijnde omgevingsplan voorschriften over de stallingruimte voor fietsen zijn opgenomen.

  • 2. Op een route als bedoeld in artikel 3.98 van het Besluit bouwwerken leefomgeving waarop voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet artikel 9.2, achtste lid, van het Bouwbesluit 2012 van toepassing was, blijft het oude recht van toepassing.

§ 8.2.13 Overgangsbepalingen Stortbesluit bodembescherming
Artikel 8.2.19 (gedoogplichtbeschikking)

Een gedoogplichtbeschikking als bedoeld in artikel 15 van het Stortbesluit bodembescherming die onherroepelijk is, geldt als een gedoogplichtbeschikking als bedoeld in artikel 10.13a van de Omgevingswet.

Artikel 8.2.20 (experiment duurzaam stortbeheer)

Hoofdstuk IIIa van het Stortbesluit bodembescherming blijft van toepassing op het experiment duurzaam stortbeheer totdat uitvoering is gegeven aan artikel 17f van dat hoofdstuk.

§ 8.2.14 Overgangsbepaling Waterbesluit
Artikel 8.2.21 (initiële beoordeling, omschrijving goede milieutoestand en milieudoelen)
  • 1. De op grond van artikel 8.1a, eerste lid, van het Waterbesluit vastgestelde initiële beoordeling, geldt als de op grond van artikel 3.1, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving vastgestelde initiële beoordeling.

  • 2. De op grond van artikel 8.1a, tweede lid, van het Waterbesluit vastgestelde goede milieutoestand, geldt als de op grond van artikel 3.1, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving vastgestelde goede milieutoestand.

  • 3. De op grond van artikel 8.1a, tweede lid, van het Waterbesluit vastgestelde milieudoelen en bijbehorende indicatoren, gelden als de op grond van artikel 3.1, aanhef en onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving vastgestelde milieudoelen en bijbehorende indicatoren.

AFDELING 8.3 OVERGANGSBEPALINGEN PER INGETROKKEN OF GEWIJZIGDE WET

§ 8.3.1 Overgangsbepaling Waterwet
Artikel 8.3.1 (verslag veiligheid primaire waterkeringen)

Artikel 10.9a van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 10.28a van het Omgevingsbesluit treden in werking met ingang van 1 januari van het eerste kalenderjaar na het kalenderjaar waarin het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit in werking zijn getreden. Tot dat tijdstip blijft artikel 2.12, eerste lid, van de Waterwet, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, en de regels die bij of krachtens deze bepaling zijn gesteld van toepassing.

§ 8.3.2 Overgangsbepalingen Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden
Artikel 8.3.2 (ontheffing)
  • 1. Een besluit tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 5 van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden dat onherroepelijk is, geldt als een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet, voor zover die ontheffing gaat over een onderwerp waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen als bedoeld in dat artikel.

  • 2. Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een besluit tot het verlenen van een ontheffing is ingediend, blijft het oude recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt.

Artikel 8.3.3 (aanwijzing zwemlocatie)

Een besluit tot het aanwijzen van een locatie als bedoeld in artikel 10b, tweede lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden dat onherroepelijk is, geldt als een besluit tot het aanwijzen van een zwemlocatie als bedoeld in artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

§ 8.3.3 Overgangsbepaling Wet milieubeheer
Artikel 8.3.4 (emissies EG-verordening PRTR en het PRTR-protocol)

De artikelen 5.8 tot en met 5.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving treden in werking met ingang van 1 januari van het eerste kalenderjaar na het kalenderjaar waarin het Besluit activiteiten leefomgeving in werking is getreden. Tot dat tijdstip blijft titel 12.3 van de Wet milieubeheer, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, en de regels die bij of krachtens deze titel zijn gesteld van toepassing.

HOOFDSTUK 9 SLOTBEPALINGEN

Artikel 9.1 (overgangsrecht)

Als een bepaling, opgenomen in een algemene maatregel van bestuur, genoemd in hoofdstuk 5 of artikel 6.1, wordt vervangen door een bepaling in een ministeriële regeling, kan de overgangsbepaling die daarvoor nodig is, in een ministeriële regeling worden opgenomen.

Artikel 9.2 (inwerkingtreding)

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende hoofdstukken, artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 9.3 (citeertitel)

Dit besluit wordt aangehaald als: Invoeringsbesluit Omgevingswet.

Artikel 9.4 (Staatsblad)

  • 1. Na de inwerkingtreding van:

    • a. de hoofdstukken 1 tot en met 4 van dit besluit;

    • b. hoofdstuk 1 van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet;

    • c. hoofdstuk 1 van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet;

    • d. de artikelen I, II en III van het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet; en

    • e. hoofdstuk 1 van het Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet;

    kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de nummering van een of meer hoofdstukken, afdelingen, paragrafen en artikelen van het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit opnieuw vaststellen.

  • 2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties brengt in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit in de overige hoofdstukken respectievelijk de overige artikelen van de besluiten, genoemd in het eerste lid, onder a tot en met e, met de nieuwe nummering in overeenstemming:

    • a. als toepassing is gegeven aan het eerste lid: de aanhaling van de hoofdstukken, afdelingen, paragrafen en artikelen van het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit;

    • b. als toepassing is gegeven aan artikel 5.5, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet: de aanhaling van de hoofdstukken, afdelingen, paragrafen en artikelen van de Omgevingswet.

  • 3. Als toepassing is gegeven aan:

    • a. het eerste en tweede lid: wordt de vernummerde tekst van het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit in het Staatsblad geplaatst;

    • b. het tweede lid: wordt de vernummerde tekst van de overige hoofdstukken respectievelijk de overige artikelen van de besluiten, genoemd in het eerste lid, onder a tot en met e, in het Staatsblad geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 september 2020

Willem-Alexander

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren

Uitgegeven de achtentwintigste oktober 2020

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

BIJLAGE I BEHOREND BIJ ARTIKEL 7.2

Artikelsgewijze toelichting tijdelijk deel omgevingsplan

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan. Het gaat om een zogenaamde statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet of de AMvB’s geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in hoofdstuk 22.

Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat de overige begripsbepalingen die voor hoofdstuk 22 nog nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling.

HOOFDSTUK 22 ACTIVITEITEN

AFDELING 22.1 ALGEMEEN
Artikel 22.1 Voorrangsbepaling
Eerste lid

In het tijdelijke deel van dit omgevingsplan worden zowel ruimtelijke besluiten (artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet) als de omgevingsplanregels van rijkswege (artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet) opgenomen. Deze omgevingsplanregels van rijkswege wordt ook wel de bruidsschat genoemd. Onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan vallen bijvoorbeeld bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet. In deze bestemmingsplannen is er afgeweken van bepalingen bij of krachtens de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer. Dat betekent dat de omgevingsplanregels uit die bestemmingsplannen op onderdelen in strijd zijn met de omgevingsplanregels van rijkswege. Ook kan in een bestemmingsplan toepassing zijn gegeven aan artikel 2, onder a, van de voormalige Interimwet stad-en-milieubenadering waarin is bepaald dat de gemeenteraad in een bestemmingsplan kan afwijken van een milieukwaliteitsnorm voor bodem, geluid en lucht. Omdat ook deze bestemmingsplannen samen met de omgevingsplanregels van rijkswege in het tijdelijke deel van het omgevingsplan worden opgenomen moet er een voorrangsregel worden opgenomen.

Deze voorrangsregel geldt ook bij strijdigheid tussen de omgevingsplanregels van rijkswege en de:

  • voorwaarden aan het lozen van afvloeiend hemelwater of van grondwater op of in de bodem of in een riool in een gemeentelijke verordening op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer; en

  • de aanwijzing van concentratiegebieden en waardsen of afstanden voor geur bij het houden van landbouwhuisdieren in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.

Om die reden is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de regels van afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 van dit omgevingsplan niet van toepassing zijn voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. De toets of er sprake is van «strijd» omvat ook een toets of wel of niet sprake is van regels met hetzelfde oogmerk. Als de regels een ander oogmerk hebben, doet «strijd» in de zin van de bepaling zich niet voor. Dit is vergelijkbaar met de wijze waarop bij de toepassing van artikel 121 van de Gemeentewet wordt getoetst of er sprake is van «strijd» met een hogere regeling. Paragraaf 22.2.7.3 van dit omgevingsplan is van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling uitgezonderd. Deze paragraaf regelt dat bepaalde bouw- en gebruiksactiviteiten van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan, ongeacht wat er in het omgevingsplan concreet is bepaald. Daarmee zijn deze activiteiten, voor zover die in strijd zouden zijn met het omgevingsplan, aangewezen als vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Als paragraaf 22.2.7.3 niet van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling zou worden uitgezonderd, waardoor die paragraaf toch opzij gezet zou kunnen worden door andersluidende bepalingen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zou als gevolg daarvan de werking van die paragraaf worden ontkracht. Dat is onwenselijk.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels in afdeling 22.3 van dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften van afdeling 22.3 van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat, dan blijft artikel 22.63 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing. Maar artikel 22.60 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden, is wel van toepassing.

Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van afdeling 22.3 van dit omgevingsplan:

paragraaf 22.3.2 Energiebesparing

paragraaf 22.3.3 Zwerfafval

paragraaf 22.3.4 Geluid

paragraaf 22.3.5 Trillingen

paragraaf 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel

paragraaf 22.3.11 Uitwassen van beton

paragraaf 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal

paragraaf 22.3.19 In werking hebben van een acculader

Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan. Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een algemene bepaling.

Artikel 22.2 Overgangsrecht: gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten

Bijlage I bij het Bbl bevat de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument». Deze begrippen gelden op grond van artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan ook voor dit plan. Deze begrippen worden gebruikt in de artikelen 22.28, eerste en tweede lid, 22.38, 22.287, 22.288, 22.290 tot en met 22.293 en 22.295.

De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.

Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten «oude stijl»).

Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd.

Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» is ook vereist dat de onderdelen van de artikelen 22.28 22.38, 22.276, 22.277, 22.279 tot en met 22.282 en 22.284 die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» van toepassing zijn. Artikel 22.2 van dit omgevingsplan voorziet hierin. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een «monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is» als bedoeld in artikel 22.2, eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in artikel 22.2, tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.

Artikel 22.3 Overgangsrecht: rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten

Dit artikel bevat voor rijksbeschermde stads- en dorpgezichten vergelijkbaar overgangsrecht als artikel 22.2 voor gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten. Bij onder het oud recht aangewezen rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten doet zich in relatie tot de toepassing van de artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan de situatie voor dat deze bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet buiten de bescherming vallen die deze artikelonderdelen bieden aan rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Deze artikelonderdelen koppelen de bescherming namelijk aan de in het omgevingsplan aan een locatie gegeven functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht maar deze functie-aanduiding zal er op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet veelal niet zijn. Dit omdat de systematiek van bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten naar oud recht, anders dan onder de Omgevingswet, niet alleen via het bestemmingsplan en welstandseisen in de gemeentelijke welstandsnota verliep, maar ook via het rechtstreeks werkend sloopvergunningenstelsel in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Onder de Omgevingswet is het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten een onderwerp dat als onderdeel van het omgevingsplan wordt geregeld. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat in bestemmingsplannen nog is uitgegaan van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing.

Voor de toepassing van de artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan, zou het ontbreken in het omgevingsplan van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht met zich brengen dat – zolang in dit omgevingsplan aan een locatie waarvoor een op grond van het oude recht gegeven aanwijzing als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt – die functie-aanduiding nog niet is gegeven, op die locatie zonder beperking op grond van de artikelen 22.27 en 22.36 van dit omgevingsplan, vergunningvrij mag worden gebouwd. Dit is uiteraard onwenselijk. Artikel 22.3 zorgt dat dit gevolg zich niet voordoet door te bepalen dat de artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op deze locaties tot aan het moment waarop daaraan in dit omgevingsplan wel de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.

Hoewel de achtergrond van de artikelen 22.2 en 22.3 vergelijkbaar is, heeft artikel 22.3 een iets andere opzet dan artikel 22.2. Dit komt door het feit dat voor de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» in bijlage I bij het Bbl in begripsomschrijvingen is voorzien. Maar er is binnen het stelsel van de Omgevingswet geen begripsomschrijving voor «rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht». Om die reden is er in artikel 22.3 voor gekozen om de artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing te verklaren.

AFDELING 22.2 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT BOUWWERKEN, OPEN ERVEN EN TERREINEN
§ 22.2.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.4 Maatwerkvoorschriften

In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in deze afdeling. Aangezien alle onderwerpen in deze afdeling van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen van het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om anders te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In deze afdeling wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen, aangezien maatwerk met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd bepalen of in het concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden gewerkt. Een uitzondering op het niet meer specifiek benoemen van afwijkmogelijkheden in het artikel zelf is artikel 22.12 over de aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater. De voorheen in het Bouwbesluit opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven is voor de duidelijkheid van bevoegd gezag en de gebruiker wel in dit artikel overgenomen. Het is op basis van de brede bevoegdheid om maatwerk te stellen op grond van artikel 22.4 echter ook mogelijk dat het maatwerkvoorschrift in een concreet geval anders moet komen te luiden.

§ 22.2.2 Verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden
Artikel 22.5 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil

In door het bevoegd gezag te bepalen situaties kan het nodig zijn dat, voorafgaande aan het bouwen, door of namens het bevoegd gezag rooilijnen, bebouwingsgrenzen of het meetniveau van het te bouwen bouwwerk op het bouwterrein worden vastgesteld en gemarkeerd (uitgezet). In dit artikel is geregeld dat vergunningplichtige bouwwerkzaamheden pas mogen beginnen als door of namens het bevoegd gezag de rooilijnen of bebouwingsgrenzen of het straatpeil zijn uitgezet. Het kan hierbij gaan om activiteiten die op grond van artikel 5.1, tweede lid onder a, van de Omgevingswet vergunningplichtig zijn (de technische bouwactiviteit) of activiteiten die op grond van dit omgevingsplan vergunningplichtig zijn.

Artikel 22.6 Specifieke zorgplicht beschermen omgeving bouw- en sloopwerkzaamheden

Om ongewenste situaties tijdens bouw- of sloopwerkzaamheden te voorkomen, moeten maatregelen worden getroffen door degene die de werkzaamheden verricht. Voor zover het daarbij gaat om maatregelen ter voorkoming van letsel van personen en gevaar voor de veiligheid van belendingen wordt dat geregeld door artikel 7.15 van het Bbl; daarbij gaat het zowel om het voorkomen van letsel van personen op belendende percelen als om letsel van personen die zich onbevoegd op de bouwplaats bevinden. De veiligheid van het op de bouwplaats werkzame personeel valt onder de Arbeidsomstandighedenwet. Artikel 22.6 van dit omgevingsplan heeft betrekking op het voorkomen van beschadiging of belemmering van wegen, werken of roerende zaken die zich in de omgeving van het bouw- of sloopterrein bevinden. Het gaat in dit artikel dus om het voorkomen van schade, hinder en overlast en niet om aspecten van gezondheid en veiligheid. De manier waarop in de praktijk invulling wordt gegeven aan dit artikel, zal afhankelijk zijn van de locatie en de aanwezigheid van bebouwing en voorzieningen zoals wegen in de omgeving daarvan. Dit biedt de benodigde ruimte voor maatwerk en legt de eerste verantwoordelijkheid neer bij diegene die de werkzaamheden uitvoert.

§ 22.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken

De regels in deze paragraaf gaan over bouwwerken. Zij hebben een relatie met de omgeving waarin dit bouwwerk zich bevindt. De regels over aansluitingen op de diverse distributienetten en waterafvoervoorzieningen en over voorzieningen in het kader van hulpverlening kunnen gezien deze relatie met de omgeving waarin het bouwwerk zich bevindt goed in het omgevingsplan geregeld worden. Als er bijvoorbeeld geen distributienet binnen een bepaalde afstand aanwezig is, kan een bouwwerk daar niet op worden aangesloten. Ook de invulling van de manier waarop in bluswater kan worden voorzien en waar een opstelplaats voor een brandweerwagen het beste kan worden gerealiseerd, is sterk afhankelijk van lokale omstandigheden om het bouwwerk heen. Vanwege deze relatie met de omgeving, het feit dat de inhoud van de regels verder strekt dan alleen het bouwwerk zelf en om geen gat te laten vallen in de verplichtingen zoals die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn deze regels voortaan opgenomen in dit omgevingsplan.

Opgemerkt wordt dat het afsluiten van gebouwen van het distributienet voor gas en aansluiten op een alternatieve warmtevoorziening één van de onderdelen is van de energietransitie in de gebouwde omgeving, en als zodanig is benoemd in het Klimaatakkoord gebouwde omgeving. Het Klimaatakkoord zal in de komende periode worden uitgewerkt, waarbij wordt bezien welke rol wet- en regelgeving kan spelen om te komen tot het afsluiten van gebouwen van het aardgas en het aansluiten op duurzame energiebronnen. Deze nieuwe regels zouden worden gesteld met als doel het fossielvrij maken van de energievoorziening in de gebouwde omgeving, en hebben daarmee dus een ander oogmerk dan de in dit omgevingsplan opgenomen aansluitplichten die met het oog op veiligheid en in gevallen gezondheid zijn gesteld. Regels over de aansluiting op aardgas met het oog op bescherming van het milieu en klimaat zullen in de toekomst mogelijk in het Bbl opgenomen gaan worden en waar nodig voorzien van gemeentelijke maatwerkmogelijkheden. Daarnaast zullen er in hetzelfde kader mogelijk regels gesteld gaan worden over de aansluiting van bestaande bouwwerken op warmtenetten, deze regels strekken verder dan de aansluitplicht voor nieuwe gebouwen zoals deze in artikel 22.10 is opgenomen. Het is goed mogelijk dat gemeenten na aanpassing van deze algemene rijksregels, al dan niet met maatwerkmogelijkheden voor gemeenten, de regels in het omgevingsplan daar op moeten afstemmen of de geboden maatwerkmogelijkheden zullen gaan benutten. De regels in deze afdeling zullen dus naar verwachting de komende jaren ook lokaal ingezet kunnen gaan worden om de energietransitie op onderdelen te instrumenteren.

Artikel 22.7 Repressief welstand

Dit artikel heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het voormalige artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12, eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel 12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift. Op grond van artikel 22.4 kan het bevoegd gezag zo’n maatwerkvoorschrift ook stellen voor het onderwerp welstand. Omdat de vraag of artikel 22.7 overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen.

Als de gemeente geen welstandsnota heeft vastgesteld, gelden er voor de gehele gemeente geen welstandsregels waaraan het uiterlijk van bestaande bouwwerken moet voldoen. Optreden tegen welstandsexcessen is dan niet mogelijk. Op grond van het tweede lid is welstandstoezicht evenmin aan de orde voor door de gemeenteraad aangewezen bouwwerken in daarbij aangewezen (zogenoemde welstandsvrije) gebieden. Op grond artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad die welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Deze besluiten zijn in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, toegevoegd aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan waar zowel voor het repressieve welstandstoezicht (in artikel 22.7, tweede lid) als voor de beoordeling van een nieuw te bouwen vergunningplichtig bouwwerk aan redelijke eisen van welstand (in artikel 22.29, tweede lid, onderdeel a.), een uitzondering is gemaakt. Het repressieve welstandsvereiste is niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken zoals strandtenten.

De vraag of het uiterlijk van nieuw te bouwen bouwwerken waarvoor wel een omgevingsvergunning op grond van het omgevingsplan nodig is aan daarop van toepassing zijnde welstandseisen voldoet, wordt tijdens het proces van vergunningverlening getoetst. Zie hiervoor artikel 22.29.

Artikel 22.8 Aansluiting op distributienet voor elektriciteit

Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling «aansluitafstand».

De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract.

Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.

De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.

Artikel 22.9 Aansluiting op distributienet voor gas

Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Opgemerkt wordt dat het sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1 juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde kleinverbruikers. In dit artikel is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met artikel 10, zesde lid, onderdeel a of b, van de Gaswet gelegd om duidelijk te maken dat dit artikel van de Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn. Daarnaast geldt de aansluitplicht in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40 m of kleiner is, of als de aansluitkosten niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40 m.

De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Deze bouwwerken hoeven dus al sinds enkele jaren niet meer aan te sluiten op het distributienet voor gas. Daarnaast is het sinds de bovengenoemde aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het tweede lid van dit artikel bewerkstelligt dat er in drijvende bouwwerken en woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap nooit een aansluitplicht geldt.

Artikel 22.10 Aansluiting op distributienet voor warmte

Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Die plicht is niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Op grond van het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoëfficiënt (EPC) wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee – van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.

De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht.

Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.

Het overgangsrecht uit artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 dat behoort bij artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 is inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in het vierde lid van dit artikel. Dit lid zet de bestaande overgangsbepaling voort, voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte (stadsverwarming) gold. In die gebieden blijft die aansluitplicht ook met inwerkingtreding van dit omgevingsplan bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit omgevingsplan in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze nieuwe gebouwen. Met dit overgangsrecht wordt rekening gehouden met de bijzondere eigenschappen van een warmtenet. Alleen wanneer in een bepaald gebied de aansluitplicht op een warmtenet over een langere periode is gewaarborgd, is een dergelijk systeem uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu haalbaar. Met gebied wordt bedoeld het gebied waarvoor een gemeente daadwerkelijk een concessie voor de aanleg en exploitatie van een warmtenet aan een netbeheerder heeft gegund. Dit kan ook de hele gemeente zijn. Artikel 22.10, eerste lid, is, als het overgangsrecht nog geldt, dus niet van toepassing. Genoemd eerste lid is wel van toepassing op nieuwe bouwwerken in gebieden waar op het moment van inwerkingtreding van dit omgevingsplan nog geen stadsverwarming is aangelegd en ook geen concessie volgens bovenstaande is verleend.

Artikel 22.11 Aansluiting op distributienet voor drinkwater

Dit artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.

Artikel 22.12 Aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater

In het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.4. Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel, omdat een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen deze inhoud zal krijgen. Het is echter op grond van artikel 22.4 ook mogelijk dat er in gevallen door het bevoegd gezag op een andere manier invulling zal worden gegeven aan het maatwerk.

In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.

Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien.

De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien.

Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.

Artikel 22.13 Bluswatervoorziening

Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.

Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld.

De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.

Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.

Artikel 22.14 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten

Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n verbindingsweg te beschikken. Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.

In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.

In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.

Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.

Artikel 22.15 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen

Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd. Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken. Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.

§ 22.2.4 Gebruik van bouwwerken

De regels in het Bbl beperken zich voor zover het gaat om het gebruik van bouwwerken tot brandveilig gebruik en enkele kleine en afgebakende aspecten van gezondheid (concentraties asbest en formaldehyde) en energiebesparing. Die onderwerpen zijn daarin uitputtend geregeld, zodat de gemeente daarover in het omgevingsplan geen regels kan stellen. Overige aspecten van gebruik kunnen wel in het omgevingsplan worden geregeld. De artikelen over overbewoning en gebruik van een bouwwerk in de buurt van een bouwvallig pand die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn voorbeelden van zulke andere aspecten van gebruik die voortaan in dit omgevingsplan kunnen worden geregeld.

Artikel 22.16 Overbewoning woonruimte

Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van de bewoners door overbewoning in het geding komt. Dit voorschrift is nadrukkelijk niet bedoeld als normstelling in het kader van de verdeling van woonruimte. Op basis van dit voorschrift kan het bevoegd gezag alleen optreden in het uitzonderlijke geval dat er zoveel mensen in een woning of woonwagen wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren.

Voor de normering in het eerste lid is aangesloten bij wat hierover in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen. Voor dat besluit werd het onderwerp lokaal in de bouwverordening geregeld en werden verschillende afmetingen gehanteerd. Door opname van dit onderdeel in de omgevingsplanregels van rijkswege kunnen gemeenten bezien of lokaal een eis op het vlak van overbewoning nodig is en zo ja, met welke maatvoering.

Uit het tweede lid blijkt dat de eis over overbewoning niet van toepassing is op een woonfunctie waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden. Zo’n opvang moet voldoen aan de normen zoals vastgelegd in de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (2003/9/EG).

Artikel 22.17 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet, kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).

Artikel 22.18 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk

In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op gebruik van bouwwerken waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan en het Bbl. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s anders dan de brandveiligheidsrisico’s die al in het Bbl zijn geregeld.

De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Het eerste lid regardeert dus enerzijds degene die (als eigenaar, beheerder, verhuurder of anders) het gebouw laat gebruiken door een ander, evenals degene die (zelf) gebruik maakt van een bouwwerk. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.

De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids- en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.

De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen onderbouwen.

Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit zorgplichtartikel gerechtvaardigd kan zijn:

  • als sprake is van geluidhinder;

  • als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;

  • als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;

  • als sprake is van een illegale hennepkwekerij;

  • als op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);

  • als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.

Met het tweede lid, onderdeel c, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om ernstige gevallen.

Het derde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat al geregeld is in afdeling 6.2 van het Bbl (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan te laten zijn.

§ 22.2.5 In stand houden en gebruiken van open erven en terreinen
Artikel 22.19 Aanwezigheid brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken

Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel). De inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwsel, wel in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Bbl. Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan.

Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Voor zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk is die aanwezigheid voortaan landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken (artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel 22.2.1 is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.

In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de deelverzameling «stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn» van de ADR (Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg; Trb. 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo’s gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen en samengeperste gassen.

In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in tabel 22.2.1. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift van dit artikel valt.

Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld «ontvlambaar») en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld «niet roken tijdens het gebruik»).

In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen afwijkingen van het eerste lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c).

Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.

Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke tien liter dan moet gerekend worden met tien liter.

Enkele rekenvoorbeelden op basis van dit artikel. Ongeacht de aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen samen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer bijvoorbeeld in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen daarnaast nog wel de eerdergenoemde gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de tabel aangegeven stoffen.

In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan 1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de het Bal of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vallen.

Artikel 22.20 Specifieke zorgplicht staat en gebruik open erven en terreinen

In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit.

Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op de staat en het gebruik van open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot hinder, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s. Ook als de staat of het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor een beroep op dit artikel.

De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.

De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.

De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen.

Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:

  • als sprake is van lawaaihinder;

  • als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;

  • als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;

  • als sprake is van een illegale hennepkwekerij;

  • op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);

  • als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.

Met het derde lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid, stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige gevallen.

Artikel 22.21 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk

Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen het handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).

§ 22.2.6 Cultureel erfgoed
Artikel 22.22 Vrijstelling van archeologisch onderzoek

Dit artikel is een voortzetting van artikel 41a van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, dat een vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht bevatte. Dit artikel voorkomt dat er in dit omgevingsplan een lacune zou ontstaan door het wegvallen van artikel 41a. Het gaat hierbij om bodemverstoringen op huis-tuin-en-keukenniveau. Er worden geen grootschalige projecten mee vrijgesteld. Zie ook de toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl1.

Het eerste lid bepaalt dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels zijn gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid (ook wel: aanlegactiviteit), deze regels niet gelden als de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100 m2. Deze activiteiten zijn vrijgesteld van het vereiste om bij de aanvraag om een omgevingsvergunning een archeologisch rapport aan te leveren en van eventuele vergunningvoorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg.

In het tweede lid is bepaald dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, (voor een locatie) voor bodemverstorende activiteiten een grotere of kleinere oppervlakte dan 100 m2 is vastgesteld voor de vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht, die afwijkende andere oppervlakte geldt. In dat verband wordt erop gewezen dat aan een vastgestelde afwijkende andere oppervlakte, voor zover die minder dan 50 m2 bedraagt, geen praktische betekenis toekomt als het gaat om het vergunningvrij bouwen van een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf dat voldoet aan de in artikel 22.27, onder a en b, van dit omgevingsplan gestelde eisen. De vergunningplicht voor een bouwactiviteit op grond van artikel 22.26 van dit omgevingsplan geldt dan immers niet. Een archeologische onderzoeksplicht zal voor die gevallen overigens wel kunnen worden opgelegd via andere omgevingsvergunningen die op grond van dit omgevingsplan kunnen zijn vereist, bijvoorbeeld voor het uitvoeren van graafwerkzaamheden ter voorbereiding van de bouwactiviteit. Hiervoor wordt nader verwezen naar artikel 22.28, vierde lid, van dit omgevingsplan en de toelichting daarop.

§ 22.2.7 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken
§ 22.2.7.1 Algemene bepalingen

Zie voor de systeembeschrijving van de vergunningplichten voor het bouwen ook afdeling 3.2 van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet.

Artikel 22.23 Algemene afbakeningseisen

De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van die wet. In het geval het bouwwerk (geheel of gedeeltelijk) illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij en daarmee legaal zouden kunnen zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is daarom zowel hier, als in het Bbl uitgesloten.

In het tweede lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de vergunningvrije mogelijkheden, tenzij voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 22.24 Meetbepalingen

In dit artikel zijn de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde lid van artikel 1 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht ongewijzigd overgenomen. De in deze afdeling genoemde waarden worden gemeten conform dit artikel.

Artikel 22.25 Mantelzorg

Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van de genoemde paragrafen wordt huisvesting in verband met mantelzorg altijd als functioneel verbonden met het hoofdgebouw aangemerkt.

Daarmee wordt bewerkstelligd dat een bijgebouw dat of een aan- of uitbouw die wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg vanwege de expliciet bepaalde functionele verbondenheid met het hoofdgebouw, ook moet worden aangemerkt als een functioneel verbonden bouwwerk en daarmee als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in dit omgevingsplan. Daarmee wordt het mogelijk het bijgebouw of de aan- of uitbouw op de grondslag van artikel 22.27, aanhef en onder a, of 22.36, aanhef en onder a, van dit omgevingsplan vergunningvrij te bouwen. In de praktijk blijkt de vraag wel eens te ontstaan of er bij de toewijzing van een eigen huisnummer aan een bij een woning aanwezige mantelzorgvoorziening, nog sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Het al dan niet toekennen van een afzonderlijk huisnummer is echter niet van belang voor de uitleg van deze bepaling.

§ 22.2.7.2 Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Artikel 22.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Op grond van dit artikel is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken. Als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege wordt hiermee de vergunningplicht voortgezet, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die betrekking heeft op artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van die wet. In afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet, is uitvoerig ingegaan op het expliciet maken dat deze vergunningplicht voor een bouwactiviteit ook betrekking heeft op het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.

Het verbod behoudens vergunning geldt overigens niet als het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet aangewezen geval. Die vergunningvrije gevallen zijn aangewezen in artikel 2.15f van het Bbl. Bij die aanwijzing gaat het om een landelijk uniforme categorie gevallen waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor het verrichten van een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk (zoals bouwen, verbouwen, vervangen of uitbreiden). In zo’n geval is geen omgevingsvergunning vereist, ook niet als de bouw in strijd zou zijn met een in het omgevingsplan gestelde regel. Voldoet een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk niet aan de in het besluit gestelde voorwaarden, dan mag die activiteit niet zonder omgevingsvergunning worden verricht. In aanvulling op de landelijke categorie vergunningvrije gevallen kunnen in het omgevingsplan meer categorieën bouwactiviteiten worden aangewezen waarvoor geen omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is vereist. In artikel 22.27 van dit omgevingsplan is van die bevoegdheid gebruik gemaakt om bouwactiviteiten die voorheen waren opgenomen in artikel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, onder gelijkwaardige voorwaarden, als vergunningvrije omgevingsplanactiviteit mogelijk te maken. In artikel 22.36 is geregeld dat de onderdelen van artikel 2, bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken, erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter en gebruik van bestaande bouwwerken voor mantelzorg. De artikelen 22.28 en 22.38 bevatten uitzonderingen op dat vergunningvrije bouwen als dat bouwen betrekking heeft op monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en archeologisch erfgoed.

Artikel 22.27 Uitzondering op vergunningplicht artikel 22.26 – omgevingsplan onverminderd van toepassing

In dit artikel zijn de bouwwerken aangewezen waarvoor de vergunningplicht, bedoeld in artikel 22.26, niet van toepassing is. Met deze categorie van bouwwerken wordt artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, met enkele ondergeschikte aanpassingen en een aanvulling van erf- en perceelafscheiding (hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter), voortgezet. Zoals ook in afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet toegelicht, geldt voor deze bouwwerken weliswaar niet de vergunningplicht uit artikel 22.26, maar de overige regels uit het omgevingsplan blijven onverminderd van kracht. Dat betekent dat een bouwwerk onverminderd aan de materiële regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van het bouwwerk moet voldoen. Onderdeel van die regels kan ook een bepaling zijn dat daarvan bij omgevingsvergunning van kan worden afgeweken. Deze binnenplanse vergunningplichten kunnen bijvoorbeeld op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening, in een van het tijdelijk deel uitmakend bestemmingsplan zijn opgenomen. Ook deze binnenplanse vergunningplichten blijven onverminderd van kracht, met als gevolg dat er toch een binnenplanse vergunning nodig kan zijn voor de betrokken bouwwerken. Als zo’n binnenplanse vergunning niet kan worden verleend of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik daarvan, niet voldoet aan andere in het omgevingsplan gestelde materiële regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In dat geval is er voor het bouwwerk een buitenplanse vergunning nodig op grond artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Net als bij de werking van artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, zijn de betrokken bouwwerken dus alleen maar vergunningvrij als aan alle overige regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken uit dit omgevingsplan wordt voldaan. Als op grond van die andere regels een vergunning nodig is, of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik in strijd is met andere regels uit dit omgevingsplan, moet toch een vergunning worden aangevraagd.

Zoals al beschreven betreft het hier een voortzetting van de bouwwerken die in artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen. Op enkele onderdelen zijn daarin wijzigingen aangebracht. Verwijzingen naar redelijke eisen van welstand zijn hier niet langer opgenomen, omdat dit zou resulteren in een verwijzing in het omgevingsplan naar hetzelfde plan. Eventuele welstandsexcessen kunnen via het repressief welstandtoezicht op naleving van artikel 22.7 worden aangepakt.

Onderdeel h zondert van de binnenplanse vergunningplicht uit buisleidingen anders dan buisleidingen waarop artikel 2.15f, onder p, aanhef en onder 4°, van het Bbl van toepassing is. Hierdoor ontstaat een vergelijkbare samenhang tussen dit artikelonderdeel van de bruidsschat en het genoemde artikelonderdeel uit het Bbl als de samenhang tussen de onderdelen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.

In onderdeel i zijn enkele voorwaarden geschrapt (geen verandering van de draagconstructie of (sub)brandcompartimentering), aangezien die om bouwtechnische redenen gesteld werden en geen invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit van het bouwen zoals die door een omgevingsplan wordt gereguleerd.

Artikel 22.28 Inperking artikel 22.27 vanwege cultureel erfgoed

Artikel 22.28 bevat uitzonderingen en aanvullende randvoorwaarden voor de in artikel 22.27 aangewezen gevallen. Gevolg is dat, als uitzondering op de uitzondering, de vergunningplicht uit artikel 22.26 toch blijft gelden voor die gevallen (als niet aan de aanvullende randvoorwaarden wordt voldaan). Deze systematiek is overgenomen uit de artikelen 4a en 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De vergunningvrije mogelijkheden zijn in het kader van de bescherming van cultureel erfgoed beperkt in geval van (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Artikel 22.28, vierde lid, is een voortzetting van artikel 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarbij op basis van de jurisprudentie één wijziging is aangebracht. Artikel 22.28, vierde lid, aanhef, verklaart als hoofdregel de op grond van artikel 22.27, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan bestaande mogelijkheden om een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te bouwen zonder de op grond van artikel 22.26 van dit omgevingsplan vereiste omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit buiten toepassing, als er op de locatie van het bouwwerk regels gelden als bedoeld in artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In artikel 22.28, vierde lid, onder a, is de al onder het Besluit omgevingsrecht bestaande uitzondering op deze hoofdregel opgenomen dat deze niet geldt als de oppervlakte van het bouwwerk minder dan 50 m2 bedraagt. Op basis van de jurisprudentie is aan de regeling in dit omgevingsplan een subonderdeel toegevoegd (artikel 22.28, vierde lid, onder b). Per saldo leidt dit nieuwe subonderdeel ertoe dat de vergunningvrije bouwmogelijkheden voor een bijbehorend bouwwerk en een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf op grond van artikel 22.27, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan in een groter aantal gevallen van toepassing blijven, ook al gelden er op de locatie van het bouwwerk regels als bedoeld in artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Het nieuwe subonderdeel regelt namelijk dat die vergunningvrije bouwmogelijkheden in dat geval ook van toepassing blijven als het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om zonder omgevingsvergunning grondwerkzaamheden te verrichten die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit en daarop regels als bedoeld in artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn. Op het moment dat sprake is van een dergelijk verbod met daarop betrekking hebbende regels over het verrichten van archeologisch onderzoek, is er geen reden om de desbetreffende vergunningvrije gevallen uit artikel 22.27 te beperken. In dat geval is de bescherming van de archeologische waarden op de locatie voldoende verzekerd. De uitzondering op de vergunningplicht uit artikel 22.26 kan dan blijven gelden. De toevoeging van dit nieuwe subonderdeel is een uitvloeisel van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met nummer ECLI:NL:RVS:2014:2066. Bij deze uitspraak heeft de Afdeling kort samengevat geoordeeld dat het bestaan van een vergunningplicht voor een bouwactiviteit een eventuele vergunningplicht voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit onverlet laat. Om die reden is het niet langer meer nodig om de bescherming van archeologische waarden die gevolgen kunnen ondervinden van grondwerkzaamheden in het kader van een bouwactiviteit, te laten plaatsvinden via regels die betrekking hebben op die bouwactiviteit. Het zijn twee zelfstandige kaders. In de voormalige planologische regelingen die onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is dit uiteraard nog niet tot uitdrukking gebracht. Om die reden gebeurt dit nu in het nieuwe subonderdeel. Het is aan gemeenten om dit bij het vaststellen van het omgevingsplan verder te regelen en de regels die met het oog op de bescherming van archeologische waarden op een locatie worden gesteld aan het bouwen en het uitvoeren van grondwerkzaamheden in onderlinge samenhang te bezien en desgewenst aan te passen.

In aanvulling op de toelichting op artikel 2.15g van het Bbl wordt hieronder ingegaan op de instructieregels en instructies die in ieder geval in acht genomen moeten worden bij het in het omgevingsplan aanpassen van de artikelen 22.26 en 22.27 van dit omgevingsplan en de in dit artikel (22.28) opgenomen uitzonderingen daarop voor cultureel erfgoed.

Bij aanpassing van het omgevingsplan moet de gemeente de instructieregels en instructies van de provincie en het Rijk in acht nemen. Bij dit onderwerp gaat het dan in ieder geval om de instructieregels uit het Bkl over het behoud van cultureel erfgoed (artikel 5.130) en werelderfgoed (artikel 5.131), de provinciale instructieregels over werelderfgoed (op grond van artikel 7.4, derde lid, van het Bkl) en de instructies ter bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten, bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet (in samenhang met artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet).

Voor omgevingsplanactiviteiten in, aan of op via het omgevingsplan (voor)beschermde monumenten of archeologische monumenten zal het daarbij vooral draaien om de vraag of de activiteit van invloed kan zijn op de monumentale waarden. De omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk valt hier immers één op één samen met de omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een (gemeentelijk of provinciaal) beschermd monument of archeologisch monument. Als een gemeente niet tot een vergunningvrijregime per locatie wil overgaan, ligt een vergelijkbaar regime als opgenomen in artikel 13.11 van het Bal, waarin de vergunningvrije gevallen voor de rijksmonumentenactiviteit zijn aangewezen, voor de hand. In de omgeving van – bij – (voor)beschermde monumenten is in ieder geval relevant de instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 1°, van het Bkl, dat de aantasting van de omgeving van deze monumenten moet worden voorkomen voor zover deze daardoor zouden worden ontsierd of beschadigd. De mogelijkheden om binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht meer omgevingsplanactiviteiten vergunningvrij te maken, worden enerzijds specifiek begrensd door het niveau van bescherming dat ten tijde van de aanwijzing als beschermd gezicht op grond van de Monumentenwet 1988 of de instructie op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet voldoende beschermend werd geacht. Anderzijds vormt de generieke instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 2°, van het Bkl in algemene zin een ondergrens. Deze instructieregel bepaalt dat aantasting van het karakter van beschermde stads- en dorpsgezichten (ongeacht op welk overheidsniveau deze zijn beschermd) moet worden voorkomen. Hoewel in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl is opgemerkt dat het tweede lid, onder d, onder 2°, zich in eerste instantie richt op stads- en dorpsgezichten (en cultuurlandschappen) die op initiatief van de gemeente zelf worden beschermd, is de bepaling uitdrukkelijk ook van toepassing op rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dit is ook nodig, omdat veel aanwijzingen als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht inmiddels zo’n vijftig jaar oud zijn en de meeste nog op het oude stelsel zijn geënt, waarin van rechtswege een bouwvergunningplicht gold. Daardoor zijn die als instructie aangemerkte oude aanwijzingen in de praktijk niet altijd leesbaar als een actuele en gedetailleerde instructie als bedoeld in artikel 2.34 van de Omgevingswet. De instructieregel in artikel 5.130, eerste lid, van het Bkl verplicht de gemeente in zo’n geval de karakteristieken van het beschermde gezicht aanvullend te analyseren en te betrekken bij de vraag of er ruimte is voor aanvullende vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Het ligt niet voor de hand dat er op gemeentelijk niveau generiek veel meer vergunningvrij zal kunnen worden verklaard. Voornoemde instructieregel voor beschermde stads- en dorpsgezichten geldt overigens ook voor eventuele via het omgevingsplan beschermde cultuurlandschappen, iets wat met name in het buitengebied aan de orde zou kunnen zijn.

In het licht van het voorgaande wordt ook nog gewezen op het – ook rechtstreeks de gemeenten bindende – verdrag van Granada. Op basis van artikel 4 van dat verdrag moet het beschermingsregime zo ingericht worden dat het bevoegd gezag ter voorkoming van ontsiering, vernieling of afbraak van beschermd cultureel erfgoed in een passende controle en goedkeuringsprocedure in kennis wordt gesteld van alle plannen tot het slopen of wijzigen («afbraak of verandering») van een (voor)beschermd monument of aantasting van de omgeving van zo’n monument, of waardoor een beschermd gezicht of cultuurlandschap geheel dan wel gedeeltelijk wordt aangetast als gevolg van de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen, of belangrijke veranderingen waardoor het karakter van het gezicht of cultuurlandschap zou worden aangetast. Artikel 14, eerste lid, van dit verdrag vraagt verder in de verschillende stadia van besluitvorming te zorgen voor passende structuren voor informatie, overleg en samenwerking tussen de centrale overheid, de regionale en lokale overheden, culturele instellingen en verenigingen en het publiek (participatie).

In de meeste gevallen zal een preventieve toets aan het omgevingsplan in de vorm van een vergunningplicht met het oog op bovenstaande overwegingen wenselijk blijven. De hoeveelheid activiteiten in, aan, op en bij beschermde monumenten en archeologische monumenten en in beschermde stads- en dorpsgezichten die in een gebied vergunningvrij zullen kunnen worden na aanpassing van het omgevingsplan zal naar verwachting dus ook niet veel afwijken van de mogelijkheden die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet landelijk in het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen.

Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen

Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk wordt verleend. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op grond van artikel 22.29, eerste lid, wordt de vergunning alleen verleend als het bouwplan niet in strijd is met de regels die in dit omgevingsplan zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken (onderdeel a) en dat het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota (onderdeel b). In onderdeel a is paragraaf 22.2.4 expliciet uitgezonderd omdat het hier om voormalige rijksregels gaat waar op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook niet aan getoetst werd bij de vergunningverlening. Daarnaast zijn er in dit omgevingsplan (als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege) tal van regels opgenomen die niet over bouwwerken gaan, maar bijvoorbeeld over open erven en terreinen. Deze regels vallen alle buiten het beoordelingskader voor de omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op bouwwerken. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de eis dat het bouwwerk niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Ook deze uitzonderingen zijn een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.

De redactie van het eerste lid sluit aan bij artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl. Het imperatieve karakter («wordt verleend») houdt in dat de vergunning moet worden verleend als het bouwplan niet in strijd is met de daarvoor gestelde regels in het omgevingsplan. Er kunnen buiten het omgevingsplan om dus geen aanvullende redenen worden gehanteerd om een vergunning toch te weigeren. Het limitatieve karakter komt tot uiting doordat «alleen» op grondslag van de in het omgevingsplan gestelde regels het «binnenplans» verlenen van een vergunning mogelijk is. Als het bevoegd gezag op basis van de regels in het omgevingsplan tot het oordeel komt dat vergunningverlening niet mogelijk of (bij beslissingsruimte) niet wenselijk is, moet de activiteit als strijdig met het omgevingsplan worden aangemerkt. In dat geval is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat op grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl, de vergunning alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar de nota van toelichting bij artikel 8.0a van het Bkl.

Artikel 22.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwen bodemgevoelig gebouw

[Gereserveerd]

Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwen bodemgevoelig gebouw: na einde activiteit

[Gereserveerd]

Artikel 22.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht

In het eerste lid van dit artikel wordt, in aanvulling op de beoordelingsregels uit artikel 22.29, de mogelijkheid gegeven om een omgevingsvergunning toch te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, maar niet in strijd is met de regels die zijn gesteld voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht. Dit betreft regels die in (van het tijdelijke deel van het omgevingsplan deel uitmakende) bestemmingsplannen of inpassingsplannen kunnen zijn opgenomen op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Voor het voortzetten van de figuren van wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen is niet in overgangsrecht voorzien. Het college van burgemeester en wethouders kan na inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook geen toepassing meer geven aan deze bepalingen. In plaats van deze specifieke wijzigingsbevoegdheden of uitwerkingsplichten, kan toepassing worden gegeven aan de generieke delegatiemogelijkheid op grond van artikel 2.8 van de Omgevingswet. Als vergunningverlening op grond van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder a, niet mogelijk is, maar een bouwplan niet in strijd is met de regels die zijn gegeven voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, kan de vergunning echter toch binnenplans worden verleend. Hierbij bestaat overigens beslissingsruimte. Onder de werking van de voormalige Wet ruimtelijke ordening moest bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht (voor zover de bij een uitwerkingsplicht in acht te nemen regels daarvoor de ruimte laten) ook nog zelfstandig beoordeeld worden of het wijzigings- of uitwerkingsplan, los van de daarbij in acht te nemen regels, in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening. Om die reden is geen imperatief karakter gegeven aan deze aanvullende mogelijkheid om een vergunning voor een bouwplan, dat niet in strijd is met die voor een wijziging- of uitwerking gegeven regels, toch te kunnen verlenen. Het gevolg hiervan is dat, ook al is een bouwplan met de regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht niet in strijd, ook nog een zelfstandige beoordeling moet plaatsvinden of het bouwplan uit een oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar kan worden geacht.

In het tweede lid van dit artikel worden alle instructieregels en instructies waaraan moet worden getoetst bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van overeenkomstige toepassing verklaard op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend. Ook dit vindt zijn oorsprong in de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht moesten, los van de daarbij in acht te nemen regels uit het moederplan, ook de regels uit het voormalige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de provinciale ruimtelijke verordening in acht worden genomen. Met het tweede lid wordt verzekerd dat ook bij de in het eerste lid geïntroduceerde mogelijkheid om binnenplans een vergunning te verlenen met toepassing van de regels die zijn gesteld voor een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, geen situatie ontstaat die niet is toegelaten op grond van een onder nieuw recht gestelde instructieregel of gegeven instructie.

Artikel 22.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht

Ook in dit artikel zijn aanvullende beoordelingsregels gegeven. Deze aanvullende beoordelingsregels zien op twee specifieke overgangsrechtelijke situaties die verband houden met het feit dat de Omgevingswet niet langer een aanhoudingsplicht kent zoals die was geregeld in artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Die aanhoudingsplicht kon gelden vanwege een voorbereidingsbesluit dat was genomen ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan of vanwege een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan gold.

Toepassing van deze beoordelingsregels leidt ertoe dat, ondanks dat aan de beoordelingsregels uit artikel 22.29 wordt voldaan, de vergunning toch moet worden geweigerd als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft een nog onder oud recht genomen voorbereidingsbesluit van kracht is of een besluit krachtens de Wet luchtvaart dat geldt als een zodanig voorbereidingsbesluit, of een onder oud recht gedane aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend omgevingsplan geldt. Op de plicht om in zo’n geval de vergunning te weigeren bestaat een uitzondering in het geval het bouwplan niet in strijd is met het omgevingsplan dat in voorbereiding is. Dit is vergelijkbaar met de situatie onder oud recht, waarin artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de mogelijkheid bood de onder oud recht toepasselijke aanhoudingsplicht te doorbreken.

In praktische zin betekent de regeling dat onder nieuw recht aangevraagde omgevingsvergunningen voor het verrichten van een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in een gebied waar een nog onder oud recht tot stand gekomen regime van voorbereidingsbescherming van toepassing is, respectievelijk dat onder oud recht als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen maar waarop nog geen voldragen beschermingsregime van toepassing is, in beginsel moeten worden geweigerd. Zo kan de vergunning dus worden geweigerd voor activiteiten die in de toekomst niet meer wenselijk worden geacht en onmogelijk zullen worden gemaakt met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. De vergunning kan ook worden geweigerd voor activiteiten waarvan het nog onvoldoende zeker is om te kunnen vaststellen of deze met het toekomstige omgevingsplan aanvaardbaar zullen blijven. Ten tijde van de te nemen beslissing op de aanvraag is het besluit tot wijziging van het omgevingsplan immers nog in voorbereiding en is het mogelijk nog onvoldoende vastomlijnd om te kunnen vaststellen of bepaalde activiteiten daarin uiteindelijk zullen worden toegestaan. Een andere mogelijkheid in zo’n geval kan overigens ook zijn om met instemming van de aanvrager, met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslistermijn op te schorten tot een moment waarop de voorbereiding zich in een zodanig stadium bevindt dat wel kan worden vastgesteld hoe het bouwplan zich verhoudt tot het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. Gewezen wordt in dat verband op het tweede lid, dat de mogelijkheid biedt om de vergunning toch te verlenen als kan worden vastgesteld dat de betrokken activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht. In het laatste geval zal een dergelijk omgevingsplan onder meer moeten voorzien in op de karakteristieken van het beschermde stads- of dorpsgezicht afgestemde beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Zie ook artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Met dit tweede lid wordt een vergelijkbare voorziening getroffen als in het al eerder genoemde artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verschil is echter dat met het tweede lid niet de toepasselijke aanhoudingsplicht wordt doorbroken maar dat in plaats van de vergunning te moeten weigeren, de mogelijkheid is gegeven om de vergunning, onder de vergelijkbare condities dat de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan, toch te verlenen.

Voor een meer uitgebreide toelichting op de gevolgen van het vervallen van de aanhoudingsplicht op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 9, p. 35–42).

Artikel 22.34 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Dit artikel is voor de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit de voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de gevallen, bedoeld in artikel 22.26. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarin de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg afhankelijk was gesteld van een expliciete regeling in het bestemmingsplan.

Op het verbinden van deze voorschriften is artikel 22.303, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Dat artikellid omschrijft nader welke voorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval kunnen worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 22.284, eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument. Gelet op deze van overeenkomstige toepassing verklaring wordt hier verder volstaan met een verwijzing naar artikel 22.303 en de toelichting daarop.

Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten. Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in artikel 22.35 geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel in artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten is verder toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.

§ 22.2.7.3 Aanwijzing activiteiten met betrekking tot bouwwerken van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan
Artikel 22.36 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

In dit artikel is geregeld dat de onderdelen van artikel 2 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken en erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter. Met dit artikel wordt geregeld dat het bouwen, in stand houden en gebruiken van deze bouwwerken, mits voldaan wordt aan de hierbij gegeven randvoorwaarden, van rechtswege in overeenstemming is met het omgevingsplan. In combinatie met artikel 22.27, waarin deze bouwwerken eveneens zijn aangewezen, leidt dit ertoe dat deze bouwwerken zonder vergunning zijn toegelaten op grond van het omgevingsplan. Er is geen binnenplanse vergunning en ook geen buitenplanse vergunning voor deze bouwwerken nodig. De vergunningplicht, bedoeld in artikel 22.26, is immers niet van toepassing omdat de bouwwerken zijn aangewezen in artikel 22.27. Evenmin is een andere binnenplanse vergunningplicht of een buitenplanse vergunningplicht aan de orde, omdat hier wordt bepaald dat de aangewezen bouwwerken van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan. Dit betekent ook dat een omgevingsvergunning die is vereist op grond van een eventuele in het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen bepaling dat voor een activiteit van een bepaalde regel (zoals bijvoorbeeld een toegelaten bouwhoogte) bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, niet nodig is.

Een uitzondering geldt voor de in de aanhef van het artikel opgenomen regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan. Dit betreft de omgevingsplanregels van rijkswege, afkomstig uit onder meer het Bouwbesluit 2012, de Woningwet en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze regels, die ook betrekking kunnen hebben op het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zijn onverminderd van toepassing. Zo geldt voor deze bouwwerken bijvoorbeeld onverminderd het repressieve welstandsvereiste uit artikel 22.7. Als een bouwwerk in strijd zou zijn met één of meer van deze regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dus een omgevingsvergunning vereist.

Bijzondere vermelding verdient nog het in dit artikel in onderdeel c aangewezen gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg. Omdat het hier slechts gaat om gebruik van een bestaand bouwwerk en niet om het bouwen, in stand houden en gebruiken van een te bouwen bouwwerk, is de vergunningplicht uit artikel 22.26 op deze activiteit niet van toepassing en hoeft deze activiteit dus ook niet te worden aangewezen in artikel 22.27. De aanwijzing in artikel 22.36 leidt ertoe dat een binnenplanse noch buitenplanse vergunning nodig is voor gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 22.37 Bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen

Dit artikel bevat de specifieke bepalingen voor bijbehorende bouwwerken, zoals die waren opgenomen in artikel 7 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Inhoudelijk zijn deze bepalingen ongewijzigd.

Artikel 22.38 Inperkingen artikel 22.36 vanwege cultureel erfgoed

Dit artikel bevat uitzonderingen en randvoorwaarden voor het vergunningvrij bouwen als bedoeld in artikel 22.36. Deze uitzonderingen waren in artikel 4a van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht opgenomen. Het gaat om uitzonderingen voor (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten.

Artikel 22.39 Inperkingen artikel 22.36 vanwege externe veiligheid

Dit artikel bevat uitzonderingen op de mogelijkheden om vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 22.36 te verrichten vanwege het belang van de externe veiligheid. Deze uitzonderingen waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Bkl in een omgevingsplan in acht moet worden genomen. Voor zover artikel 22.36 betrekking heeft op die gebouwen – de onderdelen a en c – is het niet wenselijk dat op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, vergunningvrij de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht.

De locaties waar deze activiteiten niet mogelijk zijn, zijn in de eerste plaats de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om artikel 22.39, onder a en b, dat een omzetting is van artikel 5, derde lid, onder a en b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Hierop kan niet in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet worden vooruitgelopen.

Artikel 22.39, onder c, zondert daarnaast ook vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 22.36, onder a en c, uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel c is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede «voor zover ... van toepassing is» in de verschillende subonderdelen van artikel 22.39, onder c, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico’s en aldus voor eenieder kenbaar zijn.

Bij de opsomming van activiteiten in artikel 22.39, onder c, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Bkl. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in artikel 22.39, onder c, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2°, 5°, 6°, 7°, 12° en 13°. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2° (het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in artikel 22.39, onder c, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van artikel 22.39, onder c, buiten beschouwing te laten.

§ 22.2.8 Overgangsrecht bestaande bouwwerken
Artikel 22.40 Overgangsrecht bestaande bouwwerken

Met dit artikel wordt gecodificeerd dat het overgangsrecht voor bouwwerken, zoals dat in bestemmingsplannen moest zijn opgenomen op grond van artikel 3.2.1 van het voormalige Besluit ruimtelijke ordening en dat betrekking had op de voorwaarden waaronder de in dat artikel bedoelde bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, ook voorziet in het in stand mogen houden van die bouwwerken. Het uitdrukkelijk regelen van het in stand mogen houden van die bouwwerken, is een logisch gevolg van het codificeren dat de vergunningplicht in de bruidsschat voor de bouwactiviteit ook ziet op het in stand houden van het te bouwen bouwwerk. In paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet is hierop ingegaan. Het in stand mogen houden van een bouwwerk wordt hiermee onder het nieuwe recht uitdrukkelijk geregeld. Voor de bouwwerken die onder het planologisch overgangsrecht vielen zoals opgenomen in voormalige bestemmingsplannen, welk overgangsrecht met de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel is geworden van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, treden hiermee geen veranderingen op. Ook bij het vaststellen van nieuwe regels over bouwwerken in het omgevingsplan ligt het, zoals al toegelicht in paragraaf 3.2.2, in de rede dat wordt gekozen voor eerbiedigende overgangsbepalingen. In het nieuwe stelsel wordt het echter mogelijk om onder omstandigheden ook minder eerbiedigende vormen van overgangsrecht te kiezen.

AFDELING 22.3 MILIEUBELASTENDE ACTIVITEITEN
§ 22.3.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.41 Algemeen toepassingsbereik

In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor de hele afdeling 22.3.

Alle paragrafen in deze afdeling zijn ook voorzien van een toepassingsbereik. Dat betekent dat voor beantwoording van de vraag of een regel uit deze afdeling wel of niet geldt, getoetst moet worden of een activiteit valt binnen het algemene toepassingsbereik zoals staat in dit artikel. Als dat niet het geval is, is de gehele afdeling niet van toepassing. Ook niet als de activiteit past binnen de omschrijving van het toepassingsbereik in een van de paragrafen van deze afdeling.

Eerste lid

In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk en wateronttrekkingsactiviteiten.

Tweede lid

De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.

Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.

Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.

Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.

Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:

  • a) activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;

  • b) activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico’s voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.

Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.

Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.

Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.

Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd.

De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria »een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.

Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.

Onderdeel a

De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur in het Bkl.

Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.

Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.

Onderdeel b

Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen bij bouw- en sloopactiviteiten. Ook bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding van de wet blijven gelden.

Verder bevat afdeling 22.2 van dit omgevingsplan enkele andere specifieke zorgplichten, namelijk:

  • a) Artikel 22.6 (specifieke zorgplicht beschermen omgeving bouw- en sloopwerkzaamheden); en

  • b) Artikel 22.18 (specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk).

Dit is de voortzetting van regels uit het voormalige Bouwbesluit 2012. Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten geen regels gelden.

Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de genoemde zorgplichten van afdeling 22.2 van toepassing zijn.

Onderdeel c

Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging (met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het toepassingsbereik van deze afdeling.

Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.

Onderdeel d

Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling van dit omgevingsplan.

Onderdeel e

Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw. Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.

Onderdeel f

Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik. Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan. Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het toepassingsbereik van deze afdeling.

Derde lid

Lozingen in de bodem en in de riolering die vielen onder het Besluit lozing afvalwater huishoudens of het Besluit lozen buiten inrichtingen (en de daarmee corresponderende artikelen van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer) worden ook gedecentraliseerd en vallen daarom onder het toepassingsbereik van deze afdeling. Het gaat alleen om de gevolgen van die lozingen voor de bodem, de riolering of het zuiveringtechnisch werk. Zo valt bijvoorbeeld de hoeveelheid en kwantiteit van het lozen van water afkomstig van het ontwateren van een bouwput in de riolering, wel onder de regels van deze afdeling, maar de geluidhinder of geurhinder veroorzaakt door het ontwateren niet.

Vierde lid

[Gereserveerd]

Artikel 22.42 Oogmerken

Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten in dit (tijdelijke) omgevingsplan zijn gesteld. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 22.42 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 22.42 werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op artikel 22.45.

Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor het stellen van rijksregels. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c van dit artikel benoemt enkele milieuthema’s, maar ook andere milieuaspecten zoals geluid, trillingen en geur vallen onder de oogmerken van deze afdeling.

Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema’s een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.

Artikel 22.43 Normadressaat

De regels van deze afdeling zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden. Kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf 2.3.2 over de normadressaat van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.

Artikel 22.44 Specifieke zorgplicht

De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn.

Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Bal. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.

De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van deze afdeling in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in deze afdeling zijn opgenomen.

Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal2.

Deze specifieke zorgplicht vervangt onder meer artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer dat ging over geurhinder. Dit houdt in dat als bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij de geurhinder bij het geurgevoelige gebouw tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Wat aanvaardbaar is, hangt af van de situatie. Hierbij kan rekening gehouden worden met onder meer de volgende aspecten:

  • de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;

  • de geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige gebouw;

  • de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de activiteit;

  • de historie van degene die de activiteit verricht en het klachtenpatroon over geurhinder;

  • de bestaande en verwachte geurhinder van de activiteit; en

  • de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Deze specifieke zorgplicht geldt naast de verplichtingen die in de paragrafen en subparagrafen van deze afdeling zijn gesteld voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder.

Derde lid

Nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de activiteit betreffen hinder door bezoekersverkeer en indirecte geluidhinder.

Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers aan een activiteit. De Handreiking Vervoermanagement (november 2017) geeft inzicht in de wijze waarop invulling gegeven kan worden aan dit aspect van de specifieke zorgplicht. Daarnaast legt de handreiking de relatie met de EED, the European Energy Efficiency Directive en hoe daar mee om te gaan. De verschillende doelgroepen krijgen met deze handreiking meer inzicht in de mogelijkheden voor een «integrale» aanpak van duurzame mobiliteit.

Onder indirecte geluidhinder wordt geluidhinder verstaan die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt, maar die wel aan die activiteit zijn toe te rekenen. In de toelichting bij artikel 22.56 (geluid: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit) wordt nader ingegaan op het verschil tussen directe geluidhinder en indirecte geluidhinder.

Het bevoegd gezag heeft op grond van artikel 22.45 de bevoegdheid maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen ook inhouden dat de activiteiten worden beschreven en dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht om de mate waarin nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt, te bepalen. De resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen aanleiding zijn aanvullende maatwerkvoorschriften te stellen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het voorschrijven van maatregelen en gedragsvoorschriften. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften ter voorkoming van indirecte geluidhinder vanwege wegverkeer kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» als hulpmiddel dienen. Dit is niet veranderd ten opzichte van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Voor een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal, stonden in artikel 21 van het voormalige Besluit algemene regels milieu mijnbouw en artikel 4 van de voormalige Regeling algemene regels milieu mijnbouw, regels over geluid door verkeersbewegingen. Deze regels hielden in dat de etmaalwaarde van de verkeersbewegingen van en naar de mobiele installatie niet hoger was dan 50 dB(A), beoordeeld volgens de hierboven genoemde circulaire van 29 februari 1996. Deze regels komen niet expliciet terug in deze afdeling, maar vallen wel onder de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan, bedoeld in dit derde lid.

Anders dan bij de plichten uit het tweede lid van dit artikel, geldt de zorgplicht uit dit derde lid ook voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Niet voor alle nadelige gevolgen van milieubelastende activiteiten voor de fysieke leefomgeving zijn rijksregels gesteld in het Bal. Anders dan in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel k en q) maken de nadelige gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar een activiteit en de bescherming van het donkere landschap geen onderdeel uit van de belangen die met het Bal worden behartigd. Voor de belangen die buiten het Bal vallen, kunnen voor het waarborgen van deze belangen op decentraal niveau regels worden gesteld. In dit artikel is dit gedaan, door in het derde lid het voorkomen of beperken van hinder, veroorzaakt door verkeer van en naar de activiteit en het beschermen van de duisternis en het donkere landschap op te nemen.

Vierde lid

Voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Bal. Daarom is in het vierde lid bepaald dat het eerste en tweede lid van dit artikel niet gelden voor dergelijke milieubelastende activiteiten. Het derde lid geldt wel voor milieubelastende activiteiten die onder het Bal vallen. In het derde lid zijn immers aspecten genoemd die niet behoren tot het oogmerk van de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bal.

Artikel 22.45 Maatwerkvoorschriften

In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. De beperkingen die het Activiteitenbesluit milieubeheer stelde aan de mogelijkheden voor maatwerkvoorschriften, zijn daarbij niet overgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek van het Bal. Het is niet logisch om beperkingen op te leggen aan het stellen van maatwerkvoorschriften, omdat die beperkingen altijd omzeild kunnen worden via een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken van de specifieke zorgplicht, zoals opgenomen in artikel 22.44. Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van deze afdeling worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling gegeven worden aan de specifieke zorgplichten van deze afdeling.

Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit artikel 22.42 en mag daar niet mee in strijd zijn.

Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Bkl. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare geluidwaarde. Een gemeente kan niet zomaar voorschrijven dat onversterkt stemgeluid toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Bkl stelt namelijk in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet kan.

Artikel 22.46 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als op grond van een paragraaf in deze afdeling van dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. De plicht om gegevens te verstrekken vloeit niet voort uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen in de paragrafen van deze afdeling. Als in een paragraaf van deze afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.

Artikel 22.47 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

Het eerste lid van artikel 22.47 regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikel 22.48 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders

Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij.

Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de gezondheid en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg over «ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu» en «ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu». Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.

Artikel 22.49 Informeren over een ongewoon voorval

Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen.

De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. In navolging daarvan verplicht de regeling in dit omgevingsplan er niet toe om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.

Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.

Artikel 22.50 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval

In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.

§ 22.3.2 Energiebesparing
Artikel 22.51 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die in afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal aangewezen zijn als milieubelastende activiteiten. Voor die activiteiten gelden de artikelen van paragraaf 5.4.1 van het Bal.

De milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 van het Bal, de bedrijfstakoverstijgende activiteiten, vallen wel onder deze paragraaf van dit omgevingsplan. De activiteiten van afdeling 3.2 van het Bal waren onder het oude recht zelden een zelfstandige inrichting, maar meestal onderdeel van een grotere inrichting. Onder het stelsel van de Omgevingswet zijn ze meestal onderdeel van een grotere milieubelastende activiteit. Activiteiten, anders dan de activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal, zijn ofwel geregeld in het Bal in de afdelingen 3.3 en verder, ofwel in het omgevingsplan.

Als een richtingaanwijzer in het Bal de energiemodule aanwijst voor een bepaalde activiteit en daarbij ook een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal plaatsvindt, dan is de energiemodule ook van toepassing op de activiteit uit afdeling 3.2, die dan immers een functioneel ondersteunende activiteit is.

De regels van deze paragraaf gelden voor milieubelastende activiteiten waarbij het energieverbruik van alle milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar, gezamenlijk kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen. Hierbij moeten de activiteiten die in afdeling 3.2 van het Bal zijn geregeld ook worden meegenomen. Dus als bijvoorbeeld een supermarkt of horecagelegenheid een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal verricht, dan gelden ook daarvoor de energiebesparingsregels van dit omgevingsplan, tenzij het energieverbruik van de activiteiten op de locatie, gezamenlijk niet boven de drempel uitkomt.

Activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal die zelfstandig boven de drempel kunnen uitkomen, zoals de zuiveringsvoorziening uit paragraaf 3.2.17 van het Bal, waren in de regel onder het oude recht een inrichting, zodat het logisch is dat daarvoor de energiebesparingsregels uit dit omgevingsplan gelden.

Artikel 22.52 Energie: maatregelen

Dit artikel vervangt artikel 2.15 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze paragraaf is overgenomen uit paragraaf 5.4.1 van het Bal. Zie de bij die paragraaf horende toelichting voor een uitleg van deze artikelen.

Het bevoegd gezag kan, als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan dit artikel, met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een onderzoek verlangen waaruit blijkt of aan dit artikel wordt voldaan.

Bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling bevat energiebesparende maatregelen die kunnen worden getroffen.

§ 22.3.3 Zwerfafval

Het Bal regelt een groot aantal handelingen met afvalstoffen. Zie onder andere paragraaf 3.2.13 (Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand aan inzameling of afgifte) en paragraaf 3.5.11 (Verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen).

De voorschriften van afdeling 2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de daarbij behorende onderdelen van de Activiteitenregeling milieubeheer, die niet zijn opgegaan in het Bal zijn terecht gekomen in deze paragraaf van het omgevingsplan. Dit is alleen de bepaling over zwerfafval.

Artikel 22.53 Afval: zwerfvuil

Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan of uit artikel 2.11 van het Bal. Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten.

De voorrangsbepaling van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan is ook relevant voor deze vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is geregeld, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing.

§ 22.3.4 Geluid
Immissiewaarden versus emissiebeperkende maatregelen

Deze paragraaf bevat regels die zien op de immissie van het geluid, veroorzaakt door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen. Voor enkele milieubelastende activiteiten zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat dat besluit regels om geluidemissie te voorkomen. Bijvoorbeeld een verplichting om de werkzaamheden binnen uit te voeren. Voor de milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in het Bal, zijn in dit omgevingsplan geen emissiebeperkende maatregelen opgenomen. Als het opleggen van (extra) maatregelen ter voorkoming van geluidemissie nodig is, dan kan dit met een maatwerkvoorschrift.

Vergunningplichtige activiteiten en de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening

De geluidparagraaf geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van deze afdeling vallen. Wel is er in artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan een voorrangsbepaling opgenomen voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend.

De geluidparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, geluidnormen en andere geluidvoorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten.

Voor het vaststellen van geluidvoorschriften in de omgevingsvergunning werd meestal de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gebruikt. Voor zowel vergunningverlening als het stellen van maatwerkvoorschriften bevat deze handreiking informatie. De handreiking bevat (onder meer in hoofdstuk 4) ook nu nog informatie die kan helpen bij het stellen van regels in het omgevingsplan of voorschriften voor activiteiten.

§ 22.3.4.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.54 Toepassingsbereik
Eerste lid

Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw. Alleen geluidgevoelige gebouwen die op een locatie toegelaten zijn op grond van het omgevingsplan of via een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, worden beschermd tegen het geluid veroorzaakt door een activiteit.

Activiteiten

Dit artikel geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude Wet milieubeheer begrip inrichting te vangen. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41, tweede lid. De geluidvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen.

Dat betekent dat het geluid door activiteiten die buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling vallen, niet hoeft te voldoen aan de bepalingen van deze geluidparagraaf. Voor die activiteiten blijven op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet onder meer de regels gelden over geluidhinder uit de Algemene Plaatselijke Verordening.

Ook is er in artikel 22.1 van dit omgevingsplan een algemene voorrangsbepaling opgenomen. Het eerste lid van dat artikel bevat een voorrangsregel voor geluidregels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, op grond van artikel 22.1, onder a van de Omgevingswet, voor zover die regels afwijken van de geluidregels in deze paragraaf van dit omgevingsplan. Een voorbeeld hiervan zijn afwijkende geluidwaarden in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet.

Het tweede lid van artikel 22.1 van dit omgevingsplan bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend. De geluidvoorschriften uit die vergunningen krijgen voorrang op de geluidregels in dit omgevingsplan.

Geluidgevoelig gebouw en geluidgevoelige ruimte

Onder de Omgevingswet zijn begrippen geüniformeerd. Dat betekent dat voor sommige begrippen een nieuwe definitie geldt. Meestal is daar geen beleidsmatige verandering in bedoeld, maar soms kan de nieuwe definitie wel een iets andere uitwerking hebben.

Zo wordt niet meer gesproken over een gevoelig gebouw of een gevoelig object. In plaats daarvan wordt gesproken over een geluidgevoelig gebouw.

Of een gebouw geluidgevoelig is, is afhankelijk van de gebruiksfuncties van dat gebouw. Zo wordt onder de Omgevingswet gesproken van een gebouw met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, in plaats van over een woning.

In bestemmingsplannen werden specifieke ruimtes vaak niet bestemd. Het hele gebouw heeft dan dezelfde bestemming. Hierdoor kan in bestaande situaties een verandering ontstaan in de plaats waar de geluidwaarde geldt. Denk aan een aan- of inpandige garage, die wel een nevengebruiksfunctie van wonen heeft, maar geen verblijfsruimte is. De geluidwaarde geldt dan op de gevel van die garage.

Overigens is het begrip geluidgevoelige ruimte in het Bkl ook anders gedefinieerd dan in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een geluidgevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van de aangewezen gebruiksfuncties.

In de praktijk kunnen zodoende kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.

Tweede lid, onderdeel b

Met dit artikel wordt bepaald dat het geluid van een activiteit niet geldt op een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.

De aanwezigheid van een tijdelijk geluidgevoelig gebouw kan wel aanleiding zijn voor het (met maatwerk) opleggen van een andere waarde dan de standaardwaarde of voor het opleggen van maatregelen of gedragsvoorschriften. De specifieke zorgplicht voor een milieubelastende activiteit is ook van toepassing op geluid door een activiteit op deze tijdelijke geluidgevoelige gebouwen.

Tweede lid, onderdeel c

Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Bkl, als niet-geluidgevoelige gevel in het omgevingsplan worden aangemerkt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.78y en 5.78aa in het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel de gevels die onder de voormalige Wet geluidhinder als «doof» werden aangemerkt of waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering werd afgeweken van de wettelijke norm.

In het overgangsrecht van het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet is in artikel 12.17 bepaald dat onder «niet-geluidgevoelige gevel» ook wordt verstaan een gevel die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangemerkt als zogenoemde «dove gevel», evenals een gevel waarvoor de Interimwet stad-en-milieubenadering is toegepast. Ook die gevels blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet geluidgevoelig.

Derde lid, onderdeel a

Voor activiteiten met verplaatsbare mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal worden geluidwaarden gesteld in paragraaf 4.109 «Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk» van het Bal.

Derde lid, onderdeel b

Geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen valt niet onder de regels van deze paragraaf. Andere geluiden door een spoorwegemplacement, zoals geluid door het wassen van de treinwagons, vallen wel onder deze paragraaf.

Voor het geluid door wegverkeersbewegingen van en naar een spoorwegemplacement geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 22.44, derde lid, onder a, van dit omgevingsplan.

Vierde lid

Een winkel was onder het oude recht vaak geen Wet milieubeheer-inrichting. De regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden daarom niet voor activiteiten bij detailhandel. Winkels vielen wel onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer als de volgende installaties aanwezig waren:

  • elektromotoren met een opgeteld vermogen groter dan 1,5 kW (bijvoorbeeld in automatische rolluiken of airco’s); of

  • stookinstallaties met een opgeteld thermisch vermogen van meer dan 130 kW.

Met dit artikel wordt voorkomen dat de geluidwaarden uit deze paragraaf gaan gelden voor die winkels waarvoor de geluidnormen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet golden.

Wel geldt voor deze winkels de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan.

Artikel 22.55 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
Eerste lid

De uitzondering in artikel 22.54, tweede lid, onder b, voor een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw, geldt alleen voor een geluidgevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.59, tweede lid van het Bkl.

Voor een geluidgevoelig gebouw dat al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten geldt de uitzondering niet. Zo’n gebouw valt wel binnen het toepassingsbereik van deze paragraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid door een activiteit op de gevel van een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw.

De reden voor het uitzonderen is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de geluidnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als geluidgevoelig gebouw.

Zie het schema in de volgende alinea voor een overzicht van de gevallen waarin een waarde voor geluid geldt bij verschillende situaties van geluidgevoelige gebouwen die tijdelijk toegelaten zijn versus activiteiten.

Tweede lid

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen geprojecteerde en in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende activiteiten. Dit is wel zo bij de instructieregels van het Bkl. De geluidwaarde geldt dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel van het gebouw gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege zijn overgegaan in omgevingsplannen, zou toetsing op een geprojecteerd gebouw ertoe kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen. In de transitieperiode is dit ongewenst: voor rechtmatige bestaande situaties moeten niet ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is in de omgevingsplanregels van rijkswege, voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet wordt verstaan een geprojecteerd gebouw of een geluidgevoelig gebouw in aanbouw.

Het uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat de initiatiefnemer onder dezelfde condities zijn activiteit moet kunnen blijven voortzetten. Als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten bij een bestaande activiteit, of een nieuwe activiteit begint bij een bestaand geluidgevoelig gebouw, gelden al wel de nieuwe regels. Dit verschil werkt ook door naar de omgevingsplanregels van rijkswege.

Schema: of waarden voor geluid gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen of tijdelijke geluidgevoelig gebouwen versus situatie activiteiten

Geluidgevoelig gebouw

Activiteiten

al rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet

nog niet rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing

de waarden voor geluid uit paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing

Artikel 22.56 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.

De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.58 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.

Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling over de milieubelastende activiteit uit te breiden. Bijvoorbeeld met het geluid van een landbouwvoertuig op een akker. Deze bepaling trekt die activiteit niet alsnog «binnen» de activiteit.

Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder

Ook activiteiten die niet hoofzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als «directe hinder». Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze paragraaf. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.

De geluidvoorschriften in deze paragraaf gelden dus voor het geluid dat beschouwd wordt als «directe hinder». Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit (totdat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld) wordt beschouwd als «indirecte hinder». Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke zorgplicht in artikel 22.44, derde lid van dit omgevingsplan. Zie ook de toelichting bij artikel 22.44, derde lid.

Overigens was het onder het oude recht ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer laden en lossen overgaat in het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit. Deze omgevingsplanregels van rijkswege brengen hier geen verandering in.

Artikel 22.57 Geluid: waar waarden gelden

Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.60 van het Bkl. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat besluit.

Onderdeel c

Net als voorheen worden de ligplaatsen van woonschepen en de standplaatsen van woonwagens beschermd tegen geluidhinder. Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden woonschepen en woonwagens wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt en wordt daarvoor niet de aparte benaming «gevoelige terreinen» gehanteerd. Dit artikel bepaalt vervolgens dat de waarden voor geluid voor woonschepen en woonwagens geldt op de grens van de locatie. Langs andere weg wordt daarmee hetzelfde bereikt.

In bijlage I bij het Bkl is een woonschip gedefinieerd als «drijvende woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip».

In bijlage I bij het Bbl wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.

Artikel 22.58 Geluid: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn op geluid door een activiteit, op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.61 van het Bkl.

Artikel 22.59 Geluid: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid op of in een geluidgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor het geluid door die agrarische activiteit op dat geluidgevoelige gebouw.

Het gebouw blijft wel beschermd tegen geluid, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.

Onderdeel a

Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b regelt dit in het geval van een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor de woning waar het om gaat (of een ander geluidgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet in de vorm van geluidwaarden, tegen geluidhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor geluid uit dit tijdelijke deel van het omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.62 van het Bkl. Dat artikel biedt ruimere mogelijkheden bij geluidgevoelige gebouwen met een voormalige functionele binding. Deze ruimere mogelijkheden zijn niet opgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.62 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel 22.60 Geluid: onderzoek

Dit artikel is een voortzetting van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). In de gevallen waarvoor bij de specifieke bepalingen een plicht is opgenomen tot het indienen van een akoestisch rapport, leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing aan de geluidwaarden.

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een specifieke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij besluit ook voor andere activiteiten een geluidonderzoek te eisen. Deze mogelijkheid heeft het bevoegd gezag nog steeds, via de maatwerkmogelijkheid in artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat het geluidsniveau of het maximale geluidsniveau meer bedraagt dan de waarden die gelden voor de activiteit op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning. Het gaat om gevallen waarin gelet op de te verwachten bronvermogens en afstanden tot gevoelige gebouwen het aannemelijk is dat de normen zullen worden overschreden.

De maatwerkmogelijkheid kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien.

In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie van activiteiten gelegen op een gezoneerd industrieterrein te weten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen of als een activiteit met de waarden, genoemd in dit omgevingsplan, een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die activiteit de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft. Op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden.

Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek

Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in artikel 22.46 worden verstrekt.

§ 22.3.4.2 Geluid door activiteiten, anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen
Artikel 22.62 Toepassingsbereik
Eerste lid

Deze paragraaf geldt voor activiteiten waarvoor waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) gesteld worden. Voor windturbines en buitenschietbanen worden voor geluid andere waarden gesteld, namelijk voor Lden en Lnight en geluid Bs,dan.

Tweede lid

Deze paragraaf is niet van toepassing op geluid dat niet representatief is voor een activiteit. Het gaat daarbij om uitzonderlijke bedrijfssituaties. Het is aan het oordeel van het bevoegd gezag wat een uitzonderlijke bedrijfssituatie is. Als richtlijn kan gehanteerd worden dat geluid door gebeurtenissen die niet vaker dan 12x per jaar voorkomen gedurende maximaal een dag, avond of nachtperiode, niet representatief zijn voor de activiteit. Hiermee wordt – grofweg – de situatie uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai voortgezet dat incidentele bedrijfssituaties niet worden meegenomen bij het bepalen van het geluid. De uitzonderlijke bedrijfssituatie omvat ook de activiteiten die voorheen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als «Regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie» werden aangeduid.

Voor het geluid dat niet representatief is voor een activiteit kan het bevoegd gezag als dat nodig is, wel regels stellen, bijvoorbeeld waarden, tijdstippen of werkwijzen voor de gebeurtenissen die het niet-representatieve geluid veroorzaken. Artikel 5.59 van het Bkl bepaalt namelijk dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat ook het niet-representatieve geluid aanvaardbaar is.

Artikel 22.63 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen
Eerste lid

Het eerste lid bepaalt hoeveel geluid toelaatbaar is op de gevel van een geluidgevoelig gebouw en komt overeen met de geluidnormen die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden.

In de instructieregels van het Bkl zijn geen normen meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode.

Tweede lid

Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kende in artikel 2.17, derde lid, de regeling dat voor geluidgevoelige gebouwen op Activiteitenbesluit-bedrijventerreinen (geen gezoneerde industrieterreinen zijnde) het beschermingsniveau op de gevel 5 dB(A) lager ligt. Om te voorkomen dat activiteiten opeens niet meer aan de geluidwaarden voldoen, is deze regeling in het tweede lid van dit artikel overgenomen. In bijlage I bij de omgevingsplanregels van rechtswege is een begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein opgenomen. Het Bkl biedt in artikel 5.65, tweede lid, voor zulke bedrijventerreinen de mogelijkheid om een 5 dB(A) hogere waarde te stellen.

Derde lid

In de instructieregels (artikel 5.65) van het Bkl zijn de geldende binnenwaarden opgenomen voor in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. Deze komen, voor wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, overeen met de waarden zoals deze op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden. In de instructieregels van het Bkl zijn geen waarden meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode, en de waarden in de avondperiode zijn strenger dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Om te voorkomen dat in de transitieperiode andere waarden voor de activiteiten gaan gelden, zijn in dit artikel de waarden uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer overgenomen.

Vierde lid

Het vierde lid gaat in op de piekgeluiden die veroorzaakt worden door het laden en lossen in de dagperiode. Laden en lossen valt via artikel 22.41 (algemeen toepassingsbereik) en artikel 22.56 (meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit) onder de activiteit, en daarmee onder de geluidwaarden die in de tabellen zijn gesteld. Dat geldt dus ook voor laden en lossen dat op de openbare weg («in de onmiddellijke nabijheid van») plaatsvindt. Om te voorkomen dat in de periode waarin de gemeenten hun omgevingsplannen nog niet hebben aangepast aan de Omgevingswet, het overdag laden en lossen onder de norm voor het piekgeluid gaat vallen, is het vierde lid toegevoegd. Dit lid bepaalt uitdrukkelijk dat – net als onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer- voor het laden en lossen in de dagperiode geen geluidwaarden voor het piekgeluidniveau gelden. Ook het Bkl geeft geen afzonderlijke waarden voor de piekniveaus in de dagperiode, en dus ook niet voor de piekniveaus van het laden en lossen.

Artikel 22.64 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel geldt alleen voor bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak een inrichting voor verkoop van brandstoffen aan derden zijn. Door het vervangen van het begrip Wet milieubeheer- inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor is het tankstation nu omschreven als het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Het Bkl gaat in de instructieregels niet meer uit van een apart geluidregime met afwijkende dagperioden voor tankstations. Wel zijn er op grond van de flexibiliteitsbepalingen van deze instructieregels mogelijkheden om in het omgevingsplan rekening te houden met de bijzondere kenmerken van het geluid bij een tankstation, zoals de pieken bij dichtslaan van autoportieren, als het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen maar aanvaardbaar is en er voldaan wordt aan de grenswaarden in het Bkl. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.

Artikel 22.65 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vijfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het begrip agrarische activiteiten wordt in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat om activiteiten die betrekking hebben op gewassen of landbouwhuisdieren voor zover deze geteeld of gekweekt respectievelijk gefokt, gemest, gehouden of verhandeld worden. Daaronder wordt ook verstaan agrarisch gemechaniseerd loonwerk zoals het uitvoeren van cultuurtechnische werken, mestdistributie, grondverzet of soortgelijke dienstverlening.

Dit artikel geldt alleen voor bedrijven of andere locaties waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden worden verricht. Door het vervangen van het Wet milieubeheer begrip inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor in de plaats wordt gesteld dat het moet gaan om een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

In navolging van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden voor de in het eerste lid genoemde activiteiten mobiele bronnen niet meegewogen bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Daarom zijn de waarden in tabel 22.3.5, die zien op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, alleen van toepassing op de vast opgestelde installaties en toestellen. De waarden voor maximale geluidsniveaus zijn van toepassing op alle bronnen: vast en mobiel.

Voor het geluid van deze mobiele installaties geldt alleen de specifieke zorgplicht. Voor agrarische bedrijven die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten hebben, blijven op grond van artikel 22.1, de voorschriften van de omgevingsvergunning gelden.

Belangrijke verschillen tussen dit artikel en de instructieregels voor geluid van het Bkl zijn:

  • Dit artikel geeft standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en afwijkende tijdsperioden voor agrarische activiteiten. De instructieregels van het Bkl kennen voor agrarische activiteiten niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is.

  • In dit artikel gelden de standaardwaarden niet voor mobiele installaties. De standaardwaarden van het Bkl gelden ook voor de mobiele installaties bij een agrarisch bedrijf als die vallen onder de representatieve bedrijfsituatie.

  • Akkers en weilanden zijn voor de toepassing van dit artikel geen onderdeel van de activiteit. De instructieregels van het Bkl gaan over al het geluid van locatiegebonden activiteiten, als dat geluid representatief is voor die activiteit.

In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw deel van het omgevingsplan heeft vastgesteld

Artikel 22.66 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, zesde lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

De begrippen glastuinbouwbedrijf en glastuinbouwgebied worden in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat dan respectievelijk om een activiteit die in de kern bestaat uit het in een kas telen van gewassen en een cluster aaneengesloten percelen voor glastuinbouwbedrijven.

De instructieregels van het Bkl kennen voor geluid door glastuinbouwbedrijven niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.

Artikel 22.67 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening

In artikel 2.17, zevende lid, juncto 2.17a, vijfde lid, en de artikelen 2.18, vijfde lid, en 2.19a, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond een mogelijkheid om bij of krachtens een gemeentelijke verordening hogere of lagere normen te laten gelden, dan de standaardnormen. Op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet blijven die regels zoals opgenomen in een gemeentelijke verordening (in veel gevallen in de Algemene Plaatselijke Verordening) nog gelden. Artikel 22.67 van dit omgevingsplan zorgt ervoor dat de waarden uit die verordening, voorrang hebben op de waarden zoals opgenomen in dit (tijdelijk deel) van het Omgevingsplan.

Artikel 22.68 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012

Dit artikel is een voortzetting van het overgangsrecht voor ligplaatsen, zoals was opgenomen in artikel 2.17, vierde lid, onder d, vijfde lid, onder f, en het zesde lid, onder d, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het in de artikelen 22.63, eerste lid, 22.64, eerste lid, 22.65, eerste lid en 22.66, eerste lid opgenomen langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau wordt verhoogd met 5 dB(A). Deze verhoging geldt voor drijvende woonschepen die als zodanig voor 1 juli 2012 in dit omgevingssplan zijn toegelaten èn voor drijvende woonfuncties die voor 1 juli 2012 waren opgenomen in een gemeentelijke verordening en nadien, maar voor 1 juli 2022, alsnog zijn opgenomen in een omgevingsplan.

Artikel 22.69 Geluid: eerbiedigende werking

Deze bepaling geldt ter vervanging van artikel 2.17a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de meeste algemene maatregelen van bestuur op grond van het vervallen artikel 8.40 Wet milieubeheer, zoals het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, was een overgangsbepaling opgenomen die teruggreep op zogenaamde «8.40-AMvB’s» die daarvóór in werking waren. Dit lid is van toepassing op activiteiten die worden verricht op de locatie van inrichtingen die onder de werking van die oudere besluiten vielen. Voor deze activiteiten worden de waarden in tabel 22.3.1 (standaard) en tabel 22.3.7 (glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied) met 5 dB(A) verhoogd, tenzij voordien volgens een milieuvergunning lagere waarden golden. Overigens wordt in artikel 2.17a, eerste tot en met derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer abusievelijk verwezen naar artikel 2.17, in plaats van artikel 2.17a.

Artikel 22.70 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Eerste lid, onderdeel a

Net als in artikel 5.73, eerste lid, onder a, van het Bkl is bepaald dat de geluidwaarden die in het omgevingsplan zijn opgenomen geen betrekking hebben op het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen. Dat geldt voor het gemiddelde geluidniveau en voor het maximale geluidniveau. Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen.

Anders dan in artikel 2.22 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, gaat deze omgevingsplanregel ook over geluid van traumahelikopters en over het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT.

De mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften gebruiksregels op te nemen geldt niet voor de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Zie de toelichting bij de artikelen 5.71 en 5.72 van het Bkl voor een verduidelijking.

Op grond van artikel 2.22, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen over te treffen technische en organisatorische maatregelen bij het uitrukken van motorvoertuigen voor ongevallenbestrijding, spoedeisende medische hulpverlening, brandbestrijding of gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Dit is dus veranderd in de instructieregels van het Bkl en deze omgevingsplanregels van rijkswege.

Bij het toedelen van functies aan locaties betrekt de gemeenteraad wel al het geluid vanwege de toegelaten activiteiten bij de vraag of het geluidniveau op een bepaalde locatie aanvaardbaar is. Het feit dat er in het omgevingsplan, maatwerkvoorschrift of omgevingsvergunning geen waarden of maatregelen mogen worden opgenomen voor het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen, betekent dus niet dat die geluidbronnen bij de toepassing van artikel 5.59, eerste lid, van het Bkl buiten beschouwing mogen blijven.

Eerste lid, onderdelen b tot en met e

Voor onversterkt stemgeluid geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat het stemgeluid afkomstig van bijvoorbeeld onverwarmde of onoverdekte terrassen, schoolpleinen en sportvelden, buiten beschouwing wordt gelaten bij het beoordelen van de geluidwaarden veroorzaakt door een activiteit.

Op grond van de instructieregel in artikel 5.73 van het Bkl, moet onversterkt stemgeluid vaker buiten beschouwing worden gelaten dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en in deze omgevingsplanregels van rijkswege. Op grond van de instructieregel wordt onversterkt menselijk stemgeluid buiten beschouwing gelaten, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is.

Eerste lid, onderdeel f

Voor geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

In de Grondwet is bepaald dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

Eerste lid, onderdelen g en h

Bij het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang bij militaire inrichtingen en het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht kan soms niet worden voldaan aan de waarden uit de artikelen in deze paragraaf. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid in de buitenlucht is het doorgaans niet mogelijk om maatregelen te treffen ter beperking van de geluidsemissie. Omdat het onwenselijk is deze activiteiten onmogelijk te maken, worden ze bij het bepalen van de geluidsniveaus buiten beschouwing gelaten.

Eerste lid, onderdelen i en j

Voor onversterkte muziek en traditioneel schieten geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat onversterkte muziek en traditioneel schieten buiten beschouwing wordt gelaten, tenzij anders is bepaald in een Algemene Plaatselijke Verordening.

In de instructieregels van het Bkl wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen versterkte en onversterkte muziek, wat betekent dat onder het Bkl, anders dan onder het oude recht, onversterkte muziek wél onder de standaardwaarden voor geluid valt. Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om bijvoorbeeld alsnog een splitsing aan te brengen tussen versterkte en onversterkte muziek. Deze flexibiliteit geldt ook voor traditioneel schieten.

Artikel 22.71 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De aanvullende eis van 50 dB(A) op 50 m geldt altijd, ongeacht of er een geluidgevoelig gebouw (buiten het gezoneerd industrieterrein) op minder dan 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, is gelegen.

Artikel 22.72 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond

Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, zesde tot en met achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In bedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen. Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai». Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, bedoeld in artikel 22.63, het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing. Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf. Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus omdat die installatie een vast onderdeel is van de activiteit, vaker kan worden gebruikt en door degene die de activiteit verricht zodanig kan worden aangepast dat het geluid gereduceerd wordt.

Omdat het grondstomen dat plaatsvindt met een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, moeten maatregelen of voorzieningen getroffen worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in het tweede lid omschreven. Op grond van artikel 22.45 kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de maatregelen of voorzieningen meer specifiek kunnen worden ingevuld.

Artikel 22.73 Geluid: festiviteiten

In artikel 2.21, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een bevoegdheid voor gemeenten om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te verbinden aan festiviteiten om geluidhinder te beperken of te voorkomen. Deze regels in een gemeentelijke verordening blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet mag de gemeente voorwaarden verbinden aan festiviteiten in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening.

Artikel 22.74 Geluid: meet- en rekenbepalingen

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.

§ 22.3.4.3 Geluid door windturbines en windparken
Artikel 22.75 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is een voorzetting van de regeling voor geluid veroorzaakt door windturbines uit paragraaf 3.2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 22.76 Geluid: waarden windturbines

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden hele concrete maatwerkmogelijkheden voor geluid van windturbines. Die mogelijkheden zijn er nu op grond van de maatwerkmogelijkheid van artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Die mogelijkheden worden begrensd door onder andere de instructieregels van het Bkl.

Artikel 22.77 Registratie gegevens windturbines

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.14e van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.

Die ministeriële regeling bevatte in de artikelen 3.14a tot en met 3.14d ook veel gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid door windturbines. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling. Een geluidonderzoek voor windturbines wordt wel in dit omgevingsplan voorgeschreven in artikel 22.60.

Artikel 22.78 Geluid: meet- en rekenbepalingen

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.

§ 22.3.4.3 Geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen
Artikel 22.79 Toepassingsbereik

De regeling voor buitenschietbanen in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is overgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege. Hierdoor ontstaat bij de invoering van de Omgevingswet geen rechtsvacuüm voor buitenschietbanen. Hoewel het toepassingsbereik in dit artikel iets anders wordt verwoord dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is geen beleidswijziging beoogd. Hieronder vallen dus nog steeds de civiele en militaire schietbanen, en het kleiduivenschieten, dat ook een civiele buitenschietbaan is waar met vuurwapens wordt geschoten. Daarnaast is het toepassingsbereik uitgebreid met militaire springterreinen. Geluid door militaire springterreinen werd onder het oude recht geregeld in de omgevingsvergunning voor milieu. In de Beleidsregel schietlawaai defensieterreinen staat een beoordelingswijze die overeenkomt met de beoordelingswijze voor buitenschietbanen.

Artikel 22.80 Geluid: waarden buitenschietbanen

In bijlage I bij het Bkl wordt het geluid Bs,dan gedefinieerd als: geluid op een plaats over alle dag-, avond- en nachtperioden van een jaar, berekend in overeenstemming met de bij ministeriële regeling aangewezen berekeningsmethode voor schietgeluid.

Artikel 22.81 Registratie gegevens buitenschietbanen

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.118a van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.

Die ministeriële regeling bevatte in artikel 3.118 ook gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid bij buitenschietbanen. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling.

In dit artikel is een registratieverplichting opgenomen. Aangezien het door de vele overdrachtsgegevens die deel uitmaken van de rekenmethodiek nauwelijks mogelijk is controlemetingen uit te voeren, wordt door de handhavende instanties gebruik gemaakt van het geregistreerde aantal schoten, het kaliber van de verschoten munitie en de dagdelen waarin deze verschoten is. Deze parameters komen overeen met die van het geluidonderzoek dat is voorgeschreven op grond van artikel 22.60 van dit omgevingsplan. Op deze wijze is bestuursrechtelijk toezicht mogelijk van de akoestische belasting op de omgeving.

In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid voor buitenschietbanen opgenomen in artikel 6.9.

Artikel 22.82 Geluid: meet- en rekenbepalingen

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor geluid in paragraaf 6.2.1.

§ 22.3.5 Trillingen
Artikel 22.83 Toepassingsbereik
Eerste lid

Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Dit artikel geldt alleen voor activiteiten die ook onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling voor milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting grotendeels te dekken. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41. De trillingvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen. Deze paragraaf is alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn B «Hinder voor personen» van de Stichting Bouwresearch.

De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Deze paragraaf van dit omgevingsplan is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelden en hebben op grond van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor trillingen in deze paragraaf van dit omgevingsplan.

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd bij de bescherming tegen trillinghinder verwezen naar de begrippen «geluidgevoelige ruimten» en «verblijfsruimten», bedoeld in de voormalige Wet geluidhinder. Het Bkl bevat eigen begrippen «trillinggevoelige gebouwen» en «trillinggevoelige ruimten». Deze gelden op grond van artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan.

Overigens is het begrip trillinggevoelige ruimte in het Bkl wel anders gedefinieerd dan een geluidgevoelige ruimte in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een trillinggevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een aangewezen gebruiksfunctie. In de praktijk kunnen dus kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.

Tweede lid, onderdeel b

Met dit artikel wordt bepaald dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.

Artikel 22.84 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking

In artikel 22.83, tweede lid, onder b is de uitzondering opgenomen dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar.

Op grond van dit artikel, geldt die uitzondering alleen voor een trillinggevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.83, tweede lid, van het Bkl.

Artikel 22.85 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.

De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.82 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.

Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41, uit te breiden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog «binnen» de activiteit.

Artikel 22.86 Trillingen: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn op trillingen door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat functioneel verbonden is met de activiteit.

Dit artikel sluit aan bij artikel 5.84 van het Bkl.

Artikel 22.87 Trillingen: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor trillingen door die agrarische activiteit in dat trillinggevoelige gebouw.

Het gebouw blijft wel beschermd tegen trillingen, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.

Onderdeel a

Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b regelt dit voor trillingen door een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander trillinggevoelig gebouw), bepaald dat deze woning geen bescherming geniet via waarden tegen trillinghinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor trillingen uit dit omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden in de trillinggevoelige ruimten van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.85 van het Bkl.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.85 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel 22.88 Trillingen: waarden voor continue trillingen

Over de verhouding tussen de standaardwaarde A1 enerzijds en standaardwaarden A2 en A3 anderzijds wordt het volgende opgemerkt. Bij de continue trillingen moet in eerste instantie worden voldaan aan waarde A1 wat betreft het maximaal optredende trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vmax). Als daar niet aan kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven. Met andere woorden: er wordt voldaan aan de waarden als:

  • de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A1, of als

  • de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A2 waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode voor deze ruimte (Vper) kleiner is dan A3.

Deze systematiek is een voortzetting van die onder het voorheen geldende recht. In artikel 2.23 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd verwezen naar tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn voor trillingen, deel B. Dat is de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. De waarden voor continue trillingen zijn ontleend aan tabel 2 van deze richtlijn.

Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in dit omgevingsplan.

Artikel 22.89 Trillingen: meet- en rekenbepalingen

Deze meet- en rekenvoorschriften voor trillingen worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan zijn dus in principe geen verwijzingen nodig naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is in dit geval wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In artikel 6.11 van de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor trillingen.

§ 22.3.6 Geur

In paragraaf 22.3.6 wordt qua vorm zoveel mogelijk aangesloten bij die van de instructieregels in paragraaf 5.1.4.6 van het Bkl. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

§ 22.3.6.1 Algemene bepalingen
Artikel 22.90 Toepassingsbereik
Eerste lid
Activiteiten

Deze paragraaf is van toepassing op geur door alle milieubelastende activiteiten die onder het algemeen toepassingsbereik, bedoeld in artikel 22.41, van dit omgevingsplan vallen.

Geurgevoelige objecten

Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.

Uit de begripsomschrijving in bijlage I bij dit omgevingsplan volgt dat een geurgevoelig object is:

  • 1. een geurgevoelig object zoals bedoeld in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij; en

  • 2. een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteiten mag worden gebouwd.

Het begrip geurgevoelig gebouw is omschreven in artikel 5.91 van het Bkl.

Het begrip geurgevoelig object is anders dan het begrip geurgevoelig gebouw in het Bkl. Meer uitleg over het verschil tussen de twee begrippen staat in de toelichting op het begrip geurgevoelig object zoals opgenomen in bijlage I bij dit omgevingsplan.

Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om het begrip geurgevoelig gebouw uit te breiden naar gebouwen die nu ook vallen onder het begrip geurgevoelig object. Het gaat hierbij om gebouwen waar hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.

Tweede lid

Dit artikel sluit aan bij artikel 5.90 van het Bkl. Daarin zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit.

Artikel 22.91 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
Eerste lid

In artikel 5.90 van het Bkl zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze gebouwen dezelfde bescherming tegen geurhinder als alle andere geurgevoelige objecten.

Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke geurgevoelige gebouwen die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming in de vorm van geurwaarden en afstandseisen blijven houden. Dit tot het moment dat bij:

  • het vaststellen van het nieuwe deel van dit omgevingsplan; of

  • het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;

beoordeeld is dat de situatie ook zonder geldende waarde of afstanden voor geur op het tijdelijke geurgevoelige gebouw aanvaardbaar is.

Tweede lid

Onderdeel b van het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde geurgevoelige gebouwen die op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor geur. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming voor geur aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.

Schema: of waarden of afstanden voor geur gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen of tijdelijke geurgevoelig gebouwen

Geurgevoelig gebouw

Activiteit

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd

de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing

geurgevoelig gebouw dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing

geurgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing

Artikel 22.92 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden

Dit artikel regelt waar de waarden of afstanden gelden die voor geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden. Als het geurgevoelige gebouw al gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de gevel van het geurgevoelige gebouw (onderdeel a). Als het geurgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de plaats waar de gevel van het geurgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd (onderdeel b).

Voor woonwagens en woonschepen geldt dat, anders dan bij andere geurgevoelige objecten, de waarden gelden op een begrenzing van de locatie. De woonwagen en het woonschip wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen en het woonschip binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van zulke gebouwen.

Dit artikel sluit aan bij de artikelen 5.93 en 5.94 van het Bkl.

Artikel 22.93 Geur: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geur niet van toepassing zijn op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.95 van het Bkl.

Artikel 22.94 Geur: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat voor een geurgevoelig object dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, de afstanden en waarden voor geur door die agrarische activiteit niet gelden. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geur, veroorzaakt door andere omliggende bedrijven.

Onderdeel a

Onderdeel a regelt dat de afstanden en waarden voor geur door een activiteit niet gelden voor de zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de bepalingen van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij (artikel 2, derde lid) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b regelt dat de afstanden en waarden voor geur voor een agrarische activiteit niet gelden voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

Dit betekent dat in dit omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander geurgevoelig gebouw), wordt bepaald dat deze woning geen bescherming krijgt tegen geurhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, via waarden of afstanden.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet er vervolgens in dat de waarden en afstanden voor geur uit dit omgevingsplan die gelden voor de agrarische activiteit, niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.96 Bkl.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.96 Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel 22.95 Geur: cumulatie

De bepalingen in deze paragraaf van het tijdelijke deel van het omgevingsplan stellen waarden of minimumafstanden voor geur voor een individuele activiteit. In de paragrafen voor het houden van landbouwhuisdieren gaat het om een waarde of minimumafstanden voor een individuele veehouderij en alleen vanwege dierenverblijven. Hierbij is geen rekening gehouden met cumulatie van geur, veroorzaakt door meerdere veehouderijen in een gebied of cumulatie door meerdere bronnen binnen de veehouderij. Cumulatie kan een reden zijn om strengere eisen te stellen dan de waarden of afstanden die afgeleid zij van een individuele activiteit. Op grond van het Bal is het houden van landbouwhuisdieren in veel gevallen vergunningplichtig. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit moet bij het beoordelen van de significante milieuverontreiniging, bedoeld in artikel 8.9 van het Bkl, rekening worden gehouden met cumulatie van geur. Dat kan leiden tot strengere vergunningvoorschriften dan de regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Bij niet-vergunningplichtige veehouderijen kunnen strengere eisen zo nodig in een maatwerkvoorschrift worden vastgelegd.

Bij het opnemen van omgevingsplanregels in het nieuwe deel van het omgevingsplan moet op grond van artikel 5.92, eerste lid, van het Bkl, cumulatie betrokken worden. Dat kan leiden tot strengere regels in het nieuwe deel dan de regels van het tijdlijke deel. Als in het nieuwe deel van het omgevingsplan waarden worden opgenomen waarbij cumulatie al is meegewogen, zal bij het verlenen van de omgevingsvergunningen in beginsel geen noodzaak bestaan om in de vergunning strengere eisen op te nemen. Een andere mogelijkheid is dat in situaties waarin er een vergunningplicht voor een veehouderijen op grond van het Bal geldt, ook het nieuwe deel van het omgevingsplan expliciet uit zal gaan van geurhinder als gevolg van de geurbelasting door de individuele activiteit, en de beoordeling van cumulatieve geurbelasting overlaat aan het traject van vergunningverlening. In dat geval zullen omgevingsvergunningen in cumulatieve situaties strengere eisen kunnen bevatten.

§ 22.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf.
Indeling paragraaf

Bij de indeling van de paragraaf is in hoofdlijnen de structuur van paragraaf 5.1.4.6.3 «Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf» van het Bkl gevolgd. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

De paragraaf stelt regels voor:

  • landbouwhuisdieren met geuremissiefactor; en

  • landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden.

Deze paragraaf stelt geen regels voor fokteven van nertsen. Die regels staan in dit omgevingsplan in paragraaf 22.3.6.3.

Verhouding Activiteitenbesluit milieubeheer en Wet geurhinder en veehouderij in dit omgevingsplan.

Deze paragraaf is de voortzetting van de artikelen 3.115 tot en met 3.121 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de regels van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.

Tussen bovenstaande regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij, bestonden enkele kleine inhoudelijke verschillen. Zo is de zogenaamde 50%-regeling in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vereenvoudigd ten opzichte van die in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Voor deze paragraaf van het omgevingsplan is aangesloten bij de inhoud van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook is artikel 3.116, derde lid, uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer in deze omgevingsplanregels van rijkswege overgenomen. Zo’n bepaling kende de voormalige Wet geurhinder en veehouderij niet.

Vergunningplichtige activiteiten

De regels van deze paragraaf gelden voor alle activiteiten die vallen onder artikel 22.41 van dit omgevingsplan, waaronder milieubelastende activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal.

Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven bestaande omgevingsvergunningen voor milieu op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het houden van landbouwhuisdieren of paarden die gehouden worden voor het berijden in dierenverblijven hun gelding houden. Dat geldt ook voor de zogenoemde verleende omgevingsvergunningen beperkte milieutoets. De waarden en afstanden in deze paragraaf gelden alleen voor het beginnen met of wijzigen of uitbreiden van een dierenbedrijf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang het bedrijf niet wordt uitgebreid of gewijzigd.

Voorrang voor geurverordening

Ook is voor deze paragraaf de voorrangsbepaling in artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan van belang. Op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij hebben veel gemeenten in een zogenoemde geurverordening, concentratiegebieden aangewezen of andere waarden of afstanden opgenomen voor het houden van landbouwhuisdieren dan de waarden of afstanden in deze paragraaf van het omgevingsplan. Deze geurverordening maakt op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet Omgevingswet, deel uit van het tijdelijke omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. Op grond van artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan, gelden die andere waarden of afstanden uit de geurverordening in plaats van de waarden of afstanden in deze paragraaf.

Artikel 22.96 Toepassingsbereik
Eerste lid

Deze paragraaf gaat over beginnen, wijzigen of uitbreiden van het houden in een dierenverblijf van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.

Paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Bal. Het begrip landbouwhuisdieren in het Bal is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan.

Het gaat in deze paragraaf dus om:

landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Bal, zijnde:

  • zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony’s voor het fokken; en

  • paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.

Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder paragraaf 22.3.25. Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren.

Regels voor het houden van fokteven voor nertsen worden staan niet in deze paragraaf, maar in de volgende paragraaf van dit omgevingsplan.

Tweede lid

Als ondergrens voor het van toepassing zijn van deze paragraaf is aangesloten bij de ondergrenzen zoals die ook golden in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, namelijk: minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.

Artikel 22.97 Geur vanaf waar afstanden gelden

De afstanden zoals opgenomen in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object.

Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Bal. Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan:

  • a. het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of

  • b. bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.

In artikel 22.103 wordt hier een uitzondering op gemaakt voor de zogenaamde gevel-gevelafstanden.

Artikel 22.98 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden
Eerste lid

Dit lid is een voorzetting van artikel 3.115, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld.

De waarden gelden alleen voor beginnen, wijzigen of uitbreiden. Dit staat in het toepassingsbereik van deze paragraaf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang niet wordt uitgebreid of gewijzigd.

Op grond van bijlage I bij dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:

  • a. varkens, kippen, schapen of geiten; of

  • b. als deze worden gehouden voor de vleesproductie:

    • 1°. rundvee tot 24 maanden;

    • 2°. kalkoenen;

    • 3°. eenden; of

    • 4°. parelhoenders.

Er wordt net zoals in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom. Het begrip «bebouwde kom» was en is niet gedefinieerd. De grens van de bebouwde kom wordt niet alleen bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar ook door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. In het Bkl wordt de bebouwde kom vervangen door de bebouwingscontour die in het omgevingsplan moet worden opgenomen, zodat vooraf hierover altijd duidelijkheid is. Gemeenten wijzen dan bebouwingscontouren aan in het omgevingsplan.

Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere waarde is vastgesteld dan de waarde in dit lid, die andere waarde voorrang heeft op de waarde zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf, bijvoorbeeld voor het berekenen van de geur in het tweede lid of de eerbiedigende werking in artikel 22.99

Tweede lid

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van berekenen van de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verwezen naar de ministeriële regeling die op grond van artikel 10 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was vastgesteld. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.14.

Artikel 22.99 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden

In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de immissiewaarden die gelden op grond van artikel 22.97. De standaardwaarden uit artikel 22.98 gelden niet voor het op een locatie wijzigen of uitbreiden van het aantal of soort landbouwhuisdieren met geuremissiefactor in dierenverblijven, als sprake is van een rechtmatig voor geur overbelaste situatie op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Er hoeft in dat geval dus niet aan de standaardwaarden te worden voldaan, maar uitbreiden en wijzigen is alleen mogelijk in de volgende gevallen:

  • 1. Zolang de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig object niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt. Dit is de voortzetting van de artikelen 3, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.115, tweede lid, onder c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

  • 2. Als aan de 50%-regeling wordt voldaan.

In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende maatregel getroffen is en de toegestane overschrijding van de geur gehalveerd wordt. Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen in het omgevingsplan of in de geurverordening.

Voor wat betreft de geur die rechtmatig veroorzaakt mocht worden, gaat het om de geur die onmiddellijk voorafgaand aan het toepassen van de maatregel rechtmatig mocht worden veroorzaakt.

Daarmee is voorzien in de eerbiedigende regeling voor het houden van landbouwhuisdieren in bestaande dierenverblijven waarbij sprake is van een toegestane overschrijdingssituatie.

Dit lid vormt de voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder b en c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor de 50%-regeling is aangesloten bij de formulering zoals die in artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen in plaats van de formulering in artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder veehouderij. Hierdoor hoeft niet berekend te worden wat de reductie als gevolg van de geurbelastingreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit is eenvoudiger voor de praktijk.

Artikel 22.100 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten

In dit artikel staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met landbouwhuisdieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte-voor-ruimtewoning. Het gaat hier om woningen bij omliggende veehouderijen, woningen bij omliggende veehouderijen die na 19 maart 2000 zijn gestopt of woningen die zijn gebouwd na 19 maart 2000 tegelijk met het (deels) beëindigen van een omliggende veehouderij. De genoemde geurgevoelige objecten krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige objecten, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom. Als niet voldaan wordt aan de minimumafstand, dan moet wel aan artikelen 22.98 en 22.99 voldaan worden.

Artikel 22.101 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand

Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden geen waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden: de afstand is niet gekoppeld aan het aantal landbouwdieren.

In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld met uitzondering van pelsdieren. Deze begripsbepaling staat opgenomen in Bijlage 1 bij dit omgevingsplan.

In dit artikel gaat het dus om het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor behalve pelsdieren. De geur door het houden van fokteven van nertsen is geregeld in paragraaf 22.3.6.3.

Dit artikel is een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.117, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere afstand is vastgesteld dan de afstand in dit artikel, die andere afstand uit de geurverordening voorrang heeft op de afstand zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 22.1 van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf over de eerbiedigende werking.

Artikel 22.102 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand

In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de vereiste afstanden die gelden op grond van artikel 22.101.

In dat geval is uitbreiden toegestaan als het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet kleiner wordt.

Dit lid vormt de voortzetting van de artikelen 4, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.117, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 22.103 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf

Dit artikel bevat afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden.

De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de waarden die op grond van artikel 22.98 gelden en naast de afstanden die op grond van de artikelen 22.100 en 22.101 gelden.

Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Door dit artikel wordt geborgd dat er altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig object en een dierenverblijf. Dit onderdeel is een voortzetting van artikel 5, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 22.104 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

In dit artikel is een regeling opgenomen voor het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, voor locaties waar de afstand tussen de gevel van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig object rechtmatig kleiner is dan de afstand, bedoeld in artikel 22.103. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen, het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen én de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen. De eisen zoals gesteld onder a, b en c zijn cumulatief.

Dit artikel is de voortzetting van artikel 5, tweede lid, onder a, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, tweede lid, onder a en b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 22.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

In dit artikel is een regeling opgenomen voor een soortgelijke situatie als in artikel 22.104, maar dan voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen en het aantal het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden niet mag toenemen. De eisen gesteld onder a en b zijn cumulatief.

§ 22.3.6.3 Geur door het houden van fokteven van nertsen
Artikel 22.106 Toepassingsbereik en geldingsduur
Eerste lid

Deze paragraaf geldt voor het beginnen met of het wijzigen of uitbreiden van het houden van fokteven van nertsen in dierenverblijven.

In bijlage I bij dit omgevingsplan zijn fokteven van nertsen aangeduid als: fokteven van nertsen, behorend tot de bij Omgevingsregeling aangewezen diercategorie pelsdieren, met uitzondering van jongen.

Tweede lid

Per 1 januari 2024 geldt er een verbod op het fokken en houden van pelsdieren. Omdat er vanaf dat moment geen nertsenfokkerijen meer mogen bestaan, komt deze paragraaf per 1 januari 2024 te vervallen.

Artikel 22.107 Geur vanaf waar afstanden gelden

De afstanden zoals opgenomen in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object.

Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Bal. Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan:

  • a. het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of

  • b. bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.

Artikel 22.108 Geur fokteven van nertsen: afstand

De afstanden voor het houden van fokteven zijn in dit artikel opgenomen.

Eerste en tweede lid

Het gaat bij fokteven van nertsen om gevarieerde afstanden: de afstand is gekoppeld aan het aantal fokteven. Er is een onderscheid gehanteerd tussen geurgevoelige objecten gelegen binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. Is er sprake van meer dan 9.000 fokteven van nertsen dan worden de gedifferentieerde afstanden van tabel 22.3.14 met 25 meter vergroot per 3.000 extra fokteven van nertsen. Het eerste en tweede lid vormen een voortzetting van artikel 4, eerste en tweede lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3 van en bijlage 2 bij de voormalige Regeling geurhinder en veehouderij.

Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij, een andere afstand is vastgesteld dan de afstand in dit artikel, die andere afstand uit de geurverordening voorrang heeft op de afstand zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf, bijvoorbeeld over de eerbiedigende werking.

Artikel 22.109 Geur fokteven van nertsen: eerbiedigende werking voor afstand

In dit artikel is een regeling opgenomen voor het laten voortbestaan van de situatie waarin op een locatie de afstand tussen het houden van fokteven van nertsen en een geurgevoelig object rechtmatig kleiner is dan de afstand die geldt op grond van artikel 22.108. Dit lid vormt de voortzetting van artikel 4, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.

Artikel 22.110 Geur fokteven van nertsen: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten

Dit is een voortzetting van onder andere artikel 14 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.

Artikel 22.111 Geur fokteven van nertsen: eerbiedigende werking voor afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten

In dit artikel staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met fokteven voor nertsen en een geurgevoelig object dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte-voor-ruimtewoning. Het gaat hier om woningen bij omliggende veehouderijen of een woning bij een omliggende veehouderij die na 19 maart 2000 is gestopt te bestaan of een woning die is gebouwd na 19 maart 2000 tegelijk met het (deels) stoppen te bestaan van een omliggende veehouderij of andere op die locatie aanwezige geurgevoelige objecten. De genoemde geurgevoelige objecten krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige objecten, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom.

Artikel 22.112 Geur fokteven van nertsen: afstand vanaf de gevel dierenverblijf

Dit artikel bevat afstanden gemeten vanaf de buitenzijde van de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden.

De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de afstanden die op grond van artikelen 22.108 of 22.109 gelden.

Artikel 22.113 Geur fokteven van nertsen: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf

Dit artikel stelt voorwaarden voor het uitbreiden of wijzigen van het houden van fokteven van nertsen in een dierenverblijf, op een locatie waarin rechtmatig niet wordt voldaan aan de gevel tot gevelafstand. De eisen gesteld in dit artikel zijn cumulatief.

De artikelen 22.112 en 22.113 zijn een voortzetting van artikel 5 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.

§ 22.3.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten
Artikel 22.114 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand

Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op een deel ervan. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in paragraaf 22.3.6.4 geregeld.

Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41, waaronder opslag van vaste mest op een weiland of akker.

Eerste lid, onderdeel a

Dit artikel geldt niet voor de opslag van vaste mest afkomstig van andere dieren dan landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden in verband met het berijden, zoals honden, dieren op de kinderboerderij of dieren in dierentuinen. Voor de geurhinder, veroorzaakt door die mestopslagen geldt artikel 22.240.

Tweede lid, onderdeel a

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel b

Als vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is dit artikel niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel c

Een opslag van meer dan 600 m3 vaste mest valt niet onder het toepassingsbereik van dit artikel. In artikel 22.262 is aanvullend op deze bovengrens een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.

Derde lid

De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

De maatwerkmogelijkheid in artikel 3.46, achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is niet specifiek overgenomen. Dit valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan.

Artikel 22.115 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand

Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op substraatmateriaal van plantaardige oorsprong. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in paragraaf 22.3.6.4 geregeld.

Eerste lid

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.

Tweede lid

De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 22.116 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand

Dit artikel regelt het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen. Kuilvoer is veevoer dat door inkuilen als wintervoorraad opgeslagen wordt. Kuilgras en snijmaïs kunnen onder meer als kuilvoer gebruikt worden. In bijlage I bij het Bal worden vaste bijvoedermiddelen omschreven als plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw. Ook de plantaardige restproducten afkomstig van voedselbereiding en voedselverwerking vallen onder vaste bijvoedermiddelen. Dat geldt niet voor voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens.

Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste, vijfde en negende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen van dat besluit zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen. De afstandseisen voor het opslaan van vaste bijvoedermiddelen en kuilvoer gelden niet als er sprake is van een totaal volume van minder dan 3 m3. Dit is in lijn met de regels uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de instructieregels van het Bkl en in het Bal is deze grens van 3 m3 vervallen.

Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41. Zo gelden deze regels voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen bij bijvoorbeeld een veehouderij, een manege of dierentuin.

Artikel 22.117 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand
Eerste lid

Met dit artikellid en de begripsomschrijvingen in het Bal zijn de artikelen 3.50, derde lid, en 3.51, elfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer omgezet.

Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud worden de oppervlakte en inhoud van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer fungeert niet meegerekend. Is sprake van meerdere bassins, dan worden deze voor de oppervlakte- of inhoudsbepaling dus bij elkaar opgeteld. Een uitgebreide toelichting over het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie is te lezen in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.855 van het Bal.

In het Bal staat geen vergunningplicht voor het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3. Deze vergunningplicht komt wel terug in artikel 22.262 van dit omgevingsplan.

Tweede lid

De afstand die ten minste in acht moet worden genomen, is kleiner voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte kleiner dan 350 m2 dan voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte van 350 m2 of meer. Verder geldt een kleinere afstand van het bassin tot een geurgevoelig object of een geprojecteerd geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een veehouderij in de directe omgeving dan een te beschermen object zonder die functionele binding met een veehouderij.

Ondanks dat de afstanden in acht worden genomen, kan toch geuroverlast optreden. Het bevoegd gezag heeft dan de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften. Dit kan bijvoorbeeld voor de situering van het mestbassin, het afdekken ervan en de frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer. Dit geldt ook voor mestkelders. Met name het leegpompen van mestkelders kan leiden tot geuroverlast.

Artikel 22.118 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand
Eerste lid

Dit artikel is van toepassing op een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen.

Dit artikel geldt bij alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41. Zo is dit artikel niet alleen van toepassing bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel 3.225 van het Bal, maar op alle mestvergistingsinstallaties die voldoen aan de omschrijving in het eerste lid.

Tweede lid

Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in het Bal.

Een vergunningplicht kan onder meer gelden bij mestverwerking van meer dan 25.000 m3 mest van derden (grootschalige mestverwerking, artikel 3.91 Bal) of als de vergistingsinstallatie onderdeel is van een IPPC-installatie.

Derde lid

Dit lid is een voortzetting van de artikelen 3.129c en 3.129g, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bepaalde in artikel 3.129g, derde lid, van dat besluit, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift kon worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels, ofwel maatwerkvoorschriften, aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl, dat vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Hierbij kan gedacht worden aan maatwerkvoorschriften over:

  • de situering van de voorziening;

  • het gesloten uitvoeren van de voorziening;

  • de ligging en afvoerhoogte van het emissiepunt, wanneer emissies worden afgezogen;

  • de toepassing van een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

Artikel 22.119 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand

Dit artikel is een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45 en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om het opslaan van groenafval inclusief afgedragen gewas (restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen), en de artikelen 3.106 en 3.108, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om composteren van groenafval.

Eerste lid en tweede lid

Dit artikel ziet op de geur door het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Bal.

Derde lid

Het bepaalde in de artikelen 3.46, achtste lid, en 3.108, derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift konden worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl. Dat artikel vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.

Artikel 22.120 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking

In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door de activiteiten, bedoeld in de artikelen 22.114 tot en met 22.119, de afstanden die in die artikelen zijn genoemd. Deze afstandseisen gelden niet bij «overbelaste situaties». Dit artikel bevat een regeling met «eerbiedigende werking» voor zulke bestaande situaties. Zie voor een nadere toelichting hierover de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.126 van het Bkl.

Als dit artikel van toepassing is, heeft degene die de activiteit verricht op grond van de specifieke zorgplichtbepaling de plicht om maatregelen of voorzieningen te treffen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Hierbij kan gedacht worden aan maatregelen over:

  • de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;

  • het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen; of

  • de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook dat degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen hij daarvoor heeft getroffen of zal treffen. Deze gegevens kan het bevoegd gezag ook vragen op grond van de toezichtsbevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht. Deze plicht komt dus niet expliciet terug in de omgevingsplanregels van rijkswege.

§ 22.3.6.5 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken
Artikel 22.121 Toepassingsbereik

Kortheidshalve wordt voor een uitleg over het exploiteren van een zuiveringstechnisch werk verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.173 van het Bal.

De verwijzing naar artikel 3.173 van het Bal brengt met zich mee dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk ook andere milieubelastende activiteiten omvat die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteit functioneel ondersteunen. De activiteiten worden gezien als één activiteit. Er is dan dus geen sprake van cumulatie van geur door verschillende activiteiten.

Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 3.5a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De regels van paragraaf 22.3.6.5 kent als gevolg van aansluiting bij het Bal een breder toepassingsbereik ten opzichte van artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalde namelijk dat de regels alleen van toepassing waren op zuiveringtechnische werken voor zover het de waterlijn betrof met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.

Deze paragraaf stelt alleen regels voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder. De regels die zien op andere belangen zijn opgenomen in paragraaf 4.49 van het Bal.

Artikel 22.122 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het tweede lid bevat hogere waarden voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996, en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verleend en onherroepelijk was.

De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.13.

In de Omgevingsregeling is bepaald dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX bij die Omgevingsregeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur door dat onderdeel wordt bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065 «Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur». Op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid in deze afdeling van dit omgevingsplan kan het bevoegd gezag ook een geuronderzoek vragen voor het begin van de activiteit. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.

Artikel 22.123 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten

De waarden die in dit omgevingsplan zijn opgenomen, gelden niet voor de geur door een zuiveringtechnisch werk op bepaalde geurgevoelige objecten als voor het zuiveringtechnisch werk tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was verleend en onherroepelijk was. Het gaat daarbij in de eerste plaats om geurgevoelige objecten die op het moment van verlening van de omgevingsvergunning milieu niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn gebouwd (onderdeel a). In de tweede plaats gaat het om geurgevoelige objecten die in de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet als geurgevoelig object werden beschouwd (onderdeel b).

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 22.124 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking

Bij wijziging van een zuiveringtechnisch werk mag de geur niet toenemen als voor dat zuiveringtechnisch werk rechtmatig een hogere waarde geldt, dan de waarde, bedoeld in artikel 22.120, eerste lid. De geur mag wel toenemen als die binnen de waarden bedoeld in artikel 22.120, eerste lid blijft.

§ 22.3.7 Bodembeheer
§ 22.3.7.1 Nazorg na saneren van de bodem

[Gereserveerd]

§ 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

[Gereserveerd]

§ 22.3.7.3 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

[Gereserveerd]

§ 22.3.7.4 Saneren van de bodem in het gebied De Kempen

[Gereserveerd]

§ 22.3.8 Afvalwaterbeheer
§ 22.3.8.1 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering
Artikel 22.137 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een bouwputbemaling.

Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in het Bal. In paragraaf 6.2 van de nota van toelichting bij het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet is ingegaan op de keuze om voor grondwatersaneringen geen algemene rijksregels meer te stellen.

Artikel 22.138 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken.

Artikel 22.139 Lozen van grondwater bij saneringen

Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool (ieder riool dat geen vuilwaterriool is) toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.

In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in deze afdeling.

Artikel 22.140 Lozen van grondwater bij ontwatering

Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.

De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om de gemeente te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn, is het raadzaam om contact op te nemen met de gemeente om na te gaan of er in dit gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.

Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Artikel 22.141 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

§ 22.3.8.2 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening
Artikel 22.142 Toepassingsbereik

Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.

Artikel 22.143 Gegevens en bescheiden

Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de bodem of de riolering. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.

Artikel 22.144 Lozen van afvloeiend hemelwater

De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.

In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.

De voorkeursvolgorde in het tweede lid is niet van toepassing op lozingen van hemelwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

§ 22.3.8.3 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Artikel 22.145 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor zover deze lozing plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.

De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.

Artikel 22.146 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.138 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.147 Geen voedselvermaling

Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.

Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.

Artikel 22.148 Lozen van huishoudelijk afvalwater

In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op of in de bodem toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten.

Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct op of in de bodem te lozen. Er moet dan worden geloosd op het vuilwaterriool. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden op of in de bodem.

De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.

Artikel 22.149 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd op of in de bodem worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.

De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in de bodem van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via die voorziening geloosd mogen worden.

Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.

Artikel 22.150 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

§ 22.3.8.4 Lozen van koelwater
Artikel 22.151 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal

Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, staan de regels in dat besluit.

Artikel 22.152 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.153 Koelwater

Voor veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, gelden de regels in het Bal. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het toepassingsbereik van het Bal vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. De regels daarover staan in de waterschapsverordening.

Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toegestaan. Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.

Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd.

De maximale warmtevracht is 1.000 kiloJoule per seconde. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:

De warmtevracht = L x ∆T x W, waarbij

L = lozingsdebiet (m3/s).

∆T = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.

W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.

Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.

§ 22.3.8.5 Lozen bij reinigen van bouwwerken
Artikel 22.154 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden aan bouwwerken.

Artikel 22.155 Periodiek reinigen

Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij slechts vuilafzetting wordt verwijderd, komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem of de riolering worden geloosd. Het is niet nodig om het bevoegd gezag hierover te informeren.

Voor het lozen van afvalwater afkomstig van andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen in de bodem of een schoonwaterriool is een voorafgaande toestemming vereist in de vorm van een omgevingsvergunning (zie de vangnetvergunning lozen in de bodem en lozen in een schoonwaterriool in paragraaf 22.3.26). Dit geldt voor bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd.

§ 22.3.8.6 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen
Artikel 22.156 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen. Deze activiteit is ook geregeld in paragraaf 4.104 van het Bal. Deze paragraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. Die paragraaf bevat de regels over het opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen. In deze paragraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld over het lozen van inerte goederen.

Artikel 22.157 Inerte goederen

Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.

Artikel 22.158 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.159 Lozen bij overslaan van inerte goederen

In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt en eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de goederen, ter voorkoming van stofverspreiding.

Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt moet worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Als een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet meer dan 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het vuilwaterriool.

De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Concentraties van ongeveer 100-150 mg/l zijn normaal en daaronder bestaat in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100-150 en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent optreden.

Artikel 22.160 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

Artikel 22.161 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen

In artikel 4.1058 van het Bal is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen op oppervlaktewater. Deze alternatieve lozingsroute is als maatwerkregel opgenomen in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool «uit te zetten». Vandaar dat dit artikel de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.

§ 22.3.8.7 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater
Artikel 22.162 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel en uit de zogeheten overheids-IBA’s. Dat zijn voorzieningen voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater, anders dan een openbaar vuilwaterriool.

Artikel 22.163 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel

In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels en openbare hemelwaterstelsels op of in de bodem toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22 van de Wet milieubeheer. Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt.

De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.

Artikel 22.164 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Voor lozingen vanuit «overheids-IBA’s» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.163.

§ 22.3.8.8 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen
Artikel 22.165 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.

Artikel 22.166 Schoonmaken drinkwaterleidingen

Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.

Tegen lozingen van dit afvalwater bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan (eerste lid). Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening.

Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is (tweede lid).

Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

§ 22.3.8.9 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Artikel 22.167 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van een calamiteitenoefening, met uitzondering van de permanente voorzieningen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.

Artikel 22.168 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.169 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd.

§ 22.3.9 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen
Artikel 22.165 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal.

Artikel 22.171 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.172 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas

Artikel 4.791l van het Bal schrijft voor dat bij grondgebonden teelt in een kas een recirculatiesysteem voor drainagewater aanwezig is en in gebruik is. Op grond van artikel 3.71, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer hoefde geen recirculatiesysteem aanwezig te zijn, als hergebruik van het drainagewater niet doelmatig is. Voor lozingen van drainagewater die al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bestonden, wordt deze uitzondering in dit artikel voortgezet.

Artikel 22.173 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen

In artikel 7.761 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.

De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.

Artikel 22.174 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit

In artikel 7.773 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.

De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.

Artikel 22.175 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw

Op grond van artikel 4.795 van het Bal geldt voor het lozen van afvalwater bij het telen van gewassen de plicht om te lozen in het vuilwaterriool, of het afvalwater gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld dat dat afvalwater ook in oppervlaktewater mag worden geloosd. In de waterschapsverordening is geregeld dat die lozingsroute mogelijk blijft. Het waterschap is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute van artikel 4.795 «uit te zetten». Daarom is in dit artikel bepaald dat, als de waterschapsverordening het lozen op oppervlaktewater mogelijk maakt, de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt.

Artikel 22.176 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

§ 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel
Artikel 22.177 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.

Artikel 22.178 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.179 Water

Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

Artikel 22.180 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

§ 22.3.11 Uitwassen van beton
Artikel 22.181 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.

Artikel 22.177 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

Artikel 22.183 Water

Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

Artikel 22.184 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

§ 22.3.12 Recreatieve visvijvers
Artikel 22.185 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver. Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.

Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze – afhankelijk van de vraag – uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.

De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.

Artikel 22.186 Gegevens en bescheiden

De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:

  • de activiteit zelf en wat daarbij hoort;

  • de precieze plek en indeling van de activiteit; en

  • wanneer deze begint of wordt gewijzigd.

Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 22.48 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.

Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 22.46 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 22.47 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.

Artikel 22.187 Water: lozingsroute

Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen van dit afvalwater in de bodem of in een schoonwaterriool is zonder nadere voorschriften toegestaan. Lozen in het vuilwaterriool is niet toegestaan.

Meestal wordt het afvalwater overigens in het oppervlaktewater geloosd. De regels daarvoor staan in de waterschapsverordening.

§ 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Artikel 22.188 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal. Dit is de «ouderwetse», chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van lichtgevoelige film.

Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto’s, is specifiek uitgezonderd.

Artikel 22.189 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.190 Water

In dit artikel is het in het vergelijkbare artikel van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voorkomende voorschrift dat het te lozen afvalwater op een doelmatige wijze kan worden bemonsterd geschrapt. Dit volgt namelijk al uit de specifieke zorgplicht.

Artikel 22.191 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

§ 22.3.14 Wassen van motorvoertuigen
Artikel 22.192 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij de activiteit wonen. In het Bal zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. De reden dat deze paragraaf ook niet van toepassing is bij wonen, is dat er in het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens ook geen regels aan deze lozingen waren gesteld, anders dan de zorgplicht.

Artikel 22.193 Bodem

Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen niet toereikend.

Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.

Artikel 22.194 Water

Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden.

Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.

Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.

Artikel 22.195 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

§ 22.3.15 Niet-industriële voedselbereiding
Artikel 22.196 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca.

Deze paragraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.

Het toepassingsbereik van artikel 3.128 van het Bal verschilt enigszins van het toepassingsbereik van paragraaf 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de oude situatie. Zo is de ondergrens voor het nominaal vermogen van een bakkerijoven van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in een aansluitwaarde van meer dan 100 kW omdat die ondergrens in artikel 3.128 van het Bal wordt gehanteerd. In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.

Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij andere bedrijven. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers.

Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kW. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.

Artikel 22.197 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.198 Water

Vethoudend afvalwater wordt in beginsel altijd op het vuilwaterriool geloosd.

Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.

Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater.

Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vijfde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

Een slibvangput en vetafscheider die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water».

Artikel 22.199 Geur
Eerste lid

Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 22.45 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de installatie voldoende vaak worden gereinigd.

Tweede lid

Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet voor het grillen met houtskool.

Derde lid, onderdeel a

Net als in de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer, gelden de regels voor het voorkomen van geurhinder niet voor het koken met keukenapparatuur. De specifieke zorgplicht is voldoende.

Vierde lid

Het vierde lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.

§ 22.3.16 Voedingsmiddelenindustrie
Artikel 22.200 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten zoals die voorkomen bij de voedingsmiddelenindustrie. De activiteiten zijn benoemd in artikel 3.128 van het Bal, Het gaat onder meer om het op grote schaal bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen, slachten van dieren of maken van veevoer. Het aspect geurimmissie is voor deze activiteiten niet specifiek geregeld in het Bal. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal. Deze paragraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht.

Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in de artikelen 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Bal wordt het toestaan van (meer) geur door het beginnen met of uitbreiden in capaciteit van de activiteit, geregeld via een vergunningaanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij de vergunningaanvraag kan een geuronderzoek geëist worden.

Artikel 22.201 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit

Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.140, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in afwijking van dit artikel bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan.

Ook kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, of dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans op geurhinder reëel. Daarom kan het bevoegd gezag via een maatwerkvoorschrift om een geuronderzoek vragen. In dat geuronderzoek wordt onder meer aangegeven welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen.

§ 22.3.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Artikel 22.202 Toepassingsbereik

Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in artikel 22.202, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.

Artikel 22.203 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.204 Water: lozingsroute en zuivering

Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.

Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en -2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast.

Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water». Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.

Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Bal.

Artikel 22.205 Geur: voorkomen of beperken geurhinder

Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie voldoende vaak worden gereinigd.

Het tweede lid bevat oud overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat is overgenomen. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.

Artikel 22.206 Bodem: bodembeschermende voorziening

Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Artikel 22.207 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.202, eerste lid verricht houdt in een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.208 Bodem: eindonderzoek bodem

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.

Eerste lid

Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast.

Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit.

Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.

Tweede lid

Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:

  • op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en

  • op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 22.209 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.

Artikel 22.210 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.

Artikel 22.211 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.

Eerste lid

Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.

Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:

  • De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.

  • De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.

  • De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 22.212 Informeren: herstelwerkzaamheden

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.

Artikel 22.213 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen

Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.

§ 22.3.18 Opwekken van elektriciteit met een windturbine
Artikel 22.214 Toepassingsbereik

Deze paragraaf ziet op windturbines die lichtschitteringveroorzaken of slagschaduw in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen.

Onder deze paragraaf vallen alleen windturbines met een rotordiameter van meer dan 2 m.

Een windturbine die deel uitmaakt van een windpark in de Noordzee valt niet onder deze paragraaf.

Artikel 22.215 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
Eerste lid

In artikel 5.89a van het Bkl zijn slagschaduwgevoelige gebouwen, die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over slagschaduw in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen wel bescherming. Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouwen, die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming tegen slagschaduw blijven houden. Dit tot het moment dat bij:

  • het vaststellen van het nieuwe deel van het omgevingsplan; of

  • het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;

beoordeeld is dat de situatie ook zonder deze regel voor slagschaduw op het tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouw, aanvaardbaar is.

Tweede lid

Het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen, die op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor slagschaduw. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming tegen slagschaduw aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.

Schema: of regels voor slagschaduw gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen of tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen

Slagschaduwgevoelig gebouw

Activiteit

op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd

de regel voor slagschaduw is niet van toepassing

in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd

de regel voor slagschaduw is wel van toepassing

slagschaduwgevoelig gebouw dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de regel voor slagschaduw is wel van toepassing

slagschaduwgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar

de regel voor slagschaduw is niet van toepassing

Artikel 22.216 Slagschaduw: stilstandvoorziening

De passerende schaduw van draaiende wieken van een windturbine kan op bepaalde plaatsen en onder bepaalde omstandigheden een hinderlijk schaduweffect, dat wil zeggen wisseling van lichtsterkte, veroorzaken. Dit kan vooral hinderlijk zijn als de schaduw over ramen valt en zich bijvoorbeeld over een werkplek beweegt waar gestudeerd of gelezen wordt. De mate van hinder wordt onder meer bepaald door de frequentie van het passeren (rotortoerental), door de blootstellingsduur en door de intensiteit van de wisselingen in lichtsterkte. Passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz (aantal passeringen per seconde) veroorzaken hinder. Bij grotere turbines is het toerental lager zodat de passeerfrequenties doorgaans beneden 2,5 Hz liggen. Naast de passeerfrequentie is een aantal andere factoren ook bepalend voor eventuele hinder in de omgeving. Deze factoren zijn dermate locatie specifiek dat het ondoenlijk is een eenduidige alomvattende norm te stellen. Doorgaans is het noodzakelijk deze factoren in samenhang te analyseren en te projecteren op de specifieke situatie. Zo nodig kan hiervoor een maatwerkvoorschrift worden gesteld. Een hinderduur van maximaal 64 (en gemiddeld 17) dagen per jaar met een maximum van 20 minuten per dag is op grond van artikel 5.89f van het Bkl als aanvaardbaar te beschouwen. Bovendien zijn in veel gevallen eenvoudige voorzieningen aan te brengen aan een turbine. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een stilstandregeling. De eis uit dit artikel geldt in slagschaduwgevoelige ruimten. Een blinde gevel of tuinen bij woningen worden niet beschermd tegen slagschaduw. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw als de maatregel in artikel 22.216 in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 22.217 Slagschaduw: functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de regel voor het beperken van slagschaduw niet van toepassing is op de slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.89d van het Bkl.

Artikel 22.218 Slagschaduw: voormalige functionele binding

Dit artikel bepaalt dat de regels voor slagschaduw in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor slagschaduw door een windturbine, behorende bij die agrarische activiteit in dat slagschaduwgevoelige gebouw.

Het gebouw blijft wel beschermd tegen slagschaduw, veroorzaakt door andere omliggende windturbines.

Onderdeel a

Onderdeel a is een regeling voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).

Onderdeel b

Onderdeel b is een regeling voor slagschaduw door een windturbine bij een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

In een situatie als bedoeld onder b, wordt in het nieuwe deel van het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander slagschaduwgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet tegen slagschaduw door een windturbine bij de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, door regels in het omgevingsplan.

Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de regel voor slagschaduw uit dit omgevingsplan ook daadwerkelijk niet gaat gelden voor de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.

Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.89e van het Bkl.

Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel en paragrafen 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en 8.1.3, onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.

Artikel 22.219 Lichtschittering: beperken van reflectie en artikel 22.220 Lichtschittering: meten reflectiewaarden

Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor reflectiewaarden in de tijd afnemen. De methode van meten van reflectiewaarden is opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, «Verven en vernissen – Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°». Hoewel de voorkeur uitgaat naar de meetmethode uit dit voorschrift, kan ook van een gelijkwaardige meetmethode gebruik worden gemaakt. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632.

Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering als artikel 22.219 of artikel 22.220 in een specifiek geval niet toereikend is.

§ 22.3.19 In werking hebben van een acculader
Artikel 22.221 Toepassingsbereik

Deze paragraaf heeft enkel betrekking op het opladen van «natte» accu’s. Deze accu’s bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden.

Deze activiteit was onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet meldingsplichtig. Vandaar dat er geen plicht om gegevens en bescheiden aan te leveren is opgenomen in deze paragraaf.

Artikel 22.222 Bodem: bodembeschermende voorziening

Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Artikel 22.223 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

§ 22.3.20 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage
Artikel 22.224 Toepassingsbereik

Deze paragraaf geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van auto’s plaats. Hierdoor kan er lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid ontstaan.

Artikel 22.225 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Deze paragraaf treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen. De plicht gegevens en bescheiden te verstrekken treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen. Dit verschil is afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, waarbij een parkeergarage pas vanaf 30 parkeerplaatsen meldingsplichtig was.

Artikel 22.226 Lucht en geur: afvoeren emissies
Eerste lid

De voorschriften in het eerste lid dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid.

Tweede lid

Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.

§ 22.3.21 Traditioneel schieten
Artikel 22.227 Toepassingsbereik

Traditioneel schieten is het schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.

Het traditioneel schieten vindt voornamelijk plaats bij schutterijen en schuttersgilden in de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Afhankelijk van de streek worden andere schietdisciplines beoefend. De meest gebruikelijke disciplines van het traditioneel schieten zijn:

Oud-Limburgs schieten: het harkschieten en het vogelschieten.

Brabants schieten: het schieten op de wip en het gaai- of vogelschieten.

Gelders schieten: het lepel- of fladderschieten, het vogelschieten en het schieten op de schijf.

Artikel 22.228 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Met de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, wordt bedoeld het hele gebied, van de plaats waar wordt geschoten tot de plaats waar de munitie terecht kan komen.

Artikel 22.229 Bodem en externe veiligheid

Bij het traditioneel schieten moet een kogelvanger worden toegepast. Een kogelvanger is een voorziening, waarmee alle afgeschoten kogels worden opgevangen. Het schieten moet zodanig plaatsvinden dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen. Voor bepaalde schietdisciplines kan dat betekenen dat het schieten met een oplegsteun of affuit nodig is. Om ervoor zorg te dragen dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen, mogen ongeoefende schutters alleen met toepassing van een affuit schieten. De baancommandant beoordeelt of sprake is van een geoefende of een ongeoefende schutter.

Het toepassen van een kogelvanger is noodzakelijk in het kader van externe veiligheid en voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem.

Door het toepassen van een kogelvanger worden de externe veiligheidsrisico’s van het traditioneel schieten zoveel mogelijk beperkt, doordat geen kogels achter het doel – waarop geschoten wordt – terecht komen. Het gebruik van de kogelvanger beperkt derhalve de «onveilige zone».

Daarnaast is het toepassen van een kogelvanger noodzakelijk voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem. Bij het traditioneel schieten wordt onder meer gebruik gemaakt van kogels die uit lood bestaan. Lood is schadelijk voor het milieu en derhalve een zwarte lijst-stof. Door het toepassen van een kogelvanger wordt voorkomen dat kogels in de bodem terecht kunnen komen. Afgeschoten kogels worden opgevangen in een verzamelbak (of wattenbak). Deze verzamelbak maakt onderdeel uit van de kogelvanger.

In de paragraaf van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer over traditioneel schieten stonden ook bepalingen over het zich bij de kogelvanger bevinden van personen of veediersoorten. Dit gedragsvoorschrift valt nu onder de specifieke zorgplicht.

Artikel 22.230 Bodem: bodembeschermende voorziening
Eerste lid

Er moet worden voorkomen dat de hulzen van verschoten munitie in of op de bodem terecht komen. Om deze reden wordt in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven dat het schieten plaats moet vinden boven een bodembeschermende voorziening. Dit betekent dat de zone rond de standplaats van de schutter dusdanig geconditioneerd moet zijn, dat het verzamelen van de hulzen makkelijk uitvoerbaar is.

Tweede lid

De kogelvanger, bedoeld in artikel 22.229, moet opgesteld worden boven een bodembeschermende voorziening. Dit om te voorkomen dat de kogels die opgevangen worden door de kogelvanger, maar onverhoopt niet in de verzamelbak terecht komen, op of in de bodem terecht kunnen komen. De exploitant van de schietbaan kan een keuze maken voor de toe te passen bodembeschermende voorzieningen (en daarbij horende maatregelen).

Doorgaans gaat het om een verharding, kleed of voldoende dik plasticfolie met voldoende oppervlakte onder de kogelvanger. De kogels die niet worden opgevangen in de verzamelbak komen op deze voorziening terecht. Deze kogels, maar ook de kogels die worden opgevangen in de verzamelbak, moeten na afloop van een schietdag worden verwijderd om uitloging naar de bodem te voorkomen.

Een andere optie is het treffen van voorzieningen waardoor verzekerd wordt dat alle kogels die worden opgevangen door de kogelvanger terecht komen in de verzamelbak. Dit kan gerealiseerd worden door de kogels, die worden opgevangen door de kogelvanger, met een gesloten buis af te voeren naar een afgesloten verzamelbak.

Artikel 22.231 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.232 Bodem: eindonderzoek bodem

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.

Eerste lid

Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van de activiteit is verontreinigd of aangetast.

Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is niet langer verplicht voor deze activiteit.

Degene die een activiteit verricht kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.

Tweede lid

Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:

  • op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en

  • op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.

Met het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden, wordt het gehele gebied bedoeld, van de standplaats van de schutters tot de plek waar munitie terecht kan komen.

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 22.233 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het bodemonderzoek moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen en van welke bronnen deze afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het bodemrapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden. Als er geen bestaande informatie over bestaat, moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.

Artikel 22.234 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal.

De resultaten van het bodemonderzoek moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.

Artikel 22.235 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.

Eerste lid

Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem, blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.

Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:

  • de waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd;

  • de bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart; of

  • de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 22.236 Informeren: herstelwerkzaamheden

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.

§ 22.3.22 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht
Artikel 22.237 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op buiten sporten met terreinverlichting. Wanneer een sportveld terreinverlichting heeft, kan dit lichthinder veroorzaken voor omwonenden.

Artikel 22.238 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.239 Licht

Dit artikel beperkt het gebruik van de terreinverlichting tot specifiek aangewezen gevallen. Op grond van het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde festiviteiten en speciaal aangewezen andere activiteiten. Deze festiviteiten en activiteiten zijn op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt aangewezen in de Algemeen Plaatselijke Verordening van de gemeente.

§ 22.3.23 Opslaan van vaste mest
Artikel 22.240 Toepassingsbereik
Eerste lid

Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 22.267 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.

Tweede lid, onderdeel a

Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.

Tweede lid, onderdeel b

Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.

Artikel 22.241 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.242 Bodem: opslag

Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

Artikel 22.243 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.244 Water: lozingsroute

Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft.

Artikel 22.245 Geur

Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden die gehouden worden in verband met het berijden. Hiervoor geldt artikel 22.114 en verder.

§ 22.3.24 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
Artikel 22.246 Toepassingsbereik

Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen maakt vaak deel uit van een veehouderij, die aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Bal of een agrarisch loonwerkbedrijf dat aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.215 van het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in art 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.

Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor geldt artikel 22.116 (geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand).

Artikel 22.247 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.248 Bodem: bodembeschermende voorziening

Een elementenbodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht.

Artikel 22.249 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.250 Water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen

Door het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen wordt grotendeels voorkomen dat deze in het oppervlaktewater terecht komen.

Artikel 22.251 Water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening

Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 4.846 van het Bal. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel.

§ 22.3.25 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Artikel 22.252 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het Bal.

Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of pony’s kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor gelden de artikelen uit paragraaf 22.3.6.2 (Geur door het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden).

Deze paragraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering en ligging van een dierenverblijf.

Het voorschrift uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer «Het te lozen afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd» is niet meer expliciet uitgeschreven, omdat dit onder de specifieke zorgplicht valt.

Artikel 22.253 Gegevens en bescheiden

Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.

Artikel 22.254 Bodem: bodembeschermende voorziening

Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.

Artikel 22.255 Bodem: logboek

De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.

Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.

Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.

Artikel 22.256 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde

Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden.

Het gaat dan om aantallen landbouwhuisdieren die niet vallen onder de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.200 van het Bal. Dieren bij kinderboerderijen of dierentuinen zijn geen landbouwhuisdieren. Daarvoor gelden de eisen uit dit artikel ook niet.

Artikel 22.257 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.

§ 22.3.26 Vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten
Artikel 22.258 Toepassingsbereik

In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond van deze paragraaf.

Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.

Artikel 22.259 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars
Eerste en derde lid

Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder.

Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.

Tweede lid

De te verstrekken gegevens en bescheiden moeten ook op grond van paragraaf 4.110 van het Bal worden aangeleverd. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.260 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemenergiesysteem
Eerste lid

Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.261 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten

Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.

Artikel 22.262 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen
Eerste lid

Opslagtanks voor gassen die in elkaars onmiddellijke nabijheid staan, kunnen elkaar beïnvloeden bij incidenten. Het risico op een incident van twee opslagtanks in elkaars nabijheid is meer dan twee keer zo groot als het risico van de twee opslagtanks apart. De PGS-richtlijnen schrijven om die reden voor dat opslagtanks onderling bepaalde afstanden aan moeten houden, en ook een bepaalde afstand tot de erfgrens aan moeten houden. Bij het toelaten van een opslag van gassen op een locatie in meer dan twee opslagtank moet de veiligheid beoordeeld worden. Dit vergt maatwerk.

Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.22 van het Bal geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks met een inhoud van meer dan 13 m3.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal.

Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.263 Omgevingsvergunning tanken met LPG
Eerste lid

De belangrijkste reden voor het opnemen van een vergunningplicht voor deze activiteit is de ruimtelijke inpassing van de activiteit op een locatie vanuit het oogpunt van de veiligheid.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.472a van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.264 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen

De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder.

Artikel 22.265 Omgevingsvergunning biologisch agens
Eerste lid

Een vergunningplicht geldt voor laboratoria die werken met biologische agentia vanaf categorie 3 volgens de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.266 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen
Eerste en tweede lid

Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.

Derde lid

Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.267 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen
Eerste lid

De vergunningplicht voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gelden voor mestbassins met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750 m2 of meer dan 2.500 m3. Deze activiteiten waren onder het oude recht als vergunningplichtig aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder i en j, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook voor het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest moeten een vergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd. De vergunningplicht stond onder het oude recht in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder d, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.

Tweede lid

Deze gegevens en bescheiden komen deels overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

Artikel 22.268 Vangnetvergunning lozen in de bodem

In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.

De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.

Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.

Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Artikel 22.269 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool

In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de schoonwaterriolering toegestaan. Voor alle lozingen die niet door deze afdeling worden toegestaan is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.

Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen.

Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.

Artikel 22.270 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten

Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

AFDELING 22.4 AANLEGGEN OF WIJZIGEN VAN WEGEN OF SPOORWEGEN ZONDER GELUIDPRODUCTIEPLAFOND

[Gereserveerd]

AFDELING 22.5 OVERIGE ACTIVITEITEN
§ 22.5.1 Vergunningplichten en beoordelingsregels voor activiteiten in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1 eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Artikel 22.277 Toepassingsbereik

Deze paragraaf bevat een aantal bepalingen die verband houden met vergunningplichten en daarop betrekking hebbende beoordelingsregels voor activiteiten die onderdeel kunnen zijn van op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening geldende planologische regelingen. Deze regelingen behoren onder het stelsel van de Omgevingswet tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Het betreft de vergunningenstelsels voor het slopen van bouwwerken (sloopactiviteiten) en het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheden (aanlegwerkzaamheden). Ook bevat deze paragraaf bepalingen met betrekking tot in het tijdelijke deel opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van bepaalde regels af te wijken.

De bepalingen in deze paragraaf gelden als aanvullend op wat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, al voor die activiteiten kan zijn geregeld en zijn nodig om een goede overgang van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening naar de Omgevingswet te bewerkstelligen.

Artikel 22.278 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht

Wat in artikel 22.33 van dit omgevingsplan is geregeld voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, is in artikel 22.278 op vergelijkbare wijze geregeld voor de omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid (ook wel de aanlegvergunning of aanlegactiviteit genoemd). Net als voor bouwactiviteiten regelde de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in artikel 3.3 een voorbeschermingsregime in de vorm van een aanhoudingsplicht voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor de hier bedoelde aanlegactiviteiten. Voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit dergelijke aanlegactiviteiten komt artikel 22.278 voor de regeling uit artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de plaats. Voor zijn verdere werking is artikel 22.278 identiek aan de werking van artikel 22.33. Voor de toelichting op die werking wordt dan ook verwezen naar de toelichting op artikel 22.33.

Artikel 22.279 Omgevingsplanactiviteit: beoordelingsregel omgevingsvergunning slopen van een bouwwerk

In artikel 22.279 is een beoordelingsregel opgenomen voor in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen verbodsbepalingen om zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten. Onder «sloopactiviteit» moet op grond van de bijlage bij de Omgevingswet «het slopen van een bouwwerk» worden verstaan. Deze begripsbepaling is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan ook van toepassing op hoofdstuk 22 van dit plan. De vergunningenstelsels voor de hier bedoelde sloopactiviteiten konden op grond van artikel 3.3, aanhef en onder b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening in onder meer bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen zijn opgenomen. In het nieuwe stelsel zijn deze regelingen onderdeel geworden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. De beoordelingsregel voor deze in ruimtelijke regelingen opgenomen sloopvergunningenstelsels was opgenomen in artikel 2.16 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Ter vervanging van deze bepaling is in artikel 22.279 in een gelijkluidende beoordelingsregel voorzien. In de nieuwe redactie is er echter rekening mee gehouden dat naast deze (vanuit artikel 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht overgehevelde) beoordelingsregel ook nog andere specifieke beoordelingsregels kunnen zijn gesteld in de vergunningenstelsels voor sloopactiviteiten in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In de jurisprudentie is de mogelijkheid om in bijvoorbeeld een bestemmingsplan ook nog specifieke beoordelingsregels voor het slopen te stellen bevestigd (verwezen wordt naar ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:898, TBR 2014/61). Als dergelijke beoordelingsregels zijn gesteld, blijven deze onverminderd van toepassing en werkt de beoordelingsregel in artikel 22.279 hierop aanvullend.

Artikel 22.280 Omgevingsplanactiviteit: omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Artikel 22.280 heeft betrekking op regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan waarin is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels. Dergelijke afwijkingsmogelijkheden konden op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening worden gesteld in bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen. Voor de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht hadden deze bepalingen de vorm van een bevoegdheid om een (binnenplanse) ontheffing te verlenen. Onder de (oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening werd nog gesproken van een (binnenplanse) vrijstelling. In de redactie van de ruimtelijke regelingen die onder de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn vastgesteld, hebben de bepalingen, zoals al vermeld, een vorm waarin wordt bepaald dat bij omgevingsvergunning van een gestelde regel kan worden afgeweken. Uit de letterlijke redactie van dergelijke bepalingen vloeit niet een zelfstandig verbod voort om een activiteit te verrichten zonder omgevingsvergunning. Onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werden al deze bepalingen dan ook in juridische vorm «gevangen» onder de werking van het verbod behoudens omgevingsvergunning uit artikel 2.1, eerste lid, onder c. Deze wet is echter bij de inwerkintreding van de Omgevingswet ingetrokken, zodat de explicitering van de vergunningplicht voor deze afwijkingsmogelijkheden niet langer is geregeld. In plaats daarvan wordt deze explicitering van de vergunningplicht nu in artikel 22.280 van dit omgevingsplan geregeld. Met artikel 22.280 wordt daarmee buiten twijfel gesteld dat de bepalingen uit het tijdelijke deel waarin de mogelijkheid wordt geboden om bij omgevingsvergunning van regels af te wijken, gelden als binnenplans verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Ook de nog voorkomende redacties in oude ruimtelijke regelingen die deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, met termen als ontheffing en vrijstelling, worden door dit binnenplanse verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten aangestuurd.

Artikel 22.281 Omgevingsplanactiviteit: nadere invulling beoordelingsregels omgevingsvergunning afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet algemeen

Artikel 22.281 moet worden gelezen in samenhang met artikel 22.280 en heeft ook betrekking op de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van gestelde regels te kunnen afwijken. Zoals al toegelicht bij artikel 22.280 vielen dergelijke afwijkingsmogelijkheden onder de juridische werking van de vergunningplicht van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, konden deze omgevingsvergunningen worden verleend. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft er in haar advies over het ontwerp Invoeringsbesluit Omgevingswet terecht op gewezen dat uit de werking van de beoordelingsregel in artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl een imperatieve werking voortvloeit, die ertoe leidt dat een omgevingsvergunning voor activiteiten als hier bedoeld moet worden verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. Hierdoor zou de mogelijkheid uit artikel 2.12 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om de vergunning, ook als werd voldaan aan de in de betrokken planologische regeling gestelde regels over afwijking, toch te kunnen weigeren, komen te vervallen. Voor zover de regels voor het kunnen verlenen van een omgevingsvergunning voor deze afwijkingsmogelijkheden geen zelfstandige beslissingsruimte bieden (maar een imperatieve redactie kennen die kan dwingen tot vergunningverlening), zou dit onder de werking van het nieuwe stelsel tot het probleem kunnen leiden dat het bevoegd gezag wordt gedwongen een vergunning te verlenen terwijl onder oud recht artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nog de afwegingsruimte bood de vergunning in die omstandigheid toch te kunnen weigeren. Om een neutrale overgang naar het nieuwe stelsel te borgen, wordt met artikel 22.281 beslissingsruimte toegevoegd aan de imperatief geformuleerde regels voor het verlenen van deze vergunningen. Daarmee blijft het net als onder de werking van het oude stelsel mogelijk een afweging te maken en de vergunning voor een geboden afwijkingsmogelijkheid in voorkomende omstandigheden toch te weigeren, in het geval de regels voor het verlenen van de afwijking zouden dwingen om de vergunning te verlenen. Het zal overigens in de praktijk geregeld voorkomen dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een dergelijke afwijking van een regel gezamenlijk wordt verleend met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.

Artikel 22.282 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht

Artikel 22.282 biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 22.280 een aanvullende mogelijkheid de omgevingsvergunning te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan gestelde regels over afwijking, waardoor vergunningverlening op grond van die regels niet mogelijk is, maar niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel. Hiermee wordt een vergelijkbare mogelijkheid geboden zoals artikel 22.32 van dit omgevingsplan biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit bouwactiviteiten en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Omdat de werking identiek is wordt voor de toepassing van deze bepaling verder verwezen naar de toelichting bij artikel 22.32.

§ 22.5.2 Aanvraagvereisten
Artikel 22.283 Toepassingsbereik

Onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren de indieningsvereisten voor omgevingsvergunningen op rijksniveau geregeld, ook als de vergunningplicht was ingesteld in een bestemmingsplan of gemeentelijke verordening. Deze indieningsvereisten waren opgenomen in de voormalige Regeling omgevingsrecht en komen, voor zover het gaat om die laatste vergunningen, niet meer terug op rijksniveau. Daarom worden deze opgenomen in deze paragraaf. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in een bestemmingsplan, maken die vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel uit van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in gemeentelijke verordeningen (artikel 2.2 van die wet) houden de aanvraagvereisten verband met artikel 22.8 van de Omgevingswet. Artikel 22.8 van de Omgevingswet brengt met zich dat zolang deze vergunningenstelsels nog niet zijn overgeheveld naar het omgevingsplan, de regeling van artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht feitelijk wordt gecontinueerd. Een in een autonome verordening opgenomen vergunningplicht, die krachtens artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werd aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, wordt na inwerkingtreding van de Omgevingswet aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.

In deze afdeling zijn daarnaast nog de aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning voor twee andere activiteiten opgenomen. In de eerste plaats de activiteit die strekt tot het afwijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, waarvoor in dat tijdelijke deel is bepaald dat daarvan bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken. De hiermee samenhangende vergunningplicht die onder de gelding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht volgde uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, is opgenomen in artikel 22.280 van dit omgevingsplan. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de hiervoor gegeven toelichting op dat artikel.

De tweede activiteit waarvoor deze afdeling nog aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning bevat, is het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Ook dat artikel is een overgangsrechtelijke bepaling.

In artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was een vergunningplicht opgenomen voor het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht. Onder de Omgevingswet is dit geen afzonderlijke, in artikel 5.1 van die wet geregelde vergunningplicht meer, maar wordt het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten onderdeel van het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat bestemmingsplannen nog uitgingen van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing. Vanwege dit beschermingsregime zijn ook de indieningsvereisten voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals die waren opgenomen in artikel 6.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht naar deze afdeling overgeheveld.

De vier categorieën activiteiten waarop de aanvraagvereisten in deze afdeling betrekking hebben, komen terug in de nadere onderverdeling van paragraaf 22.5.2 van deze afdeling in een viertal subparagrafen.

De indieningsvereisten uit de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht komen niet allemaal in identieke bewoordingen als aanvraagvereisten terug. Dat kan alleen al niet vanwege de begrippen uit het oude recht die in die regels voorkomen. In de artikelen 22.2 en 22.14 van de Omgevingswet is bepaald dat de bruidsschat bestaat uit rijksregels of daaraan gelijkwaardige regels. Door aan te sluiten op de terminologie van het nieuwe stelsel wordt invulling gegeven aan het opstellen van gelijkwaardige regels. Dat betekent bijvoorbeeld dat het begrip locatie wordt gehanteerd en niet het begrip grond. Wat betreft de aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument is aangesloten bij de formulering van de aanvraagvereisten voor een rijksmonumentenactiviteit die in de Omgevingsregeling zijn opgenomen.

De artikelen 22.287 tot en met 22.295 voorzien in specifieke aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument. Bij een gemeentelijk monument gaat het op grond van bijlage I bij het Bbl om een monument of archeologisch monument als bedoeld in de Erfgoedwet waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven. Op grond van artikel 22.295 zijn deze aanvraagvereisten van overeenkomstige toepassing op eventuele voorbeschermde gemeentelijke monumenten in dit omgevingsplan. Bijlage I bij het Bbl definieert een voorbeschermd gemeentelijk monument voor zover in het kader van het omgevingsplan van belang als een monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan een voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding van gemeentelijk monument te geven. De artikelen 22.287 tot en met 22.295 zijn ook van toepassing op monumenten en archeologische momenten die een (voor)beschermde status hebben op grond van een gemeentelijke verordening en nog niet via een voorbeschermingsregel of functie-aanduiding in het omgevingsplan zijn overgezet. Dit volgt uit artikel 22.2 van dit omgevingsplan.

Voor de leesbaarheid wordt hierna alleen van gemeentelijk monument gesproken, maar kan steeds ook voorbeschermd gemeentelijk monument worden gelezen.

Omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument komen overeen met de activiteiten die op grond van de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet onder de «rijksmonumentenactiviteit» vallen: het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een monument of een archeologisch monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Waar in deze begripsomschrijving gesproken wordt van «monument» wordt alleen op gebouwde en aangelegde (groene) monumenten gedoeld. Waar gesproken wordt van «archeologisch monument» wordt gedoeld op een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen (zie de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet en artikel 1.1 van de Erfgoedwet).

Voor deze aanvraagvereisten hebben, zoals hierboven al aangegeven, de indieningsvereisten in de voormalige Regeling omgevingsrecht onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht als basis gediend, aangevuld met indieningsvereisten voor archeologische rijksmonumenten op grond van de Monumentenwet 1988. De redactie is daarbij wel aangepast aan voortschrijdend inzicht en aan de stelselkeuzes van de Omgevingswet.

In artikel 22.276 zijn de algemene aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument opgenomen, die bij iedere aanvraag van toepassing zijn. Voor het overige zijn de aanvraagvereisten in verschillende artikelen gespecificeerd voor de volgende activiteiten:

  • activiteiten die betrekking hebben op archeologische monumenten;

  • het slopen (= geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen) van monumenten;

  • het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van monumenten;

  • het wijzigen van een monument (restauratie, verbouw, reconstructie of op een andere manier wijzigen) of het door herstel ontsieren of in gevaar brengen van een monument;

  • het gebruiken van een monument waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Ook zijn er twee artikelen opgenomen met eisen aan tekeningen, een voor monumenten en een voor archeologische monumenten.

Met deze uitsplitsing in activiteiten wordt voorkomen dat initiatiefnemers (vergunningaanvragers) worden geconfronteerd met aanvraagvereisten die niet relevant voor hen zijn. Deze insteek bestond al in de voormalige Regeling omgevingsrecht, maar is nu verder vereenvoudigd. Bij een aantal artikelen is ook een splitsing aangebracht in aanvraagvereisten die in beginsel altijd noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de voorgenomen activiteit in relatie tot het monument of archeologisch monument en zijn monumentale waarde (eerste lid), en aanvraagvereisten die niet in alle gevallen nodig zijn of die alleen voor bepaalde soorten gemeentelijke monumenten van toepassing zijn (tweede lid).

De aard en de omvang van de activiteit en het soort gemeentelijk monument bepalen welke aanvraagvereisten in een concreet geval van toepassing zijn. Zo zijn voor de beoordeling van een vergunningaanvraag voor uitvoering van een restauratie- of (ver)bouwplan meer gegevens en bescheiden noodzakelijk dan voor het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het aanbrengen van gevelreclame. Voorafgaand aan ingrijpende restauraties is het uitvoeren van een bouwhistorisch onderzoek vaak wenselijk, terwijl dit voor kleinere herstelwerkzaamheden meestal niet aan de orde zal zijn. Ook de locatie van de activiteiten is voor de aanvraagvereisten van belang. Als er werkzaamheden in het interieur worden uitgevoerd, zijn interieurfoto’s nodig, maar deze zijn doorgaans niet relevant als de ingrepen alleen de buitenkant van het monument betreffen.

Door de grote verscheidenheid aan activiteiten die van invloed kunnen zijn op de monumentale waarde van een monument of archeologisch monument is geen volledig dekkend beeld te geven van alle mogelijke aanvraagvereisten. Het bevoegd gezag kan in specifieke gevallen, naast de genoemde aanvraagvereisten, op grond van artikel 4:2, tweede lid, in samenhang met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht ook nog andere aanvraagvereisten formuleren. De gevraagde informatie moet uiteraard wel noodzakelijk zijn voor, en in directe relatie te staan tot, de beoordeling van de aanvraag. Het is dan ook in het algemeen bij voorgenomen omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument raadzaam voor een aanvrager om eerst in vooroverleg te treden met het bevoegd gezag en daarna pas over te gaan tot het maken van definitieve plannen. Zo krijgt hij vroegtijdig inzicht in welke aanvullende aanvraagvereisten in het concrete geval nodig worden geacht en kan rekening worden gehouden met eventuele toepasselijke kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten.

Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag zal het belang van de (archeologische) monumentenzorg bij het behoud van het monument of archeologisch monument in redelijkheid moeten worden afgewogen tegen de belangen van de aanvrager (eigenaar/gebruiker) en die van derde belanghebbenden. Bij die belangenafweging staat het voorkomen van nadelige gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het monument of archeologisch monument en de monumentale waarden ervan voorop. Ook zal er bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning rekening moeten worden gehouden met de volgende beginselen uit het verdrag van Granada (de op 3 oktober 1985 te Granada tot stand gekomen Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa; Trb. 1985, 163) en het verdrag van Valletta (het op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen herziene Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed; Trb. 1992, 32):

  • a. het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten,

  • b. het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend vereist is voor het behoud van die monumenten,

  • c. het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden, en

  • d. het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

Een aanvraag moet dus voldoende inzicht geven in de reden, aard en omvang van de activiteit, de impact op het monument of archeologisch monument en de monumentale waarde ervan, en het (voorgenomen) gebruik van het monument of archeologisch monument.

§ 22.5.2.1 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet
Artikel 22.284 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid

Dit artikel bevat een aantal specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid.

Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).

Met het vereiste om aan te geven welke obstakels aanwezig zijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt bijvoorbeeld bedoeld een boom, lantaarnpaal of nutsvoorziening die in de weg staat aan het realiseren van het werk of het uitvoeren van de werkzaamheid.

Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Artikel 22.285 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk

Dit artikel bevat een aanvraagvereiste voor een sloopactiviteit. In verband met de beoordelingsregel uit artikel 22.279 moeten gegevens worden overgelegd waarmee aannemelijk moet worden gemaakt dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met «kan» worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit voor het bouwen van het vervangende bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, «zal» worden gebouwd, moet de intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dat laatste geldt ook als voor het bouwen van een vervangend bouwwerk op de locatie geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Als het naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er sprake zal zijn van vervangende nieuwbouw, biedt artikel 22.279 de mogelijkheid om de vergunning te weigeren. Het is mogelijk dat naast artikel 22.279 nog andere specifieke beoordelingsregels zijn opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan bij de daar opgenomen vergunningplicht om een bouwwerk te slopen zonder omgevingsvergunning. Op grondslag van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bevoegd gezag zo nodig nog aanvullende gegevens en bescheiden opvragen die gelet op die beoordelingsregels nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag.

§ 22.5.2.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 22.280 van dit omgevingsplan
Artikel 22.286 Omgevingsplanactiviteit: afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning om af te wijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.280. Voor een nadere toelichting op deze vergunningplicht wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. De aanvraagvereisten in artikel 22.286 zijn ontleend aan artikel 3.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht.

Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

§ 22.5.2.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet
Artikel 22.287 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: algemeen

Dit artikel bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument.

Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).

Onderdeel a

Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het gemeentelijk monument waarop de aanvraag betrekking heeft.

Onderdeel b

Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk monument te kunnen beoordelen.

Onderdeel c

Onderdeel c is nieuw ten opzichte van de voormalige Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het gemeentelijk monument. Het aanvraagvereiste sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het gemeentelijk monument zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar plan. De aanvrager kan in het kader van het aanvraagvereiste in dit onderdeel refereren aan dit overleg.

Artikel 22.288 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument voor zover het gaat om een archeologisch monument

In dit artikel staan de specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument die een archeologisch monument betreft. Een archeologisch monument is in de Erfgoedwet gedefinieerd als een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen. Dit artikel is van toepassing als de aanvraag een gemeentelijk monument betreft dat een archeologisch monument is, en kan in bepaalde gevallen van toepassing zijn als deze een archeologisch monument betreft dat geen zelfstandig gemeentelijk monument is, maar zich ter plaatse van een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument bevindt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de resten van een voorganger van een als gemeentelijk monument beschermde kerk die zich daar nog onder bevinden, of aan het bodemarchief onder een slotgracht of kasteeltuin. Als voor die locatie nog geen afweging over de archeologische monumentenzorg heeft plaatsgevonden in het kader van besluitvorming over het toedelen van functies aan locaties, kunnen de archeologische belangen worden meegewogen bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning voor een (bodemverstorende) activiteit die een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument betreft. Er kunnen in dat geval aan de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg ook vergunningvoorschriften worden verbonden voor het in situ- of ex situ-behoud van het zich daaronder bevindende archeologisch monument (zie verder de toelichting bij artikel 22.303).

In de meeste gevallen zal het bij een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in dit artikel gaan om het op een of meer plaatsen verstoren van de bodem, maar het kan bij zichtbare archeologische monumenten, zoals terpen/wierden, kasteelterreinen, hunebedden, grafheuvels en scheepswrakken, bijvoorbeeld ook gaan om ontsiering of beschadiging van het zichtbare deel van het archeologisch monument.

Veel voorkomende activiteiten die betrekking hebben op een archeologisch monument, zijn:

  • bouw-, sloop-, inrichtings- en graafwerkzaamheden,

  • de aanleg of het onderhoud van infrastructurele werken zoals (spoor)wegen, rioleringen, kabels en leidingen.

Ook kan het gaan om:

  • het aanbrengen van verhardingen in de openbare ruimte,

  • het aanleggen of dempen van waterlopen en het aanleggen van vaargeulen,

  • het aanplanten en verwijderen van (diepwortelende) bomen en struiken,

  • het ophogen, verlagen of egaliseren van het maaiveld,

  • het wijzigen van het grondwaterpeil,

  • het winnen van grondstoffen,

  • agrarische grondwerkzaamheden, en

  • activiteiten die tot doel hebben de fysieke staat van het archeologisch monument te consolideren of te restaureren.

Eerste lid

In het eerste lid is geregeld welke gegevens en bescheiden nodig zijn om de exacte locatie(s) te bepalen waar en tot welke diepte het archeologisch monument door de voorgenomen activiteit zal worden verstoord, en op welke wijze.

Eerste lid, onderdeel a en c

In onderdeel a moet de aard van de activiteit worden omschreven.

Als het maaiveldniveau, bedoeld in de onderdelen a en c en elders in dit artikel, niet of lastig is vast te stellen, zoals het geval is binnen een bouwwerk, kan hiervoor het niveau van de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer worden aangehouden.

Eerste lid, onderdeel b

Voor de topografische kaart, bedoeld in onderdeel b, kan gebruik worden gemaakt van de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en voor locaties op zee van de officiële zeekaarten van de Dienst der Hydrografie. De BGT-kaart is een digitale topografische kaart met een schaal variërend van 1:500 – 1:5000 en bevat topografische objecten, zoals gebouwen, wegen, spoorwegen, waterlopen, parken en bossen. Via de Landelijke Voorziening BGT-informatie kan eenieder vrij de beschikbare BGT-informatie opvragen en downloaden.

Met de coördinatenparen in dit onderdeel wordt gedoeld op het coördinatensysteem van de Rijksdriehoeksmeting en, voor locaties op zee, het Europees Terrestrisch Referentiesysteem 1989 (ETRS89). Er zijn minimaal twee coördinatenparen nodig, zodat daaruit de schaal van de tekening kan worden herleid.

Eerste lid, onderdeel d

Met een programma van eisen als bedoeld in onderdeel d kan het bevoegd gezag specifieke eisen aan een archeologische opgraving stellen, gericht op een professionele uitvoering van de archeologische opgraving als bedoeld in de Erfgoedwet. In een programma van eisen worden de onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden beschreven en beargumenteerd. Die zijn gebaseerd op de archeologische verwachting uit het aan het veldonderzoek voorafgaande (bureau)onderzoek.

Eerste lid, onderdeel e

Bij booronderzoek als bedoeld in onderdeel e kan in plaats van met een programma van eisen worden volstaan met een (minder uitvoerig) plan van aanpak. Zie verder de toelichting bij onderdeel d.

Eerste lid, onderdeel f

In onderdeel f is geregeld dat als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument zoals een terp/wierde of een grafheuvel, de aanvrager gevraagd kan worden aan de hand van foto’s inzichtelijk te maken wat de huidige situatie is en tekeningen te overleggen waaruit blijkt hoe het archeologisch monument eruit zal zien na realisatie van het voorgenomen plan. Behalve het bouwen van bouwwerken kan het ook andere ingrepen betreffen, zoals terreinverhardingen, het graven of dempen van sloten of het planten van bomen. Het gaat er bij dit aanvraagvereiste om de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor de zichtbaarheid en de belevingswaarde van het archeologisch monument inzichtelijk te maken.

Eerste lid, onderdeel g

Het aanvraagvereiste in onderdeel g – funderingstekeningen – betreft dat deel van de bouwwerkzaamheden dat in de bodem plaatsvindt. Het bovengrondse deel van het bouwplan is voor de impact op archeologie in de bodem niet relevant.

Tweede lid

Het tweede lid bevat aanvraagvereisten die niet altijd nodig zijn voor de beoordeling van de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor het archeologisch monument. Tijdens het vooroverleg kan het bevoegd gezag aangeven welke aanvraagvereisten in het concrete geval van toepassing zijn. Ook kan het bevoegd gezag die gegevens opvragen naar aanleiding van een ingediende aanvraag, voor de beoordeling waarvan deze gegevens en bescheiden ook nodig blijken.

Tweede lid, onderdeel a

Onderdeel a betreft een volgens de normen van de archeologische beroepsgroep opgesteld rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Tweede lid, onderdeel b

Het rapport in onderdeel b verschilt in die zin van een rapport als bedoeld in onderdeel a, dat uit dit rapport moet blijken wat de gevolgen van de activiteit zullen zijn voor het archeologisch monument, bijvoorbeeld een zettingsrapport (over het samendrukken van de grond door belasting). Een rapport als hier bedoeld is niet altijd nodig, maar vooral als het om specifieke informatie gaat die niet al blijkt uit de overige gegevens en bescheiden en het bevoegd gezag deze informatie zelf niet al heeft.

Tweede lid, onder d

Met aanlegwerkzaamheden als bedoeld in onderdeel d worden alle werkzaamheden bedoeld die geen bouwactiviteit, sloopactiviteit of ontgrondingsactiviteit zijn en waarbij de bodem wordt geroerd, een werk wordt aangelegd of het terrein anders wordt ingericht. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het aanbrengen van terreinverhardingen, aan het graven of dempen van sloten, aan het planten van bomen, struiken of andere diepwortelende planten, of aan het (deels) ophogen van een terrein. Als deze aanvraagvereisten moeten worden aangeleverd in het kader van een aanvraag voor een omgevingsplanactiviteit of een ontgrondingsactiviteit, kunnen dezelfde bescheiden ook in dit kader worden ingediend. Deze aanvraagvereisten zijn niet nodig in geval van kleinschalige werkzaamheden die door de grondgebruiker of eigenaar zelf worden uitgevoerd. Het gaat bij deze aanvraagvereisten vooral om omvangrijkere werkzaamheden die door een aannemer worden uitgevoerd, zoals het verbreden of verdiepen van sloten, het uitbaggeren van grachten, het beschoeien van vaarwegen, sloten of grachten, het (gedeeltelijk) ophogen van het maaiveld, het graven van sleuven voor kabels, leidingen of riolering, of de aanleg van wegen, opritten of verhardingen (bestrating, parkeerplaatsen).

Tweede lid, onderdeel e

In onderdeel e is geregeld dat als de activiteit (ook) bestaat uit het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk het bevoegd gezag bestaande funderingstekeningen kan verlangen. Dit kan uiteraard niet als deze tekeningen verloren zijn gegaan of redelijkerwijs niet meer te achterhalen zijn.

Tweede lid, onderdeel f

Bij de sonaropnamen, bedoeld in onderdeel f, gaat het doorgaans om zogenoemde «multibeamopnamen». Deze hebben als doel om de topografische hoogte, de bathymetrie, van de zeebodem ter plekke te bepalen en dienen als nulmeting om de situatie voorafgaand aan de ingreep te kunnen vergelijken met die daarna.

Artikel 22.289 Eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288

Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288.

Artikel 22.290 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het slopen van een monument. Onder slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen, zie de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters, of interieurelementen.

Eerste lid, onderdeel a

De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke kopieën zijn.

Eerste lid, onderdeel b

Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1°, zijn nodig in geval van het gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt. Als de voorgenomen activiteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet.

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Als alleen inpandige sloopwerkzaamheden plaatsvinden zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn.

Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, moet blijken welke materialen of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.

Eerste lid, onderdeel c

Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel, gevelsteen of een monumentale schouw.

Tweede lid, onderdeel a

De rapporten, bedoeld in onderdeel a, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen beoordelen.

Tweede lid, onderdeel b

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 22.288.

Tweede lid, onderdeel c

Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c is bijvoorbeeld nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).

Artikel 22.291 Omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kerkorgel of een molen. Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het monument, dan zal het gelet op artikel 5 van het verdrag van Granada3 voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie. Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen. De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.

Eerste lid

De foto’s in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument (zoals een kerkorgel) zullen minder tekeningen nodig zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument.

Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt. Zo zijn bij verplaatsing van een orgel van de ene kerk naar de andere kerk ook plantekeningen nodig van de toestand van die andere kerk nadat het orgel daarin is aangebracht.

Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een windmolen) of de watertoe- en afvoer (bij een watermolen).

Tweede lid

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument of voor de nieuwe locatie (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 22.288.

Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.

Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel e moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.

Artikel 22.292 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen

Dit artikel omvat de meest voorkomende activiteiten. Onder het wijzigen van een monument vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen, aanbouwen, of het bijvoorbeeld op een andere manier wijzigen van een gebouwd monument of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem.

Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina).

Eerste lid, onderdeel a

De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit voldoende wordt geïllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.

Eerste lid, onderdeel b

Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soort tekeningen in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn.

Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, zijn nodig als er gebreken worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken adequaat zijn weergegeven.

Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven.

Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 22.290 (slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de aanvraagvereisten uit artikel 22.290 expliciet (en niet met een verwijzing) in dit artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5°, moet de aanvrager in een dergelijk geval ook slooptekeningen overleggen, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen verwijderd worden. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken.

Eerste lid, onderdeel c

Op grond van onderdeel c moet in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen.

Tweede lid, onderdeel b

Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 22.288.

Tweede lid, onderdeel c en d

Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld nodig zijn in geval van het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een (complexe) restauratie.

Tweede lid, onderdeel e

Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel e kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.

Tweede lid, onderdeel f

Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.

Tweede lid, onderdeel g

Een beheervisie als bedoeld in onderdeel g is een visie op het beheer van een groenaanleg, gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch onderzoek en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan ook worden weergegeven in streefbeelden.

Artikel 22.293 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of op een andere manier aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning en parketvloer.

Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 22.294 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292

Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290, 22.291 en 22.292. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling.

Artikel 22.295 Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument

In dit artikel is bepaald dat de aanvraagvereisten die op grond van de artikelen 22.287 tot en met 22.294 voor gemeentelijke monumenten gelden, ook gelden voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten (als bedoeld in bijlage I bij het Bbl). Omwille van de leesbaarheid is voor een apart artikel gekozen in plaats van het opnemen in voornoemde artikelen zelf.

Artikelen 22.296 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
Eerste lid

Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht. Op grond van het eerste lid moet aannemelijk worden gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met «kan» worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit die op grond van dit omgevingsplan is vereist voor het bouwen van dat bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, «zal» worden gebouwd, moet de intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dit aanvraagvereiste is opgenomen ter voorkoming van braakliggende terreinen in de beschermde historische structuur. Hiermee wordt het daadwerkelijk indienen van plannen voor de vervangende bebouwing, waarin voldoende rekening wordt gehouden met het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht, bevorderd. Dergelijke plannen kunnen dan worden getoetst aan het omgevingsplan en de beleidsregels voor de beoordeling of een bouwwerk voldoet aan de regels over het uiterlijk van bouwwerken in het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, als een dergelijke beleidsregel. Dit volgt uit artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet. De welstandsnota bevat criteria om te beoordelen of een bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand. Als bij het vaststellen van het omgevingsplan de regels over het uiterlijk van bouwwerken wijzigen ten opzichte van de daarover in hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan gestelde regels, kunnen gemeenten uiteraard ook de daarop betrekking hebbende beleidsregels wijzigen.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een omzetting van de landelijke regels die nog gebaseerd zijn op het (nog steeds geldende) beoordelingskader ter voorkoming van gaten in de bebouwingsstructuur. Op basis van de archeologische verwachting kan het bevoegd gezag bij een vergunningaanvraag een archeologisch rapport als aanvraagvereiste nodig achten, om de archeologische waarde van het te verstoren terrein nader vast te stellen. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. Dat was al zo (via het bestemmingsplan) en is terug te voeren op de gemaakte keuzes bij de implementatie van het verdrag van Valletta (via de Wet op de archeologische monumentenzorg). In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.

Artikelen 22.297 tot en met 22.301 Omgevingsplanactiviteit: uitweg, alarminstallatie, vellen van houtopstand, handelsreclame en opslaan roerende zaken

Deze artikelen bevatten aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Deze artikelen zijn gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht, waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren bij gemeenten.

§ 22.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 22.302 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht

Zoals hiervoor al toegelicht bij artikel 22.283 gaat het hier om het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Hiervoor gelden dezelfde aanvraagvereisten als voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 22.296. Volstaan wordt daarom met een verwijzing naar de toelichting op dat artikel. Ook onder de voormalige Regeling omgevingsrecht golden voor deze activiteiten dezelfde indieningsvereisten.

§ 22.5.3 Voorschriften
Artikel 22.303 Voorschriften over archeologische monumentenzorg

Dit artikel is een voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2 van het voormalige Besluit omgevingsrecht.

Eerste lid

In het eerste lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk, dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid -ook wel een aanlegactiviteit genoemd – die van invloed is op een archeologisch monument, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval de onder a tot en met d bedoelde voorschriften kunnen worden verbonden.

Eerste lid, onderdeel a

Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften die een plicht inhouden tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden. Voorbeelden zijn voorschriften die verplichten tot het treffen van technische maatregelen, zoals het aanbrengen van een ophogingslaag, het aanpassen van de funderingswijze of het beperken van het aantal heipalen.

Eerste lid, onderdeel b

Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften over het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, van de Erfgoedwet. Dit betreft dus voorschriften over handelingen bij het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt, tenzij het een op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Erfgoedwet uitgezonderd geval betreft.

Eerste lid, onderdeel c

Onderdeel c heeft betrekking op voorschriften over de begeleiding door een archeologisch deskundige van uitvoeringswerkzaamheden. Deze deskundige is bij de werkzaamheden aanwezig en documenteert eventuele overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden die hierbij aan het licht komen.

Het instrument van archeologische begeleiding is bedoeld voor situaties waarin adequaat vooronderzoek niet mogelijk is door fysieke belemmeringen, zoals een te slopen bouwwerk, waardoor niet tot een betrouwbare waardenstelling kan worden gekomen. Ook kan de begeleiding worden ingezet voor situaties waarin civieltechnische werkzaamheden archeologisch onderzoek niet mogelijk maken of op grond van de beschikbare archeologische informatie is geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de aanleg van een pijpleiding voor aardgas, omdat de gegraven sleuf te smal is om een goede documentatie mogelijk te maken. Daarnaast kan er bij uitvoeringstrajecten sprake zijn van bijzondere onderzoeksvragen, die juist door archeologische begeleiding kunnen worden beantwoord. Het gaat daarbij om gebieden of complextypen waar wel een archeologische verwachting is, maar waaraan door inventariserend veldonderzoek geen specifieke locatie kan worden gekoppeld. Archeologische begeleiding is nadrukkelijk niet bedoeld als een vervanging voor een inventariserend veldonderzoek of een opgraving. Aan dit onderdeel kan niet worden voldaan met een verwijzing naar een gecertificeerde opgravingsdeskundige, omdat niet alle handelingen waaruit een archeologische begeleiding kan bestaan, handelingen zijn waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het uitzeven van grond afkomstig uit een bouwput of een baggerlocatie om archeologische overblijfselen of voorwerpen te verzamelen. Voor die gevallen kan het bevoegd gezag op basis van dit onderdeel specifieke eisen stellen aan de deskundigheid van de bij de archeologische begeleiding betrokken personen. Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde dat de deskundige kennis moet hebben van de archeologie van het rivierengebied of van de Romeinse tijd. Veelal zullen deze eisen via het programma van eisen worden afgedwongen (zie onderdeel d). Maar het bevoegd gezag kan ook eisen stellen aan de kwalificaties van de deskundige zonder dat het een specifiek programma van eisen als voorschrift opneemt. Dit laat onverlet dat de uitvoerder van de archeologische begeleiding voor zover het handelingen betreft waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is, in ieder geval moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4, eerste en tweede lid, van die wet.

Eerste lid, onderdeel d

Met het voorschrift dat de opgraving of begeleiding op een bepaalde wijze, die in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet, moet worden verricht, wordt beoogd aan te sluiten bij de Erfgoedwet en vooral bij het in die wet opgenomen certificatiesysteem, waarbij de nadruk meer is komen te liggen op de professionele standaarden uit het veld zoals tot nu toe neergelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Met deze voorschriften worden die voorschriften bedoeld die ook wel als een programma van eisen of een plan van aanpak worden aangeduid en voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet en de Omgevingswet werden gebaseerd op artikel 38, eerste lid, onder a, van de Monumentenwet 1988. In het programma van eisen en plan van aanpak kunnen randvoorwaarden aan het archeologisch onderzoek worden meegegeven, in het bijzonder de doel- en vraagstelling van het onderzoek, en kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van uitvoering. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven welke onderzoeksmethodiek moet worden ingezet en over welke specifieke kennis en ervaring de actoren moeten beschikken om het onderzoek te kunnen uitvoeren.

Voorkomen moet worden dat de inhoud van de voorschriften in strijd is met de professionele kwaliteitsnorm voor archeologisch onderzoek binnen het in de Erfgoedwet opgenomen certificatiesysteem. Dit betekent dat de voorschriften wel aanvullende eisen mogen bevatten, maar geen eisen die onder het niveau van deze normen van de beroepsgroep liggen. De voorschriften kunnen tenslotte ook betrekking hebben op non-destructief archeologisch onderzoek, zoals een veldkartering of een sonaropname van de zeebodem.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht voorschriften kunnen worden verbonden over de wijze van slopen. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, derde lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het doel van een dergelijk voorschrift is de sloopmethode zo te kiezen dat de nadelige gevolgen voor de archeologische waarden ter plaatse zoveel mogelijk beperkt blijven. Ook kan zo de inzet van het instrument van archeologische begeleiding als bedoeld in het eerste lid, onder c, mogelijk worden gemaakt.

BIJLAGE I BIJ ARTIKEL 1.1, TWEEDE LID, VAN DIT OMGEVINGSPLAN, BEGRIPSBEPALINGEN

In Bijlage I bij artikel 1.1 van dit omgevingsplan zijn in aanvulling op de begrippen van de Omgevingswet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling de overige begripsbepalingen opgenomen die nog nodig zijn. Deze begrippen worden hieronder toegelicht.

Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63, tweede lid, voor gevoelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term «bedrijventerrein» zonder definitie wordt gehanteerd.

Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.

concentratiegebied geurhinder en veehouderij

Het begrip «concentratiegebied geurhinder en veehouderij» voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven.

Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.

distributienet voor warmte

Dit begrip is gedefinieerd als «collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater». Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een «klein» wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.

geurgevoelig object

Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving.

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl.

Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie.

Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw.

Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.

Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd.

Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.

gezoneerd industrieterrein

Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds – als omgevingswaarde – vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet.

Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant.

De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.

straatpeil

Het begrip straatpeil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG.

warmteplan

Het begrip «warmteplan» is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar.

Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 22.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.

In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.

De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden – als onderdeel van het omgevingsplan – geen specifieke inhoudelijke vereisten.

Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte».

BIJLAGE II BEHOREND BIJ ARTIKEL 7.25

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING WATERSCHAPSVERORDENING

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

AFDELING 1.1 BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) van toepassing verklaard op deze waterschapsverordening. Dit bevordert de eenduidigheid van begrippen in het nieuwe stelsel. In aanvulling op de begrippen van de wet en de AMvB’s, bevat bijlage I bij deze verordening de overige begripsbepalingen die nog nodig zijn voor de goede toepassing van deze verordening.

AFDELING 1.2 ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSVERGUNNINGEN VOOR WATERACTIVITEITEN
Artikel 1.2 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateractiviteiten

Het eerste lid van dit artikel bevat de algemene gronden waarop een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit op grond van deze verordening wordt verleend. Een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit wordt alleen verleend als, kort gezegd, de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met de doelen van het waterbeheer. Als de aangevraagde activiteit niet met deze doelen verenigbaar is, dan wordt de aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning geweigerd. Deze beoordelingsregel sluit aan op de beoordelingsregel die het Rijk hanteert voor aanvragen voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet (zie artikel 8.84, eerste lid, van het Bal).

Het tweede en derde lid van dit artikel bevatten de beoordelingsregels die volgens de instructieregel van artikel 6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de waterschapsverordening moeten worden opgenomen. Inhoudelijk zijn deze leden een voortzetting van de regel die voorheen in artikel 6.1a van het Waterbesluit was opgenomen, maar dan beter toegesneden op de eisen die de Kaderrichtlijn Water stelt.

In aanvulling op deze algemene beoordelingsregels, zijn specifieke beoordelingsregels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten die betrekking hebben op een waterstaatswerk opgenomen in de hoofdstukken 2 tot en met 4.

HOOFDSTUK 2 LOZINGSACTIVITEITEN OP EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM OF EEN ZUIVERINGTECHNISCH WERK

AFDELING 2.1 Algemeen
Artikel 2.1 Toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het waterschap en lozingsactiviteiten op zuiveringtechnische werken die in beheer zijn bij het waterschap. De artikelen in dit hoofdstuk zijn ook van toepassing op lozingsactiviteiten die afkomstig zijn van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de artikelen maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit. Als een artikel niet van toepassing is op lozingen afkomstig van zo’n milieubelastende activiteit, is dat in het artikel zelf aangegeven.

Artikel 2.2 Oogmerken

Dit artikel geeft aan met welke oogmerken de regels in dit hoofdstuk zijn gesteld. Dit zijn, kort gezegd, de doelstellingen van het waterbeheer (zie de begripsomschrijving van beheer van watersystemen in de memorie van toelichting van de Omgevingswet) die betrekking hebben op de waterkwaliteit en functievervulling door watersystemen, aangevuld met de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken. De regels in dit hoofdstuk zijn niet gesteld met het doel om wateroverlast of watertekorten te voorkomen of te beperken. Er kunnen in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening wel regels over lozingen staan met dat oogmerk (vanuit de voormalige keur).

Op grond van artikel 10.29a van de Wet milieubeheer moet het waterschap bij het stellen van regels in de waterschapsverordening ook rekening houden met de in dat artikel opgenomen voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater. Deze voorkeursvolgorde gold ook voor de voormalige rijksregels die in dit hoofdstuk zijn opgenomen. Bij het opstellen van de regels over lozingen in een oppervlaktewaterlichaam in dit hoofdstuk is daarom niet alleen rekening gehouden met de bescherming van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken, maar ook met bijvoorbeeld de voorkeur om afvalwater, dat qua biologische afbreekbaarheid niet overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron te hergebruiken of lokaal terug te brengen in het milieu. Daarom is in verschillende artikelen in dit hoofdstuk bepaald dat afvalwaterstromen onder voorwaarden op een oppervlaktewaterlichaam kunnen worden geloosd. Hierbij is een afweging gemaakt tussen enerzijds de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam (dat leidt tot beperking van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam) en anderzijds de bescherming van de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken en de voorkeur voor lokale verwerking van afvalwater (dat leidt tot beperking van lozingen op de vuilwaterriolering). Waar het oogmerk «doelmatig beheer van afvalwater» staat, duidt dit erop dat deze afweging heeft gespeeld.

Artikel 2.3 Normadressaat

Dit artikel bepaalt dat degene die de activiteit verricht, moet voldoen aan de regels over activiteiten van dit hoofdstuk. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van die activiteit. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de Omgevingswet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en ervoor zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit hoofdstuk, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteiten houden.

Artikel 2.4 Specifieke zorgplicht

Dit artikel bevat een specifieke zorgplicht voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk. De formulering van deze specifieke zorgplicht is gelijk aan die van artikel 2.11 van het Bal. Het eerste lid bevat de omschrijving van de zorg die iedereen die een lozingsactiviteit verricht moet betrachten. Het tweede lid bevat een nadere uitwerking van de elementen die in ieder geval tot die zorg behoren.

De specifieke zorgplicht van dit artikel geldt naast de meer uitgewerkte artikelen over lozingsactiviteiten in de afdelingen 2.2 tot en met 2.18. De specifieke zorgplicht treedt dus (anders dan de algemene zorgplicht van de Omgevingswet) niet terug als er meer uitgewerkte regels zijn gesteld. De specifieke zorgplicht geldt ook voor lozingsactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning op grond van afdeling 2.19 is vereist. Dit sluit aan op de keuze die het Rijk heeft gemaakt over de werking van de specifieke zorgplichten van het Bal. De specifieke zorgplicht fungeert zoals een basisnorm voor alle lozingsactiviteiten die onder de reikwijdte van dit hoofdstuk vallen. De algemene regels van de afdelingen 2.2 en verder en de voorschriften die aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit worden verbonden, zijn een nadere uitwerking van de specifieke zorgplicht voor een concrete lozingsactiviteit. Die algemene regels en vergunningvoorschriften moeten steeds passen binnen de oogmerken van artikel 2.2 (waarnaar in het eerste lid van dit artikel wordt verwezen) en de strekking die in het tweede lid van dit artikel is opgenomen. Deze brede werking van de specifieke zorgplicht maakt het mogelijk om maatregelen, die voor zich spreken en die ieder redelijk denkend mens zal nemen, niet uit te schrijven in de algemene regels van dit hoofdstuk en in vergunningvoorschriften. De specifieke zorgplicht waarborgt dat zulke vanzelfsprekende maatregelen worden genomen.

Deze specifieke zorgplicht is de opvolger van de zorgplichten die in artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens waren opgenomen.

Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal4.

Artikel 2.5 Maatwerkvoorschriften

Dit artikel geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Dit betreft een ruime bevoegdheid: maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over de specifieke zorgplicht van artikel 2.4, over de algemene regels over ongewone voorvallen en over de algemene regels over lozingsactiviteiten in de afdelingen 2.2 tot en met 2.18. De keuze om maatwerkvoorschriften generiek mogelijk te maken sluit aan bij de keuze die het Rijk heeft gemaakt in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Deze bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is de opvolger van onder meer de maatwerkbevoegdheden ter uitwerking van de zorgplichten van artikel 2.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, artikel 2.1 van het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en artikel 4 van het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens, en de specifieke maatwerkbevoegdheden die in diverse artikelen van die besluiten waren opgenomen. Met het verruimen van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen, wordt overigens niet beoogd dat het bevoegd gezag vaker dan voor inwerkingtreding van de Omgevingswet gebruik zal maken van die bevoegdheid. Maatwerk blijft een uitzondering; de algemene regels in dit hoofdstuk voldoen in de meeste gevallen. Maar als lokale omstandigheden of een bijzondere bedrijfsvoering maatwerk nodig maken, dan kan daarin wel worden voorzien.

Artikel 2.6 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Als op grond van dit hoofdstuk gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens en bescheiden begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke lozingsactiviteit er zal worden verricht. Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.

Artikel 2.7 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat

Dit artikel bevat een plicht om gegevens te verstrekken in twee situaties. Het eerste lid regelt dat een naams- of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene is er immers bij gebaat dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij het verrichten van de activiteit door iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikel 2.8 Gegevens en bescheiden op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap

Bij de aanvraag om een maatwerkvoorschrift worden alle gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beslissing over dat maatwerkvoorschrift, en waarover degene die de aanvraag doet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen; dit volgt uit artikel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Die regeling ziet alleen op aanvragen. Artikel 2.8 regelt daarom dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft in beginsel niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden te verstrekken. Ook kan in het kader van toezicht op de naleving om gegevens worden gevraagd. Zulke bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht; dit artikel staat daar niet aan in de weg. Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit en de ontwikkelingen van die waterkwaliteit. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de waterkwaliteit kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen die zien op de waterkwaliteit kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de waterkwaliteit optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in samenhang met artikel 5.38 van de Omgevingswet.

Gegevens waarover degene die de activiteit niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.

Artikel 2.9 Informeren over een ongewoon voorval

Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag onverwijld over een ongewoon voorval moet worden geïnformeerd. Om de gepaste mate van spoed uit te drukken, is gekozen voor het begrip onverwijld. Dit houdt in dat zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval het bevoegd gezag direct moet worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de waterkwaliteit niet wenselijk.

Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij lozingsactiviteiten afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en afkomstig van wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook op grond van het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.

Artikel 2.10 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval

In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf. Uit onderdeel d volgt dat ook informatie moet worden verstrekt over de maatregelen die worden genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen of te beperken. Voor het «voorkomen van de nadelige gevolgen van ongewone voorvallen» is aangesloten bij de uitleg die daarover wordt gegeven in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

AFDELING 2.2 LOZEN VAN GRONDWATER BIJ SANERING OF ONTWATERING
Artikel 2.11 Lozen van grondwater bij saneringen

Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel. 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in het oppervlaktewater geloosd.

Voor lozingen in het oppervlaktewater zijn emissiegrenswaarden geformuleerd voor oppervlaktewateren die voor lozingen geen bijzondere bescherming nodig hebben, en wateren waarbij een bijzondere bescherming wel aan de orde kan zijn. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen lozingen op aangewezen oppervlaktewaterlichamen en niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen, die een grotere omvang hebben en daardoor minder kwetsbaar zijn voor lozingen, zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.

In het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in dit hoofdstuk.

Artikel 2.12 Lozen van grondwater bij ontwatering

Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die bijvoorbeeld na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren kunnen duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.

De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om het waterschap te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn is het raadzaam om contact op te nemen met het waterschap om na te gaan of er in een bepaald gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.

In dit artikel is een emissiegrenswaarde voor onopgeloste bestanddelen opgenomen. Het beperken van visuele verontreiniging valt onder de specifieke zorgplicht en is daarom niet uitgeschreven in dit artikel.

Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen specifieke eisen bevatte voor deze lozingen. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.

Artikel 2.13 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 2.14 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de hoeveelheid te lozen water wordt aangepast.

De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) die minder dan 48 uur duren, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: ten minste 5 werkdagen voor de start van de lozingsactiviteit wordt het bevoegd gezag geïnformeerd in plaats van 4 weken.

AFDELING 2.3 LOZEN VAN AFVLOEIEND HEMELWATER DAT NIET AFKOMSTIG IS VAN EEN BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING
Artikel 2.15 Lozen van afvloeiend hemelwater

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.

De regeling voor het lozen van afvloeiend hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht (artikel 2.4) worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In deze verordening is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.

In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels of rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater, zijn aangelegd. Dit afvloeiend hemelwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. De regels hierover staan in het omgevingsplan. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Als laatste mogelijkheid is het lozen in een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam aangegeven. Dit is alleen toegestaan wanneer het lozen via een andere route niet mogelijk is.

Artikel 2.16 Gegevens en bescheiden

Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de oppervlaktewaterkwaliteit. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken worden aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig, ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg of wijziging, op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.

AFDELING 2.4 LOZEN VAN HUISHOUDELIJK AFVALWATER
Artikel 2.17 Lozen van huishoudelijk afvalwater

In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op een oppervlaktewaterlichaam toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2.000 inwonerequivalenten. Deze afdeling geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze afdeling maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.

Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct in het oppervlaktewater te lozen. Aansluiting op de riolering ligt dan voor de hand. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden in het oppervlaktewater.

De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.

De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.

Artikel 2.18 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater

In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd in het oppervlaktewater worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Hierbij wordt voor lozingen in het oppervlaktewater een onderscheid gemaakt tussen lozingen in aangewezen wateren (wateren die geen bijzondere bescherming behoeven) en niet-aangewezen wateren (wateren die wel bijzondere bescherming behoeven). De lijst van aangewezen wateren is opgenomen in bijlage II bij deze verordening. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.

De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in het oppervlaktewater van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.

Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden op grond van tabel 2.3, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via zo’n voorziening geloosd mogen worden.

Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.

Artikel 2.19 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze afdeling emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 2.20 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozing, zoals het aantal inwonerequivalenten en de wijze van behandelen van het afvalwater. Eveneens moeten gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt worden als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

AFDELING 2.5 LOZEN VAN KOELWATER
Artikel 2.21 Koelwater

Deze afdeling is niet van toepassing op lozingen van koelwater afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Bij het opstellen van dat besluit is al beoordeeld bij welke milieubelastende activiteiten koelwater kan vrijkomen. Als dat het geval is, zijn er in dat besluit regels over het lozen van koelwater opgenomen.

Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder dat besluit vallen. Voor die bedrijven is daarom in dit artikel het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een hemelwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan.

Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. De maximaal te lozen warmtevracht hangt af van het type oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening; andere oppervlaktewaterlichamen zijn niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen.

De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 kJ per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:

De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij

L = lozingsdebiet (m3/s)

ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.

W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.

Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.

Artikel 2.22 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om ten minste vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verschaft over de maximale warmtevracht. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

AFDELING 2.6 LOZEN BIJ REINIGEN, CONSERVEREN, BOUWEN, RENOVEREN OF SLOPEN VAN BOUWWERKEN
Artikel 2.23 Bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen

Deze afdeling heeft betrekking op het lozen bij werkzaamheden aan bouwwerken in de buurt van oppervlaktewater. Hierbij kan gedacht worden aan (spoor)bruggen, sluizen, steigers, kadewanden of panden die grenzen aan het oppervlaktewater.

De regels in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (paragraaf 3.1.6) en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen (paragraaf 3.5) schreven voor dat bij het reinigen en conserveren maatregelen getroffen dienden te worden om het op het oppervlaktewaterlichaam lozen van stoffen te voorkomen. Deze regels betroffen gedetailleerde instructies waaraan de lozer moest voldoen. Hierdoor mocht slechts afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd bij het afwassen met water en het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar. Voor andere reinigings- en conserveringswerkzaamheden zijn regels gesteld in artikel 2.24.

Artikel 2.24 Werkinstructie bij reinigen en conserveren

Het onderhouden van bouwwerken houdt veelal in dat de bouwwerken van verontreinigingen worden ontdaan, dat roest en oude verflagen worden verwijderd en dat een nieuwe verflaag wordt aangebracht. Bij de werkzaamheden worden reinigings- en/of conserveringstechnieken toegepast en komen stoffen vrij of worden stoffen gebruikt die emissies veroorzaken naar oppervlaktewaterlichaam. Om deze emissies te voorkomen of te beperken zijn milieubeschermende maatregelen nodig. In het algemeen gebeurt dit door het afschermen van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvangen en verwerken van vrijkomende stofdeeltjes. Afhankelijk van de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen en de te nemen milieubeschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt worden.

Voor de reinigings- en conserveringswerkzaamheden moet een werkinstructie opgesteld worden waarin in ieder geval de maatregelen staan die getroffen worden om het lozen te voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De werkinstructie kan de maatregelen bevatten die onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen worden beschreven, maar het is ook mogelijk om andere maatregelen of technieken te treffen. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.23 van het Bal.

Artikel 2.25 Werkinstructie bij bouwen en slopen

Als bouwwerken worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat vaste delen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze in ieder geval is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.

Artikel 2.26 Beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam

Als het bij het reinigen of conserveren nodig is om te werken met een gesloten hulpconstructie en afzuiging, geldt een emissiegrenswaarde voor de hoeveelheid stof die naar de buitenlucht wordt afgevoerd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat het stof alsnog in het oppervlaktewater terecht kan komen. Als de afstand tot een oppervlaktewaterlichaam zodanig groot is dat een lozing redelijkerwijs niet te verwachten is, geldt dit artikel niet.

Artikel 2.27 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van stof.

Artikel 2.28 Gegevens en bescheiden

Op grond van dit artikel moeten aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voor aanvang van de reinigings- of conserveringswerkzaamheden of de bouw- of sloopwerkzaamheden de in het eerste lid van dit artikel genoemde gegevens en bescheiden verstrekt worden. Daarbij moet de werkinstructie worden toegestuurd. Het derde lid bevat een uitzondering op deze plicht voor periodieke reinigingswerkzaamheden waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld gevelreiniging.

AFDELING 2.7 LOZEN BIJ OPSLAAN EN OVERSLAAN VAN INERTE GOEDEREN
Artikel 2.29 Inerte goederen

Deze afdeling heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het overslaan van inerte goederen. Inerte goederen zijn goederen die niet bodembedreigend zijn. Inerte goederen geven bij overslag geen significante milieubelasting. Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.

Overslaan is te beschouwen als een handeling binnen het transportproces tussen een onderneming en een andere partij (onderneming of particulier). Bij overslaan gaat het om «het van en naar een transportmiddel verplaatsen van goederen of materialen». Onder overslaan vallen bijvoorbeeld het lossen, (be)laden, overladen of (over)hevelen van goederen of materialen. De afdeling heeft geen betrekking op «opslaan». Het opslaan van goederen is al uitputtend geregeld in het Bal.

Artikel 2.30 Lozen bij opslaan van inerte goederen

Afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen kan worden geloosd in oppervlaktewater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt voordat het wordt geloosd. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was bepaald dat de lozing geen visuele verontreiniging mag veroorzaken. Die bepaling keert niet terug, want het voorkomen van visuele verontreiniging is onderdeel van de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.

Artikel 2.31 Lozen bij overslaan van inerte goederen

Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (bijvoorbeeld zand of grind op een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.

In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.

De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.

AFDELING 2.8 LOZEN BIJ OPSLAAN OF OVERSLAAN VAN ANDERE DAN INERTE GOEDEREN
Artikel 2.32 Lozen bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen

Dit artikel heeft betrekking op goederen die bij contact met water kunnen uitlogen. Dit artikel geldt voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat besluit is geregeld dat het te lozen afvalwater in een vuilwaterriool moet worden geloosd. Voor het doelmatig beheer van afvalwater kan het water ook op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Dit artikel is dus een maatwerkregel op het Bal. De verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool kan in deze waterschapsverordening niet worden «uitgezet». Daarom is in het omgevingsplan een regel opgenomen die bepaalt dat de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt, als in de waterschapsverordening lozen in het oppervlaktewater is toegestaan.

Lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan als het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en ook niet binnen een afstand van 40 meter aangesloten kan worden op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk. Als er binnen die afstand wel een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk aanwezig is, is het niet toegestaan om te lozen op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. Het ligt dan voor de hand om aan te sluiten op die riolering of zuiveringtechnisch werk. De afstand is de afstand van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening.

Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam moet voldaan worden aan de emissiegrenswaarden in de tabel. De emissiegrenswaarden zijn overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.

Niet voor alle goederen zijn alle stoffen in de tabel relevant. Zo zijn bijvoorbeeld voor agribulk alleen het chemisch zuurstofverbruik, onopgeloste stoffen, som van stikstofverbindingen en som van fosforverbindingen van belang.

Artikel 2.33 Meet- en rekenbepalingen

Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Dit artikel met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijft niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 2.32 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I bij deze verordening.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN-EN-ISO 5667-3 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 2.34 Lozen bij overslaan van niet-inerte goederen

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van stoffen afkomstig van het:

  • bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen;

  • overslaan van zout voor het strooien op wegen;

  • overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk; en

  • overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk.

Met «bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen» wordt het overslaan bedoeld wat in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld voor inrichtingen.

De andere overslaghandelingen (strooizout, niet-inerte goederen die vrijkomen bij of nodig zijn in een werk) hebben betrekking op wat in het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was geregeld voor het overslaan buiten een inrichting. Bij «niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk» kan gedacht worden aan het vervangen of aanleggen van een walbeschoeiing in het oppervlaktewater, het aanbrengen of vervangen van kabels in de bodem of oppervlaktewater en andere werkzaamheden in de openbare ruimte. Dit materiaal kan van allerlei aard zijn, zoals beschadigde walbeschoeiing en oude kabels. Ook het nieuwe materiaal kan worden overgeslagen voordat het in het werk wordt aangebracht. In dit geval betreft het dus de nieuwe walbeschoeiing, nieuwe kabels en soortgelijk materiaal die nodig zijn in een werk.

Het tweede lid bepaalt dat bij het overslaan van goederen in de buitenlucht zo veel mogelijk wordt voorkomen dat goederen op een oppervlaktewaterlichaam geraken. Zo veel mogelijk moet voorkomen worden dat de goederen (op bijvoorbeeld een oever) afvloeien in het oppervlaktewater of met stuiven, morsen, of andere ongewenste routes in het oppervlaktewater terechtkomen.

In het derde lid is een maatregel opgenomen hoe aan het voorschrift in het tweede lid in ieder geval kan worden voldaan bij het laden en lossen van schepen. Bij overslag van schip naar wal (of andersom) betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de wal gelegd moet worden. Aan het tweede lid wordt bij het laden en lossen van schepen in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en wal zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en wal ontstaan. In het derde lid is aangeven dat deze spleet in ieder geval niet groter mag zijn dan 5 meter. Deze maatregel laat overigens onverlet dat degene die de activiteit verricht de spleet zo klein mogelijk moet houden. Een andere maatregel die toegepast kan worden om te voldoen aan het tweede lid is gebruik maken van een ponton of een morsklep.

De maatregelen in het derde lid laten verder onverlet dat degene die de activiteit verricht er alles aan doet om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken. Mocht er onverhoopt toch een lozing plaatsvinden ondanks dat er alles aan gedaan is om dat te voorkomen, dan is die lozing toegestaan op grond van het eerste lid.

Artikel 2.35 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag bepaalde gegevens en bescheiden te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de stoffen die worden opgeslagen of overgeslagen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

AFDELING 2.9 LOZEN UIT GEMEENTELIJKE VOORZIENINGEN VOOR INZAMELING EN TRANSPORT VAN AFVALWATER
Artikel 2.36 Lozen van afvalwater vanuit gemeentelijke rioolstelsels

In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels, openbare hemelwaterstelsels en openbare vuilwaterriolen in oppervlaktewater toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt. Bij het vaststellen van het GRP is betrokkenheid van het waterschap voorgeschreven. Gemeente en waterschap bepalen gezamenlijk welke maatregelen aan de riolering het meest doelmatig zijn. Daarbij wordt onder meer gelet op de effecten van lozingen uit de riolering op het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast verplichtte het voormalige artikel 3.8 van de Waterwet tot afstemming van taken en bevoegdheden over de afvalwaterketen. Een omgevingsvergunning voor lozen vanuit de riolering is in dat licht overbodig. Ook het nieuwe stelsel gaat uit van samenwerking tussen overheden bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden (zie artikel 2.2 Omgevingswet). De Omgevingswet voorziet in artikel 3.14 in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vast te stellen. Ongetwijfeld zal het college het waterschap daarbij betrekken. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen daarom eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.

Artikel 2.37 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen

Voor lozingen vanuit «overheids-IBA’s» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.36.

AFDELING 2.10 LOZEN BIJ ONTGRAVINGEN, BAGGERWERKZAAMHEDEN EN WERKZAAMHEDEN DOOR DE WATERBEHEERDER OP EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM
Artikel 2.38 Lozen bij ontgravingen en baggerwerkzaamheden

Dit artikel heeft betrekking op baggerwerkzaamheden en ontgravingen en geldt alleen voor de lozingen bij het baggeren en ontgraven zelf. Dit artikel heeft dus geen betrekking op een eventuele toepassing van de bagger of de opgegraven materie.

Het artikel is niet alleen van toepassing op waterbeheerders die baggerwerkzaamheden en ontgravingen verrichten. Ook als die werkzaamheden door derden worden verricht (zoals de onderhoudsplichtigen), is het artikel van toepassing.

Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan als die plaatsvindt in hetzelfde oppervlaktewater waar ook het baggeren of ontgraven plaatsvindt.

Artikel 2.39 Werkinstructie bij verontreinigde waterbodem

Bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden, waarbij de kwaliteit van de te ontgraven of te baggeren waterbodem in de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd», bedoeld in artikel 29, derde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit valt, is het gewenst dat het ontgraven of baggeren met een grotere zorgvuldigheid gebeurt dan wanneer de kwaliteit in een andere (minder schadelijke) kwaliteitsklasse valt. De kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd» komt overeen met een waterbodem die volgens het oude recht de interventiewaarden overschreed. In dat geval is het opstellen van een werkinstructie verplicht.

Artikel 2.40 Lozen bij werkzaamheden door de waterbeheerder

Dit artikel heeft betrekking op lozingen afkomstig van andere werkzaamheden op een oppervlaktewaterlichaam (anders dan ontgravingen of baggerwerkzaamheden) die door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvinden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Bijvoorbeeld het aanleggen van een natuurvriendelijke oever.

Het artikel bepaalt dat de lozing is toegestaan zonder verdere voorwaarden. Vanzelfsprekend geldt wel de specifieke zorgplicht.

Artikel 2.41 Lozen van algen en bacteriën

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van algen en bacteriën op een oppervlaktewaterlichaam wat door of in opdracht van de waterbeheerder plaatsvindt in het kader van oppervlaktewaterbeheer.

Het artikel bepaalt dat algen en bacteriën afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam op een ander oppervlaktewaterlichaam geloosd mogen worden in het kader van oppervlaktewaterbeheer. Daarbij geldt de voorwaarde dat beide oppervlaktewaterlichamen in beheer zijn bij dezelfde waterbeheerder. Het artikel maakt mogelijk dat de waterbeheerder, in het kader van het oppervlaktewaterbeheer, algen en bacteriën naar eigen inzicht in het eigen beheersgebied kan verplaatsten.

Artikel 2.42 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden overlegd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

AFDELING 2.11 LOZEN BIJ SCHOONMAKEN DRINKWATERLEIDINGEN
Artikel 2.43 Lozen van reinigingswater drinkwaterleidingen

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van leidingen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater, warm tapwater en huishoudwater.

Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.

Tegen lozingen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam bestaat geen bezwaar, voor zover het afvalwater geen chemicaliën zoals desinfecteermiddelen bevat. Een lozing die wel zulke middelen bevat, is alleen mogelijk als het bevoegd gezag daarvoor een maatwerkvoorschrift heeft gesteld.

AFDELING 2.12 LOZEN BIJ CALAMITEITENOEFENINGEN
Artikel 2.44 Lozen bij calamiteitenoefeningen

Calamiteitenoefeningen worden uitgevoerd om bij brand of een andere calamiteit de schade tot een minimum te beperken. Het testen van een brandbestrijdingsinstallatie valt binnen het begrip «calamiteitenoefening». Bij calamiteitenoefeningen kan afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden, gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in het oppervlaktewater stroomt. Om de gevolgen voor het milieu tot een minimum te beperken, wordt daarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt van oefenblusschuimen die geen slecht-afbreekbare organische fluorverbindingen of andere halogeenverbindingen bevatten. Deze oefenblusschuimen hebben vergelijkbare uitvloei-eigenschappen als echt blusschuim, maar bevatten niet de schadelijke werkzame stof van blusschuimen.

Om overlap met regels uit het Bal te voorkomen, is een afstemmingsbepaling opgenomen in dit artikel. Het artikel heeft geen betrekking op afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.

Artikel 2.45 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt en welke stoffen dat blusschuim bevat.

AFDELING 2.13 LOZEN BIJ TELEN, KWEKEN, SPOELEN OF SORTEREN VAN GEWASSEN
Artikel 2.46 Lozen vanuit andere gebouwen dan een kas

Het afvalwater dat vrijkomt bij het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, moet op grond van artikel 4.795 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden of worden geloosd in een vuilwaterriool. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt. Deze uitzondering is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 2.47 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen

Het afvalwater dat vrijkomt bij het sorteren van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.761 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 2.48 Lozen bij sorteren van biologisch geteelde gewassen

Het afvalwater dat vrijkomt bij het wassen van biologisch geteeld fruit moet op grond van artikel 4.773 van het Bal gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De alternatieve lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De alternatieve lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 2.49 Lozen bij omgekeerde osmose en ionenwisselaars

Op grond van de artikelen 4.801 en 4.804 van het Bal mag brijn, afkomstig van de bereiding van gietwater of drinkwater voor landbouwhuisdieren, niet worden geloosd. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater wel toegestaan. In dit artikel wordt deze lozingsroute weer mogelijk gemaakt. Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden voor dit afvalwater.

Artikel 2.50 Lozen bij ontijzeren grondwater

Het lozen van afvalwater afkomstig van het ontijzeren van grondwater voor agrarische activiteiten is niet geregeld in het Bal. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om dit afvalwater te lozen in een vuilwaterriool of, als er geen vuilwaterriool aanwezig is binnen 40 meter vanaf de perceelgrens waar het afvalwater vrijkomt, in het oppervlaktewater. De lozingsroute naar het vuilwaterriool is opgenomen in het omgevingsplan. De lozingsroute naar het oppervlaktewater is in dit artikel voortgezet. Bij lozingen die voor 2013 al plaatsvonden, wordt de afstand berekend vanaf de plek waar het vrijkomt in plaats van de perceelgrens. De afstand wordt berekend over de kortste lijn waarlangs aansluiting daadwerkelijk kan plaatsvinden. Dit is niet altijd hemelsbreed de kortste lijn. Privaatrechtelijke belemmeringen of de aanwezigheid van bijvoorbeeld een waterkering kunnen een reden zijn waarom de aansluitleiding langs een andere route moet worden aangelegd dan hemelsbreed de kortste lijn.

Het tweede lid bevat de emissiegrenswaarden die gelden voor deze lozing.

Artikel 2.51 Meet- en rekenbepalingen

In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater, zoals dit artikel, schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Met het toevoegen van «NEN-ISO 15705» wordt deze regel gelijkgetrokken met andere regels in deze verordening, die voor het analyseren van het chemisch zuurstofverbruik niet alleen NEN 6633 van toepassing verklaren maar ook NEN-ISO 15705.

Artikel 2.52 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

AFDELING 2.14 LOZEN BIJ MAKEN VAN BETONMORTEL EN UITWASSEN VAN BETON
Artikel 2.53 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute

Volgens de artikelen 4.140, eerste lid, en 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel en het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Maar in sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in het omgevingsplan opgenomen dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. Maar de gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in de genoemde artikelen van het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom bepaalt dit artikel dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.

AFDELING 2.15 LOZEN BIJ NIET-INDUSTRIËLE VOEDSELBEREIDING
Artikel 2.54 Afbakening met Besluit activiteiten leefomgeving

Deze afdeling is van toepassing op lozingen afkomstig van (kleinschalige) voedselbereiding, ongeacht of die lozing afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal of niet. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca. Deze afdeling is niet van toepassing op grootschalige voedselbereiding als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.

Artikel 2.55 Lozen bereiden van voedingsmiddelen

Het afvalwater dat vrijkomt bij voedselbereiding wordt in het algemeen geloosd op een vuilwaterriool. De regels daarover staan in het omgevingsplan. Als er geen vuilwaterriool aanwezig is, kan het afvalwater ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd, als het afvalwater samen met huishoudelijk afvalwater wordt behandeld in een zuiveringsvoorziening zoals een IBA. Die zuiveringsvoorziening moet wel berekend zijn op de verwerking van het afvalwater afkomstig van de voedselbereiding.

Artikel 2.56 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, aan het bevoegd gezag te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

AFDELING 2.16 LOZEN VAN SPUIWATER UIT RECREATIEVE VISVIJVERS
Artikel 2.57 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers.

Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.

Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze – afhankelijk van de vraag – uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.

De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.

Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater op een oppervlaktewaterlichaam of elders geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen is zonder nadere voorschriften toegestaan.

Artikel 2.58 Gegevens en bescheiden

Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing aan het bevoegd gezag de gegevens en bescheiden, bedoeld in dit artikel, te verstrekken. Daarbij wordt informatie verstrekt over de aard en omvang van de lozingen. Aan het bevoegd gezag moeten eveneens gegevens en bescheiden worden verstrekt als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.

AFDELING 2.17 LOZEN VANAF VAARTUIGEN OF DRIJVENDE WERKTUIGEN BIJ SPOELEN OF SCHEIDEN VAN ZAND OF GRIND
Artikel 2.59 Lozen van spoelwater

Dit artikel heeft betrekking op het lozen van een tweetal afvalwaterstromen afkomstig van een vaartuig of ander drijvend werktuig.

Onderdeel a regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het spoelen van zeezand tijdens het transport ervan, is toegestaan. Het zoute zeezand wordt meestal tijdens het varen naar de plaats waar het zand wordt toegepast, met steeds zoeter wordend oppervlaktewater gespoeld, om de zoutvracht naar beneden te brengen. Als voorwaarde is opgenomen dat het lozen tijdens het varen plaatsvindt.

Onderdeel b regelt dat het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het scheiden van zand en grind, is toegestaan.

De regels over het lozen van spoelwater van zeezand in brak oppervlaktewater en het lozen van organismen en slib veroorzaakt door het kweken en verwerken van mosselen en oesters zijn niet overgenomen uit het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen. Deze lozingen komen in de praktijk alleen voor in de rijkswateren.

AFDELING 2.18 ASVERSTROOIING
Artikel 2.60 Asverstrooiing

De toegestane lozing betreft het incidenteel verstrooien op een voor de overledene of de nabestaanden bijzondere plek. Het artikel heeft geen betrekking op bedrijfsmatig georganiseerd verstrooien.

AFDELING 2.19 ANDERE LOZINGEN
Artikel 2.61 Vangnetvergunningplicht lozen op oppervlaktewater

Voor het verrichten van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap is een omgevingsvergunning vereist, als die lozing niet is geregeld in de afdelingen 2.2 tot en met 2.18 van deze waterschapsverordening. Dit sluit aan op de systematiek van artikel 6.2 van de Waterwet: voor alle lozingen is een vergunning vereist, tenzij voor de lozing een vrijstelling geldt.

De vergunningplicht is beperkt tot het lozen van stoffen of warmte (oftewel de gevolgen voor de waterkwaliteit). Een eventuele vergunningplicht voor het lozen van water (oftewel de gevolgen voor de waterkwantiteit) staat in het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening. Beide vergunningen kunnen natuurlijk wel gelijktijdig worden aangevraagd.

De vergunningplicht geldt niet voor het lozen van warmte of stoffen afkomstig van milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Voor die lozingen is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist. De vergunningplicht geldt ook niet voor water dat afkomstig is uit het oppervlaktewaterlichaam waarop het wordt geloosd, als daaraan geen stoffen zijn toegevoegd. Er zijn dan immers geen nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit te verwachten. De vergunningplicht geldt ook niet voor lozingen afkomstig van wonen.

Artikel 2.62 Vangnetvergunningplicht lozen op zuiveringtechnisch werk

Voor het lozen van water, warmte of stoffen op een zuiveringtechnisch werk, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit vereist. Voor lozingen die wel afkomstig zijn van zo’n milieubelastende activiteit is al in dat besluit bepaald in welke gevallen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist.

AFDELING 2.20 AANVRAAGVEREISTEN, BEOORDELINGSREGELS EN VOORSCHRIFTEN OMGEVINGSVERGUNNING LOZINGSACTIVITEIT
Artikel 2.63 Aanvraagvereisten aanvraag omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.

Artikel 2.64 Beoordelingsregel omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 2.65 Voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit

Ook de voorschriften die op grond van het Bkl aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.

HOOFDSTUK 3 WATERONTTREKKINGSACTIVITEITEN

AFDELING 3.1 ONTTREKKEN VAN GRONDWATER EN INFILTREREN VAN WATER
Artikel 3.1 Gegevens en bescheiden vergunningvrije wateronttrekkingsactiviteiten

Als voor het onttrekken van grondwater op grond van de waterschapsverordening geen omgevingsvergunning is vereist, moeten hierover gegevens en bescheiden worden verstrekt. Dit was voorheen geregeld in het voormalige artikel 6.11 van het Waterbesluit. De gegevens en bescheiden die moeten worden verstrekt, zijn ontleend aan de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen voor grondwateronttrekkingen in de Omgevingsregeling. Ook in de voormalige Waterregeling waren de te verstrekken gegevens en bescheiden gelijk aan de indieningsvereisten voor een watervergunning.

In het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening kan een uitzondering zijn opgenomen voor de plicht om gegevens en bescheiden te verstrekken (in de terminologie van de Waterwet: een melding te doen). In dat geval hoeven de gegevens en bescheiden niet te worden verstrekt.

Artikel 3.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.

Artikel 3.3 Beoordelingsregel omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteit

De beoordelingsregel van het Bkl voor omgevingsvergunningen voor het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem is van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten. Dit sluit aan bij de wijze waarop dit in de Waterwet was geregeld.

Artikel 3.4 Voorschriften omgevingsvergunning infiltratie van water

Ook de voorschriften die volgens het Bkl aan een omgevingsvergunning voor het infiltreren van water in de bodem moeten worden verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing. Dit sluit eveneens aan bij de regeling op grond van de Waterwet.

Artikel 3.5 Meetverplichting onttrekken van grondwater en infiltratie van water

In dit artikel zijn de meetverplichtingen van het voormalige artikel 6.11 van het Waterbesluit en het voormalige artikel 6.5 van de Waterregeling voortgezet. De meetverplichting geldt voor zowel vergunningplichtige als vergunningvrije gevallen. Op grond van het eerste lid moet de hoeveelheid onttrokken grondwater en de hoeveelheid water die wordt geïnfiltreerd worden gemeten. Op grond van het derde lid moet daarnaast ook de kwaliteit van het water dat wordt geïnfiltreerd worden gemeten. In het tijdelijke deel van deze waterschapsverordening kan een bepaling staan waarin gevallen worden aangewezen waarvoor de meetverplichtingen niet gelden.

AFDELING 3.2 ONTTREKKEN VAN OPPERVLAKTEWATER
Artikel 3.6 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning wateronttrekkingsactiviteiten

Dit artikel is ontleend aan de Omgevingsregeling.

HOOFDSTUK 4 BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT EEN WATERSTAATSWERK

AFDELING 4.1 AANVRAAGVEREISTEN OMGEVINGSVERGUNNING BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN
Artikel 4.1 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit

In dit artikel zijn de indieningsvereisten overgenomen die voorheen in het voormalige artikel 6.24 van de Waterregeling stonden. Gelet op het belang van waterkeringen heeft de waterbeheerder in het algemeen specifiek beleid vastgesteld over activiteiten bij waterkeringen. Als een initiatiefnemer vermoedt dat voor zijn activiteit geen stabiliteitsberekening nodig is, kan hij daarover contact opnemen met de waterbeheerder.

Artikel 4.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit waterbodem

Als sprake is van werkzaamheden aan of in een waterstaatswerk waarbij een verontreinigde of een niet verontreinigde waterbodem geheel of gedeeltelijk wordt verwijderd, zoals bij baggeren van een haven, moet inzicht worden gegeven in de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie. Daarnaast moet de omvang van het te baggeren oppervlak worden vermeld.

BIJLAGE II BIJ DE WATERSCHAPSVERORDENING

Aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn grotere oppervlaktewaterlichamen, die zijn benoemd in bijlage II bij de waterschapsverordening. De algemene regels over lozingen op deze oppervlaktewaterlichamen vertegenwoordigen het niveau van beste beschikbare technieken. Dat niveau is niet voldoende om de waterkwaliteit van kleinere oppervlaktewaterlichamen (de niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen) te beschermen. De regels voor lozingen op niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen gaan daarom een stap verder dan de beste beschikbare technieken.

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I Algemeen

990

Samenvatting

990

1

Inleiding en aanleiding

994

 

1.1

Inleiding

994

 

1.2

Aanleiding stelselherziening

994

 

1.3

Inhoud van het Invoeringsbesluit Omgevingswet

995

 

1.4

Verhouding tot andere regelgeving

1000

   

1.4.1

Het Invoeringsbesluit binnen het brede wetgevingstraject

1000

   

1.4.2

Verhouding tot ingetrokken regelgeving

1001

   

1.4.3

Herimplementatie Europees recht en internationale verdragen

1002

 

1.5

Medebetrokkenheid

1002

 

1.6

Leeswijzer

1003

2

Aanvulling en wijziging Besluit activiteiten leefomgeving

1003

 

2.1

Inleiding

1003

 

2.2

Overzicht aanpassingen van het Besluit activiteiten leefomgeving

1003

   

2.2.1

Uitwerking van artikelen in de Omgevingswet die nog niet waren opgenomen

1004

   

2.2.2

Tot stand brengen van verbeteringen en corrigeren van enkele onvolkomenheden

1005

   

2.2.3

Uitgangspunten bij het inbouwen van regels in het Besluit activiteiten leefomgeving

1005

 

2.3

Kleine en middelgrote stookinstallaties

1007

   

2.3.1

Wijzigingen

1010

   

2.3.2

Effecten

1010

 

2.4

Gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen

1010

   

2.4.1

Wijzigingen

1010

   

2.4.2

Effecten

1010

 

2.5

Lozingen vanuit glastuinbouwbedrijven

1011

   

2.5.1

Wijzigingen

1011

   

2.5.2

Effecten

1012

 

2.6

Beperkingengebiedactiviteiten rond spoorwegen

1012

   

2.6.1

Wijzigingen

1013

   

2.6.2

Effecten

1013

 

2.7

Gelegenheid bieden tot zwemmen en baden

1013

   

2.7.1

Wijzigingen

1015

   

2.7.2

Effecten

1015

 

2.8

Regels die verband houden met de richtlijn energie-efficiëntie

1015

   

2.8.1

Wijziging

1016

   

2.8.2

Effect

1016

 

2.9

Regels over omgaan met geuremissie bij innovatieve stalsystemen

1016

   

2.9.1

Wijziging

1017

   

2.9.2

Effect

1017

 

2.10

Regels die verband houden met aanpassing van het begrip beperkingengebiedactiviteit

1017

   

2.10.1

Wijziging

1017

   

2.10.2

Effect

1018

 

2.11

Vergunningplicht vanwege de mer-beoordeling

1018

   

2.11.1

Wijziging

1020

   

2.11.2

Effect

1020

 

2.12

Beperkte verschuiving van vergunningplicht naar decentrale regels

1020

   

2.12.1

Wijzigingen

1021

   

2.12.2

Effecten

1021

 

2.13

Overige wijzigingen van het Besluit activiteiten leefomgeving

1022

3

Aanvulling en wijziging Besluit bouwwerken leefomgeving

1023

 

3.1

Inleiding

1023

 

3.2

Uitwerking vergunningplichten voor het bouwen in het nieuwe stelsel

1023

   

3.2.1

De vergunningplicht met het oog op technische bouwkwaliteit

1024

   

3.2.2

De vergunningplicht met het oog op de regels uit het omgevingsplan

1024

 

3.3

Overige belangrijke wijzigingen voor het Besluit bouwwerken leefomgeving

1034

 

3.4

Wijzigingen

1036

 

3.5

Effecten

1036

4

Aanvulling en wijziging Besluit kwaliteit leefomgeving

1036

 

4.1

Inleiding

1036

 

4.2

Spoorwegemplacementen

1037

   

4.2.1

Wijziging

1038

   

4.2.2

Effect

1038

 

4.3

Mijnbouwlocatieactiviteit en mijnbouwwerken in en om Waddengebied

1039

   

4.3.1

Wijzigingen

1042

   

4.3.2

Effect

1042

 

4.4

Omgevingswaarden veiligheid van primaire waterkeringen

1042

   

4.4.1

Inleiding

1042

   

4.4.2

Vormgeving van de omgevingswaarde

1044

   

4.4.3

Onderbouwing van de omgevingswaarden

1047

 

4.4.4

Monitoring van de omgevingswaarde en de signaleringsparameter

1048

   

4.4.5

Programmaplicht bij dreigende overschrijding van de omgevingswaarde

1049

   

4.4.6

Wijzigingen

1050

   

4.4.7

Effecten

1051

 

4.5

Omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire keringen in beheer bij het Rijk

1051

   

4.5.1

Inleiding

1051

   

4.5.2

Uitwerking

1052

   

4.5.3

Wijzigingen

1054

   

4.5.4

Effect

1054

 

4.6

Omgevingswaarden SO2 en NOx voor grote natuurgebieden

1054

 

4.7

Omgevingswaarden nec-plafonds

1055

   

4.7.1

Inleiding

1055

   

4.7.2

Emissieverbintenissen als omgevingswaarden

1056

   

4.7.3

Invulling verplicht programma en actualisatieplicht

1060

   

4.7.4

Monitoring, emissie-inventarisaties en rapportageverplichtingen

1061

   

4.7.5

Wijziging

1061

   

4.7.6

Effect

1061

 

4.8

Instructieregels immissies

1061

   

4.8.1

Wijzigingen

1066

   

4.8.2

Effect

1066

 

4.9

Luchthavens

1066

   

4.9.1

Wijziging

1067

   

4.9.2

Effect

1067

 

4.10

Waddenzee en Waddengebied

1067

   

4.10.1

Inleiding en achtergrond

1067

   

4.10.2

Inhoud van de regeling

1069

   

4.10.3

Wijzigingen

1071

   

4.10.4

Effecten

1071

 

4.11

Ladder voor duurzame verstedelijking

1072

   

4.11.1

Inleiding en achtergrond

1072

   

4.11.2

Werking van de ladder in het nieuwe stelsel

1073

   

4.11.3

Reikwijdte van het onderzoek

1075

   

4.11.4

Wijzigingen

1076

   

4.11.5

Effecten

1076

 

4.12

Landelijke fiets- en wandelroutes (routenetwerken)

1077

   

4.12.1

Inleiding en achtergrond

1077

   

4.12.2

Inhoud van de instructieregel voor routenetwerken

1077

   

4.12.3

Wijziging

1078

   

4.12.4

Effecten

1079

 

4.13

Beoordeling en inpassing omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit

1079

   

4.13.1

Beoordelingsregels

1079

   

4.13.2

Inpassing omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit in omgevingsplan

1082

   

4.13.3

Wijzigingen

1089

   

4.13.4

Effecten

1089

 

4.14

Beoordeling omgevingsvergunning bouwactiviteit

1089

   

4.14.1

Wijziging

1091

   

4.14.2

Effect

1091

 

4.15

Stortplaatsen voor baggerspecie op land

1091

   

4.15.1

Wijzigingen

1092

   

4.15.2

Effect

1092

 

4.16

Monitoring en gegevensverzameling waterkwaliteit

1092

   

4.16.1

Inleiding en Achtergrond

1092

   

4.16.2

Monitoringsprogramma

1093

   

4.16.3

Wijziging

1094

   

4.16.4

Effect

1094

 

4.17

Specifiek overgangsrecht Besluit kwaliteit leefomgeving

1094

   

4.17.1

Overgangsfase omgevingsplan

1095

   

4.17.2

Eerbiedigende werking instructieregels

1098

 

4.18

Overige belangrijke wijzigingen voor het Besluit kwaliteit leefomgeving

1100

5

Aanvulling en wijziging Omgevingsbesluit

1101

 

5.1

Inleiding

1101

 

5.2

Reikwijdte omgevingsplan, waterschapsverordening, omgevingsverordening

1102

   

5.2.1

Inleiding

1102

   

5.2.2

Aanleiding voor de afbakening

1102

   

5.2.3

De afbakening van de reikwijdte van decentrale regels

1103

   

5.2.4

Hoofdlijnen van de regeling

1106

   

5.2.5

Overgangsrecht

1109

   

5.2.6

Wijzigingen

1110

   

5.2.7

Effecten

1110

 

5.3

Aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden

1110

   

5.3.1

Wijzigingen

1112

   

5.3.2

Effecten

1112

 

5.4

Omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk

1112

   

5.4.1

Inleiding

1112

   

5.4.2

Aanwijzing bevoegd gezag

1113

   

5.4.3

Advies en instemming

1114

   

5.4.4

Medehandhaving door de Minister van Economische Zaken en Klimaat

1115

   

5.4.5

Wijzigingen

1115

   

5.4.6

Effecten

1116

 

5.5

Financiële zekerheid

1116

   

5.5.1

Inleiding

1116

   

5.5.2

Activiteiten waarvoor financiële zekerheid verplicht is

1116

   

5.5.3

Wijzigingen

1117

   

5.5.4

Effect

1117

 

5.6

Verdeling van verantwoordelijkheden tussen vergunninghouders

1117

   

5.6.1

Wijziging

1119

   

5.6.2

Effect

1119

 

5.7

Milieueffectrapportage

1119

   

5.7.1

Inleiding

1119

   

5.7.2

Aanpassingen als gevolg van de wijzigingsrichtlijn mer

1120

   

5.7.3

Overige aanpassingen milieueffectrapportage

1124

   

5.7.4

Wijzigingen

1124

   

5.7.5

Effecten

1124

 

5.8

OCW-schadebeoordelingscommissie archeologische rijksmonumenten

1125

   

5.8.1

Inleiding

1125

   

5.8.2

Werkzaamheden commissie

1125

   

5.8.3

Wijzigingen

1126

   

5.8.4

Effecten

1126

 

5.9

Vergunningverlening, toezicht en handhaving

1126

   

5.9.1

Inleiding

1126

   

5.9.2

Bestuursrechtelijke handhaving van gedoogplichten

1127

   

5.9.3

Omzetting Besluit verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving

1127

   

5.9.4

Omzetting Seveso-richtlijn

1132

   

5.9.5

Wijzigingen

1133

   

5.9.6

Effecten

1133

   

5.10

Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO)

1133

   

5.10.1

Inleiding

1133

   

5.10.2

Ontsluiten van informatie

1134

   

5.10.3

Loketfunctie

1138

   

5.10.4

De bescherming van persoons- en vertrouwelijke gegevens in de landelijke voorziening

1141

   

5.10.5

Beheer en instandhouding landelijke voorziening

1150

   

5.10.6

Overgang van bestaande voorzieningen naar het DSO

1152

   

5.10.7

Wijzigingen

1154

   

5.10.8

Effecten

1154

 

5.11

Overige belangrijke wijzigingen en aanvullingen van het Omgevingsbesluit

1155

6

Hoofdlijnen overgangsrecht

1156

 

6.1

Inleiding

1156

 

6.2

Uitgangspunten overgangsrecht

1157

 

6.3

Opbouw en indeling regels overgangsrecht

1159

 

6.4

Verhouding regulier overgangsrecht tot de bruidsschat

1160

 

6.5

Overgang van registers

1161

7

Bruidsschat

1164

 

7.1

Inleiding

1164

 

7.2

Welke rijksregels vervallen?

1165

 

7.3

Nieuw deel en tijdelijk deel

1169

 

7.4

Gelijkwaardige regels

1170

 

7.5

Verhouding bruidsschat en algemene maatregelen van bestuur

1172

 

7.6

Relatie bruidsschat en ander overgangsrecht

1175

 

7.7

Wijzigingen

1175

 

7.8

Effecten

1176

8

Effecten

1176

 

8.1

Inleiding

1176

 

8.2

Financiële effecten

1176

   

8.2.1

Financiële effecten algemeen

1176

   

8.2.2

Effecten voor burgers en bedrijven

1177

   

8.2.3

Effecten voor medeoverheden

1177

   

8.2.4

Decentrale ruimte

1177

   

8.2.5

Advies van het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)

1178

   

8.2.6

Bedrijfseffectentoets

1178

 

8.3

Effect op het milieu

1178

 

8.4

Effect op de rechterlijke macht en de handhaafbaarheid

1181

   

8.4.1

Effecten op de rechterlijke macht

1181

   

8.4.2

Effecten op de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid

1182

 

8.5

Advies Integrale Adviescommissie Omgevingswet

1182

9

Totstandkoming Besluit en consultatie

1184

 

9.1

Totstandkoming besluit

1184

 

9.2

Centrale thema’s in consultatiereacties

1186

 

9.3

Reacties bij de wijzigingen en aanvullingen van de vier AMvB’s

1190

   

9.3.1

Reacties bij het Besluit activiteiten Leefomgeving

1190

   

9.3.2

Reacties bij het Besluit bouwwerken leefomgeving

1192

   

9.3.3

Reacties bij het Besluit kwaliteit leefomgeving

1196

   

9.3.4

Reacties bij het Omgevingsbesluit

1202

 

9.4

Reacties bij het overgangsrecht

1208

 

9.5

Reacties bij de bruidsschat

1210

 

9.6

Wijzigingen naar aanleiding van de parlementaire behandeling

1215

10

Notificatie

1219

11

Invoering

1220

12

Implementatietabellen

1222

         

II Artikelsgewijs

1247

Hoofdstuk 1 Aanvulling en wijziging Besluit activiteiten leefomgeving

1247

Hoofdstuk 2 Aanvulling en wijziging Besluit bouwwerken leefomgeving

1514

Hoofdstuk 3 Aanvulling en wijziging Besluit kwaliteit leefomgeving

1534

Hoofdstuk 4 Aanvulling en wijziging Omgevingsbesluit

1690

Hoofdstuk 5 Wijziging andere besluiten

1837

Hoofdstuk 6 Intrekking besluiten

1890

Hoofdstuk 7 Voormalige rijksregels (bruidsschat)

1903

Hoofdstuk 8 Overgangsrecht

1906

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

1935

Bijlage Transponeringstabellen

1937

I Algemeen

Samenvatting

Sinds enkele jaren wordt gewerkt aan de vernieuwing van het stelsel van het omgevingsrecht. Met de aanvaarding van de Omgevingswet door de Tweede en Eerste Kamer is een belangrijke stap gezet op weg naar een nieuw stelsel van omgevingswetgeving. Ook de publicatie van de vier algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s) van de Omgevingswet (dat zijn het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit)5 en de Omgevingsregeling6, brengt de invoering van een nieuw stelsel van omgevingsrecht dichterbij.

Voor de invoering is ook een zogenoemd invoeringsspoor nodig, met name voor het regelen van een zorgvuldige en soepele overgang naar het nieuwe stelsel. Dat gebeurt via de Invoeringswet Omgevingswet, het Invoeringsbesluit Omgevingswet en de Invoeringsregeling Omgevingswet. De Invoeringswet Omgevingswet is door de Tweede en Eerste Kamer aangenomen en op 17 juni 2020 gepubliceerd in het Staatsblad.7 Dit Invoeringsbesluit Omgevingswet (hierna: dit besluit) bevat drie hoofdgroepen van regels:

  • een deel regelt het overgangsrecht;

  • een deel wijzigt andere AMvB’s of trekt deze in; en

  • een deel wijzigt de vier AMvB’s van de Omgevingswet of vult deze aan.

De inhoud van dit besluit is ook verbeeld in onderstaande figuur 0.1.

Figuur 0.1: Infographic van het Invoeringsbesluit Omgevingswet

Figuur 0.1: Infographic van het Invoeringsbesluit Omgevingswet

De aanvullingsregelgeving voor de onderwerpen grondeigendom, geluid, natuur en bodem maakt eveneens deel uit van het stelsel van de Omgevingswet. Alle aanvullingswetten zijn inmiddels door de Tweede en Eerste Kamer aanvaard.8

Overgangsrecht

Het meeste overgangsrecht is al geregeld in de Invoeringswet Omgevingswet. In dit besluit is het overgangsrecht opgenomen dat aanvullend nodig is voor de vier AMvB’s. De voorgestelde regels voor het overgangsrecht zijn opgesteld vanuit de zes uitgangspunten die ook bij de Invoeringswet Omgevingswet zijn gehanteerd: politiek-bestuurlijk draagvlak, rechtszekerheid, uitvoerbaarheid, eenvoudig, «uniform, tenzij» en snelle invoering. De belangrijkste onderdelen van het overgangsrecht die dit besluit regelt, betreffen enkele onderwerpen die voornamelijk op het niveau van AMvB zijn geregeld, zoals meldingen, kennisgevingen, gelijkwaardige maatregelen en maatwerkvoorschriften.

Bruidsschat

Een bijzondere categorie overgangsrecht is de zogenoemde «bruidsschat».9 Dit is een set regels over onderwerpen die onder de Omgevingswet overgaan van het Rijk naar decentrale overheden. De bruidsschat bevat regels waarbij het vooral afhangt van de lokale situatie welke regel passend is. Dit zijn bijvoorbeeld de algemene milieuregels over activiteiten zoals kleinschalige voedselbereiding, horeca, dierenpensions, dagrecreatie en supermarkten. Voor deze activiteiten worden dus alle milieuregels overgedragen aan decentrale overheden. Daarnaast bevat de bruidsschat regels over aspecten van activiteiten die beter lokaal kunnen worden geregeld, zoals immissies van geluid, geur en trillingen en zoals de aansluiting van gebouwen op nutsvoorzieningen, regels over open erven en terreinen bij bouwwerken, maar ook over lozingen op regionaal water. Deze laatste regels zijn dus aanvullend op rijksregels voor activiteiten. De inhoud van de bruidsschatregels wordt automatisch, van rechtswege, met dit besluit ingevoegd in het omgevingsplan of de waterschapsverordening. Hiermee wordt een rechtsvacuüm voorkomen en een zorgvuldige overgang naar het nieuwe stelsel geborgd. Gemeenten en waterschappen kunnen vanaf dag één van de stelselherziening de regels van de bruidsschat, aanpassen, behouden, of laten vervallen. Om het beschermingsniveau blijvend te waarborgen geeft het Rijk waar nodig via instructieregels zoals standaardwaarden en grenswaarden in het Besluit kwaliteit leefomgeving, heldere kaders mee voor de bestuurlijke afwegingsruimte. Voor geur en geluid verplicht het Rijk bijvoorbeeld dat in het omgevingsplan regels moeten worden opgenomen over geluid en geur voor kwetsbare gebouwen. Het overdragen van bovengenoemde regels aan lokale overheden sluit goed aan bij de zorg voor de fysieke leefomgeving die voor deze onderwerpen in de wetgeving voor de Omgevingswet al bij hen belegd is en de bevoegdheden die zij al hebben ten aanzien van de vergunningverlening en het toezicht en handhaving van deze regels. Voor de provincies is geen bruidsschat nodig, omdat zij zelf hun omgevingsverordeningen voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vaststellen.

Bij de totstandkoming van de vier AMvB’s zijn keuzes gemaakt welke regels op landelijk niveau worden gesteld. Regels die landelijk altijd moeten gelden (zoals technische maatregelen gebaseerd op de stand ter techniek, en landelijke vergunningplichten) worden landelijk geregeld. De reikwijdte van de bruidsschat is dus gebaseerd op deze keuze: wat niet meer landelijk is geregeld is onderdeel van de bruidsschat. Deze keuzes zijn in paragraaf 4.2.3 en 4.8.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving toegelicht.10

In onderstaande figuur 0.2 (zie volgende pagina) is de bruidsschat verbeeld:

Figuur 0.2: Infographic van de bruidsschat

Figuur 0.2: Infographic van de bruidsschat

Intrekken en wijzigingen van andere AMvB’s

In totaal worden 35 AMvB’s ingetrokken en 50 AMvB’s gewijzigd.

De AMvB’s die worden ingetrokken, zijn opgegaan in de Omgevingswet of in de vier AMvB’s. Voorbeelden van AMvB’s die in zijn geheel worden ingetrokken, zijn het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Bouwbesluit 2012 en het Besluit ruimtelijke ordening.

Deze AMvB’s worden gewijzigd om ze te laten aansluiten op de Omgevingswet en de vier AMvB’s. Het gaat dan bijvoorbeeld om wijziging van een andere AMvB om te voorkomen dat deze verwijst naar instrumenten die niet meer bestaan of om een gedeeltelijke intrekking van een AMvB. Voorbeelden van nu nog geldende AMvB’s die met dit besluit worden gewijzigd, zijn het Waterbesluit, het Vuurwerkbesluit en het Besluit Erfgoedwet archeologie.

Aanvullingen en wijzigingen van de vier AMvB’s van de Omgevingswet

De aanvullingen en wijzigingen van de vier AMvB’s van de Omgevingswet vallen uiteen in drie delen.

  • Een eerste deel betreft de uitwerking van artikelen in de Omgevingswet die het stellen van regels bij AMvB vereisen, maar die nog niet in de vier AMvB’s zijn opgenomen. De redenen dat de uitwerking niet eerder is opgenomen zijn tweeledig. Allereerst komt dat omdat wijzigingen in het bestaand recht, bijvoorbeeld als gevolg van implementatie van Europese richtlijnen, nog niet waren afgerond of moesten wachten op lopende evaluaties op het moment dat de AMvB’s in procedure werden gebracht. Voorbeelden van onderwerpen zijn de omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen en de regels over kleine en middelgrote stookinstallaties. De tweede reden is dat de uitwerking moet wachten op wijzigingen in de Omgevingswet die zijn opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet. Voorbeelden hiervan zijn de uitwerking van de vergunningplichten voor de bouwactiviteit en het Digitaal Stelsel Omgevingswet.

  • Het tweede deel van de aanvullingen komt voort uit de parlementaire behandeling van de vier AMvB’s11. Het gaat daarbij om de motie Ronnes12 over landelijke fiets- en wandelroutes en om de motie Veldman-Cegerek13 over eisen aan decentrale omgevingswaarden.

  • Het derde deel bestaat uit verbeteringen en correcties van enkele onvolkomenheden.

Totstandkomingsproces

Bij de totstandkoming van besluit is een veelheid aan organisaties en partijen betrokken. Voor een zo groot mogelijk draagvlak en een goede beleids- en wetgevingskwaliteit zijn kennis en ervaringen uit de praktijk op veel manieren betrokken bij dit besluit.

Er heeft veelvuldig overleg plaatsgevonden met de medeoverheden, het bedrijfsleven en belangenorganisaties op het gebied van milieu, natuur, landschap, cultureel erfgoed en landbouw. In zogenoemde «botsproeven» werden de belangrijkste onderdelen van dit besluit nadrukkelijk getest met praktijkcasussen. Voor het opstellen van de regels van de zogenoemde bruidsschat (zie hoofdstuk 7 van deze toelichting) is er een expertsessie geweest in het najaar van 2017 en hebben diverse botsproeven plaatsgevonden in het voorjaar van 2018.

In de periode 28 oktober tot en met 21 december 2018 heeft zowel de internetconsultatie als de formele consultatie op het ontwerp van dit besluit plaatsgevonden. In totaal hebben 86 organisaties en individuen gebruik gemaakt van de consultatiemogelijkheid. Ook is het ontwerp van dit besluit vanwege de code Interbestuurlijke Verhoudingen voorgelegd aan het IPO, de VNG en de UvW. Met hen en met de Natuur- en Milieuorganisaties, VNO-NCW en leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben gesprekken plaatsgevonden over hun consultatiereacties. Gelijktijdig met de consultatie werd het ontwerp van dit besluit onderworpen aan een toets op administratieve en bestuurlijke lasten, op de handhaafbaarheid en op de gevolgen voor de rechtspraak.

De betrokkenheid van het parlement voor dit besluit is via de voorhangprocedure geregeld.14

1 Inleiding en aanleiding

1.1 Inleiding

Dit besluit vormt samen met de Invoeringswet Omgevingswet en de Invoeringsregeling Omgevingswet het zogenaamde invoeringsspoor van de Omgevingswet. Het invoeringsspoor zorgt voor een zorgvuldige en soepele overgang van bestaande regelgeving van naar de regelgeving van het nieuwe stelsel. Om dit doel te bereiken omvat dit besluit drie hoofdgroepen van regels:

  • een deel regelt het overgangsrecht, inclusief de «bruidsschat», een set regels over onderwerpen die overgaat van het Rijk naar decentrale overheden;15

  • een deel wijzigt andere AMvB’s of trekt deze in; en

  • een deel wijzigt de vier AMvB’s16 van de Omgevingswet of vult deze aan.

Omdat de vier AMvB’s van de Omgevingswet op veel onderdelen vernieuwingen aanbrengen, is het noodzakelijk om ook daarop toegesneden overgangsrechtelijke voorzieningen te treffen. Dit geldt in het bijzonder voor het overgangsrecht voor de onderwerpen waarvoor de rijksregels vervallen en waarvoor de decentrale overheden zelf lokale regels gaan stellen; de bruidsschat.

In dit besluit worden de andere AMvB’s die in zijn geheel of gedeeltelijk opgaan in het stelsel van de Omgevingswet gewijzigd of ingetrokken. Ook enkele AMvB’s die niet opgaan in het stelsel van de Omgevingswet worden gewijzigd voor een goede aansluiting op de Omgevingswet. Deze AMvB’s zijn in alfabetische volgorde opgenomen.

Bij de aanvullingen van de vier AMvB’s van de Omgevingswet gaat het onder andere om onderwerpen die nog niet waren opgenomen omdat de bestaande regelgeving bijvoorbeeld nog wijzigde, of om uitwerkingen van de Invoeringswet Omgevingswet en de verwerking van moties van de parlementaire behandeling van de vier ontwerp-AMvB’s.17

1.2 Aanleiding stelselherziening

De herziening van het stelsel voor het omgevingsrecht is om twee redenen nodig. In de eerste plaats sluit de regelgeving voor de Omgevingswet niet goed meer aan op actuele en toekomstige ontwikkelingen. Zo richten deze regels zich onvoldoende op duurzame ontwikkeling. Ze houden onvoldoende rekening met regionale verschillen, de behoefte aan maatwerk in concrete projecten en het belang van vroegtijdige betrokkenheid van belanghebbenden bij de besluitvorming over projecten. In de tweede plaats is het omgevingsrecht voor de Omgevingswet verbrokkeld en verdeeld over tientallen wetten en zo'n 60 voornamelijk sectorale AMvB’s voor bodem, bouwen, geluid, infrastructuur, mijnbouw, milieu, monumentenzorg, natuur, ruimtelijke ordening en waterbeheer. Deze verbrokkeling leidt tot problemen in de afstemming en de coördinatie en verminderde kenbaarheid en bruikbaarheid voor alle gebruikers.

Maatschappelijke doelen en verbeterdoelen stelselherziening

De maatschappelijke doelen van de stelselherziening zijn opgenomen in artikel 1.3 van de Omgevingswet. Het stelsel is gericht op: «het met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, en in onderlinge samenhang:

  • a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit; en

  • b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.»

Ze kunnen worden samengevat in het motto van de Omgevingswet: «ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit».

De vorm en de inhoud van de stelselherziening van het omgevingsrecht zijn gebaseerd op vier verbeterdoelen. Deze verbeterdoelen zijn sturend geweest voor de gemaakte keuzen voor de verdere uitwerking van het nieuwe stelsel en daarmee ook voor dit besluit. De vier verbeterdoelen zijn:

  • 1. het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;

  • 2. het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;

  • 3. het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving;

  • 4. het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.

Figuur 1.1 Infographic: De vier verbeteringen

Figuur 1.1 Infographic: De vier verbeteringen

1.3 Inhoud van het Invoeringsbesluit Omgevingswet

Dit besluit bevat drie hoofdgroepen van regels: het overgangsrecht, intrekken en wijzigen van andere AMvB’s en aanvullingen en wijzigingen van de vier AMvB’s van de Omgevingswet.

Onderstaand volgt een korte toelichting op deze drie hoofdgroepen.

Overgangsrecht, inclusief de bruidsschat

Voor een soepel en zorgvuldige overgang naar het nieuwe stelsel is het noodzakelijk om op de vier AMvB’s toegesneden overgangsrechtelijke voorzieningen te treffen. De voorgestelde regels voor het overgangsrecht zijn opgesteld vanuit de zes uitgangspunten die ook bij de Invoeringswet Omgevingswet zijn gehanteerd: politiek-bestuurlijk draagvlak, rechtszekerheid, uitvoerbaarheid, eenvoudig, «uniform, tenzij» en snelle invoering. Het meeste overgangsrecht is al geregeld in de Invoeringswet Omgevingswet. De belangrijkste onderdelen van het overgangsrecht die dit besluit regelt, betreft enkele onderwerpen die voornamelijk op het niveau van AMvB zijn geregeld, zoals meldingen, kennisgevingen, gelijkwaardige maatregelen en maatwerkvoorschriften.

Een bijzondere categorie overgangsrecht is de zogenoemde «bruidsschat».18 Dit is een set regels over onderwerpen die onder de Omgevingswet overgaan van het Rijk naar decentrale overheden. Dit zijn bijvoorbeeld de algemene milieuregels over activiteiten zoals kleinschalige voedselbereiding, horeca, dierenpensions, dagrecreatie en supermarkten. Daarnaast bevat de bruidsschat regels over aspecten van activiteiten die beter lokaal kunnen worden geregeld, zoals immissies van geluid, geur en trillingen en zoals de aansluiting van gebouwen op nutsvoorzieningen en regels over open erven en terreinen bij bouwwerken maar ook over lozingen op regionaal water. Om het beschermingsniveau blijvend te waarborgen geeft het Rijk waar nodig via instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving, heldere kaders mee voor de bestuurlijke afwegingsruimte. Het overdragen van bovengenoemde regels aan lokale overheden sluit goed aan bij de zorg voor de fysieke leefomgeving die voor deze onderwerpen in de wetgeving voor de Omgevingswet al bij hen belegd is en de bevoegdheden die zij al hebben ten aanzien van de vergunningverlening en het toezicht en handhaving van deze regels. De inhoud van de regels wordt automatisch, van rechtswege, met dit besluit ingevoegd in de decentrale regelgeving. Hiermee wordt een rechtsvacuüm voorkomen. Dit besluit bevat een bruidsschat voor gemeenten en een voor waterschappen. Voor provincies is geen bruidsschat nodig, omdat de provincies (zoals afgesproken met het IPO) hun omgevingsverordeningen voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vaststellen. Decentrale overheden kunnen vanaf dag één van de stelselherziening de regels van de bruidsschat, voor zover instructieregels daaraan niet in de weg staan, aanpassen of laten vervallen.

Wijzigen andere AMvB’s

In totaal worden 50 AMvB’s gewijzigd.

Een aantal AMvB’s wordt gewijzigd om ze te laten aansluiten op de Omgevingswet, de vier AMvB’s en de Omgevingsregeling. Het gaat dan bijvoorbeeld om wijziging van een AMvB onder de Wet milieubeheer om te voorkomen dat deze verwijst naar instrumenten die niet meer bestaan of om een gedeeltelijke intrekking van een AMvB. De AMvB’s die worden gewijzigd in hoofdstuk 5 van dit besluit zijn in alfabetische volgorde:

  • 1. Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken;

  • 2. Arbeidsomstandighedenbesluit;

  • 3. Asbestverwijderingsbesluit 2005;

  • 4. Besluit basisregistratie ondergrond;

  • 5. Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming;

  • 6. Besluit beheer autobanden;

  • 7. Besluit beheer autowrakken;

  • 8. Besluit bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte;

  • 9. Besluit brandstoffen luchtverontreiniging;

  • 10. Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen;

  • 11. Besluit bijzondere spoorwegen

  • 12. Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastructuur;

  • 13. Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen;

  • 14. Besluit controle op rechtspersonen;

  • 15. Besluit detectie radioactief besmet schroot;

  • 16. Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet;

  • 17. Besluit Erfgoedwet archeologie;

  • 18. Besluit gebruik meststoffen;

  • 19. Besluit geluidproduktie sportmotoren;

  • 20. Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013;

  • 21. Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

  • 22. Besluit hoofdspoorweginfrastructuur;

  • 23. Besluit huurprijzen woonruimte;

  • 24. Besluit informatie inzake rampen en crises;

  • 25. Besluit informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken;

  • 26. Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen;

  • 27. Besluit infrastructuurfonds alternatieve brandstoffen;

  • 28. Besluit inzamelen afvalstoffen;

  • 29. Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen;

  • 30. Besluit kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw;

  • 31. Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen;

  • 32. Besluit OM-afdoening;

  • 33. Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer;

  • 34. Besluit organisch-halogeengehalte van brandstoffen;

  • 35. Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW;

  • 36. Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen;

  • 37. Besluit subsidiëring stichting advisering bestuursrechtspraak milieu en ruimtelijke ordening;

  • 38. Besluit van 14 december 2005, houdende tijdelijke herindeling van ministeriële taken in geval van een terroristische dreiging met een urgent karakter (Stb. 2005, 662)

  • 39. Besluit veiligheidsregio’s;

  • 40. Besluit vergoedingen Kernenergiewet;

  • 41. Besluit vervoer gevaarlijke stoffen;

  • 42. Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen;

  • 43. Drinkwaterbesluit;

  • 44. Mijnbouwbesluit;

  • 45. Productenbesluit asbest;

  • 46. Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart;

  • 47. Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer;

  • 48. Vuurwerkbesluit;

  • 49. Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

  • 50. Waterbesluit.

Intrekken andere AMvB’s

In totaal worden 35 AMvB’s ingetrokken.

De AMvB’s die worden ingetrokken, zijn opgegaan in de Omgevingswet, in de vier AMvB’s of in de Omgevingsregeling. De AMvB’s die in zijn geheel worden ingetrokken in hoofdstuk 6 van dit besluit, zijn:

  • 1. Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • 2. Besluit algemene regels milieu mijnbouw;

  • 3. Besluit algemene regels ruimtelijke ordening;

  • 4. Besluit beheer winningsafvalstoffen;

  • 5. Besluit derogatie luchtkwaliteitseisen;

  • 6. Besluit energieprestatie gebouwen;

  • 7. Besluit emissiearme huisvesting;

  • 8. Besluit externe veiligheid buisleidingen;

  • 9. Besluit externe veiligheid inrichtingen;

  • 10. Besluit externe veiligheid transportroutes;

  • 11. Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);

  • 12. Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden;

  • 13. Besluit inventarisatie broeikasgassen Wlv;

  • 14. Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009;

  • 15. Besluit leges Wet beheer rijkswaterstaatswerken;

  • 16. Besluit lozen buiten inrichtingen;

  • 17. Besluit lozing afvalwater huishoudens;

  • 18. Besluit maatregelen richtwaarden luchtkwaliteitseisen;

  • 19. Besluit milieueffectrapportage;

  • 20. Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval;

  • 21. Besluit nadere omschrijving begrip autowrakken;

  • 22. Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);

  • 23. Besluit ruimtelijke ordening;

  • 24. Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet;

  • 25. Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds;

  • 26. Besluit omgevingsrecht;

  • 27. Besluit ontgrondingen in rijkswateren;

  • 28. Besluit risico's zware ongevallen 2015;

  • 29. Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen;

  • 30. Bouwbesluit 2012;

  • 31. Infiltratiebesluit bodembescherming;

  • 32. Registratiebesluit externe veiligheid;

  • 33. Stortbesluit bodembescherming;

  • 34. Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol;

  • 35. Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten.

Voor een verdere toelichting op de wijziging en intrekking van andere AMvB’s wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de hoofdstukken 5 en 6 van dit besluit en de transponeringstabellen die als bijlage bij deze nota van toelichting zijn opgenomen.

Aanvullingen en wijzigingen van de vier AMvB’s van de Omgevingswet

De aanvullingen en wijzigingen van de vier AMvB’s van de Omgevingswet vallen uiteen in drie delen. Het eerste deel betreft de uitwerking van artikelen in de Omgevingswet die het stellen van regels bij AMvB vereisen, maar die nog niet in de vier AMvB’s zijn opgenomen. De reden dat de uitwerking niet eerder was opgenomen komt deels omdat de beleidsvernieuwing niet was afgerond of moest wachten op lopende evaluaties op het moment dat de AMvB’s in procedure werden gebracht en deels omdat de uitwerking moest wachten op wijzigingen in de Omgevingswet die zijn opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet zoals dat door de Tweede Kamer is aangenomen. Hieronder zijn de onderwerpen benoemd en gekoppeld aan de (belangrijkste) reden van opname in dit besluit.

Aanvullingen en wijzigingen door wijzigingen van bestaand recht
  • kleine en middelgrote stookinstallaties;

  • gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op braakliggende landbouwgronden en bij teelt van gewassen in de openlucht;

  • lozingen vanuit glastuinbouwbedrijven;

  • beperkingengebiedactiviteiten rond spoorwegen;

  • activiteiten rond luchthavens;

  • gelegenheid bieden tot zwemmen en baden;

  • energielabel C-verplichting voor kantoorgebouwen;

  • verplichte buitenruimte bij woonfunctie voor zorg (zoals aanleunwoningen);

  • spoorwegemplacementen;

  • mijnbouwlocatieactiviteit en mijnbouwwerken in en om Waddengebied;

  • omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen;

  • omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire keringen in beheer van het Rijk;

  • omgevingswaarden SO2 en NOx voor grote natuurgebieden;

  • omgevingswaarden nec-plafonds, implementatie herziene nec-richtlijn;

  • luchthavens;

  • Waddenzee en Waddengebied;

  • ladder voor duurzame verstedelijking;

  • financiële zekerheidstelling;

  • aanvulling als gevolg van herziening van de mer-richtlijn;

  • handhaving en uitvoering.

Aanvullingen en wijzigingen door de Invoeringswet Omgevingswet
  • uitwerking vergunningplicht voor de bouwactiviteit;

  • regels die verband houden met aanpassing van het begrip beperkingengebiedactiviteit;

  • regels die het gevolg zijn van de aanpassing van het oogmerk van de rijksregels voor wateractiviteiten in artikel 4.23 van de Omgevingswet;

  • beoordeling en inpassing omgevingsplanactiviteit;

  • stortplaatsen voor baggerspecie op land;

  • monitoring en gegevensverzameling waterkwaliteit;

  • enkele verduidelijkingen in de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving naar aanleiding van wijziging van artikel 4.2 van de Omgevingswet;

  • regels die verband houden met opname van afdeling 19.0 (Bijzondere omstandigheden) in de wet;

  • aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden;

  • reikwijdte omgevingsplan, omgevingsverordening en waterschapsverordening;

  • aanwijzing aangescherpt adviesrecht gemeenteraad in bepaalde gevallen;

  • verdeling van verantwoordelijkheden in de omgevingsvergunning: implementatie van artikel 4, derde lid van de richtlijn industriële emissies;

  • aanwijzing verboden activiteiten met aanzienlijke nadelige gevolgen;

  • uitwerking schadebepalingen;

  • OCW-schadebeoordelingscommissie archeologische rijksmonumenten;

  • Digitaal Stelsel Omgevingswet;

  • overgangsrechtelijke voorzieningen in de uitvoeringsregelingen.

Het tweede deel van de aanvullingen en wijzigingen vloeit voort uit de parlementaire behandeling van de vier AMvB’s.19 Het gaat daarbij om twee moties20 met de volgende onderwerpen:

  • landelijke fiets- en wandelroutes; en

  • eisen aan decentrale omgevingswaarden.

Het derde deelt betreft een aantal gewenste verbeteringen en herstel van enkele onvolkomenheden. Deels zijn deze wijzigingen inhoudelijk van aard, deels technisch. Het gaat hier bijvoorbeeld om:

  • een beperkte verschuiving van de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit naar algemene regels in het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • de verbeterde afstemming van de regels over energiebesparing door bedrijven tussen het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving.

1.4 Verhouding tot andere regelgeving
1.4.1 Het Invoeringsbesluit binnen het brede wetgevingstraject

De transitie naar een nieuw stelsel voor het omgevingsrecht gaat in stappen. De vernieuwing, die gericht is op het samenbrengen van de gebiedsgerichte regelgeving van de fysieke leefomgeving, loopt langs drie sporen: het hoofdspoor, het invoeringsspoor en het aanvullingsspoor.

In onderstaande figuur 1.2 is schematisch de samenhang tussen de verschillende sporen weergegeven.

Figuur 1.2 schematische weergave van de vernieuwing van het stelsel omgevingsrecht

Figuur 1.2 schematische weergave van de vernieuwing van het stelsel omgevingsrecht

De producten in het hoofdspoor zijn de Omgevingswet, de vier AMvB’s en de Omgevingsregeling. De Omgevingswet is in 2016 en de vier AMvB’s zijn eind augustus 2018 gepubliceerd in het Staatsblad.21 De Omgevingsregeling is in 2019 gepubliceerd in de Staatscourant.22 Hiermee staat de systematiek van de Omgevingswet.

Het hoofdspoor moet uiteraard zorgvuldig worden ingevoerd. Dat gebeurt via een Invoeringswet, een invoeringsbesluit en een invoeringsregeling. De Invoeringswet Omgevingswet is op 17 juni 2020 gepubliceerd in het Staatsblad.23 Het Invoeringsbesluit regelt het overgangsrecht, trekt besluiten in en past een aantal zaken uit het hoofdspoor aan.

Het aanvullingsspoor tot slot, bestaat uit vier afzonderlijke onderwerpen, te weten natuur, geluid, bodem en grondeigendom.24 Deze onderwerpen hebben in verband met lopende beleidswijzigingen een andere planning dan het hoofdspoor, maar het aanvullingsspoor volgt de systematiek van het nieuwe stelsel. Het aanvullingsspoor zal eigen aanvullingsbesluiten en eigen overgangsrecht regelen.

Dit besluit werkt onder andere de nieuwe grondslagen van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet, uit, zoals voor nadeelcompensatie, het Digitaal Stelsel Omgevingswet en het overgangsrecht, zie hiervoor ook paragraaf 1.3.

1.4.2 Verhouding tot ingetrokken regelgeving

Met dit besluit wordt een groot aantal AMvB’s en delen van AMvB’s ingetrokken. Voor een deel keren de ingetrokken bepalingen weer terug in het stelsel van de Omgevingswet. De bijlage bij deze nota van toelichting bevat een aantal transponeringstabellen waar is aangegeven of en waar de ingetrokken bepalingen terugkeren. Ook is daar aangegeven of en waar overgangsrecht is geregeld.

De regels van de bruidsschat worden ingevoegd in het omgevingsplan en de waterschapsverordening die na inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege ontstaan. Gemeenten en waterschappen kunnen deze regels van de bruidsschat direct na inwerkingtreding van de Omgevingswet wijzigen, behouden of laten vervallen. Om het beschermingsniveau blijvend te waarborgen geeft het Rijk waar nodig via instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving, heldere kaders mee voor de bestuurlijke afwegingsruimte.

Het overgangsrecht voor onder andere meldingen, kennisgevingen, gelijkwaardige maatregelen en maatwerkvoorschriften regelt de rechtsgeldigheid van deze instrumenten door ze gelijk te stellen met de nieuwe instrumenten.

1.4.3 Herimplementatie Europees recht en internationale verdragen

De volgende EU-richtlijnen, EU-verordeningen en verdragen worden geheel of gedeeltelijk uitgewerkt in dit besluit:25

  • bio-verordening;26

  • grondwaterrichtlijn;

  • kaderrichtlijn afvalstoffen;

  • kaderrichtlijn water;

  • mer-richtlijn;

  • nec-richtlijn;

  • nitraatrichtlijn;27

  • richtlijn autowrakken;

  • richtlijn duurzaam gebruik van pesticiden;28

  • richtlijn energie-efficiëntie;29

  • richtlijn industriële emissies;

  • richtlijn middelgrote stookinstallaties;30

  • richtlijn milieustrafrecht;

  • richtlijn offshore veiligheid;

  • richtlijn omgevingslawaai;

  • richtlijn overstromingsrisico’s;

  • richtlijn prioritaire stoffen;

  • richtlijn storten afvalstoffen;31

  • richtlijn toegang tot milieu-informatie;

  • richtlijn winningsafval;

  • SEA-protocol;

  • Seveso-richtlijn;

  • smb-richtlijn.

1.5 Medebetrokkenheid

De inhoud van deze nota van toelichting is tot stand gekomen met de Minister van Defensie, de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Minister voor Rechtsbescherming, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

1.6 Leeswijzer

De hoofdstukken 2 tot en met 5 van deel I van deze nota van toelichting beschrijven de aanvullingen en wijzigingen van de vier AMvB’s en gaan daarbij in op de belangrijkste beleidsmatige uitgangspunten. Elke AMvB staat in een apart hoofdstuk, het gaat achtereenvolgens om het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit.

Hoofdstuk 6 beschrijft de hoofdlijnen van het overgangsrecht.

Hoofdstuk 7 beschrijft de inhoud en gemaakte keuzes van de bruidsschat.

Hoofdstuk 8 beschrijft de effecten van dit besluit.

Hoofdstuk 9 beschrijft de totstandkoming van dit besluit, waaronder de consultatie.

Hoofdstuk 10 gaat in op de notificatie.

Hoofdstuk 11 gaat in op de invoering.

Hoofdstuk 12 bevat de implementatietabellen.

Deel II van deze nota van toelichting bevat de artikelsgewijze toelichting.

Daarnaast zijn in de bijlage bij deze nota van toelichting transponeringstabellen opgenomen van een deel van de algemene maatregelen van bestuur die door dit besluit worden ingetrokken of ingrijpend worden gewijzigd.

2 Aanvulling en wijziging Besluit activiteiten leefomgeving

2.1 Inleiding

Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt op diverse onderdelen aangepast. In dit hoofdstuk wordt allereerst in paragraaf 2.2 een overzicht gegeven van de veranderingen waarna in paragrafen 2.3 en verder de onderwerpen worden beschreven die nieuw zijn of een grote verandering inhouden ten opzichte van het Besluit activiteiten leefomgeving zoals dat in augustus 2018 is gepubliceerd in het Staatsblad. Een toelichting op de andere, veelal technische, wijzigingen is te vinden in de artikelsgewijze toelichting. Ook de toelichting op het specifiek overgangsrecht voor het Besluit activiteiten leefomgeving is daar te vinden. In hoofdstuk 6 zijn de hoofdlijnen van het overgangsrecht op het «omklapmoment» beschreven. Hoofdstuk 7 beschrijft de bruidsschat – een bijzondere vorm van overgangsrecht voor rijksregels over activiteiten die na inwerkingtreding van het stelsel vervallen.

Met dit besluit worden ook enkele aanpassingen gedaan aan regels over onderwerpen die meer dan één besluit raken. Voor deze onderwerpen is ervoor gekozen om bij die AMvB waar het zwaartepunt van het onderwerp ligt een toelichting te geven in het algemene deel. Het betreft de volgende onderwerpen, waarvoor de toelichting is te vinden in:

  • stookinstallaties: in paragraaf 2.3;

  • de vergunningplicht vanwege de mer-beoordeling: in paragraaf 2.11;

  • spoorwegemplacementen: in paragraaf 4.2;

  • mijnbouwlocatieactiviteit en mijnbouwwerken in en om Waddengebied: in paragraaf 4.3.

2.2 Overzicht aanpassingen van het Besluit activiteiten leefomgeving

In deze paragraaf wordt in aansluiting op paragraaf 1.3 voor de eerste – uitwerkingen van artikelen in de Omgevingswet die nog niet waren opgenomen – en derde reden – verbeteringen – aangegeven welke aanvullingen en wijzigingen in het Besluit activiteiten leefomgeving worden doorgevoerd. De tweede in paragraaf 1.3 genoemde reden – aanvullingen die voortkomen uit parlementaire behandeling – is voor het Besluit activiteiten leefomgeving niet aan de orde.

Vervolgens wordt in algemene zin kort ingegaan op de wijzigingen en effecten die de aanpassingen van het Besluit activiteiten leefomgeving met zich meebrengen, met name als gevolg van de binnen het Besluit activiteiten leefomgeving gemaakte keuzes over inzet van instrumenten. De meer specifieke wijzigingen en effecten worden waar nodig bij de verschillende onderwerpen genoemd.

2.2.1 Uitwerking van artikelen in de Omgevingswet die nog niet waren opgenomen

In de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving is al aangegeven dat regels over activiteiten die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet via een afzonderlijk traject worden gewijzigd en in werking treden vervolgens via dit besluit zullen worden ingevoegd in het Besluit activiteiten leefomgeving. De desbetreffende regels waren in procedure gelijktijdig met de voorbereiding van het Besluit activiteiten leefomgeving en zijn inhoudelijk al in consultatie geweest. Ze worden via dit besluit op de daartoe al gereserveerde plaats in het Besluit activiteiten leefomgeving ingevuld. Omdat daarbij de regels worden aangepast aan de systematiek van het Besluit activiteiten leefomgeving (zie paragraaf 2.2.3 van deze toelichting) heeft opnieuw consultatie plaatsgevonden. Het betreft de volgende onderwerpen:

  • Spoorwegemplacementen (paragraaf 3.8.9).

  • Kleine en middelgrote stookinstallaties voor standaard brandstoffen (paragraaf 4.126).

  • Middelgrote stookinstallaties voor niet-standaard brandstoffen (paragraaf 4.127).

  • Gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op braakliggende landbouwgronden of bij het telen van gewassen in de openlucht (paragraaf 4.64).

  • Drainwater of spoelwater van filters bij substraatteelt in een kas (paragraaf 4.76).

  • Drainagewater of spoelwater van filters bij grondgebonden teelt in een kas (paragraaf 4.77).

  • Overig afvalwater van kassen (paragraaf 4.78).

  • Activiteiten rond spoorwegen (hoofdstuk 9).

  • Activiteiten rond luchthavens (hoofdstuk 10).

  • Gelegenheid bieden tot zwemmen en baden (hoofdstuk 15).

Een aantal lopende trajecten wordt in bestaande paragrafen opgenomen. Dit betreft met name:

  • regels die verband houden met de richtlijn energie-efficiëntie;

  • regels over omgaan met geuremissie bij innovatieve stalsystemen.

Ook een aantal wijzigingen van het Besluit activiteiten leefomgeving dat volgt uit de Invoeringswet Omgevingswet vindt plaats in de al bestaande artikelen van dat besluit. Dit betreft met name wijzigingen:

  • die verband houden met aanpassing van het begrip mijnbouwactiviteit in mijnbouwlocatieactiviteit;

  • die verband houden met aanpassing van het begrip beperkingengebiedactiviteit;

  • die het gevolg zijn van de aanpassing van het oogmerk van de rijksregels voor wateractiviteiten in artikel 4.23 van de Omgevingswet;

  • die verband houden met opname van afdeling 19.0 (Bijzondere omstandigheden) in de Omgevingswet.

Met bovenstaande onderwerpen worden nog niet alle gereserveerde plaatsen in het Besluit activiteiten leefomgeving gevuld. De overige gereserveerde plaatsen worden later gevuld door de aanvullingssporen of met aanpassingen van de Omgevingswet die na inwerkingtreding zullen plaatsvinden en al voorzien zijn.

2.2.2 Tot stand brengen van verbeteringen en corrigeren van enkele onvolkomenheden

Tijdens de afronding van het Besluit activiteiten leefomgeving is, mede ingegeven door de consultatiereacties, een aantal mogelijke verbeteringen geïdentificeerd waarmee de regels nog meer met de verbeterdoelen van de stelselherziening in overeenstemming kunnen worden gebracht. Deze verbeteringen zijn niet meer in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen vanwege de benodigde tijd voor uitwerking en overleg met betrokken partijen en ook omdat het verbeteringen betreft waarvoor het wenselijk werd geacht om voorafgaand aan de aanpassing van het besluit een breed consultatietraject door te lopen. Deze verbeteringen worden daarom met dit besluit doorgevoerd. Het betreft met name:

  • beperkte verschuiving van de vergunningplicht van de milieubelastende activiteit naar decentrale regels, in samenhang met het vormgeven van de bruidsschat;

  • aanpassing van de regels voor afvalstoffen.

2.2.3 Uitgangspunten bij het inbouwen van regels in het Besluit activiteiten leefomgeving

Bij de voorbereiding van het Besluit activiteiten leefomgeving is een aantal keuzes gemaakt over de inzet van instrumenten die de Omgevingswet biedt bij het stellen van regels over activiteiten. Deze keuzes zijn uitgebreid toegelicht in hoofdstuk 3 van de nota van toelichting bij dat besluit. Het zijn keuzes die relevant zijn voor alle activiteiten die al onder dat besluit vallen, maar ook voor regels over activiteiten die met dit besluit en de aanvullingsbesluiten aan het Besluit activiteiten leefomgeving worden toegevoegd.

Zoals hiervoor in paragraaf 2.2.1 is aangegeven, hebben de regels voor verschillende activiteiten voorafgaand aan de inbouw via dit besluit in het Besluit activiteiten leefomgeving een eigen procedure doorlopen. Daarbij is bepaald welke inhoudelijke verplichtingen de regels voor degene die een activiteit wil verrichten met zich meebrengen, bijvoorbeeld welke technische maatregelen moeten worden toegepast om een adequate bescherming van het milieu te bereiken. Deze technisch-inhoudelijke regels zijn bij het opstellen van dit besluit als uitgangspunt genomen. Wat betreft een aantal keuzes over de inzet van instrumenten (zoals specifieke zorgplichten, informatieverplichtingen en maatwerkmogelijkheden) moest bij het doorlopen van de eigen procedure voorafgaand aan inbouw in het Besluit activiteiten leefomgeving worden aangesloten bij de systematiek en keuzes binnen de wetten, besluiten en regelingen waarin de regels werden opgenomen. Soms bracht dat met zich mee, dat op dat punt de uitwerking anders was dan de keuze die binnen het Besluit activiteiten leefomgeving is gemaakt. Waar dat aan de orde is worden de regels met dit besluit aangepast aan de keuzes die binnen het Besluit activiteiten leefomgeving zijn gemaakt.

Met dit besluit worden onder andere regels over de zuiveringsvoorziening bij het lozen van drainagewater bij grondgebonden teelt in het Besluit activiteiten leefomgeving ingebouwd. Die regels zijn eerst via een afzonderlijk traject in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen.1 Met dit besluit worden de regels over de prestatie van een dergelijke voorziening (verwijdering van ten minste 95% van de werkzame stoffen) onveranderd overgenomen. In het Activiteitenbesluit was ook expliciet bepaald dat in bepaalde gevallen (als door kwel of inzijgend water het ondoelmatig is om ten minste 95% van de werkzame stoffen uit het afvalwater te verwijderen) bij maatwerkvoorschrift van die verplichting kan worden afgeweken. Dit besluit bevat een dergelijke expliciet uitgeschreven maatwerkmogelijkheid niet, omdat het Besluit activiteiten leefomgeving in artikel 2.13 in algemene zin de mogelijkheid biedt om bij alle regels maatwerkvoorschriften te stellen en het daarbij ook mogelijk maakt om van de regels van het besluit af te wijken, tenzij die mogelijkheden expliciet zijn uitgesloten.

In lijn met de bij het opstellen van het Besluit activiteiten leefomgeving gemaakte keuze om expliciete begrenzing van maatwerkmogelijkheden zeer spaarzaam toe te passen bevat dit besluit geen expliciete uitsluiting van maatwerkmogelijkheden bij die artikelen waarbij het Activiteitenbesluit milieubeheer geen maatwerkmogelijkheden bood.

X Noot
1

Stb. 2017, 305.

Van de keuzes die in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn gemaakt over de inzet van instrumenten spelen met name de volgende keuzes een rol bij de vormgeving van de regels in dit besluit:

  • Voor alle activiteiten gelden specifieke zorgplichten. Deze gelden ook voor vergunningplichtige activiteiten.

  • Eventuele verplichtingen om gegevens en bescheiden te verstrekken zijn zo specifiek mogelijk, algemeen geformuleerde informatievragen worden zo veel mogelijk vermeden.

  • De mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen wordt ruim geboden, ook bij activiteiten waar deze mogelijkheid in bestaande regelgeving beperkt of afwezig is. Dat geldt ook voor de mogelijkheid om maatwerkregels te stellen, die echter niet geldt voor activiteiten waarvoor regels worden gesteld in verband met aan het Rijk toebedeelde taken. Beperking van maatwerkmogelijkheden wordt zeer spaarzaam toegepast, met name als het Europees recht bij uitgewerkte regels, zoals emissiegrenswaarden, afwijken volledig uitsluit.

  • Bij locatiespecifieke regels over immissie, gebruiksruimte en bij locatiespecifieke uitzonderingen op rijksregels wordt eerst bezien of het stellen van maatwerkregels in het omgevingsplan of de waterschapsverordening niet tot betere en eenvoudigere regels leidt. Deze keuzes zijn in paragraaf 4.2.3 («Decentraal, tenzij» bij toepassingsbereik activiteiten) en 4.8.1 (Omgaan met milieugebruiksruimte binnen rijksregels) van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving toegelicht.32 Bij een verschuiving van de plaats van de regels ten opzichte van de regelgeving voor de Omgevingswet is voorzien in adequaat overgangsrecht. Hierbij speelt de zogenoemde «bruidsschat» een belangrijke rol.

  • Omwille van het zo veel mogelijk samenbrengen van voorschriften in één document wordt bij vergunningplichtige activiteiten waarvoor ook algemene rijksregels gelden eventueel individueel maatwerk niet als een afzonderlijk maatwerkvoorschrift gesteld, maar als vergunningvoorschrift in de vergunning opgenomen.

  • Op het stellen van een maatwerkvoorschrift zijn beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning, die invulling geven aan de strekking van de algemene rijksregels volgens de Omgevingswet, van overeenkomstige toepassing.

  • Algemene regels zonder verdere procedurele verplichtingen zijn uitgangspunt, een meldingsplicht of vergunningplicht geldt alleen waar nodig.

  • Een meldingsplicht, die een verbod inhoudt als de activiteit niet vooraf gemeld is, is voor vele categorieën van activiteiten een nieuw instrument, en vervangt soms de informatieverplichtingen van voor de Omgevingswet.

  • Bij inzet van de vergunningplicht wordt steeds bezien, wat de reikwijdte daarvan is. Waar mogelijk wordt niet de gehele activiteit vergunningplichtig gemaakt, maar alleen dat deel daarvan, dat daadwerkelijk individuele benadering vergt.

  • Vanwege specifieke taken van decentrale overheden is decentraal maatwerk op meldingsplichten en vergunningplichten binnen een daartoe uitgewerkte afbakening mogelijk.

Deze voor het gehele Besluit activiteiten leefomgeving gemaakte keuzes brengen ook bij in dit besluit opgenomen regels wijzigingen met zich mee ten opzichte van het recht voor de Omgevingswet, en leiden ook voor die regels in algemene zin tot de volgende effecten:

  • Door inzet van de specifieke zorgplicht daalt het aantal algemene rijksregels dat voor een initiatiefnemer geldt. Die algemene rijksregels zijn beperkt tot de belangrijkste zaken.

  • Als initiatiefnemers om informatie wordt gevraagd, is dat zo beperkt, concreet en eenduidig mogelijk. Daardoor hoeft de initiatiefnemer niet te gissen naar wat de overheid met de informatievraag bedoelt.

  • Als het Besluit activiteiten leefomgeving een maatregel voorschrijft, en de initiatiefnemer heeft aangetoond dat een alternatieve maatregel gelijkwaardig is, mag die gelijkwaardige maatregel na toestemming van het bevoegd gezag worden toegepast.

  • Door de ruime maatwerkmogelijkheden houden de regels rekening met de grote variëteit in activiteiten die in de fysieke leefomgeving worden uitgevoerd, evenals de variëteit in de fysieke leefomgeving zelf. Dit is goed voor de initiatiefnemer, omdat een bevoegd gezag afwijken moet overwegen en zich niet kan verschuilen achter de rijksregels als deze in een individueel geval niet goed passen. Het is ook goed voor de fysieke leefomgeving, omdat waar nodig met inzet van maatwerk geborgd kan worden dat de regels ook in een gevoelige situatie voldoen aan het oogmerk en de strekking van de Omgevingswet.

  • De ruime maatwerkmogelijkheid voorkomt dat juridische discussie ontstaat over de vraag of de bevoegdheid om maatwerk toe te passen wel bestaat. De inhoudelijke vraag staat centraal: is in het specifieke geval maatwerk nodig voor de ontwikkeling of bescherming van de fysieke leefomgeving?

  • Met maatwerkregels kan het lokale bestuur meer proactief sturen op de gevolgen van activiteiten op de fysieke leefomgeving. Dit biedt voor degene die de activiteit verricht vooraf helderheid over de grenzen aan zijn activiteiten en maakt betere sturing mogelijk op de verdeling van gebruiksruimte.

Naast de hierboven beschreven activiteit-overstijgende veranderingen en effecten die voor het gehele Besluit activiteiten leefomgeving gelden, worden in de hiernavolgende paragrafen de belangrijkste wijzigingen en effecten die specifiek gelden voor de daarin behandelde onderwerpen kort aangegeven.

2.3 Kleine en middelgrote stookinstallaties

Er zijn in Nederland 7.000.000 kleine en middelgrote stookinstallaties. Veruit de meeste hiervan zijn verwarmingsketels en geisers bij particuliere huishoudens. Deze stookinstallaties bij huishoudens zijn uitgezonderd van het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Besluit activiteiten leefomgeving.

De regels over kleine (kleiner dan 1 MW) en middelgrote stookinstallaties (1 MW tot 50 MW) zijn niet eerder in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen, omdat gelijktijdig met de voorbereiding van dat besluit een wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer in voorbereiding was in verband met richtlijnimplementatie. Het betrof implementatie van Richtlijn (EU) 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties33 (verder te noemen: MCPD) die regels stelt over stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 tot 50 MW. Inmiddels is de aanpassing van het Activiteitenbesluit milieubeheer34 en de Activiteitenregeling milieubeheer35 afgerond en kunnen de regels via dit besluit in het Besluit activiteiten leefomgeving worden opgenomen. Het betreft hier een technische omzetting van de regelgeving voor de Omgevingswet, die los staat van eventuele aanscherpingen van regelgeving in het kader van de klimaatopgave of het Schone Lucht Akkoord.

De regels over kleine en middelgrote stookinstallaties komen terug in drie besluiten: het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat laatste besluit bevat de verplichting uit de MCPD voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een register te houden van middelgrote stookinstallaties.

Stookinstallaties zijn geregeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Bouwbesluit 2012, waarbij gebouwgebonden stookinstallaties onder beide besluiten vallen. Met de invoering van het Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit bouwwerken leefomgeving zal deze systematiek worden doorgezet, maar dan zodanig dat de meeste installaties alleen te maken hebben met het Besluit bouwwerken leefomgeving. De afbakening tussen het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving is als volgt.

De regels in het Besluit activiteiten leefomgeving zullen voornamelijk betrekking hebben op bedrijfsmatige toepassingen en betreffen keuringen, emissiegrenswaarden en emissiemetingen. Daarnaast zullen enkele modules van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing zijn op stookinstallaties met een vermogen van 100 kW of meer. Zo geldt de module bodembeschermende voorzieningen voor stookinstallaties die een vloeibare brandstof gebruiken. De luchtmodule geldt voor stookinstallaties waarin een niet-standaardbrandstof wordt verstookt.

Het Besluit bouwwerken leefomgeving regelt voor gebouwgebonden installaties de energieprestaties, de keuringsplicht en de bouwkundige eisen aan de plaats waar de stookinstallatie staat opgesteld (de stookruimte).

In beginsel zijn beide besluiten tegelijkertijd van toepassing op gebouwgebonden stookinstallaties. De regelgeving is echter zodanig vormgegeven dat in de praktijk maar voor een beperkt aantal installaties beide besluiten relevant zijn. In de gebouwde omgeving is immers het grootste aantal stookinstallaties aanwezig. Deze zijn gestookt met aardgas en hebben een relatief klein vermogen. De eisen hiervoor staan in het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Besluit activiteiten leefomgeving bevat voor deze installaties geen eisen. In bepaalde gevallen is het Besluit activiteiten leefomgeving echter wel van toepassing op gebouwgebonden installaties.

In onderstaande tabel is aangegeven welk besluit in een bepaald geval van toepassing is. De gegevens in de tabel betreffen een ruwe schatting van de aantallen stookinstallaties. Op termijn zullen de gegevens in het landelijk register een beter inzicht geven in de daadwerkelijke aantallen. De verplichting daarvoor is opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en implementeert artikel 5, vijfde lid, van de MCPD.

Tabel 2.1: Aantal stookinstallaties geregeld in Besluit activiteiten leefomgeving of Besluit bouwwerken leefomgeving
 

Totaal aantal stook-installaties

Besluit activiteiten leefomgeving

Besluit bouwwerken leefomgeving

Voorschriften (Besluit activiteiten leefomgeving en/of Besluit bouwwerken leefomgeving)

< 100 kW huishoudens

6.900.000

6.900.000 (alleen bouwkundige eisen)

bouwkundig

< 100 kW bedrijven

[PM]

<1000 (keuringen)

bouwkundig, keuringen (alleen biomassa en huisbrandolie /diesel)

100 kW–0,4 MW1

60.000

12.000

48.000 (keuringen)

bouwkundig, keuringen (ook gas)

0,4–1 MW

28.000

14.000

14.000 (keuringen)

bouwkundig2, keuringen en emissie-eisen

1–50 MW

12.000

10.500

1.500

Bouwkundig2, keuringen en emissie-eisen

X Noot
1

soms 500 kW

X Noot
2

voor zover gebouwgebonden

Welke regels in het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing zijn is afhankelijk van de grootte van de stookinstallatie en van de vraag of daarin afvalstoffen of dierlijke meststoffen worden verbrand. Als geen afvalstoffen of dierlijke meststoffen worden verbrand is paragraaf 3.2.1 – Stookinstallatie – van toepassing, en afhankelijk van de grootte van de stookinstallatie en de soort brandstof gelden in hoofdstuk 4 de inhoudelijke regels van de paragrafen over:

  • een grote stookinstallatie (paragraaf 4.3);

  • een kleine en middelgrote stookinstallatie voor standaard brandstoffen (paragraaf 4.126); en

  • een middelgrote stookinstallatie voor niet-standaard brandstoffen (paragraaf 4.127).

Als bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand, maar geen dierlijke meststoffen, dan is afhankelijk van de vraag of verbranden in een ippc-installatie plaatsvindt paragraaf 3.2.15 of paragraaf 3.3.13 van toepassing. De inhoudelijke regels over het verbranden staan in hoofdstuk 4, in de paragraaf over een afvalverbrandingsinstallatie en afvalmeeverbrandingsinstallatie (paragraaf 4.4). Als echter geen andere afvalstoffen worden verbrand dan rie-biomassa, dan zijn in hoofdstuk 4 dezelfde inhoudelijke regels van toepassing als bij een stookinstallatie waarin geen afvalstoffen worden verbrand.

Als dierlijke meststoffen worden verbrand, dan is, wanneer sprake is van grootschalige mestverwerking, paragraaf 3.3.14 van toepassing, en in andere gevallen paragraaf 3.6.8. De inhoudelijke regels over het verbranden staan in de paragraaf over een afvalverbrandingsinstallatie en afvalmeeverbrandingsinstallatie (paragraaf 4.4) of volgen rechtstreeks uit de Verordening Dierlijke Bijproducten.

Met de nieuwe paragrafen over kleine en middelgrote stookinstallaties wordt een aantal dwingende verwijzingen naar NEN-normen toegevoegd aan het Besluit activiteiten leefomgeving. Het gaat daarbij om NEN-normen waarnaar al werd verwezen in dat besluit. Wat in paragraaf 3.7 in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving is gesteld over verwijzingen naar NEN-normen geldt ook voor de nieuwe verwijzingen. De reden voor het opnemen van verwijzingen naar NEN-normen in dit besluit is de wenselijkheid dat er één bepaalde meetmethode wordt gebruikt die is vastgelegd in een norm. Metingen van luchtemissies moeten op dezelfde, uniforme wijze worden verricht om te verzekeren dat de resultaten hetzelfde zijn en eenduidige toetsing aan de emissiegrenswaarden mogelijk is.

2.3.1 Wijzigingen
  • De activiteit-overstijgende wijzigingen zijn beschreven in paragraaf 2.2.3.

  • Het toepassingsbereik van de paragraaf en daarmee ook van een eventuele vergunningplicht is beperkt tot de stookinstallatie.

2.3.2 Effecten
  • De activiteit-overstijgende effecten zijn beschreven in paragraaf 2.2.3.

  • Het beperken van het toepassingsbereik tot de stookinstallatie draagt er binnen het Besluit activiteiten leefomgeving aan bij dat de rijksregels worden beperkt tot activiteiten die daadwerkelijk een landelijke aanpak vragen.

2.4 Gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen

De regels over het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op braakliggende landbouwgronden en bij teelt van gewassen in de openlucht zijn niet eerder in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen, omdat gelijktijdig met de voorbereiding van dat besluit een wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer die mede op deze activiteit betrekking had in procedure was. Wel is daarvoor al paragraaf 4.64 in het Besluit activiteiten leefomgeving gereserveerd. Inmiddels is het Besluit van 23 juni 2017 tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer in verband met de vermindering van emissies van gewasbeschermingsmiddelen in de glastuinbouw en open teelten36 in werking getreden en kunnen de regels met dit besluit in paragraaf 4.64 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden opgenomen. Daarbij zijn de regels over het moeten hebben van een drukregistratievoorziening anders vormgegeven. Omdat inmiddels in de praktijk is gebleken dat een drukregistratievoorziening niet bij alle driftreducerende technieken nodig is, is de generieke verplichting in het Activiteitenbesluit milieubeheer niet overgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.

2.4.1 Wijzigingen
  • De activiteit-overstijgende wijzigingen zijn beschreven in paragraaf 2.2.3.

  • Een drukregistratievoorziening is niet bij alle driftreducerende technieken verplicht.

2.4.2 Effecten
  • De activiteit-overstijgende effecten zijn beschreven in paragraaf 2.2.3.

  • Het afzien van de verplichte drukregistratievoorziening bij sommige driftreducerende technieken beperkt lasten voor degene die de activiteit verricht.

2.5 Lozingen vanuit glastuinbouwbedrijven

De regels over afvalwaterlozingen in de glastuinbouw zijn niet eerder in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen, omdat gelijktijdig met de voorbereiding van dat besluit een wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer die mede op deze activiteit betrekking had in procedure was. Wel zijn daarvoor in het Besluit activiteiten leefomgeving drie paragrafen gereserveerd:

  • paragraaf 4.76 Drainwater bij substraatteelt in kas;

  • paragraaf 4.77 Drainagewater bij grondgebonden teelt in kas; en

  • paragraaf 4.78 Overig afvalwater van kassen.

Inmiddels is het Besluit van 23 juni 2017 tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer in verband met de vermindering van emissies van gewasbeschermingsmiddelen in de glastuinbouw en open teelten37 in werking getreden en kunnen de regels met dit besluit in de desbetreffende paragrafen van het Besluit activiteiten leefomgeving worden opgenomen.

De systematiek van het Besluit activiteiten leefomgeving maakt het mogelijk om bij het reguleren van deze lozingen ook het omgevingsplan en de waterschapsverordening een rol te laten spelen. Dit kan met name bij onderwerpen waarbij in specifieke gevallen de gebiedssituatie een nadere concretisering of afwijking van de algemene rijksregels wenselijk maakt tot betere en eenvoudigere regels leiden, die ook door de plaats in decentrale regelgeving via koppeling aan specifieke locaties meer voorspelbaar kunnen worden gemaakt.

Zo is in het Activiteitenbesluit milieubeheer via een algemeen geformuleerd artikel bepaald dat de verplichting om voor drainagewater een recirculatiesysteem te hebben niet geldt indien hergebruik van drainagewater niet doelmatig is, bijvoorbeeld vanwege de kwaliteit van het drainagewater (zoals zoutgehalte), die sterk afhankelijk is van de lokale geohydrologische omstandigheden. Het uitgangspunt is daarbij, dat wanneer de teler naar oordeel van het bevoegd gezag onterecht van recirculatie heeft afgezien, dit in het kader van toezicht en handhaving aan de orde zal komen. Deze algemene uitzondering op de recirculatieplicht komt niet meer terug in het Besluit activiteiten leefomgeving, omdat met name via maatwerkregels een eenduidiger en op de locatie toegesneden regeling in het omgevingsplan mogelijk is, die eerder dan pas bij toezicht en handhaving alle partijen duidelijkheid kan bieden over het wel of niet moeten recirculeren. Om geen gat te laten ontstaan op het moment van inwerkingtreding wordt de algemeen geformuleerde uitzondering via de bruidsschat in alle omgevingsplannen ingebouwd. De gemeenten kunnen dat artikel vervolgens desgewenst toespitsen op het specifieke gebied.

Een vergelijkbare keuze is gemaakt voor bijvoorbeeld lozingen van huishoudelijk afvalwater vanuit het bedrijf in de bodem of op een oppervlaktewaterlichaam, het lozen van afstromend hemelwater anders dan van een kas en lozen van schoon grondwater (bijvoorbeeld drainage onder een substraatteelt om droge voeten in de kas te houden). Dat betreft lozingen die ook buiten de glastuinbouw zullen voorkomen en waarvoor dus het omgevingsplan en waterschapsverordening toch regels zullen bevatten. Het is dan niet nodig dat het Rijk daar ook nog algemene rijksregels over stelt.

Het afwijken van de voorkeursroute voor lozingen van drainwater en drainagewater is naar aanleiding van de consultatie in de algemene rijkregels opgenomen, als overgangsrecht tot 1-1-2027. In paragraaf 9.3.1 wordt hier nader op ingegaan.

2.5.1 Wijzigingen
  • De activiteit-overstijgende wijzigingen zijn beschreven in paragraaf 2.2.3.

  • Regels over het afwijken van de recirculatieverplichting voor drainagewater en over de wenselijke lozingsroute voor een aantal afvalwaterstromen verschuiven vanwege het locatiespecifieke karakter van rijksregels naar decentrale regels. Bij deze verschuiving voorziet de «bruidsschat» in adequaat overgangsrecht.

  • Het afwijken van de voorkeursroute voor lozingen van drainwater en drainagewater is als overgangsrecht tot 1-1-2027 opgenomen.

2.5.2 Effecten
  • De activiteit-overstijgende effecten zijn beschreven in paragraaf 2.2.3.

  • Met maatwerkregels over recirculatie van drainagewater en afwijken van de verplichtede lozingsroute kan het lokale bestuur meer proactief sturen op de gevolgen van activiteiten op de fysieke leefomgeving. Dit biedt voor degene die de activiteit verricht vooraf helderheid over de grenzen aan zijn activiteiten en maakt betere sturing mogelijk op de verdeling van gebruiksruimte.

2.6 Beperkingengebiedactiviteiten rond spoorwegen

In verband met de samenloop van de totstandkoming van het Besluit activiteiten leefomgeving met de totstandkoming van regelgeving onder de Spoorwegwet en de Wet lokaal spoor, zijn de regels over beperkingengebiedactiviteiten rond spoorwegen niet eerder in dat besluit opgenomen. In een beperkingengebied gelden regels voor activiteiten rondom het spoor ter waarborging van de goede werking van dat spoor. Met dit besluit kan dit alsnog. Die regels landen in hoofdstuk 9 van het Besluit activiteiten leefomgeving en hebben betrekking op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot hoofdspoorwegen, lokale spoorwegen en bijzondere spoorwegen.

Bij de totstandkoming van de Regeling omgevingsregime hoofdspoorwegen, die de algemene regels voor activiteiten rond hoofdspoorwegen bevat, is al rekening gehouden met de inbouw van die regels in het nieuwe stelsel voor het omgevingsrecht. De regels die met dit besluit in het Besluit activiteiten leefomgeving worden opgenomen, bevatten daarom slechts een beperkt aantal wijzigingen. Deels vloeien die voort uit keuzes in de Omgevingswet. Zo gaat de Spoorwegwet uit van een algemeen geldende vergunningplicht, waarvan bij ministeriële regeling vrijstellingen worden verleend. Op grond van de Omgevingswet worden in het Besluit activiteiten leefomgeving vergunningplichtige gevallen aangewezen, en zijn vrijstellingen dus niet meer nodig. Voor beperkingengebiedactiviteiten voor bijzonder spoor (zoals bij het Utrechtse spoorwegmuseum) en lokaal spoor is naar aanleiding van het advies van de Integrale Onafhankelijke Adviescommissie bezien of het mogelijk is meer gebruik te maken van algemene regels in plaats van vergunningen. Naar aanleiding daarvan zijn de regels voor bijzonder spoor aangepast. De algemene regels en vergunningplichten van afdeling 9.2 zijn ook van toepassing voor bijzondere spoorwegen. Er is een aantal situaties waarvoor op grond van de Regeling omgevingsregime hoofdspoorwegen relatief vaak maatwerk nodig is, omdat de algemene regels voor vrijgestelde activiteiten vrij strikt zijn. Deels worden, op basis van de ervaringen sinds inwerkingtreding van die regeling, die algemene regels versoepeld (bijvoorbeeld bij de toelaatbare diameters van leidingen langs het spoor). Waar dat niet mogelijk is, is gekozen voor de vergunningplicht. Voor gevallen die een voorafgaande beoordeling nodig maken, is in het nieuwe stelsel immers de omgevingsvergunning het juiste instrument en niet een maatwerkvoorschrift waarmee in de meeste situaties toch moet worden afgeweken van algemene regels.

Ten opzichte van de regeling worden meer gevallen onder algemene regels gebracht: zo gelden de algemene regels ook voor activiteiten in het beperkingengebied dat betrekking heeft op de Betuweroute en het hogesnelheidsnet, en wordt ook het kruisen van het spoor met kabels of leidingen onder algemene regels mogelijk gemaakt in plaats van alleen kabels en leidingen in langsligging.

2.6.1 Wijzigingen
  • De activiteit-overstijgende wijzigingen zijn beschreven in paragraaf 2.2.3.

  • Bij beperkingengebiedactiviteiten rondom hoofdspoorwegen is de vergunningplicht beperkt tot activiteiten die daadwerkelijk een individuele benadering vragen. Bij beperkingengebiedactiviteiten rondom lokale spoorwegen is de vergunningplicht breed, maar kan aanwijzen van meer vergunningvrije gevallen plaatsvinden in het omgevingsplan of de omgevingsverordening.

2.6.2 Effecten
  • De activiteit-overstijgende effecten zijn beschreven in paragraaf 2.2.3.

  • Bij beperkingengebiedactiviteiten rondom lokale spoorwegen kan door afwijken van de vergunningplicht en de inzet van maatwerkregels de inzet van de instrumenten worden afgestemd op de lokale situatie, wat in samenhang met de specifieke zorgplicht kansen biedt voor beperking van administratieve lasten.

2.7 Gelegenheid bieden tot zwemmen en baden

Met de komst van de Omgevingswet worden de regels over het beschermen van de veiligheid en gezondheid bij zwemmen en baden, die een zelfstandig wettelijk kader hadden – de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (Whvbz) – in het nieuwe juridische stelsel geïntegreerd. Dit besluit bevat regels die voorheen waren opgenomen in voornoemde wet, het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (Bhvbz) en de Regeling kennisgeving badinrichtingen. Deze regelingen worden met de inwerkingtreding van dit besluit ingetrokken.

Eerder heeft het voornemen bestaan te komen tot een afzonderlijk ontwerp-Aanvullingsbesluit zwemmen en baden in waterbassins. Na de internetconsultatie van dat ontwerp is ervoor gekozen de regels in dit besluit in te voegen. Dit beperkt het aantal besluiten dat op het moment van inwerkingtreding van de stelselherziening gelijktijdig in werking moet treden, wat een positief effect heeft op de complexiteit bij de invoering van het stelsel.

De regels voor gelegenheid bieden tot zwemmen en baden worden opgenomen in het daarvoor gereserveerde hoofdstuk 15 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Aan zwemmen en baden zijn vele voordelen verbonden. Zo is er een positief effect op gezondheid en welzijn, zorgt zwemmen of baden voor ontspanning en kan het belangrijk zijn voor (het onderhouden van) sociale contacten. Zwemmen en baden is, als onderdeel van recreatieve voorzieningen (zoals campings, pretparken, hotels en wellness-bedrijven) ook van belang voor de economie. Verder is zwemmen een sport, waarin Nederlanders in internationaal verband regelmatig hoog scoren.

Aan het zwemmen en baden zijn ook risico’s verbonden. In ons waterrijke land is het van levensbelang om te kunnen zwemmen als men te water raakt. Ook in een waterbassin bestaat een risico op verdrinking. Daarnaast kan het water microbiologisch of chemisch verontreinigd zijn en gezondheidsschade veroorzaken. Bovendien kan in en om een waterbassin letsel worden opgelopen. Met het oog op deze risico’s is zwemmen en baden al gedurende enkele tientallen jaren onderwerp van specifieke overheidszorg die ook in regelgeving tot uitdrukking is gekomen.

De regels uit het Bhvbz zijn deels al meegenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover het aangewezen zwemlocaties betreft. Voor die zwemlocaties worden geen algemene rijksregels over activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving gesteld.

Van de mogelijkheid van artikel 4.3, derde lid van de Omgevingswet om algemene regels over activiteiten bij ministeriële regeling te stellen, als deze uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften inhouden, wordt voor het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in waterbassins alleen gebruik gemaakt voor zover het gaat om het opnemen van de te hanteren versies van normbladen.

De regels voor gelegenheid bieden tot zwemmen en baden in hoofdstuk 15 van het Besluit activiteiten leefomgeving zien in overeenstemming met het eerste lid van artikel 4.27 van de Omgevingswet, waarin het oogmerk van de algemene rijksregels is opgenomen, alleen op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid van de gebruikers.

Bij het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden in waterbassins zijn ook andere rijksregels relevant. Deels zijn het regels die ook op grond van de Omgevingswet zijn gesteld. Zo zijn in het Besluit bouwwerken leefomgeving bouwtechnische eisen opgenomen en is in het Besluit activiteiten leefomgeving een openbaar zwembad als milieubelastende activiteit aangewezen, waarvoor algemene rijksregels ter bescherming van het milieu gelden.

Maar ook andere rijksregelgeving is relevant bij het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden. Zo ziet de Arbeidsomstandighedenwet op de bescherming van het personeel. Vooral wat de chloorverbindingen in de lucht betreft is ook het zwembadpersoneel een kwetsbare groep, vanwege de lange blootstellingstijd. Maar ook aspecten als geluid kunnen gezondheidsrisico’s voor het personeel met zich meebrengen. Hoewel de regels over zwemmen en baden onder de Omgevingswet dus niet zien op de bescherming van de werknemers heeft een aantal regels van dit besluit, zoals de regels over de kwaliteit van de binnenlucht, wel ook een gunstig effect wat betreft bescherming van de werknemers.

Ten opzichte van de regels van het Bhvbz wordt in hoofdstuk 15 van het Besluit activiteiten leefomgeving een gemoderniseerde normstelling opgenomen. Een deel van de normstelling in het Bhvbz is sinds 1984 nagenoeg ongewijzigd. Zo is de inhoudelijke normstelling achter gebleven bij nieuwe inzichten en ook op ontwikkelingen in andere landen. Dit besluit beoogt op deze aspecten een moderniseringsslag te maken. Waar in het Bhvbz gedetailleerde regels werden gesteld aan de inrichting en exploitatie van badinrichtingen wordt daar onder de Omgevingswet afstand van gedaan. Net als bij andere activiteiten onder het Besluit activiteiten leefomgeving staat de specifieke zorgplicht centraal. Daarnaast zal degene die gelegenheid biedt tot zwemmen en baden een risicoanalyse en een beheersplan moeten opstellen. Tot slot wordt in plaats van aan te sluiten bij gedetailleerde middelvoorschriften meer uitgegaan van doelvoorschriften. Met deze omslag wordt meer aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden. Hoewel diegene nog altijd verplicht wordt tot het beschermen van de gezondheid en veiligheid van de gebruikers, heeft deze meer ruimte om deze verplichting in te vullen.

2.7.1 Wijzigingen
  • De activiteit-overstijgende wijzigingen zijn beschreven in paragraaf 2.2.3.

  • Het toepassingsbereik van de algemene rijksregels voor gelegenheid bieden tot zwemmen en baden is verduidelijkt, en er is een nieuwe indeling in activiteiten gemaakt. Daarbij wordt niet langer aangesloten bij het begrip «badinrichting».

  • In plaats van gedetailleerde middelvoorschriften is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van doelvoorschriften.

2.7.2 Effecten
  • De activiteit-overstijgende wijzigingen zijn beschreven in paragraaf 2.2.3.

  • Verschuiving van gedetailleerde middelvoorschriften naar doelvoorschriften geeft meer ruimte voor de initiatiefnemer om de gezondheid en veiligheid van de gebruikers te beschermen op een manier die past bij zijn situatie.

  • Verduidelijking van het toepassingsbereik en een heldere indeling vergroot de inzichtelijkheid van de regels.

2.8 Regels die verband houden met de richtlijn energie-efficiëntie

In verband met een onderzoek naar de mogelijkheid van implementatie van delen van de richtlijn energie-efficiëntie38 onder de Omgevingswet zijn de regels die verband houden met deze richtlijn niet eerder in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen.

De richtlijn energie-efficiëntie bevat twee instrumenten die raakvlak hebben met de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving: de energie-audit (artikel 8 van de richtlijn) en de kosten-batenanalyse (artikel 14 van de richtlijn). Met de energie-audit brengt diegene die een onderneming drijft in kaart hoe de energiehuishouding van de onderneming er uitziet en welke kosteneffectieve energiebesparende maatregelen genomen kunnen worden. Bij de kosten-batenanalyse moet het potentieel worden onderzocht van het toepassen van efficiënte stadsverwarming of een warmtekrachtkoppeling bij het aanleggen of renoveren van bepaalde stookinstallaties en warmte- en koudenetten. Beide instrumenten hebben in het bestaande recht een plek in de Tijdelijke regeling implementatie artikelen 8 en 14 Richtlijn energie-efficiëntie.

Voor dit besluit is onderzocht hoe de twee instrumenten kunnen worden omgezet in regelgeving onder de Omgevingswet.39 Daarbij is over de energie-audit geconcludeerd dat het aangrijpingspunt van de richtlijn energie-efficiëntie voor dat instrument zich niet goed verhoudt tot het systeem van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor de energie-audit is het aangrijpingspunt de grote onderneming: ondernemingen met meer dan 250 werknemers of meer dan 50 miljoen euro omzet en 43 miljoen euro balanstotaal. De natuurlijke of rechtspersoon die een dergelijke onderneming drijft, zal echter niet altijd eveneens diegene zijn die de (milieubelastende) activiteit uitvoert die wordt gereguleerd in het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit is met name denkbaar bij concern-ondernemingen; een concern met meerdere vestigingen valt als geheel onder de Richtlijn energie-efficiëntie, terwijl de (milieubelastende) activiteit veelal in de verschillende vestigingen wordt uitgevoerd en ook op dat niveau wordt gereguleerd. Het opnemen van de energie-audit in het Besluit activiteiten leefomgeving zou dus leiden tot een ingewikkelde regel, waarbij zou moeten worden afgeweken van kernkeuzes die zijn gemaakt in het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat zou de inzichtelijkheid van de regels voor burgers en bedrijven niet ten goede komen. Voor de energie-audit zal daarom een plek gevonden worden in andere regelgeving op het gebied van energie. Hierbij zal onder meer gekeken worden naar de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie en onderliggende regelgeving.

De kosten-batenanalyse energie-efficiëntie daarentegen wordt via dit besluit wel in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen. De kosten-batenanalyse wordt verricht door diegene die een stookinstallatie opricht of ingrijpend renoveert, en door diegene die een warmte- of koudenet opricht, en heeft daarom een duidelijke verbinding met de fysieke leefomgeving. Beide activiteiten worden bovendien al om milieuhygiënische redenen geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving, dus het opnemen van de kosten-batenanalyse bij deze bestaande regels biedt inzichtelijkheid voor diegene die de activiteit verricht.

Er is geen juridische of organisatorische samenhang tussen de energie-audit en de kosten-batenanalyse, dus voor de uitvoeringspraktijk, burger en bedrijven zijn er geen nadelen aan het opnemen van de twee instrumenten in verschillende onderdelen van de regelgeving.

2.8.1 Wijziging

In hoofdstuk 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een nieuwe module Kosten-batenanalyse energie-efficiëntie ingebouwd. Deze module wordt aangezet bij activiteiten waarbij de richtlijn energie-efficiëntie het uitvoeren van een dergelijke analyse vereist.

2.8.2 Effect

Door het inbouwen van regels over energie-efficiëntie in het Besluit activiteiten leefomgeving hoeft het desbetreffende onderdeel van de richtlijn energie-efficiëntie niet meer via een tijdelijke regeling te worden geïmplementeerd, maar krijgt een plaats in het permanente omgevingsrecht.

2.9 Regels over omgaan met geuremissie bij innovatieve stalsystemen

Bij milieuregels voor veehouderijen speelt de emissie van een huisvestingssysteem (stal) een belangrijke rol, zowel wat betreft ammoniak, fijn stof als geur. Het in de praktijk bepalen van deze emissie bij elk bedrijf is niet mogelijk. Daarom gaan de regels uit van emissiefactoren, die door middel van een uitgebreid meetprogramma worden bepaald. Deze emissiefactoren worden vervolgens in de ministeriele regeling vastgelegd.

Onder de Omgevingswet is het ook mogelijk om een innovatief stalsysteem toe te passen. Dit is een huisvestingsysteem waarvan, vanwege het innovatieve karakter, de emissiefactor nog niet kon worden bepaald en dus nog geen emissiefactor in de regeling is opgenomen. Als het voornemen bestaat om een dergelijk innovatief stalsysteem toe te passen, moet de emissiefactor door het bevoegd gezag worden vastgesteld. Dit doet het bevoegd gezag op basis van de gegevens van de leverancier van het systeem. Vervolgens geldt een meetverplichting voor degene die de activiteit verricht. Met die metingen kunnen de emissiefactoren alsnog in de praktijk worden geverifieerd en bij goed resultaat alsnog in de regeling worden opgenomen. Deze meetverplichting was al in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen voor ammoniak en fijn stof en wordt met dit besluit uitgebreid tot geur. De verbreding met geur is overeenkomstig de toezegging van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aan de Tweede Kamer.40 Bij geur is de situatie wel anders dan bij ammoniak en fijn stof. Zo gelden voor geur geen emissiegrenswaarden van het Besluit activiteiten leefomgeving, maar moet worden voldaan aan de geurimmissiewaarden in het omgevingsplan en de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Niet in alle gevallen geldt een meetverplichting. De ministeriele regeling bevat ook een (relatief hoge) emissiefactor voor «overige huisvesting». Als degene die de activiteit verricht met deze emissiefactor voldoet aan de geurimmissiewaarden van het omgevingsplan kan het via een meetverplichting bepalen van een emissiefactor voor geur achterwege blijven.

2.9.1 Wijziging

De regels over omgaan met geur bij innovatieve stalsystemen sluiten meer aan op de systematiek voor ammoniak en fijn stof.

2.9.2 Effect

De regels maken introductie van innovatieve stalsystem voor geur eenvoudiger. Alleen als degene die de activiteit verricht ook bij gebruik van de emissiefactor voor »overige huisvesting» niet voldoet aan de geurimmissiewaarden in het omgevingsplan, geldt vanuit het Besluit activiteiten leefomgeving een meetwerplichting om de geuremissiefactor van het innovatieve stalsysteem te bepalen.

2.10 Regels die verband houden met aanpassing van het begrip beperkingengebiedactiviteit

Met de Invoeringswet Omgevingswet wordt het begrip beperkingengebiedactiviteit verbreed. De uitbreiding betreft activiteiten die in overeenstemming zijn met de functie van het werk of object, zoals parkeren op een verzorgingsplaats bij een autosnelweg. Alle activiteiten in een beperkingengebied zijn na die aanpassing beperkingengebiedactiviteiten, zodat ook aan eventuele nadelige gevolgen van die activiteiten voor het werk of object regels kunnen worden gesteld. Als gevolg daarvan wordt met dit besluit een aantal regels in het Besluit activiteiten leefomgeving, die nog uitgingen van een beperkter begrip beperkingengebiedactiviteit, gewijzigd. Het gaat vooral om aanpassing van de meld- en informatieplichten in een aantal paragrafen om te voorkomen dat ook alle activiteiten die in overeenstemming zijn met de functie moeten worden gemeld of dat daarover informatie moet worden verstrekt. Voor de activiteiten die in overeenstemming zijn met de functie geldt wel de specifieke zorgplicht.

2.10.1 Wijziging

In samenhang met verbreding van het begrip beperkingengebiedactiviteit is de meldingsplicht beperkt tot in het Besluit activiteiten leefomgeving expliciet genoemde activiteiten.

2.10.2 Effect

Voor niet vergunningplichtige of meldingsplichtige activiteiten die vanwege de verbreding van het begrip beperkingengebiedactiviteit onder algemene rijksregels vallen geldt de specifieke zorgplicht van het Besluit activiteiten leefomgeving.

2.11 Vergunningplicht vanwege de mer-beoordeling

Bij de voorbereiding van dit besluit is ervoor gekozen om geen veranderingen aan te brengen in de wijze waarop in het Besluit activiteiten leefomgeving wordt omgegaan met activiteiten die uitsluitend vanwege de mer-beoordeling vergunningplichtig zijn. Ook de beoordelingsregels voor deze activiteiten in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn niet aangepast. Dit ondanks het feit dat bij de voorbereiding van de Invoeringswet Omgevingswet nog met aanpassing van beide besluiten rekening is gehouden en met het oog daarop een grondslag voor bijzondere beoordelingsregels voor deze milieubelastende activiteiten is ingebouwd. Waarom van die grondslag uiteindelijk geen gebruik wordt gemaakt wordt hieronder nader toegelicht.

De vergunningplichten voor de milieubelastende activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving hebben verschillende achtergronden. Soms spelen nationale afwegingen een doorslaggevende rol bij het instellen van een vergunningplicht. In andere gevallen volgt de vergunningplicht vooral uit Europese regels. In veel vergunningplichtige situaties zijn slechts een of enkele milieuaspecten een reden voor het instellen van de vergunningplicht. Vaak gelden naast de vergunningplicht algemene regels die de meeste milieugevolgen van de activiteit afdoende afdekken, en spitst de vergunningprocedure zich toe op het aspect dat tot het instellen van de vergunningplicht heeft geleid.

Binnen het Besluit activiteiten leefomgeving is ervoor gekozen om alle vergunningplichten te beperken tot de activiteiten waarvoor de Europese regel of de nationale afweging tot de vergunningplicht noodzaakt. Zodra echter een vergunningplicht voor een activiteit is ingesteld, geldt die vergunningplicht voor alle oogmerken zoals die voor de milieubelastende activiteit in artikel 2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn benoemd, en hebben ook de beoordelingsregels op al deze oogmerken betrekking. Eventueel maatwerk moet als vergunningvoorschrift in de vergunning worden opgenomen en voor de activiteiten waarop de vergunningplicht betrekking heeft geldt geen meldingsplicht. Zo wordt invulling gegeven aan beperking van de vergunningplichten maar ook aan de één-document gedachte: de vergunningplicht wordt niet onnodig ingesteld, maar als die er is, vormt de vergunning het document waarin alle toevoegingen die het bevoegd gezag bovenop algemene rijksregels nodig acht plaats krijgen. Als gevolg daarvan wordt bij de vergunningprocedure voor alle oogmerken van de vergunningplichtige milieubelastende activiteit bezien, of aan de beoogde strekking van de regels voor milieubelastende activiteiten wordt voldaan. Bij die beoordeling worden uiteraard de algemene regels die voor de vergunningplichtige activiteit gelden betrokken. Als in die algemene regels bijvoorbeeld de beste beschikbare technieken voor de activiteit zijn uitgewerkt, moeten ze worden toegepast, en hoeft in de vergunningprocedure het toepassen daarvan niet opnieuw te worden uitgewerkt. De aanvraagvereisten in de Omgevingsregeling zullen zo worden vormgegeven dat alleen informatie wordt gevraagd die voor de beoordeling nodig is. Voor onderwerpen die in het kader van de vergunning geen individuele afweging behoeven hoeft ook geen informatie te worden aangeleverd bovenop eventuele informatieverplichtingen die al uit de algemene rijksregels volgen. Op deze manier worden de regels over milieubelastende activiteiten eenvoudig en inzichtelijk gehouden en worden tegelijkertijd de administratieve lasten zo veel mogelijk beperkt.

Bij de voorbereiding van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving is overwogen of toch voor één categorie vergunningplichten van deze benadering zou moeten worden afgeweken. Het betrof vergunningplichten die uitsluitend vanwege de mer-beoordeling zijn ingesteld. Om deze afwijking mogelijk te maken is met de Invoeringswet Omgevingswet artikel 16.49, vierde lid, van de Omgevingswet ingebouwd. Dit artikel was bedoeld om de beoordelingsregels voor deze activiteiten uitsluitend te richten op de vraag of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Voor alle andere afwegingen zou daarnaast dan het spoor van algemene regels met bijbehorende meldingsplichten en maatwerkmogelijkheden gelden.

Bij de voorbereiding van dit besluit zijn vervolgens beide opties beschouwd die de Omgevingswet na aanpassing via de Invoeringswet Omgevingswet zou bieden.

De eerste optie betreft het voortzetten van de bovenbeschreven systematiek die voor alle vergunningplichten geldt, dus ook vergunningplichten die niet uitsluitend, maar mede vanwege mer-beoordeling zijn ingesteld. De vergunning is in die optie een volwaardige vergunning die wat rijksregels voor milieubelastende activiteiten betreft recht geeft op het verrichten van de activiteit en in aanvulling op algemene regels eventueel individueel maatwerk in de vorm van vergunningvoorschriften bevat. Bij deze optie is het van belang om bovenop de mededeling die voor de mer-beoordeling nodig is, via aanvraagvereisten uitsluitend informatie te vragen die anders ook bij het uitsluitend gelden van algemene rijksregels zou moeten worden verstrekt. Veelal kunnen de aanvraagvereisten daarmee beperkt blijven tot de gegevens die verstrekt moeten worden als er een meldingsplicht zou zijn geweest. Ook is het van belang de vergunning zodanig vorm te geven dat geen wijziging van de vergunning nodig is, zolang de milieugevolgen overeenkomen met de inhoud van de gedane mededeling voor de mer-beoordeling. Op die manier kunnen onnodige administratieve lasten worden voorkomen.

De tweede optie betreft een vergunning die wordt verleend met uitsluitend op de mer-beoordeling afgestemde beoordelingsregels. Aan deze vergunning mogen geen voorschriften worden verbonden, tenzij die volgen uit de door de initiatiefnemer aangemelde informatie bij de mer-beoordeling. De voorschriften moeten immers volgen uit de beoordelingsregels van de vergunning. De vergunningbeoordeling bepaalt of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Als een dergelijk rapport vereist is, wordt de vergunning geweigerd. Als geen milieueffectrapport vereist is wordt de vergunning verleend, maar die vergunning geeft niet het recht een activiteit te starten, daartoe moet eerst ook een of meer afzonderlijke meldingen worden gedaan. Als voor de concrete activiteit nog voorschriften naast de algemene regels nodig zijn, moeten deze gesteld worden in de vorm van maatwerkvoorschriften die naast de vergunning gelden. Omdat in de vergunningprocedure uitsluitend wordt beoordeeld of een milieueffectrapport nodig is, wordt bijvoorbeeld niet getoetst of alle passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken worden toegepast. Dat kan ertoe leiden dat een vergunning wordt verleend terwijl in strijd met de specifieke zorgplicht of geldende algemene rijksregels zou worden gehandeld.

In afweging van beide opties is besloten te kiezen voor de eerste optie en geen gebruik te maken van de grondslag die met de Invoeringswet Omgevingswet in de Omgevingswet wordt ingebouwd. Belangrijke overweging was daarbij dat daarmee geen bijzondere vorm van een vergunningplicht voor milieubelastende activiteiten hoeft te worden geïntroduceerd. Bij de tweede optie zou er immers sprake zijn van twee soorten vergunningplichten voor de milieubelastende activiteiten. Naast de reguliere vergunning voor milieubelastende activiteiten een tweede bijzondere soort vergunning met een meldingsplicht naast de vergunning en waar nodig met afzonderlijk maatwerk via maatwerkvoorschriften in plaats van vergunningvoorschriften. Dat zou de inzichtelijkheid van de regels voor de gebruiker niet ten goede komen. Deze inzichtelijkheid is ook van belang voor de vormgeving van het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Bij de keuze was ook van belang dat beide opties niet verschillen wat betreft de mogelijkheid om aan de activiteit voorschriften te stellen die in een specifieke situatie nodig zijn. Alleen de route waarlangs die voorschriften kunnen worden gesteld is anders: via maatwerk of via vergunningvoorschriften. Dat geldt ook voor de mogelijkheden van derden om te verzoeken om het stellen van voorschriften aan het verrichten van de activiteit. Zoals hierboven aangegeven hoeven de varianten ook geen verschil in administratieve lasten te betekenen. De aanvraagvereisten kunnen immers aansluiten bij de gegevens die verstrekt zouden moeten worden wanneer er een meldingsplicht zou zijn geweest. Uiteraard voldoen beide opties aan de mer-richtlijn.

2.11.1 Wijziging

Met dit besluit worden wat betreft het omgaan met mer-beoordeling geen wijzigingen aangebracht in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving.

2.11.2 Effect

Het niet introduceren van een bijzondere categorie vergunningplichten voor de milieubelastende activiteit draagt bij aan de inzichtelijkheid van het stelsel.

2.12 Beperkte verschuiving van vergunningplicht naar decentrale regels

Bij de voorbereiding van dit besluit is gebleken dat een aantal vergunningplichten voor milieubelastende activiteiten uit het Besluit activiteiten leefomgeving, gelet op de in dat besluit beschreven keuze over centraal of decentraal reguleren van activiteiten, beter in de bruidsschat kan worden opgenomen. Daardoor komen ze in het omgevingsplan terecht, wat ruimte biedt voor de gemeente om deze vergunningplichten te laten vervallen als de regels van dat omgevingsplan al in adequate bescherming van de fysieke leefomgeving voorzien.

Bij de voorbereiding van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn keuzes gemaakt over het centraal of decentraal reguleren van activiteiten. Deze keuzes zijn in paragraaf 4.2 van de nota van toelichting van dat besluit toegelicht. Als gekozen is voor centrale regels blijven decentrale regels wel een rol spelen, met name voor onderwerpen die een locatie specifieke afweging vragen na toepassing van de preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken voor milieubelastende activiteiten. Het gaat dan bijvoorbeeld om afwegingen of een activiteit na toepassing van de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving kan worden toegestaan op een bepaalde locatie, het aanhouden van afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen of beperkt kwetsbare of kwetsbare locaties of de vraag welke regels er nodig zijn om de gebruiksruimte van de ondergrond optimaal te verdelen voor bodem-energiesystemen. Op deze visie op gebruiksruimte wordt ingegaan in paragraaf 4.8.1 (Omgaan met milieugebruiksruimte binnen rijksregels) van de nota van toelichting van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het omgevingsplan speelt hierbij een belangrijke rol, omdat daarbinnen bij uitstek een locatie specifieke afweging kan plaatsvinden. Algemene rijksregels voor milieubelastende activiteiten en een door het Rijk ingestelde vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit lenen zich veel minder voor het reguleren van dergelijke locatie specifieke afwegingen die na de toepassing van de preventieve aanpak aan de orde zijn.

Gelet op deze beleidskeuze worden de volgende vergunningplichten uit het Besluit activiteiten leefomgeving geschrapt:

  • het tanken van LPG bij transportondernemingen en tankstations;

  • het aanleggen en gebruiken van een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer;

  • het opslaan van propaan of propeen in meer dan twee opslagtanks;

  • het ingeperkt gebruik waarop inperkingsniveau I, II of III van toepassing is als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013;

  • het gericht werken met biologische agentia, met uitzondering van biologische agentia die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2;

  • het vergisten van dierlijke meststoffen en het bewerken van het daarbij gemaakte vergistinggas (geen overgangsrecht in de bruidsschat, specifiek overgangsrecht);

  • het houden van pelsdieren (geen overgangsrecht in de bruidsschat, specifiek overgangsrecht).

Voor deze milieubelastende activiteiten is bovendien beoordeeld of niet om andere redenen een vergunningplicht moet worden aangewezen. Zoals vanwege de richtlijn industriële emissies, de mer-richtlijn of vanwege een voorafgaande BBT-beoordeling. Dat is niet het geval.

In het Besluit activiteiten leefomgeving is wel voor de activiteiten waarvoor de vergunningplicht niet meer geldt in een meldingsplicht voorzien zodat het bevoegd gezag vooraf op de hoogte is van de activiteit en daarbij ook kan beoordelen of een maatwerkvoorschrift nodig is. Via de bruidsschat wordt voorzien in adequaat overgangsrecht in de vorm van een vergunningplicht in het omgevingsplan. Na inwerkingtreding van het stelsel kan de gemeente vervolgens beoordelen of aanpassing van deze vergunningplicht wenselijk is. Zo kan bijvoorbeeld in plaats van een vergunningplicht worden gekozen voor het expliciet toestaan van activiteiten op locaties met daaraan verbonden regels zoals afstanden tot kwetsbare objecten en tijden voor bevoorraden van een LPG-vulpunt. In alle gevallen moet het omgevingsplan blijven voldoen aan de instructieregels die in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen, zoals instructieregels over externe veiligheid.

2.12.1 Wijzigingen
  • Een aantal vergunningplichten uit het Besluit activiteiten leefomgeving wordt geschrapt, waardoor het besluit voor de desbetreffende activiteiten uitsluitend algemene rijksregels, waaronder een specifieke zorgplicht, bevat.

  • In samenhang met vervallen vergunningplicht wordt de meldingsplicht geïntroduceerd.

  • De uit het Besluit activiteiten leefomgeving geschrapte vergunningplichten worden in de bruidsschat opgenomen.

2.12.2 Effecten
  • Na inwerkingtreding van het stelsel kan de gemeente beoordelen of aanpassing van de vergunningplicht uit de bruidsschat wenselijk is.

  • Door de combinatie van algemene rijksregels voor een preventieve aanpak en decentrale regels voor locatiespecifieke afwegingen kan op een effectieve wijze de fysieke leefomgeving worden benut en beschermd.

2.13 Overige wijzigingen van het Besluit activiteiten leefomgeving

Naast de punten die eerder in dit hoofdstuk zijn toegelicht wordt het Besluit activiteiten leefomgeving nog op een aantal andere onderdelen aangepast. Het gaat voornamelijk om het tot stand brengen van kleinere verbeteringen en het corrigeren van onvolkomenheden, die deels inhoudelijk en deels redactioneel van aard zijn. Een nadere toelichting hierop is waar nodig te vinden in de artikelsgewijze toelichting. Het betreft onder meer de volgende wijzigingen:

  • In artikel 2.6 is geëxpliciteerd dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag is voor een milieubelastende activiteit op een locatie waaromheen in de Omgevingsregeling vastgestelde civiele explosieaandachtsgebieden zijn gelegen.

  • In artikel 2.13 is met een verwijzing naar het Omgevingsbesluit de mogelijkheid tot het stellen van financiële zekerheid in maatwerkvoorschriften gelijkgetrokken met de mogelijkheid tot het stellen van financiële zekerheid in vergunningvoorschriften.

  • Met aanpassing van artikel 2.15 wordt mogelijk gemaakt dat in de omgevingsverordening een aanvullend verbod kan worden opgenomen om zonder omgevingsvergunning een activiteit op een gesloten stortplaats te verrichten.

  • In de artikelen in hoofdstuk 3 die bepalen welke algemene regels gelden, is de verwijzing naar de module zeer zorgwekkende stoffen en de module emissies in de lucht verduidelijkt, in samenhang met aanpassing van artikel 5.27.

  • In de regels voor afvalstoffen zijn verschillende verbeteringen doorgevoerd. Zo zijn de regels over het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen die oorspronkelijk waren opgenomen in paragraaf 3.5.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving verplaatst naar paragraaf 3.2.14, en op onderdelen inhoudelijk gewijzigd. De titel van paragraaf 3.2.17 en artikel 3.41 zijn gewijzigd omdat de titel «zelfstandige afvalwaterzuivering» en de inhoud van artikel 3.41 niet goed weergaven op welke zuiveringsvoorzieningen de paragraaf van toepassing is. Ook zijn bij verschillende activiteiten de richtingaanwijzers aangepast, waarbij onder andere bij een aantal activiteiten de verwijzing naar paragraaf 4.4 over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie is geschrapt.

  • In de paragrafen van hoofdstuk 4 waarin een meldingsplicht is opgenomen, is verduidelijkt of de meldingsplicht geldt voor de milieubelastende activiteit of de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Indien sprake is van een meldingsplicht voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is dit expliciet aangegeven. In alle andere gevallen betreft de meldingsplicht uitsluitend de milieubelastende activiteit.

  • Met betrekking tot artikelen (zoals 4.425a) waarin het omgevingsveiligheidsbeleid verplicht de activiteit zo te positioneren dat de veiligheidsafstand binnen de begrenzing blijf van de locatie waar de activiteit wordt verricht, is overgangsrecht opgenomen, omdat de regels leiden tot een aanscherping van de verplichtingen die voorheen golden. Het overgangsrecht is opgenomen om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig uitvoerden niet in de uitvoering daarvan te beperken.

  • De artikelen over het controleren op en het verwijderen van water uit bovengrondse opslagtanks van staal (artikelen 4.921 en verder, 4.935 en verder en 4.952 en verder) vervallen, omdat ze gelet op andere voorschriften (waaronder plaatsing in een lekbak of uitvoering als dubbelwandig met lekdetectie in de wand) niet nodig zijn om het voldoen aan het oogmerk bescherming van de bodem te waarborgen.

  • In het nieuwe artikel 6.48a zijn regels over het gebruik van trillingen bij een verkenningsonderzoek opgenomen. Deze regels waren eerder opgenomen in het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling en zijn weer opgenomen om een storend geluidseffect op zeezoogdieren te voorkomen.

  • In artikelen17.17 en 17.18 is in aanvulling op de regels van het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart voor de beroepsvaart als tijdelijk vangnet een vergunningplicht opgenomen voor het in de binnenwateren lozen van stoffen of afvalwater, dat niet geregeld is onder voornoemd besluit.

3 Aanvulling en wijziging Besluit bouwwerken leefomgeving

3.1 Inleiding

Het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt op diverse onderdelen aangepast. In de volgende paragrafen worden de belangrijkste onderwerpen benoemd die nieuw zijn of een grote verandering inhouden ten opzichte van het Besluit bouwwerken leefomgeving zoals dat in augustus 2018 is gepubliceerd in het Staatsblad.

Met dit besluit worden ook enkele aanpassingen gedaan aan regels over onderwerpen die meer dan één besluit of ook het omgevingsplan raken. Voor deze onderwerpen is ervoor gekozen om bij die AMvB waar het zwaartepunt van het onderwerp ligt een toelichting te geven in het algemene deel. Het gaat voor het Besluit bouwwerken leefomgeving om de volgende onderwerpen, waarvoor de toelichting is te vinden in:

  • de regels over kleine en middelgrote stookinstallaties, zie paragraaf 2.3;

  • de uitwerking van de vergunningplichten voor de technische bouwactiviteit en de omgevingsplanactiviteit betreffende bouwwerken, zie paragraaf 3.2.

In hoofdstuk 6 van deze toelichting zijn de hoofdlijnen van het overgangsrecht beschreven. In hoofdstuk 7 is de bruidsschat toegelicht.

De toelichting op alle wijzigingen is te vinden in de artikelsgewijze toelichting. Ook het specifiek overgangsrecht voor het Besluit bouwwerken leefomgeving is daar te vinden.

3.2 Uitwerking vergunningplichten voor het bouwen in het nieuwe stelsel

Deze paragraaf geeft een beschrijving van de wijze waarop het bouwen in het nieuwe stelsel van de Omgevingswet wordt gereguleerd. In de Invoeringswet Omgevingswet wordt een andere opzet voorgesteld van de vergunningplicht voor bouwactiviteiten. Net als in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is in de Omgevingswet, zoals die in 2016 in het Staatsblad is gepubliceerd, nog voorzien in een vergunningplicht voor bouwactiviteiten met het oog op de gecombineerde toets aan enerzijds de regels voor technische bouwkwaliteit en anderzijds de toets aan de «ruimtelijke regels», zoals de regels van het bestemmingsplan en de gemeentelijke welstandsnota. Met de Invoeringswet Omgevingswet wordt voorgesteld deze gecombineerde toets te verlaten en een aparte vergunningplicht in het leven te roepen voor bouwactiviteiten met het oog op een preventieve toets aan de regels voor technische bouwkwaliteit uit het Besluit bouwwerken leefomgeving en een afzonderlijke vergunningplicht voor bouwactiviteiten met het oog op een preventieve toets aan de «ruimtelijke» regels uit het omgevingsplan. In deze paragraaf wordt de uitwerking van de nieuwe opzet van beide vergunningplichten nader toegelicht, waarbij ook wordt ingegaan op de wijze waarop de regeling voor vergunningvrij bouwen uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht in het nieuwe stelsel wordt voortgezet.

3.2.1 De vergunningplicht met het oog op technische bouwkwaliteit

De vergunningplicht die betrekking heeft op een toets aan de regels voor technische bouwkwaliteit van het Besluit bouwwerken leefomgeving, blijft in de Omgevingswet bestaan in artikel 5.1, tweede lid, onder a. Deze technische vergunningplicht geldt op grond van het genoemde artikellid uitsluitend voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval. De landelijk uniforme uitwerking daarvan geschiedt in het Besluit bouwwerken leefomgeving, waarin de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen. De regeling in bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht wordt als vertrekpunt gehanteerd bij de afbakening van die technische vergunningplicht. Het afzonderlijk reguleren van een ruimtelijke vergunningplicht voor het bouwen resulteert in een aanzienlijke vermindering van beperkende randvoorwaarden en daarmee in een verruiming van de categorie gevallen waarin geen voorafgaande technische toets aan de regels voor technische bouwkwaliteit meer vereist is. Voor bijvoorbeeld bijbehorende bouwwerken tot een hoogte van 5 meter (ongeacht waar op een perceel) en dakkapellen (ook als deze zich bevinden op naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde dakvlakken en ook als deze niet zijn voorzien van een plat dak) geldt de technische vergunningplicht niet.

Net als bij de regels van het Bouwbesluit 2012 moet al het bouwen aan de regels voor technische bouwkwaliteit van het Besluit bouwwerken leefomgeving voldoen. Dat geldt dus ook voor het bouwen waarvoor geen technische vergunningplicht geldt. Bij vergunningplichtig bouwen wordt het bouwen door het bevoegd gezag in de vergunningprocedure preventief beoordeeld op mogelijke strijd met de van toepassing zijnde technische regels en wordt de vergunning bij dergelijke strijd geweigerd. Bij vergunningvrij bouwen kan het bevoegd gezag bij strijd met de technische regels repressief (tijdens en na de bouw) handhavend optreden.

De beoordelingsregels voor aanvragen om omgevingsvergunning voor technische bouwkwaliteit zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De omgevingsvergunning zal alleen worden verleend als aannemelijk is dat wordt voldaan aan de technische regels van het Besluit bouwwerken leefomgeving, de eventuele maatwerkregels die op grond van artikel 4.7 van dat besluit in het omgevingsplan zijn gesteld en de regels van afdeling 7.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving over veiligheid voor de omgeving bij het uitvoeren van bouwwerkzaamheden. In paragraaf 4.14 van deze toelichting wordt hier nader op ingegaan. De aanvraagvereisten voor de vergunningaanvraag worden via de Invoeringsregeling Omgevingswet opgenomen in de Omgevingsregeling.

3.2.2 De vergunningplicht met het oog op de regels uit het omgevingsplan

Inleiding

In het omgevingsplan kunnen activiteiten aan een vergunningplicht worden gebonden. Dit is bij de Invoeringswet Omgevingswet expliciet gemaakt in artikel 4.4 van de Omgevingswet. De basis voor de «knip», met een onderscheid in een technische en een ruimtelijke vergunning voor bouwactiviteiten, is eveneens in die wet gelegd. Door de «knip» kan een in het omgevingsplan op te nemen vergunningplicht ook betrekking hebben op het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken. Naast een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet (die alleen nog betrekking heeft op een toets aan de regels voor technische bouwkwaliteit uit het Besluit bouwwerken leefomgeving), kan voor het bouwen van een bouwwerk ook een vergunning nodig zijn voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet (welke nodig is met het oog een toets aan de daarover opgenomen regels in het omgevingsplan).

Gevolgen van de «knip» voor het omgevingsplan

Door de «knip» wordt de vergunningplicht voor bouwactiviteiten die betrekking heeft op een toets aan de regels uit het omgevingsplan niet langer op rijksniveau vormgegeven. Gemeenten krijgen het primaat bij de afbakening van die vergunningplicht. Zij zullen in het omgevingsplan per locatie de materiële regels stellen voor onder meer het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken. Het uitgangpunt is dat gemeenten daarbij in het omgevingsplan ook bepalen of die regels rechtstreeks werkend zijn of dat die regels in het kader van een ruimtelijke vergunningplicht preventief moeten worden getoetst. Zodra gekozen wordt om activiteiten in het omgevingsplan te reguleren met een vergunningplicht, is sprake van een omgevingsplanactiviteit. Gemeenten kunnen in het omgevingsplan tal van activiteiten vergunningplichtig maken als omgevingsplanactiviteit, waaronder zoals al beschreven ook het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken. Deze gemeentelijke ruimte bij de afbakening van de ruimtelijke vergunningplicht voor het bouwen is nieuw ten opzichte van het stelsel onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

De beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit worden gesteld in het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dat besluit is bepaald dat de vergunning voor een omgevingsplanactiviteit in ieder geval wordt verleend als de aangevraagde activiteit voldoet aan de voor die vergunning in het omgevingsplan gestelde beoordelingsregels. Als de vergunning op grond van die binnenplanse regels niet kan worden verleend, zal de vergunning mogelijk buitenplans (in afwijking van het omgevingsplan) verleend kunnen worden.Voor het beoordelen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit gelden dezelfde inhoudelijke kaders als voor het omgevingsplan. Daarom moet getoetst worden aan het oogmerk «evenwichtige toedeling van functies aan locaties» uit artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet. Daartoe behoort in elk geval een toets aan de instructieregels voor het omgevingsplan van de provincie en het Rijk (afdeling 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) die met dat oogmerk zijn gesteld. Voor een nadere uitleg van de werking van dit vergunningenstelsel, met binnenplanse en buitenplanse omgevingsplanactiviteiten, wordt verwezen naar de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet41 en paragraaf 4.12.1 van deze toelichting waarin de beoordelingsregels voor een aanvraag om omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit zijn toegelicht.

Bruidsschat: binnenplanse vergunningplicht omgevingsplanactiviteit bouwwerken

De figuur van de bruidsschat, waarmee met dit besluit regels worden opgenomen in elk omgevingsplan, is in het leven geroepen om te voorkomen dat gemeenten bij de inwerkingtreding van de stelselherziening ten gevolge van het laten vervallen van rijksregels per direct regels zouden moeten vaststellen in het omgevingsplan. Dat geldt ook voor het deel van de vergunningplicht voor bouwactiviteiten (uit artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) dat betrekking heeft op een toets aan de ruimtelijke regels (als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), dat bij inwerkintreding van het stelsel op rijksniveau vervalt. In de bruidsschat wordt voorzien in een hiermee vergelijkbaar ruimtelijk vergunningenstelsel met bijbehorende beoordelingsregels en aanvraagvereisten. Het is aan gemeenten om deze regeling desgewenst aan te passen aan eigen beleidswensen en locatiespecifieke omstandigheden.

Door de bruidsschat bevat het omgevingsplan op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet het verbod om zonder vergunning «een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken». De bruidsschat bevat verder de bij deze binnenplanse vergunningplicht behorende beoordelingsregels en aanvraagvereisten voor de ruimtelijke vergunning. In die beoordelingsregels wordt bepaald dat de vergunning alleen wordt verleend als voldaan wordt aan de in het omgevingsplan gestelde regels voor het «bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken».

Bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken

Zoals beschreven voorziet de vergunningplicht in de bruidsschat niet alleen in een bouwactiviteit (activiteit inhoudende het bouwen van een bouwwerk), maar ook in het in stand houden en gebruiken van dat te bouwen bouwwerk. Deze omschrijving wijkt af van de omschrijving in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Met deze nieuwe omschrijving van de vergunningplicht wordt ten opzichte van die vergunningplicht voor «het bouwen van een bouwwerk», voor zover deze betrekking heeft op de toets aan de ruimtelijke regels als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, expliciet gemaakt dat deze niet alleen ziet op een toestemming om het bouwwerk te mogen bouwen maar eveneens ziet op het in stand mogen houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in overeenstemming met de opgave in de vergunningaanvraag. Hiermee wordt aangesloten op de rechtspraktijk van voor de Omgevingswet en is geen materiële wijziging beoogd. In aansluiting hierop wordt in de beoordelingsregels in de bruidsschat ook gecodificeerd dat een toets van een bouwaanvraag aan het omgevingsplan niet alleen betrekking heeft op regels over het bouwen van bouwwerken, maar ook op regels over het in stand houden (of aanwezig mogen hebben) van bouwwerken. Verder wordt hiermee, in overeenstemming met de rechtspraktijk van voor de Omgevingswet, gecodificeerd dat wordt getoetst of het voorgenomen gebruik van het bouwwerk niet in strijd is met de hiervoor in het omgevingsplan gestelde regels. Als aannemelijk is dat een bouwactiviteit ten dienste staat van een met het bestemmingsplan strijdig gebruik, is dit immers in die rechtspraktijk een reden om de vergunning voor een bouwactiviteit mede aan te merken als aanvraag voor een afwijking van het bestemmingsplan (op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) en te weigeren als de vergunning niet met toepassing van artikel 2.12 van genoemde wet kan worden verleend. Als de opgave in de vergunningaanvraag over het voorgenomen gebruik geen aanleiding is geweest om de vergunning te weigeren, mag het bouwwerk in overeenstemming met die opgave worden gebruikt.

Van belang is op te merken dat de vergunningplicht ziet op de combinatie van het bouwen, in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Er ontstaat met de nieuwe omschrijving dus geen zelfstandige vergunningplicht voor latere gebruiksveranderingen in het betrokken bouwwerk. Zolang voor een later tot stand te brengen ander gebruik op grond van het omgevingsplan geen afzonderlijke vergunningplicht in het leven is geroepen en het nieuwe gebruik in overeenstemming is met de regels voor het gebruik van bouwwerken uit het omgevingsplan, is er een binnenplanse noch buitenplanse vergunning voor die gebruikswijziging nodig.

Verder is van belang op te merken dat een verleende vergunning voor de desbetreffende omgevingsplanactiviteit voorziet in toestemming voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, op grond van het omgevingsplan zoals dat luidt ten tijde van de genomen beslissing.

Latere wijzigingen in een omgevingsplan, waarbij nieuwe rechtstreeks werkende regels worden toegevoegd, kunnen inbreuk maken op rechten die krachtens een eerder verleende vergunning voor een omgevingsplanactiviteit zijn ontstaan. Dit kan zowel vergunningen voor binnenplanse als buitenplanse omgevingsplanactiviteiten treffen. Onder de Wet ruimtelijke ordening moet bij bestemmingsplannen worden voorzien in een gestandaardiseerd eerbiedigend overgangsrecht. Dit standaard overgangsrecht wordt onder de Omgevingswet niet langer voorgeschreven. Bij het stellen van nieuwe regels in het omgevingsplan kan, net als bij de waterschapsverordening, de omgevingsverordening of de regels op rijksniveau, gekozen worden uit een breed geschakeerd palet aan overgangsrecht. Toch ligt het in de rede dat bij een besluit tot vaststelling van het omgevingsplan in de meeste gevallen wordt voorzien in eerbiedigende overgangsbepalingen. Een meer directe en onvoorwaardelijke werking van een regel kan onder omstandigheden echter ook gerechtvaardigd en wenselijk zijn.42 In zo’n situatie kan het voorkomen dat nieuwe regels in een omgevingsplan (zonder overgangsrecht) inbreuk maken op bestaande, bij vergunning verleende, rechten met bijvoorbeeld als gevolg dat een bepaald (vergund) gebruik op enig moment niet langer is toegestaan of daarvoor opnieuw een vergunning moet worden aangevraagd.

Gemeentelijke vrijheid tot aanpassing van de bruidsschat

Direct na inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn de regels voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken alleen nog gesteld in het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Het tijdelijk deel bestaat naast de bruidsschat, op grond van het overgangsrecht in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, uit onder meer de regels uit bestemmingsplannen, inpassingsplannen en beheersverordeningen. Een aanvraag om een vergunning op grond van het omgevingsplan zal in het begin dus worden beoordeeld op basis van de bestaande ruimtelijke regels. Als gemeenten het tijdelijke deel (al dan niet fasegewijs) gaan omzetten naar het nieuwe deel van het omgevingsplan, zullen de regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken deel gaan uitmaken van het nieuwe deel van het omgevingsplan. Als de materiële regels voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken zich daarvoor lenen, kunnen gemeenten ervoor kiezen om meer bouwwerken vergunningvrij te maken. Wel moet daarbij de wettelijke opdracht in acht worden genomen dat het omgevingsplan zorgt voort een evenwichtige toedeling van functie aan locaties.

Binnen die kaders kan een gemeente er dus voor kiezen om bouwactiviteiten te reguleren door algemene regels (met rechtstreekse werking), al dan niet in combinatie met een meldingsplicht of informatieplicht. Ook kan er bijvoorbeeld voor worden gekozen om de vergunningplicht toe te spitsen op alleen het bouwen en in stand houden van bouwwerken. Het voorgenomen gebruik van bouwwerken wordt in dat geval buiten het vergunningenstelsel gelaten. In het omgevingsplan moet er dan voor gezorgd worden dat de regels over het gebruik van bouwwerken geen deel uitmaken van de beoordelingsregels. Het gevolg is dat deze regels over het gebruik rechtstreeks werkend worden en dus ook niet betrokken kunnen worden bij de vraag of een vergunning voor het bouwen en in stand houden van een bouwwerk kan worden verleend. Als een gebruik van een bouwwerk in strijd is met de voor dat gebruik geldende regels kan daartegen handhavend worden opgetreden.

Vergunningvrij bouwen en instructieregels

Bij het omzetten van de regels over vergunningvrij bouwen vanuit het tijdelijk deel van het omgevingsplan (de bruidsschat) naar het nieuwe deel van het omgevingsplan moet, net als bij het omzetten van andere delen van het tijdelijke deel, worden voldaan aan de instructieregels en instructies van de provincie en het Rijk.

Het gaat daarbij enerzijds om instructieregels die veelal voor het hele land gelden en vaak geen eerbiedigende werking kennen. Voorbeelden zijn de regels over externe veiligheid, geluid, trillingen en het belang van het behoud van cultureel erfgoed en van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed. Zo kan het voor een goede bescherming van de omgeving van (voorbeschermde) rijksmonumenten en monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, van belang zijn om in die omgeving een vergunningplicht voor bouwwerken te handhaven om een goede ruimtelijke inpassing ten opzichte van de genoemde monumenten te kunnen waarborgen. Ook kan het met dat oogmerk nodig zijn dat bouwmogelijkheden die zijn opgenomen in een van het tijdelijk deel uitmakend bestemmingsplan, bij de omzetting naar het nieuwe deel worden ingeperkt. In het belang van een goede ruimtelijke ordening werden vergunningvrije bouwmogelijkheden onder het oude recht wel beperkt door in het bestemmingsplan te voorkomen dat gronden werden aangemerkt als «erf» in de zin van de regeling voor vergunningvrij bouwen, waardoor daar niet vergunningvrij kon worden gebouwd.43 Die constructie werd bijvoorbeeld gehanteerd om vergunningvrij bouwen binnen geluidcontouren van inrichtingen te beperken. In dit soort gevallen zijn de bestemmingsplanregels materieel veelal al conform de daarvoor gegeven instructieregel. Omdat de betrokken bouwactiviteiten echter niet langer krachtens AMvB vergunningvrij zullen zijn, maar op grond van het omgevingsplan zijn toegelaten, is de omweg om met bestemmingen het «erf-begrip» in te perken niet langer nodig in het nieuwe stelsel. De gemeente kan voor een dergelijke locatie in het nieuwe deel van het omgevingsplan de bouwmogelijkheden zelf beperken en aangeven welke vergunningvrije bouwmogelijkheden er nog wel zijn.

Naast deze instructieregels, die in het hele land gelden, zijn ook de instructieregels van belang die in specifieke delen van het land vaak vergaande beperkingen opleggen aan bouwactiviteiten. Voorbeelden zijn de instructieregels over reserveringsgebieden. Dergelijke instructieregels voorzien vrijwel altijd in eerbiedigende werking: de instructieregels zien niet op «activiteiten die voor inwerkingtreding van die regels al waren toegelaten op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een (buitenplanse) omgevingsplanactiviteit op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling». Voor de eerbiedigende werking wordt dus steeds teruggekeken naar het omgevingsplan op het moment dat de Omgevingswet in werking is getreden: het tijdelijk deel van het omgevingsplan. De eerbiedigende werking ziet daardoor zowel op activiteiten die op grond van het oude recht al planologisch toegelaten waren als op de vergunningvrije bouwwerken die op grond van de bruidsschat toegelaten zijn. De instructieregels met eerbiedigende werking verplichten de gemeente dus niet om bestaande mogelijkheden tot vergunningvrij bouwen te heroverwegen of te schrappen. Dat is niet anders dan onder het oude recht: de regels over vergunningvrij bouwen in artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht zetten elk verbod in het bestemmingsplan opzij, ook als dit verbod was opgenomen op grond van instructieregels in een provinciale ruimtelijke verordening of het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Voor locaties waar het Besluit kwaliteit leefomgeving beperkingen aan bouwactiviteiten oplegt met eerbiedigende werking van eerder toegelaten activiteiten, kunnen gemeenten de vergunningvrije bouwmogelijkheden uit de bruidsschat dus beleidsarm omzetten uit het tijdelijk deel naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. Als een gemeente voor dergelijke locaties echter kiest voor een eigen invulling, zoals beschreven in de vorige sectie, dan zal zij zich steeds moeten vergewissen van het rechtsregime zoals dat gold bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. Bij het reguleren van vergunningvrije bouwmogelijkheden in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan de gemeente mogelijkheden schrappen of inperken ten opzichte van het tijdelijk deel van het omgevingsplan (bijvoorbeeld toegelaten afmetingen verkleinen of extra voorwaarden stellen), maar mogelijkheden verruimen kan niet als dat in strijd is met de instructieregel (bijvoorbeeld toegelaten afmetingen verruimen of minder voorwaarden voor vergunningvrij bouwen). De eerbiedigende werking, die van hoger recht is, betreft immers uitsluitend dat wat is toegestaan op als grond van het tijdelijk deel van het omgevingsplan op de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Voorbeeld

Artikel 5.134 van het Besluit kwaliteit leefomgeving verbiedt – kort gezegd – bouwactiviteiten in het reserveringsgebied voor autosnelwegen, autowegen en hoofdspoorwegen. De gemeente beperkt bij de eerste vaststelling van zijn omgevingsplan voor een reserveringsgebied van een weg op 1 januari 2027 de mogelijkheid voor vergunningvrije uitbouwen van 4 tot 2 meter. Als in 2031 het nieuwe college de mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen wil vergroten, mag dat alleen in de gevallen die op grond van het tijdelijk deel van het omgevingsplan waren toegelaten. De gemeente zal moeten terugkijken naar het bestemmingsplan of de beheersverordening van voor de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet en de bruidsschatregels over vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Op basis daarvan kan bijvoorbeeld bepaald worden op welke locaties de bestemming bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zodanig was dat er sprake was van een «erf», want alleen op die locaties mag vergunningvrij bouwen alsnog worden toegestaan (daarbuiten is er immers geen eerbiedigende werking en verbiedt de instructieregel het toelaten van bouwactiviteiten).

Dit voorbeeld is geïllustreerd in figuur 3.1.

Figuur 3.1 Eerbiedigende werking bij vergunningvrij bouwen

Figuur 3.1 Eerbiedigende werking bij vergunningvrij bouwen

Het bovenste plaatje toont de situatie zoals die geldt onder de Wet ruimtelijke ordening en die met de bruidsschat gecontinueerd wordt. Het middelste plaatje toont een mogelijke aanscherping van de mogelijkheden vergunningvrij bouwen. Instructieregels hebben daarop geen invloed. Het onderste plaatje toont een mogelijke verruiming van de mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen. Instructieregels zijn daarvoor beperkend.

Redelijke eisen van welstand

Als onderdeel van de beoordelingsregels in het omgevingsplan wordt via de bruidsschat, in overeenstemming met de regeling in artikel 2.10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, ook bepaald dat een vergunning alleen wordt verleend als het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk (zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan) niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Beoordeling hiervan vindt plaats op grond van de beleidsregels die hiervoor krachtens artikel 4.19 van de Omgevingswet zijn gesteld. In artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet is met het oog hierop bepaald dat een onder de Woningwet vastgestelde welstandsnota geldt als beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. Met het bovenstaande voorziet de bruidsschat dus in de voortzetting van het zogenoemde preventieve welstandstoezicht.

In de bruidsschat voor het omgevingsplan wordt overigens ook voorzien in het repressieve welstandsvereiste. Daartoe wordt in de bruidsschat een regel opgenomen vergelijkbaar aan artikel 12, eerste lid, van de Woningwet (het uiterlijk van een bestaand bouwwerk mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand). Deze regel kan in een concreet geval nader worden ingevuld door een maatwerkvoorschrift op te leggen. Op deze manier worden artikel 12, eerste lid, en artikel 13a, van de Woningwet in het nieuwe stelsel voortgezet.

Bruidsschat: vergunningvrije binnenplanse omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Als onderdeel van het vergunningenstelsel voor bouwwerken voorziet de bruidsschat ook in een aanwijzing van een categorie van bouwwerken waarvoor de binnenplanse vergunningplicht, die met de bruidsschat aan het omgevingsplan wordt toegevoegd, niet van toepassing is. Het gaat hier dus om uitzonderingen op het met de bruidsschat opgenomen verbod om zonder vergunning «een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken». Met de aanwijzing van de gevallen waarvoor dit verbod niet geldt, gaat het om een voortzetting van artikel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Voor deze bouwwerken geldt dus niet het binnenplans gestelde verbod om «een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken». De overige regels van het omgevingsplan blijven echter onverminderd op deze bouwwerken van toepassing. De enkele bepaling dat de met de bruidsschat opgenomen vergunningplicht niet geldt, heeft op zichzelf nog niet tot het gevolg dat de overige in het omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken buiten toepassing blijven. Dat betekent dat de materiële regels die hierover in het omgevingsplan zijn gesteld, onverminderd blijven gelden en dus rechtstreeks werkend zijn op deze categorie van bouwwerken. Als onderdeel van die regels, die in aanvang nog van het tijdelijke deel (en daarvan deel uitmakende bestemmingsplannen, inpassingsplannen en beheersverordeningen) zijn opgenomen, kunnen ook nog binnenplanse afwijkmogelijkheden zijn opgenomen. Het gaat hier om krachtens artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de ruimtelijke ordening gestelde bepalingen. Dergelijke bepalingen werken als binnenplans verbod om zonder omgevingsvergunning een binnenplanse afwijking toe te staan. Als onderdeel van de rechtstreeks werkende materiële regels blijven dus ook de binnenplanse vergunningplichten voor afwijkingen onverminderd van kracht.

Net zoals in de regeling in artikel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, bepaalt de bruidsschat dat de als onderdeel van die bruidsschat toegevoegde vergunningplicht voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken niet van toepassing is, onder de daarbij genoemde randvoorwaarden over onder meer de plaatsing en maatvoering. De vrijstelling van deze vergunningplicht geldt onder meer voor bijbehorende bouwwerken, bouwwerken ten behoeve van recreatief nachtverblijf, dakkapellen in het voordakvlak, sport- of speeltoestellen, zwembaden en silo’s voor agrarische bedrijfsvoering. De randvoorwaarden hebben ook betrekking hebben op (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en door het Rijk aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten. De in de bruidsschat aangewezen bouwwerken kunnen onder de daarbij gestelde randvoorwaarden dus zonder omgevingsvergunning worden gebouwd, in stand worden gelaten en gebruikt worden, mits echter voldaan wordt aan de overige voor die bouwwerken geldende (rechtstreeks werkende) materiële regels uit het omgevingsplan. Zoals hiervoor beschreven kunnen als onderdeel van die regels ook nog (andere) separate binnenplanse vergunningplichten voor afwijkingen van toepassing zijn. Voor zover het bouwen, in standhouden en gebruik van de betrokken bouwwerken in strijd is met de bedoelde materiële regels en een eventueel benodigde binnenplanse vergunning voor een afwijking niet kan worden verleend, is er sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. De vergunning kan in dat geval alleen worden verleend als de activiteit voldoet aan het vereiste van een evenwichtige toedeling van functies van locaties en niet in strijd is met instructieregels en instructies van het Rijk en de provincie.

Op de hiervoor beschreven wijze, is met de bruidsschat een voorzetting bewerkstelligd van de categorie van vergunningvrije bouwwerken uit artikel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Daarnaast worden met de bruidsschat ook een tweetal bouwactiviteiten die onder de werking van artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht vergunningvrij zijn, toegevoegd aan het omgevingsplan. De vergunningvrije bouwwerken uit artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht kunnen onder dat recht zonder vergunning en bovendien «vrij» van het bestemmingsplan worden gebouwd. Het gaat hier onder andere om infrastructurele bouwwerken en bouwwerken van algemeen belang in publiek domein (lantaarnpalen, verkeersborden, chippoortjes, glasbakken, parkbanken, etcetera) en particuliere bouwwerken (dakkapellen aan de achterkant, kozijnwijzigingen, en zonnepanelen). Het grootste deel van deze in artikel 2 van genoemde bijlage aangewezen bouwwerken wordt in het Besluit bouwwerken leefomgeving voor zowel de technische vergunningplicht (artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet) als de ruimtelijke vergunningplicht (artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet), als vergunningvrij aangewezen. Bij de bouwwerken uit artikel 2 die niet in het Besluit bouwwerken leefomgeving maar als onderdeel van de bruidsschat als vergunningvrij worden aangewezen gaat het om de in artikel 2, onderdeel 3, van de bijlage geregelde bijbehorende bouwwerken en de in artikel 2, onderdeel 12, onder b, geregelde erf- of perceelsafscheidingen (hoger dan 1 m, niet hoger dan 2 m). Ook voor deze bouwwerken geldt dat de met de bruidsschat toegevoegde binnenplanse vergunningplicht om «een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken», niet geldt. Aanvullend hierop bevat de bruidsschat echter ook de bepaling dat deze bouwwerken van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan (behalve de met de bruidsschat in hoofdstuk 1 en 2 opgenomen regels). Het gevolg hiervan is dat de bouwwerken, onder de gestelde randvoorwaarden, vergunningvrij gebouwd, in stand gehouden en gebruikt kunnen worden, ook als sprake zou zijn van strijd met materiële regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bestaande uit besluiten als bedoeld in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, zoals bestemmingsplannen, inpassingsplannen en beheersverordeningen. De bouwwerken zijn dus zowel (binnenplans) vergunningvrij als toegelaten op grond van het omgevingsplan en daarmee ook vanzelf buitenplans vergunningvrij. Een uitzondering hierop vormen de regels die in hoofdstukken 1 en 2 van de bruidsschat onderdeel uitmaken van het omgevingsplan. De daarin opgenomen voormalige rijksregels die veelal vanuit een milieumotief zijn gesteld, blijven wel onverminderd op deze categorie van vergunningvrije bouwwerken van toepassing.

Met het aan de bruidsschat toevoegen van de bijbehorende bouwwerken en erf- of perceelafscheidingen (hoger dan 1 m, niet hoger dan 2 m) uit artikel 2 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, maken deze bouwwerken geen deel meer uit van de landelijke uniforme categorie vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten zoals die naar het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt overgeheveld. Een belangrijk voordeel hiervan is dat gemeenten met het omgevingsplan kunnen voorkomen dat bijbehorende bouwwerken met een (beperkt) kwetsbaar of gevoelig gebruik (zoals uitbreidingen van woningen en mantelzorgvoorzieningen) worden gebouwd binnen contouren van externe veiligheid, geluid, geur en trillingen. De keuze om ook erf- en perceelafscheidingen met een hoogte tussen de 1 en 2 meter als onderdeel van de bruidsschat naar het omgevingsplan over te hevelen houdt verband met het volgende. Uit onderzoek naar de gevolgen van vergunningvrij bouwen in door UNESCO aangewezen werelderfgoederen44 is gebleken dat bijbehorende bouwwerken en erfafscheidingen (hoger dan 1 m) onder omstandigheden tot een gering negatief effect kunnen leiden. Door de overheveling naar de bruidsschat wordt het ook hiervoor mogelijk lokaal maatwerk te bieden, doordat gemeenten nu in het omgevingsplan eventuele nadelige gevolgen van dergelijke bouwwerken in werelderfgoederen kunnen voorkomen. Tijdens de consultatie van voorliggend besluit is over de vormgeving van een regeling voor vergunningvrij bouwen gesproken met de VNG, gemeenten en de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit. Daarbij is het belang onderkend van een landelijk uniforme categorie van kleinschaliger bouwactiviteiten die overal onder zelfde randvoorwaarden zonder een vergunning zijn toegestaan. Vanuit het uitgangspunt «decentraal tenzij», is er tegelijkertijd door deze partijen op aangedrongen dat gemeenten voor bijbehorende bouwwerken meer ruimte krijgen voor lokaal maatwerk. Gemeenten zouden zelf op de locatie afgestemde regels voor deze bouwwerken moeten kunnen stellen en zelf bepalen of er een vergunningplicht geldt. De keuze om de bijbehorende bouwwerken (zoals gereguleerd in artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht) in voorliggend besluit als onderdeel van de bruidsschat over te hevelen naar het omgevingsplan, heeft dus steun van genoemde partijen.

Zoals al eerder beschreven, zijn gemeenten binnen de kaders van de Omgevingswet en van toepassing zijnde instructieregels en instructies vrij om de categorie van vergunningvrije bouwwerken, zoals die bij aanvang in de bruidsschat is aangewezen, verder uit te breiden of te beperken. Die vrijheid bestaat dus ook voor de met de bruidsschat naar het omgevingsplan overgehevelde bijbehorende bouwwerken en erf- en perceelafscheidingen (tussen de 1 en 2 meter). Uiteindelijk ligt het voor de hand dat de in de bruidsschat gereguleerde categorie van vergunningvrije bouwwerken, in het nieuwe deel van het omgevingsplan een andere vormgeving krijgt. Het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken zal in het nieuwe deel veel meer locatiegewijs kunnen worden gereguleerd. Daarbij zullen de bouwmogelijkheden meer per locatie verschillend worden gereguleerd, waarbij het afhankelijk van de (instructie)regels en type bouwwerken zal gaan om rechtstreeks werkende algemene regels (al dan niet in combinatie met een meldingsplicht of andere informatieplicht) of een vergunningplicht met beoordelingsregels. Dit zal naar verwachting het aantal gevallen waarin geen vergunningplicht meer zal gelden, aanmerkelijk kunnen vergroten. Op gevoeliger locaties kan deze keuze echter ook anders uitpakken en leiden tot juist minder vergunningvrije bouwwerken. Denk daarbij aan cultuurhistorisch waardevolle locaties of locaties die blootstaan aan veiligheidsrisico’s of milieubelasting. In dit verband wordt wel benadrukt dat een lastenluwe uitwerking door gemeenten van de bruidsschat in het nieuwe deel van het omgevingsplan aansluit bij de uitgangspunten van de stelselherziening.

Besluit bouwwerken leefomgeving: vergunningvrije binnen- en buitenplanse omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Naast de hierboven beschreven, in de bruidsschat opgenomen, categorie van vergunningvrije «binnenplanse» omgevingsplanactiviteiten voor het verrichten van bouwactiviteiten en het in stand houden en gebruiken van die te bouwen bouwwerken, wordt de landelijk uniforme categorie van vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten aangewezen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Hiermee wordt voorzien in de voortzetting van artikel 2, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Met uitzondering van de eerder met de bruidsschat naar het omgevingsplan overgehevelde bijbehorende bouwwerken en erf- en perceelsafscheidingen met een hoogte tussen 1 en 2 meter, keren de meeste in artikel 2 genoemde bouwwerken terug in deze landelijke uniforme lijst.

Waar de bruidsschat voorziet in een door het omgevingsplan gereguleerde categorie van vergunningvrije «binnenplanse» omgevingsplanactiviteiten, voorziet het Besluit bouwwerken leefomgeving in de aanwijzing van vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Het gaat in deze aanwijzing zowel om vergunningvrije binnenplanse als buitenplanse omgevingsplanactiviteiten. Dat betekent dat het bouwen, in stand houden en gebruiken van de aangewezen bouwwerken overeenkomstig de bij die aanwijzing gegeven randvoorwaarden, zonder vergunning voor een omgevingsplanactiviteit is toegestaan, ook al is er sprake van strijd met de regels die hierover in het omgevingsplan zijn gesteld. Het verbod als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onderdeel a, van de Omgevingswet, is dus niet van toepassing op deze bouwwerken. Als een bouwwerk is gebouwd, in stand wordt gehouden of wordt gebruikt in afwijking van de bij de aanwijzing gegeven randvoorwaarden, vormt artikel 5.1, eerste lid, onderdeel a, van de Omgevingswet de grondslag voor handhaving. Dat betekent dat als het bouwwerk in strijd met het omgevingsplan of zonder op grond van het omgevingsplan vereiste vergunning is gebouwd, in stand wordt gehouden of wordt gebruikt, sprake is van een overtreding van genoemd artikel 5.1, eerste lid onderdeel a, van de Omgevingswet en dat handhavend kan worden opgetreden.

Ook voor de voortzetting van deze landelijk uniforme categorie van vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten vormt een beleidsneutrale overgang naar het nieuwe stelsel het uitgangspunt. Bij de meeste bouwwerken komen de gestelde randvoorwaarden in artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht dan ook in hoofdlijnen ongewijzigd terug onder het nieuwe stelsel. Dat geldt ook voor de beperktere mogelijkheden om deze bouwwerken vergunningvrij te mogen bouwen in, aan, op of bij (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en door het Rijk aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten, met als gevolg dat voor het bouwen in die situaties meestal toch een vergunning is vereist.

3.3 Overige belangrijke wijzigingen voor het Besluit bouwwerken leefomgeving

Een belangrijke wijziging van het Besluit bouwwerken leefomgeving die via dit besluit wordt doorgevoerd, vloeit voort uit de keuze om algemene rijksregels over een onderwerp zoveel mogelijk bij elkaar in één document op te nemen. Dat bevordert de toegankelijkheid en inzichtelijkheid van die regels. Daarom worden in dat besluit nu ook de regels over CE-markering van bouwproducten, kwaliteitsverklaringen bouw, kooldioxidemeters en drijvende bouwwerken (zoals woonboten) opgenomen die voorheen in een ministeriële regeling zijn opgenomen. Inhoudelijk blijven zij ongewijzigd.

Andere wijzigingen van het Besluit bouwwerken leefomgeving betreffen de regels over energiebesparing door bedrijven. De regels die daarover waren opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Besluit activiteiten leefomgeving zoals die besluiten in augustus 2018 in het Staatsblad zijn gepubliceerd, worden via dit besluit beter op elkaar afgestemd. Die afstemming heeft plaatsgevonden op basis van een indeling van de regels in gebouwgebonden energiebesparingsregels en energiebesparingsregels die samenhangen met het verrichten van milieubelastende activiteiten door bedrijven. Via dit besluit worden gebouwgebonden energiebesparingsmaatregelen gereguleerd in het Besluit bouwwerken leefomgeving en energiebesparingsmaatregelen bij het bedrijfsmatig verrichten van milieubelastende activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving.

In het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt uitvoering gegeven aan de toezegging van het kabinet om de verplichte aanwezigheid van buitenruimte (zoals een balkon) bij nieuwbouw van de woonfunctie voor zorg in de bouwregelgeving te herintroduceren.45

In het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt algemeen overgangsrecht opgenomen voor de bouwregelgeving, op een vergelijkbare wijze zoals dit in hoofdstuk 9 van het Bouwbesluit 2012 is opgenomen. Bij toekomstige wijzigingen van het Besluit bouwwerken leefomgeving zal steeds worden bezien of het algemene overgangsrecht voorziet voor de betreffende wijziging, of specifiek overgangsrecht nodig is.

Aan hoofdstuk 6 van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt een delegatiebepaling toegevoegd in verband met regels die zijn gesteld op grond van artikel 23.1 van de Omgevingswet. Dat artikel in de Omgevingswet geeft een grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen die niet passen binnen de voor het Besluit bouwwerken leefomgeving doorgaans gebruikte grondslag van artikel 4.3 van de Omgevingswet of enige andere inhoudelijke grondslag. In het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt deze grondslag gebruikt om regels te stellen die voortvloeien uit de richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD) die niet zonder meer zien op activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.

Andere wijzigingen van het Besluit bouwwerken leefomgeving via dit besluit vloeien voort uit wijzigingen van de (bouw)regelgeving die nog niet verwerkt zijn in het Besluit bouwwerken leefomgeving zoals dat in augustus 2018 in het Staatsblad is gepubliceerd, zoals de aangekondigde wijzigingen van het Bouwbesluit 2012 in verband met de introductie van de energielabel C-verplichting voor kantoren46 en de aanpassing van de sloopmelding in het kader van het verplicht digitaal aanleveren van gegevens om aan te sluiten bij het Landelijk asbestvolgsysteem.47 In het kader van het door het kabinet ingezette klimaatbeleid wordt op het moment van schrijven van deze toelichting overigens bezien of de energieregels van het Besluit bouwwerken leefomgeving de komende tijd verder moeten worden aangepast om de energietransitie nog beter te kunnen ondersteunen en faciliteren. Zie hiervoor ook paragraaf 9.2 van deze toelichting.

Het Besluit bouwwerken leefomgeving zal ook gewijzigd worden in verband met de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen.48 De uitwerking van deze wet in het Besluit bouwwerken leefomgeving zal in een apart wijzigingsbesluit plaatsvinden.

3.4 Wijzigingen
  • Meer algemene rijksregels over een onderwerp op één regelingniveau gezet.

  • Uitwerking van de technische en de ruimtelijke vergunningplicht voor het bouwen.

  • Verruiming van gemeentelijke mogelijkheden tot afbakening van het ruimtelijk vergunningvrij bouwen.

  • Betere afstemming van de energiebesparingsregels voor utiliteitsgebouwen.

  • Uitvoering van toezeggingen aan de Tweede Kamer over de introductie van de energielabel C-verplichting voor kantoren en de herintroductie van de verplichte aanwezigheid van buitenruimte (zoals een balkon) bij nieuwbouw van de woonfunctie voor zorg.

  • Algemeen overgangsrecht voor wijzigingen in de bouwregelgeving.

3.5 Effecten
  • Betere toegankelijkheid en inzichtelijkheid van algemene rijksregels.

  • Beperking van administratieve lasten doordat minder vaak een vergunning voor de technisch bouwactiviteitnodig is.

  • Meer ruimte voor ruimtelijk vergunningvrij bouwen.

  • Meer samenhang in de energiebesparingsregels voor utiliteitsgebouwen.

  • Integratie van de energielabel C-verplichting voor kantoren.

  • Herintroductie van de verplichte aanwezigheid van buitenruimte (zoals een balkon) bij nieuwbouw van de woonfunctie voor zorg.

  • Duidelijkheid voor initiatiefnemers over overgangsrecht bij wijzigingen in de bouwregelgeving.

4 Aanvulling en wijziging Besluit kwaliteit leefomgeving

4.1 Inleiding

Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt op diverse onderdelen aangepast. In dit hoofdstuk worden de onderwerpen beschreven die nieuw zijn of een grote verandering inhouden ten opzichte van het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat in augustus 2018 is gepubliceerd in het Staatsblad. Een toelichting op de andere, veelal technische, wijzigingen is te vinden in de artikelsgewijze toelichting. In hoofdstuk 6 zijn de hoofdlijnen van het overgangsrecht beschreven.

Met dit besluit worden ook enkele aanpassingen gedaan aan regels over onderwerpen die meer dan één besluit raken. Voor deze onderwerpen is ervoor gekozen om bij die AMvB waar het zwaartepunt van het onderwerp ligt een toelichting te geven in het algemene deel. Het gaat voor het Besluit kwaliteit leefomgeving om de volgende onderwerpen, waarvoor de toelichting is te vinden in:

  • de vergunningplicht vanwege de mer-beoordeling: in paragraaf 2.11;

  • de uitwerking van de vergunningplichten voor het bouwen: in paragraaf 3.2;

  • spoorwegemplacementen: in paragraaf 4.2;

  • mijnbouwlocatieactiviteit en mijnbouwwerken in en om Waddengebied: in paragraaf 4.3;

  • reikwijdte omgevingsplan, omgevingsverordening en waterschapsverordening: in paragraaf 5.2.

In dit hoofdstuk worden, naast de twee hierboven genoemde onderwerpen uit hoofdstuk 4, voor het Besluit kwaliteit leefomgeving de volgende onderwerpen toegelicht die worden gewijzigd of aangevuld:

  • omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen;

  • omgevingswaarden veiligheid andere keringen in beheer bij het Rijk;

  • omgevingswaarden SO2 en NOx voor grote natuurgebieden;

  • omgevingswaarden NEC-plafonds;

  • instructieregels immissies;

  • instructieregels luchthavens;

  • Waddenzee en Waddengebied;

  • ladder voor duurzame verstedelijking;

  • landelijke fiets- en wandelroutes (routenetwerken);

  • beoordeling en inpassing omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit;

  • beoordeling omgevingsvergunning bouwactiviteit;

  • stortplaatsen voor baggerspecie op land;

  • monitoring en gegevensverzameling waterkwaliteit; en

  • specifiek overgangsrecht.

In het Besluit kwaliteit leefomgeving komen twee aanvullingen voort uit de parlementaire behandeling. Het gaat om de motie Ronnes49 over landelijke fiets- en wandelroutes die nader wordt toegelicht in paragraaf 4.12 en om de motie Veldman-Çegerek50 over eisen aan decentrale omgevingswaarden. Voor het laatste onderwerp wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.0.

4.2 Spoorwegemplacementen

Inleiding

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat werkt aan een beleidsvernieuwing voor externe veiligheid bij emplacementen.51 Deze beleidsvernieuwing zal uitgewerkt worden in nieuwe regels voor het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Omgevingsbesluit en vereist ook aanpassing van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en daarop gebaseerde regelgeving. Omdat eerder overwogen werd deze regels via dit besluit in het stelsel in te bouwen, zijn de artikelen over emplacementen niet ingevuld in de al gepubliceerde AMvB’s. Omdat het inmiddels waarschijnlijk is dat het aparte wijzigingsbesluit later in werking zal treden dan dit besluit, voorziet dit besluit alsnog in regels voor emplacementen. Deze liggen zo dicht mogelijk bij het recht voor de Omgevingswet, zodat er niet twee keer kort achter elkaar beleids- of systeemwijzigingen optreden.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat werkt ook aan nieuwe regelgeving voor geluid van spoorwegen. Dit krijgt zijn beslag via het voorgenomen Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Omdat erop gestuurd wordt dat dit besluit tegelijk in werking treedt met de Omgevingswet is niet voorzien in een interim-regeling voor geluid van emplacementen.

Regels in dit besluit

In dit licht worden via dit besluit regels over emplacementen aan het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit toegevoegd. Met het wijzigingsbesluit behorend bij de beleidsvernieuwing kunnen de regels die met dit besluit zijn toegevoegd weer worden aangepast.

In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een vergunningplicht voor emplacementen opgenomen die inhoudelijk niet verschilt van de vergunningplicht in het Besluit omgevingsrecht. Daarnaast gelden enkele algemene regels voor bijvoorbeeld het verwijderen van graffiti van treinen. Het college van burgemeester en wethouders is conform de hoofdregel van de Omgevingswet het bevoegd gezag voor enkelvoudige aanvragen om een omgevingsvergunning voor emplacementen. Bij een meervoudige aanvraag waarvan de aanvraag voor het emplacement onderdeel is, hangt het bevoegd gezag af van het samenstel van activiteiten dat wordt aangevraagd. Als het college van burgemeester en wethouders in dat geval geen bevoegd gezag is, heeft het wel een recht van advies en instemming voor zover het gaat om het emplacement.

Voor het reguleren van externe veiligheid zijn de emplacementen die gebruikt worden voor het rangeren van wagons met gevaarlijke stoffen toegevoegd aan de lijst activiteiten met externe veiligheidsrisico’s in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daardoor worden de al vastgestelde regels van paragraaf 5.2 van dat besluit van toepassing op het toelaten van kwetsbare gebouwen en locaties nabij deze emplacementen. Het plaatsgebonden risico moet worden berekend. Dit sluit aan bij de werkwijze onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen en de Regeling externe veiligheid inrichtingen. De lijst emplacementen is geactualiseerd ten opzichte van die regeling omdat enkele emplacementen inmiddels niet meer gebruikt worden voor rangeren van wagons met gevaarlijke stoffen. In het Omgevingsbesluit is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen aan het bestuur van de veiligheidsregio een adviesrecht toegekend voor aanvragen om een omgevingsvergunning die betrekking hebben op deze emplacementen.

De regeling voor de beoordeling van de luchtkwaliteit bij de aanleg of wijziging van een spoorwegemplacement wordt met dit besluit overgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving uit de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen).

4.2.1 Wijziging

Voor de beoordeling van de externe veiligheid van emplacementen zal gebruik gemaakt worden van de werkwijze van het Besluit kwaliteit leefomgeving en niet meer die van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

4.2.2 Effect

Continuïteit in de regelgeving voor emplacementen totdat het in voorbereiding zijnde wijzigingsbesluit in werking treedt.

4.3 Mijnbouwlocatieactiviteit en mijnbouwwerken in en om Waddengebied

Inleiding

Met de Invoeringswet Omgevingswet wordt de term «mijnbouwlocatieactiviteit» ingevoerd als opvolger van de «mijnbouwactiviteit» van de Omgevingswet. De reden hiervoor is het misverstand dat het begrip «mijnbouwactiviteit» blijkt op te roepen. Gedacht wordt dat hiermee ook milieubelastende activiteiten met een mijnbouwwerk worden bedoeld, zoals het aanleggen van een boorgat. Dat is niet het geval. Het begrip mijnbouwlocatieactiviteit brengt beter tot uitdrukking dat het hier alleen gaat om activiteiten met betrekking tot mijnbouw op een locatie in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk. Denk hierbij bijvoorbeeld aan verkenningsonderzoeken in een bepaald gebied op de Noordzee.

Een andere reden voor aanpassing van de begripsomschrijving betreft ontwikkelingen in de mijnbouwregelgeving sinds het aanbieden van het voorstel voor de Omgevingswet aan de Tweede Kamer. De nieuwe begripsbepaling voor de «mijnbouwlocatieactiviteit» maakt het mogelijk om artikel 7a van de Mijnbouwwet52 om te zetten naar het stelsel van de Omgevingswet, evenals regels uit het Mijnbouwbesluit over locaties waar er conflicten kunnen zijn met wind op zee. Voor een verdere uitleg van de omzetting van artikel 7a van de Mijnbouwwet en de wijziging van «mijnbouwactiviteit» naar «mijnbouwlocatieactiviteit» wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.53

Regels in dit besluit

De mogelijkheid tot het instellen van een vergunningvereiste voor een mijnbouwlocatieactiviteit leidt ertoe dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat gericht kan besluiten over de locatie waar een bepaalde mijnbouwinstallatie komt in situaties waarin er een conflict kan zijn met andere functies van de rijkswateren. De mogelijkheid tot het stellen van algemene regels over mijnbouwlocatieactiviteiten leidt ertoe dat op voorhand regels kunnen worden gesteld die ervoor zorgen dat mijnbouw en andere functies met elkaar verenigbaar zijn.

Het Besluit activiteiten leefomgeving, zoals gewijzigd door dit besluit, regelt dat een vergunning vereist is voor een mijnbouwlocatieactiviteit in de in tabel 4.1 aangeduide locaties en gevallen.

Tabel 4.1. Vergunningplichtige gevallen mijnbouwlocatieactiviteit

Gebied

Vergunning vereist voor gebruik van een locatie in het gebied voor

territoriale zee ten noorden van het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone

mijnbouwinstallatie voor het opsporen en winnen van delfstoffen die boven het water uitsteekt1

oefen- en schietgebied van het Ministerie van Defensie (voor zover aangewezen in de Omgevingsregeling)

mijnbouwinstallatie die boven het water uitsteekt en verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen

drukbevaren deel van de zee (voor zover aangewezen in de Omgevingsregeling)

mijnbouwinstallatie die boven het water uitsteekt

ankergebied in de buurt van een aanloophaven (voor zover aangewezen in de Omgevingsregeling)

verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen

aanloopgebied (voor zover aangewezen in de Omgevingsregeling)

verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen

windkavelgebied of voorbereidingsbesluit op grond van de Wet windenergie op zee

mijnbouwinstallatie die boven het water uitsteekt

X Noot
1

met uitzondering van een mijnbouwinstallatie die op grond van het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig aanwezig is

Het vergunningvereiste geldt op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving niet alleen als de mijnbouwinstallatie zelf komt te liggen binnen het gebied dat al een andere functie heeft, maar ook als het beperkingengebied van die mijnbouwinstallatie overlapt met dat gebied. Dat beperkingengebied heeft een straal van 500 m.54 Zonder die regeling zou bijvoorbeeld het gebruik van een drukbevaren deel van de zee belemmerd kunnen worden door het beperkingengebied om de mijnbouwinstallatie. Een uitzondering hierop is het eerstgenoemde geval in tabel 4.1; het beperkingengebied om de mijnbouwinstallatie belemmert de te beschermen belangen niet.

De in tabel 4.1 genoemde gebieden worden aangewezen en begrensd in de Omgevingsregeling. Een uitzondering vormen de windkavelgebieden, die zijn of worden aangewezen in besluiten van de Minister van Economische Zaken en Klimaat op grond van artikel 3, eerste lid, respectievelijk artikel 9, eerste lid, van de Wet windenergie op zee.

Afdeling 8.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals gewijzigd door dit besluit, regelt dat de vergunning alleen wordt verleend als de activiteit kan worden verricht in overeenstemming met de belangen van de daar al aanwezige of voorziene functies.

Het Omgevingsbesluit55 regelt dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat, als verantwoordelijke voor mijnbouw, het bevoegd gezag is voor een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor een mijnbouwlocatieactiviteit. Omdat de mijnbouwlocatieactiviteit een «magneetactiviteit» is, is deze minister ook het bevoegd gezag als de aanvraag wordt gecombineerd met andere activiteiten. De enige uitzondering daarop is als de aanvraag gecombineerd zou worden met een andere «magneetactiviteit» waarvoor een andere minister bevoegd is: in zo’n bijzonder geval is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als coördinerend minister bevoegd gezag.

Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt naast het vergunningvereiste nog dat mijnbouwlocatieactiviteiten die betrekking hebben op nieuwe mijnbouwinstallaties voor het opsporen of winnen van delfstoffen niet zijn toegestaan in het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone. Het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone wordt aangewezen bij besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (op grond van artikel 2.43, eerste lid, van de Omgevingswet zoals gewijzigd door de Aanvullingswet natuur Omgevingswet56). Voor alle rijkswateren kent dat besluit daarnaast enkele algemene regels. Voor verkenningsonderzoeken geldt er een informatieverplichting en is het vereist dat er een persoon aan boord is van het verkenningsvaartuig die contact houdt met andere schepen, en dat het verkenningsvaartuig wordt begeleid door een ander vaartuig. Verder is er voor alle rijkswateren een meldingsplicht voor mijnbouwinstallaties die niet boven het water uitsteken.

De regels over het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone en de territoriale zee ten noorden daarvan dienen ter opvolging van artikel 7a van de Mijnbouwwet. Dit artikel voorziet erin dat geen omgevingsvergunning wordt verleend voor het oprichten van mijnbouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen op de Waddeneilanden, in de Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone en in het werelderfgoed Waddenzee. In het gebied ten noorden van het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone tot aan de grens van de territoriale zee (12-mijlszone) wordt een omgevingsvergunning alleen verleend als medegebruik van een bestaand mijnbouwplatform niet mogelijk is en zichthinder is geminimaliseerd. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet57 past deze beoordelingsregel niet in het nieuwe wettelijke stelsel. Het gebied waarop artikel 7a van de Mijnbouwwet ziet is in het stelsel van de Omgevingswet verdeeld over drie zones, van zuid en noord:

  • Voor de Waddenzee en de Waddeneilanden is in paragraaf 5.1.5.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving («Waddenzee en Waddengebied») een instructieregel opgenomen die de gemeente verbiedt om een mijnbouwwerk voor het opsporen en winnen van delfstoffen in het omgevingsplan toe te laten (artikel 5.129e van dat besluit). Dit past bij het uitgangspunt dat regels die worden gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in beginsel worden gesteld als instructieregel over het omgevingsplan en dat rechtstreekse rijksregels over activiteiten met dit oogmerk alleen worden gesteld als een instructieregel niet doelmatig en doeltreffend is.58 In paragraaf 4.10 van deze toelichting wordt nader ingegaan op de genoemde paragraaf.

  • Voor het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone, dat niet geheel gemeentelijk is ingedeeld, geldt zoals vermeld een direct werkend verbod voor mijnbouwlocatieactiviteiten in de territoriale zee die betrekking hebben op nieuwe mijnbouwinstallaties voor het opsporen of winnen van delfstoffen (artikel 7.66a van het Besluit activiteiten leefomgeving).

  • Voor de territoriale zee (12-mijlszone) ten noorden van dat Natura 2000-gebied geldt zoals vermeld een vergunningvereiste voor nieuwe mijnbouwinstallaties voor het opsporen en winnen van delfstoffen. De omgevingsvergunning kan op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving alleen verleend worden als medegebruik van een bestaande mijnbouwinstallatie niet mogelijk is en zichthinder is geminimaliseerd.

Op deze wijze is artikel 7a van de Mijnbouwwet zonder beleidsinhoudelijke wijziging omgezet met de daarvoor bedoelde instrumenten van het nieuwe stelsel. De regels over de oefen- en schietgebieden, drukbevaren delen van de zee, ankergebieden in de buurt van een aanloophaven, aanloopgebieden, windkavelgebieden en onder het wateroppervlak gelegen mijnbouwinstallaties dienen ter opvolging van paragraaf 2.3 en de artikelen 44, 45, 45a en 64 van het Mijnbouwbesluit.

4.3.1 Wijzigingen
  • De regels voor de toelating van mijnbouwinstallaties op bepaalde locaties verschuiven van de Mijnbouwwet en het Mijnbouwbesluit naar het stelsel van de Omgevingswet. Daarbij worden ze onder één noemer gebracht – de mijnbouwlocatieactiviteit – waarbij de bestaande materiële verschillen in reikwijdte en beoordeling gerespecteerd worden. Met deze omzetting is er geen beleidsinhoudelijke wijziging ten opzichte van de Mijnbouwwet en het Mijnbouwbesluit.

  • De toelating van mijnbouwwerken op locaties in en om het Waddengebied wordt niet langer gereguleerd via de «milieuvergunning», maar met de gebruikelijke instrumenten voor dergelijke keuzes, namelijk instructieregels voor de Waddenzee en de Waddeneilanden en specifieke vergunningstelsels voor het toelaten van activiteiten in de Noordzee ten noorden van de Waddeneilanden.

4.3.2 Effect

Continuïteit in de regelgeving voor toelating van mijnbouwinstallaties op bepaalde locaties.

4.4 Omgevingswaarden veiligheid van primaire waterkeringen
4.4.1 Inleiding

Bij de voorbereiding van de Omgevingswet was al voorzien dat de normen voor de primaire waterkeringen in het nieuwe stelsel zouden worden opgenomen. De wijziging van het nieuwe normenstelsel voor waterveiligheid onder de Waterwet was echter nog in voorbereiding. Opneming van de normen in de consultatieversie van het Besluit kwaliteit leefomgeving zou een dubbele en daarmee verwarrende consultatie of parlementaire behandeling hebben betekend. Omwille van de helderheid is daarom gekozen om deze regelgeving haar eigen wijzigingsprocedure te laten doorlopen en de relevante bepalingen daarna bij dit besluit aan het Besluit kwaliteit leefomgeving toe te voegen.

Sinds de wijziging van de Waterwet voor primaire keringen per 1 januari 2017 (Stb. 2016, 431) is het waterveiligheidsbeleid gebaseerd op een overstromingskans. Een overstromingskans is gedefinieerd als de kans op een overstroming door het bezwijken van een primaire waterkering, rekening houdend met allerlei mogelijke waterstanden en sterkteaspecten van de kering, waardoor het door het dijktraject beschermde gebied zodanig overstroomt dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade. In een overstromingskans zijn dus verschillende mogelijke wijzen van falen verdisconteerd. Voor dijktrajecten die voor andere dijktrajecten liggen en dus die achterliggende trajecten beschermen tegen een (te) hoge hydraulische belasting, zijn faalkansen vastgesteld, waarin eveneens de gevolgen van het bezwijken van de kering en de mogelijke wijzen van falen zijn verdisconteerd. De benadering van de overstromingskansen en faalkansen is voortgezet in het stelsel van de Omgevingswet.

Deze benadering heeft de volgende doelen:

  • Iedereen die in Nederland achter een primaire waterkering woont, uiterlijk in 2050 ten minste een beschermingsniveau van 10-5 per jaar bieden. Dit wordt het basisbeschermingsniveau genoemd. Hiermee wordt bedoeld dat de kans op overlijden als gevolg van een overstroming voor een individu niet groter is dan 1 op 100.000 per jaar.

  • Meer bescherming bieden op plaatsen waar sprake kan zijn van:

    • grote groepen dodelijke slachtoffers;

    • grote economische schade; of

    • ernstige schade door uitval van vitale en kwetsbare infrastructuur van nationaal belang.

Deze benadering houdt in dat de normering is gebaseerd op zowel de kans dat een overstroming zich daadwerkelijk voordoet als op de gevolgen van een eventuele overstroming. Deze benadering (die bij de wijziging van de Waterwet in 2017 ook wel werd aangeduid als de risicobenadering) houdt in dat de normering is gebaseerd op zowel de kans dat een overstroming zich voordoet als op de gevolgen van een eventuele overstroming. Dit maakt het mogelijk gerichter te investeren in veiligheid. Naast het beperken van de kans op een overstroming is het beperken van de gevolgen een belangrijke pijler van het waterveiligheidsbeleid. De gevolgen van een overstroming kunnen bijvoorbeeld worden beperkt door bij de ruimtelijke inrichting van een gebied rekening te houden met overstroming of door verbetering van evacuatiemogelijkheden bij een onverhoopte calamiteit. Het beheersen van overstromingsrisico’s door het combineren van maatregelen die gericht zijn op preventie, ruimtelijke inrichting en rampenbeheersing, wordt ook wel aangeduid als meerlaagsveiligheid.

Een nadere toelichting op de overstromingskansbenadering is terug te vinden in de memorie van toelichting bij de Wet van 2 november 2016 tot wijziging van de Waterwet en enkele andere wetten (nieuwe normering primaire waterkeringen).59 Zo zijn in de paragrafen 4.3.4 tot en met 4.3.8 voor elk type kering de aard en de totstandkoming van de nieuwe norm toegelicht. Hoofdstuk 8 ziet op de overgang van de oude naar de nieuwe normen.

Van ondergrenzen en signaleringsgrenzen naar omgevingswaarden en signaleringsparameters

Onder de Waterwet kennen we twee normen voor de primaire keringen: ondergrenzen en signaleringswaarden. Bij de omzetting naar de Omgevingswet is het stelsel van ondergrenzen en signaleringswaarden ongewijzigd overgenomen, alleen de terminologie is veranderd: de ondergrens heet omgevingswaarde en de signaleringswaarde heet andere parameters voor signalering (signaleringsparameter). De functies van deze waarden in het bredere waterveiligheidsbeleid blijven onveranderd. Voor de omgevingswaarde zijn die functies:

  • De omgevingswaarde geeft de maximale overstromingskans of faalkans weer, die hoort bij het beschermingsniveau dat voor het dijktraject toelaatbaar wordt geacht.

  • De omgevingswaarde is uitgangspunt bij het bepalen van de omvang van een investering in de veiligheid van het dijktraject. Het dijktraject moet immers aan het einde van de verwachte levensduur nog voldoen aan de omgevingswaarde. Doordat de omgevingswaarde bepalend is voor de omvang van de investering, is deze ook relevant voor het bepalen van de hoogte van de subsidie voor een sober en doelmatig ontwerp.60

Naast de omgevingswaarden zijn signaleringsparameters vastgesteld. De constatering bij monitoring dat de signaleringsparameter is overschreden, is een signaal dat aangeeft dat het nodig is om te beginnen met het nemen van maatregelen om te voorkomen dat op termijn de omgevingswaarde wordt overschreden. Daarmee heeft de signaleringsparameter de volgende functies:

  • Waterstaatkundige projecten kunnen worden gesubsidieerd vanaf het moment waarop een dijktraject niet meer aan de signaleringsparameter voldoet.

  • Overschrijding van de signaleringsparameter is meestal een vroegtijdig signaal dat een dijktraject op termijn versterkt moet worden. Er is dan voldoende tijd voor de uitvoering van versterkingsmaatregelen. Het streven is dat die maatregelen afgerond zijn voordat de omgevingswaarde wordt overschreden, dus voordat het dijktraject niet meer voldoet aan de maximaal toelaatbare overstromingskans of faalkans.

  • Als een overschrijding van de signaleringsparameter wordt geconstateerd, wordt dit meegedeeld aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bij de verslaglegging over de resultaten van de monitoring. Daarna kan de beheerder zijn versterkingsproject aanmelden bij het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) voor het verkrijgen van subsidie voor de te nemen maatregel. Daarmee start een onomkeerbaar proces van versterking. Vanaf dat moment wordt bekeken wanneer en op welke wijze de toekomstige waterveiligheidsopgave het beste kan worden aangepakt. De prioritering en programmering van de versterkingsmaatregelen vinden plaats in het HWBP.

Nadere informatie over de beide waarden en het nieuwe systeem van signaleren en tijdig versterken, is te vinden in hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting bij de Wet van 2 november 2016 tot wijziging van de Waterwet en enkele andere wetten (nieuwe normering primaire waterkeringen).

Omdat de omstandigheden achter dijktrajecten verschillend zijn, zijn de omgevingswaarden en signaleringsparameters voor elk dijktraject anders. Door het grote aantal dijktrajecten ontstaat zo een sterk gedifferentieerd beeld. Een kans die voor elk dijktraject anders is, suggereert namelijk een mate van nauwkeurigheid die er in werkelijkheid niet is. De differentiatie is vereenvoudigd door de omgevingswaarden en signaleringsparameters in klassen in te delen.

4.4.2 Vormgeving van de omgevingswaarde

Een omgevingswaarde bepaalt voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan de gewenste staat of kwaliteit, de toelaatbare belasting door activiteiten of de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen. Het Rijk stelt op grond van de Omgevingswet omgevingswaarden vast voor de veiligheid van primaire keringen en andere dan primaire keringen in beheer bij het Rijk. Daarbij moet worden bepaald wat voor soort verplichting de omgevingswaarde met zich brengt, het tijdstip waarop of de termijn waarbinnen aan de verplichting moet worden voldaan en de locaties waar de omgevingswaarde van toepassing is (artikel 2.10, eerste lid, van de Omgevingswet). Daarnaast moet onderbouwd worden welke taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet of van een andere wet in ieder geval worden ingezet om de omgevingswaarde te verwezenlijken (artikel 2.10, tweede lid, van de Omgevingswet).

Kwalificatie van de verplichting van de omgevingswaarde en de termijn

Bij het vaststellen van een omgevingswaarde moet op grond van de Omgevingswet worden aangegeven welke verplichting deze met zich brengt. Dit betreft een keuze tussen de kwalificatie als resultaatsverplichting of als inspanningsverplichting. Hiermee is beoogd duidelijkheid te verschaffen over de aard van het verplichtend karakter van de omgevingswaarden. Omgevingswaarden die als resultaatsverplichting zijn vormgegeven, moeten binnen een bepaalde termijn worden bereikt. Aan omgevingswaarden die als inspanningsverplichting zijn vormgegeven, moet voor zover mogelijk voldaan worden en overschrijdingen moeten zoveel mogelijk voorkomen worden. Resultaatsverplichtingen hebben een verplichtend karakter.

Voor de omgevingswaarde voor primaire waterkeringen geldt een resultaatsverplichting. De termijn waarbinnen aan deze verplichting moet worden voldaan, is gesteld op uiterlijk 1 januari 2050. Dit sluit het beste aan bij het doel van het waterveiligheidsbeleid: het bieden van een minimaal beschermingsniveau tegen overstromingen. Een resultaatsverplichting onderstreept het belang van de opgave om Nederland tegen overstromingen te beschermen.

Met het stellen van de termijn op 1 januari 2050 moet per die datum aan de omgevingswaarde worden voldaan. Deze termijn vindt zijn grondslag in het waterveiligheidsbeleid: het streven is dat in heel Nederland in 2050 een minimaal beschermingsniveau tegen overstromingen wordt geboden. De signaleringsparameters en omgevingswaarden zijn daarnaast gebaseerd op omstandigheden van bevolkingsaantallen en economische ontwikkelingen die zich anno 2050 naar verwachting zullen voordoen. Het stellen van de termijn betekent niet dat de beheerder nog niet meteen aan de slag moet. Om te zorgen dat alle keringen op orde zijn in 2050, is directe actie noodzakelijk en zullen maatregelen getroffen worden op volgorde van urgentie.

Gezien de grote kosten, de complexiteit en de lange uitvoeringstijd van eventuele versterkingsmaatregelen van primaire waterkeringen, kan een beheerder niet altijd gehouden worden aan de omgevingswaarde. In sommige gevallen is een (tijdelijke) overschrijding gerechtvaardigd. Daartoe is, evenals bij de omgevingswaarden voor waterkwaliteit, voorzien in uitzonderingen op de verplichting die de omgevingswaarde met zich brengt. Een uitzondering kan alleen in bepaalde gevallen worden gemaakt. Er moet sprake zijn van een situatie waarin de beheerder zelf niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het niet voldoen aan de omgevingswaarde.

Een beheerder (het waterschap of het Rijk) kan zich beroepen op de volgende uitzonderingen:

  • Een beheerder (waterschap) staat met zijn project op het HWBP; daarmee zet hij de eerste stap om een dijktraject opnieuw aan de omgevingswaarde te laten voldoen of te laten blijven voldoen, maar is hij afhankelijk van de prioritering binnen het HWBP voor het moment waarop hij een subsidie ontvangt om de maatregel uit te voeren. Deze uitzondering geldt alleen voor waterschappen, omdat zij (meer) afhankelijk zijn van de subsidiëring en prioritering uit het HWBP. Voor het Rijk is er geen subsidie voor te nemen maatregelen.

  • Een te nemen maatregel is onevenredig kostbaar; onevenredig kostbaar wil zeggen dat de te nemen maatregel niet in verhouding staat tot de bescherming die geboden moet worden. Een voorbeeld is een traject met een grote, kostbare opgave die een bescherming biedt voor maar twee woningen. Een beheerder is daarin wel altijd verplicht om te kijken naar de mogelijkheid om bescherming te bieden door middel van beheermaatregelen of om naar een alternatieve oplossing te zoeken door op een andere manier de beoogde veiligheid te bieden (in de zogenaamde lagen 2 of 3 in de idee van meerlaagsveiligheid).

  • Als gevolg van een lange doorlooptijd tussen het oordeel «voldoet niet» en de uiteindelijke totstandkoming van de maatregel, op voorwaarde dat de beheerders aantonen er alles aan gedaan te hebben een dijktraject aan de omgevingswaarde te laten voldoen, maar door externe factoren, zoals langlopende rechterlijke procedures met de omgeving, het proces voor het nemen van maatregelen vertraging oploopt.

  • Als gevolg van omstandigheden buiten de invloedssfeer van de beheerder waardoor hij onvoldoende tijd heeft gehad om hierop te reageren; daarmee valt te denken aan:

  • onvoldoende capaciteit van de markt om de te nemen maatregelen uit te kunnen voeren;

  • bewust of onbewust aangebrachte schade door mens of natuur waardoor een kering onverwachts niet meer aan de norm voldoet;

  • gevolgen van klimaatverandering of nieuwe inzichten over de sterkte van en belasting op de kering waardoor de kering onverwachts niet meer aan de norm voldoet; deze veranderingen worden opgenomen in de gestelde regels in de Omgevingsregeling op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet, waardoor de resultaten van een beoordeling door een enkele verandering in het instrumentarium anders kunnen zijn.

Als een beheerder zich beroept op een uitzondering, licht hij die toe in zijn waterbeheerprogramma (voor het Rijk het nationaal waterprogramma). Dit programma wordt ten minste eens in de zes jaar vastgesteld. Mocht het moment waarop een beroep op een uitzondering wordt gedaan niet passen binnen de 6-jaarlijkse cyclus, kan een beheerder in sommige gevallen, als sprake is van een ondergeschikte wijziging van dat programma, op basis van artikel 16.27, tweede lid, van de Omgevingswet een tussentijdse wijziging doorvoeren in zijn beheerprogramma. De beheerder is dan niet verplicht de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht te doorlopen.

Door een beroep op de uitzonderingen geldt in beginsel alleen een uitstel van de resultaatsverplichting. De beheerder is verplicht zich tot het uiterste in te spannen om alsnog zo snel mogelijk aan de omgevingswaarde te voldoen. Het ligt voor de hand dat de beheerder in het waterbeheerprogramma opneemt op welke termijn hij verwacht dit te kunnen bewerkstelligen. Daarnaast kan voor de uitzondering «onevenredig kostbaar» worden gekeken naar alternatieven. Er kan worden overwogen om de norm aan te passen als wordt geconstateerd dat de kosten voor de te nemen maatregel niet in verhouding staan tot de bescherming die de maatregel moet bieden.

Waar gelden de omgevingswaarden: indeling dijktrajecten

Net als in de Waterwet, zijn in dit normenstelsel primaire waterkeringen opgedeeld in dijktrajecten. De locaties van begin- en eindpunten van deze dijktrajecten zijn (als rijksdriehoekscoördinaten) in de Omgevingsregeling vastgelegd. In paragraaf 4.2 van de memorie van toelichting bij de Wet van 2 november 2016 tot wijziging van de Waterwet en enkele andere wetten (nieuwe normering primaire waterkeringen) is onderbouwd waarom de overstap is gemaakt van dijkringen naar dijktrajecten, hoe in de toekomst met wijzigingen van de trajecten zal worden omgegaan en wat er wel of onder een dijktraject valt en hoe deze zich verhouden tot de omliggende hoge gronden. In paragraaf 4.4 is voorts ingegaan op de relatie met buitenlandse keringen. Met de indeling in dijktrajecten is de normering specifiek gekoppeld aan potentiële gevolgen van een overstroming die gelden voor die specifieke locatie en kan meer bescherming worden voorgeschreven op plaatsen waar dat nodig is. Er kan daarnaast ook een onderscheid worden gemaakt in drie verschillende soorten dijktrajecten, en de kansen die daarvoor als omgevingswaarden en signaleringsparameters zijn vastgesteld.

Voor dijktrajecten die het achterland rechtstreeks beschermen tegen overstroming, is een overstromingskans per jaar vastgesteld. Voor dijktrajecten die moeten voorkomen dat de hydraulische belasting op de achterliggende keringen substantieel wordt verhoogd, geldt een faalkans per jaar. Voorbeelden van dit type dijktraject zijn de Afsluitdijk en de Maeslantkering. Deze dijktrajecten bieden beveiliging tegen overstroming door een rivier- of zeearm altijd of alleen onder bijzondere omstandigheden af te sluiten. Op deze manier beperken zij de hydraulische belasting op achterliggende dijktrajecten. Voor een compartimenterend dijktraject, dat normaliter geen water hoeft te keren, geldt een overstromingskans per keer dat de hydraulische belasting optreedt door overstroming van een voorliggend gebied. Het enige (compartimenterende) dijktraject waarvoor geen signaleringsparameter is vastgesteld, is de Diefdijk (dijktraject 16-5). Aanvullend zijn omgevingswaarden opgenomen voor dijktrajecten die een toename van hydraulische belasting kunnen ondervinden als het watersysteem waarlangs zij zijn gelegen, wordt gebruikt als afvoer- of bergingsgebied. Vooralsnog kan zich dat alleen voordoen langs het Volkerak-Zoommeer. De waarden zijn uitgedrukt in een overstromingskans per keer dat een zodanige toename optreedt.

Tot slot zijn er omgevingswaarden voor stormvloedkeringen (de Maeslantkering, de Hartelkering, de stormvloedkering in de Hollandsche IJssel en de Ramspolkering), uitgedrukt in een kans op niet-sluiten per keer dat de situatie zodanig is dat de kering – die onder normale omstandigheden geopend is – gesloten moet worden, omdat de situatie anders waterstandsverhoging in het achterliggende gebied en een verhoging van de hydraulische belasting op de achterliggende keringen tot gevolg heeft. Voor de Oosterscheldekering geldt dat het niet mogelijk is om de kans op niet-sluiten uit te drukken in een enkel getal, omdat het een kering met meerdere schuiven betreft. Daarbij komt dat de gevolgen van het falen niet alleen worden bepaald door de hoeveelheid schuiven die niet sluiten, maar ook door de positie van deze schuiven ten opzichte van elkaar en de positie van deze schuiven binnen de kering. Het bepalen van de kans op niet-sluiten is daardoor een technisch zeer complex vraagstuk. Het is onmogelijk daaruit één getal voor de sluitvraag af te leiden. Daarom zal de kans op niet-sluiten worden verwerkt in de hydraulische belasting die op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet voor de achterliggende primaire keringen wordt bepaald.

De twee laatstgenoemde (aanvullende) omgevingswaarden zijn zo gekwalificeerd, omdat ze net als de andere omgevingswaarden dienen ter bescherming tegen overstromingen. Dat dit alleen geldt voor de specifiek omschreven omstandigheden, doet daaraan niet af. Bovendien zal bij het ontwerp en de beoordeling van de dijktrajecten met beide omgevingswaarden op dezelfde manier rekening moeten worden gehouden; de omgevingswaarde die als strengste uitvalt is feitelijk de omgevingswaarde die bepaalt of een dijktraject daaraan voldoet. Hetzelfde geldt onder de Waterwet.

4.4.3 Onderbouwing van de omgevingswaarden

Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Omgevingswet, moet bij de vaststelling van een omgevingswaarde onderbouwd worden welke instrumenten in ieder geval ingezet worden om te voldoen aan de omgevingswaarde. In de Omgevingswet is een aantal taken en bevoegdheden vastgelegd voor beheerders van waterstaatswerken zoals in artikel 2.19, tweede lid, van de wet: b. het voorkomen of tegengaan van landwaartse verplaatsing van de kustlijn; c. het houden van toezicht op het beheer van primaire waterkeringen door een waterschap of een ander openbaar lichaam; d. het tot stand brengen en beschikbaar stellen van technische leidraden voor het ontwerp en het beheer van primaire waterkeringen.

Op grond van artikel 2.20, tweede lid, van de Omgevingswet, wijst het Rijk beperkingengebieden aan voor waterstaatswerken in beheer bij het Rijk en installaties in waterstaatswerken. Op grond van artikel 10.17, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet, zijn rechthebbenden van gronden verplicht om te gedogen dat de gronden onderzocht worden en dat daarmee verband houdende werkzaamheden worden verricht. Hetzelfde geldt op grond van artikel 10.2 van de Omgevingswet voor onderhoudswerkzaamheden aan waterstaatswerken en op grond van artikel 10.17 van de Omgevingswet voor aanleg of wijziging hiervan. Verder is in artikel 2.39 van de Omgevingswet vastgelegd dat de beheerder van waterstaatswerken een legger vaststelt, waarin is omschreven waaraan die waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen.

Hoogwaterbeschermingsprogramma

De bekostiging van maatregelen aan de primaire keringen blijft in de Waterwet opgenomen, uitgewerkt in de Regeling subsidies hoogwaterbescherming 2014. Wanneer de beheerder maatregelen aan een primaire kering moet treffen omdat deze niet meer aan de signaleringsparameter of omgevingswaarde voldoet ten gevolge van het feit dat door het Rijk wijzigingen zijn aangebracht in die norm of in de regels voor het bepalen van de hydraulische belasting en de sterkte, kan hij aanspraak maken op subsidiëring. Als voorwaarde geldt telkens dat de maatregelen moeten zijn opgenomen in het jaarlijks door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat vast te stellen subsidieprogramma voor dergelijke hoogwaterbeschermingsmaatregelen.

4.4.4 Monitoring van de omgevingswaarde en de signaleringsparameter

De monitoring wordt uitgevoerd door de beheerder van de primaire waterkering. Voor dijktrajecten worden naast de omgevingswaarden ook andere parameters voor de veiligheid van primaire waterkeringen gemonitord: een andere parameter voor signalering (signaleringsparameter).

De omgevingswaarden voor de veiligheid van de primaire waterkeringen worden uitgedrukt in overstromingskansen en faalkansen. Hiertoe wordt de toestand van de waterkering bekeken, aan de hand van metingen en berekeningen om te bepalen of aan de signaleringsparameter en omgevingswaarde wordt voldaan. Die verplichting is geregeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor waterveiligheid gebeurt dat onder de Waterwet in twaalfjarige cycli, in die systematiek beoordelingsrondes genaamd. De beoordelingsrondes worden onder de Omgevingswet voortgezet, maar worden dan monitoring(srondes) genoemd. Inhoudelijk verandert er niets. Monitoring vindt plaats volgens een systeem van voortdurend beoordelen en voortdurend versterken. Daarbij is vastgelegd dat de beheerder ten minste elke twaalf jaar onderzoekt in hoeverre de waterstaatkundige toestand van de primaire waterkering in overeenstemming is met de omgevingswaarden en signaleringsparameters in het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit besluit is een overgangsrechtelijke bepaling opgenomen om te regelen dat de beheerders de lopende monitoringsronde, die loopt van 2017 tot en met 2022, kunnen afronden op grond van het oude recht.

De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) ziet toe op de correcte uitvoering van de monitoring van (omgevingswaarden voor) de waterkeringen door de beheerders en de naleving van de voorschriften die daarvoor zijn vastgesteld. Waterschappen, Rijkswaterstaat en de ILT zullen de resultaten van de monitoring rapporteren aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De minister informeert de Tweede Kamer en de colleges van gedeputeerde staten over de resultaten van de monitoring.

Op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet worden in de Omgevingsregeling voor de toepassing van het eerste lid, onder d (en e), voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over de vaststelling van de hydraulische belasting en de sterkte van een kering. Het gaat dan bijvoorbeeld om waterstanden en stroomsnelheden waarvan wordt uitgegaan bij de bepaling van het waterkerend vermogen van een dijktraject voor de monitoring. Deze en andere maatgevende factoren zijn nodig bij het ontwerpen en monitoren van dijktrajecten. Daarmee vervullen de factoren zowel ten aanzien van beheer en onderhoud als ten aanzien van het toezicht een rol. Daarnaast bevat de regeling regels over de uitvoering van de monitoring, die gebaseerd zijn op artikel 20.3, eerste lid, van de Omgevingswet.

Als de beheerder op basis van de resultaten van de monitoring heeft vastgesteld dat het beschermingsniveau van het dijktraject lager is dan de signaleringsparameter, moet dit bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat worden aangegeven conform artikel 10.9a, tweede lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als de overschrijding is aangemeld, worden de benodigde versterkingsopgaven geprogrammeerd, waarbij telkens de hoogste prioriteit wordt toegekend aan keringen met het grootste veiligheidsrisico. Het doel is dat in 2050 overal het gewenste beschermingsniveau is bereikt. Gelet op onder meer klimaatverandering en bodemdaling zal echter ook na 2050 een continue waterveiligheidsopgave blijven bestaan.

Signaleringsparameter en omgevingswaarde gelijk

Voor ongeveer 10% van de dijktrajecten valt de omgevingswaarde in dezelfde klasse als de signaleringsparameter. Dit komt doordat de berekende waarden worden toegedeeld aan de normklassen. De berekende signaleringsparameter valt in zo’n geval hoog in een klasse en de omgevingswaarde laag in diezelfde klasse. Als in deze gevallen het dijktraject niet voldoet aan de signaleringsparameter, voldoet het ook niet aan de omgevingswaarde. Om ook bij deze trajecten tijdig te kunnen starten met versterkingsmaatregelen en daarvoor een subsidie te kunnen krijgen, blijft in de Regeling subsidies hoogwaterbescherming 2014 geregeld dat de beheerder al voordat de signaleringsparameter/omgevingswaarde wordt overschreden, subsidie kan aanvragen voor versterkingsmaatregelen op basis van een subsidiewaarde. Die subsidiewaarde valt in de naasthogere klasse en is opgenomen in de Regeling subsidies hoogwaterbescherming 2014.

4.4.5 Programmaplicht bij dreigende overschrijding van de omgevingswaarde

Het is aan de beheerder om te beoordelen wanneer sprake is van een dreigende overschrijding van een omgevingswaarde. Dat gebeurt aan de hand van de op grond van artikel 2.15, tweede lid, en artikel 20.3, eerste lid, van de Omgevingswet in de Omgevingsregeling vast te stellen regels over de hydraulische belasting en de sterkte van een waterkering en regels voor de uitvoering van de monitoring. De signaleringsparameter is hierbij een hulpmiddel, maar het oordeel ligt bij de beheerder. Met overschrijding van de signaleringsparameter kan er actie ondernomen worden in het kader van het HWBP, maar is er (nog) geen (acute) dreiging van overschrijding van de omgevingswaarde. De actie voorkomt (theoretisch en systematisch vanuit het nieuwe waterveiligheidsbeleid) een dreigende overschrijding van de omgevingswaarde. Dit leidt ertoe dat in beginsel vrijwel nooit sprake is van een dreigende overschrijding: als de signaleringsparameter is overschreden, maar de omgevingswaarde nog niet, is het HWBP er juist op gericht om te voorkomen dat de omgevingswaarde wordt overschreden.

Als wel sprake is van een (dreigende) overschrijding van een omgevingswaarde, moet de beheerder op grond van artikel 3.10, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet een programma opstellen. Dat programma bevat maatregelen die erop zijn gericht opnieuw te voldoen of te blijven voldoen aan de omgevingswaarde. De Omgevingswet stelt geen nadere eisen aan de vorm of inhoud van zo’n programma. Wanneer de constatering van een (dreigende) overschrijding in de tijd samenvalt met een geplande herziening van het nationaal waterprogramma (in geval van het Rijk) of het waterbeheerprogramma (in geval van een waterschap), dan ligt het voor de hand deze maatregelen mee te nemen in de lopende wijziging. Wanneer dat niet het geval is, is een tussentijdse wijziging van dit programma een mogelijkheid.

In beginsel worden programma’s onder de Omgevingswet voorbereid via de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Via de Invoeringswet Omgevingswet is artikel 16.27 van de Omgevingswet, over de toepasselijkheid van deze procedure op onder meer programma’s, aangepast. Hierdoor is het mogelijk om afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing te laten bij de voorbereiding van een programma, wanneer het wijzigingen van ondergeschikte aard betreft. Voor de voorwaarden waaronder dit mogelijk is, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting van artikel 16.27, tweede lid, van de Omgevingswet. Een programma om te voldoen aan de omgevingswaarde kan ook zelfstandig worden vormgegeven, los van de systematiek van de verplichte waterprogramma’s.

Het HWBP van het Rijk en de waterschappen is een programma waarin verkenning, planvorming en realisatie van versterkingsmaatregelen plaatsvindt om het ultieme doel (de primaire keringen in 2050 achter de primaire waterkeringen op orde te hebben, zodat het afgesproken basisbeschermingsniveau wordt geboden) te bereiken. Om dit zo slim, snel en goedkoop mogelijk te doen, worden innovaties gestimuleerd, onder andere door het uitvoeren van projectoverstijgende verkenningen. Het ligt daarom niet in de rede om het HWBP te zien als een programma in de zin van artikel 3.10 van de Omgevingswet. Dit programma wordt ook niet voorbereid via een procedure als omschreven in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

4.4.6 Wijzigingen

Het omzetten van de waterveiligheidsnormen van de primaire waterkeringen onder de Waterwet naar de systematiek van de Omgevingswet brengt een aantal wijzigingen met zich mee:

  • De terminologie van de normen is veranderd: de signaleringswaarde heet andere parameter voor signalering en de ondergrens heet omgevingswaarde.

  • De beheerder heeft een plicht om een programma op te stellen bij een (dreigende) overschrijding van de omgevingswaarde. Deze plicht was er nog niet expliciet (er is wel een zorgplicht), maar beheerders nemen al wel maatregelen op in hun eigen waterbeheerprogramma. De nieuwe werkwijze sluit hierbij aan.

  • De verplichting om te voldoen aan de omgevingswaarde is gekwalificeerd als een resultaatsverplichting. Onder de Waterwet was de verplichting niet gekwalificeerd. Met het vaststellen van de verplichting wordt duidelijk waaraan een beheerder gehouden wordt. Aan de resultaatsverplichting zijn uitzonderingen gekoppeld voor situaties waarin de beheerder zelf niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het niet voldoen aan de omgevingswaarde. Deze explicitering heeft geen effect op wat van de beheerder wordt verwacht.

  • De gekoppelde termijn om aan de resultaatsverplichting te voldoen is 2050. In de Waterwet werd voor het voldoen aan de normen geen termijn genoemd. De termijn van 2050 werd wel al genoemd in eerdere parlementaire stukken, met als doel te verduidelijken dat dan aan de nieuwe normen moet worden voldaan. Dit doel blijft ongewijzigd en wordt enkel expliciet gemaakt. Dit heeft geen effect op de uitvoering van het waterveiligheidsbeleid.

  • De verplichting om waterschappen te horen bij de voorbereiding van de regeling voor het beoordelen van de veiligheid van een dijktraject en de regeling voor het bepalen van de hydraulische belasting en sterkte, artikelen 2.3, tweede lid, en 2.12, vierde lid, van de Waterwet, keert niet terug in de Omgevingswet. Onder de Omgevingswet zijn bepalingen die het interbestuurlijk verkeer rondom besluiten regelen zoveel mogelijk vervangen door artikel 2.2 van de Omgevingswet. Dit artikel regelt dat bestuursorganen rekening houden met elkaars taken en bevoegdheden en zo nodig met elkaar afstemmen. Daarnaast is in aanwijzing 2.10 van de Aanwijzingen voor de regelgeving een uitvoeringstoets voorgeschreven voor nieuwe regelgeving. Deze toets omvat onder meer de vraag of de inhoud van de opgedragen taak helder is, of de organisatie die de taak uit gaat voeren voldoende toegerust is en wat de verwachte kosten zijn.

  • Artikel 2.2 van de Omgevingswet, de uitvoeringstoets en de praktijk onder de Waterwet bieden voldoende waarborgen dat bij de wijziging van regelgeving, zoals het wijzigen van normen en regelingen voor de beoordeling van de resultaten van de monitoring en de hydraulische belasting en sterkte, afstemming met waterschappen plaatsvindt.

4.4.7 Effecten

De effecten die deze wijzigingen met zich mee brengen zijn beperkt:

  • De omzetting naar de Omgevingswet vindt waar mogelijk plaats zonder beleidsinhoudelijke wijziging. De aanpassing van de terminologie heeft ook geen effect op het systeem van aanmelden bij het HWBP en versterken.

  • Op een aantal punten leidt de inbouw tot meer expliciete keuzes, met name over de termijn waarop aan een omgevingswaarde moet worden voldaan en de aard van de verplichting die het stellen van een omgevingswaarde met zich meebrengt. Dit zorgt voor meer helderheid over de beleidsintenties op het gebied van waterveiligheid.

  • Bij een dreigende overschrijding van een omgevingswaarde moet een programma worden opgesteld (aanmelding bij HWBP).

4.5 Omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire keringen in beheer bij het Rijk
4.5.1 Inleiding

Achter het stelsel van primaire waterkeringen, dat ons land beschermt tegen overstromingen vanuit de zee, de grote rivieren en de grote meren (buitenwater), bevinden zich duizenden kilometers andere dan primaire waterkeringen die laaggelegen gebieden tegen overstroming door binnenwater beschermen. In deze gebieden bevinden zich woonwijken, bedrijventerreinen en luchthavens. Het belang van de keringen is de afgelopen decennia door economische groei en bevolkingsgroei alleen maar toegenomen. Een aantal keringen is via de bevoegdheid van artikel 2.20, eerste lid, van de Omgevingswet, in beheer bij het Rijk gebracht. Die keringen zijn aangewezen in bijlage II, onder 2, onder B, bij het Omgevingsbesluit. Dit betreft voornamelijk kaden langs rijkskanalen.

De normen voor de andere dan primaire waterkeringen zijn vastgelegd in het Waterbesluit. Artikel 2.15, eerste lid, onder e, van de Omgevingswet verplicht het Rijk bij AMvB omgevingswaarden vast te stellen voor deze door het Rijk beheerde keringen. Via dit besluit worden deze aan het Besluit kwaliteit leefomgeving toegevoegd. Bij het vaststellen van een omgevingswaarde moet worden bepaald wat voor soort verplichting de omgevingswaarde met zich meebrengt, het tijdstip waarop of de termijn waarbinnen aan de verplichting moet worden voldaan en de locaties waar de omgevingswaarde van toepassing is (artikel 2.10, eerste lid, van de Omgevingswet). Daarnaast moet onderbouwd worden welke taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet of van een andere wet in ieder geval worden ingezet om de omgevingswaarden te verwezenlijken (artikel 2.10, tweede lid, van de Omgevingswet).

4.5.2 Uitwerking

Vormgeving van de omgevingswaarden

Met de omgevingswaarden voor niet-primaire waterkeringen wordt het maatschappelijk nog aanvaardbaar te achten risico voor de bescherming tegen overstromingen vanuit binnenwateren vastgelegd. De omgevingswaarden bieden burgers en bedrijven duidelijkheid over de bescherming waarop zij mogen rekenen. Voor de beheerder (het Rijk/Rijkswaterstaat) maken de omgevingswaarden duidelijk waaraan hij met zijn beheer en onderhoud moet voldoen. Alle in bijlage II, onder 2, onder B, bij het Omgevingsbesluit opgenomen waterkeringen zijn onderverdeeld in kleinere delen, in het onderhavige besluit gedefinieerd als «dijktrajecten». De locaties van begin- en eindpunten van deze dijktrajecten en gedeelten zijn (als rijksdriehoekscoördinaten) in de Omgevingsregeling vastgelegd. Een waterkerend kunstwerk dat onderdeel vormt van een waterkering maakt deel uit van het dijktraject waarin het is gelegen. De omgevingswaarden zijn uitgedrukt in jaarlijkse overschrijdingskansen van de hoogwaterstanden waartegen het dijktraject bestand moet zijn. Een omgevingswaarde uitgedrukt in een overschrijdingskans van bijvoorbeeld 1:100 betekent dat een dijktraject een waterstand moet kunnen keren die gemiddeld éénmaal per honderd jaar wordt bereikt of overschreden.

Op de kaarten die als bijlagen bij het Besluit kwaliteit leefomgeving worden opgenomen zijn naast de dijktrajecten met bijbehorende omgevingswaarden de ingegraven delen aangewezen. De ingegraven delen zijn niet als geheel onderworpen aan een omgevingswaarde, omdat het maaiveld naast het kanaal hoger ligt dan het kanaalpeil. Dat het achterliggende gebied overstroomt is praktisch onmogelijk. In de ingegraven delen kunnen wel waterkerende kunstwerken voorkomen die een verbinding vormen met landinwaarts lagergelegen gebied. Om dat gebied bescherming te bieden, wordt voor de waterkerende kunstwerken een omgevingswaarde vastgesteld en worden de ingegraven delen weergegeven op de kaarten die als bijlage bij het Besluit kwaliteit leefomgeving worden opgenomen. Andere redenen waarom de ingegraven delen zijn opgenomen, zijn dat de strook naast het kanaal voor het beheer door Rijkswaterstaat van belang is, en dat de waterkeringen, dus de combinatie van ingegraven en niet-ingegraven delen, een aaneengesloten geheel vormen.

Bij het ontwikkelen van omgevingswaarden voor de keringen in beheer bij het Rijk is aansluiting gezocht bij de wijze waarop regionale keringen door de provincies zijn genormeerd. Daarbij is gebruikgemaakt van de door het IPO opgestelde richtlijnen voor boezemkaden en andere dan primaire keringen in beheer bij de waterschappen. Daarmee is een uniforme aanpak van de andere dan primaire waterkeringen in ons land gewaarborgd. In de richtlijnen van het IPO is de hoogte van de norm afhankelijk van de economische schade die bij een doorbraak valt te verwachten. Hoe groter de verwachte gevolgen van een doorbraak, hoe strenger de norm. De normering van het IPO onderscheidt vijf normklassen, van overschrijdingskansen van 1:10 tot 1:1000 per jaar. Drie daarvan worden gebruikt in deze wijziging van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De omgevingswaarden zijn bepaald door de waterkeringen langs de kanalen op te delen in dijktrajecten volgens te onderscheiden overstromingspatronen. Vervolgens is per dijktraject de economische schade van een overstroming berekend en is de daarbij behorende normklasse bepaald. In het algemeen is een omgevingswaarde van 1:100 per jaar gehanteerd. Voor delen van waterkeringen die een groter belang beschermen, zoals delen van de oostelijke dijk langs het Amsterdam-Rijnkanaal, is een strengere omgevingswaarde gehanteerd, 1:300 of 1:1000 per jaar. Voor de waterkeringen rond ’s-Hertogenbosch is in overeenstemming met de in de regio gemaakte bestuurlijke afspraken uitgegaan van een omgevingswaarde van 1:150 per jaar. Deze omgevingswaarde is ook gehanteerd voor de kaden langs de A2 bij ’s-Hertogenbosch. Voor de waterkerende kunstwerken in ingegraven dijktrajecten wordt een omgevingswaarde van 1:100 per jaar gehanteerd.

Aard van de verplichting en termijn waarop aan de omgevingswaarde moet worden voldaan

Ook de omgevingswaarden voor de andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk zijn geformuleerd als resultaatverplichtingen. Deze keringen worden geacht de beoogde veiligheid te bieden aan het achterland. De termijn waarbinnen aan deze verplichting moet zijn voldaan is vastgelegd op 1 januari 2032. Dit is twaalf jaar na de eerste toetsronde.

Evenals bij de primaire keringen kan er sprake zijn van een situatie waarin de beheerder, in dit geval het Rijk, niet zelf verantwoordelijk gehouden kan worden voor het niet voldoen aan de omgevingswaarde. Met het oog daarop zijn voor de andere dan primaire keringen in beheer bij het Rijk dezelfde uitzonderingen opgenomen als voor de door het Rijk beheerde primaire waterkeringen.

Inzet van instrumenten

Op grond van de Omgevingswet moet bij de vaststelling van een omgevingswaarde onderbouwd worden welke instrumenten in ieder geval ingezet worden om te voldoen aan de omgevingswaarde. In de Omgevingswet is voor de andere dan primaire keringen in beheer bij het Rijk bepaald dat het waterkerend vermogen van een dijktraject wordt bepaald aan de hand van in de Omgevingsregeling gestelde regels. Verder is in artikel 2.39 van de Omgevingswet vastgelegd dat de beheerder van waterstaatswerken een legger vaststelt, waarin is omschreven waaraan die waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen.

Monitoring van de omgevingswaarde

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is verantwoordelijk voor de monitoring van deze omgevingswaarden. Om te beoordelen of de waterkeringen aan de omgevingswaarden voldoen, zullen deze keringen door Rijkswaterstaat worden gemonitord. De monitoring vindt plaats door bepaling van het waterkerend vermogen van een dijktraject.

De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) ziet toe op de correcte naleving van de voorschriften, bij de monitoring van de niet-primaire waterkeringen in rijksbeheer aan de omgevingswaarden door Rijkswaterstaat. Rijkswaterstaat en de ILT zullen de resultaten van de monitoring rapporteren aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De eerste monitoring door Rijkswaterstaat vindt plaats op basis van de situatie in 2020. Uitgaande van een voorgenomen twaalfjaarlijkse toetscyclus, zoals die ook voor de primaire waterkeringen geldt, zal de daaropvolgende toetsronde in 2032 afgerond zijn.

Programmaplicht bij een dreigende overschrijding

Wanneer aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan een omgevingswaarde voor de niet-primaire waterkeringen in beheer van het Rijk stelt het Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van 3.10, tweede lid, van de Omgevingswet een programma vast. Dit programma bevat maatregelen om zo spoedig mogelijk te voldoen aan de omgevingswaarden.

4.5.3 Wijzigingen
  • De normen voor de andere dan primaire keringen in beheer bij het Rijk zijn vormgegeven als omgevingswaarden. Deze zijn bepaald op basis van de door de provincies voor de normering van de door waterschappen beheerde regionale keringen ontwikkelde methodiek.

  • De termijn om aan de resultaatsverplichting te voldoen is vastgelegd op 2032. In het Waterbesluit is geen termijn opgenomen. Door het opnemen van een eindtermijn met een uitzonderingsbepaling komt de systematiek overeen met die voor de door het Rijk beheerde primaire waterkeringen.

4.5.4 Effect

Door de vormgeving als omgevingswaarde ontstaat meer helderheid over de aard van verplichting en de termijn waarop aan deze omgevingswaarden moet worden voldaan. Dit komt de inzichtelijkheid van de regels ten goede.

4.6 Omgevingswaarden SO2 en NOx voor grote natuurgebieden

Voor grote natuurgebieden gelden aparte omgevingswaarden voor zwaveldioxide en stikstofdioxide (artikel 2.3, eerste lid, onder c en d en artikel 2.4 tweede lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Het gaat daarbij alleen om natuurgebieden die voldoen aan de criteria genoemd in bijlage III bij de richtlijn luchtkwaliteit. Deze criteria zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen in artikel 2.3, derde lid. Gezien de schaal van deze gebieden is de programmaplicht bij een dreigende overschrijding bij gedeputeerde staten gelegd. Ten tijde van de parlementaire behandeling van het Besluit kwaliteit leefomgeving was nog niet helder om welke natuurgebieden het ging. In paragraaf 7.1 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is daarom aangekondigd dat hierover via dit besluit helderheid zou worden geboden. Uit een uitgevoerde inventarisatie is gebleken dat geen enkel natuurgebied in Nederland voldoet aan deze criteria.61 Dat betekent dat deze omgevingswaarden geen directe betekenis hebben voor gedeputeerde staten. Pas op het moment dat een natuurgebied wel voldoet aan de gestelde criteria zijn de vastgestelde omgevingswaarden voor grote natuurgebieden van toepassing. Overigens gelden voor deze omgevingswaarden op grond van artikel 10.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wel monitorverplichtingen. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is hiermee belast.

4.7 Omgevingswaarden nec-plafonds
4.7.1 Inleiding

De National Emission Ceilings directive (hierna: nec-richtlijn) heeft tot doel luchtkwaliteitsniveaus te bereiken die geen aanzienlijke negatieve effecten op en risico’s voor de menselijke gezondheid en het milieu met zich meebrengen. In 2016 is de nec-richtlijn herzien62 en zijn per lidstaat reductieverbintenissen vastgesteld voor antropogene atmosferische emissies van zwaveldioxide, (SO2), stikstofdioxide (NO2), vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan (NMVOS) en ammoniak (NH3) en fijnstof (PM2,5). Deze reductieverbintenissen, ook wel nec-plafonds genoemd, worden uitgedrukt in percentages en gelden vanaf 2020 en 2030.

De nec-richtlijn kent een programmaplicht en een monitoringsplicht. Lidstaten stellen ter beperking van de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen een programma vast dat moet worden uitgevoerd, en daarbij regelmatig geactualiseerd moet worden. In het programma wordt door een lidstaat aangegeven op welke wijze de geldende reductieverbintenissen worden behaald in 2020 en 2030 ten opzichte van het referentiejaar 2005. Het behalen van de deze reductieplafonds moet bovendien gemonitord worden. Jaarlijks rapporteert elke lidstaat de monitoringsresultaten in het Informative Inventory Report aan de Europese Commissie. Tot slot brengt de herziening van de nec-richtlijn wijzigingen mee in het toepassingsbereik van de richtlijn en rond verplichtingen op het terrein van monitoring, emissie-inventarissen en rapportageverplichtingen.

Via de Invoeringswet Omgevingswet wordt het verplichte nec-programma aangewezen als verplicht programma onder de Omgevingswet. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat al de regels voor de monitoring van de nec-emissies. Via dit besluit worden drie elementen uit de nec-richtlijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving geïmplementeerd. Om te beginnen worden de emissieverbintenissen vormgegeven als rijksomgevingswaarden. Verder worden de instructieregels voor het verplichte nec-programma uitgewerkt. Tot slot worden de wijzigingen ten opzichte van de oude nec-richtlijn in de monitoring, emissie-inventarissen en rapportageverplichtingen als gevolg van de herziene richtlijn verwerkt. De implementatie van de genoemde drie elementen worden in de navolgende paragrafen verder toegelicht.

4.7.2 Emissieverbintenissen als omgevingswaarden

Een omgevingswaarde bepaalt voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan de gewenste staat of kwaliteit, de toelaatbare belasting door activiteiten of de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen (artikel 2.9, eerste lid, van de Omgevingswet). Op grond van artikel 2.14 van de Omgevingswet kan het Rijk omgevingswaarden vaststellen. Daarbij moet worden bepaald wat voor soort verplichting de omgevingswaarde met zich meebrengt, het tijdstip waarop of de termijn waarbinnen aan de verplichting moet worden voldaan en de locaties waar de omgevingswaarden van toepassing is (artikel 2.10, eerste lid, van de Omgevingswet). Daarnaast moet onderbouwd worden welke taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet of van een andere wet in ieder geval worden ingezet om de omgevingswaarden te verwezenlijken (artikel 2.10, tweede lid, van de Omgevingswet).

De nec-plafonds zijn Europese verplichtingen en zijn kwantitatieve milieudoelstellingen die een monitoringsplicht kennen en een verplicht programma. Tot aan de inwerkingtreding van het stelsel Omgevingswet zijn de nec-plafonds geborgd in het Nationaal Milieubeleidsplan (4). In het kader van de harmonisatie van de normstelling onder de Omgevingswet zijn de normen voor waterkwaliteit, zwemwaterkwaliteit en waterveiligheid en de toegestane concentraties van stoffen in de lucht, alle geformuleerd als rijksomgevingswaarden. Omwille van de zichtbaarheid en consistentie in het stelsel Omgevingswet heeft de regering er daarom voor gekozen ook de nec-plafonds op grond van artikel 2.14 van de Omgevingswet als omgevingswaarden vorm te geven. Met de vormgeving als omgevingswaarden wordt de transparantie en de zichtbaarheid gediend. Het is niet beoogd om de nec-plafonds een andere doorwerking te geven.

Waar gelden de omgevingswaarden?

Omdat het hier om een nationaal plafond gaat betreft de locatie geheel Nederland. De nec-richtlijn is op grond van artikel 2, eerste lid, ook van toepassing op de exclusieve economische zone. Het toepassingsbereik voor de emissieplafonds is al via de wijziging van het Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds verruimd tot de exclusieve economische zone. Die verruiming geldt ook voor de via dit besluit vast te stellen omgevingswaarden. De omgevingswaarde geldt daarmee voor alle antropogene emissies in Nederland, voor alle bronnen op het grondgebied en in die exclusieve economische zone.

Relatie tussen omgevingswaarden luchtkwaliteit en nec-plafonds

Het is van belang de eisen vanuit de nec-richtlijn niet te verwarren met die van de richtlijn luchtkwaliteit. De aard van de reductieverplichting voor de nec-plafonds verschilt wezenlijk van de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht. De nec-plafonds zijn nationale doelstellingen voor totalen aan toegestane emissies. De emissies van heel Nederland worden daarvoor opgeteld. De omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht zijn maximaal toegestane concentraties, die gelden op elke locatie in Nederland afzonderlijk. Ze hebben deels wel betrekking op dezelfde stoffen, namelijk zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en fijnstof (PM2,5).

De doelstellingen hebben gezamenlijk een versterkend effect op het verlagen van de achtergrondconcentratie van stoffen in Nederland.

Vormgeving omgevingswaarden

De nec-richtlijn stelt per lidstaat bindende nationale emissiereductieverbintenissen vast voor antropogene atmosferische emissies van lidstaten van zwaveldioxide, (SO2), stikstofdioxide (NO2), vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan (NMVOS), ammoniak (NH3) en fijnstof (PM2,5). Met uitzondering van fijnstof golden voor deze stoffen onder Richtlijn 2001/81/EG ook al plafonds. Gezien de effecten op de menselijke gezondheid is er voor gekozen fijnstof op te nemen in de herziene nec-richtlijn. De reductieverplichtingen in de nec-richtlijn voor 2020 zijn uit het Göteborg protocol63 overgenomen. Het Göteborg protocol is een verdrag van de Verenigde Naties dat grenzen stelt aan de emissies van luchtverontreinigende stoffen voor 2010 en 2020. De reductieverplichtingen in de nec-richtlijn zijn niet langer, zoals onder de oude richtlijn, uitgedrukt in absolute plafonds (in kilotonnen), maar als reductiepercentages ten opzichte van de emissies in 2005. De plafonds gelden tot en met 2029. Vanaf 2030 en verder gelden nieuwe reductiepercentages. Om aantoonbare vorderingen op weg naar de verbintenissen voor 2030 te waarborgen, wordt in 2025 getoetst in hoeverre de emissies zijn beperkt in overeenstemming met het vastgestelde reductietraject. Deze emissiereductieverbintenissen zijn in artikel 2.9a van het Besluit kwaliteit leefomgeving omgezet als omgevingswaarden.

Aard van de verplichting

Zoals toegelicht in paragraaf 4.4.2 bepaalt de Omgevingswet dat er bij de vaststelling van omgevingswaarden helderheid geboden moet worden over de aard van de verplichting. De omgevingswaarde kan namelijk worden vormgegeven als een resultaatsverplichting of een inspanningsverplichting. Met het oog op het kabinetsstandpunt over lastenluwe implementatie is de richtlijn hierbij leidend. De reductieverplichtingen van de nec-richtlijn moeten worden gezien als resultaatsverplichtingen, omdat ze niet zijn geformuleerd als «streefwaarden», maar als emissiereductieverbintenissen. Deze zijn gedefinieerd als «de verplichting van de lidstaten om emissies van een bepaalde stof te verminderen» (artikel 3, tiende lid). De reductieverbintenis wordt expliciet als een minimaal niveau beschouwd. Het geeft de emissiereductie weer die ten minste moet worden bereikt (artikel 3, tiende lid; vergelijk: «beperken op zijn minst», artikel 4, eerste lid).

De nec-richtlijn schrijft voor dat lidstaten indicatieve emissieniveaus voor 2025 vaststellen die technisch haalbaar zouden zijn en geen onevenredig hoge kosten met zich meebrengen (artikel 4, tweede lid, van de nec-richtlijn). De standaardwijze waarop deze niveaus worden bepaald, is aan de hand van een lineair reductietraject tussen reductieverbintenissen in 2020 en die van 2030. Gezien overweging 13 in de considerans van de nec-richtlijn zijn deze indicatieve emissieniveaus vooral bedoeld om aantoonbare vorderingen in emissiereducties aan te tonen. Volgens de nec-richtlijn mag (onderbouwd) worden afgeweken van de vastgestelde indicatieve emissieniveaus. Deze indicatieve emissieniveaus voor 2025 zijn niet als streefwaarde opgenomen in dit besluit met als belangrijkste overweging om flexibiliteit te houden in de wijze waarop Nederland de plafonds tussen 2020 en 2030 wil bereiken. De indicatieve emissieniveaus zijn in dit besluit daarentegen opgenomen als signaleringswaarden (hierna: signaleringsparameters). Deze signaleringsparameters kennen geen programmaplicht en hebben een signaalfunctie. De signaleringsparameters zijn vastgesteld voor de stoffen waarvoor emissiereductiedoelstellingen in de nec-richtlijn zijn vastgesteld, te weten NOx, SO2, NMVOS, PM2.5 en NH3.

Flexibiliteitsmechanismen

De nec-richtlijn voorziet onder strikte voorwaarden in een aantal flexibiliteitmechanismen waarbij tijdelijk kan worden afgeweken van de nec-plafonds. In paragraaf 2.2.1.3 (omgevingswaarden nec-richtlijn) van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn deze uitzonderingen opgenomen. Artikel 5 (eerste lid tot en met vierde lid) van de nec-richtlijn benoemt vier uitzonderingssituaties waarvoor flexibiliteit kan worden aangevraagd bij de Europese Commissie. In de eerste situatie kan het zijn dat op basis van vernieuwde (wetenschappelijke) inzichten aanvullende broncategorieën meegenomen moeten te worden in de nationale emissie-inventaris. Een lidstaat kan redelijkerwijs niet anticiperen op een extra emissiebron waarmee in de toekomst rekening gehouden moet te worden. Hierdoor kan een overschrijding van de reductieverbintenis ontstaan. Een lidstaat mag om die reden zijn emissie-inventaris aanpassen (inclusief het basisjaar 2005). Door uitzonderlijke klimatologische omstandigheden kan in de tweede situatie een overschrijding van de reductieverbintenis plaatsvinden. Voorbeelden hiervan zijn bij een koude winter of droge zomer. Een lidstaat mag voor het voorafgaande, lopende of komende jaar met een gemiddelde rekenen. De derde situatie heeft betrekking op het niet voldoen aan de emissiereductieverbintenissen na het treffen van kosteneffectieve maatregelen. Een lidstaat moet binnen een termijn van vijf jaar aan die betreffende verbintenis voldoen, mits de niet-naleving wordt gecompenseerd met een gelijkwaardige emissiereductie van een andere verontreinigende stof zoals bedoeld in bijlage II bij de nec-richtlijn. In de vierde situatie mag een lidstaat voor een periode van drie jaar tijdelijk niet voldoen aan de reductieverbintenissen bij een plotseling capaciteitsverlies van het stroom- en/of warmtevoorzieningssysteem. Het nec-programma hoeft in deze gevallen niet te worden aangepast. Wel moet een toelichting over de aanvraag van flexibiliteit te worden gegeven in Informative Inventory Report met de maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de reductieverbintenis van de nec-richtlijn.

Het nec-programma moet binnen 18 maanden na publicatie van het Informative Inventory Report gewijzigd worden bij gerapporteerde overschrijding(en) van de reductieverbintenis(sen) waarvoor bovengenoemde situaties niet van toepassing zijn. In het gewijzigde nec-programma moet duidelijk worden welke maatregelen een lidstaat binnen welke termijn treft om aan de reductieverbintenis te voldoen.

Inzet van de instrumenten

Op grond van artikel 2.10, derde lid, van de Omgevingswet, moet bij de vaststelling van een omgevingswaarde onderbouwd worden welke instrumenten in ieder geval ingezet worden om te voldoen aan de omgevingswaarde. Er zijn binnen het stelsel Omgevingswet voldoende waarborgen ingebouwd om te voldoen aan de vastgestelde omgevingswaarden voor de reductieverplichtingen van de nec-richtlijn. De eerste waarborg betreft de plicht in de Omgevingswet tot monitoring van omgevingswaarden en tot het opstellen van een programma bij een (dreigende) overschrijding van de omgevingswaarde. Op deze manier kan tijdige bijsturing plaatsvinden. Als tweede waarborg wordt de bescherming van de fysieke leefomgeving veelal op voorhand brongericht geregeld door middel van algemene regels in het Besluit activiteiten leefomgeving voor milieubelastende activiteiten, zoals voor kleine- en middelgrote stookinstallaties en procesemissies. Met die regels en eisen in vergunningen worden beste beschikbare technieken en preventieve maatregelen voorgeschreven om de uitstoot van emissies van luchtverontreinigende stoffen te voorkomen of beperken. Een derde waarborg wordt geboden door de mogelijkheden van decentrale bestuursorganen om via maatwerkvoorschriften of maatwerkregels desgewenst te sturen op reductie van emissies van bedrijven op hun grondgebied. Ook buiten het stelsel zijn afdoende waarborgen aanwezig om te voldoen aan de gestelde verplichtingen in de nec-richtlijn. Het Europese bronbeleid levert een substantiële bijdrage aan de beperking van emissie door auto’s. Het toepassen van duurzame innovatieve technieken wordt ook bevordert via fiscale regelingen zoals de Milieu investeringsaftrek (MiA) en de Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil). Daarnaast stimuleert de overheid energiebesparing en duurzame energie via subsidieregelingen en belastingvoordelen. Op Europees niveau wordt onder andere ingezet op schonere brandstoffen en schonere voertuigen en worden in BBT-conclusies emissie-eisen vastgesteld voor de industrie en grote agrarische bedrijven.

Met de kennis van nu is het niet voorstelbaar dat Nederland met de genomen en voorgenomen maatregelen in 2030 niet zou voldoen aan de reductieverbintenissen. Prognoses in de monitoringsrapportage (Informative Inventory Report 2018, tabel 11.2 van RIVM64) bevestigen dit beeld. Deze prognoses zijn gebaseerd op het doorrekenen van vastgesteld en voorgenomen beleid van het kabinet. Deze prognoses zijn een actualisatie van Luchtverontreinigende stoffen in de Nationale Energieverkenning 2015 van het Planbureau voor de Leefomgeving.65 Bij het vaststellen van plannen of het verlenen van vergunningen werd bij de oude nec-richtlijn niet aan deze beleidsmatig vastgestelde doelen getoetst. Dit is onder de Omgevingswet niet anders. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn geen instructieregels opgenomen om de omgevingswaarden voor de nec-plafonds door te laten werken naar bijvoorbeeld omgevingsplannen of omgevingsvergunningen. Met het oog op het beperken van onderzoekslasten wordt onder de Omgevingswet terughoudend omgegaan met de toetsing van plannen en projecten aan omgevingswaarden. In het geval van de nec-plafonds is doorwerking niet nodig.

Op grond van de Omgevingswet moet bij de vaststelling van een omgevingswaarden worden bepaald welk bestuursorgaan in het geval een (dreigende) overschrijding een programma in de zin van 3.10 moet opstellen, om te voldoen aan de omgevingswaarde. Het uitgangspunt is daarbij «decentraal, tenzij». Voor de nec-plafonds ligt het niet voor de hand om de programmaplicht bij decentrale bestuursorganen te leggen. Het betreffen immers nationale plafonds. Via dit besluit is daarom bepaald dat het Rijk verantwoordelijk is voor het opstellen van een programma bij een (dreigende) overschrijding.

Geen decentrale omgevingswaarden

Artikel 2.11, tweede lid, en artikel 2.12, tweede lid, van de Omgevingswet, bepalen dat gemeenten, respectievelijk provincies geen decentrale omgevingswaarden kunnen vaststellen wanneer het Rijk een omgevingswaarde heeft vastgesteld, tenzij bij AMvB anders bepaald. Voor de nec-plafonds als omgevingswaarden is deze mogelijkheid niet opengesteld. Dat betekent dat het decentrale bestuursorganen niet is toegestaan om voor de nec-plafonds aanvullende of afwijkende omgevingswaarden te stellen. Voor de omgevingswaarden voor de concentraties naar de lucht, zwemwater en waterkwaliteit is in het Besluit kwaliteit leefomgeving wel toegestaan deze met decentrale omgevingswaarden aan te vullen en aan te scherpen. Zoals in het begin van deze paragraaf is geschetst, bestaat er een verschil tussen concentraties en emissies. Voor de omgevingswaarden voor de primaire waterkeringen is dit niet toegestaan, omdat provincies en gemeenten geen zeggenschap hebben over de sterkte van de primaire waterkeringen. Ook voor de nec-plafonds ligt het niet voor de hand om decentrale bestuursorganen de mogelijkheid te bieden om het nationale plafond aan te scherpen. De nec-plafonds zijn immers nationale plafonds, en hebben betrekking op de totale uitstoot van emissies van Nederland. Een gemeente of provincie kan daarom vanuit de decentrale verantwoordelijkheden geen scherpere omgevingswaarde stellen voor een nationaal emissieplafond, waarvoor het Rijk verantwoordelijk is. Ook de mogelijkheid tot het vaststellen van een aanvullende decentrale omgevingswaarde is bekeken. Van een aanvullende omgevingswaarde zou sprake zijn wanneer een gemeente zelf een plafond zou vaststellen voor de nec-stoffen voor de gemeentelijke bronnen binnen haar grondgebied. Dit is in beginsel voorstelbaar. IPO en VNG hebben aangegeven hier geen behoefte aan te hebben. De toegevoegde waarde hiervan is ook beperkt. Via maatwerkvoorschriften of maatwerkregels hebben provincies en gemeenten ook mogelijkheden om desgewenst te sturen op reductie van emissies van bedrijven op hun grondgebied. Daarbij komt dat het instellen van lokale plafonds verdelingsvragen kan oproepen, omdat die plafonds opgeteld moeten passen binnen het nationale plafond. Zonder nadere regels zou dit kunnen leiden tot interbestuurlijke fricties. IPO en VNG hebben dan ook aangegeven akkoord te zijn met het voorstel om voor de nec-plafonds geen decentrale omgevingswaarden mogelijk te maken.

4.7.3 Invulling verplicht programma en actualisatieplicht

Een belangrijk verschil tussen de oude richtlijn en de herziene richtlijn is de verplichting om nationale programma’s op te stellen, vast te stellen en uit te voeren. In de Invoeringswet Omgevingswet wordt dit programma opgenomen als een verplicht programma in de zin van artikel 3.9, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Het eerste programma dat voor 1 april 2019 moest worden vastgesteld is nog onder de Wet milieubeheer opgesteld en zal via het overgangsrecht een programma onder de Omgevingswet worden.

Op grond van artikel 3.5 van de Omgevingswet bevat een programma een uitwerking van het te voeren beleid voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming of het behoud daarvan en maatregelen om aan een of meer omgevingswaarden te voldoen of een of meer andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving te bereiken. Op grond van artikel 2.25, eerste lid, onder 1, van de Omgevingswet, kan het Rijk regels stellen over de inhoud van een programma. Op grond hiervan is bepaald dat het nationaal nec-programma gegevens en maatregelen bevat, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid van, en bijlage III bij de nec-richtlijn.

Lidstaten zijn verplicht maatregelen te treffen om hun antropogene emissies te beheersen en in 2025 te beperken tot niveaus die aan de hand van een lineair reductietraject zijn bepaald, tenzij dit buitensporige kosten met zich meebrengt. In dat geval mag onderbouwd worden afgeweken van een lineair pad. Als de emissiereducties in 2025 niet volgens het geplande reductietraject verlopen, moeten maatregelen genomen te worden.

Via dit besluit wordt in artikel 8.8a van het Omgevingsbesluit geregeld dat dit programma elke vier jaar wordt geactualiseerd. Deze verplichting volgt uit de nec-richtlijn.

4.7.4 Monitoring, emissie-inventarisaties en rapportageverplichtingen

In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn in hoofdstuk 10 al regels voor monitoring van de emissies van de nec-stoffen opgenomen. De monitoring vindt plaats door het opstellen van nationale emissie-inventarisaties en nationale emissieprognoses. Op grond van de herziene richtlijn moeten naast nationale emissie-inventarisaties, ook de effecten van luchtverontreiniging op ecosystemen worden gemonitord. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de gegevens die zijn verzameld onder ander monitoringsprogramma’s, zoals die van de kaderrichtlijn water. Voor een kosteneffectieve aanpak vindt de monitoring van ecosystemen zoveel mogelijk plaats op basisinformatie uit bestaande monitoringssystemen.

In bijlage I bij de nec-richtlijn zijn in de tabellen A, C en D de stoffen weergegeven die een lidstaat verplicht moet monitoren. Het gaat om de emissies van de stoffen: SO2, NOx, NMVOS, en NH3, PM2,5, CO, PM10 enkele zware metalen (Cd, Hg, Pb) en enkele POP's (persistente organische verontreinigende stoffen). Tabel B geeft een overzicht van stoffen weer die facultatief mogen worden gemonitord. In bijlage I en bijlage IV bij de nec-richtlijn is opgenomen hoe vaak gemonitord moet worden en op welke manier.

4.7.5 Wijziging

Ten opzichte van de wijziging van het Besluit uitvoering EU-richtlijn nationale emissieplafonds is de voornaamste wijziging dat de nec-plafonds als omgevingswaarden zijn vormgegeven en zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voorheen waren deze doelstellingen van de oude nec-richtlijn opgenomen in het Nationaal milieubeleidsplan 4.

4.7.6 Effect

Het opnemen van deze doelen als omgevingswaarden draagt bij aan de inzichtelijkheid van en uniformiteit binnen het stelsel van de Omgevingswet.

4.8 Instructieregels immissies

Bij de totstandkoming van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving is de keuze gemaakt om regels over de immissies van activiteiten op gevoelige gebouwen niet langer als algemene rijksregel te formuleren, maar als instructieregel over het omgevingsplan.66 In paragraaf 5.1.4 van het gepubliceerde Besluit kwaliteit leefomgeving zijn daartoe instructieregels opgenomen over de immissie van geluid, trillingen en geur. Naar aanleiding van de Invoeringswet Omgevingswet en consultatiereacties over dit besluit bleek het nodig in deze paragraaf enkele wijzigingen in door te voeren.

Verduidelijking toepassingsbereik naar aanleiding van de Invoeringswet

De Invoeringswet Omgevingswet wijzigt artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet dat de opdracht bevat aan de gemeente om in het omgevingsplan de regels te stellen die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De wijziging riep in de consultatiefase vragen op over de al vastgestelde instructieregels. Dit vormt de aanleiding voor een verduidelijking van de artikelen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Uit de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving bleek al dat instructieregels niet zien op activiteiten waarover met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties geen regels gesteld kunnen worden.67 De regels zien bijvoorbeeld niet op bouw- en onderhoudswerkzaamheden, inzameling van afvalstoffen of voertuigen met omroepinstallaties. Na de wijziging van artikel 4.2 van de Omgevingswet zou dit verkeerd gelezen kunnen worden. Verduidelijkt is nu dat de instructieregels alleen zien op het «op een locatie» toelaten van activiteiten.

Aanscherping toepassingsbereik activiteiten

Op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving moeten gemeenten in hun omgevingsplan voorzien in een aanvaardbaar niveau van geur, geluid en trillingen van alle activiteiten die zij in het omgevingsplan op een locatie toelaten, behalve wonen. Daarbij kunnen gemeenten gebruik maken van de standaardwaarden in het Besluit kwaliteit leefomgeving, maar zij kunnen ook andere waarden of regels stellen, zoals al beschreven in de nota van toelichting bij dat besluit.68 Voor typen activiteiten waarvoor gemeenten, gelet op de aard van de activiteit, met grote regelmaat zullen afwijken van de standaardwaarden is het stellen daarvan bij nader inzien niet doelmatig en doeltreffend. De gemeente zou immers moeten motiveren waarom zij afwijkt, wat bestuurslasten veroorzaakt. Dit speelt in het bijzonder bij activiteiten in de openbare buitenruimte en evenementen. Voor deze activiteiten is nu bepaald dat de standaardwaarden en grenswaarden voor geluid en trillingen niet gelden. Gemeenten moeten in hun omgevingsplan wel blijven voorzien in een aanvaardbaar niveau van geluid en trillingen, ook van deze activiteiten. Voor geur van deze activiteiten verandert er niets, omdat daarvoor geen standaardwaarden of grenswaarden worden gegeven. Verder wordt geregeld dat de standaardwaarden en daaraan verbonden grenswaarden van het Besluit kwaliteit leefomgeving alleen gelden voor geluid dat representatief is voor een activiteit. Ook de in de Omgevingsregeling voorgeschreven meetvoorschriften zien in eerste instantie op dergelijk geluid. Als richtlijn wordt gehanteerd dat geluid door gebeurtenissen die niet vaker dan twaalf maal per jaar voorkomen niet representatief is. De standaardwaarden en grenswaarden zien daar niet op. Voor dergelijke uitzonderlijke situaties kan een gemeente ook waarden opnemen, maar zij kan ook op een andere wijze regelen dat dit geluid aanvaardbaar is. Dit sluit beter aan bij de regeling onder de Activiteitenbesluit milieubeheer en de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.

Slagschaduw windturbines

Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een omzetting van de direct werkende regels over immissies van geur, geluid en trillingen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer naar instructieregels over het omgevingsplan. Nagelaten is echter om ook de regel over lichthinder door slagschaduw van windturbines uit de Activiteitenregeling milieubeheer om te zetten naar instructieregels over het omgevingsplan. Met dit besluit gebeurt dat alsnog.

Volgens de instructieregels in dit besluit voorziet het omgevingsplan erin dat de slagschaduw in een slagschaduwgevoelig gebouw aanvaardbaar is. Dit besluit voorziet in een standaardwaarde waar gemeenten in hun omgevingsplan bij kunnen aansluiten. Deze standaardwaarde bestaat in feite uit twee getallen, namelijk een gemiddeld aantal dagen in een jaar (17) waarop er niet meer dan 20 minuten slagschaduw mag optreden in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw. De waarde is ontleend aan de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer en wordt maatschappelijk als een aanvaardbaar beschermingsniveau gezien. Wanneer het omgevingsplan een beschermingsniveau biedt dat voldoet aan deze standaardwaarde, dan wordt de hinder door slagschaduw in een slagschaduwgevoelig gebouw in beginsel aanvaardbaar geacht. Het staat gemeenten echter, binnen de grenzen van dit besluit, vrij om in het omgevingsplan een andere waarde vast te stellen als de lokale situatie daar aanleiding toe geeft en als dat voor de realisatie van de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet nodig is. In lijn met het verbeterdoel om meer bestuurlijke afwegingsruimte te bieden, zijn er geen harde grenzen aan de afwijkingsmogelijkheden. De Activiteitenregeling milieubeheer kende al mogelijkheden tot het stellen van een aanvullend maatwerkvoorschrift. De keuze voor afwijkende regels vereist vanzelfsprekend een deugdelijke belangenafweging. In deze belangenafweging zal in ieder geval aandacht moeten zijn voor het belang van huidige en toekomstige bewoners bij een gezonde fysieke leefomgeving en het belang van de windturbine-exploitant bij het rendabel kunnen exploiteren van windturbines, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de nationale en regionale doelstellingen voor het realiseren van wind op land uit het Nationaal Energieakkoord, het Klimaatakkoord en de Regionale Energiestrategie.

De wettelijke norm van rijkswege dat de windturbine automatisch afschakelt als de slagschaduw van een windturbine op een slagschaduwgevoelig gebouw de standaardwaarde bereikt, is komen te vervallen. Het is de bevoegdheid van de gemeente om in het omgevingsplan maatregelen op te nemen waarmee hinder door slagschaduw op een aanvaardbaar niveau wordt gehouden of eventueel geheel kan worden voorkomen. Het omgevingsplan biedt daarbij meer mogelijkheden dan een maatwerkvoorschrift: zo kunnen ook regels gesteld worden aan de ontvangende kant, bijvoorbeeld over nieuwe slagschaduwgevoelige gebouwen. Een maatregel in het omgevingsplan kan zijn dat wordt geëist dat een windturbine – mits gelegen in het plangebied – op bepaalde momenten stilgezet wordt, maar in het omgevingsplan kan ook worden geborgd dat bepaalde voorzieningen worden getroffen die ervoor zorgen dat de slagschaduw de verblijfsruimten in de woning niet bereikt. Zo kan gedacht worden aan een schaduw afschermend obstakel in de vorm van bijvoorbeeld een muur, begroeide haag of bomenrij. Ook kan het omgevingsplan eisen stellen aan de oriëntatie van de woning (het vloerplan) zodat verblijfsruimten aan de zijde van de woning worden gesitueerd waar geen of minder slagschaduw is. Daarbij moet uiteraard wel rekening worden gehouden met andere vormen van hinder, zoals geluid. Ook de hoogte van het gebouw dat gevoelig is voor slagschaduw heeft hier invloed op. Gebouwen met een beperkte hoogte, zoals een bungalow, of verdiept aangelegde woningen, hebben minder last van hinder van slagschaduw. Door de gemeenten meer afwegingsruimte te geven om slagschaduwhinder te voorkomen, wordt gebruikmaking van innovatieve oplossingen gestimuleerd.

De instructieregels zijn op dezelfde wijze vormgegeven als de instructieregels over geur, geluid en trillingen die al zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De regels werken tweezijdig en moeten zowel bij het toelaten van een windturbine in het omgevingsplan als bij het toelaten van een slagschaduwgevoelig gebouw in acht worden genomen. De aanwijzing van «slagschaduwgevoelige gebouwen» is gelijk aan die van geluidgevoelige gebouwen: woningen, onderwijsgebouwen en – als daar geslapen wordt – zorggebouwen en kinderdagverblijven. Ook onder de Activiteitenregeling milieubeheer werd die groep gebouwen beschermd door rijksregels over slagschaduw door windturbines. Vervolgens is de centrale eis dat het omgevingsplan erin voorziet dat de slagschaduw van windturbines in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Een vergelijkbare eis kent het Besluit kwaliteit leefomgeving al voor geur, geluid en trillingen. De aanvaarbaarheidseis is afgeleid uit de onder de Wet ruimtelijke ordening ontwikkelde jurisprudentie dat een bestemmingsplan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat moet bieden. Net als bij geluid, trillingen en geur van enkele activiteiten biedt het Rijk vervolgens een standaardwaarde waarmee gemeenten zonder veel motivering deze aanvaarbaarheidseis kunnen invullen.

Opgemerkt wordt dat de bepaling uit de Activiteitenregeling milieubeheer is overgenomen in de bruidsschat, zodat gemeenten na inwerkingtreding van de Omgevingswet al voldoen aan de instructieregel. In de bruidsschat is dus geregeld dat de exploitant de windturbine voorziet van een automatische stilstandvoorziening waarmee de windturbine tot stilstand wordt gebracht als de slagschaduw door de windturbine op een slagschaduwgevoelig gebouw de standaardwaarde bereikt.

Twee beleidskeuzes uit het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn doorgetrokken naar de nieuwe regeling. Ten eerste geldt de standaardwaarde niet voor slagschaduwgevoelige gebouwen die voor korter dan tien jaar worden toegelaten (bijvoorbeeld tijdelijke huisvesting in een leegstand kantoor). Ten tweede is de regeling voor plattelandswoningen verbreed met bedrijfswoningen op een bedrijventerrein.69 Deze regeling faciliteert de keuzemogelijkheid van gemeenten om een woning niet te beschermen tegen een windturbine waarmee eerder een functionele binding heeft bestaan omdat beide onderdeel waren van één bedrijf. In beide gevallen geldt wel de regel dat het omgevingsplan erin voorziet dat de slagschaduw in het gebouw aanvaardbaar is.

Correctie eerbiedigende werking geur veehouderijen

De instructieregels over geur van veehouderijen beogen een beleidsneutrale omzetting te zijn van de beoordelingsregels in de Wet geurhinder en veehouderij en de algemene regels in het Activiteitenbesluit milieubeheer.70 Na de parlementaire behandeling van het Besluit kwaliteit leefomgeving kwam aan het licht dat de regels voor eerbiedigende werking van bestaande veehouderijen echter niet beleidsneutraal waren. Met dit besluit wordt deze fout gecorrigeerd.

De regeling in de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer voorziet erin dat bedrijven die niet voldoen aan de geldende immissiewaarden of afstanden tot geurgevoelige objecten hun activiteiten ongewijzigd kunnen voortzetten. Bij wijziging van het bedrijf moet het verschil tussen de feitelijke en vereiste immissie met 50% worden gereduceerd. Deze regelingen zijn wel overgenomen in het gepubliceerde Besluit kwaliteit leefomgeving, maar alleen als een overgangsrechtelijke regeling voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de vereiste immissiewaarden of afstanden. Er ontbrak dus een regeling voor eerbiedigende werking in het geval dat een gemeente na inwerkingtreding van de Omgevingswet geurimmissiewaarden aanscherpt en als gevolg daarvan door een bedrijf niet voldaan wordt aan de vereiste immissiewaarden.

Deze correctie sluit aan op de keuze om de wetgeving op dit punt beleidsneutraal om te zetten en staat los van nieuwe beleidsmatige ontwikkelingen rond geur van veehouderijen. Daarop is de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat ingegaan op 6 september 2019 in haar beleidsreactie op het advies van de Commissie Geurhinder Veehouderij die onder leiding stond van de heer Biesheuvel.71

Daarnaast is een wijziging doorgevoerd naar aanleiding van artikel 4.6, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet Omgevingswet, dat bepaalt dat de geurverordening op grond van de Wet geurhinder en veehouderij onderdeel uitmaakt van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Deze wijziging maakt een beknoptere juridische uitwerking in het Besluit kwaliteit leefomgeving mogelijk.

Ruimte voor eerbiedigende werking

Bij de voorbereiding van dit besluit is verder geconstateerd dat de instructieregels voor geluid en trillingen in het Besluit kwaliteit leefomgeving er in een beperkt aantal gevallen toe kunnen leiden dat de toegelaten waarde voor geluid of trillingen in bestaande situaties aangescherpt moet worden ten opzichte van de regels in de bruidsschat. Oorzaken daarvan zijn bijvoorbeeld de meer verfijnde grenswaarden voor geluid binnen geluidgevoelige ruimten, vergeleken met het Activiteitenbesluit milieubeheer, en het vervallen van bijzondere bepalingen voor bedrijfstakken. Dit had er in bepaalde gevallen toe kunnen leiden dat een rechtmatige en aanvaardbaar geachte activiteit niet ongewijzigd kan blijven voortbestaan. Een voorbeeld zijn piekgeluiden op een agrarisch bedrijf tussen 06:00 en 07:00 uur ’s ochtends, omdat dat nog de nachtperiode is en er dan scherpere grenswaarden voor piekgeluid gelden. De regels zijn nu zo aangepast, dat gemeenten bevoegd zijn om geluid en trillingen van bestaande activiteiten te eerbiedigen in hun omgevingsplan.

Aanpassing aan aanstaand verbod pelsdierhouderij

De Wet verbod pelsdierhouderij verbiedt met ingang van 1 januari 2024 het houden van pelsdieren, waaronder nertsen. Omdat die diersoort niet meer gehouden mag worden kunnen de specifieke instructieregels over geur van nertsen met ingang van die datum komen te vervallen. Tot die datum blijven ze wel relevant als een gemeente het omgevingsplan wil vaststellen in een gebied waar nog een actieve nertsenhouderij is. Het gaat dan om een tijdelijke regeling in het omgevingsplan voor hooguit twee jaar. In dit licht worden de instructieregels voor geur van nertsen verplaatst van hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving naar het nieuwe hoofdstuk 12 van dat besluit, dat de regels voor de overgangsfase bevat.

4.8.1 Wijzigingen
  • Het toepassingsbereik van de regels over immissies in het Besluit kwaliteit leefomgeving is op enkele punten verfijnd naar aanleiding van de Invoeringswet Omgevingswet en consultatiereacties over dit besluit.

  • De ontbrekende omzetting van de regels over slagschaduw van windturbines is alsnog ingevoegd.

  • Fouten in de beoogde beleidsneutrale omzetting van de regels over geur zijn gecorrigeerd. Ook zijn deze regels aangepast aan het aanstaande verbod op pelsdierhouderij.

4.8.2 Effect

Kleine verbeteringen van de voorziene uitvoeringspraktijk na inwerkingtreding van de Omgevingswet.

4.9 Luchthavens

Communicatie-, navigatie- en randapparatuur voor de burgerluchtvaart

Bescherming van communicatie-, navigatie- en randapparatuur op en rondom Schiphol en andere luchthavens van nationale of regionale betekenis is geregeld in luchtvaartwetgeving en afzonderlijke luchthavenbesluiten. Bescherming van apparatuur buiten deze luchthavens was nog niet juridisch geborgd. Met dit besluit wordt een aantal instructieregels over het behoeden van de staat en werking van communicatie-, navigatie- en randapparatuur buiten luchthavens aan het Besluit kwaliteit leefomgeving toegevoegd. Deze instructieregels geven invulling aan de in artikel 2.19, derde lid, onder a, onder 4 van de Omgevingswet bedoelde rijkstaak. Oogmerk is een veilige afwikkeling van het nationale vliegverkeer.72 De met deze instructieregels gewaarborgde bescherming van deze communicatie-, navigatie- en randapparatuur buiten luchthavens houdt onder meer in dat op in bijlage XIVa, onder A, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving genoemde locaties hoogtebeperkingen gelden voor bouwwerken. Deze instructieregels zijn vergelijkbaar met de in artikel 5.155 van het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen regels ter bescherming van de werking van militaire radarstations.

Technische inpassing regels over luchthavens

De Omgevingswet gaat ervan uit dat de instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens in het nieuwe stelsel zullen worden opgenomen. De instructieregels over ruimtelijke beperkingen zullen een plaats krijgen in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en worden ingevoegd via een apart wijzigingsbesluit. Door de relatie van die regels met ontwikkelingen omtrent de wijziging van het (Luchthavenverkeersbesluit Schiphol en) Luchthavenindelingsbesluit Schiphol in verband met de invoering van het nieuwe normen- en handhavingsstelsel voor Schiphol, en de wijziging en vaststelling van verschillende luchthavenbesluiten voor burgerluchthavens van nationale betekenis en militaire luchthavens, bestaat er een kans dat dit wijzigingsbesluit niet gereed zal zijn op de geplande datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet (1 januari 2022). Om te voorkomen dat op die datum de bestaande algemene maatregelen van bestuur op grond van de Wet luchtvaart niet aansluiten op het nieuwe stelsel, zal de invoeringsregelgeving voor de Omgevingswet mogelijk nog worden uitgebreid met een of meer bepalingen in verband met de technische aansluiting van die besluiten bij het stelsel. Deze bepalingen zullen niet verder strekken dan strikt nodig is voor de aansluiting. Het kan dan gaan om verwijzingen naar regelgeving en instrumenten die binnen het stelsel worden vervangen.

4.9.1 Wijziging

Er wordt voorzien in nieuwe regels voor de bescherming van communicatie-, navigatie- en randapparatuur buiten luchthavens. De regeling is vergelijkbaar met de in het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen regels ter bescherming van de werking van militaire radarstations.

4.9.2 Effect

Betere bescherming van communicatie-, navigatie- en randapparatuur buiten luchthavens via het omgevingsplan.

4.10 Waddenzee en Waddengebied
4.10.1 Inleiding en achtergrond

Inleiding

Ten tijde van de totstandkoming van het Besluit kwaliteit leefomgeving vond een evaluatie en een beleidsverkenning plaats van de planologische kernbeslissing PKB Waddenzee en de regels over de Waddenzee en het Waddengebied in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Daarom is ervoor gekozen deze af te wachten voordat de desbetreffende paragraaf in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is omgezet naar het nieuwe stelsel. Omdat de Gebiedsagenda Wadden 2050 nog niet gereed is, is ervoor gekozen het beleid voor de Waddenzee en het Waddengebied (regel)neutraal om te zetten naar het Besluit kwaliteit leefomgeving.73 Zie verder onder «Beleidsontwikkeling».

Achtergrond

Sinds medio zeventiger jaren van de vorige eeuw is rijksbeleid van toepassing op de Waddenzee en het Waddengebied, zoals opgenomen in de opeenvolgende planologische kernbeslissingen voor de Waddenzee. De actuele versie daarvan is de PKB Derde Nota Waddenzee, die met inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening gelijkgesteld is met een structuurvisie (hierna: PKB Waddenzee74). Het beleid geeft invulling aan de hoofddoelstelling voor de Waddenzee, te weten de duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap. De PKB Waddenzee onderscheidt twee gebieden: het Waddengebied en daarbinnen de Waddenzee.

In 2009 heeft de UNESCO de Nederlandse en Duitse Waddenzee en in 2014 de Deense Waddenzee aangewezen als natuurlijk werelderfgoed. Het gebied is met zijn oppervlak van ruim 12.000 km2 het grootste aaneengesloten wetland op aarde. Het gebied is een uniek natuurlijk watersysteem waar een goede balans tussen ecologie en economie van belang is.75 In het Waddengebied wordt onder meer gewerkt aan het in stand houden van de natuurlijk dynamiek van het watersysteem, het verbeteren van de waterkwaliteit, de verduurzaming van de bereikbaarheid, het herstel van de natuur en duurzame economische activiteiten. Het gebied is ook van groot belang voor miljoenen trekvogels en het is een belangrijk zout- en brakwatergebied voor migrerende vissoorten. Op de zandplaten, in de geulen, op de bodem, op de duinen en op de kwelders komt een grote verscheidenheid aan planten en diersoorten voor. Dit zorgt voor een unieke flora en fauna in het gebied. Verduurzaming van het systeem staat voorop. Initiatieven spelen in op de natuurlijke dynamiek van het gebied.76Verder is er het belang van het behoud en de versterking van het cultureel erfgoed van het Waddengebied. Het cultureel erfgoed kan in het gebied ook een drager zijn om de belangen op het gebied van natuur, economie, veiligheid en duurzaamheid te verbinden.77 Bodemdaling en zeespiegelstijging als gevolg van klimaatverandering veroorzaken een nieuwe dynamiek.

De bescherming van de Waddenzee en van het Waddengebied vond op verschillende wijzen plaats, onder meer met de Wet natuurbescherming en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (titel 2.5)78, waaraan de PKB Waddenzee ten grondslag ligt. Doorwerking vindt ook plaats via bepalingen in de Mijnbouwwet (waaronder gas/- en zoutwinning). Verder heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het instrument van aanwijzing van een rijksmonument op grond van de Erfgoedwet. Zo zijn scheepswrakken in de Waddenzee aangewezen als rijksmonument.

Beleidsontwikkeling

De evaluatie van de PKB Waddenzee, de Beleidsverkenning toekomstige rol en ambitie van Rijk en regio voor het Waddengebied en de tussentijdse evaluatie van de Samenwerkingsagenda Verbetering Beheer Waddenzee zijn afgerond en naar de Tweede Kamer gestuurd op 6 juli 2017.79 Hierbij is de looptijd van de PKB Waddenzee verlengd tot inwerkingtreding van de Omgevingswet. Uit de beleidsverkenning blijkt dat veel zaken goed gaan en voldoende geborgd zijn in (inter)nationale, regionale en lokale regelgeving, convenanten, beleidsstukken en samenwerkingsprogramma’s. Daarnaast blijkt dat de formulering van de hoofddoelstellingen van de PKB Waddenzee geen aanpassing behoeft.80 Ook het Regiecollege Waddengebied heeft geadviseerd om het bestaand beleid dat goed functioneert zo veel mogelijk te continueren in het instrumentarium van de Omgevingswet.81 Dat is de reden waarom de PKB Waddenzee als geldend rijksbeleid het uitgangspunt vormt voor paragraaf 5.1.5.3 in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

De blik van de genoemde beleidsverkenning was vooral gericht op de planperiode 2020-2030. In voorbereiding is de Gebiedsagenda Wadden 2050 waarin toekomstig beleid voor de Wadden zal worden geformuleerd. Deze Gebiedsagenda vormt input voor de in procedure zijnde Nationale Omgevingsvisie (NOVI).82 Hierbij wordt ook generiek bekeken hoe om te gaan met bestaand rijksbeleid.83

4.10.2 Inhoud van de regeling

De regeling in het Besluit kwaliteit leefomgeving

Dit besluit voegt aan paragraaf 5.1.5.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een paragraaf over de Waddenzee en het Waddengebied toe, ter omzetting van titel 2.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De begrenzing van deze gebieden in het besluit volgt exact de begrenzing zoals die is beschreven in de PKB-Waddenzee. Dit is ook de reden waarom in paragraaf 5.1.5.3 steeds gesproken wordt over PKB-Waddenzee en Waddengebied. Beide gebieden zijn als locatie weergegeven op kaarten en worden met dit besluit toegevoegd aan het Besluit kwaliteit leefomgeving. De geometrische begrenzing zal in de Omgevingsregeling worden vastgelegd. Omwille van de leesbaarheid van het algemeen deel van deze toelichting wordt de PKB-Waddenzee hieronder als Waddenzee aangeduid zonder toevoeging van PKB.

De bepalingen continueren de bescherming van de landschappelijke kernkwaliteiten en het kenmerkend cultureel erfgoed van de Waddenzee. Ook bepalen deze welke activiteiten een omgevingsplan wel of niet kan toelaten. Wel zijn regels voor de Waddenzee respectievelijk het Waddengebied ten opzichte van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening in een logischere volgorde gezet en heeft harmonisatie van begrippen plaatsgevonden. Nuanceverschillen als gevolg van de stelselherziening worden in de artikelsgewijze toelichting benoemd en uitgelegd.

In de artikelen is een onderscheid gemaakt tussen activiteiten in de Waddenzee en activiteiten in het Waddengebied. Voor een omgevingsplan dat van toepassing is op het Waddengebied geldt in algemene zin dat dat geen activiteiten toe mag laten die afzonderlijk of in combinatie met een of meer andere activiteiten significant nadelige gevolgen kunnen hebben voor de landschappelijke kernkwaliteiten van de Waddenzee of het kenmerkend cultureel erfgoed van de Waddenzee en het Waddengebied. Mocht er een noodzaak zijn om een dergelijke activiteit toch toe te laten, dan kan dat alleen onder de voorwaarden dat:

  • a. er voor de activiteit geen reële alternatieven voorhanden zijn;

  • b. zwaarwegende redenen van groot openbaar belang het toelaten van de activiteit rechtvaardigen, waaronder belangen van sociale of economische aard, belangen die verband houden met de bescherming van de gezondheid, de openbare veiligheid of bereikbaarheid of als sprake is van voor het milieu wezenlijk gunstige effecten; en

  • c. de nadelige gevolgen zoveel mogelijk worden beperkt.

Bovenstaande betreft het zogenoemde afwegingskader uit de PKB-Waddenzee. In het nieuwe stelsel van de Omgevingswet worden voor de vaststelling van het omgevingsplan geen motiverings- of proceseisen meer opgenomen.84 De instructieregels sturen derhalve op de inhoudelijke eisen waaraan het omgevingsplan moet voldoen. Bij de voorbereiding van een omgevingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee moet een toereikende beoordeling gemaakt worden van de gevolgen van het omgevingsplan voor de landschappelijke kernkwaliteiten van de Waddenzee en het kenmerkend cultureel erfgoed van de Waddenzee en het Waddengebied. De conclusies hierover kunnen uiteraard ook uit een milieueffectrapportage of een passende beoordeling in het kader van natuurbescherming volgen. Hetzelfde geldt voor omgevingsplannen buiten de Waddenzee, maar binnen het Waddengebied, die van invloed zijn op de landschappelijke kwaliteiten of cultureel erfgoed (externe werking).

Sommige activiteiten zijn in zijn geheel niet toegelaten. Dit geldt bijvoorbeeld voor activiteiten als het bouwen van een windturbine en voor mijnbouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen in de Waddenzee en op de Waddeneilanden. Het verbod op het toelaten van mijnbouwwerken in een omgevingsplan kent enkele uitzonderingen, zoals het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat, voor zover deze activiteiten worden uitgevoerd op een locatie waar al rechtmatig een mijnbouwwerk aanwezig is.85 Andere activiteiten zoals de aanleg of zeewaartse uitbreiding van een haven of jachthaven zijn verboden met uitzondering van een aantal – deels al in voorbereiding of in realisatie zijnde – projecten.86 Zo is de aanleg van een burgerluchthaven in het Waddengebied niet toegestaan, maar is uitbreiding van de luchthavens in de gemeenten Texel en Ameland alleen toegelaten als dat noodzakelijk is voor de vliegveiligheid.87 Verder bevat de paragraaf bepalingen over nieuwe bouwactiviteiten in het Waddengebied, met uitzondering van de Waddenzee.

Eerbiedigende werking

Artikel 5.128 van het Besluit kwaliteit leefomgeving regelt eerbiedigende werking voor de bepalingen over de Waddenzee en het Waddengebied. De bepalingen van paragraaf 5.1.5.3 zijn daarom niet van toepassing voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, al rechtmatig op een locatie wordt verricht of toegestaan is op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen. Een uitgebreide toelichting hierover is te vinden in paragraaf 8.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Ontheffingsmogelijkheid

Artikel 2.32 van de Omgevingswet bevat de mogelijkheid om een ontheffing te verlenen als de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing is gevraagd. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is ervoor gekozen om de ontheffingsmogelijkheid voor de bepalingen die afkomstig zijn uit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening open te zetten (zie ook paragraaf 8.3 van de nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Dit geldt in beginsel ook voor de bepalingen over de Waddenzee en het Waddengebied. Voor bepaalde activiteiten in de Waddenzee is de ontheffing niet opengesteld, omdat deze activiteiten zozeer indruisen tegen de beschermde kwaliteiten van de Waddenzee, dat een ontheffing onder geen enkele voorwaarde mogelijk is. Voor het bouwen van windturbines, het parkeren van een booreiland of een andere offshore-installatie en het plaatsen van nieuwe mijnbouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen kan daarom geen ontheffing worden verleend. Dit laatste is ook het gevolg van het deels via deze paragraaf omzetten van artikel 7a van de Mijnbouwwet, dat ook geen ruimte geeft voor een afweging door de betrokken ministers.88

Van de andere bepalingen in de Waddenparagraaf kan voor een omgevingsplan wel een ontheffing worden aangevraagd. Voor activiteiten die afzonderlijk of in combinatie met een of meer andere activiteiten significant nadelige gevolgen kunnen hebben voor de landschappelijke kernkwaliteiten van de Waddenzee of het kenmerkend cultureel erfgoed van de Waddenzee en het Waddengebied kan een ontheffing worden gevraagd. Uiteraard zal een dergelijke ontheffing in het licht van de achterliggende doelstellingen voor de landschappelijke kernkwaliteiten van de Waddenzee of het kenmerkend cultureel erfgoed van de Waddenzee en het Waddengebied alleen in uitzonderlijke gevallen worden verleend. Zo’n nieuwe activiteit zal overigens in het algemeen ook een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit vereisen.

4.10.3 Wijzigingen
  • De versnipperde regelgeving is geordend. De mijnbouwactiviteit is overzichtelijker geregeld en de afstemming met de vergunningplicht (in het Besluit activiteiten leefomgeving) is verduidelijkt.

  • Het afwegingskader uit de PKB-Waddenzee is in het nieuwe stelsel een materiële eis, waardoor duidelijker wordt gestuurd op de inhoudelijke eisen waaraan het omgevingsplan moet voldoen.

  • De ontheffingsmogelijkheid is opengezet voor die regels van deze paragraaf waarvoor een ontheffing ook daadwerkelijk tot de mogelijkheden behoort.

4.10.4 Effecten
  • Eenvoudiger inzicht in de regeling voor de Wadden met een helder onderscheid tussen de verschillende (deel)gebieden (Waddengebied en Waddenzee) en door harmonisatie van begrippen.

  • Er zijn inhoudelijk geen effecten.

4.11 Ladder voor duurzame verstedelijking
4.11.1 Inleiding en achtergrond

Inleiding

Met dit besluit wordt de ladder voor duurzame verstedelijking aan paragraaf 5.1.5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving toegevoegd. De omzetting naar het Besluit kwaliteit leefomgeving geschiedt zonder beleidsinhoudelijke wijziging. Wel is het instrument omgezet naar het nieuwe stelsel en is een deel van de jurisprudentie gecodificeerd.

In de nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving is toegelicht dat landschappelijke en stedenbouwkundige waarden belangrijke elementen vormen van de omgevingskwaliteit.89 Uitgangspunt van de Omgevingswet is een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving. Die benadering zorgt ervoor dat alle relevante belangen (ruimte, water, infrastructuur, milieu, natuur en wonen) van begin af aan worden meegenomen in het beleids- en besluitvormingsproces. Dat draagt bij aan een gezonde en veilige fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Het beschermen van die waarden is in artikel 2.1, derde lid, van de Omgevingswet opgenomen als één van de oogmerken die van belang kan zijn bij de uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet. Door het stimuleren van een zorgvuldige en transparante afweging van belangen bij het mogelijk maken van nieuwe stedelijke ontwikkelingen, draagt de ladder bij aan het doel van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving en het bereiken en behouden van een goede omgevingskwaliteit.

Achtergrond en aanleiding

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)90 is een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten als nationaal belang opgenomen (nationaal belang 13). Het doel is een zorgvuldig of duurzaam gebruik van ruimte, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving.

Volgens de SVIR is – in de terminologie van het toen geldende stelsel – vraaggericht programmeren en het realiseren van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie (van groei) en krimpregio’s leefbaar te houden. Dit betekent ook dat overprogrammering en de negatieve ruimtelijke gevolgen van leegstand moeten worden voorkomen.

Om dit te bereiken is per 1 oktober 2012 de ladder voor duurzame verstedelijking in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. Op 1 juli 2014 werd daarin een nieuw vierde lid opgenomen om duidelijk te maken dat een onderzoek naar de actuele regionale behoefte alleen tot doel mag hebben om na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.91 Naar aanleiding van knelpunten bij de toepassing van de ladder is het artikel in het Besluit ruimtelijke ordening over de ladder voor duurzame verstedelijking en bijbehorende (digitale) handreiking per 1 juli 2017 herzien en aangevuld met «good practices».92 Daarbij is de toepassing van de ladder vereenvoudigd en kwam de nadruk meer op de kwaliteit en integraliteit van de afweging te liggen. Ook werd de mogelijkheid geboden in een nieuw derde lid, om de toepassing van de ladder door te schuiven naar het uitwerkings- of wijzigingsplan. Deze vereenvoudiging van de ladder liep al zoveel mogelijk vooruit op de integratie van dit instrument in het Besluit kwaliteit leefomgeving en is daarom afgestemd op het systeem van de Omgevingswet. Met dit besluit wordt deze vereenvoudigde ladder ingevoegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

4.11.2 Werking van de ladder in het nieuwe stelsel

Decentraal afwegingsproces

Gelet op het uitgangspunt «decentraal, tenzij» van het stelsel van de Omgevingswet, ligt de zorg voor de lokale fysieke leefomgeving primair bij gemeenten. Het primaire instrument voor gemeenten om de benutting en bescherming van de fysieke leefomgeving met elkaar in balans te brengen, is het omgevingsplan. Het omgevingsplan is het resultaat van een integrale belangenafweging waarbij de kwaliteit van de fysieke leefomgeving centraal staat. Het staat gemeenten vrij om in het omgevingsplan op eigen wijze invulling te geven aan ruimtelijke kwaliteit, als onderdeel van omgevingskwaliteit. De zorgvuldigheid van het afwegingsproces is daarbij sterk bepalend voor de kwaliteit van de uitkomst. Het Rijk stelt met het oog op het belang van zorgvuldig ruimtegebruik daarom enkele randvoorwaarden aan deze afweging. De reden hiervoor is, dat juist als het gaat om een nieuwe stedelijke ontwikkeling die ingrijpende gevolgen zal hebben voor (de wijde omgeving van) het plangebied:

  • het noodzakelijk is dat gemeentelijke bestuursorganen nadrukkelijk stil staan bij de vraag of er met het oog op het stimuleren van zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van ongewenste leegstand wel behoefte is aan die nieuwe stedelijke ontwikkeling;

  • bij een stedelijke ontwikkeling buiten stedelijk gebied wordt beoordeeld of niet binnen het stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien; en

  • dat de afweging die zij daarover maken zorgvuldig en transparant is.

De verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke afweging wordt aan de gemeenten gelaten.

Van motiveringsvereiste naar instructieregel

Met de omzetting van de ladder in het Besluit kwaliteit leefomgeving, heeft de ladder voor duurzame verstedelijking ten opzichte van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening een nieuwe formulering gekregen. De instructieregel is niet langer een motiveringsvereiste voor de toelichting op het bestemmingsplan, maar een instructieregel die inhoudelijke eisen stelt aan de inhoud van het omgevingsplan. De instructieregel werkt door met de formulering «rekening houden met». Zoals in paragraaf 2.3.2.3 van de nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangegeven, wil dit zeggen dat de regel inhoudelijk de belangenafweging bij het omgevingsplan stuurt. De formulering betekent dat het bestuursorgaan bij de toepassing van de instructieregel beoordelingsvrijheid heeft. Andere belangen dan het belang dat gediend wordt met de instructieregel kunnen de doorslag geven. Het bestuursorgaan moet daar dan wel goede redenen voor hebben en dit moet deugdelijk gemotiveerd worden (artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Daarbij is van belang dat het gaat om een afweging van de ontwikkelingsbehoefte met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt.93 Deze motivering moet worden vermeld bij de bekendmaking van het besluit (artikel 3:47, eerste lid, Awb).

Toepassingsbereik

In het artikel is verder de voornaamste jurisprudentie gecodificeerd over het toepassingsbereik van de ladder en is de begripsbepaling van het Besluit ruimtelijke ordening in het artikel zelf opgenomen. Hiermee is duidelijk dat het artikel ziet op een stedelijke ontwikkeling die bestaat uit de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, van kantoren, een detailhandelvoorziening of een andere stedelijke voorziening. De ontwikkeling moet voldoende substantieel zijn om te kwalificeren als stedelijke ontwikkeling waarop de ladder van toepassing kan zijn. Hoewel niet letterlijk in de artikeltekst opgenomen, wordt of een stedelijke ontwikkeling nieuw is, bepaald in vergelijking met de regels in het omgevingsplan die daarvoor golden. Dit is inclusief de (in het verleden) verleende omgevingsvergunningen voor een omgevingsplanactiviteit waarbij wordt afgeweken van het omgevingsplan. Het gaat daarbij om een stedelijke ontwikkeling die een nieuw of groter planologisch beslag legt op de ruimte, of, als alleen sprake is van een wijziging van een gebruiksfunctie, op een andere manier wezenlijke ruimtelijke effecten heeft. Van belang is dus in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande plan, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte het plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande plan. De ladder is derhalve van toepassing als het besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. Wanneer het om een functiewijziging gaat, moet worden beoordeeld of er sprake is van een naar aard en omvang zodanige functiewijziging, dat desalniettemin gesproken kan worden van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Het ruimtebeslag moet hierbij betrokken worden. Uiteraard kan zich ook een combinatie voordoen van een stedelijke ontwikkeling met nieuw of groter planologisch ruimtebeslag en een functiewijziging. Er moet elke keer bekeken worden of de totale ontwikkeling kwalificeert als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in dit artikel.

Van bestemmingsplan naar omgevingsplan

Zoals in paragraaf 3.2.2 van de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit is aangegeven, zal bij een wijziging van het omgevingsplan in het vaststellingsbesluit worden gemotiveerd om welke redenen het omgevingsplan wordt aangepast. In de motivering van het vaststellingsbesluit wordt uiteengezet op welke manier het omgevingsplan vormgeeft aan het vereiste van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor zover van belang, maakt de wijze waarop rekening is gehouden met het eigen beleid en het beleid en de instructieregels van Rijk en provincie onderdeel uit van deze motivering. Ook wordt daarin aandacht geschonken aan de wijze waarop met ingekomen zienswijzen is omgegaan. Als onderdeel van de motivering kan ook worden verwezen naar onderzoeksgegevens en rapportages, die als bijlage aan dit deel van het vaststellingsbesluit kunnen worden verbonden. In dit deel van het vaststellingsbesluit zullen dus ook de uitkomsten van de afweging in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking komen te staan.

4.11.3 Reikwijdte van het onderzoek

Reikwijdte onderzoek en regionale afstemming

Met de gewijzigde formulering van de ladder in dit besluit is geen andere werking van de ladder beoogd. Nog steeds zal op grond van artikel 3:2 Awb zo nodig onderzoek nodig zijn om de behoefte vast te stellen.

In het geval in het omgevingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, wordt rekening gehouden met de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. De behoefte wordt onderbouwd en afgewogen op het niveau van het verzorgingsgebied van de ontwikkeling. Dit betekent dat de aard en omvang van de stedelijke ontwikkeling bepalend zijn voor de reikwijdte van de beschrijving van en het overleg over de behoefte, waarvan de resultaten ook zijn opgenomen in de beschrijving. Dit gebied kan verschillen naar gelang de aard en de omvang van de voorziene stedelijke ontwikkeling. Met andere woorden: de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de context zijn bepalend voor de uitgebreidheid van de onderbouwing. Bij elk plan hoort derhalve een bij dat plan passende onderbouwing. Provinciale of regionale visies en afspraken kunnen als basis dienen voor de onderbouwing, als dergelijke documenten concreet en voldoende onderbouwd zijn. Bij de behoefte gaat het verder niet alleen om de kwantitatieve behoefte, maar ook om de kwalitatieve behoefte, zijnde de behoefte aan het specifieke karakter van de voorziene stedelijke ontwikkeling.

Bij ontwikkelingen met een ruimtelijk effect op het grondgebied van andere gemeenten of provincies is bovengemeentelijke of zelfs bovenprovinciale afstemming noodzakelijk.94 Bij bepaalde ontwikkelingen is bovengemeentelijke afstemming niet aan de orde. Dat kan het geval zijn wanneer een stedelijke ontwikkeling uitsluitend lokale ruimtelijke gevolgen heeft. Het is primair aan het gemeentebestuur om op basis van het ruimtelijke verzorgingsgebied van de betreffende ontwikkeling te bepalen tot welk gebied de onderbouwing van de behoefte zich uitstrekt en met wie hierover wordt overlegd.

Stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied

Als het omgevingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, wordt aanvullend op de beschrijving van de behoefte en het resultaat van het benodigde overleg, gemotiveerd waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien. Daarbij kunnen de beschikbaarheid en geschiktheid van de ontwikkelingsmogelijkheden een rol spelen. Wat onder stedelijk gebied wordt verstaan, is opgenomen in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het toepassingsbereik van het artikel over de ladder is – conform het recht onder het Besluit ruimtelijke ordening- tot uitdrukking gebracht dat voor bestaand stedelijk gebied en stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied dezelfde regels gelden.

Fasering van onderzoek

In paragraaf 3.2.4.4 van de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit wordt beschreven dat het bevoegd gezag kan besluiten het voor een (wijziging van een) omgevingsplan benodigde onderzoek te verleggen naar het moment van realisatie van een ontwikkeling. Dat kan in het geval van de ladder ook het moment van gebruiksfunctiewijziging zijn. Ook bij het doorleggen van onderzoekslasten mag echter niet op voorhand aannemelijk zijn dat toegelaten functies op een locatie nooit kunnen worden gerealiseerd. Dit zou in strijd zijn met het vereiste dat het omgevingsplan voorziet in een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het uitgangspunt van faseren betekent voor de ladder dat er mogelijkheden zijn om op basis van een globalere beschrijving en – indien noodzakelijk – onderzoek vast te stellen dat van een evenwichtige functietoedeling sprake is en dat gedetailleerder onderzoek naar de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling naar het realisatiemoment of moment van de wijziging van de gebruiksfunctie kan worden verlegd. Uiteraard zal dit afhangen van de omstandigheden van het geval.

Om aan de instructieregel over de ladder te voldoen zal het in de regel in de rede liggen om een ontwikkeling toe te laten als het omgevingsplan een nader afwegingsmoment creëert. Op dat moment kan een beoordeling van de activiteit in het licht van de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling plaatsvinden, en bij een stedelijke ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied, worden afgewogen of dat wenselijk is.

De gemeenteraad kan er dus voor kiezen om de toepassing van de ladder door te schuiven naar het moment waarop het initiatief zich voordoet, maar hoeft dit niet te doen. Het doorschuiven heeft tot gevolg dat deze locatie niet meetelt als bestaand aanbod van die stedelijke ontwikkeling voor de toepassing van de ladder voor andere locaties in de omgeving. Zolang de toepassing van de ladder is doorgeschoven, is de locatie dus geen onderdeel van het aanbod van die stedelijke ontwikkeling. Bij toepassing van de ladder is het daarom van belang vast te stellen hoe andere nog niet feitelijk gerealiseerde nieuwe stedelijke ontwikkelingen zijn geregeld. Alleen als een gemeente voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling in het omgevingsplan of voor een vergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit daadwerkelijk toepassing heeft gegeven aan de ladder, maakt de nieuwe stedelijke ontwikkeling ook onderdeel uit van het aanbod van die stedelijke voorziening.

Met het wijzigingsbesluit van 1 juli 2017 waarmee de ladder al werd vereenvoudigd, werd in een nieuw derde lid de mogelijkheid geboden, om de toepassing van de ladder door te schuiven naar het uitwerkings- of wijzigingsplan. Een dergelijke expliciete bepaling is niet langer nodig. Enerzijds omdat uitwerkingsplichten en wijzigingsbevoegdheden zoals die op grond van het toen geldende recht mogelijk zijn in een bestemmingsplan in het nieuwe stelsel niet langer als apart instrument bestaan en anderzijds omdat het nieuwe stelsel fasering van onderzoek in algemene zin faciliteert.

4.11.4 Wijzigingen

De wijzigingen betreffen geen beleidswijziging en zijn samengevat:

  • De ladder voor duurzame verstedelijking wordt passend gemaakt voor het nieuwe stelsel. Hierdoor is niet langer sprake van een proceseis maar van een materiële beslisregel.

  • Om de ladder voor de praktijk verder te vereenvoudigen wordt vaste jurisprudentie gecodificeerd.

  • De mogelijkheden tot fasering van de ladder zijn uitgebreid.

4.11.5 Effecten
  • De ladder is nog eenvoudiger in zijn werking.

  • Door deze verdere vereenvoudiging en de bredere mogelijkheden om onderzoek te faseren, worden onderzoekslasten verminderd.

  • Er zijn inhoudelijk geen effecten.

4.12 Landelijke fiets- en wandelroutes (routenetwerken)
4.12.1 Inleiding en achtergrond

Dit besluit vult de instructieregels over het omgevingsplan in het Besluit kwaliteit leefomgeving aan met een regel over bepaalde recreatieve fiets- en wandelroutes. De instructieregel dient ter uitvoering van de motie Ronnes c.s.95 De motie is zo uitgewerkt dat voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die bepaalde landelijke fiets- en wandelroutes kunnen doorsnijden, het belang van de instandhouding van deze fiets- en wandelroutes bij het omgevingsplan wordt betrokken.

Het kabinet heeft in de zogenoemde overwegenbrief van maart 2017 aangegeven dat hoewel het kabinet het belang van recreatieve fiets- en wandelroutes onderschrijft, het belang niet absoluut is en dat dit altijd afgewogen moet kunnen worden tegen andere maatschappelijke belangen zoals (overweg)veiligheid.96 Een strikte uitleg van de motie zou ertoe leiden dat recreatieve routenetwerken onaantastbaar worden en een afweging tussen verschillende belangen onmogelijk maken. Het kabinet heeft daarom onderzocht hoe de motie het beste kan worden uitgevoerd. Stichting Wandelnet en het Fietsplatform (hierna gezamenlijk: routestichtingen), de VNG en het IPO zijn hierbij betrokken. Omdat dit enige tijd in beslag nam, is ervoor gekozen de instructieregel via dit besluit aan het Besluit kwaliteit leefomgeving toe te voegen.

Hoewel eerder in het Onderhandelingsakkoord decentralisatie natuur is afgesproken dat het Rijk geen taak heeft bij de landelijke fiets- en wandelroutes en deze routenetwerken in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte niet aangemerkt zijn als nationaal belang, is ter uitvoering van genoemde motie paragraaf 5.1.7.6 Landelijke fiets- en wandelroutes in het Besluit kwaliteit leefomgeving ingevoegd. De doelstelling van de regel is dat de instandhouding van (bepaalde) bestaande landelijke fiets- en wandelroutes een plek heeft in de besluitvorming van het omgevingsplan.

Voor de routenetwerken wordt ter uitvoering van de eerdere motie van Albert de Vries c.s.97 in het kader van de nieuwe nationale omgevingsvisie bezien welke nadere afspraken nodig zijn om de recreatieve fiets-, wandel- en vaarnetwerken98 in stand te houden en hoe deze afspraken doorwerken.

4.12.2 Inhoud van de instructieregel voor routenetwerken

Het belang van de instandhouding van de landelijke fiets- en wandelroutes moet worden afgewogen tegen andere belangen zoals woningbouw, natuur, andere infrastructuur, of voorgenomen nieuwe bedrijvigheid. Mocht door nieuwe ontwikkelingen doorkruising niet te voorkomen zijn, dan kan een bestuursorgaan bezien hoe bijvoorbeeld een omlegging opnieuw kan worden ingepast. De formulering «betrekken bij» sluit hierbij aan. De instructieregel betreft de in bijlage XVIA bij het Besluit kwaliteit leefomgeving bij naam genoemde Lange-Afstand-Wandelpaden (LAW’s), Streekpaden en Landelijke Fietsroutes (LF-routes). Tezamen worden deze netwerken geduid als landelijke fiets- en wandelroutes. Delen daarvan zijn onderdeel van een internationaal netwerk.

Een LAW is een wandelpad over lange afstand dat in principe van A naar B loopt en een Streekpad is een lange-afstand-wandelpad dat in principe rondloopt, van A naar A. Dit landelijk routenetwerk onderscheidt zich van andere routenetwerken door de afstand (namelijk lange-afstand) en de markering (namelijk wit-rood voor LAW’s en geel-rood voor Streekpaden). Deze «merken» zijn ook wettelijk gedeponeerd en Stichting Wandelnet is merkhouder.

Voor het fietsen geldt dat het landelijk netwerk bestaat uit LF-routes. Dit zijn lange-afstand-fietsroutes die, gekoppeld aan landelijke of internationale thema’s, stad en streek met elkaar verbinden.99 Als merkhouder van de LF-routes coördineert Stichting Landelijk Fietsplatform dit proces.

De routestichtingen beheren hun landelijke routedata in een database (landelijke routedatabank). Voor de invulling van de instructieregel kan bij eventuele doorkruising van de landelijke fiets- en wandelroutes in bijlage XVIA bij het Besluit kwaliteit leefomgeving gebruik worden gemaakt van de richtlijn «Barrièrewerking van lijninfrastructuur» (nr. 299) van het CROW. In de praktijk bekijken Prorail en Rijkswaterstaat hoe deze richtlijnen al voor rijksprojecten kunnen worden toegepast bij de reconstructie van infrastructuur.

De methodiek van CROW voorziet erin dat bij de aanleg en aanpassing van infrastructuur zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met kruisende landelijke fiets- en wandelroutes. Rijkswaterstaat geeft hier door middel van een regulier overleg met de routestichtingen uitvoering aan. In projectbesluiten wordt bij doorsnijding van deze fiets- en wandelroutes expliciet aandacht besteed aan de gemaakte afweging van belangen. Waar nodig worden op passende afstanden alternatieve kruisingen aangelegd, om de continuering van de routes te waarborgen. Bij de keuze voor een nieuwe landelijke fiets- of wandelroute kan in overleg met de routestichtingen gekozen worden voor een beperkte omleiding van de bestaande route.

Hoewel de richtlijnen geschreven zijn voor lijninfrastructuur, is deze methodiek ook toepasbaar bij ruimtelijke ontwikkelingen die niet uitsluitend lijngericht, maar ook gebiedsgericht kunnen zijn. De kwaliteit van de verbinding kan uiteraard ook een rol spelen in de belangenafweging. Op grond van artikel 5.166 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een ontheffing van de instructieregel mogelijk. Het openstellen van de mogelijkheid van artikel 2.32 van de Omgevingswet voor deze instructieregel past in de lijn dat de bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing ziet op specifieke rijksbelangen.100

4.12.3 Wijziging

De instructieregel is nieuw.

4.12.4 Effecten
  • Hoewel het geldende recht een dergelijke instructieregel niet kent, betrekken veel gemeenten het belang van de routenetwerken al bij hun besluitvorming.

  • De verwachting is dat de regel geen extra onderzoekslasten met zich brengt, omdat duidelijk is waar de routenetwerken liggen.

4.13 Beoordeling en inpassing omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit

In verband met de wijziging van «afwijkactiviteit» naar «omgevingsplanactiviteit» die is opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet is paragraaf 8.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving gereserveerd gehouden. De beoordelingsregels over de omgevingsplanactiviteit worden met dit besluit ingevoegd in die paragraaf.

Bij het voorbereiden van dit besluit is geconstateerd dat ook op twee verwante punten een aanvulling nodig is van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor een goede werking van het stelsel.

4.13.1 Beoordelingsregels

De omgevingsplanactiviteit is volgens de definitie in de Invoeringswet Omgevingswet: «activiteit, inhoudende:

  • a. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die niet in strijd is met het omgevingsplan,

  • b. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of

  • c. een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan».

Deze definitie sluit nauw aan op de wijze waarop de beoordeling plaatsvindt. Als er sprake is van een binnenplans vergunningstelsel, wordt eerst bezien of de vergunning verleend kan worden op grond van de binnenplanse beoordelingsregels. Dat is onderdeel a van de definitie. Het bevoegd gezag beoordeelt de vergunning in dat geval alléén aan de hand van de binnenplanse beoordelingsregels. Die binnenplanse beoordelingsregel moet, net als alle andere regels in het omgevingsplan, voldoen aan artikel 4.2, eerste lid, en artikel 4.19a, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet en aan de instructieregels van het Rijk en de provincie voor het vaststellen van een omgevingsplan. Daaraan hoeft dus niet opnieuw getoetst te worden als positief beschikt wordt op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit; volstaan wordt met het toepassen van de binnenplanse beoordelingsregels. Een dergelijke regel zal in het algemeen zo verwoord zijn dat het belang van de aanvrager wordt afgewogen tegen het belang dat het vergunningstelsel beschermt; andere belangen zijn daarbij niet aan de orde.

Als de vergunning niet verleend kan worden op grond van de binnenplanse beoordelingsregels, wordt de aanvraag verder afgehandeld als een aanvraag voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Dan is er sprake van een activiteit als bedoeld in onderdeel b van de definitie. Onderdeel c van de definitie betreft de situatie dat er geen binnenplans vergunningstelsel is. Als een aanvraag wordt gedaan om een activiteit te verrichten die in strijd is met een algemene regel over activiteiten in het omgevingsplan, is er direct sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Met een algemene regel wordt zowel gedoeld op een regel die geldt voor het hele grondgebied, zoals een regel over een milieubelastende activiteit die het Rijk niet langer regelt, als aan een regel voor een specifieke locatie, bijvoorbeeld een maximaal bouwvolume of een maximale hoogte van een gebouw.

Afdeling 8.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals ingevoegd met dit besluit, bevat een uitputtende juridische regeling voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (onderdelen b en c). Binnenplanse beoordelingsregels hebben daarbij geen betekenis meer. Wel kan het gemeentebestuur beleidsregels voor het beoordelen van aanvragen om buitenplanse omgevingsplanactiviteiten vaststellen. Ook zal het college van burgemeester en wethouders bij de beoordeling vanzelfsprekend rekening houden met vastgesteld beleid in de gemeentelijke omgevingsvisie en eventuele programma’s. Verder houdt het college, zoals bepaald in artikel 2.2 van de Omgevingswet, rekening met de taken en bevoegdheden van andere overheden. In dit licht zal het ook het beleid van andere overheden over die taken en bevoegdheden betrekken in zijn overwegingen.

Voor het beoordelen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit gelden dezelfde inhoudelijke kaders als voor het omgevingsplan. Daarom moet een aanvraag getoetst worden aan het oogmerk «evenwichtige toedeling van functies aan locaties» uit artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet. Die afweging is niet anders dan bij het vaststellen van een omgevingsplan. Dat betekent dat de gemeente een nieuwe afweging maakt van de belangen die op een bepaalde locatie aan de orde zijn. Centraal staat de afweging tussen het belang dat de initiatiefnemer heeft bij het verrichten van zijn activiteiten en het belang achter de regel waarvan afwijking wordt gevraagd. Maar ook andere belangen wegen mee, inclusief belangen die nog niet aan de orde waren op het moment dat de gemeente het geldende omgevingsplan vaststelde, bijvoorbeeld de energietransitie.

Behalve deze wettelijke bepaling moet het bevoegd gezag bij het beoordelen van een aanvraag ook de nadere regelgeving over het omgevingsplan in acht nemen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving voorziet er daarom in dat de instructieregels van het Rijk en de provincie voor het vaststellen van een omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn als beoordelingsregel. Materieel zal het bevoegd gezag bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit vooral hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving hanteren in combinatie met instructieregels in de omgevingsverordening. Dat geldt ook voor de in dat hoofdstuk opgenomen mogelijkheid tot het aanvragen van een ontheffing van de instructieregels. De verschillende belangen die in hoofdstuk 5 aan de orde zijn, zoals de bescherming van het milieu en het behoud van het cultureel erfgoed, komen langs deze weg weer aan de orde bij de beoordeling van de aanvraag.

Bij het overeenkomstig toepassen van de instructieregels over het omgevingsplan worden de regels uiteraard gelezen in de context van vergunningverlening. Instructieregels die bepalen dat een belang of criterium in acht genomen wordt, daarmee rekening gehouden wordt of betrokken wordt laten zich zonder nadere interpretatie toepassen. Een instructieregel die bepaalt dat het omgevingsplan een activiteit niet toelaat wordt gelezen als een plicht tot het weigeren van een aanvraag om omgevingsvergunning voor die activiteit. Een instructieregel die vereist dat het omgevingsplan bepaalde regels bevat over een activiteit wordt – als de aanvraag ziet op die activiteit – gelezen als een plicht tot het verbinden van voorschriften over die activiteit aan de omgevingsvergunning. Sommige instructieregels, met name op het gebied van externe veiligheid en milieu, leggen een verband tussen de toe te laten activiteit en de al eerder toegelaten activiteiten. Als de activiteit alleen toegelaten kan worden door beperkingen op te leggen aan eerder toegelaten activiteiten, is een omgevingsvergunning niet het geschikte instrument omdat een vergunning niet kan leiden tot beperkingen voor derden. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 8.0b wordt hier nader op ingegaan. Als een initiatiefnemer een dergelijke activiteit wil verrichten doet een gemeente er goed aan om in vooroverleg aan te sturen op een verzoek tot het wijzigen van het omgevingsplan in plaats van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

De beoordelingsregels in dit besluit spiegelen niet alleen de regel in de Omgevingswet en de instructieregels over het omgevingsplan, maar ook diverse bijzondere regels. Dit besluit voorziet daarom ook in beoordelingsregels voor de volgende bijzondere gevallen:

  • Omgevingsplanactiviteiten van provinciaal en nationaal belang. Als de provincie of het Rijk kan onderbouwen dat een activiteit aan te merken is als «omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang» respectievelijk «omgevingsplanactiviteit van nationaal belang» worden niet alle instructieregels van overeenkomstige toepassing verklaard, maar het pakket regels dat ook van toepassing is op een projectbesluit van de provincie respectievelijk het Rijk. Het Rijk kan in dit geval voorbijgaan aan de provinciale instructieregels. Ook voorkomt de regeling in dit besluit dat een minister die in een concreet geval niet kan voldoen aan een rijksinstructieregel ontheffing moet aanvragen bij zichzelf of een andere minister, of dat gedeputeerde staten in een dergelijk geval ontheffing moeten aanvragen bij zichzelf. Zie ook de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving over de toepasselijkheid van de instructieregels uit hoofdstuk 5 van dat besluit op het projectbesluit.101

  • Voorbeschermingsregels. De Invoeringswet Omgevingswet bevat een wijziging van de werking van de regeling in afdeling 4.2 van de Omgevingswet voor voorbereidingsbesluiten. Voorbeschermingsregels worden daarmee onderdeel van het omgevingsplan. Hoewel daardoor in beginsel ook een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit kan worden aangevraagd die afwijkt van voorbeschermingsregels, kan deze niet worden verleend. Van voorbeschermingsregels mag, net als onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, alleen binnenplans afgeweken worden.102 Een uitzondering vormen de omgevingsplanactiviteiten van provinciaal en nationaal belang. Daarmee kan de provincie afwijken van gemeentelijke voorbeschermingsregels, en het Rijk van provinciale en gemeentelijke voorbeschermingsregels. Dit voorkomt dat het gemeente- of provinciebestuur activiteiten van provinciaal of nationaal belang kan blokkeren met een voorbeschermingsregel.

  • Projectbesluiten. In artikel 4.19a, eerste lid, van de Omgevingwet, zoals ingevoegd door de Invoeringswet Omgevingswet, is bepaald dat in een omgevingsplan geen regels gesteld worden die het uitvoeren van een project belemmeren als het Rijk of een provincie daarvoor een projectbesluit heeft vastgesteld. Vanzelfsprekend mag ook een vergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit de uitvoering van zo’n projectbesluit niet belemmeren.

  • Afwijken van maatwerkregels. Als wordt gevraagd om afwijking van een maatwerkregel, moet bij de toets aan het oogmerk «evenwichtige toedeling van functies aan locaties» rekening worden gehouden met de regels die gelden voor het stellen van die maatwerkregel. Het gaat dan om regels over het al dan niet mogelijk zijn van maatwerkregels (op grond van artikel 4.6 van de Omgevingswet) en om instructieregels over die maatwerkregels (op grond van artikel 2.22 of 2.24 van de Omgevingswet). Het Rijk heeft dergelijke regels opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving. Naar verwachting zullen ook in de Omgevingsregeling en in omgevingsverordeningen regels opgenomen worden die bepalen of en met welk oogmerk maatwerk mogelijk is. Omdat deze regels niet in het hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving staan maar in andere wettelijke regelingen, volstaat de algemene vanovereenkomstigetoepassingverklaring van instructieregels niet en moet dit apart geregeld worden.

4.13.2 Inpassing omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit in omgevingsplan

Op grond van artikel 4.17 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet, moet een omgevingsplan binnen vijf jaar in overeenstemming worden gebracht met een voortdurende buitenplanse omgevingsplanactiviteit die een andere functie toelaat dan het omgevingsplan of het in stand houden van een bouwwerk toelaat in afwijking van het omgevingsplan. Bij het naleven van die wettelijke verplichting gelden de instructieregels over het omgevingsplan onverkort. Bij de voorbereiding van dit besluit is geconstateerd dat er in enkele gevallen situaties kunnen ontstaan dat een gemeente op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving of de omgevingsverordening verplicht is om een instructieregel na te leven die het bevoegd gezag voor de omgevingsplanactiviteit niet hoefde na te leven als beoordelingsregel. In de overgangsfase kan zich dit vaker voordoen, omdat tracébesluiten die nog op grond van de Tracéwet worden vastgesteld gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit103, projectbesluiten die tijdens de overgangsfase worden vastgesteld kunnen gelden als zo’n omgevingsvergunning104 en projectuitvoeringsbesluiten op grond van de Crisis- en herstelwet, voor zover die voorzien in een omgevingsplanactiviteit, gelden als zo’n omgevingsvergunning.105

In deze gevallen wijken de instructieregels voor het besluit dat is aangemerkt als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit in meer of mindere mate af van de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel zou de gemeente een dergelijke niet-inpasbare vergunning kunnen laten voortbestaan, maar artikel 4.17 staat daaraan in de weg. Om een conflict tussen deze wettelijke regel, de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving of de omgevingsverordening en eventuele instructies te voorkomen en bestaande rechten zoveel mogelijk te respecteren, is het Besluit kwaliteit leefomgeving op twee punten aangevuld. Deze aanvullingen moeten overigens worden gelezen in de context dat instructieregels in het algemeen eerbiedigende werking hebben. Daarop zal eerst worden ingegaan.

Eerbiedigende werking bij instructieregels

Bij het maken van regelgeving is het van belang bestaande situaties te onderscheiden van nieuwe situaties. Een nieuwe regel kan in het algemeen volledig en direct gelden voor nieuwe situaties, terwijl voor bestaande situaties de rechtszekerheid en de kosten van aanpassing afgewogen moeten worden tegen het belang achter de regel. Bij het stellen van instructieregels over het omgevingsplan door het Rijk of een provincie is bieden van eerbiedigende werking gebruikelijk, zodat eerder toegelaten activiteiten kunnen worden voortgezet. Daarbij maakt het niet uit of de activiteit toegelaten is bij omgevingsplan of bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.

Als provincies of het Rijk afwijken van het gebruik om eerbiedigende werking te bieden, zullen zij dat expliciet moeten motiveren. Zonder expliciete motivering is het voor gemeenten moeilijk op basis van de instructieregel te komen tot dragende burgerbindende besluiten. Afstemming met de betrokken gemeenten als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet is in dit verband van bijzonder belang. Bij het stellen van dergelijke regels is het behulpzaam om onderscheid te maken tussen verschillende situaties, in volgorde van het gewicht van het belang van degene die de activiteit verricht:

  • de activiteit is al geruime tijd toegestaan, maar wordt tot dusver niet verricht;

  • de activiteit is recent toegestaan, maar wordt nog niet verricht;

  • de activiteit wordt al verricht en het belang achter de instructieregel noopt tot aanscherping van de regels over of voorschriften voor de activiteit;

  • de activiteit wordt al verricht en het belang achter de instructieregel noopt tot het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteit.

De laatste situatie is bijzonder gevoelig. Een wijziging van een omgevingsplan die leidt tot het beëindigen van een activiteit kan immers verstrekkende effecten hebben voor burgers en bedrijven. Hoewel zo’n besluit niet leidt tot het ontnemen van onroerende zaken, heeft het wel effecten op het ongestoorde gebruik van eigendom in de betekenis van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.

De regels in het Besluit kwaliteit leefomgeving, inclusief de aanvullingen bij dit besluit, voorzien in lijn met het bovenstaande in het algemeen in eerbiedigende werking. De regels in de paragrafen 5.1.3 (water), 5.1,5 (landschap en cultureel erfgoed), 5.1.6 (infrastructuur), 5.1.7 (ruimtelijke reserveringen) en 5.1.8 (toegankelijkheid) van het Besluit kwaliteit leefomgeving eerbiedigen alle rechtmatig toegelaten activiteiten. Vaak gebeurt dit door een expliciete bepaling dat de regels niet zien op eerder toegelaten activiteiten, soms door te bepalen dat de regels alleen zien op nieuwe gevallen, soms door gebruik te maken van open normen zodat de gemeente zelf kan bepalen hoe zij omgaat met bestaande gevallen. Paragraaf 5.1.4 (milieu) vereist wel het stellen van regels over bijvoorbeeld geur, geluid en trillingen van eerder toegelaten activiteiten, maar biedt voldoende afwegingsruimte aan gemeenten om daarbij bestaande activiteiten te continueren. Paragraaf 5.1.2 (veiligheid) bevat wel enkele regels die het beëindigen van bepaalde combinaties van activiteiten en kwetsbare gebouwen of locaties vereisen, waarbij overigens steeds naast de veiligheid ook het belang van de rechtszekerheid is gewogen. Bij die regels is zoals boven beschreven ook onderscheid gemaakt tussen activiteiten die al wel en nog niet verricht worden.

Dat eerbiedigende werking in enkele gevallen ontbreekt hangt samen met het bijeenbrengen van milieu en ruimtelijke ordening in het nieuwe stelsel: in de milieuregelgeving is het immers al van oudsher gebruikelijk dat de overheid beperkingen kan opleggen aan bestaande activiteiten. Mede om deze reden kent het omgevingsplan, anders dan het bestemmingsplan, geen standaard eerbiedigend overgangsrecht.106

In bepaalde gevallen zullen instructieregels of instructies over het omgevingsplan dus vereisen dat de regels over eerder toegelaten activiteiten aangescherpt worden of – als ultimum remedium – een eerder toegelaten activiteit beëindigd wordt. Voorbeelden hiervan zijn:

  • aanscherping van normen in EU-richtlijnen of andere internationale verplichtingen die direct of indirect doorwerken via instructieregels over het omgevingsplan;

  • aanscherping van normering als gevolg van nieuwe wetenschappelijke inzichten;

  • wijziging van berekeningsmethoden of onderliggende gegevens, waardoor blijkt dat de immissie op een gevoelig gebouw of het veiligheidsrisico ter plaats van een kwetsbaar gebouw of kwetsbare locatie niet meer aanvaardbaar is;

  • een zeer kwetsbaar gebouw of kwetsbare locatie die niet gerealiseerd is en waarvan de toelating op grond van de bij dit besluit ingevoegde instructieregels moet worden beëindigd (zie ook paragraaf 4.17.2 van deze toelichting);107

  • een negatieve ontwikkeling van de luchtkwaliteit in de omgeving, waardoor een eerder toegelaten activiteit niet langer voldoet aan de instructieregels over luchtkwaliteit;108

  • de verplichting om binnen de 10-5-plaatsgebondenrisicocontour rond een luchthaven de toelating van woningen en andere kwetsbare gebouwen te beëindigen, met persoonsgebonden overgangsrecht voor bewoners;109

  • wegnemen van onbenutte plancapaciteit via instructieregels van een provincie.110

De provincie of het Rijk kan aanvullend op instructieregels gebruik maken van voorbeschermingsregels als bedoeld in 4.16 van de Omgevingswet. Daarmee kunnen nieuwe activiteiten die wel toegelaten zijn, maar nog niet plaatsvinden, «bevroren» worden. Zo kunnen provincies en het Rijk voorkomen dat er tussen het moment dat zij het voornemen bekend maken om een nieuwe instructieregel uit te vaardigen en het moment dat de gemeente de eenmaal vastgestelde regel uitvoert nog begonnen wordt met nieuwe activiteiten waar de instructieregel op ziet. Dit is van belang als de instructieregel geen volledige eerbiedigende werking biedt of als de gemeente opgedragen wordt te voorzien in regels over activiteiten die nog niet verricht worden. Dit voorkomt ook nieuwe saneringsgevallen. Een voorbeschermingsregel heeft geen gevolgen voor activiteiten die al wel verricht worden.

Reikwijdte eerbiedigende werking omgevingsplan

Zoals beschreven in de vorige sectie eerbiedigen veel instructieregels in dit besluit eerder toegelaten activiteiten. Dit is veelal zo geformuleerd dat de bepaling «niet van toepassing [is] voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling». Dat tijdstip is voor de regels die zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving, of die daaraan met dit besluit worden toegevoegd, het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet. Voor de eerbiedigende werking wordt dus steeds teruggekeken naar het omgevingsplan op het moment dat de Omgevingswet in werking is getreden (het tijdelijk deel van het omgevingsplan) en de op dat moment verleende omgevingsvergunningen voor planologisch afwijkend gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

De eerbiedigende werking strekt zich dus uit tot zowel de activiteiten die zijn toegestaan op grond van verleende (buitenplanse) omgevingsvergunningen als activiteiten die zijn toegestaan op grond van de regels van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Van dat tijdelijk deel maken zowel alle geldende bestemmingsplannen (en andere planologische regelingen) als de bruidsschat deel uit. Bij dat laatste gaat het in het bijzonder om vergunningvrije bouwmogelijkheden die zijn opgenomen in de bruidsschat. Hierop is in paragraaf 3.2.2 van deze toelichting al meer in detail ingegaan. Naast activiteiten die zonder nader besluit zijn toegelaten op grond van het tijdelijk deel van het omgevingsplan, strekt de eerbiedigende werking zich ook uit over alle in het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen vergunningplichtige activiteiten en binnenplanse afwijkingsmogelijkheden. Bij dat laatste gaat het om activiteiten die mogelijk worden gemaakt door met een omgevingsvergunning binnenplans van de regels af te wijken. Een op grond van het omgevingsplan vergunningplichtige activiteit is dus «toegestaan» als deze op grond van de beoordelingsregels in het omgevingsplan vergunbaar is.

Ter illustratie: op grond van de bruidsschat is voor het bouwen, instandhouden en gebruiken van een bouwwerk een vergunning vereist. Die vergunning moet verleend worden als voldaan wordt aan de regels uit het tijdelijke deel voor het bouwen, instandhouden en gebruiken van dat bouwwerk. Bij de verlening van die vergunning kan ook toepassing worden gegeven aan binnenplanse afwijkingsmogelijkheden (bijvoorbeeld voor geringe afwijkingen van de toelaatbare bouwhoogte). Nog niet gerealiseerde bouwmogelijkheden die een bestemmingsplan (al dan niet met vergunning of afwijking) biedt, worden dus geëerbiedigd ook in het geval deze strijdig zouden zijn met instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Verder vallen ook activiteiten die (kunnen) plaatsvinden op grond van in bestemmingsplannen opgenomen overgangsrecht onder de eerbiedigende werking. In het bijzonder wordt gedoeld op het vaste overgangsrecht zoals dat op grond van paragraaf 3.2 van het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen is in bestemmingsplannen, inpassingsplannen en beheersverordeningen. Onder het nieuwe stelsel is het aan de gemeente zelf om het overgangsrecht van haar omgevingsplan vorm te geven, maar omdat het standaard overgangsrecht deel uit maakt van het tijdelijk deel van het omgevingsplan blijft dit van belang voor het beoordelen van de reikwijdte van de eerbiedigende werking bij de toepassing van de instructieregels.

Voor nieuw in een omgevingsplan te stellen regels of nieuwe omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten zijn de instructieregels onverkort van toepassing.

Uitbreiding eerbiedigende werking rijksbesluiten en ontheffingen

Soms maakt de instructieregelgever bewust de keuze om een instructieregel niet te laten gelden voor specifieke gevallen. Dit doet zich voor bij de in de inleiding genoemde overgangsrechtelijke situaties, maar zal ook na de overgangsfase voorkomen in het geval van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit van nationaal of provinciaal belang of in een situatie waarin een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de Omgevingswet is verkregen van een instructieregel. Het is niet wenselijk dat de gemeente bij het in overeenstemming brengen van het omgevingsplan met de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit verplicht zou zijn om de rechtmatig toegelaten activiteit te beëindigen. Het is ook niet nodig dat de gemeente er op andere wijze in voorziet dat alsnog voldaan wordt aan de instructieregel. Daarom breidt dit besluit bij een aantal artikelen in het Besluit kwaliteit leefomgeving de reikwijdte van de eerbiedigende werking uit. Het gaat concreet om de instructieregels over het beschermen van waterbelangen (paragraaf 5.1.3 met uitzondering van artikel 5.37, zie wijziging artikel 5.36), het behoud van een vrije horizon (paragraaf 5.1.5.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zie wijziging artikel 5.128), Waddenzee en Waddengebied (de ingevoegde paragraaf 5.1.5.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zie wijziging artikel 5.128), het behoud van ruimte voor toekomstige functies (paragraaf 5.1.6, zie wijziging artikel 5.132) en het behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten (paragraaf 5.1.7, zie wijziging artikel 5.149). In elk van deze artikelen was al bepaald dat de instructieregels niet zien op activiteiten die voor inwerkingtreding van die regels al waren toegelaten op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een (buitenplanse) omgevingsplanactiviteit. Met de toevoeging is nu ook bepaald dat instructieregels niet zien op activiteiten die na inwerkingtreding van die regels worden toegelaten met een rijksprojectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die wordt verleend door een bestuursorgaan van het Rijk. Het Rijk is niet gebonden aan deze instructieregels bij projectbesluiten, bij onder oud recht vastgestelde besluiten die gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (zoals een tracébesluit) en bij omgevingsvergunningen voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang.

Bij de andere instructieregels is de aanvulling niet nodig om verschillende redenen:

  • Bepaalde instructieregels zien expliciet alleen op nieuwe gevallen, zoals de instructieregel in paragraaf 5.1.8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving over toegankelijkheid van de openbare buitenruimte en twee instructieregels die met dit besluit worden toegevoegd, te weten de instructieregel voor de ladder voor duurzame verstedelijking in paragraaf 5.1.5.4 en die voor de routenetwerken in paragraaf 5.1.7.6.

  • Andere instructieregels laten voldoende afwegingsruimte aan het bevoegd gezag om bestaande situaties voort te laten bestaan, zoals de instructieregel over de weging van het waterbelang in artikel 5.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de instructieregel over cultureel erfgoed in paragraaf 5.1.5.5 van dat besluit. Ook de instructieregels voor geur, geluid en trillingen in paragraaf 5.1.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn zo geformuleerd dat er voldoende afwegingsruimte is, of eerbiedigende werking.

  • Eerbiedigende werking is niet aan de orde bij instructieregels die bewust niet alleen zien op nieuwe gevallen, maar ook op bestaande gevallen. Op dit type regels is in de inleidende sectie al ingegaan.

Verder regelt dit besluit dat ontheffingen in beginsel blijven gelden, waarbij wel wordt aangetekend dat een ontheffing zoals bepaald in artikel 2.32, zesde lid, van de Omgevingswet voor een bepaalde termijn kan worden verleend.

Regeling voor niet inpasbare vergunningen

Zoals eerder beschreven voorzien de meeste rijksinstructieregels voor het omgevingsplan in eerbiedigende werking voor bestaande gevallen. Soms wordt echter bewust gekozen voor instructieregels die het beëindigen van bepaalde (combinaties van) activiteiten bewerkstelligen. De gemeente zal – binnen een bij de instructieregel gestelde termijn – dergelijke activiteiten moeten schrappen uit het geldende omgevingsplan. Het is niet te onderbouwen dat degene wiens activiteit is toegelaten met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit vervolgens anders behandeld wordt dan degene wiens activiteit is toegelaten op grond van het omgevingsplan. Voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten moeten dus dezelfde inhoudelijke kaders gelden als voor het omgevingsplan. Bij het inpassen van een dergelijke vergunning in het omgevingsplan zal het bevoegd gezag – meestal het college van burgemeester en wethouders – moeten bezien op welke wijze alsnog kan worden voldaan aan de instructieregel. Als dat niet mogelijk blijkt, is het intrekken van de omgevingsvergunning het ultimum remedium. Dit systeem is in dit besluit uitgewerkt door een algemene intrekkingsverplichting voor omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten die niet (meer) aan de instructieregels over het omgevingsplan voldoen. Die verplichting geldt op de datum waarop het omgevingsplan in overeenstemming moet worden gebracht met de omgevingsvergunning, tenzij de instructieregel een andere termijn geeft. Om te beklemtonen dat er sprake is van een ultimum remedium gelden enkele beperkingen. Zo moet het bevoegd gezag bezien of het redelijkerwijs mogelijk is de activiteit alsnog in te passen door te volstaan met minder ingrijpende wijzigingen in het omgevingsplan, bijvoorbeeld het beperken van de externe veiligheidsrisico’s of het nemen van geluidwerende maatregelen. Ook is intrekking niet aan de orde als het bevoegd gezag een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de Omgevingswet kan verkrijgen. Als de ontheffing is opengesteld kunnen gedeputeerde staten of de verantwoordelijke minister ontheffing verlenen van de instructieregel als – zoals volgt uit dat artikel – het belang van inpassing van de activiteit in het omgevingsplan onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de instructieregel waaraan niet aan voldaan kan worden. Tot slot is intrekking van een vergunning, zoals gebruikelijk bij vergunningen, niet mogelijk als volstaan kan worden met het wijzigen van vergunningvoorschriften. Bij de voorbereiding van een dergelijk besluit moet het bevoegd gezag zelf de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen verzamelen. Vooroverleg met de vergunninghouder is daar een onderdeel van (tenzij het gaat om een onbenutte vergunning, die overigens ook op grond van artikel 5.40, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet kan worden ingetrokken).

Als de gemeente constateert dat een omgevingsvergunning die door een ander bestuursorgaan is verleend niet ingepast kan worden in het omgevingsplan, zal zij langs bestuurlijke weg het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning moeten wijzen op de verplichting om de vergunning – zo nodig – in te trekken of te wijzigen. In de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 8.97b en 8.97c wordt hier nader op ingegaan.

De regels zijn vormgegeven als breed werkende systeembepalingen, net als de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit. Er is niet voor gekozen om gedetailleerd uit te werken in welke gevallen de instructieregels inderdaad vereisen dat de regels over een eerder toegelaten activiteiten aangescherpt worden of een eerder toegelaten activiteit beëindigd wordt. Een dergelijke detailuitwerking zou bewerkelijk en foutgevoelig zijn, terwijl deze niets zou bijdragen aan de rechtszekerheid omdat de bevoegde instanties in andere gevallen toch niet toe komen aan de regel. Daarnaast kan de regering niet voorzien in welke gevallen provincies, gebruik makend van hun bevoegdheid tot het stellen van instructieregels in artikel 2.22 van de Omgevingswet, regels zullen gaan stellen die het aanscherpen van regels of beëindigen van toegelaten activiteiten vergen. Een bijkomend voordeel van de regeling is dat deze een duidelijk kader biedt voor het geval dat bij het beoordelen van een aanvraag om een buitenplanse omgevingsplanactiviteit een fout is gemaakt bij het toepassen van een instructieregel, die pas ontdekt wordt op het moment dat de gemeente het omgevingsplan in overeenstemming wil brengen met de omgevingsvergunning.

Het aanscherpen van vergunningvoorschriften voor een activiteit, en zeker het niet langer toelaten daarvan, kan leiden tot schade bij degene die de activiteit verricht. Als die schade uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en hem in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft,111 kan hij conform de daarvoor geldende regels een beroep doen op de regeling voor nadeelcompensatie in hoofdstuk 15 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd door de Invoeringswet Omgevingswet. Voor het toekennen van nadeelcompensatie zijn twee criteria in de Awb bepalend. Ten eerste het criterium van het «normale maatschappelijke risico» dat ertoe leidt dat kosten of schade die tot het normale maatschappelijke of normale bedrijfsrisico behoren in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten tweede het criterium dat de wijziging of intrekking van de vergunning de vergunninghouder «in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft», dat ertoe leidt tot kosten of schade alleen wordt vergoed als de wijziging of intrekking van een vergunning onevenredig zwaar drukt op een burger of bedrijf ten opzichte van anderen (de referentiegroep).112 Toepassing van deze criteria op het aanscherpen van vergunningvoorschriften of het intrekken van vergunningen zal niet alle gevallen tot de conclusie leiden dat de gemeente de schade moet vergoeden. Dit omdat – kort weergegeven – alleen abnormale en bovenmatige schade voor vergoeding in aanmerking komt. Bij het wijzigen of intrekken van een vergunning gaat het overigens om directe schade; het vaste forfait van artikel 15.7 van de Omgevingswet geldt alleen voor indirecte schade die bestaat uit waardedaling van een onroerende zaak.

Nadat de gemeente de schade heeft uitgekeerd aan de vergunninghouder kan zij de uitbetaalde nadeelcompensatie in bepaalde gevallen verhalen op de provincie of op de verantwoordelijke minister. De Omgevingswet kent hiervoor de regeling voor extra kosten in artikel 13.3, dat door de Invoeringswet Omgevingswet gewijzigd is.113 Die regeling kent enkele toepassingsvoorwaarden. Ten eerste is er een redelijkheidseis. Voor het onderhavige geval betekent dit dat de gemeente niet meer kosten kan verhalen dan de kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de instructieregel. Dat past bij de eerder geschetste lijn dat intrekken een ultimum remedium is en andere (goedkopere) maatregelen om alsnog aan de instructieregel te voldoen de voorkeur hebben. Ten tweede moet het gaan om een instructieregel of instructie over een in die regel aangegeven locatie. Daarmee wordt zowel gedoeld op een geometrisch begrensde locatie als om een generieke aanwijzing die in de praktijk slechts ziet op één of enkele aanwijsbare gevallen. De algemene kosten van het maken van omgevingsplannen en het daartoe naleven van instructieregels van algemene aard worden via het Gemeentefonds vergoed en dus niet per geval. Tot slot geldt artikel 13.3 niet als (na interbestuurlijk overleg of bij wettelijke regeling) een andere financiële regeling wordt getroffen voor de uitvoering van de kosten van de instructieregel.

4.13.3 Wijzigingen

De wijzigingen betreffen vooral een uniformering en aanpassing aan het stelsel van de Omgevingswet. De wijzigingen zijn samengevat:

  • De inhoudelijke beoordelingsregels voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit zonder nationaal of provinciaal belang zijn gelijk getrokken met de instructieregels over het omgevingsplan.

  • De inhoudelijke beoordelingsregels voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal en provinciaal belang zijn gelijk getrokken met de instructieregels over het projectbesluit. Onder het oude recht is dit niet eenduidig geregeld.

  • Bij omgevingsplanactiviteiten van provinciaal en nationaal belang kan zo nodig worden afgeweken van voorbeschermingsregels. Dit om te voorkomen dat voorbeschermingsregels dergelijke activiteiten kunnen blokkeren.

  • Voor gemeenten is het duidelijker in welke gevallen zij eerder toegelaten activiteiten kunnen laten voortbestaan als bij de oorspronkelijke toelating andere instructieregels golden.

  • Dit besluit voorziet in een regeling die het in beginsel mogelijk maakt om bij instructieregels de regels over bestaande functies of activiteiten aan te scherpen, ook als die bij een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten.

4.13.4 Effecten
  • Beoordelingsregels voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn eenvoudig toegankelijk. Nu nog zijn zij verspreid over tal van verschillende AMvB’s en wetten.

  • Gemeenten worden minder geconfronteerd met tegenstrijdige kaders.

  • Beleid dat leidt tot het aanscherpen van regels over activiteiten in het omgevingsplan kan effectief en eenduidig worden doorgevoerd.

4.14 Beoordeling omgevingsvergunning bouwactiviteit

Inleiding

In verband met de splitsing van de bouwactiviteit in een technische en een ruimtelijke activiteit in artikel 5.1 van de Omgevingswet, die is opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet, is paragraaf 8.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving eerder gereserveerd gehouden. Met dit besluit wordt afdeling 8.3 met de beoordelingsregels voor de bouwactiviteit toegevoegd aan het Besluit kwaliteit leefomgeving. Zie voor de systeembeschrijving van vergunningplichten voor het bouwen ook paragraaf 3.2 van deze toelichting.

Beoordelingsregels bouwactiviteit

De beoordelingsregels voor de aanvraag omgevingsvergunning bouwactiviteit zoals bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, zijn gebaseerd op artikel 5.18 in samenhang met artikel 5.20 van de Omgevingswet. Op grond van artikel 5.20 worden de beoordelingsregels gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid, duurzaamheid en bruikbaarheid. De algemene rijksregels over bouwwerken in het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn op grond van de artikelen 4.3 en 4.21 van de Omgevingswet op deze zelfde oogmerken gesteld. Net zoals onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en eerder de Woningwet, wordt de vergunning voor de bouwactiviteit alleen verleend als aannemelijk is dat wordt voldaan aan de in beoordelingskader genoemde regels.

Of een bouwactiviteit vergunningplichtig is volgt uit artikel 2.15d van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Omdat de bouwactiviteit zoals bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a van de Omgevingswet alleen gaat over de vraag of en hoe een gebouw technisch is toegestaan, is het aantal onderdelen waaraan getoetst moet worden op grond van artikel 8.3b Besluit kwaliteit leefomgeving, ten opzichte van artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht afgenomen. Een aanvraag voor een omgevingsvergunning bouwactiviteit wordt alleen getoetst aan de voor de activiteit van belang zijnde regels uit het Besluit bouwwerken leefomgeving en eventuele vanuit dit besluit mogelijk gemaakte lokale maatwerkregels in het omgevingsplan. Concreet houdt dit in dat nieuw te bouwen bouwwerken moeten voldoen aan de regels van hoofdstuk 4 (nieuwbouw) en afdeling 7.1 (bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken) van het Besluit bouwwerken leefomgeving, en eventuele in het omgevingsplan opgenomen maatwerkregels die gebaseerd zijn op hoofdstuk 4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. In dat geval komt de maatwerkregel in het omgevingsplan in de plaats van hetgeen daarover is opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. De aanvraag omgevingsvergunning bouwactiviteit wordt verder niet aan het omgevingsplan getoetst. Wel is het mogelijk dat voor de activiteit ook een omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit nodig is. In dat geval wordt in dat kader, op basis van dat specifieke beoordelingskader, naar de verdere inhoud van het omgevingsplan gekeken.

Een vergunningplichtige bouwactiviteit die alleen betrekking heeft op het verbouwen of verplaatsen van een bestaand bouwwerk wordt alleen getoetst aan de regels in hoofdstuk 5 (verbouw en verplaatsing van een bouwwerken en wijziging van een gebruiksfunctie) en afdeling 7.1 (bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken) van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Net zoals onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kent het Besluit kwaliteit leefomgeving een imperatief limitatief stelsel van weigeringsgronden voor de bouwactiviteit. Wanneer in de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit aannemelijk is gemaakt dat aan de regels van hoofdstuk 4, of hoofdstuk 5, en afdeling 7.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving is voldaan, moet de vergunning verleend worden. Het is mogelijk dat voor het daadwerkelijk verrichten van de activiteit meerdere toestemmingen nodig zijn, zoals een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Het (nog) niet hebben van deze andere toestemmingen is echter geen weigeringsgrond voor het verlenen van de vergunning voor de bouwactiviteit.

Vergunningvoorschriften

Omdat de technische bouwregelgeving zoveel mogelijk landelijk uniform is, kunnen aan de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit slechts een beperkt aantal voorschriften verbonden worden. Ten opzichte van de systematiek onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is dit inhoudelijk niet gewijzigd. Wel worden in een aantal artikelen in afdeling 8.3 de mogelijkheden meer expliciet benoemd. Zo wordt de bestaande mogelijkheid uit de Regeling omgevingsrecht om bepaalde gegevens voor de aanvraag van de vergunning later aan te leveren gecontinueerd. Het bevoegd gezag krijgt op grond van artikel 8.3c Besluit kwaliteit leefomgeving expliciet de mogelijkheid dit door middel van een voorschrift bij de vergunning te regelen.

Daarnaast wordt in afdeling 8.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving geregeld dat via een voorschrift bij de vergunning geen verdergaand maatwerk kan worden gesteld dan op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving mogelijk is. Overige voorschriften verbonden aan de vergunning kunnen alleen van administratieve aard zijn.

4.14.1 Wijziging

De beoordelingsregels zien, in lijn met de wijziging in de Omgevingswet, alleen nog op de vraag of en hoe een gebouw technisch is toegestaan. De regeling van niet-technische aspecten verloopt via het omgevingsplan.

4.14.2 Effect

De beoordeling van een bouwactiviteit gebeurt straks langs twee sporen. Voor het deel dat uitputtend in rijksregelgeving geregeld blijft, is er continuïteit in de wijze van beoordeling van de aanvraag.

4.15 Stortplaatsen voor baggerspecie op land

Het storten van afvalstoffen op een stortplaats is in paragraaf 3.3.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen als een vergunningplichtige activiteit. Regels over bodembescherming op deze stortplaatsen beogen een algemeen beschermingsniveau voor de bodem en harmonisatie van het voorzieningenniveau op stortplaatsen. Het storten van afvalstoffen valt onder de richtlijn storten (Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999, betreffende het storten van afvalstoffen; PbEG L 182).

Met dit besluit wordt de gereserveerde paragraaf 8.5.2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving ingevuld. Deze paragraaf gaat over het storten van baggerspecie op land, niet zijnde gevaarlijke baggerspecie. De richtlijn storten is ook van toepassing op het storten van gevaarlijke baggerspecie. In Nederland is ervoor gekozen om gevaarlijke baggerspecie af te voeren naar een specifiek voor gevaarlijk afval bestemde stortplaats en niet te storten op stortplaatsen voor baggerspecie op land. Opgemerkt wordt dat de regels voor het toepassen van grond en bagger in oppervlaktewater uit het Besluit bodemkwaliteit via het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet zullen overgaan naar het Besluit activiteiten leefomgeving.

De regels voor het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor het storten van baggerspecie op het land zijn gericht op de bescherming van de bodem. De regels in paragraaf 8.5.2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving die via dit besluit worden ingevuld zijn, net als de regels voor het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor stortplaatsen, gericht op het isoleren, beheersen en controleren van de gestorte afvalstoffen (zie ook paragraaf 11.6.3.2 van de nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving114). Gezien het waterige karakter van de te storten baggerspecie, zijn er daarnaast ook regels gericht op het beperken van het transport van verontreinigde stoffen naar het grondwater en oppervlaktewater. De voorschriften die via dit besluit worden opgenomen in paragraaf 8.5.2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, geven aan dat er voorzorgsmaatregelen getroffen moeten worden, dat er controles uitgevoerd moeten worden en wat er moet gebeuren als een interventiepunt in het grondwater, zoals bedoeld in artikel 8.62l van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat via dit besluit wordt toegevoegd, is bereikt.

De regels in deze paragraaf dienen ter implementatie van de richtlijn storten. Voorheen waren deze regels opgenomen in de «Richtlijnen voor baggerspeciestortplaatsen» die zijn oorsprong ontleend aan het Beleidsstandpunt verwijdering baggerspecie115, die nadien zijn geëvalueerd en aangepast. Vervolgens zijn deze regels opgenomen in de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.116

Opgemerkt wordt dat via dit besluit (zie paragraaf 5.4 van deze toelichting) stortplaatsen voor baggerspecie op land aangewezen worden als geval waarvoor het stellen van financiële zekerheid een verplichting is.

Tot slot zal bij Invoeringsregeling Omgevingswet geregeld worden dat de artikelen uit de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land met betrekking tot de nazorgfase (artikelen 31 en 32) achterblijven in deze Regeling. Dit omdat deze artikelen betrekking hebben op gesloten stortplaatsen.

4.15.1 Wijzigingen
  • In lijn met de gemaakte keuzes onder de Omgevingswet, zijn dit type regels opgetild van het niveau van een ministeriele regeling, naar het niveau van een AMvB. Een inhoudelijke wijziging ten opzichte van het voorheen geldende recht is niet beoogd; de werking en het beschermingsniveau is gelijk aan de regels zoals opgenomen in de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

  • Het merendeel van de regels uit die Regeling zijn verheven naar dit besluit, waarbij de regels over de indieningsvereisten en regels over de uitvoering van monitoring in de Invoeringsregeling Omgevingswet opgenomen gaan worden.

4.15.2 Effect

Deze regels staan nu met alle andere regels over het verbinden van voorschriften aan omgevingsvergunningen bij elkaar en kennen een zoveel mogelijk uniforme opbouw. Dit draagt bij aan de inzichtelijkheid van de regels.

4.16 Monitoring en gegevensverzameling waterkwaliteit
4.16.1 Inleiding en Achtergrond

Dit besluit vult de in het Besluit kwaliteit leefomgeving gereserveerde paragraaf 10.2.2.1 in. Paragraaf 10.2.2.1 gaat over de monitoring van de waterkwaliteit en de gegevensverzameling voor deze monitoring in het kader van de kaderrichtlijn water. Omdat de grondslag voor het verplichte monitoringsprogramma kaderrichtlijn water onvoldoende was, is met de Invoeringswet Omgevingswet voorzien in een wijziging van artikel 20.2 van de Omgevingswet. Het gevolg van deze wijziging is dat de regels over de monitoring van de waterkwaliteit via dit besluit worden ingevoegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

4.16.2 Monitoringsprogramma

Artikel 8 van de kaderrichtlijn water verplicht de lidstaten tot het vaststellen van een monitoringsprogramma voor elk stroomgebiedsdistrict. Het monitoringsprogramma bevat de methode van monitoring voor de waterkwaliteit. Dat houdt in zowel het monitoren zelf (het meten en berekenen) als de beoordeling van de meet- en rekenresultaten. Ook de wijze van gegevensverstrekking van de monitoringsresultaten aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat maakt onderdeel uit van het monitoringsprogramma.

Met behulp van monitoring wordt bepaald of aan de omgevingswaarden voor waterkwaliteit voldaan wordt en of de andere doelstellingen van de kaderrichtlijn water, zoals geen achteruitgang van de toestand, bereikt worden. Met het uitvoeren van de maatregelen in de waterprogramma’s uit hoofdstuk 4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet aan de omgevingswaarden voor waterkwaliteit worden voldaan. Als uit de monitoring blijkt dat met de waterprogramma’s niet aan de omgevingswaarden voor waterkwaliteit kan worden voldaan en er geen of onvoldoende gebruik gemaakt kan worden van de uitzonderingsmogelijkheden die zijn opgenomen in paragraaf 2.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, moeten de van toepassing zijnde waterprogramma’s gewijzigd worden op grond van afdeling 3.2 van de Omgevingswet.

Monitoring van omgevingswaarden is verplicht op grond van artikel 20.1, eerste lid, van de Omgevingswet. De monitoring van andere doelstellingen vindt haar grondslag in artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet. Op grond van dit artikel worden in het Besluit kwaliteit leefomgeving andere parameters dan omgevingswaarden aangewezen die door monitoring worden bewaakt. Deze grondslagen om de Omgevingswet zijn bepalend voor de wijze waarop monitoring van de waterkwaliteit in het Besluit kwaliteit leefomgeving is geregeld. De inhoudelijke eisen aan het monitoringsprogramma wat betreft de monitoring uit het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 worden via dit besluit ingevoegd volgens de systematiek van de Omgevingswet.

Verder vult dit besluit paragraaf 10.2.2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in voor verslaglegging van de monitoring van de andere parameters voor waterkwaliteit, die zijn opgenomen in paragraaf 10.2.2.1. De Omgevingswet zelf verplicht al tot het maken van een verslag van de gegevens die zijn verkregen door monitoring voor de omgevingswaarden. Regels over het beschikbaar stellen van verslagen over de monitoring aan het publiek zijn opgenomen in artikel 10.36 van het Omgevingsbesluit.

Het monitoringsprogramma kaderrichtlijn water is vastgelegd in het op grond van artikel 13, eerste lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 vastgestelde Besluit vaststelling monitoringsprogramma kaderrichtlijn water. Artikel 8.2.0a van dit besluit bevat overgangsrecht, inhoudende dat dit monitoringsprogramma geldt als een monitoringsprogramma als bedoeld in artikel 10.14b van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

De protocollen en andere documenten die op grond van het voormalige Besluit vaststelling monitoringsprogramma kaderrichtlijn water deel uitmaken van het monitoringsprogramma, blijven hierdoor behouden, ook onder de Omgevingswet, zolang het monitoringsprogramma niet wordt aangepast. Dit betekent dat onder andere het Draaiboek monitoring grondwater KRW, de Handreiking MEP/GEP en het Protocol voor monitoring en toetsing drinkwaterbronnen KRW, bedoeld in artikel 1 van het voormalige Besluit vaststelling monitoringsprogramma kaderrichtlijn water, bruikbaar blijven.

Verder zijn aan paragraaf 10.2.2.1 drie bepalingen toegevoegd die zien op de gegevensverzameling. Het gaat om gegevens die nodig zijn voor het opstellen van stroomgebiedsbeheerplannen, de analyses en beoordeling als bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn water en de voortgang van de maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water. Voorheen volgde dit impliciet uit artikel 3.4, tweede lid, van het Waterbesluit. Door de nieuwe systematiek van de Omgevingswet was het nodig om deze bepalingen expliciet op te nemen.

Overigens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal aanpassingen te doen op het gebied van waterkwaliteit. In artikel 4.13 is, mede naar aanleiding van een reactie van de Unie van Waterschappen geëxpliciteerd dat voor krw-oppervlaktewaterlichamen waarvoor in een waterprogramma een goed ecologisch potentieel is vastgesteld, met dit programma aan deze doelstelling moet worden voldaan. Verder is de leesbaarheid van artikel 8.84 verbeterd en is daarin een nuancering aangebracht in de gevolgen die het gebruikmaken van uitzonderingsgronden heeft bij het beoordelen van aanvragen om een omgevingsvergunning. Deze verbeteringen zijn ook doorgevoerd in de corresponderende artikelen 6.2 en 7.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarnaast zijn in artikel 2.11 de concentraties opgenomen voor het kwaliteitselement specifiek verontreinigende stoffen (bijlage IIIa bij dit besluit). Een dergelijke tabel is ook opgenomen in bijlage bij de Regeling monitoring kaderrichtlijn water. Gelet op de delegatiesystematiek van de Omgevingswet, is deze bijlage opgetild, naar het niveau van algemene maatregel van bestuur. Eerder was voorzien om deze bijlage onderdeel te laten uitmaken van de monitoringsbepalingen in paragraaf 10.2.2.1. Gezien het normerende karakter is ervoor gekozen deze bijlage door middel van artikel 2.11 op te nemen. Dit geldt ook voor het Stowarapport voor natuurlijke watertypen; gezien de normerende werking daarvan is besloten dit op het niveau van algemene maatregel van bestuur te regelen.

4.16.3 Wijziging

Dit besluit bevat geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de voorgaande situatie. Het monitoringsprogramma blijft, maar wordt opnieuw vastgesteld op grond van artikel 10.14b van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

4.16.4 Effect

In het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 staan de inhoudelijke eisen voor monitoring verspreid over het besluit. Door deze eisen met dit besluit samen te brengen, verbetert de inzichtelijkheid.

4.17 Specifiek overgangsrecht Besluit kwaliteit leefomgeving

Het overgangsrecht dat nodig is voor inwerkingtreding van het Besluit kwaliteit leefomgeving is grotendeels al geregeld in de Invoeringswet Omgevingswet of wordt geregeld via de bruidsschat (zie daarover hoofdstuk 7 van deze nota van toelichting). Op enkele punten is echter aanvullend overgangsrecht nodig. Daartoe wordt aan het Besluit kwaliteit leefomgeving een hoofdstuk 12 toegevoegd.

4.17.1 Overgangsfase omgevingsplan

Afdeling 22.1 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd bij de Invoeringswet Omgevingswet voorziet in een overgangsfase117 waarin gemeenten het omgevingsplan stapsgewijs opbouwen. Omdat het omgevingsplan tijdens de overgangsfase nog niet geheel voldoet aan de eisen van het nieuwe stelsel zijn enkele overgangsrechtelijke regels nodig:

  • Gedurende de overgangsfase wordt bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor ontgrondingsactiviteiten de inrichting van de locatie niet getoetst aan het omgevingsplan als dat nog niet voorziet in een regeling daarvoor.

  • Gedurende de overgangsfase is de actualisering van het omgevingsplan in verband met buitenplanse omgevingsplanactiviteiten opgeschort (zie artikel 22.5, tweede lid, van de Omgevingswet zoals ingevoegd bij de Invoeringswet Omgevingswet). In verband hiermee worden de bepalingen over het intrekken of wijzigen van niet inpasbare omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten, waarop in paragraaf 4.13.2 is ingegaan, ook deels opgeschort.

Voor een inhoudelijke toelichting op beide regels wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op hoofdstuk 12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals dat met dit besluit wordt ingevoegd.

Overwogen is ook te voorzien in een (verduidelijkende) bepaling voor de werking van instructieregels over het omgevingsplan tijdens de overgangsfase. Dat bleek echter niet nodig. Een instructieregel ziet zoals bepaald in de artikelen 2.22 en 2.24 van de Omgevingswet op een bevoegdheid, namelijk de vaststelling van een omgevingsplan. De instructieregel in het Besluit kwaliteit leefomgeving of de omgevingsverordening wordt dus pas nageleefd op het eerste moment dat een gemeenteraad het omgevingsplan voor een bepaalde locatie vaststelt. Wel kan een instructieregel bepalen dat deze (uiterlijk) op een bepaalde datum wordt uitgevoerd, maar afdeling 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, inclusief de aanvullingen die voortvloeien uit dit besluit, bevat geen instructieregels die ertoe noodzaken dat een omgevingsplan vóór de einddatum van de overgangsfase wordt gewijzigd. Deze einddatum zal worden vastgesteld bij koninklijk besluit op grond van artikel 22.5, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd bij de Invoeringswet Omgevingswet. In die overgangsfase zullen de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving steeds toegepast worden op dat deel van het grondgebied waarvoor het omgevingsplan wordt gewijzigd. Voor nieuwe instructieregels van het Rijk, waaronder regels ter uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen, instructieregels uit de aanvullingsbesluiten en provinciale instructieregels kan dit anders komen te liggen. Die regels kunnen vereisen dat (een bepaald deel van) het omgevingsplan binnen een bepaalde termijn met de instructieregel in overeenstemming wordt gebracht.

Overigens ziet de wettelijk geregelde overgangsfase alleen op de regels in het omgevingsplan die zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling en daarmee niet voor de regels in afdeling 5.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die regels krijgen in beginsel onmiddellijke werking. Voor artikel 5.164 (lokale spoorwegen binnen vervoerregio’s) zou dat bezwaarlijk zijn. Daarom is voor dit artikel gekozen voor uitgestelde werking. Gemeenten in vervoerregio’s krijgen twee jaar de tijd om de beperkingengebieden van de lokale spoorwegen, die worden aangewezen door het bestuur van die vervoerregio’s, te begrenzen in het omgevingsplan. Dit is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting op hoofdstuk 12. Voor de andere artikelen in afdeling 5.2 bleek overgangsrecht niet nodig. Artikel 5.163 (voorkomen belemmeringen gebruik en beheer hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen) krijgt onmiddellijke werking: dit vraagt niet van gemeenten om het omgevingsplan direct te wijzigen, maar is sturend op mogelijke toekomstige wijzigingen. Ook artikel 5.165 (lozen industrieel afvalwater in openbaar vuilwaterriool) krijgt onmiddellijke werking, omdat via de bruidsschat al is voorzien in een invulling van dat artikel, zodat gemeenten er al aan voldoen op de dag dat de Omgevingswet in werking treedt.

Tijdens de overgangsfase zijn ook enkele overgangsrechtelijke regels met een inhoudelijke achtergrond van belang. Op de aanpassing aan de Wet verbod pelsdierhouderij is in paragraaf 4.8 al ingegaan. Ook bleek dat een bestaand overgangsrechtelijk artikel uit het Activiteitenbesluit milieubeheer over windturbines niet was omgezet. Ook voor een toelichting op deze regel wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op hoofdstuk 12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals dat met dit besluit wordt ingevoegd.

4.17.1.1 Overgangsfase omgevingsplan en de nieuwe categorie zeer kwetsbare gebouwen

Ten opzichte van de voorheen geldende regelgeving is de categorie zeer kwetsbare gebouwen nieuw. Een voorbeeld van een zeer kwetsbaar gebouw is een kinderdagverblijf. Het Besluit kwaliteit leefomgeving voorziet erin dat zeer kwetsbare gebouwen in een aandachtsgebied van een risicovolle activiteit voldoen aan aanvullende bouwtechnische eisen. Die verplichting geldt voor nieuwe gebouwen met inbegrip van geheel vervangende nieuwbouw. Deze aanvullende bouwtechnische eisen zijn opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving en zijn van toepassing op basis van in het omgevingsplan aan te wijzen voorschriftengebieden.

Tijdens de overgangsfase zullen nog niet overal waar zeer kwetsbare gebouwen zijn toegelaten in een aandachtsgebied ook voorschriftengebieden zijn aangewezen. In het navolgende wordt de werking van de aandachtsgebieden en de voorschriftengebieden verduidelijkt, in relatie tot de overgangsfase. Daarnaast wordt ingegaan op de situatie waarin een aandachtsgebied ontstaat vanwege een risicovolle activiteit die wordt toegelaten op basis van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Aandachtsgebieden en voorschriftengebieden

Een aandachtsgebied van een risicovolle activiteit wordt niet in het omgevingsplan aangewezen, maar geldt van rechtswege. Een bestaande risicovolle activiteit als bedoeld in artikel 5.13 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, die is toegelaten in het tijdelijk deel van het omgevingsplan en in werking is op basis van een omgevingsvergunning of melding voor een milieubelastende activiteit, heeft een aandachtsgebied. Als een nieuwe risicovolle activiteit wordt toegelaten, geldt het aandachtsgebied vanaf het moment dat (i) de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit in werking is getreden of (ii) zodra de voor het starten van de activiteit verplichte melding is gedaan.

Een aandachtsgebied kan ook gaan gelden door dit toe te laten in het omgevingsplan. Dat kan nuttig zijn als een globale functietoedeling voor bedrijvigheid in het omgevingsplan is opgenomen, die risicovolle activiteiten toestaat zonder specifiek de aard en omvang van die activiteiten te regelen. In dat geval wordt met het toelaten van het aandachtsgebied het maximum aandachtsgebied vastgesteld, waarbinnen toekomstige risicovolle activiteiten dienen te blijven. In dat geval geldt het aandachtsgebied vanaf de inwerkingtreding van het omgevingsplan.

Zolang het aandachtsgebied (of een deel daarvan) nog niet in het omgevingsplan is aangewezen als brandvoorschriftengebied of explosievoorschriftengebied en een zeer kwetsbaar gebouw in dat gebied is toegelaten, hoeft een in het tijdelijk deel van het omgevingsplan toegelaten en nieuw op te richten zeer kwetsbaar gebouw niet te voldoen aan aanvullende bouwtechnische eisen die zijn opgenomen in artikel 4.90 tot en met 4.96 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, of aan gelijkwaardige maatregelen. Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een technische bouwactiviteit zal in die situatie ook niet kunnen worden geweigerd, als de aanvraag voor het overige voldoet aan het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Uit het oogpunt van omgevingsveiligheid heeft het de voorkeur dat gemeenten de uitvoering van het nieuwe omgevingsveiligheidsbeleid voortvarend ter hand nemen. Voor wat betreft de verbeterde bescherming van minder zelfredzame personen betekent dit dat het wenselijk is dat gemeenten prioriteit geven aan het aanwijzen van brand- en/of explosievoorschriftengebieden als zeer kwetsbare gebouwen zijn toegelaten in een brand- of explosieaandachtsgebied. Zo kan worden verzekerd dat nieuw te bouwen zeer kwetsbare gebouwen daadwerkelijk meer bescherming bieden. In het kader van de invoeringsbegeleiding zal hier aandacht aan worden besteed.

Wanneer het tijdelijk deel van het omgevingsplan niet voorziet in een zeer kwetsbaar gebouw als een kinderdagverblijf, kan die activiteit alleen worden toegelaten door wijziging van het omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. De instructieregels die betrekking hebben op het waarborgen van de veiligheid zijn dan onverminderd van toepassing. Dat betekent dat een zeer kwetsbaar gebouw bij voorkeur niet wordt gevestigd in een aandachtsgebied en als daar wel voor wordt gekozen – naast de afweging van andere beschermende maatregelen op grond van artikel 5.15 – die locatie als brand- en/of explosievoorschriftengebied moet worden aangewezen bij wijziging van het omgevingsplan. Het is dus ook tijdens de overgangsfase niet mogelijk om met een wijziging van het omgevingsplan een zeer kwetsbaar gebouw toe laten in een aandachtsgebied van een risicovolle activiteit, zonder dat de locatie waar dat gebouw wordt toegelaten bij die wijziging als een voorschriftengebied wordt aangewezen.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het omgevingsplan na de overgangsfase moet voldoen aan alle instructieregels, waarbij voor externe veiligheid uitsluitend in de situaties die zijn geregeld in de artikelen 5.3a en 5.15a van het Besluit kwaliteit leefomgeving sprake is van eerbiedigende werking. Dit brengt mee dat na de overgangsfase locaties waar zeer kwetsbare gebouwen zijn toegelaten – ook als deze al zijn gebouwd – tevens moeten zijn aangewezen als voorschriftengebied. Bij nieuwbouw op die locaties zijn dan ook de aanvullende bouwtechnische eisen van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing.

Aandachtsgebieden en de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit

Van belang is dat een voorschriftengebied alleen door middel van een wijziging van het omgevingsplan kan worden vastgesteld. Dat beperkt de mogelijkheid om een nieuwe risicovolle activiteit toe te laten door verlening van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Als met die omgevingsvergunning een risicovolle activiteit wordt toegelaten die zal leiden tot een aandachtsgebied waarbinnen zeer kwetsbare gebouwen zijn toegelaten, zal de omgevingsvergunning moeten worden geweigerd wanneer ten behoeve van die gebouwen geen voorschriftengebied is aangewezen. Dit vloeit voort uit de met dit besluit toegevoegde beoordelingsregel die is opgenomen in een nieuw artikel 8.0b van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij dit artikel.

In de spiegelbeeldige situatie – een zeer kwetsbaar gebouw wordt met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit op een locatie toegelaten – geldt dat de instructieregels voor het omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op grond van artikel 8.0b van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het aandachtsgebied kan dan alleen een zeer kwetsbaar gebouw worden toegelaten als die locatie ook als voorschriftengebied is aangewezen in het omgevingsplan.

4.17.1.2 Overgangsfase omgevingsplan en risicogebied externe veiligheid

Het Besluit kwaliteit leefomgeving voorziet in de mogelijkheid een risicogebied externe veiligheid aan te wijzen in het omgevingsplan. Deze risicogebieden zijn bedoeld om extra ruimte te geven aan bepaalde bedrijven met externe veiligheidsrisico’s. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is met de mogelijkheid een veiligheidscontour vast te stellen een vergelijkbare mogelijkheid opgenomen. In artikel 8.2.4a van dit besluit is een overgangsbepaling opgenomen op grond waarvan een veiligheidscontour als bedoeld in artikel 14 van het Bevi, die is vastgelegd in een onherroepelijk besluit, gedurende de overgangsfase geldt als deel van het omgevingsplan

4.17.1.3 Wijziging

Deze overgangsrechtelijke regels hebben een ondersteunende functie en leiden niet tot zelfstandige wijzigingen.

4.17.1.4 Effect

De regels maken een goede uitvoering van het Besluit kwaliteit leefomgeving mogelijk in de fase dat het omgevingsplan in opbouw is.

4.17.2 Eerbiedigende werking instructieregels

Zoals toegelicht in paragraaf 8.1 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is aan een deel van de instructieregels van hoofdstuk 5 eerbiedigende werking toegekend. De eerbiedigende werking houdt in dat de desbetreffende instructieregels, ongeacht de redactie van die instructieregels, niet dwingen tot het in het omgevingsplan wijzigen van activiteiten die op het tijdstip van inwerkingtreding van de instructieregel al zijn toegelaten in het omgevingsplan of al zijn toegelaten op basis van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Daarmee wordt de kans op nadeelcompensatie en bestuurlijke lasten als gevolg van gedwongen wijzigingen van het omgevingsplan beperkt. Deze eerbiedigende werking brengt met zich mee dat instructieregels tijdens de overgangsfase voor het omgevingsplan alleen moeten worden opgevolgd voor zover het omgevingsplan op dat onderdeel wordt gewijzigd. Bezien is of de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving onwenselijke gevolgen kunnen hebben voor eerder toegelaten activiteiten. In de meeste gevallen was dat niet aan de orde, omdat de instructieregels al voorzien in eerbiedigende werking. In enkele gevallen bleek aanpassing nodig. Voor geur bleek zoals beschreven in paragraaf 4.8 de regeling van de eerbiedigende werking niet juist te zijn vormgegeven. In paragraaf 4.13.2 van deze nota van toelichting is al ingegaan op de benodigde uitbreiding van de eerbiedigende werking voor rijksbesluiten en ontheffingen. Voor externe veiligheid bleek een nadere regeling van eerbiedigende werking van instructieregels nodig.

Eerbiedigende werking instructieregels waarborgen van de veiligheid

Met dit besluit wordt voor een deel van de instructieregels die betrekking hebben op het waarborgen van de veiligheid (paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) voorzien in eerbiedigende werking. De noodzaak van eerbiedigende werking houdt onder meer verband met de introductie van aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s (groepsrisico). In situaties waarin zich geen materiële wijziging ten opzichte van het voorheen geldende recht voordoet is eerbiedigende werking niet aan de orde. Dat is met name het geval bij het plaatsgebonden risico, waarvoor op grond van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) al grens- en richtwaarden gelden. Na de overgangsfase moet het omgevingsplan volledig voldoen aan alle instructieregels, waarbij uitsluitend in de situaties die zijn beschreven in de artikelen 5.3a en 5.15a van het Besluit kwaliteit leefomgeving sprake is van eerbiedigende werking.

Aandachtsgebieden voor het groepsrisico

Het groepsrisico is in het Besluit kwaliteit leefomgeving nieuw vormgegeven door te werken met aandachtsgebieden. Aan paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een nieuw artikel 5.15a toegevoegd, dat erin voorziet dat een onder het voormalige recht gemaakte afweging over het groepsrisico niet opnieuw hoeft te worden gemaakt.

Locaties voor evenementen in de open lucht voor ten minste 5.000 personen

Locaties voor evenementen in de open lucht voor ten minste 5.000 personen zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen als «kwetsbaar». Dat betekent onder meer dat voor het plaatsgebonden risico een grenswaarde van 10-6 per jaar in acht moet worden genomen. Onder het Bevi kunnen deze evenementenlocaties worden aangemerkt als «beperkt kwetsbaar». Artikel 5.3a, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving voorziet in eerbiedigende werking. Op grond van dat artikel wordt een locatie voor evenementen in de open lucht voor ten minste 5.000 personen, voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie is toegestaan, op het tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 5.1.2.2 aangemerkt als een beperkt kwetsbare locatie. Op deze wijze wordt tegemoetgekomen aan het uitgangspunt dat het overgangsrecht zo zal worden vormgegeven dat nieuwe saneringssituaties zoveel mogelijk worden vermeden.118 Voor de goede orde zij erop gewezen dat de genoemde standaardwaarde voor deze evenementenlocaties alleen geldt ten opzichte van risicovolle activiteiten die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip waarop paragraaf 5.1.2.2 in werking treedt.

«Kleinere gezondheidszorgfuncties»

In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn gebouwen met een gezondheidszorgfunctie zonder bedgebied aangewezen als kwetsbare gebouwen. Hieronder vallen ook relatief kleine gezondheidszorgfuncties als een tandartspraktijk en praktijken voor fysiotherapie. Onder de werking van het Bevi kunnen deze kleinere gezondheidszorgfuncties onder omstandigheden worden aangemerkt als beperkt kwetsbare objecten. Artikel 5.3a, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving voorziet in eerbiedigende werking op dit punt. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij dit artikel.

4.17.2.1 Wijziging

Het Besluit kwaliteit leefomgeving voorziet erin dat voor het groepsrisico wordt gewerkt met aandachtsgebieden. Daarnaast zijn enkele locaties en gebouwen aangemerkt als «kwetsbaar» in plaats van «beperkt kwetsbaar».

4.17.2.2 Effect

De eerbiedigende werking voor enkele instructieregels op het gebied van externe veiligheid voorkomt bestuurlijke lasten en saneringssituaties.

4.18 Overige belangrijke wijzigingen voor het Besluit kwaliteit leefomgeving

Naast de punten die eerder in dit hoofdstuk zijn toegelicht wordt het Besluit kwaliteit leefomgeving nog op een aantal andere onderdelen aangepast. Een nadere toelichting hierop is te vinden in de artikelsgewijze toelichting.

Naar aanleiding van de motie Veldman-Çegerek119 over eisen aan decentrale omgevingswaarden is in artikel 2.0 geregeld dat omgevingswaarden die door een gemeente of provincie worden vastgesteld berusten op onderzoek door een onafhankelijke deskundige. Dit geldt niet voor verplichte omgevingswaarden die bijvoorbeeld provincies moeten vaststellen en voor het aanscherpen van rijksomgevingswaarden.

Artikel 1.1.2 uit het Besluit ruimtelijke ordening wordt omgezet naar het nieuwe stelsel. Het wordt als instructieregel voor omgevingsplannen toegevoegd aan het Besluit kwaliteit leefomgeving als artikel 5.1a. Op deze manier is geborgd dat regels in omgevingsplannen niet in strijd mogen zijn met artikel 14, aanhef en onder 5, van de dienstenrichtlijn.120

In enkele artikelen van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het begrip «drijvende woonfunctie» vervangen door: woonschip. Bedoeld was de oude situatie voort te zetten, waarin woonschepen net als woonwagens een andere positie hebben dan andere woningen. Een drijvende woonfunctie kan echter ook een woning op het water zijn, die geen woonschip is. Deze woningen op het water worden gelijk behandeld als andere woningen. De uitzonderingspositie betreft alleen in het omgevingsplan aangewezen locaties voor een ligplaats voor een woonschip.

Verder worden de Koloniën van Weldadigheid toegevoegd aan artikel 7.3 (aanwijzing en begrenzing van werelderfgoed en erfgoed op de Voorlopige Lijst werelderfgoed). Deze toevoeging vloeit voort uit de lopende nominatie van de Koloniën bij het Werelderfgoedcomité van UNESCO.

In het advies over de Invoeringswet Omgevingswet en het gelijkluidende advies op het Besluit kwaliteit leefomgeving121 heeft de Afdeling Advisering van de Raad van State aandacht geschonken aan artikel 5.53, derde en vierde lid, van de Omgevingswet. Op grond van dit artikel in de Omgevingswet kunnen een minister en gedeputeerde staten decentrale regels buiten toepassing laten, als deze regels de uitvoering van een projectbesluit onevenredig belemmeren. De Afdeling constateerde dat deze leden een mogelijkheid zouden kunnen bieden om besluiten te nemen die strijdig zijn met Europeesrechtelijke of internationale verplichtingen. Om die reden is in de Invoeringswet Omgevingswet een grondslag opgenomen om instructieregels te stellen over deze bevoegdheid. Deze is uitgewerkt in dit besluit.

Aan het slot van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn ook de nodige wijzigingen aangebracht. Hoofdstuk 11 is vernummerd tot hoofdstuk 13 en de daarin opgenomen artikelen zijn vernummerd tot 13.1 en 13.2. Vernummering van dit hoofdstuk en de daarin opgenomen artikelen is noodzakelijk om ruimte te maken voor twee nieuwe hoofdstukken. Het nieuwe hoofdstuk 11 is voorlopig aangemerkt als gereserveerd en zal via het Aanvullingsbesluit geluid worden ingevuld. Het nieuwe hoofdstuk 12 bevat aanvullend overgangsrecht en is uitgebreid toegelicht in paragraaf 4.17 van deze nota van toelichting.

5 Aanvulling en wijziging Omgevingsbesluit

5.1 Inleiding

Het Omgevingsbesluit wordt op diverse onderdelen aangepast. In dit hoofdstuk worden de onderwerpen beschreven die nieuw zijn of een grote verandering inhouden ten opzichte van het Omgevingsbesluit zoals in augustus 2018 gepubliceerd in het Staatsblad. Een toelichting op de andere, veelal technische, wijzigingen is te vinden in de artikelsgewijze toelichting. In hoofdstuk 6 zijn de hoofdlijnen van het overgangsrecht beschreven.

Met dit besluit worden ook enkele aanpassingen gedaan aan regels over onderwerpen die meer dan één besluit raken. Voor deze onderwerpen is ervoor gekozen om bij die AMvB waar het zwaartepunt van het onderwerp ligt een toelichting te geven in het algemene deel. Het gaat voor het Omgevingsbesluit om de volgende onderwerpen, waarvoor de toelichting is te vinden in:

  • de vergunningplicht vanwege de mer-beoordeling: in paragraaf 2.11;

  • de uitwerking van de vergunningplichten voor het bouwen: in paragraaf 3.2;

  • spoorwegemplacementen: in paragraaf 4.2;

  • mijnbouwlocatieactiviteit en mijnbouwwerken in en om Waddengebied: in paragraaf 4.3;

  • reikwijdte omgevingsplan, omgevingsverordening en waterschapsverordening: in paragraaf 5.2.

In dit hoofdstuk worden, naast het hierboven genoemde onderwerp uit hoofdstuk 5, voor het Omgevingsbesluit de volgende onderwerpen toegelicht die worden gewijzigd of aangevuld:

  • aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden;

  • omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk;

  • financiële zekerheidstelling;

  • verdeling van verantwoordelijkheden tussen vergunninghouders per activiteit of een deel van een activiteit;

  • milieueffectrapportage;

  • OCW-schadebeoordelingscommissie archeologische rijksmonumenten;

  • vergunningverlening, toezicht en handhaving; en

  • digitaal stelsel Omgevingswet.

Het Omgevingsbesluit heeft geen aanvullingen die voortkomen uit de parlementaire behandeling van de vier AMvB’s. Wel is bij de behandeling van dit besluit in de Eerste Kamer de motie Nooren c.s. aangenomen die heeft geleid tot een aanvulling van het Omgevingsbesluit.122 Zie hiervoor paragraaf 9.6 van deze toelichting.

5.2 Reikwijdte omgevingsplan, waterschapsverordening, omgevingsverordening
5.2.1 Inleiding

Het stelsel van de Omgevingswet brengt mee dat decentrale regels over (aspecten van) de fysieke leefomgeving in principe in het omgevingsplan, de waterschapsverordening, of de omgevingsverordening opgenomen moeten worden. Daarnaast is er een beperkt aantal regels in de Omgevingswet en daarop gebaseerde regelgeving die juist met zich brengen dat decentrale regels, ook als ze betrekking hebben op de fysieke leefomgeving, daar niet in mogen. Het gaat hier onder meer om artikel 2.7 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet.

Met dit besluit wordt aan het Omgevingsbesluit een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk 2) toegevoegd waarin, ter uitwerking van die bepaling, nadere regels worden opgenomen over de reikwijdte van het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening. Deze regels bakenen de reikwijdte van deze regelingen af ten opzichte van andere decentrale verordeningen. Hiermee wordt meer duidelijkheid geboden over de reikwijdte van deze instrumenten. Daarmee wordt het risico op het van rechtswege vervallen van bepalingen die op een verkeerde plek zijn opgenomen aanzienlijk beperkt.

5.2.2 Aanleiding voor de afbakening

Veel van de vroegere decentrale verordeningen bevatten regels over de fysieke leefomgeving en reguleren activiteiten die gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. Denk bijvoorbeeld aan regels over het parkeren van grote voertuigen of geluid bij collectieve of incidentele festiviteiten in de Algemeen plaatselijke verordening. Tegelijkertijd geldt op grond van de artikelen 2.4 tot en met 2.6 van de Omgevingswet voor de gemeenteraad, het algemeen bestuur van een waterschap en provinciale staten de verplichting om regels over de fysieke leefomgeving in één omgevingsplan, waterschapsverordening, respectievelijk omgevingsverordening op grond van de Omgevingswet op te nemen. Dit wordt de één-document-gedachte genoemd.

De brede reikwijdte van de Omgevingswet en de verschillende bepalingen in de Omgevingswet die effect hebben op de reikwijdte van omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en provinciale verordeningen, in combinatie met de verplichting om regels over de fysieke leefomgeving in een omgevingsplan of waterschaps- of omgevingsverordening op te nemen, heeft de vraag opgeroepen welke regels van decentrale verordeningen in ieder geval verplicht daarnaar overgaan.

De vraag welke regels in ieder geval moeten worden opgenomen doet zich onder meer voor in gevallen waarbij regels worden gesteld over activiteiten die direct of indirect effecten kunnen hebben op de fysieke leefomgeving, waarbij de regulering daarvan meerdere motieven heeft. Te denken valt aan regels over evenementen, markten, parkeren en horeca. Zonder nadere afbakening is onvoldoende duidelijk waar regels over dergelijke activiteiten moeten worden gesteld.

Duidelijkheid is van belang omdat het risico bestaat dat regels in een decentrale verordening door de rechter onverbindend worden geacht of regels van een omgevingsplan worden vernietigd omdat ze ten onrechte niet, respectievelijk ten onrechte wel in de waterschapsverordening, de omgevingsverordening of het omgevingsplan, zijn opgenomen. De wijziging van artikel 2.7 van de Omgevingswet, in combinatie met de artikelen 2.1 tot en met 2.3 van het Omgevingsbesluit, beoogt het risico op het op «de verkeerde plek regelen» aanzienlijk te verminderen en duidelijkheid te bieden welke regels (als ze worden gesteld) in ieder geval wel in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening moeten worden opgenomen, en welke regels daarin in ieder geval niet mogen worden opgenomen.

De regeling verplicht overigens niet tot het op decentraal niveau stellen van regels over de onderwerpen die bij dit besluit zijn aangewezen. Er wordt niet in deze bestuurlijke afwegingsruimte getreden. Het Omgevingsbesluit legt alleen vast dat áls het bevoegd gezag regels wil stellen over de gevallen die bij dit besluit zijn aangewezen, dit in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening moet of juist niet mag plaatsvinden.

5.2.3 De afbakening van de reikwijdte van decentrale regels

De artikelen 2.1 tot en met 2.3 van het Omgevingsbesluit zijn niet de enige waaruit volgt over welke onderwerpen regels in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening moeten of niet mogen worden opgenomen. Om de plaats van deze artikelen binnen het stelsel te verduidelijken wordt hieronder eerst ingegaan op de andere bepalingen die een rol spelen bij het bepalen van de reikwijdte van deze instrumenten.

De reikwijdte van de Omgevingswet

Bij het bepalen welke regels – als ze worden gesteld – in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening moeten, niet mogen, of (afhankelijk van de aard en motief van de regel) kunnen worden opgenomen is de reikwijdte van Omgevingswet uiteraard het vertrekpunt. Die reikwijdte is breed: op grond van artikel 1.2, eerste lid, gaat de Omgevingswet over:

  • het brede begrip «fysieke leefomgeving» (waaronder in ieder geval bouwwerken, infrastructuur, water en watersystemen, bodem, lucht, landschap, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed); en

  • activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.

De artikelen 1.2 (reikwijdte wet), 1.3 (maatschappelijke doelen wet), 2.1 (taken en bevoegdheden), artikelen 2.4, 2.5 en 2.6 (één omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening) en afdeling 2.4.1 (toedeling van specifieke taken) van de Omgevingswet bepalen samen over welke onderwerpen regels gesteld kunnen worden in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening. De Omgevingswet en de daarop gebaseerde regelingen gaan dus over de fysieke leefomgeving en activiteiten die daar gevolgen voor kunnen hebben, en niet over zaken die daar geen betrekking op hebben. Denk bijvoorbeeld aan de toekenning van uitkeringen, aan arbeidsomstandigheden of aan dierenwelzijn. Daarover kunnen geen regels worden opgenomen in het omgevingsplan en de verordeningen.

Voor de afbakening van de reikwijdte van de Omgevingswet is verder artikel 1.4 van de Omgevingswet van belang. Uit die bepaling volgt dat geen regels worden opgenomen over onderwerpen met betrekking tot de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan, voor zover die bij of krachtens een andere wet uitputtend zijn geregeld. Voorbeelden daarvan zijn de Wet openbare manifestaties, de Wegenverkeerwet 1994, de Wet luchtvaart en de Wegenwet: die worden niet opgenomen in de Omgevingswet. Over onderwerpen die in die wetten uitputtend worden geregeld, zoals de samenkomsten tot het belijden van godsdienst, vergaderingen en betogingen op openbare plaatsen en het weg- en luchtverkeer, mogen dus geen regels worden opgenomen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening. Dat volgt niet uit de artikelen van 2.1 tot en met 2.3 van het Omgevingsbesluit, maar uit artikel 1.4 van de Omgevingswet. Andersom is ook mogelijk, dat in een andere wet expliciet is bepaald dat een onderwerp niet uitputtend is geregeld. Dan kunnen wel regels in bijvoorbeeld het omgevingsplan worden opgenomen. Dat is bijvoorbeeld het geval in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer, zoals gewijzigd de Invoeringswet Omgevingswet. Die wet biedt de gemeenten de mogelijkheid om de vereiste regels over inzameling van afvalstoffen naar keuze in een afvalstoffenverordening of het omgevingsplan op te nemen.

Bepalingen in de Omgevingswet over op te nemen regels

Diverse bepalingen in de Omgevingswet en daarop gebaseerde regels vereisen dat regels over (aspecten van) de fysieke leefomgeving in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening moeten worden opgenomen.

  • Regels over specifieke taken

    In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn specifieke taken voor de fysieke leefomgeving toegedeeld aan gemeenten, waterschappen en provincies. Als ter uitvoering van die taak regels worden gesteld – bijvoorbeeld regels die strekken tot het behoeden van de staat en werking van openbare wegen – volgt uit de artikelen 2.4, 2.5 en 2.6 van de Omgevingswet dat die regels moeten worden opgenomen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening. Zo heeft het waterschap taken voor het beheer van watersystemen en de verwerking van stedelijk afvalwater (artikel 2.17, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet). Als het waterschap daarover regels stelt, moeten die in de waterschapsverordening worden opgenomen. De gemeente heeft ook taken die hieraan raken, namelijk voor verwerking van overtollig hemelwater (artikel 2.16, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet). Als de gemeente hierover regels stelt, moeten die in het omgevingsplan worden opgenomen.

  • Regels op grond van instructieregels of instructies

    De Omgevingswet bevat grondslagen voor het stellen van instructieregels en het geven van instructies over de inhoud van omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen. Uit instructieregels en instructies volgt dat bepaalde regels in die Omgevingswetinstrumenten moeten worden opgenomen. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn instructieregels van het Rijk opgenomen voor omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen. Uit die instructieregels vloeit bijvoorbeeld voort dat regels over de maximale geluidbelasting op een geluidgevoelig gebouw moeten worden opgenomen in het omgevingsplan, als dat een bepaald geluid producerende activiteit toelaat in de nabijheid van dat gebouw. Instructieregels kunnen dus, los van de artikelen 2.1 tot en met 2.3 van het Omgevingsbesluit, duidelijk maken dat bepaalde regels in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening moeten worden opgenomen.

  • Maatwerkregels

    Als een gemeente, waterschap of provincie maatwerkregels wil stellen die afwijken van, of een invulling vormen van, bijvoorbeeld de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving of het Besluit bouwwerken leefomgeving, is dat alleen mogelijk in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening. Dit volgt uit artikel 4.6 van de Omgevingswet in samenhang met de regels over maatwerk in die algemene maatregelen van bestuur.123 Die regels bepalen waar en onder welke voorwaarden maatwerkregels gesteld kunnen worden. Daardoor kunnen lokale regels op milieugebied, die (ook) zien op de milieubelastende activiteiten die het Besluit activiteiten leefomgeving regelt, alleen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening opgenomen worden.

  • Omgevingswaarden

    Ook decentrale omgevingswaarden kunnen alleen in de instrumenten van de Omgevingswet (omgevingsplan, omgevingsverordening) worden opgenomen en niet elders. Dit volgt uit de artikelen 2.11 en 2.12 van de Omgevingswet.

  • Andere regels

    Daarnaast moeten op grond van de Omgevingswet zelf onder bepaalde omstandigheden regels in een omgevingsplan worden opgenomen. Daarbij kan worden gedacht aan regels over kostenverhaal bij gebiedsontwikkeling als daarover niet anterieur is gecontracteerd (zie artikel 12.2 van de Omgevingswet).

Concluderend kan gesteld worden dat de artikelen 2.1 tot en met 2.3 van het Omgevingsbesluit alleen de reikwijdte van het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening afbakenen in de gevallen waarin het Rijk (en ook de provincie) niet elders bepaalt op welke plaats een bepaald onderwerp wordt geregeld. Dat is vooral aan de orde bij onderwerpen die gemeenten, waterschappen en provincies uit eigen beweging regelen.

Regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties

Op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet moet het omgevingsplan in ieder geval de regels bevatten die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Welke regels dat zijn wisselt per locatie en is niet in het algemeen te omschrijven. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan regels over het toelaten van activiteiten die elkaar goed kunnen verdragen (bijvoorbeeld wonen en het in gebruik hebben van gebouw als kantoorruimte op een bepaalde locatie). Vaak zijn daarbij regels nodig om het evenwicht in de fysieke leefomgeving te optimaliseren, zoals regels over afstanden en geluid. Zoals uiteen is gezet in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet124 moet artikel 4.2 niet aangemerkt worden als een afzonderlijke grondslag om regels in een omgevingsplan te stellen, maar als een taak waar de gemeente met het omgevingsplan, met de daarin gestelde regels, voor moet zorgen. Het geheel van de regels in het omgevingsplan moet samen voor het gehele grondgebied van een gemeente resulteren in een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Artikel 4.2 bevat niet de verplichting om alle regels over de fysieke leefomgeving die bijdragen aan het bereiken van dat evenwicht in het omgevingsplan op te nemen. Het houdt dus geen afbakening in van onderwerpen die al dan niet in het omgevingsplan moeten worden geregeld. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet is uiteengezet125, zullen naast het omgevingsplan ook regels van het Rijk, provincies en waterschappen bijdragen aan een evenwichtige regulering van activiteiten, waar bij het vaststellen van het omgevingsplan rekening mee moet worden gehouden. Het is niet nodig – en in sommige gevallen ook niet mogelijk – om regels te stellen in het omgevingsplan die elders al zijn gesteld en in dat kader bijdragen aan het tot stand te brengen evenwicht. De afbakening van onderwerpen die in ieder geval in het omgevingsplan moeten worden gereguleerd en van onderwerpen die daarin juist niet mogen worden gereguleerd, vindt dus niet plaats in artikel 4.2 van de Omgevingswet.

5.2.4 Hoofdlijnen van de regeling

Artikel 2.7 van de Omgevingswet is met de Invoeringswet Omgevingswet aangevuld met een nieuw lid dat bepaalt dat bij AMvB gevallen kunnen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving alleen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening mogen worden opgenomen. Artikel 2.7 kent al een grondslag om gevallen aan te wijzen waarin de regels niet in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening mogen worden opgenomen. Door het stelsel van de Omgevingswet in samenhang met deze aanwijzing van gevallen ontstaat een driedeling van regels:

  • regels die – als ze worden gesteld – in ieder geval in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening moeten worden opgenomen;

  • regels die daar in ieder geval niet in mogen worden opgenomen; en

  • regels waarvoor afhankelijk van aard en motief nader bepaald moet worden waar deze het beste passen.

Ter uitwerking van (het door de Invoeringswet Omgevingswet gewijzigde) artikel 2.7 van de Omgevingswet worden de artikelen 2.1 tot en met 2.3 opgenomen in het Omgevingsbesluit. In de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van dit besluit wordt daarom bepaald dat «regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen» in ieder geval in het omgevingsplan of de verordeningen moeten worden opgenomen. Hiermee wordt inzichtelijk gemaakt welke regels van decentrale verordeningen verplicht naar die instrumenten overgaan en welke nieuwe regels – als ze worden gesteld – daarin verplicht moeten worden opgenomen.

Voor het systeem en de werking van de Omgevingswet is het van belang dat voor omgevingsplannen, omgevingsverordeningen en waterschapsverordeningen dezelfde criteria over de reikwijdte gelden. Dat zorgt ervoor dat er voor het deel «wat moet er in ieder geval in» en «wat mag er in ieder geval niet in» opgenomen worden, geen wisselende praktijk kan ontstaan waardoor omgevingsplannen, omgevingsverordeningen en waterschapsverordeningen niet goed op elkaar aansluiten. Deze uniformering bevordert de inzichtelijkheid van het systeem en de vindbaarheidvan de regels voor burgers, bedrijven en medeoverheden. Daarmee wordt het gebruiksgemak vergroot. Dit overigens in het besef dat er bij waterschappen en provincies in het algemeen weinig regelgeving bestaat die niet in de waterschapsverordening of de omgevingsverordening opgenomen zal worden. Bij de totstandkoming van deze regeling zijn ook andere opties onderzocht, zoals het opnemen van een limitatieve lijst met onderwerpen die in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening moeten worden geregeld, en het stellen van een open norm met een «in ieder geval»-lijst. Daarvoor is na overleg in een aantal workshops en expertmeetings uiteindelijk niet gekozen, omdat het werken met lijsten minder toekomstbestendig is en over de uitleg van de inhoud van een lijst onduidelijkheid zou kunnen ontstaan. Daarnaast past het voorschrijven van een lijst niet bij de gedachte dat decentrale overheden zelf eigen afwegingen over het eigen omgevingsplan kunnen maken. Er is, in lijn met de strekking van het advies van de Werkgroep Arbouw om regels over plaats- en zaaksgebonden activiteiten in de fysieke leefomgeving verplicht in het omgevingsplan op te nemen, gekozen voor het criterium «het wijzigen van de fysieke leefomgeving» om aan te duiden welke regels in het omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening opgenomen moeten worden. Het criterium sluit aan bij de reikwijdte van de Omgevingswet en (op hoofdlijn) bij het advies om de activiteiten van artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verplicht op te nemen.

De keuze voor de categorieën van regels die worden aangewezen in het Omgevingsbesluit, kan als volgt worden toegelicht.

Regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen moeten in ieder geval in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening worden opgenomen

De Omgevingswet gaat over het benutten en beschermen van de fysieke leefomgeving. Regels over activiteiten die direct ingrijpen in de fysieke leefomgeving moeten daarom in ieder geval in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening worden opgenomen. Het gaat om regels over activiteiten die leiden tot als het ware tastbare veranderingen in de fysieke leefomgeving. Voorbeelden daarvan zijn het bouwen van bouwwerken, het kappen van bomen, het maken van een in- en uitrit op openbare wegen, het verleggen van kabels en leidingen of het ontsieren van een monument. Het veroorzaken van emissies, hinder en risico’s valt niet onder het wijzigen van de fysieke leefomgeving in deze zin, omdat bijvoorbeeld emissies naar de lucht of geluid geen tastbare wijzigingen zijn. Datzelfde geldt voor verandering in het gebruik, bijvoorbeeld gebruiksverandering van een gebouw zonder dat daarvoor bouwactiviteiten nodig zijn. In de artikelsgewijze toelichting bij het eerste lid van de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van dit besluit wordt verder ingegaan op het criterium «wijzigen van de fysieke leefomgeving».

Voor regels over activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving maar die niet wijzigen, moet nader worden bepaald of deze in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening horen. Veelal zullen instructies of instructieregels of andere bepalingen in het Omgevingswetstelsel verplichten dergelijke regels daarin op te nemen.126 Verder is daarbij het uitgangspunt van belang dat de regels die over de fysieke leefomgeving zoveel mogelijk in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening moeten worden opgenomen vanwege de één-documentgedachte die besloten ligt in de artikelen 2.4, 2.5 en 2.6 van de Omgevingswet. Het samenhangend regelen van onderwerpen biedt daarnaast veelal voordelen.

Omdat bepaalde gebruiksvormen zich onderling niet goed tot elkaar verhouden zullen er in het belang van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties veelal regels over moeten worden gesteld. Hoewel gebruik niet valt binnen het criterium van «wijzigen van de fysieke leefomgeving» en strikt genomen in een andere verordening kan worden vastgelegd, zal het voor een goede herkenbare en toepasbare regulering wenselijk zijn om de gebruiksmogelijkheden van bouwwerken en onbebouwde locaties in het omgevingsplan vast te leggen. Daarbij geldt dat het onvermijdelijk is dat het omgevingsplan regels stelt over gebruik teneinde in ieder geval te voorkomen dat het omgevingsplan gebruiksvormen verbiedt die op zichzelf aanvaardbaar moeten worden geacht. Indien een locatie bijvoorbeeld benut wordt voor het houden van evenementen, mag het omgevingsplan aan een dergelijk gebruik niet aan in de weg staan. In die zin moet het omgevingsplan dus in ieder geval een regulering bevatten die het toegelaten gebruik niet in de weg staat. Daarnaast geldt dat het gebruiksdoel van bouwwerken ook gereguleerd zou moeten worden in het omgevingsplan, om te kunnen voorkomen dat er gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd met het oog op een gebruiksdoel dat niet is toegelaten. Hoewel regulering van gebruik in strikte zin op grond van het criterium «wijzigen van de fysieke leefomgeving» dus niet in het omgevingsplan zou hoeven plaats te vinden, zijn er wel veel andere (soms dwingende) aanleidingen om gebruiksmogelijkheden in het omgevingsplan vast te leggen.

Waar de verplichting van het opnemen in omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening niet direct volgt uit het stelsel, moet per regel naar de aard en het motief gekeken worden om te bepalen waar de regel het best gesteld kan worden. Als het motief «fysieke leefomgeving» is, is dat in principe in de instrumenten van de Omgevingswet. Weegt een ander motief dan de fysieke leefomgeving zwaarder, dan is een lokale verordening veelal passender. De decentrale wetgever zal hierover per regel een afweging moeten maken. Doordat de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 alleen verplichten tot opname in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening van regels over activiteiten die de fysieke leefomgeving wijzigen, kan deze afweging over de regeling waarin dit soort regels worden opgenomen, niet tot gevolg hebben dat de regels in de «verkeerde» regeling staan, en dus niet leiden tot onverbindendheid van decentrale verordeningen of vernietiging van het omgevingsplan. Het gaat immers om regels die wel gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving maar deze niet wijzigen, zodat de verplichting van de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 er niet voor geldt.

Aangewezen regels mogen in ieder geval niet in het omgevingsplan, de omgevingsverordening en waterschapsverordening worden opgenomen

In het tweede lid van artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 worden gevallen aangewezen waarin regels, die (deels) wel betrekking kunnen hebben op de fysieke leefomgeving, niet in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening mogen worden opgenomen. Het gaat onder meer om regels over lokale belastingen en heffingen. Die mogen niet in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening worden opgenomen, tenzij de Omgevingswet daarin uitdrukkelijk voorziet (zoals de regeling voor kostenverhaal bij gebiedsontwikkeling in hoofdstuk 13 van de Omgevingswet).

De bevoegdheden die decentrale overheden hebben om belastingen te heffen en andere heffingen op te leggen zijn primair gericht op een gezonde financiële huishouding van deze overheden. Weliswaar kan de aanleiding voor de heffing of de belasting geheel of gedeeltelijk zijn gelegen in gevolgen die activiteiten in algemene zin hebben voor de fysieke leefomgeving, maar de grondslag en hoogte van de belasting of heffing hoeft niet beperkt te zijn tot het verrichten van een bepaalde activiteit. Regulering in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening kan tot ongewenste uitvoeringsvragen leiden, bij voorbeeld de vraag bij welke rechter een heffing kan worden aangevochten.

Wat betreft het omgevingsplan gaat het ook om regels die hoofdzakelijk worden gesteld met het oog op de handhaving van de openbare orde en (openbare) veiligheid. De regels over de openbare orde zijn primair gericht op de regulering van persoonlijke ordeverstorende gedragingen. Het is ongewenst als deze regels worden beheerst door het stelsel van de Omgevingswet. Dat kan een doorkruising opleveren van de bevoegdheden van onder meer de burgemeester en bijvoorbeeld de vraag oproepen bij welke rechter tegen (strafrechtelijke) handhaving kan worden opgekomen. In het artikelsgewijze deel van deze toelichting wordt de afbakening van de reikwijdte van het omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening nader toegelicht.

5.2.5 Overgangsrecht

In de Invoeringswet Omgevingswet is voor het overhevelen van regels over activiteiten die de fysieke leefomgeving wijzigen uit lokale verordeningen en regelingen van waterschappen naar het omgevingsplan en de waterschapsverordening overgangsrecht opgenomen. Kort weergegeven komt het overgangsrecht voor omgevingsplannen erop neer dat een regel in een bestaande gemeentelijke verordening niet van rechtswege vervalt op grond van 122 van de Gemeentewet, als deze gedurende de overgangsfase niet in het omgevingsplan is opgenomen. Dit is geregeld in artikel 22.4 van de Omgevingswet, dat voorkomt dat anterieure verordeningen na inwerkingtreding van de Omgevingswet direct van rechtswege vervallen. Hierdoor hebben gemeenten tot het verstrijken van deze overgangsfase, nader te bepalen bij koninklijk besluit, de gelegenheid om adequaat en in een verantwoord tempo het omgevingsplan in overeenstemming met de Omgevingswet te brengen. Na de overgangsfase vervallen de regels over activiteiten die de fysieke leefomgeving wijzigen die in andere verordeningen dan het omgevingsplan zijn opgenomen van rechtswege op grond van artikel 122 van de Gemeentewet.

Een vergelijkbare overgangsrechtelijke regeling is voor waterschapsverordeningen opgenomen in artikel 22.15 van de Omgevingswet. Daarin is geregeld dat artikel 59 van de Waterschapswet gedurende de overgangsfase voor de waterschapverordeningen niet van toepassing is. Voor omgevingsverordeningen is niet een dergelijke overgangsrechtelijke regeling opgenomen omdat er vanuit wordt gegaan dat de provincies deze gelijktijdig met de Omgevingswet in werking zullen laten treden (zie hierover verder paragraaf 5.2.4 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet).

De provincies hebben al een handreiking voor de omgevingsverordening ontwikkeld. Ook waterschappen werken aan een handreiking voor de waterschapsverordening. Voor omgevingsplannen bestaat het voornemen om met de VNG een handreiking te maken die inzicht verschaft over de integratie van delen van decentrale verordeningen in het omgevingsplan. Daarbij zal onder meer gebruik worden gemaakt van de kennis en ervaring van gemeenten die al bezig zijn geweest met het integreren van gemeentelijke verordeningen op het fysieke domein zoals de gemeenten Zaanstad en Deventer.

5.2.6 Wijzigingen
  • Delen van decentrale verordeningen gaan over naar het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening doordat de wettelijke kaders op het terrein van de fysieke leefomgeving worden geïntegreerd.

  • Er worden onderwerpen aangewezen die in ieder geval moeten of juist in ieder geval niet mogen worden opgenomen in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening.

5.2.7 Effecten
  • Door het aanwijzen van onderwerpen die in ieder geval moeten of juist niet mogen worden opgenomen in het omgevingsplan, de omgevingsverordening en de waterschapsverordening, wordt de praktijk meer duidelijkheid verschaft over de reikwijdte van deze verordeningen en tegelijkertijd het risico op onverbindendheid van decentrale verordeningen in het algemeen aanzienlijk verminderd.

  • Door de bundeling zal het aantal decentrale verordeningen kleiner worden waardoor de regeldruk uiteindelijk wordt verminderd en het inzicht en de toegankelijkheid van decentrale regels wordt vergroot. Een mogelijk eindbeeld is dat naast het omgevingsplan en de Algemene plaatselijke verordening met regels over openbare ordeaspecten op het fysieke domeinen nog twee verordeningen overblijven. Daarbij kan worden gedacht aan een verordening over geldzaken (bijvoorbeeld met bepalingen over leges) en een overige verordening met bepalingen over procedures en dergelijke (bijvoorbeeld met bepalingen over referenda en adviescommissies).127

5.3 Aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden

Inleiding

In hoofdstuk 3, Afdeling 3.1, van het Omgevingsbesluit zijn de locaties aangewezen waarover het Rijk het beheer voert. De locaties die zijn aangewezen zijn de rijkswateren, opgenomen in bijlage II bij het Omgevingsbesluit.

Hoofdstuk 3 wordt via dit besluit op grond van artikel 2.21a, tweede lid, van de Omgevingswet (via de Invoeringswet Omgevingswet), aangevuld met Afdeling 3.2 Aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden. Op deze wijze wordt invulling gegeven aan de verplichting vaste afstanden op te nemen voor de omvang van beperkingengebieden waardoor werken in de fase van aanleg beter worden beschermd tegen de gevolgen van activiteiten door derden. Ter toelichting het volgende.

Een beperkingengebied is een bij of krachtens de Omgevingswet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden voor activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor het werk of object. Deze regels beschermen het werk of object tegen nadelige gevolgen van activiteiten in het beperkingengebied. Het werk of object maakt onderdeel uit van het beperkingengebied. Voorbeelden van werken of objecten zijn wegen, spoorwegen en installaties.

Artikel 2.21a, van de Omgevingswet (zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet), heeft betrekking op de omvang van deze beperkingengebieden en bepaalt dat de beperkingengebieden rond nader aangeduide werken en objecten in de Omgevingsregeling worden aangewezen en geometrisch begrensd. Ook bepaalt dit artikel dat er, zolang deze aanwijzing en begrenzing niet hebben plaatsgevonden, vaste afstanden gelden voor deze beperkingengebieden die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald. Deze vaste afstanden worden via dit besluit opgenomen in Afdeling 3.2 van het Omgevingsbesluit. Zo wordt bepaald dat de omvang van het beperkingengebied van een weg op maaiveld 10 meter bedraagt gemeten vanaf de kant van de verharding. Deze afstand geldt zolang het beperkingengebied nog niet is aangewezen en geometrisch begrensd in de Omgevingsregeling. Zodra die aanwijzing en begrenzing heeft plaatsgevonden volgt de omvang van het beperkingengebied uit de Omgevingsregeling. De afstand uit het Omgevingsbesluit geldt dan niet meer.

Deze bepalingen over de omvang van beperkingengebieden worden in de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet, opgenomen om de bescherming van werken tegen de gevolgen van activiteiten van derden in de fase tussen het aanleggen van het werk en het aanwijzen en geometrisch begrenzen van het beperkingengebied in de Omgevingsregeling te waarborgen.

Beperkingengebieden

De beperkingengebieden waar het om gaat zijn de beperkingengebieden voor wegen en waterstaatwerken in beheer bij het Rijk, hoofdspoorweginfrastructuur, installaties in een waterstaatswerk anders dan mijnbouwinstallaties, en mijnbouwinstallaties.

De beperkingengebieden werden verschillend aangeduid (onder andere als beschermingszones) en de omvang werd woordelijk of met behulp van een afstand bepaald en soms via een begrenzing op kaart. Via dit besluit worden in het Omgevingsbesluit artikelen opgenomen waarin per beperkingengebied vaste afstanden worden vastgelegd. Deze vaste afstanden gelden zolang beperkingengebieden nog niet in de Omgevingsregeling zijn aangewezen en geometrisch zijn begrensd. Zodra een beperkingengebied is aangewezen en geometrisch is begrensd, gelden de vaste afstanden uit het Omgevingsbesluit daarvoor niet meer en wordt de omvang van het beperkingengebied bepaald door de Omgevingsregeling. De mogelijkheid bestaat om het beperkingengebied bij de aanwijzing en geometrische begrenzing te beperken of uit te breiden ten opzichte van die vaste afstand. Hierop bestaat één uitzondering: het beperkingengebied rondom een mijnbouwinstallatie wordt bepaald op grond van de afstand zoals vastgelegd in het Omgevingsbesluit. Deze afstand bedraagt 500 meter en volgt rechtstreeks uit de richtlijn offshore veiligheid. Beperking of uitbreiding daarvan in de Omgevingsregeling is niet mogelijk.

Deze vaste afstanden zijn ook van belang voor eventueel beroep. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de wijziging van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht, zoals opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet.128

5.3.1 Wijzigingen
  • Voor de beperkingengebieden voor wegen en waterstaatwerken in beheer bij het Rijk, hoofdspoorweginfrastructuur, installaties in een waterstaatswerk anders dan mijnbouwinstallaties, en mijnbouwinstallaties gelden vaste afstanden zolang nog geen aanwijzing en geometrische begrenzing in de Omgevingsregeling heeft plaatsgevonden. Hierop bestaat een uitzondering: voor de beperkingengebieden rondom mijnbouwinstallaties is de afstand vastgelegd in het Omgevingsbesluit.

  • Deze vaste afstanden komen nagenoeg overeen met de afstanden onder het oude recht voor installaties in een waterstaatswerk, anders dan een mijnbouwinstallatie, mijnbouwinstallaties en hoofdspoorwegen. Voor wegen en waterstaatswerken ligt dit anders omdat de omvang daarvan niet in afstand wordt aangegeven maar wordt omschreven.

5.3.2 Effecten
  • Door de vaste afstanden voor deze beperkingengebieden in een hoofdstuk op te nemen wordt de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak vergroot.

  • Het op deze wijze regelen van de omvang van beperkingengebieden waarborgt – waar nodig – de bescherming van werken tegen de gevolgen van activiteiten van derden in de fase tussen het aanleggen van het werk en het aanwijzen en geometrisch begrenzen van het beperkingengebied in de Omgevingsregeling. In die fase is namelijk al sprake van een beperkingengebied waarin regels gelden ter bescherming van het werk of het object zonder dat het beperkingengebied op kaart is aangegeven.

5.4 Omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk
5.4.1 Inleiding

Met dit besluit wordt een aantal wijzigingen aangebracht in het Omgevingsbesluit die betrekking hebben op de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk.

Allereerst is, mede naar aanleiding van de consultatiereactie van het IPO, de regeling voor de aanwijzing van de Minister van Economische Zaken en Klimaat als bevoegd gezag voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk vereenvoudigd. Als doorwerking van deze wijziging is de «eens bevoegd gezag» regeling voor gedeputeerde staten bij complexe bedrijven vereenvoudigd. De wijzigingen van het bevoegd gezag leiden ook tot wijzigingen in het recht van advies en het recht van instemming van genoemde bestuursorganen.

Ten tweede is het adviesrecht van gedeputeerde staten bij mijnbouwgerelateerde activiteiten zoals dat geldt op grond van artikel 6.1, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht met dit besluit omgezet naar het stelsel van de Omgevingswet. Die omzetting is al aangekondigd in de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit zoals dat is vastgesteld.129

Tot slot is de regeling voor medehandhaving door de Minister van Economische Zaken en Klimaat van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk gewijzigd.

Bovenstaande wijzigingen hebben een sterke onderlinge verbondenheid. Om die reden wordt hieronder beschreven hoe het bevoegd gezag, advies en instemming en de handhaving bij de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk zijn geregeld. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

5.4.2 Aanwijzing bevoegd gezag

De wijzigingen hebben betrekking op de meervoudige aanvraag, waarin naast een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte of voor het opslaan van stoffen, ook een omgevingsvergunning voor een andere activiteit wordt aangevraagd.130 In het Omgevingsbesluit zoals dat is vastgesteld was de aanwijzing van de gevallen waarin deze activiteiten als magneetactiviteit zijn aan te merken niet eenduidig, maar afhankelijk van de samenstelling van een meervoudige aanvraag. Daarmee bood die aanwijzing niet de rechtszekerheid die de aanwijzing als magneetactiviteit juist moet bieden. Magneetactiviteiten worden als uitzonderingsmogelijkheid aangewezen. Tot aanwijzing als magneetactiviteit wordt overgegaan als daartoe aanleiding is wegens doelmatigheid gelet op bovenlokale gevolgen of wegens een provinciaal of nationaal belang dat een afweging op regionaal of nationaal niveau vereist. Een aanwijzing als magneetactiviteit die afhankelijk is van de samenstelling van een meervoudige aanvraag in een concreet geval past niet binnen deze uitgangspunten.

Daarom is voor de milieubelastende activiteiten met betrekking tot het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte of voor het opslaan van stoffen, opnieuw de aanwijzing als magneetactiviteit bezien. Het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opslaan van stoffen zijn nu in alle gevallen aangewezen als magneetactiviteit. Tot deze keuze is gekomen vanwege de nationale belangen die in toenemende mate daarbij aan de orde zijn. De ondergrondse opslag van stoffen in een mijnbouwwerk vindt plaats onder de 100 meter, in de praktijk op diepten onder de 500 meter, en gebeurt in het bijzonder voor het veiligstellen van de nationale energievoorziening. Verder hebben de complexiteit van een dergelijke opslag, de bijzondere expertise van het Staatstoezicht op de Mijnen en de samenhang met het beheer van de ondergrond onder de 100 meter krachtens de Mijnbouwwet onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat bijgedragen aan deze keuze.

Het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen en winnen van aardwarmte zijn niet aangewezen als magneetactiviteit. Deze activiteiten zijn ook vaak ondersteunend aan een andere activiteit. Bij een meervoudige aanvraag waarvan deze activiteiten onderdeel zijn, zal de Minister van Economische Zaken en Klimaat meestal geen bevoegd gezag zijn voor deze aanvraag, maar heeft die minister een recht van advies met instemming, zie hiervoor de volgende paragraaf.

«Eens bevoegd gezag» regeling

Het uitgangspunt van deze regeling is dat gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn voor alle aanvragen om een omgevingsvergunning, zowel enkelvoudige als meervoudige aanvragen, voor zogenoemde complexe bedrijven.

Van deze regeling is een aantal activiteiten uitgezonderd. Naast wateractiviteiten zijn dat de magneetactiviteiten die maken dat een minister bevoegd gezag is om te beslissen op een meervoudige aanvraag waarvan deze activiteit onderdeel is, voor zover een combinatie van die magneetactiviteit met een complex bedrijf een enigszins voorstelbare mogelijkheid is. Zonder die uitzondering zouden gedeputeerde staten ook bij de enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor deze magneetactiviteiten bevoegd gezag worden. Door deze magneetactiviteiten op rijksniveau als uitzondering op te nemen, blijft de betrokken minister zelf bevoegd gezag voor zowel de enkelvoudige aanvraag als een meervoudige aanvraag van een complex bedrijf waarvan een dergelijke activiteit onderdeel is.

Nu de milieubelastende activiteiten met betrekking tot het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opslaan van stoffen als magneetactiviteit van de Minister van Economische Zaken en Klimaat zijn aangewezen, zijn deze activiteiten ook aangewezen als uitzondering voor de «eens bevoegd gezag» regeling. Het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen en het winnen van aardwarmte zijn geen magneetactiviteit en vallen wel binnen de «eens bevoegd gezag» regeling. Bij een complex bedrijf kunnen gedeputeerde staten voor een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen en het winnen van aardwarmte het bevoegd gezag zijn.

5.4.3 Advies en instemming

Advies en instemming Minister van Economische Zaken en Klimaat

De Minister van Economische Zaken en Klimaat is doorgaans bevoegd gezag voor een enkelvoudige of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk.

Voor de gevallen van de enkelvoudige aanvraag en de meervoudige aanvraag waarbij de minister zelf geen bevoegd gezag is, worden de te beschermen belangen geborgd via het recht van advies en instemming. Dit geldt voor de enkelvoudige en de meervoudige aanvraag alleen in gevallen waarbij het gaat om het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen en winnen van aardwarmte, omdat het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen en winnen van delfstoffen en voor het opslaan van stoffen nu in alle gevallen als magneetactiviteit zijn aangewezen.

Advies gedeputeerde staten

Aan gedeputeerde staten wordt voor alle aanvragen om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk een adviesrecht toegekend. Dit is deels een uitvloeisel van de omzetting van artikel 6.1, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht. Daar is het adviesrecht alleen geregeld voor de gevallen waarbij de Minister van Economische Zaken en Klimaat bevoegd gezag is. Dit kan onder de Omgevingswet tot vreemde situaties leiden, nu daarbij de vrijheid van de aanvrager is verruimd om voor de activiteiten waarvoor hij een omgevingsvergunning nodig heeft voor elke activiteit afzonderlijk of voor verschillende activiteiten tegelijk de vergunning aan te vragen. Hierdoor zou de keuze van de aanvrager voor een enkelvoudige of meervoudige aanvraag indirect bepalen of gedeputeerde staten – voor eenzelfde activiteit – wel of niet een adviesrecht zouden hebben. Dat is onwenselijk. Daarom is nu in het Omgevingsbesluit de koppeling van de aanwijzing van gedeputeerde staten als adviseur met het zijn van bevoegd gezag van de Minister van Economische Zaken en Klimaat losgelaten.

In het Omgevingsbesluit zoals dat is vastgesteld, is ook nog een specifiek instemmingsrecht voor gedeputeerde staten opgenomen. Het gaat dan om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit met betrekking tot het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opslaan van afvalstoffen die van buiten het mijnbouwwerk afkomstig zijn of van gevaarlijke stoffen. Met dit besluit wordt dit specifieke instemmingsrecht uit het Omgevingsbesluit geschrapt omdat bij nadere analyse is gebleken dat dit overbodig is.131

5.4.4 Medehandhaving door de Minister van Economische Zaken en Klimaat

Voor de medehandhaving door de Minister van Economische Zaken en Klimaat zijn twee wijzigingen aangebracht.

De eerste wijziging gaat om de situatie waarin de Minister van Economische Zaken en Klimaat beschikt over een mede-handhavingsbevoegdheid voor een aangewezen magneetactiviteit die onderdeel is geweest van een meervoudige aanvraag waarvoor deze minister geen bevoegd gezag is geweest, maar instemmingsorgaan. Gebleken is dat die aanwijzing ten onrechte maar op één van de magneetactiviteiten van de Minister van Economische Zaken en Klimaat betrekking had en niet op alle magneetactiviteiten. Bij dit besluit wordt deze omissie hersteld waardoor de mede-handhavingsbevoegdheid wordt verbreed tot alle magneetactiviteiten van deze minister.

De tweede wijziging gaat om de mede-handhavingsbevoegdheid in relatie tot de «eens bevoegd gezag» regeling. Gebleken is dat er abusievelijk geen rekening mee is gehouden dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat ook onder voormalig recht is aangewezen als medehandhaver.132 Dit wordt met dit besluit hersteld, zodat als de Minister van Economische Zaken en Klimaat instemmingsorgaan is geweest voor een aanvraag om een omgevingsvergunning van een complex bedrijf voor het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte, deze minister ook de mede-handhavingsbevoegdheid houdt.

5.4.5 Wijzigingen
  • De aanwijzing van de gevallen waarin sprake is van een magneetactiviteit is verbeterd. Naast het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen en winnen van delfstoffen is ook het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opslaan van stoffen in alle gevallen aangewezen als een magneetactiviteit van de Minister van Economische Zaken en Klimaat.

  • Het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen en winnen van aardwarmte is nooit een magneetactiviteit.

  • Aan gedeputeerde staten wordt voor alle aanvragen om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk een adviesrecht toegekend, ook als de Minister van Economische Zaken en Klimaat niet het bevoegd gezag is voor de aanvraag.

  • Het specifieke instemmingsrecht voor gedeputeerde staten bij het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het ondergronds opslaan van afvalstoffen die van buiten het mijnbouwwerk afkomstig zijn of van gevaarlijke stoffen wordt geschrapt.

  • Enige omissies in de regeling voor de mede-handhavingsbevoegdheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat worden hersteld.

5.4.6 Effecten
  • Er wordt eenduidig geregeld wie bevoegd gezag is, en daarmee ook wie advies en instemming krijgt.

  • Het advies van gedeputeerde staten bij een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk geldt in alle gevallen, en is niet meer afhankelijk van wie het bevoegd gezag is.

  • De mede-handhavingsbevoegdheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat wordt op dezelfde manier voortgezet.

5.5 Financiële zekerheid
5.5.1 Inleiding

In hoofdstuk 8 van het Omgevingsbesluit is uitvoering gegeven aan artikel 13.5 van de Omgevingswet. Dit artikel heeft betrekking op het kunnen stellen van financiële zekerheid bij activiteiten die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. Via de Invoeringswet Omgevingswet is artikel 13.5 van de Omgevingswet aangepast. Naar aanleiding van deze aanpassingen wordt hoofdstuk 8 van het Omgevingsbesluit via dit besluit eveneens aangepast en uitgebreid.

5.5.2 Activiteiten waarvoor financiële zekerheid verplicht is

In de Invoeringswet Omgevingswet is artikel 13.5 van de Omgevingswet aangepast, waardoor de bevoegdheid om financiële zekerheid te kunnen stellen is uitgebreid met een grondslag voor een verplichting. De uitbreiding van de grondslag was noodzakelijk om EU-richtlijnen133 juist te implementeren en om regels134 over het verplicht stellen van financiële zekerheid die golden voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, te kunnen omzetten. In paragraaf 4.6.2 van de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit is de uitbreiding van de grondslag aangekondigd.

Via dit besluit worden de gevallen aangewezen waarvoor het stellen van financiële zekerheid een verplichting is, waarmee bestaande wettelijke verplichtingen worden voortgezet. De verplichte gevallen worden via een apart artikel in het Omgevingsbesluit aangewezen. Het gaat daarbij om:

  • het storten van afvalstoffen op een stortplaats, voor het nakomen van bepaalde voorschriften;

  • het storten van baggerspecie op een stortplaats, voor het nakomen van bepaalde voorschriften;

  • het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening, voor het nakomen van bepaalde voorschriften; en

  • het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.

Majeure risicobedrijven

In paragraaf 4.5.2.2 van de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit is toegelicht waarom bij de zogenoemde majeure risicobedrijven voor het kunnen stellen van financiële zekerheid voor een bevoegdheid is gekozen.

Naar aanleiding van de moties Ziengs en Von Martels/Van Eijs, wordt door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat bezien of het instrumentarium aanscherping behoeft.135 Begin 2019 heeft zij daarover een brief aan de Kamer gestuurd.136 Daarin heeft zij aangegeven dat zij een verplichting tot het stellen van financiële zekerheid voor majeure risicobedrijven overweegt en tevens met een voorstel komt om financiële zekerheidstelling voor bedrijven in de afvalsector te regelen. Als de regering besluit om de bevoegdheid te wijzigen in een verplichting, dan zal zij dat via een aparte wijziging van het Omgevingsbesluit doorvoeren. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.

Openbaar lichaam

Als hoofdregel geldt dat geen financiële zekerheid kan worden gevraagd wanneer de activiteit wordt uitgevoerd door een openbaar lichaam. In de artikelsgewijze toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet is deze keuze toegelicht. Een openbaar lichaam zal immers altijd zijn betalingsverplichting nakomen en niet failliet gaan. Bovendien komen de kosten die een openbaar lichaam maakt altijd (indirect) ten laste van de samenleving.

Bij AMvB kunnen gevallen worden aangewezen waarbij financiële zekerheid ook geldt voor openbare lichamen. De gevallen die in dit besluit worden aangewezen zijn nodig voor een juiste implementatie van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182) en richtlijn winningsafval. In die EU-richtlijnen wordt voor het verplicht stellen van financiële zekerheid geen onderscheid gemaakt tussen openbare lichamen en andere initiatiefnemers.

5.5.3 Wijzigingen
  • In de regeling is inzichtelijk gemaakt bij welke activiteiten openbare lichamen wel financiële zekerheid moeten stellen.

  • Er zijn criteria opgenomen waarmee het bevoegd gezag bij het opleggen van financiële zekerheid rekening moet houden.

5.5.4 Effect

Ten opzichte van het Omgevingsbesluit en de daarin aangekondigde wijzigingen, zijn er geen veranderingen in de effecten van deze regelgeving.

5.6 Verdeling van verantwoordelijkheden tussen vergunninghouders

Inleiding

Met de Invoeringswet Omgevingswet wordt voorgesteld om artikel 4, derde lid, van de richtlijn industriële emissies, te implementeren in een nieuw artikel van de Omgevingswet, artikel 5.37a. Dat artikel geeft het bevoegd gezag de bevoegdheid om in de omgevingsvergunning een nadere verantwoordelijkheidsverdeling tussen vergunninghouders per activiteit of een deel van een activiteit aan te brengen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet wordt aangegeven dat de verdeling van verantwoordelijkheden in de omgevingsvergunning alleen mogelijk is op verzoek of met instemming van aanvragers en niet ambtshalve door een bevoegd gezag kan worden toegepast.137 De Invoeringswet Omgevingswet regelt dat de verdelingsmogelijkheid van artikel 5.37a geldt voor alle omgevingsvergunningen, tenzij het gaat om een bij algemene maatregel aangewezen geval. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat deze gevallen voor zover nodig via dit besluit in het Omgevingsbesluit zullen worden aangewezen. Daarbij is aangegeven dat vooralsnog alleen de als milieubelastende activiteit aangewezen activiteit het exploiteren van een Seveso-inrichting als mogelijke uitzondering in beeld is.

Geen regels in dit besluit

Tijdens de voorbereiding van dit besluit is bezien of het exploiteren van een Seveso-inrichting in het Omgevingsbesluit zou moeten worden aangewezen als geval waarvoor de verdelingsmogelijkheid van artikel 5.37a niet is toegelaten. Besloten is om dat niet te doen. Belangrijke overweging daarbij is dat de verdeling van verantwoordelijkheden op grond van artikel 5.37a uitsluitend betrekking heeft op vergunningvoorschriften en daarmee niet gaat over de algemene regels die ter uitvoering van de Seveso-richtlijn zijn opgenomen in paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet is voor de duidelijkheid opgemerkt dat artikel 5.37a alleen van toepassing is op (de voorschriften in) de vergunning, en niet op de algemene regels die van toepassing zijn op een activiteit. Het is dan ook niet toegestaan om een verdeling van verantwoordelijkheden door te voeren voor bijvoorbeeld de naleving van de regels die in paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn gesteld over het preventiebeleid, veiligheidsbeheerssysteem, veiligheidsrapport en intern noodplan.

In aanvulling op de algemene regels van paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen in een omgevingsvergunning voor een Seveso-inrichting voorschriften worden opgenomen ter uitwerking van specifieke aspecten van de Seveso-richtlijn. Gedacht kan worden aan het in vergunningvoorschriften regelen van concrete maatregelen om zware ongevallen te voorkomen of de gevolgen ervan te beperken, zoals onderhoud- en keuringsverplichtingen. Net als voor de algemene regels van paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt voor dergelijke vergunningvoorschriften het uitgangspunt dat risico’s van zware ongevallen in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd (integrale veiligheidsbenadering). Een verdeling van verantwoordelijkheden over verschillende vergunninghouders kan daarmee op gespannen voet komen te staan. Maatregelen die op grond van de Seveso-richtlijn moeten worden getroffen om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken betreffen de gehele Seveso-inrichting met alle installaties en onderdelen die zich daarin bevinden. Als verantwoordelijkheden worden verdeeld zou de onderlinge samenhang van die maatregelen in gevaar kunnen komen. Verdeling van verantwoordelijkheden zou dan ook kunnen leiden tot een niet goed naleefbare en handhaafbare vergunning. Het bevoegd gezag zal bij het toepassen van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 5.37a, steeds moeten nagaan of verdeling van verantwoordelijkheden wenselijk is gelet op de naleefbaarheid en handhaafbaarheid en de inhoud en strekking van de voorschriften waar het om gaat.

De taken in het kader van vergunningverlening, toezicht en handhaving op het gebied van de Seveso-richtlijn worden namens het bevoegd gezag uitgevoerd door een beperkt aantal omgevingsdiensten. Bij deze omgevingsdiensten is sprake van een hoge mate van professionaliteit en deskundigheid die zijn afgestemd op het risico en de complexiteit van Seveso-inrichtingen. Er wordt dan ook van uit gegaan dat op een verantwoorde wijze wordt omgegaan met de door de Omgevingswet gegeven bevoegdheden en dat bij een Seveso-inrichting geen verdeling van verantwoordelijkheden wordt toegestaan als het gaat om voorschriften die een nadere invulling geven aan de Seveso-richtlijn. Voor vergunningvoorschriften die geen relatie hebben met de Seveso-richtlijn, zoals voorschriften over emissiegrenswaarden, bescherming van de bodem en het grondwater of het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen, is er geen beletsel om een verdeling van verantwoordelijkheden toe te passen, ook niet als het gaat om een Seveso-inrichting. Dat laatste geldt niet voor algemene regels over emissiegrenswaarden, bescherming van de bodem en het grondwater of het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen die zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Zoals hiervoor al aangegeven is een verdeling van verantwoordelijkheden niet toegestaan voor de naleving van de algemene regels in het Besluit activiteiten leefomgeving.

5.6.1 Wijziging

De facultatieve grondslag van artikel 5.37a van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet wordt niet ingevuld, daardoor zijn er geen wijzigingen.

5.6.2 Effect

Geen wijziging, dus geen effecten.

5.7 Milieueffectrapportage
5.7.1 Inleiding

In deze paragraaf wordt onderscheid gemaakt tussen milieueffectrapportage (mer) als instrument en het milieueffectrapport (MER).

In het Omgevingsbesluit is een groot deel van de regels voor de project-mer nog niet ingevuld, omdat de inhoud daarvan voor een groot deel afhankelijk was van de implementatie van de Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L 124). Omdat de implementatie eerder gereed moest zijn dan de verwachte inwerkingtreding van de Omgevingswet, was het nodig hiervoor een afzonderlijk wetsvoorstel te maken. De wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de Wet milieubeheer en de Crisis- en herstelwet in verband met de uitvoering van Richtlijn 2014/52/EU van het Europees parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L 124) (implementatie herziening mer-richtlijn) is per 16 mei 2017 in werking getreden.138 De wijziging van het Besluit milieueffectrapportage is per 7 juli 2017 in werking getreden.139 Via de Invoeringswet Omgevingswet wordt al een deel van de implementatie overgenomen, dit besluit vult de overige bepalingen aan.

5.7.2 Aanpassingen als gevolg van de wijzigingsrichtlijn mer

Zoals in de memorie van toelichting bij de implementatie in de Wet milieubeheer140 is aangegeven, is bij de implementatie daar waar mogelijk vooruitgelopen op de Omgevingswet. Dat betekent dat voor de nieuwe artikelen in dit besluit veelal is aangesloten bij deze teksten. In de tabel 5.1 hieronder is opgenomen waar de verschillende onderwerpen zijn geïmplementeerd.

Tabel 5.1: omzetting herziening mer-richtlijn naar de Omgevingswet en Omgevingsbesluit

Onderwerpen

Omgevingswet

Omgevingsbesluit

Aanpassing in het niet van toepassing zijn en ontheffing van de mer-plicht

Artikel 16.35 en artikel 16.44

Artikel 11.9

Wijzigingen van de mer-beoordeling

Artikel 16.43 en artikel 16.45

Artikel 11.10 en artikel 11.11

Passende scheiding van functies bevoegd gezag en initiatiefnemer

Grondslag in artikel 16.88

Artikel 11.12

Advies reikwijdte en detailniveau alleen op verzoek van initiatiefnemer

Artikel 16.46

Artikel 11.13

Kwaliteitsborging van het MER

Artikel 16.47 en artikel 16.49

Artikel 11.14

Elektronische beschikbaarheid van informatie

Grondslag in artikel 16.88

Artikel 11.15

Verplichting tot coördinatie met de passende beoordeling

Grondslag in artikel 16.88

Artikel 11.15

Inhoud van het MER

Artikel 16.52

Artikelen 11.16, 11.17 en 11.18

Het besluit over het project

Artikel 16.53

Artikel 11.19

Monitoring op projectniveau

Artikel 16.53a

Artikel 11.20

Sancties bij het niet nakomen van nationale bepalingen

Artikel 16.49

Aanleveren van informatie aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat

Artikel 20.6

Artikel 11.21

Voor het merendeel van de onderwerpen bevatten de nieuwe artikelen die via dit besluit in het Omgevingsbesluit worden opgenomen dezelfde inhoud als de vergelijkbare artikelen uit de Wet milieubeheer. Het gaat dan om de regels voor de mer-beoordeling, de passende scheiding van functies als bevoegd gezag ook de initiatiefnemer is, de elektronische beschikbaarheid van informatie, de verplichting tot coördinatie van besluiten waarvoor zowel een mer-plicht geldt als een passende beoordeling, de inhoud van het besluit over het project, en het aanleveren van informatie aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Voor vijf onderwerpen zijn de regels onder het nieuwe omgevingsrecht deels anders geregeld dan in de Wet milieubeheer. Het gaat om de volgende onderwerpen:

  • regels ontheffing;

  • motivering mer-beoordeling;

  • advies reikwijdte en detailniveau;

  • inhoud project-MER; en

  • monitoring.

Onderstaand wordt voor deze onderwerpen nader toegelicht wat de veranderingen zijn. Voor de toelichting op alle nieuwe artikelen voor de project-mer wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Regels ontheffing

De mer-richtlijn staat onder bepaalde voorwaarden toe dat ontheffing wordt verleend. Deze ontheffing is opgenomen in artikel 16.44, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet.

De ontheffing in het eerste lid geldt voor activiteiten of deelactiviteiten die uitsluitend bestemd zijn voor defensiedoeleinden, of voor een activiteit die uitsluitend noodzakelijk is vanwege een noodtoestand als bedoeld in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden. De ontheffing kan worden verleend als de toepassing van de mer-regelgeving nadelige gevolgen heeft voor de defensiedoeleinden of het bestrijden van de noodtoestand. Gezien de aard van deze ontheffing zijn hier, zoals ook al in de Wet milieubeheer het geval was, geen nadere regels aan gesteld.

De ontheffing in het tweede lid kan worden aangevraagd als de aanvrager meent dat de toepassing van de mer-regelgeving nadelige gevolgen heeft voor het doel van het project. Er moet dan wel worden voldaan aan de doelstellingen van de mer-richtlijn en het project mag geen aanzienlijke grensoverschrijdende effecten hebben. De regels die hiervoor waren opgenomen in de Wet milieubeheer zijn met dit besluit grotendeels overgenomen. Het gaat dan om de gegevens en bescheiden die bij een verzoek om ontheffing van de mer-plicht of mer-beoordelingsplicht verstrekt moeten worden en om de kennisgeving van de ontheffing en van de gegevens die zijn verzameld bij een andere vorm van beoordeling van de milieueffecten.

Ten opzichte van de Wet milieubeheer is niet meer geregeld dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een afschrift van de ontheffing met de daarbij behorende informatie aan de Europese Commissie moet zenden. Het toezenden van gegevens aan de Europese Commissie door het Rijk komt niet voor implementatie in aanmerking, omdat dit een feitelijke handeling is. Ook de mededeling van die verzending naar de initiatiefnemer is komen te vervallen. Dit is geen eis uit de mer-richtlijn en deze informatie is voor de initiatiefnemer niet relevant.

Motivering mer-beoordeling

Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet al is aangegeven is er onder de Omgevingswet nog maar één procedure voor de mer-beoordeling.141 Deze komt overeen met de procedure zoals die in de Wet milieubeheer geldt voor de «vormvrije mer-beoordeling».142 De twee extra eisen die aan de formele mer-beoordeling werden gesteld komen te vervallen.

Dit betreft ten eerste de verplichting om, als het bevoegd gezag ook de initiatiefnemer is, voor de mer-beoordeling af te stemmen met andere bestuursorganen. Daarnaast vervalt de verplichte kennisgeving van de mer-beoordeling wanneer er geen MER vereist is in de Staatscourant. Hierdoor vervallen in totaal zo’n 200 publicaties per jaar, waarvan ca. 55% bij gemeenten.143 De status van de mer-beoordeling blijft een voorbereidingsbeslissing en is dus niet vatbaar voor bezwaar of beroep. De publicatie in de Staatscourant is daarom ook niet het goede moment om de omgeving te informeren, omdat op dat moment de beslissing nog niet appellabel is voor anderen dan de initiatiefnemer.

De uitkomst en de motivering van de mer-beoordeling wordt opgenomen in het besluit en, voor zover hier sprake van is, in het ontwerp van het besluit.

Met de Invoeringswet Omgevingswet144 wordt de kennisgeving voorgeschreven van het besluit dat met de reguliere voorbereidingsprocedure wordt voorbereid. Op die manier kunnen derden op de hoogte raken van de uitkomst en de motivering van de mer-beoordeling. Bij een besluit dat wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure wordt hiervan kennisgegeven bij het ontwerpbesluit.

Advies reikwijdte en detailniveau

Het advies reikwijdte en detailniveau is op grond van de Omgevingswet niet verplicht (zie artikel 16.46), maar vindt alleen plaats op verzoek van de initiatiefnemer. Artikel 5, tweede lid, van de mer-richtlijn geeft aan dat het advies reikwijdte en detailniveau rekening moet houden met de door de initiatiefnemer verstrekte informatie. Daarbij worden enkele onderdelen apart benoemd, te weten de specifieke kenmerken van het project (inclusief de locatie en de technische capaciteit ervan) en de te verwachten milieueffecten ervan. Deze onderdelen waren niet expliciet opgenomen in de Wet milieubeheer maar zijn nu wel met dit besluit toegevoegd.

In navolging van de Wet milieubeheer is de termijn van zes weken voor het uitbrengen van het advies reikwijdte en detailniveau door het bevoegd gezag gehandhaafd. Dit is geen expliciete eis van de mer-richtlijn, maar past wel bij een van de verbeterdoelen van de Omgevingswet, namelijk het versnellen van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving. Daarnaast biedt dit meer duidelijkheid aan de initiatiefnemer.

De termijn voor het uitbrengen van het advies start op het moment van het verzoek van de initiatiefnemer. In de Wet milieubeheer is het moment gekoppeld aan de mededeling, maar nu deze mededeling straks niet meer verplicht is, is dit aangepast.

Inhoud project-MER

Voor de bepalingen voor de inhoud van het project-MER is aangesloten bij de inhoud van bijlage IV bij de mer-richtlijn. Oorspronkelijk was beoogd om aan te sluiten bij de opzet van artikel 5 van de mer-richtlijn, met een verwijzing naar de inhoud van bijlage IV bij de mer-richtlijn. Deze bijlage leek te uitgebreid om in zijn geheel op wetsniveau over te nemen.

Nu de inhoud van het project-MER op AMvB-niveau wordt uitgewerkt, is dat argument minder van belang. Ook zijn tijdens eerdere consultaties opmerkingen gemaakt over de gelaagdheid van de regelgeving: naast een artikel in de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, zou dan ook de mer-richtlijn geraadpleegd moeten worden om een totaalbeeld van de inhoud van een project-MER te krijgen. In dit besluit is daarom de inhoud van het project-MER afgestemd op de bijlage IV. Om redenen van leesbaarheid is de tekst over drie artikelen verspreid, waarbij echter artikel 11.16 van het Omgevingsbesluit de essentie bevat en twee opvolgende artikelen een nadere invulling geven. De inhoud van artikel 11.16 is ook in grote mate gelijk aan de opbouw van het artikel van de plan-MER, waardoor de consistentie onderling is vergroot.

Inhoudelijk is er geen verandering ten opzichte van de verplichtingen uit de Wet milieubeheer. Daar is een verwijzing naar bijlage IV bij de mer-richtlijn opgenomen.145 In dit besluit zijn de inhoudseisen van die bijlage overgenomen en is een verwijzing dus niet meer nodig. Het artikel moet niet gelezen worden als een verplichte volgorde voor een inhoudsopgave van een MER, alleen van belang is dat alle elementen zijn terug te vinden in een MER. Ook geldt nog steeds dat de verschillende onderwerpen die worden genoemd, zoals klimaatverandering, geluid, biodiversiteit en risico’s, alleen in een MER aan bod hoeven te komen als ze van belang zijn voor het project.

Monitoring project-mer

De mer-richtlijn bepaalt dat het bevoegd gezag zo nodig monitoringsmaatregelen voorschrijft aan de initiatiefnemer en daarbij ook de procedures voor de monitoring vaststelt. De initiatiefnemer moet de monitoring van de milieueffecten als gevolg van een project waarvoor een MER moet worden gemaakt, uitvoeren. Het gaat hierbij om monitoring van effecten van het project, inclusief eventueel bij het project getroffen maatregelen of kenmerken om de effecten te beperken. Met «monitoringsmaatregelen» worden dus maatregelen bedoeld om deze effecten in de gaten te houden, bijvoorbeeld het plaatsen van snuffelpalen, geluidmeters of peilbuizen. De initiatiefnemer moet de resultaten van de monitoring verstrekken aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag stelt de resultaten van de monitoring elektronisch beschikbaar en moet aan de hand van de resultaten van de monitoring beoordelen of het nodig is om maatregelen te nemen.

Monitoring bij project-mer was een nieuw element in de mer-richtlijn, maar was ook voor de inwerkintreding van de herziene mer-richtlijn in 2017 al opgenomen in de Wet milieubeheer met een eigen, afwijkende, regeling. Bij de implementatie in de Wet milieubeheer zijn enkele aanvullende bepalingen ten opzichte van de mer-richtlijn blijven staan. Concreet gaat het dan om het opstellen van een verslag van de monitoring en de verplichting om dat verslag toe te zenden aan bestuursorganen en adviseurs en van het verslag kennis te geven. Deze aanvullende eisen over het verslag uit de Wet milieubeheer zijn niet overgenomen in dit besluit.

5.7.3 Overige aanpassingen milieueffectrapportage

Met de Invoeringswet Omgevingswet is ook een grondslag voor monitoring voor de plan-mer in de Omgevingswet opgenomen. Dit onderwerp is op vergelijkbare wijze als de monitoring bij project-mer uitgewerkt.

Het bevoegd gezag monitort zelf de aanzienlijke milieueffecten van de uitvoering van het plan of programma, stelt de resultaten van de monitoring elektronisch beschikbaar en moet aan de hand van de resultaten van de monitoring beoordelen of het nodig is om maatregelen te nemen om eventuele onvoorziene nadelige milieueffecten zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Dit komt inhoudelijk overeen met de Wet milieubeheer. Wel zijn enkele bepalingen over een verslag zoals die in de Wet milieubeheer stonden komen te vervallen omdat dat geen verplichtingen zijn uit de mer-richtlijn en de smb-richtlijn. Concreet gaat het om het opstellen van een verslag van de monitoring en de verplichting om dat verslag toe te zenden aan bestuursorganen en adviseurs en van het verslag kennis te geven.

De omgevingsvergunning beperkte milieutoets, die in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in bepaalde gevallen voor de mer-beoordeling wordt gebruikt, komt niet terug onder de Omgevingswet maar wordt vervangen door een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. De toelichting daarover is te vinden in paragraaf 2.11 van deze toelichting.

Daarnaast zijn enkele technische en verduidelijkende wijzigingen doorgevoerd.

5.7.4 Wijzigingen

Ten opzichte van de regeling in de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage bevat dit besluit de volgende wijzigingen:

  • De toezendregels voor de ontheffing aan de Europese Commissie en de initiatiefnemer komen niet terug.

  • De aanvullende regels voor de formele mer-beoordeling vervallen: geen publicatie meer nodig in de Staatscourant en geen overleg meer als het bevoegd gezag ook de initiatiefnemer is.

  • Het advies reikwijdte en detailniveau moet rekening houden met de informatie die de initiatiefnemer heeft verstrekt.

  • De inhoud van het project-MER is volledig uitgeschreven, geen verwijzing meer naar de mer-richtlijn.

  • Voor monitoring is de verplichting om een verslag te maken van de monitoringsresultaten vervallen. Ook de toezendverplichtingen en de bekendmakingsplicht van het verslag zijn vervallen.

5.7.5 Effecten
  • Vermindering van de bestuurlijke lasten door wegvallen publicatie Staatscourant.

  • Eenvoudiger inzicht in de verplichte inhoud van een project-MER.

  • Vermindering bestuurlijke lasten door wegvallen opstellen verslag van de monitoringgegevens, zowel bij plan-mer als bij project-mer.

5.8 OCW-schadebeoordelingscommissie archeologische rijksmonumenten
5.8.1 Inleiding

Op grond van artikel 17.6 van de Omgevingswet (zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet) wordt via dit besluit geregeld dat de OCW-schadebeoordelingscommissie archeologische rijksmonumenten advies kan uitbrengen aan het bevoegd gezag over (een aanvraag om) schadevergoeding voor schade die voortvloeit uit een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument.

5.8.2 Werkzaamheden commissie

In artikel 12.6 van het Omgevingsbesluit wordt de commissie aangewezen en de taakomschrijving geregeld. Deze regeling vormt een continuering van de bestaande praktijk van de «OCenW-schadebeoordelingscommissie monumenten». De schadebeoordelingscommissie kan daarnaast ook in het kader van kostenverhaal gevraagd worden te adviseren over de hoogte van (de te verhalen kosten van) de schadevergoeding voor de rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot archeologische monumenten.

De beslissing over de vergoeding van schade in het domein van de archeologische monumentenzorg en onder meer de relatie van het égalitébeginsel tot het beginsel dat «de verstoorder betaalt» vergt specifieke expertise. Deze is aanwezig bij de OCW-schadebeoordelingscommissie. Omdat het aantal verzoeken om schadevergoeding beperkt is – gemiddeld één verzoek per twee jaar – en het onderhouden en uitbouwen van deze expertise en het ontstaan van een consistente wijze van het vergoeden van schade afhankelijk zijn van concrete gevallen, is het wenselijk dat alle verzoeken om schadevergoeding aan deze adviescommissie worden voorgelegd, wie het bevoegd gezag ook is.

In het stelsel van de Erfgoedwet en Monumentenwet 1988 beslist de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in alle gevallen op een aanvraag om een monumentenvergunning met betrekking tot een archeologisch rijksmonument. Bij een verzoek om schadevergoeding als gevolg van een beslissing op een vergunningaanvraag schakelt de minister op grond van artikel 22 en verder van de Monumentenwet 1988 de OCenW-schadebeoordelingscommissie monumenten in voor een onafhankelijk en deskundig advies over de redelijkheid van het verzoek.

In het stelsel van de Omgevingswet is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet langer in alle gevallen het bevoegd gezag om te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument. Voor enkelvoudige omgevingsvergunningaanvragen om een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bevoegd. Voor meervoudige omgevingsvergunningaanvragen waaronder een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument is daarentegen het college van burgemeester en wethouders in principe bevoegd. Het college is daarmee in dergelijke gevallen in beginsel ook bevoegd op een verzoek om schadevergoeding voor deze meervoudige aanvragen te beslissen. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bepaalt bij dergelijke meervoudige aanvragen echter via een advies met instemmingsrecht de inhoud van de beslissing op de vergunningaanvraag voor zover die ziet op het archeologische rijksmonument. De minister blijft daarom ook het bestuursorgaan dat de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende kosten voor de burger moet bewaken. De kosten van een schadevergoeding komen in beginsel voor rekening van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, ook als hij niet het bevoegd gezag is.

Hetzelfde geldt voor de kosten van de inschakeling van de OCW-schadebeoordelingscommissie door het bevoegd gezag als dat niet de minister is. Het staat het bevoegd gezag dan vrij om, om welke reden dan ook, geen gebruik te maken van deze gelegenheid om de OCW-schadebeoordelingscommissie in te schakelen. Maar als het de kosten van de schadevergoeding vervolgens wel via kostenverhaal146 naar de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wil doorleggen, zal deze om voornoemde redenen de commissie alsnog inschakelen voor een advies over de (redelijkheid van de) hoogte van de kosten van de schadevergoeding voor de rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument.

5.8.3 Wijzigingen
  • Met de voorgestelde regeling kan de schadebeoordelingscommissie, in tegenstelling tot nu, ook adviseren aan een ander bevoegd gezag dan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zoals het college van burgemeester en wethouders.

  • Het takenpakket van de schadebeoordelingscommissie is uitgebreid. De commissie kan ook in het kader van kostenverhaal gevraagd worden te adviseren over de hoogte van (de te verhalen kosten van) de schadevergoeding voor de rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot archeologische monumenten.

5.8.4 Effecten
  • Doordat de schadebeoordelingscommissie zowel de minister als andere bevoegde gezagsinstanties kan adviseren over de hoogte van de schadevergoeding wordt expertise op één plek gebundeld en kan een consistente lijn ontwikkeld worden. Dit komt de transparantie en voorspelbaarheid van de schadeprocedure ten goede.

5.9 Vergunningverlening, toezicht en handhaving
5.9.1 Inleiding

Dit besluit werkt twee onderdelen uit, die met de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd aan hoofdstuk 18 van de Omgevingswet. Het gaat om artikel 18.2, vierde lid, dat bepaalt dat voor een gedoogplicht uit hoofdstuk 10 van de Omgevingswet de bestuursrechtelijke handhavingstaak uitsluitend bij een bestuursorgaan berust voor zover dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald, en om afdeling 18.3. Afdeling 18.3 bevat bepalingen ter omzetting van paragraaf 5.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals deze is komen te luiden na inwerkingtreding van de Wijzigingswet verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving. Bij de uitwerking van laatstgenoemd onderdeel mag artikel 18.19, tweede lid, van de Omgevingswet «De regels worden in ieder geval gesteld ter uitvoering van de richtlijn industriële emissies en de Seveso-richtlijn.» niet uit het oog worden verloren. Onderdeel van de uitwerking van afdeling 18.3 zijn in ieder geval regels ter implementatie artikel 23 van de richtlijn industriële emissies en artikel 20 van de Seveso-richtlijn.

5.9.2 Bestuursrechtelijke handhaving van gedoogplichten

Bestuurlijke handhaving van gedoogplichten is niet voor het hele werkveld van de Omgevingswet even effectief. Daarom is in dit besluit per afzonderlijke gedoogplicht een keuze gemaakt of bestuurlijke handhaving nodig is op basis van een afweging van de voor- en nadelen van dit instrument in verhouding tot de specifieke kenmerken van het betrokken domein. Vanzelfsprekend is dit gebeurd in overleg met het bestuursorgaan dat een gedoogplicht oplegt of dat bij de uitvoering van werkzaamheden een gedoogplicht nodig heeft. Verwezen wordt verder naar de artikelsgewijze toelichting bij het desbetreffende artikel waarin de gemaakte keuze wordt onderbouwd (artikel 13.2 van het Omgevingsbesluit).

Bij gedoogplichten gericht op het opheffen van de belemmering om grond te mogen betreden is het wel effectief om zo nodig de «sterke arm» in te kunnen roepen. Daarom is ervoor gekozen om overtreding van alle gedoogplichten strafbaar te stellen.

5.9.3 Omzetting Besluit verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving

Inleiding en achtergrond

Dit besluit bevat bepalingen ter omzetting van hoofdstuk 7 van het Besluit omgevingsrecht, zoals dat is komen te luiden na inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving.147 Het Wijzigingsbesluit verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving voorzag in instrumenten voor het oplossen van belangrijke problemen bij de vergunningverlening, toezicht en handhaving op het gebied van het omgevingsrecht.

Het belangrijkste probleem bij de vergunningverlening, toezicht en handhaving op het gebied van het omgevingsrecht was fragmentatie in combinatie met vrijblijvendheid in samenwerking tussen bestuursorganen. Dit vormde een barrière voor het organiseren van voldoende menskracht en deskundigheid evenals voor het aanpakken van (boven)regionale handhavingsproblemen op een (boven)regionale schaal. Om deze problemen op te kunnen lossen is er in 2009 via een bottom-up proces een «package deal» gesloten tussen het Rijk, het IPO, de VNG en de UvW over de modernisering van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving.148 Deze «package deal» heeft geresulteerd in de Wijzigingswet verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving149, het Wijzigingsbesluit verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving en de aangepaste ministeriële regeling omgevingsrecht.150

Met het Wijzigingsbesluit verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving werden onder andere geïntroduceerd:

  • De verplichting voor gemeenten en provincies om een bepaald takenpakket (het zogenoemde basistakenpakket) uit te laten voeren door de omgevingsdienst.

  • Procescriteria voor het verbeteren van de kwaliteit van vergunningverlening, toezicht en handhaving.151

  • Bepalingen voor het waarborgen van een efficiënte wijze van informatiedeling (Inspectieview Milieu).

Deze elementen hebben eraan bijgedragen dat een uniform en beter functionerend VTH-stelsel is ontstaan.152 De werking van dit stelsel is begin 2017 geëvalueerd. Daarbij is geconcludeerd dat het VTH-stelsel de komende jaren gebaat was bij rust. In lijn hiermee is hoofdstuk 7 van het Besluit omgevingsrecht, zoals dat is komen te luiden na inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving zo beleidsneutraal mogelijk overgenomen onder het stelsel van de Omgevingswet.

De borging van het basistakenpakket onder de Omgevingswet

Uitgangspunt is om hoofdstuk 7 van het Besluit omgevingsrecht, zoals dat is komen te luiden na de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving, zo beleidsneutraal mogelijk over te nemen onder de Omgevingswet. Bij artikel 7.1, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, waarin het zogenoemde basistakenpakket wordt aangewezen, bleken enkele wijzigingen echter onvermijdelijk. Zonder enkele wijzigingen te accepteren, zou niet alleen afbreuk worden gedaan aan de uitgangspunten en systematiek van de Omgevingswet, maar ook aan de uitgangspunten van de Wet verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving. Deze wijzigingen zijn hieronder toegelicht. Kort gezegd zijn de uitgangspunten van de Wet verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving:

  • Het verbeteren van de kwaliteit van de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving.

  • Het vormen van een robuust landsdekkend netwerk van omgevingsdiensten.

  • Het vereenvoudigen van de bevoegdheidsverdeling tussen de overheden door verdere decentralisatie.

  • Het zorgen voor een meer effectieve en efficiënte afstemming tussen overheid, het OM en de politie.

De hierboven bedoelde wijzigingen zijn:

  • 1) De milieubelastende activiteit is aangrijpingspunt aanwijzing basistaken

    De komst van de Omgevingswet heeft geleid tot een nieuw aangrijpingspunt voor het basistakenpakket. Niet langer is het begrip «inrichting» het aangrijpingspunt, maar het begrip «milieubelastende activiteit». Een milieubelastende activiteit bestaat in de meeste gevallen uit een kernactiviteit (zoals het maken van producten van metaal) en andere milieubelastende activiteiten op dezelfde locatie die de kernactiviteit functioneel ondersteunen (zoals bij een bedrijf behorende parkeerplaatsen). Als gevolg daarvan komt het begrip in de meeste gevallen overeen met het begrip inrichting. Alleen wanneer een activiteit wordt uitgevoerd die geen onderdeel is van de kernactiviteit en deze ook niet functioneel ondersteunt, valt deze buiten bereik (zie onderstaand een voorbeeld). Aan de hand van de uitgangspunten van de Wijzigingswet verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving is geoordeeld dat het buiten bereik vallen van een dergelijke activiteit niet problematisch is. De omgevingsdiensten zijn primair opgericht voor de uitvoering van complexe taken die specifieke deskundigheid of specifieke toezichtexpertise vergen.

    Voorbeeld: voor de komst van de Omgevingswet behoorde het toezicht op een oude, niet meer functionele kas die een glastuinbedrijf inzette als opslagruimte voor goederen van derden, tot het basistakenpakket (vanwege organisatorische binding). Onder de Omgevingswet behoort het toezicht op de oude, niet meer functionele kas die een glastuinbedrijf inzet als opslagruimte voor goederen van derden, niet tot het basistakenpakket.

    Voor de komst van de Omgevingswet was het zo dat enkel de aanwezigheid van bepaalde installaties of opslagen (zoals een natte koeltoren of een bodemenergiesysteem) ertoe leidde dat een heel bedrijf of huishouden onder de rijksregels kwam te vallen. Onder de Omgevingswet worden voor deze milieubelastende activiteiten alleen rijksregels gesteld waar dat milieurelevant is. Gelet daarop is de weerslag van deze verandering op het basistakenpakket (zie onderstaand een voorbeeld) geen onwenselijke. Net als hierboven geldt dat omgevingsdiensten primair zijn opgericht voor de uitvoering van complexe taken die specifieke deskundigheid of specifieke toezichtexpertise vergen.

    Voorbeeld: voor de komst van de Omgevingswet behoorde het toezicht op een kantoor met een natte koeltoren tot het basistakenpakket (de aanwezigheid van een natte koeltoren maakte dat er sprake was van een inrichting). Op het moment dat er onder de Omgevingswet sprake is van een kantoor met een natte koeltoren, behoort alleen het toezicht op de natte koeltoren tot het basistakenpakket.

  • 2) Reclame-, inrit- en kapvergunning geen onderdeel van het basistakenpakket

    Voor de komst van de Omgevingswet waren de reclame-, inrit-, en kapvergunning elk afzonderlijk onderdeel van de omgevingsvergunning (artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) en daarmee, voor zover gedeputeerde staten het bevoegd gezag waren, onderdeel van het basistakenpakket. Onder de Omgevingswet keren de reclame-, inrit- en kapvergunning niet als zodanig terug. De reclame-, inrit- en kapvergunning gaan op in de vergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Het identificatieprobleem dat daardoor ontstaat (het aanwijzen van de omgevingsplanactiviteitvergunning in zijn geheel is niet wenselijk), heeft geleid tot het besluit om de reclame-, inrit- en kapvergunning geen onderdeel meer te laten zijn van het basistakenpakket. Bij dit besluit heeft wederom meegespeeld dat omgevingsdiensten primair zijn opgericht voor de uitvoering van complexe taken die specifieke deskundigheid of specifieke toezichtexpertise vergen.

    Voorbeeld: voor de komst van de Omgevingswet behoorde een kapvergunning voor het oprichten van een provinciale inrichting tot het basistakenpakket. Onder de Omgevingswet behoort een dergelijke kapvergunning niet meer tot het basistakenpakket.

  • 3) Bodemgerelateerde activiteiten

    Onder de Omgevingswet worden de regels over de bodemgerelateerde activiteiten niet langer apart geregeld. Deze activiteiten worden geregeld als milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Gelet hierop is het wenselijk – evenals voor de andere milieubelastende activiteiten – de taak vergunningverlening ten aanzien van bodemgerelateerde activiteiten ook onderdeel te laten zijn van het basistakenpakket. Voor de komst van Omgevingswet maakte vergunningverlening en het afgeven van beschikkingen voor de bodemgerelateerde activiteiten geen onderdeel uit van het basistakenpakket. Het uitzonderen van de vergunningverlening (en afgeven van beschikkingen) leidt tot een onduidelijke afbakening en ongewenste versnippering van kennis en kunde. Gelet hierop en vanwege het geringe effect die het niet uitzonderen van de vergunningverleningstaak heeft, is de keuze gemaakt het basistakenpakket op dit gebied beperkt uit te breiden. Ten aanzien van de activiteiten uit de voormalige categorie 10 (het saneren van de bodem en bedrijfsterreinen en het lozen van grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek of vanuit een bodemsanering) geldt dat een uitbreiding zich eveneens voordoet bij de taak meldingen, maatwerkvoorschriften en gelijkwaardige maatregelen. Ook deze beperking uitbreiding sluit aan bij de bovengenoemde uitgangspunten van het VHT-stelsel.

    Voorbeeld: voor de komst van de Omgevingswet behoorde het afgeven van beschikkingen op grond van de Wet bodembescherming niet tot het basistakenpakket. Het ging hierbij onder andere om beschikkingen op een geval van ernstige bodemverontreiniging, beschikkingen op saneringsplan en beschikkingen op saneringsverslag. Onder de Omgevingswet komen deze beschikkingen te vervallen. Saneringen worden in principe gereguleerd met algemene regels. Indien de in de algemene regels genoemde saneringsaanpakken niet volstaan, kan via een maatwerkvoorschrift een alternatieve saneringsaanpak worden voorgesteld. Dergelijke maatwerkvoorschriften maken onderdeel uit van het basistakenpakket.

  • 4) Milieurelevante drempels

    Onder de Omgevingswet wordt in principe niet meer gewerkt met het criterium dat als drempel fungeert in de vorm van »bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was». Ook onder de Omgevingswet is zoveel mogelijk per activiteit een milieurelevante drempel opgenomen vaak in de vorm van de omvang van de activiteit of zijn activiteiten bij huishoudens vaak uitgezonderd van het toepassingsbereik. De drempels onder de Omgevingswet leiden niet tot een vergroting van het basistakenpakket.

    Voorbeeld:

    Artikel 3.128 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

    1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

    a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het slachten, bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken en verwerken van alleen melk, bedoeld in categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;

    b. het slachten van meer dan 10.000 kg levend gewicht aan dieren per week;

    c. het maken en bewerken van dierlijke of plantaardige oliën of vetten;

    d. het maken en bewerken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren; en

    e. het met een stookinstallatie met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW maken van:

    1°. zetmeel of suiker;

    2°. vismeel of visolie; of

    3°. levensmiddelen of voeder.

    2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met e, functioneel ondersteunen.

    3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met e, als deze alleen worden verricht:

    a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;

    b. voor educatieve doelen; of

    c. voor eigen landbouwhuisdieren bij een veehouderij.

  • 5) Geur, geluid, trillingen en licht

    Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat geen uitwerkte immissieregels meer voor onder andere geur, geluid, trillingen en licht. Desondanks blijven de aspecten geur, geluid, trillingen en licht van belang voor de beoordeling van activiteiten waaraan door het Rijk regels worden gesteld, onder andere het verlenen van vergunningen, het beoordelen van meldingen, het stellen van maatwerkvoorschriften en het houden van toezicht. Het voorkomen of beperken van geur-, geluid-, trilling- of lichthinder is namelijk een van de oogmerken van de rijksregels (artikel 2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Onder de Omgevingswet worden in het omgevingsplan de algemene regels van het Rijk of de provincie uitgewerkt tot lokale regels, onder andere de immissieregels voor geur, geluid, trillingen en licht. Dit betekent dat de regels voor de activiteiten die onder het basistakenpakket vallen niet meer alleen in de rijksregels, maar ook in het omgevingsplan staan. Onder het basistakenpakket vallen daarom ook de uitvoering en het toezicht en de handhaving van de regels in het omgevingsplan, uiteraard alleen voor zover het gaat over een activiteit die is aangewezen als onderdeel van het basistakenpakket (de categorieën 1 t/m 6 van bijlage VI bij het Omgevingsbesluit). De bij omgevingsdiensten opgebouwde kennis en kunde ten aanzien van geur, geluid, trillingen en licht dient behouden te blijven.

Voor een verder uitleg wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 13.12 van het Omgevingsbesluit.

Wanneer er geen sprake is van een de in bijlage VI genoemde activiteit dan is het toezicht op de naleving van regels in het omgevingsplan een eigenstandige verantwoordelijkheid van de gemeente en maakt het geen deel uit van het basistakenpakket. Deze taak kan natuurlijk door een gemeente als plustaak wel belegd worden bij de omgevingsdienst, net als advies over deze regels.

Voorbeeld: Onder de Omgevingswet wordt geluid niet langer op rijksniveau gereguleerd. Zie bijvoorbeeld paragraaf 4.44 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarin rijksregels worden gesteld voor een wasstraat. In deze paragraaf wordt geen geluidsnorm gesteld. Desondanks is het voor een omgevingsdienst mogelijk om handhavend op te treden ten aanzien van het aspect geluid over de band van de specifieke zorgplicht. Daarbij kan een in het omgevingsplan opgenomen geluidsnorm behulpzaam zijn.

De procescriteria onder de Omgevingswet

De procescriteria zijn eisen die worden gesteld aan de beleidscyclus bij de VTH-taken. Door de criteria te volgen, wordt de cyclus, die begint bij het opstellen van het beleid en via de uitvoering uiteindelijk leidt tot het bijstellen van het beleid, gesloten. De criteria geven de elementen aan die minimaal aanwezig moeten zijn. Daarnaast moeten de criteria worden gebruikt bij het inrichten van de organisatie.

De volgende procescriteria worden onderscheiden: de uitvoerings- en handhavingsstrategie, het uitvoeringbeleid en handhavingsbeleid, het uitvoeringsprogramma, de uitvoeringsagenda, de uitvoeringsorganisatie, de borging van middelen en de evaluatierapportage.

Gegevensuitwisseling onder de Omgevingswet

Net als de twee voorgaande onderwerpen (basistakenpakket en de procescriteria) vindt ook gegevensuitwisseling zijn oorsprong in het Besluit omgevingsrecht, zoals dat is komen te luiden na de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving, en maakt het deel uit van het VTH-stelsel. Wanneer organisaties op grond van dit besluit verplicht worden tot het delen van informatie kan gebruik gemaakt worden van Inspectieview Milieu.

Inspectieview Milieu is een beveiligde website die vooral toezichthouders, maar ook vergunningverleners in staat stelt via een gestandaardiseerd format informatie over (toezicht)objecten te raadplegen die afkomstig is van de database van andere inspectie- en omgevingsdiensten. Het systeem voorziet in de mogelijkheid van enkelvoudige bevraging, maar ook in de mogelijkheid van bulkbevraging. In het eerste geval worden de inspectiegegevens van één enkel bedrijf door een inspecteur opgevraagd en bekeken. Dat kan zijn vanwege een vergunningaanvraag, een melding of het voorbereiden van een concrete toezichtactie. In het tweede geval wordt informatie door een informatieanalist opgevraagd, bijvoorbeeld over een groep bedrijven binnen een bepaalde branche of binnen een bepaalde regio, voor de analyse en selectie voor de prioritering van inspecties.

Inspectieview Milieu wordt uitsluitend gebruikt voor het voor elkaar toegankelijk maken van gegevens uit bestaande databases; gegevens kunnen worden opgevraagd en ingezien. Het systeem is een ICT-tool en voorziet niet in de mogelijkheid om gegevens op te slaan of te bewaren (geen archieffunctie).

Met dit besluit worden de regels over gegevensuitwisseling overgenomen in het stelsel van de Omgevingswet.

5.9.4 Omzetting Seveso-richtlijn

De Seveso-richtlijn wordt deels geïmplementeerd met het onderhavige besluit. Het gaat daarbij om de onderdelen van de Seveso-richtlijn over toezicht en handhaving. Implementatie van die onderdelen vindt plaats met dit besluit omdat een groot deel van de grondslagen daarvoor met de Invoeringswet Omgevingswet wordt toegevoegd aan hoofdstuk 18 van de Omgevingswet. De Seveso-richtlijn is geïmplementeerd in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 en, voor zover het betreft artikel 13 van de richtlijn, in het Besluit externe veiligheid inrichtingen». In Nederland is de Seveso-richtlijn van toepassing op ongeveer 400 inrichtingen.

De Seveso-richtlijn beoogt het milieu en de gezondheid en veiligheid van werknemers en de bevolking te beschermen tegen rampen en zware ongevallen. Omdat zware ongevallen niet altijd zijn te voorkomen, bevat de Seveso-richtlijn ook bepalingen om de gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken als zich een zwaar ongeval voordoet. De Seveso-richtlijn beoogt daarnaast dat lering wordt getrokken uit zware ongevallen en regelt de internationale uitwisseling van informatie over zware ongevallen die aanleiding kunnen geven tot verbeteringen van de uitvoering en eventueel tot aanpassing van de richtlijn. Vanwege de integrale benadering van de Seveso-richtlijn is dit besluit niet alleen gebaseerd op de Omgevingswet, maar ook op de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s.

De bepalingen in de Seveso-richtlijn die zijn gericht tot degene die een Seveso-inrichting exploiteert zijn al terug te vinden in het Besluit activiteiten leefomgeving. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is al de aanwijzing van domino-inrichtingen opgenomen, in de vorm van een instructieregel aan het bevoegd gezag om een voorschrift te verbinden aan de omgevingsvergunning. De andere artikelen die zich richten tot de overheid worden met het onderhavige besluit ingevoegd in het Omgevingsbesluit. De artikelen hebben onder andere betrekking op de wijze van toezicht en het informeren van het publiek over die inrichtingen. In het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 was ook een aantal strafrechtelijke bepalingen gebaseerd op de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet Veiligheidsregio’s opgenomen. Deze bepalingen zijn ook weer opgenomen in het onderhavige besluit en worden daarmee ingevoegd in het Omgevingsbesluit.

5.9.5 Wijzigingen

De wijzigingen (geen beleidswijzigingen) zijn samengevat:

  • Het aanwijzen van de basistaken geschiedt op een andere wijze (beter passend bij het stelsel).

  • Niet alle zelfstandige activiteiten (die eerder nog onderdeel uitmaakten van een inrichting) vallen meer onder het basistakenpakket.

  • Voor het basistakenpakket geldt dat geen onderscheid meer gemaakt wordt tussen bedrijfsmatige aanpak en de aanpak of het opdrachtgeverschap door particulieren.

  • In het nieuwe stelsel wordt de onderlinge integrale samenhang tussen activiteiten bereikt door de functioneel ondersteunende activiteiten ook weer onderdeel te laten uitmaken van het basistakenpakket.

5.9.6 Effecten
  • Het basistakenpakket in het nieuwe stelsel is eenvoudiger en inzichtelijker. Door de verwijzing naar Hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn toebedeelde taken makkelijker te vinden.

  • In het basistakenpakket is geen onderscheid meer gemaakt tussen bedrijfsmatige activiteiten en activiteiten door particulieren. Dit bevordert een meer samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving.

  • Alle procescriteria voor Uitvoering en Handhaving krijgen een plek met dit besluit in het Omgevingsbesluit. In de situatie voor de Omgevingswet stonden deze criteria in meerdere besluiten (onder andere het Besluit omgevingsrecht en het Besluit risico’s zware ongevallen 2015) en ook nog in regelingen (onder andere de Regeling omgevingsrecht en de Regeling risico’s zware ongevallen). Nu is alles samengevoegd waardoor het eenvoudiger en inzichtelijker is geworden.

5.10 Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO)
5.10.1 Inleiding

Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) is een geheel aan digitale voorzieningen dat bijdraagt aan een effectieve werking van de Omgevingswet. Het stelsel als geheel bestaat uit een landelijke voorziening en verbindingen met en tussen lokale voorzieningen, zoals eigen behandelsystemen voor het behandelen van vergunningen en meldingen van de aangesloten overheden. De wettelijk geregelde landelijke voorziening heeft twee functies:

  • a. het elektronisch ontsluiten van informatie over de fysieke leefomgeving; en

  • b. het elektronisch kunnen indienen van een bericht. Daaronder wordt verstaan het indienen van een aanvraag om een besluit, het doen van een melding, het voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding en het verzenden van een ander bericht op grond van de Omgevingswet.

De Omgevingswet voorziet in afdeling 20.5 in de juridische borging van het digitaal stelsel voor informatievoorziening over de fysieke leefomgeving. Met de Invoeringswet Omgevingswet wordt afdeling 20.5 van de Omgevingswet verder uitgewerkt. In dit besluit worden de volgende grondslagen uit die wet ingevuld:

  • Op grond van artikel 20.26 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet wordt de informatie aangewezen die beschikbaar wordt gesteld voor ontsluiting via de landelijke voorziening. Ook wordt bepaald door welk bestuursorgaan of rechtspersoon die informatie beschikbaar wordt gesteld.

  • Op grond van artikel 16.1 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet wordt aangewezen wanneer initiatiefnemers voor het indienen van een bericht gebruik kunnen of moeten maken van de loketfunctie van de landelijke voorziening.

  • Bij het gebruik van de landelijke voorziening worden gegevens verwerkt, waaronder persoonsgegevens. Daarom worden regels gesteld aan het beheer van deze gegevens op grond van de artikelen 20.24 en 20.25 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet.

  • Daarnaast worden regels gesteld over het formulier waarmee berichten worden ingediend via de landelijke voorziening, op grond van artikel 20.28, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet.

Onder de hiernavolgende kopjes en in de artikelsgewijze toelichting, wordt uitgebreider ingegaan op de uitwerking van deze grondslagen.

De grondslagen worden in dit besluit uitgewerkt voor het goed functioneren van de landelijke voorziening vanaf het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet op het basisniveau, dat interbestuurlijk met de betrokken overheden is vastgesteld. Dit basisniveau zal gelijkwaardig zijn aan het niveau van dienstverlening van Ruimtelijkeplannen.nl (toont digitale ruimtelijke plannen, zoals het bestemmingsplan), de Activiteitenbesluit Internet Module (voor het doen van meldingen op het gebied van milieu) en het Omgevingsloket Online (voor het aanvragen van een omgevingsvergunning). Dit basisniveau zal op termijn stapsgewijs verder worden uitgebreid met onderdelen die de baten van het DSO voor burgers, bedrijven en overheden en het gebruikersgemak verder vergroten, zoals is beschreven in de brief van de Minister van Infrastructuur en Milieu van oktober 2017153 en in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.154 Bij de verdere doorontwikkeling en uitbouw van het DSO zal steeds worden bezien of aanpassing of aanvulling van de regels uit dit besluit nodig is.

In de Invoeringsregeling Omgevingswet wordt een aantal andere grondslagen uit de Invoeringswet Omgevingswet verder uitgewerkt. Zo zal de Invoeringsregeling Omgevingswet bepalingen bevatten voor het gebruik van onder andere de standaard voor het aanleveren van vragenbomen voor het uitvoeren van een vergunningcheck en de standaard voor aanvragen en meldingen. Ook zullen regels worden opgenomen voor het gebruik van een standaard voor officiële overheidspublicaties.

5.10.2 Ontsluiten van informatie

Een van de doelen van het digitaal stelsel is het beschikbaar stellen van informatie over de fysieke leefomgeving. In artikel 20.26 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet is een grondslag opgenomen om informatie aan te wijzen die beschikbaar wordt gesteld voor ontsluiting via de landelijke voorziening. De landelijke voorziening van het DSO zal op termijn verschillende soorten informatie ontsluiten, zoals informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet en andere informatie over de fysieke leefomgeving.

In dit besluit worden voor het eerdergenoemde basisniveau alleen regels opgenomen voor de ontsluiting van informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet. Dit wordt hierna verder toegelicht.

Andere informatie over de fysieke leefomgeving wordt in dit besluit vooralsnog niet aangewezen als beschikbaar te stellen informatie in de landelijke voorziening. Deze andere informatie betreft bijvoorbeeld informatie over de luchtkwaliteit, waterkwaliteit, natuurwaardenkaarten of informatie uit openbare registers met bijvoorbeeld beheertaken en onderhoudsplichten bij waterschapswerken. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet kan dergelijke informatie over de fysieke leefomgeving die elders al in bruikbare vorm digitaal beschikbaar is, via de landelijke voorziening vindbaar worden gemaakt, bijvoorbeeld door een technische koppeling (link) met de vindplaats. Op basis van besluitvorming door Rijk, de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en Unie van Waterschappen (UvW) zal gefaseerd andere informatie over de fysieke leefomgeving via de landelijke voorziening worden ontsloten. Als in dat kader of als gevolg van andere ontwikkelingen wordt besloten dat het beleidsmatig wenselijk is om (andere) informatie over de fysieke leefomgeving aan te wijzen die ook via de landelijke voorziening beschikbaar moet worden gesteld, bijvoorbeeld omdat die informatie in gestandaardiseerde vorm beschikbaar moet worden gesteld, kan een nadere wijziging van het Omgevingsbesluit nodig zijn.

Het DSO is een belangrijk hulpmiddel voor de uitvoering van de Omgevingswet. Ook de ontsluiting van informatie via de landelijke voorziening is als hulpmiddel bedoeld en treedt niet in de plaats van geldende regels of van besluiten van het bevoegd gezag. Overheden die informatie aan de landelijke voorziening leveren, zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van die informatie, maar gebruikers blijven zelf verantwoordelijk voor de juistheid van informatie die zij invullen. Zo zal bijvoorbeeld de uitkomst van een vragenboom ter oriëntatie op vergunningplichten de geldende regelgeving als zodanig niet vervangen. De uitkomst van een vergunningcheck is geen besluit en heeft ook niet dezelfde juridische status. Gebruikers kunnen er daarom ook niet in gelijke mate rechten aan ontlenen. Bij het presenteren van informatie via de landelijke voorziening zal de gebruiker uiteraard goed worden geïnformeerd over de rechten die aan de informatie kunnen worden ontleend.

Informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet

Voor een aantal ruimtelijke besluiten met geometrische informatie kent de Wet ruimtelijke ordening een specifiek publicatieregime. Dit zal bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervallen, omdat in beginsel alle besluiten en andere rechtsfiguren met geometrische informatie, via de daartoe aangepaste generieke infrastructuur voor officiële overheidspublicaties bekend kunnen worden gemaakt. De generieke bepalingen voor officiële overheidspublicaties zijn opgenomen in de Wet elektronische publicaties155, dat onder meer de Bekendmakingswet wijzigt. Ten tijde van het opstellen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit was de gedachte dat voor besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet nog een apart publicatieregime moest worden voorgeschreven. Dit werd geregeld in artikel 14.4 van het al vastgestelde Omgevingsbesluit.156 Die bepaling vervalt en artikel 14.4 Omgevingsbesluit krijgt een andere inhoud via dit besluit (zie artikelsgewijze toelichting).

De landelijke voorziening van het DSO biedt de mogelijkheid om de informatie uit een aantal specifieke besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet in combinatie met elkaar en op een gebruiksvriendelijke manier te raadplegen. De landelijke voorziening is bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in staat om informatie over de regels die voor een bepaalde locatie gelden, informatie over de visie ten aanzien van een bepaalde locatie en mogelijk ook of een locatie onderdeel is van een gebied waarvoor een projectbesluit is vastgesteld. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet moet de landelijke voorziening informatie kunnen tonen uit:

  • de Omgevingsregeling;

  • het omgevingsplan;

  • het voorbereidingsbesluit;

  • de reactieve interventie;

  • het projectbesluit;

  • de waterschapsverordening;

  • de omgevingsverordening;

  • de omgevingsvisie;

  • de instructie.

Het streven is om bij inwerkingtreding van de Omgevingswet ook de kennisgevingen van de vergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die op grond van de Omgevingswet worden verleend, via de landelijke voorziening van het DSO te ontsluiten.

Informatie uit andere besluiten en rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet dan hierboven genoemd kan bij inwerkingtreding van de Omgevingswet nog niet via de landelijke voorziening van het DSO worden ontsloten. Deze besluiten en andere rechtsfiguren zullen op grond van de Bekendmakingswet en de Algemene wet bestuursrecht wel als officiële overheidspublicaties via Overheid.nl toegankelijk zijn. Een ieder kan zich gratis abonneren op de e-mailservice «berichten over uw buurt», waarmee men op de hoogte wordt gesteld van kennisgevingen van aanvragen, ontwerpbesluiten en besluiten. De abonnee kan zelf de soorten aanvragen en besluiten en het gebied waarop ze betrekking hebben selecteren. De informatievoorziening via de landelijke voorziening van het DSO zal op termijn worden uitgebreid doordat meer besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet zullen worden ontsloten via de landelijke voorziening van het DSO.

Om ervoor te zorgen dat initiatiefnemers en andere betrokkenen rekening kunnen houden met beleidsvoornemens van overheden, worden ook ontwerpen van omgevingsplannen, projectbesluiten, waterschapsverordeningen, omgevingsverordeningen, omgevingsvisies en de Omgevingsregeling via de generieke publicatievoorziening voor officiële publicaties elektronisch beschikbaar gesteld en wordt de informatie hieruit via de landelijke voorziening van het DSO ontsloten. Hiertoe worden via dit besluit enkele artikelen toegevoegd aan hoofdstuk 5 (projectbesluit) en 10 (overige instrumenten) van het Omgevingsbesluit, waarmee wordt bepaald dat het ontwerp op dezelfde wijze als het uiteindelijke document elektronisch beschikbaar wordt gesteld. Ook de voorziening Ruimtelijkeplannen.nl toont ontwerpen van plannen. De landelijke voorziening van het DSO toont informatie uit ontwerpen zodat een initiatiefnemer zich kan oriënteren op wat (in de toekomst) mag op een bepaalde locatie. De landelijke voorziening biedt, net als de voorziening Ruimtelijkeplannen.nl, geen mogelijkheid om een zienswijze op de getoonde ontwerpen in te dienen. Dat kan alleen via de daarvoor door het bevoegde bestuursorgaan beschikbaar gestelde kanalen. In de Omgevingsregeling zullen vormeisen aan het ontwerp worden gesteld, zoals het moeten voldoen aan dezelfde standaard als het uiteindelijke besluit of rechtsfiguur.

Bij omgevingsplannen, verordeningen en de Omgevingsregeling zal meestal sprake zijn van wijzigingsbesluiten. Dat betekent dat delen van deze besluiten worden aangepast of dat er nieuwe onderdelen aan worden toegevoegd. De elektronische vormgeving van de besluiten volgens nieuwe standaarden maakt het mogelijk dat de wijzigingen inzichtelijk in combinatie met het geldende besluit worden gepresenteerd, door middel van doorhalingen of gemarkeerde toevoegingen. Wijzigingen in geometrie van werkingsgebieden worden eveneens inzichtelijk gemaakt in de kaartpresentatie.

Ontwerpen van besluiten worden eveneens op deze wijze getoond in de landelijke voorziening. Eventuele achterliggende stukken bij het ontwerp die het besluit motiveren of onderbouwen, zoals een onderzoeksrapport waarop het ontwerp berust, worden als zodanig niet in de landelijke voorziening getoond. Achterliggende stukken die bij een officiële publicatie zijn gevoegd, zijn in de generieke voorziening voor officiële publicaties beschikbaar.

Voor gebruikers van informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren die via de landelijke voorziening van het DSO zijn ontsloten, is het van belang om te weten wat de status is van het besluit of de andere rechtsfiguur. Zo willen gebruikers van de landelijke voorziening zien of een omgevingsplan onherroepelijk is, of dat het plan wel is vastgesteld, maar nog niet onherroepelijk is, bijvoorbeeld omdat er over (een deel van) het omgevingsplan nog een gerechtelijke procedure loopt. Om die reden is, evenals in het Besluit ruimtelijke ordening, in bijlage VIII bij het Omgevingsbesluit opgenomen welke statusinformatie het bevoegd gezag beschikbaar moet stellen, zodat de landelijke voorziening deze kan tonen. De levering van statusgegevens door het bevoegd gezag verloopt via de generieke voorziening voor officiële publicaties.

De taak om informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet beschikbaar te stellen voor ontsluiting via de landelijke voorziening van het DSO, wordt in dit besluit opgedragen aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers (verder te noemen het Kadaster), in aansluiting op al bestaande wettelijke taken van die organisatie op het gebied van geografische gegevensvoorziening.

Een specifieke vorm van verstrekking van informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet is de vorm van zogenoemde «toepasbare regels», met name voor gebruik in de hierna te bespreken loketfunctie. Toepasbare regels zijn juridische regels die zijn omgezet in vragenbomen, waarmee op eenvoudige wijze bijvoorbeeld kan worden nagegaan of voor een voorgenomen activiteit een vergunningaanvraag of melding nodig is. Voor het beschikbaar stellen van toepasbare regels worden in dit besluit geen regels opgenomen, omdat die beschikbaarstelling door dit besluit niet verplicht wordt gesteld. De afweging of en welke toepasbare regels aan de gebruikers van de landelijke voorziening beschikbaar worden gesteld, is aan het bestuursorgaan dat de regels heeft vastgesteld. Wel zullen in de Omgevingsregeling regels worden gegeven over onder andere het gebruik van een standaard voor het aanleveren van toepasbare regels aan de landelijke voorziening.

Via de toepasbare regels in de landelijke voorziening kunnen initiatiefnemers ook zien welke maatregelen moeten worden genomen om te voldoen aan een specifieke regel. Zo kan een initiatiefnemer in de landelijke voorziening opzoeken welke maatregelen op grond van de regelgeving onder de Omgevingswet moeten worden genomen voor de opslag van een specifieke vloeistof. De Activiteitenbesluit Internet Module (AIM) biedt ook een dergelijke voorziening.

5.10.3 Loketfunctie

Via de loketfunctie van de landelijke voorziening, het omgevingsloket, kunnen diverse soorten berichten, zoals genoemd in paragraaf 5.10.1 worden ingediend. Zo biedt de loketfunctie een initiatiefnemer de mogelijkheid om in één keer voor zijn hele project de omgevingsvergunning aan te vragen. Door het bieden van één loket zullen naar verwachting de administratieve lasten voor de initiatiefnemer verminderen.

De landelijke voorziening biedt niet alleen de mogelijkheid om berichten in te dienen op grond van regels die zijn opgenomen in de Omgevingswet of de uitvoeringsregelgeving, maar ook op grond van regels van andere overheden in een omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening. Om die reden wordt via dit besluit in artikel 14.2 van het Omgevingsbesluit een bepaling opgenomen die het bevoegd gezag verplicht om in een dergelijke situatie de informatie die nodig is voor het samenstellen van het elektronisch formulier aan te leveren bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de Omgevingsregeling kan op grond van artikel 20.28 van de Omgevingswet een standaard worden voorgeschreven voor de wijze waarop de vragen en helpteksten voor het elektronisch formulier moeten worden aangeleverd.

Berichten kunnen worden ingediend via de landelijke voorziening, al dan niet met gebruikmaking van systemen en applicaties van derden die naar die landelijke voorziening toegeleiden. In enkele bijzondere gevallen blijft het mogelijk om informatie ook via andere kanalen dan de landelijke voorziening door te geven aan het bevoegd gezag. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn als sprake is van staatsgeheime informatie of bijzondere persoonsgegevens, die niet via de landelijke voorziening mogen worden verzonden, maar op papier naar het bevoegd gezag kunnen worden gestuurd.

In het Omgevingsbesluit blijft de bepaling uit het Besluit omgevingsrecht gehandhaafd dat ook op papier een vergunningaanvraag of een melding kan worden ingediend of gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag kunnen worden verstrekt. Dat geldt ook voor de verplichting voor bedrijven om een aanvraag digitaal in te dienen, die al was opgenomen in het Besluit omgevingsrecht en het Waterbesluit. Deze bepaling is nog niet in werking getreden. Ook bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal het gebruik van de elektronische weg voor bedrijven nog niet meteen verplicht worden gesteld. Het gebruik zal eerst verder worden gestimuleerd.

Interactieve formulieren

Het digitale loket van de landelijke voorziening zal gebruik maken van interactieve elektronische formulieren. In dit formulier zullen zoveel mogelijk gegevens, die al bekend zijn bij de overheid, zoals die uit de basisregistraties, vooraf worden ingevuld. De vooraf ingevulde gegevens uit bijvoorbeeld de Basisregistratie Personen of het Handelsregister kunnen door de initiatiefnemer niet worden aangepast binnen het DSO. Als een initiatiefnemer wil aangeven dat er iets gewijzigd zou moeten worden, kan dit als vrije tekst bij het veld toelichting worden opgenomen. Dit vrije veld kan echter niet gebruikt worden als officieel verzoek tot het aanpassen van de gegevens in de genoemde basisregistraties.

Met interactieve formulieren wordt alleen die informatie gevraagd, die nodig is voor het behandelen van het bericht. Na inwerkingtreding zullen voor alle berichten die op grond van de Omgevingswet via de landelijke voorziening kunnen worden ingediend interactieve formulieren beschikbaar zijn. Daar waar nodig zal worden gevraagd om bijlagen bij te voegen, zoals bouwtekeningen bij de aanvraag voor het oprichten van een bouwwerk. Op die manier kan het bevoegd gezag zorgen dat de initiatiefnemer alle informatie die nodig is voor het beoordelen van het bericht aanlevert via de landelijke voorziening. De vragen die via het interactieve formulier worden gesteld en de velden die moeten worden ingevuld zijn gebaseerd op de voor de betreffende activiteit(en) relevante indieningsvereisten in specifieke rechtsfiguren, zoals het omgevingsplan, de omgevingsverordening, de waterschapsverordening of de omgevingsregeling en de andere AMvB’s onder de Omgevingswet. Onder het begrip indieningsvereisten worden in dit verband verstaan de aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning, de indieningsvereisten voor een melding of de vereisten ten aanzien van het voldoen aan andere informatieverplichtingen dan een melding of een vergunningaanvraag.

Om voor alle berichten interactieve formulieren te kunnen samenstellen zullen in de nog op te stellen Invoeringsregeling Omgevingswet eisen worden gesteld aan de wijze waarop de vragen voor het interactieve formulier moeten worden aangeleverd. Het blijft mogelijk om op papier een bericht en eventuele bijlagen in te dienen bij het bevoegd gezag. Deze mogelijkheid is onder andere nodig om berichten of bijlagen met persoonsgegevens van justitiële aard (zoals informatie in het kader van de Wet Bibob) en/of informatie die is geclassificeerd boven het niveau departementaal vertrouwelijk te kunnen indienen bij het bevoegd gezag.

Voor het op papier indienen van een aanvraag, het doen van een melding of het voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding zullen geen specifieke formulieren via de landelijke voorziening beschikbaar worden gesteld. De interactieve formulieren, die in de landelijke voorziening worden gebruikt, worden samengesteld uit een groot aantal mogelijke vragen. De vragen die een initiatiefnemer voorgelegd krijgt, zijn afhankelijk van de antwoorden op eerdere vragen. Welke vragen worden gesteld hangt bovendien volledig af van de vraag welke activiteiten een initiatiefnemer van plan is te gaan verrichten. In theorie kunnen alle op grond van de Omgevingswet geregelde activiteiten in alle mogelijke combinaties met elkaar worden aangevraagd c.q. gemeld via de landelijke voorziening. Door deze veelheid aan mogelijke combinaties is het niet mogelijk om een gebruiksvriendelijk generiek papieren formulier te ontwikkelen. Het staat overheden vrij om voor bepaalde veel voorkomende aanvragen of meldingen een papieren formulier te ontwikkelen en bijvoorbeeld via de balie of online beschikbaar te stellen.

Voor mensen die hulp nodig hebben bij het invullen van het elektronische formulier in de landelijke voorziening, bestaan meerdere opties. Ze kunnen iemand machtigen de aanvraag namens hen in te dienen, bijvoorbeeld de architect die de bouwtekening en het programma van eisen voor de verbouwing heeft opgesteld. Ook kan een initiatiefnemer contact zoeken met de gemeente. Denkbaar is dat de gemeente dan samen met de initiatiefnemer het elektronische formulier zo volledig mogelijk invult. De initiatiefnemer kan het formulier daarna elektronisch indienen en nog ontbrekende bijlagen op papier sturen of het ingevulde interactieve formulier (laten) uitdraaien en deze uitdraai inclusief de benodigde bijlagen op papier indienen. Daarnaast kan een initiatiefnemer die op papier zijn bericht wil indienen zelf nagaan welke indieningsvereisten voor het bericht gelden en deze informatie zelf op papier in een brief zetten en versturen aan het bevoegde gezag.

De verwachting is dat nu minder mensen hulp nodig hebben bij het gebruik van het digitaal loket, omdat het digitaal loket gebruikersvriendelijker is dan de toepassingen zoals het Omgevingsloket Online en de Activiteitenbesluit Internet Module. Ook is bij de ontwikkeling van het digitaal loket rekening gehouden met de toegankelijkheidseisen voor websites van de overheid, zodat het loket ook gebruikt kan worden door mensen met een visuele beperking. De toepasbare regels die gebruikt worden om te checken of een vergunning nodig is of een melding moet worden gedaan, worden zoveel mogelijk geformuleerd op taalniveau B1. Dat taalniveau kan door circa 95 procent van de Nederlandse bevolking gelezen en begrepen worden. Ook kan een initiatiefnemer een activiteit opzoeken met behulp van trefwoorden uit het normaal spraakgebruik in plaats van de juridische formulering, dus in het DSO kan gezocht worden naar regels over het «kappen van een boom» in plaats van het «vellen van een houtopstand».

Samenwerken

In het Omgevingsloket Online (Olo) kunnen bevoegde gezagsinstanties samenwerken aan de behandeling van een vergunningaanvraag of melding. Ook binnen de landelijke voorziening van het DSO zal een dergelijke voorziening worden gerealiseerd. Naar aanleiding van het advies van het bureau ICT-toetsing (BIT), is in het Bestuurlijk Overleg van 8 maart 2018, door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met de VNG, de UvW en het IPO afgesproken om bij inwerkingtreding van de Omgevingswet in of via het DSO basisfunctionaliteiten aan te bieden die de samenwerking tussen bestuursorganen ondersteunen. Om die reden wordt aan de in de Omgevingswet genoemde functies van de landelijke voorziening voor het ontsluiten van informatie en het indienen van berichten een samenwerkfunctionaliteit toegevoegd. Via deze functionaliteit kunnen bestuursorganen en adviseurs informatie uitwisselen bij het behandelen van een aanvraag of ander bericht. Binnen de samenwerkingsfunctionaliteit kunnen documenten worden gedeeld met een bestuursorgaan of adviseur, die een advies kan geven en/of nieuwe bestanden die van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag of melding kan delen met het bevoegd gezag. Het gaat nadrukkelijk om een optionele functionaliteit, het is niet verplicht om gebruik te maken van de samenwerkfunctionaliteit. Het bevoegd gezag kan ook kiezen voor samenwerking buiten de landelijke voorziening om. Om een samenwerking te kunnen starten binnen de landelijke voorziening is een overheidsidentificatienummer (OIN) nodig. Dat betekent dat in beginsel alleen een bestuursorgaan de samenwerking met een ander bestuursorgaan of adviseur kan starten. Om deel te kunnen nemen aan een samenwerking is een OIN óf KvK nummer nodig. Dit geeft de mogelijkheid om ook adviseurs zonder OIN in te schakelen bij de beoordeling van een aanvraag.

Om te zorgen dat er zo min mogelijk persoonsgegevens worden verwerkt in de samenwerkfunctionaliteit, wordt er in de landelijke voorziening een tweede document gegenereerd dat in de samenwerkfunctionaliteit kan worden opgenomen, een geanonimiseerde versie. Bevoegd gezag kan een samenwerking initiëren door één of meerdere documenten die behoren tot of van belang zijn bij een aanvraag in de samenwerkfunctionaliteit te plaatsen. Per document moet worden aangeven wat het niveau van vertrouwelijkheid is en daarmee met wie het document gedeeld mag worden. Wanneer een document als vertrouwelijk is aangemerkt worden de rechten verder beperkt. Het bevoegd gezag blijft zo zelf verantwoordelijk voor de te delen gegevens.

De vraag of, wanneer en op welke wijze deze basissamenwerkfunctionaliteit verder wordt uitgebreid, bijvoorbeeld voor het samenwerken aan planvorming, is nog onderwerp van interbestuurlijke besluitvorming. Dit maakt geen onderdeel uit van het basisniveau DSO, waarvoor dit besluit de regels geeft.

Doorzenden berichten naar juiste bevoegd gezag

De landelijke voorziening wordt zodanig ingericht dat een bericht in beginsel automatisch wordt doorgeleid naar het juiste bevoegd gezag. De initiatiefnemer heeft bij het indienen de mogelijkheid om het bevoegd gezag dat de landelijke voorziening voor hem selecteert te wijzigen. Toch kan het voorkomen dat een bericht via de landelijke voorziening aan een bestuursorgaan wordt gestuurd dat geen bevoegd gezag is. Op grond van artikel 2:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht zendt het bestuursorgaan het betreffende bericht, onverwijld door naar het bevoegde bestuursorgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender. De landelijke voorziening van het DSO kan een aanvraag doorgeleiden naar het goede bevoegd gezag. Eventuele aanvullingen die een initiatiefnemer doet op het al ingediende bericht, worden door de landelijke voorziening automatisch doorgeleid naar het bevoegd gezag.

5.10.4 De bescherming van persoons- en vertrouwelijke gegevens in de landelijke voorziening

In de landelijke voorziening wordt zorgvuldig omgegaan met persoonsgegevens en andere vertrouwelijke gegevens waaronder bedrijfsgevoelige informatie. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet is beschreven, gelden voor de verwerking van persoonsgegevens in het DSO inclusief de landelijke voorziening de eisen van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Op grond van de AVG mogen persoonsgegevens worden verwerkt als dit noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of als dit noodzakelijk is voor de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verantwoordelijke is opgedragen. In onderstaande paragraaf wordt gemotiveerd waarom hier in de landelijke voorziening sprake van is. In dit besluit zijn in het kader van de bescherming van persoonsgegevens onder andere artikelen opgenomen over de verwerking van persoonsgegevens, inclusief het doel van deze gegevensverwerking en de aanwijzing van de verwerkingsverantwoordelijke.

Op grond van de AVG moet bij het ontwikkelen van nieuwe gegevensverzamelingen «privacy by design» worden toegepast. De verwerkingsverantwoordelijke moet in en bij het ontwerp technische en organisatorische maatregelen nemen, zodat de gegevensbeschermingsbeginselen doeltreffend worden uitgevoerd. Ook moet die verantwoordelijke in en bij het ontwerp waarborgen in de verwerking inbouwen voor de naleving van de voorschriften van deze verordening en de bescherming van de rechten van de betrokkenen.

Een voorbeeld van deze beginselen is het beginsel van minimale gegevensverwerking. In beginsel worden alleen die persoonsgegevens verwerkt die noodzakelijk zijn voor een specifiek doel van de verwerking. Die verplichting geldt voor de hoeveelheid verzamelde persoonsgegevens, de mate waarin zij worden verwerkt, de termijn waarvoor zij worden opgeslagen en de toegankelijkheid daarvan. In de landelijke voorziening wordt invulling gegeven aan minimale gegevensverwerking door alleen die gegevens te vragen die nodig zijn voor de afhandeling van het bericht.

Door organisatorische maatregelen wordt zo veel mogelijk voorkomen dat bijzondere persoonsgegevens of andere vertrouwelijke gegevens via de landelijke voorziening worden verwerkt. Dit gebeurt door in het digitaal loket een waarschuwing op te nemen bij het uploaden van documenten, zodat de initiatiefnemer op dat moment gewaarschuwd wordt geen bijlagen met staatsgeheimen of bijzondere persoonsgegevens te uploaden. Ook zal in de instructie voor de regelopstellers worden aangegeven dat er geen vragen moeten worden gesteld in het digitale formulier, waarbij om dit soort gegevens wordt gevraagd.

In dit besluit wordt aangegeven welke persoonsgegevens voor welke doeleinden worden verwerkt. Om een grote concentratie van persoonsgegevens zoveel mogelijk te vermijden, worden maximale bewaartermijnen bepaald. Verder bevat dit besluit voorwaarden voor incident impact beperking of incidentoplossing.

Tenslotte wordt bij de ontwikkeling van de landelijke voorziening zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de «pas toe of leg uit»-lijst met standaarden van het Forum Standaardisatie en daarmee van actuele standaarden, wat de kans op incidenten beperkt. De meest actuele beveiligingsstandaarden van het Forum Standaardisatie worden toegepast. Ook worden de gebruikersgegevens gepseudonimiseerd, worden autorisatiemechanismes toegepast en vindt versleuteling van communicatie plaats.

Welke persoons- en vertrouwelijke gegevens worden verwerkt door de landelijke voorziening?

Elk bericht dat via de landelijke voorziening aan het bevoegd gezag wordt verzonden bevat persoonsgegevens. In ieder geval de contactgegevens van de initiatiefnemer en in sommige gevallen ook die van zijn gemachtigde of andere betrokkenen. Het bevoegd gezag heeft deze informatie nodig voor een goede communicatie met de initiatiefnemer en eventueel zijn gemachtigde. Bij het inloggen in de landelijke voorziening door een natuurlijk persoon, wordt het burgerservicenummer (BSN) van de initiatiefnemer en eventueel zijn gemachtigde verwerkt, zodat het bevoegd gezag de identiteit van de indiener kan controleren. Bij het inloggen door een niet-natuurlijk persoon, wordt een identificatienummer van de organisatie, zoals het Kamer van Koophandel-nummer of het Rechtspersonen Samenwerkingsverbanden Informatie Nummer verwerkt, zodat het bevoegd gezag het bestaan van de niet-natuurlijk persoon kan controleren. Omdat de aanvragen, meldingen, gegevens en bescheiden betrekking hebben op een activiteit in de fysieke leefomgeving en niet op een persoon, bevatten deze berichten vaak weinig andere persoonsgegevens.

De Autoriteit Persoonsgegevens heeft in het advies bij de Invoeringswet Omgevingswet van 2 mei 2017 aangegeven dat ten aanzien van de verwerking van het BSN in de landelijke voorziening, niet evident is in het kader van welke publiekrechtelijke taak deze verwerking plaatsvindt. Op verzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens wordt dit in deze nota van toelichting verduidelijkt. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verwerkt het BSN in de landelijke voorziening in het kader van de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de landelijke voorziening. Deze publiekrechtelijke taak is vastgelegd in artikel 20.21, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet. Onderdeel van de werking van de landelijke voorziening is dat de berichten van initiatiefnemers via de landelijke voorziening worden verstrekt aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag verwerkt in het kader van de uitvoering van de eigen publiekrechtelijke taken het BSN, omdat het is gehouden de aanvraag in behandeling te nemen en op die aanvraag een beslissing te nemen. Voor de verwerking van het BSN moet worden voorzien in een expliciete wettelijke grondslag. In zo’n grondslag is al voorzien door artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer. Overheidsorganen kunnen bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak gebruik maken van het BSN. In dit besluit is opgenomen dat het BSN daartoe behoort in het geval dat wordt ingelogd in de landelijke voorziening met het oog op het doen van aanvragen en meldingen.

Naast de persoonsgegevens die nodig zijn voor de identificatie van de initiatiefnemer kunnen in enkele gevallen diploma’s of erkenningen van de vakbekwaamheid van degenen die de activiteit uitvoeren gevraagd worden, zodat het bevoegd gezag weet dat de uitvoering van activiteiten in deskundige handen is. Verder kunnen gegevens worden gevraagd over hoe de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de activiteiten is belegd bij de initiatiefnemer. Zo moet bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen de initiatiefnemer de namen invullen van degenen die verantwoordelijk zijn voor de activiteiten met de genetisch gemodificeerde organismen en voor de controle van de veiligheid daarvan. Ook kunnen financiële gegevens worden gevraagd. Zo kan bijvoorbeeld bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit worden gevraagd om een financiële zekerheidstelling. De bijlagen bij het bericht kunnen de namen bevatten van degenen die onderzoeken, tekeningen of berekeningen hebben opgesteld of gecontroleerd.

De verwerking van persoonsgegevens in de landelijke voorziening is beperkt tot alleen die gegevens die essentieel zijn om de landelijke voorziening in stand en betrouwbaar te kunnen houden, te beveiligen en te laten functioneren als digitaal loket voor berichten op grond van de Omgevingswet. Bij gebruikmaking van de landelijke voorziening voor het uitwisselen van gegevens bij het behandelen van een aanvraag of melding kan gebruik gemaakt worden van de publicatieversie van de aanvraag, die geanonimiseerd is.

Naast persoonsgegevens kan bij het indienen van een bericht ook informatie worden verwerkt waarop intellectueel eigendom rust, zoals gegevens en bescheiden, onderzoeken, tekeningen en rapporten. De ingezonden onderzoeken, tekeningen en rapporten zijn noodzakelijk om de gevolgen van activiteiten te kunnen beoordelen.

Ook kan het bij bepaalde aanvragen of meldingen nodig zijn bepaalde bedrijfs- en fabricagegegevens mee te sturen die nodig zijn voor het beoordelen van het bericht. Dan gaat het bijvoorbeeld om informatie over grondstoffen en tekeningen van installaties. Deze informatie kan bedrijfsgevoelig zijn. Daarnaast kunnen via de landelijke voorziening gegevens worden ingediend die nodig zijn voor het beoordelen van de gevolgen van activiteiten voor flora en fauna. Dergelijke informatie kan echter ook misbruikt worden voor terrorisme, sabotage of andere illegale activiteiten en vereist daarom een goede gegevensbeveiliging.

Aanwijzing verwerkingsverantwoordelijke

Voor de verwerking van persoonsgegevens in de landelijke voorziening moet op grond van artikel 20.25 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet de verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 4 van de AVG worden aangewezen. Op deze verantwoordelijke rusten de verplichtingen op grond van de AVG, waaronder de technische beveiliging van het systeem en het naleven van de rechten van betrokkenen, zoals het recht op inzage en het recht op rectificatie en aanvulling van persoonsgegevens.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt aangewezen als verwerkingsverantwoordelijke voor alle processen in de landelijke voorziening, dat wil zeggen vanaf het moment van het aanmaken van een aanvraag of melding die wordt ingediend of gedaan via de landelijke voorziening tot het moment dat het bevoegd gezag een ingediende aanvraag of melding ophaalt uit de landelijke voorziening. De grens van de verantwoordelijkheid wordt op deze manier gelegd bij een systeemgrens tussen de landelijke voorziening en de eigen behandelsystemen van bevoegde overheden.

Het bevoegd gezag is verwerkingsverantwoordelijke bij de behandeling van het bericht in het eigen behandelsysteem. De verantwoordelijkheid gaat over op het ogenblik dat het bevoegd gezag het bericht inclusief eventuele bijlagen uit de landelijke voorziening overzet naar het eigen behandelsysteem. Immers, vanaf dat ogenblik bepaalt het bevoegd gezag de middelen voor de verwerking van de persoonsgegevens.

Het uitgangspunt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verwerkingsverantwoordelijke is voor de persoonsgegevens in de landelijke voorziening geldt niet voor de samenwerkfunctionaliteit. Bij de uitwisseling van persoonsgegevens bij het behandelen van aanvragen of meldingen is er een gedeelde verwerkingsverantwoordelijkheid tussen het bevoegd gezag die documenten in de samenwerkingsfunctionaliteit deelt (de initiator) en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in aansluiting op artikel 26 van de AVG. De initiator bepaalt immers welke gegevens worden gedeeld en met wie, maar de minister bepaalt als beheerder van de landelijke voorziening de aansluitvoorwaarden, maximale bewaartermijnen en zorgt zo nodig voor foutherstel, waarbij persoonsgegevens verwerkt worden. De gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid zal nader worden uitgewerkt.

Op grond van de AVG moet de verwerking van persoonsgegevens transparant zijn. Aan deze verplichting wordt onder meer voldaan door een privacyverklaring op de website van de landelijke voorziening te plaatsen, waarin onder andere staat wie de verantwoordelijke is voor de verwerking van persoonsgegevens en met welk doel de persoonsgegevens worden verwerkt. Op die manier weten betrokkenen tot wie zij zich moeten richten voor de bescherming van hun rechten en vragen over of verzoeken om onder andere inzage in of rectificatie van persoonsgegevens.

Doelen van de verwerking van persoonsgegevens

De minister verwerkt persoonsgegevens voor een adequate werking en beveiliging van de voorziening en voor het verlenen van toegang tot de voorziening. Ook verwerkt de minister persoonsgegevens om berichten door te geleiden van de initiatiefnemer naar het bevoegd gezag. De verwerking van persoonsgegevens voor al deze doelen is gegrond op artikel 6, eerste lid, onder e, van de AVG, in samenhang met de grondslagen in afdeling 20.5 van de Omgevingswet en de artikelen 14.8 tot en met 14.11 van het Omgevingsbesluit. Deze nationale regels vormen de lidstaatrechtelijke grondslag die artikel 6, derde lid, van de AVG vereist.

Het bevoegd gezag verwerkt persoonsgegevens voor het afhandelen van berichten die zijn doorgeleid via de landelijke voorziening. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het afhandelen van een vergunningaanvraag of het beoordelen van gegevens en bescheiden die op grond van een informatieverplichting uit de Omgevingswet door een initiatiefnemer bij het bevoegd gezag moeten worden aangeleverd. Welke gegevens noodzakelijk zijn voor deze verwerkingen volgt uit de indieningsvereisten, die zijn opgenomen in de Omgevingsregeling en besluiten onder de Omgevingswet, zoals de waterschapsverordening, de provinciale verordening en/of het omgevingsplan. Dit is ook het geval bij het uitwisselen van gegevens in het kader van het behandelen van een aanvraag of melding via de landelijke voorziening.

De samenwerkingsfunctionaliteit maakt het mogelijk om gegevens te delen met overheidsorganisaties en adviseurs, waarbij het doel van de samenwerking is om te komen tot een snellere doorlooptijd en samenhangende besluitvorming. Dit is in lijn met artikel 20.20, derde lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet, waarin is bepaald dat het Digitaal Stelsel Omgevingswet onder andere tot doel heeft het bevorderen van een doelmatige en doeltreffende uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet.

Verantwoordelijkheid initiatiefnemer en bevoegd gezag

Dat er niet meer persoonsgegevens in de landelijke voorziening worden verwerkt dan noodzakelijk is voor een goede werking van het systeem is ook een eigen verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer en het bevoegd gezag.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties draagt zorg voor de inrichting, werking, instandhouding en beveiliging van de landelijke voorziening op basis van interbestuurlijke financiering en kaderstelling. De landelijke voorziening geleidt berichten van de initiatiefnemer en zijn eventuele gemachtigde door naar het bevoegd gezag. In deze berichten zijn persoonsgegevens opgenomen. De landelijke voorziening staat ter beschikking aan de initiatiefnemer voor het indienen van berichten en aan het bevoegd gezag voor het ophalen van die aanvragen en meldingen. Het bevoegd gezag bepaalt welke gegevens via de landelijke voorziening moeten worden ingediend.

Initiatiefnemers of hun eventuele gemachtigden zijn op grond van de AVG verplicht om niet onnodig persoonsgegevens van derden te verstrekken bij het opstellen van een bericht. Zo moet een initiatiefnemer bij een beschrijving van de participatie door de omwonenden bijvoorbeeld namen of aanduidingen van personen die hebben deelgenomen aan die participatie weglaten. Ook moet de initiatiefnemer conceptaanvragen met persoonsgegevens uit de landelijke voorziening verwijderen voor projecten waarvan hij afziet of die voor langere tijd worden uitgesteld. Gegevens die zijn opgeslagen in niet ingediende formulieren worden een jaar na de laatste mutatie verwijderd uit de landelijke voorziening.

De initiatiefnemer of zijn eventuele gemachtigde is daarnaast verantwoordelijk voor het in zijn bericht zorgvuldig markeren welke gegevens op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur door het bevoegd gezag vertrouwelijk behandeld moeten worden, bijvoorbeeld bedrijfsgevoelige bedrijfs- en fabricagegegevens.

De landelijke voorziening biedt de initiatiefnemer de mogelijkheid om iemand te machtigen om namens hem een aanvraag in te dienen of een melding te doen. Dat gebeurt bijvoorbeeld als een opdrachtgever zijn aannemer of architect machtigt om namens hem een omgevingsvergunning aan te vragen. Een aannemer kan bijvoorbeeld ook de andere deelnemers aan de aannemerscombinatie autoriseren een aanvraag in te zien. De initiatiefnemer moet nagaan of hij de juiste personen heeft gemachtigd of geautoriseerd om zijn conceptaanvraag in te zien.

Andere overheden kunnen in een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening indieningsvereisten opnemen. Daarbij moet rekening gehouden worden met de in de AVG neergelegde beginselen van evenredigheid en noodzaak. Het bevoegd gezag mag dus niet om meer gegevens vragen dan strikt noodzakelijk is voor de behandeling van het bericht.

Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van (vragen voor) het digitaal formulier en voor duidelijke helpteksten bij dit formulier. Via het opstellen van het formulier en de helpteksten moet een bevoegd gezag zo veel mogelijk voorkomen dat initiatiefnemers bijlagen toevoegen die bijzondere categorieën van persoonsgegevens (zoals medische informatie) bevatten. Bij de aanvraag van een mantelzorgwoning moet de initiatiefnemer bijvoorbeeld niet in de veronderstelling worden gelaten dat hij medische gegevens moet insturen, die de gemeente helemaal niet in haar afweging betrekt. Wanneer een bericht via de landelijke voorziening kan worden ingediend zal het vrijwel nooit nodig zijn om bijzondere persoonsgegevens toe te voegen. Mocht het voor de beoordeling van een bericht toch noodzakelijk zijn om bijzondere persoonsgegevens te overleggen, dan zal hiervoor door het bevoegd gezag een andere voorziening moeten worden aangeboden, omdat het beveiligingsniveau van de landelijke voorziening hiervoor niet geschikt is.

Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het onmiddellijk overzetten van een bericht in haar eigen behandelsysteem, zodra het een signaal van de landelijke voorziening heeft ontvangen dat er een bericht is ingediend. Het bestuursorgaan waaraan het bericht is gericht, moet na het ophalen van het bericht en de eventuele bijlagen controleren of het bericht bij het juiste bevoegd gezag is ingediend. Mocht dat niet het geval zijn, dan zorgt het bestuursorgaan ervoor dat het bericht via de landelijke voorziening wordt doorgeleid naar het goede bevoegd gezag voor het bericht, zodat invulling gegeven wordt aan de doorzendplicht op grond van artikel 2.3 van de Algemene wet bestuursrecht.157

In het Omgevingsbesluit zoals gewijzigd met dit besluit zijn maximale bewaartermijnen opgenomen voor berichten in de landelijke voorziening, zodat persoonsgegevens niet onnodig lang in de landelijke voorziening worden bewaard. Dit wordt verder toegelicht onder het kopje «bewaartermijn» in deze paragraaf en in de artikelsgewijze toelichting.

Het bevoegd gezag bepaalt zelf wie toegang krijgt tot de persoonsgegevens binnen de grenzen van de AVG voor het afdoen van een aanvraag of melding in het eigen behandelsysteem. Het verstrekken van persoonsgegevens mag alleen als dat verenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens zijn verzameld en moet gebaseerd zijn op een van de gronden uit artikel 6 van de AVG.

Niveau van beveiliging

De minister moet zorgen dat de geboden gegevensbescherming past bij de gegevens die de landelijke voorziening passeren. In de paragraaf «Welke gegevens worden bij het indienen van een bericht verwerkt door de landelijke voorziening?», is aangegeven welke gegevens dit zijn. Het blijkt dat vrijwel nooit bijzondere gegevens worden verwerkt. Daarom is gekozen voor het niveau van de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) op Basisbeveiligingsniveau 2 (BBN2). Het is niet wenselijk om bijzondere categorieën van persoonsgegevens, persoonsgegevens van strafrechtelijke aard, of staatsgeheime informatie via de landelijke voorziening te verwerken. In uitzonderlijke gevallen kan het voorkomen dat informatie nodig is voor de beoordeling van een aanvraag of melding, die niet past bij dit beveiligingsniveau. Bijvoorbeeld als een bevoegd gezag voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bijvoorbeeld de bouw van een speelautomatenhal of horecabedrijf vraagt een Bibob-vragenformulier in te vullen. Of als voor het beoordelen van een specifieke vergunningaanvraag bijzondere categorieën van gegevens (bijvoorbeeld medische gegevens) nodig zijn. Het bevoegd gezag zal voor het indienen van dergelijke informatie een andere oplossing moeten vinden. De kosten om alle communicatie via het DSO-loket te laten voldoen aan een hoger beveiligingsniveau dan BIO BBN2 wegen niet op tegen het kleine aantal aanvragen waarvoor dit nodig is. Daarnaast heeft een hoger beveiligingsniveau consequenties voor de gebruiksvriendelijkheid van de landelijke voorziening en kan niet worden ingelogd met een component van de generieke digitale infrastructuur, zoals DigiD of eHerkenning, zonder meertrapsauthenticatie. Ook wordt bij de beveiliging van de landelijke voorziening rekening gehouden met andere kaders ten aanzien van beveiliging, zoals bijvoorbeeld voor cybersecurity.

Privacy Impact Assessment

Voor de totstandkoming van de regels over persoonsgegevens en de functionele ontwikkeling van het DSO wordt regelmatig een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (Privacy impact assessment, PIA) uitgevoerd, in overeenstemming met de AVG. Met een PIA wordt de noodzaak van de voorgenomen verwerking van persoonsgegevens onderzocht en worden op gestructureerde wijze de gevolgen en risico’s van het DSO in kaart gebracht.

In overeenstemming met de AVG is bij het ontwerp van het DSO en de totstandkoming van dit besluit rekening gehouden met de beginselen van evenredigheid en noodzaak. Daarop is ook getoetst in een Privacy Impact Assessment. Deze PIA die in 2018 is verricht heeft geleid tot een aantal aanpassingen in het besluit. Zo is ervoor gekozen om de verantwoordelijkheid voor de verwerking van persoonsgegevens in de landelijke voorziening te beleggen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Verder zijn regels opgenomen over het verwerken van persoonsgegevens voor logging en auditing. Onder logging wordt verstaan: het vastleggen van technische gebeurtenissen. Dit vindt plaats om fouten te kunnen opsporen en herstellen in het gebruik van de landelijke voorziening. Auditing is het vastleggen van functionele gebeurtenissen en mutaties van gegevens, tot personen herleidbaar (wie heeft wat gedaan), bijvoorbeeld voor onderzoek naar fraude. De Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) verplicht tot het bewaren van gegevens voor logging en auditing. Om die reden zijn in dit besluit de doeleinden van logging en auditing en de te hanteren bewaartermijnen opgenomen.

Naar aanleiding van de PIA 2018 is ook de noodzaak van het gebruik van het BSN nogmaals tegen het licht gehouden. Besloten is de landelijke voorziening zo in te richten dat inloggen via DigiD pas een vereiste is bij het opstellen of indienen van een aanvraag of melding. Onrechtmatige verwerking van het BSN wordt hiermee voorkomen.

Het DSO is een open stelsel. Dat betekent dat het DSO de mogelijkheid biedt voor marktpartijen om toepassingen te ontwikkelen waarmee het mogelijk is om berichten in te dienen. Bij het indienen van een bericht is identificatie van de indiener noodzakelijk. Door op het moment van indienen de initiatiefnemer zich te laten identificeren door het DSO, wordt voorkomen dat de ontwikkelaar het BSN van de initiatiefnemer moet verwerken. In plaats daarvan zal een geanonimiseerde token worden teruggeleverd aan de toepassing of applicatie. Voorgesteld wordt de aanbevelingen uit de PIA’s (er is ook een PIA 2019 uitgevoerd) te betrekken bij de verdere uitwerking van het open stelsel. In dit besluit zal daarom niet geregeld worden dat het BSN bij inwerkingtreding door marktpartijen mag worden gebruikt. Als bij de uitwerking van het open stelsel aanpassing van de regelgeving nodig blijkt, zal worden bezien hoe dit juridisch geregeld kan worden

De aanbevelingen die naar voren kwamen in de PIA 2019 hebben tevens geleid tot aanpassingen in de Globale Architectuurschets die als basis dient voor de samenwerkfunctionaliteit, zodat de bouw in overeenstemming kon worden gebracht met de AVG. De samenwerkfunctionaliteit werd pas een onderdeel van de PIA in 2019, omdat inmiddels meer zicht was verkregen op de functionaliteiten die gebouwd konden worden, en de bouw kon worden bijgestuurd aan de hand van de resultaten uit deze PIA. Ook dit heeft tot een aantal aanpassingen geleid die gelijk konden worden toegepast (ook wel privacy by design genoemd), zoals de mogelijkheid voor bevoegd gezagen om aan ketenpartners het toevoegen van verschillende niveaus van vertrouwelijkheid op documentenniveau toe te wijzen. Dit betekent dat een ketenpartner in de samenwerkfunctionaliteit alleen toegang heeft tot de documenten waarvoor hij is geautoriseerd. Deze verschillende niveaus van vertrouwelijkheid blijven uiteraard wel binnen het basisbeveiligingsniveau 2 (BBN2) uit de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO). Tot slot is zoals opgemerkt een gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de initiator van de samenwerking voor de samenwerkfunctionaliteit geïntroduceerd.

Tevens is aanvullend advies van de Autoriteit Persoonsgegeven over de samenwerkfunctionaliteit ontvangen. Op basis van dit advies is de mogelijkheid bewaartermijnen te verlengen nader ingekaderd en is de verhouding tussen niveaus van vertrouwelijkheid en Basisbeveiligingsniveau 2 kort toegelicht in deze nota van toelichting.

Ook in de toekomst zullen periodiek PIA’s worden uitgevoerd, omdat het DSO nog volop in ontwikkeling is en risico’s kunnen veranderen als gevolg van het verder bouwen aan en wijzigingen in onderdelen van de gegevensverwerking, nieuwe ICT-ontwikkelingen of veranderingen in de organisatie of samenleving.

Bewaartermijnen

Om te voldoen aan de beginselen van minimale gegevensverwerking en opslag worden via dit besluit in de artikelen 14.9 tot en met 14.11 van het Omgevingsbesluit maximale bewaartermijnen voor de verschillende gegevens vastgelegd. Deze maximale bewaartermijnen worden in de artikelsgewijze toelichting onderbouwd en gekoppeld aan het doel van de verwerking.

Een bevoegd gezag kan een bericht uit de landelijke voorziening verwijderen, als het bericht is afgehandeld. Het verwijderen van het bericht kan pas plaatsvinden als het bericht is afgehandeld, omdat een initiatiefnemer kan besluiten om een bericht in te trekken of een bericht op verzoek van het bevoegd gezag aan te vullen. Om dit te kunnen doen, moet de initiatiefnemer toegang houden tot het door hem ingediende bericht.

Als een bevoegd gezag de gegevens niet wist in de landelijke voorziening, zal de operationeel beheerder van het digitale loket maximaal een jaar na indiening van het bericht de gegevens uit de landelijke voorziening wissen, tenzij het bevoegd gezag aangeeft dat het nodig is de gegevens langer te bewaren in verband met de afhandeling van het bericht.

Voor het verwijderen van een bericht is de termijn van maximaal een jaar gekozen, omdat op vergunningaanvragen de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing kan zijn. Deze procedure duurt zes maanden, met de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om deze termijn met zes weken te verlengen. De termijn kan tijdens de behandeling worden opgeschort, bijvoorbeeld als de initiatiefnemer nadere stukken moet overleggen. De totale doorlooptijd van de procedure kan daardoor meer dan zes maanden en zes weken bedragen.

Het voornemen bestaat om via de Invoeringsregeling Omgevingswet aan de Omgevingsregeling een artikel toe te voegen die uitgestelde gegevensverstrekking mogelijk maakt in een specifiek aantal gevallen. In dergelijke situaties is het noodzakelijk dat een initiatiefnemer langer toegang heeft tot het door hem ingestuurde bericht, zodat hij zijn gegevens kan aanvullen. Om die reden wordt aan het bevoegd gezag de mogelijkheid geboden om de bewaartermijn van maximaal een jaar te verlengen met een jaar als dat nodig is voor de afhandeling van het bericht.

In de samenwerkfunctionaliteit is het uitgangspunt dat documenten zich slechts voor de duur van de samenwerking in de landelijke voorziening bevinden. Wanneer de initiator van de samenwerking voldoende informatie heeft om de aanvraag of melding te beoordelen zal hij de samenwerking afronden. Wanneer de documenten vervolgens worden overgehaald naar het eigen systeem dienen de documenten uit de samenwerkfunctionaliteit te worden verwijderd. Na een periode van inactiviteit zal de beheerder van de landelijke voorziening de gegevens verwijderen. Door het verschil in complexiteit en beoordelingstermijn van aanvragen waar samenwerkingen voor nodig zijn, is de termijn op maximaal een jaar gesteld, gelijk aan de rest van de landelijke voorziening. Wanneer dit voor de behandeling van een aanvraag noodzakelijk is, kan de termijn op verzoek van de initiator van de samenwerking telkens met een jaar worden verlengd. Voor elke verlenging is beoordeling van noodzakelijkheid dus vereist.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal service-afspraken maken met de operationeel beheerder van het digitale loket. Daarin zullen nadere afspraken worden opgenomen over het verwijderen van gegevens uit de landelijke voorziening, waarbij deze maximumtermijnen voor het bewaren van specifieke categorieën van berichten kunnen worden aangescherpt. Hiermee is gewaarborgd dat gegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is.

Relatie met de Wet digitale overheid

Het wetsvoorstel digitale overheid, dat op 18 februari 2020 door de Tweede Kamer is aangenomen158, heeft betrekking op de digitale dienstverlening door de overheid aan burgers en bedrijven. Het voornemen is om (semi)publieke dienstverleners te verplichten aangewezen identificatiemiddelen voor burgers en ondernemers te accepteren en om hun elektronische diensten te classificeren op een passend betrouwbaarheidsniveau, opdat de juiste (veilige) inlogmiddelen kunnen worden gebruikt. Het voorstel beoogt daarnaast om een of meer private middelen voor elektronische identificatie van burgers toe te laten, als alternatief naast DigiD. Ook wordt voorzien in de mogelijkheid om (open) standaarden aan te wijzen, die overheden moeten hanteren in het elektronisch verkeer met andere overheden, met burgers en met bedrijven. De landelijke voorziening van het DSO zal gebruik maken van de generieke identificatiemiddelen die worden geregeld in deze wet. Op basis van de geldende regelgeving voor eHerkenningsmiddelen zal bij inwerkingtreding van de landelijke voorziening voor het indienen van berichten gebruik gemaakt worden van DigiD en eHerkenning. Bij de ontwikkeling van (de standaarden voor) het DSO wordt al gebruik gemaakt van open standaarden.

5.10.5 Beheer en instandhouding landelijke voorziening

De landelijke voorziening verstrekt informatie over de fysieke leefomgeving en biedt initiatiefnemers de mogelijkheid om een vergunning aan te vragen, een melding te doen, te voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding of het verzenden van een ander bericht op grond van de Omgevingswet. Voor het goed functioneren van de landelijke voorziening is het nodig deze goed te beheren. Om die reden hebben het Rijk, IPO, VNG en UvW in december 2018 een beheerovereenkomst159 gesloten. Hiermee zijn afspraken gemaakt over het inrichten van het beheer en het waarborgen van de stabiliteit van de landelijke voorziening na afloop van de ontwikkelfase van het basisniveau in 2019.

De landelijke voorziening is ontwikkeld door Rijkswaterstaat, Geonovum, RIVM, het Kennis- en Exploitatiecentrum voor Officiële Overheidspublicaties en Kadaster. Beoogd is dat deze partijen de door hen gebouwde functionaliteiten zullen beheren. Dat wil zeggen dat deze organisaties zorgen voor de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de door hen gebouwde onderdelen van de landelijke voorziening, waaronder ook het continu verder ontwikkelen van de landelijke voorziening. Om te zorgen dat de verschillende functionaliteiten van de landelijke voorziening ook als geheel goed blijven functioneren is een overkoepelende tactisch beheerder aangewezen, te weten de Dienst voor het kadaster en de openbare registers.160 De tactisch beheerorganisatie zorgt voor het coördineren en managen van het operationeel beheer van de verschillende onderdelen van de landelijke voorziening, het borgen van de werking van de landelijke voorziening binnen het digitale stelsel van de Omgevingswet en in de keten van informatiestromen. Ook moet de tactisch beheerder zorgen dat de landelijke voorziening goed kan inspelen op veranderingen en innovaties.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is stelselverantwoordelijke voor het stelsel van de Omgevingswet en beheerder van de landelijke voorziening van het DSO. Hieruit volgt dat de minister verantwoordelijk is voor het strategisch beheer van de landelijke voorziening en daarmee voor de opdrachtverlening voor tactisch en operationeel beheer van de landelijke voorziening van het DSO. In dit besluit wordt de taak voor het operationeel beheer van enkele onderdelen van de landelijke voorziening belegd bij het Kadaster. Deze taaktoedeling is aan de orde, omdat deze operationele beheertaak buiten de rechtspersoon Staat wordt belegd. Dit wordt verder toegelicht in de artikelsgewijze toelichting. Verder is in dit besluit een aantal taken opgenomen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens in de landelijke voorziening. Deze taken worden uitgevoerd in het kader van de instandhouding en het beheer van de landelijke voorziening.

De operationeel beheerder van het digitaal loket houdt, namens de minister, een auditlog bij. In de auditlog wordt onder andere vastgelegd wanneer een vragenboom voor een vergunningcheck of het interactieve formulier geüpload wordt naar de landelijke voorziening of deze wordt aangepast. Daarbij worden ook eventuele bijlagen, zoals koppelingen naar andere bestanden of helpteksten, vastgelegd. Onderdeel van de auditlog is een berichtarchief.

Bij geschillen over de elektronische verzending van berichten en bestanden kunnen soms bewijs-problemen ontstaan. Voor de initiatiefnemer en het bevoegd gezag is het van belang te kunnen aantonen dat een bericht is ontvangen of verzonden. Een manier om te bewijzen dat er sprake is geweest van het ontvangen of verzenden van berichten van externe partijen is door middel van een auditlog. De gebeurtenissen in de landelijke voorziening worden vastgelegd in een auditlog ten behoeve van audit, foutherstel, incident oplossing, onweerlegbaarheid (bij juridische vragen en conflicten), verantwoording en rapportage. Een voorbeeld van deze vastlegging is dat indien een bevoegd gezag een bericht inclusief vijf bijlagen ophaalt uit de landelijke voorziening, de datum waarop dit gebeurt, de identificatie van het bevoegd gezag, het ID van het bericht en dergelijke gegevens worden vastgelegd in een auditlog. In een auditlog worden echter alleen gebeurtenissen vastgelegd, niet de inhoud van bestanden die worden ontvangen of opgehaald. Deze gegevens worden maximaal vijf jaar bewaard.

Naast deze auditlog zal ook de inhoud van het dataverkeer worden vastgelegd. Dit gebeurt in de vorm van een berichtarchief in de landelijke voorziening. Dit stelt de minister in staat om de inhoud van berichten en de bijgevoegde bestanden te kunnen herstellen in het geval van calamiteiten en incidenten. Ook kan de inhoud van het door de landelijke voorziening verstuurde bericht aan het bevoegd gezag in een juridische procedure worden aangetoond. Het berichtarchief is daarmee geen archief in de zin van de Archiefwet, maar een eigenstandige voorziening. Berichten in het berichtarchief worden vijf jaar bewaard. Dat geldt ook voor de eventuele persoonsgegevens of andere vertrouwelijke informatie die in berichten is opgenomen.

Het bewaren van de inhoud van berichten in een berichtarchief is verenigbaar met het doel waarvoor de gegevens aanvankelijk zijn verzameld. De berichtenarchivering wordt namelijk alleen gebruikt om problemen op te lossen die zich bij het doorgeleiden van berichten kunnen voordoen en stelt initiatiefnemers en bevoegd gezagsinstanties in staat tot betrouwbaar elektronisch verkeer. Het raadplegen van de auditbestanden, inclusief het berichtarchief, is voorbehouden aan geautoriseerde medewerkers van de operationele beheerder van de landelijke voorziening.

5.10.6 Overgang van bestaande voorzieningen naar het DSO

Bij de ontmanteling van de ICT-voorzieningen van het Omgevingsloket Online (Olo), de website Ruimtelijkeplannen.nl, de Activiteitenbesluit Internet Module (AIM) en de eventuele andere ICT-voorzieningen die opgaan in de landelijke voorziening van het DSO worden de aanwezige persoonsgegevens in bijvoorbeeld autorisatietabellen zorgvuldig gewist. Daarnaast gelden voor de bestaande voorzieningen de volgende specifieke afspraken.

Omgevingsloket Online

In de Invoeringswet Omgevingswet is overgangsrecht opgenomen over aanvragen in de landelijke voorziening Omgevingsloket Online, bedoeld in artikel 7.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat Omgevingsloket Online tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in stand blijft, om de via dit loket ingediende aanvragen te kunnen afhandelen. Ook is in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat op aanvragen voor vergunningen die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog het oude recht van toepassing is. De aanvrager en zijn gemachtigden zullen dus de aanvragen die onder het overgangsrecht vallen via Omgevingsloket Online kunnen inzien en zo nodig aanvullen. Dat is bijvoorbeeld het geval als een bevoegd gezag heeft geoordeeld dat aanvullend onderzoek nodig is of documenten ontbreken.

Via invoeringsbegeleiding zal worden gezorgd dat de overgang voor zowel gebruikers als het bevoegd gezag soepel verloopt. Zo zal in ieder geval vanaf zes maanden voor inwerkingtreding van de Omgevingswet een waarschuwing in het Omgevingsloket Online worden opgenomen over de aanstaande inwerkingtreding van de Omgevingswet. Aanvragen die kort voor de inwerkingtreding worden ingediend, maar waar een aanzienlijke doorlooptijd te verwachten is, worden zo goed als mogelijk van tevoren geïdentificeerd. Met dergelijke specifieke indieners kunnen afspraken worden gemaakt om te voorkomen dat kort voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog langlopende aanvragen worden ingediend waardoor onderdelen van Omgevingsloket Online nog onnodig lang in bedrijf moeten blijven.

Zoals in de Invoeringswet Omgevingswet is aangegeven, zal bij koninklijk besluit nader worden bepaald tot wanneer het Omgevingsloket Online in stand blijft om de onder het oude recht ingediende aanvragen af te handelen. Naar verwachting zal dit maximaal zes maanden na inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn.

Ruimtelijkeplannen.nl

De raadpleegfunctionaliteit van de voorziening Ruimtelijkeplannen.nl wordt overgenomen door de landelijke voorziening van het DSO. Voor het bekendmaken en beschikbaar stellen van besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet wordt na inwerkingtreding van de Omgevingswet gebruik gemaakt van de landelijke voorziening voor officiële publicaties.

In de Invoeringswet Omgevingswet is het overgangsrecht voor Ruimtelijkeplannen.nl geregeld. De ontsluiting van bestemmingplannen die onderdeel zijn van het omgevingsplan van rechtswege en andere ruimtelijke plannen die zijn opgenomen in Ruimtelijkeplannen.nl zal gebeuren via een overbruggingsfunctie. Via deze overbruggingsfunctie wordt de informatie uit deze plannen, zoals opgenomen op Ruimtelijkeplannen.nl, getoond in de landelijke voorziening. Beoogd is met de overbruggingsfunctie na inwerkingtreding een geïntegreerd beeld te geven van omgevingsplannen van rechtswege en nieuwe omgevingsplannen. Uitgangspunt is hierbij dat Ruimtelijkeplannen.nl tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet (gepland op 1 januari 2022) de wettelijke voorziening op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) blijft. Daarna neemt de landelijke voorziening van het DSO de raadpleegfunctionaliteit van Ruimtelijkeplannen.nl over. Deze transitie zal stapsgewijs plaatsvinden. Tot inwerkingtreding van de Omgevingswet kunnen bronhouders nieuwe ruimtelijke plannen op grond van de Wro aanleveren en de planvoorraad op orde brengen. Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt de Wro ingetrokken. Het is vanaf dat moment alleen nog mogelijk plannen aan te leveren aan Ruimtelijkeplannen.nl als deze de uitkomst zijn van een lopende procedure op grond van de Wro. Het laatste mutatiemoment voor plannen die vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet in procedure zijn gegaan is vijf jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet. Vanaf dat moment is het voor bronhouders niet langer mogelijk wijzigingen in ruimtelijke plannen aan te brengen. Beoogd is op dat moment de transitie van Ruimtelijkeplannen.nl af te ronden. Op een bij koninklijk besluit te bepalen datum moeten alle bestemmingsplannen zijn vervangen door omgevingsplannen waarmee de transitie van ruimtelijkeplannen.nl is afgerond.

Omdat de transitie van Ruimtelijkeplannen.nl zich over een lange periode zal uitstrekken is structureel beheer randvoorwaardelijk. Dit wordt duurzaam vormgegeven onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en wordt belegd bij het Kadaster.

Door deze stapsgewijze overgang blijven de consequenties voor de informatiepositie van burgers en bedrijven beperkt. Via de landelijke voorziening van het DSO zal het gedurende de overgangsfase mogelijk zijn om inzicht te krijgen in de samenhang van regels in het nieuw vastgestelde omgevingsplan én het omgevingsplan dat van rechtswege tot stand komt.161

Activiteitenbesluit Internet Module

Na inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt de Activiteitenbesluit Internet Module (AIM) uitgeschakeld. In deze module kan de gebruiker een vergunningcheck doen om te zien of een Omgevingsvergunning milieu moet worden aangevraagd of via een meldingencheck nagaan of hij een melding moet doen op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Met de Activiteitenbesluit Internet Module kan die melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer vervolgens ook worden gedaan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn beide functionaliteiten opgenomen in de loketfunctie van de landelijke voorziening. Met de Activiteitenbesluit Internet Module kunnen dan geen meldingen meer worden gedaan.

Overbruggingsfunctie

Het Kadaster krijgt volgens dit besluit de taak om de in Ruimtelijkeplannen.nl opgenomen plannen beschikbaar te stellen voor ontsluiting via de landelijke voorziening, in zodanige vorm dat de inhoud ervan begrijpelijk en in combinatie met de nieuwe besluiten raadpleegbaar is; de zogenoemde «overbruggingsfunctie». Zeker zolang gemeenten voor hun grondgebied nog geen omgevingsplan op grond van de Omgevingswet hebben vastgesteld en het planologische regime dus in belangrijke mate wordt bepaald door bestaande bestemmingsplannen op grond van de Wet ruimtelijke ordening, is het van belang dat met deze combinatie van «oud» en «nieuw» inzicht kan worden geboden in de op een bepaalde locatie geldende regels.

5.10.7 Wijzigingen
  • Er komt één landelijke voorziening die voorziet in het elektronisch ontsluiten van de informatie en het elektronisch kunnen indienen van een aanvraag, het doen van een melding, het verstrekken van gegevens en bescheiden.

  • Na inwerkingtreding van de Omgevingswet kan informatie worden getoond uit omgevingsplannen, projectbesluiten, omgevingsverordeningen, waterschapsverordeningen, de Omgevingsregeling, omgevingsvisies, voorbereidingsbesluiten, reactieve interventies, en instructies via de landelijke voorziening.

  • Elk bevoegd gezag kan in de landelijke voorziening toepasbare regels ter beschikking stellen op basis van de direct werkende regels uit de eigen besluiten en rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet.

  • De afzonderlijke regelingen van Ruimtelijkeplannen.nl en Omgevingsloket Online worden vervangen door één integrale regeling van het DSO.

  • Het digitaal loket is gebruikersvriendelijker dan de toepassingen zoals het Omgevingsloket Online en de Activiteitenbesluit Internet Module. Zo kan gezocht worden op trefwoorden uit het normaal spraakgebruik bij het zoeken naar de regels over een specifieke activiteit. Ook is bij de ontwikkeling van het digitaal loket rekening gehouden met de toegankelijkheidseisen voor websites van de overheid, zodat het loket ook gebruikt kan worden door mensen met een visuele beperking.

  • Via dit besluit worden eisen gesteld aan de gegevensverwerking in de landelijke voorziening van het DSO.

  • Ook wordt geregeld dat in de landelijke voorziening kan worden samengewerkt bij het behandelen van aanvragen en meldingen.

5.10.8 Effecten
  • De landelijke voorziening maakt de regels die op een bepaalde plek gelden inzichtelijker. Ook wordt inzichtelijker welke vergunningplichten gelden en/of welke meldingen moeten worden gedaan als een initiatiefnemer een bepaalde activiteit wil ontplooien. De informatie in de landelijke voorziening zal stapsgewijs worden ontwikkeld, te beginnen met een basisniveau na inwerkingtreding. Bestuursorganen zullen na inwerkingtreding steeds meer besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet ontsluiten via de landelijke voorziening.

  • Door het gebruik van de standaard voor toepasbare regels wordt het mogelijk om vragenbomen en interactieve formulieren op te stellen, die rekening houden met de relevante regels van verschillende overheden. Dit vergroot het gebruiksgemak voor de initiatiefnemer voor het indienen van een aanvraag of het nagaan welke regels er gelden.

  • Door het bieden van één loket zullen naar verwachting de administratieve lasten voor de initiatiefnemer verminderen.

  • Doordat het loket gebruikersvriendelijker is en meer informatie beschikbaar is in begrijpelijke taal, is de verwachting dat nu minder mensen hulp nodig hebben bij het gebruik van het digitaal loket.

  • Door gebruik van interactieve formulieren hoeft de initiatiefnemer alleen die informatie te verstrekken die niet al bekend is bij de overheid, zoals gegevens uit de basisregistraties. Dit voorkomt onnodige lasten.

  • Met de samenwerkfunctionaliteit kunnen snellere doorlooptijden en beter samenhangende besluitvorming worden gerealiseerd in een goed beveiligde omgeving.

5.11 Overige belangrijke wijzigingen en aanvullingen van het Omgevingsbesluit

Naast de hiervoor genoemde onderwerpen bevat dit besluit nog enkele kleinere belangrijke wijzigingen en aanvullingen voor het Omgevingsbesluit meestal als gevolg van de Invoeringswet Omgevingswet. Een aantal van deze wijzigingen wordt hier kort genoemd. Alle wijzigingen worden meer uitgebreid toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

De (in artikel 1.3 van het Omgevingsbesluit opgenomen) aanwijzing van verboden activiteiten met aanzienlijke nadelige gevolgen is de uitwerking van artikel 1.7a van de Omgevingswet dat met de Invoeringswet Omgevingswet wordt toegevoegd. Dat artikel fungeert als vangnet voor activiteiten die aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben of dreigen te hebben, maar waarop geen specifieke regels of voorschriften, zoals specifieke zorgplichten, vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften, van toepassing zijn. Artikel 1.3 van het Omgevingsbesluit bevat de uitwerking van de gevallen waarop het van toepassing is en de begrenzing van de omvang van de nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving.

De belangrijke wijzigingen in hoofdstuk 4 van het Omgevingsbesluit (Bevoegd gezag omgevingsvergunning en betrokkenheid van andere bestuursorganen) vloeien in algemene zin voort uit de wijziging van bestaande of de toevoeging van nieuwe delegatiegrondslagen in de Invoeringswet Omgevingswet. Dit leidt onder andere tot de toevoeging van de aanwijzing van twee bestuursorganen als bevoegd gezag, te weten het dagelijks bestuur van de vervoerregio (artikel 4.7) en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (artikel 4.13) voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg respectievelijk een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument.

Een andere belangrijke wijziging in hoofdstuk 4 is de regeling van de betrokkenheid van de gemeenteraad bij beslissingen op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Deze regeling vindt haar grondslag in artikel 16.15a, aanhef onder b, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet, zoals dit luidt als gevolg van het amendement Ronnes.162 Ook wordt op basis van de gewijzigde delegatiegrondslagen in de Invoeringswet Omgevingswet de betrokkenheid van de gemeentelijke adviescommissie, bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet, met dit besluit in het Omgevingsbesluit geregeld en worden de gronden voor het verlenen of onthouden van instemming nader ingevuld.

Met dit besluit worden in hoofdstuk 9 van het Omgevingsbesluit gevallen aangewezen waarbij geen aanspraak op vergoeding van indirecte schade, in de vorm van waardevermindering van onroerende zaken, bestaat vanwege het normaal maatschappelijk risico. Voor deze invulling wordt een-op-een aangesloten bij de opsomming van vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Met het aanwijzen van deze gevallen wordt vooraf duidelijkheid geboden aan betrokkenen, waardoor wordt voorkomen dat burgers en bestuursorganen onnodig kosten maken.

Met dit besluit is in het Omgevingsbesluit rekening gehouden met de Wet elektronische publicaties163, bij de bepalingen die betrekking hebben op de publicatie van ontwerpen van instrumenten onder de Omgevingswet in verband met het ontsluiten daarvan in de landelijke voorziening DSO. In die wet worden overheden verplicht voor wettelijk voorgeschreven publicaties gebruik te maken van de aangewezen elektronische publicatiebladen door middel van de generieke voorziening voor officiële publicaties. Een integrale publicatie wordt in die wet aangeduid met de term «mededeling» en een zakelijke weergave van de inhoud in combinatie met een terinzagelegging met de term «kennisgeving». De relevante formuleringen in hoofdstuk 5 en 10 zijn afgestemd op de tekst van artikel 3:11 van de Awb zoals die luidt als gevolg van genoemde wet. Deze aanvulling geldt voor het projectbesluit, de omgevingsregeling, het omgevingsplan, de omgevingsverordening, de waterschapsverordening en de omgevingsvisie.

Met dit besluit zijn de in paragraaf 10.8.3 van het Omgevingsbesluit gereserveerde artikelen over verstrekken en beschikbaar stellen van gegevens over waterkwaliteit ingevuld. Hiermee wordt zorggedragen dat het monitoringsprogramma kaderrichtlijn water via de elektronische weg openbaar gemaakt wordt. Daarnaast wordt geregeld op welke tijdstippen de gegevens zoals bedoeld in paragraaf 10.2.2.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekt worden. Het betreft de benodigde gegevens voor het opstellen van de stroomgebiedsbeheerplannen, de resultaten van de analyses en beoordeling bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn water en de gegevens over de voortgang van de uitvoering van de maatregelen bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water.

Andere wijzigingen in hoofdstuk 10 van het Omgevingsbesluit via dit besluit vloeien voort uit opname van een grondslag in de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet om procedurele vereisten te stellen aan kaarten (artikel 16.88, eerste lid, onder i). Op die manier kan worden voldaan aan de procedurele vereisten die over die kaarten in de richtlijn omgevingslawaai en de richtlijn overstromingsrisico’s zijn gesteld.

6 Hoofdlijnen overgangsrecht

6.1 Inleiding

Dit besluit voorziet in overgangsrecht in verband met de in dit besluit te wijzigen en in te trekken besluiten en in overgangsrecht voor de Omgevingswet, voor zover een bepaling die is opgenomen in de Omgevingswet, genoemd in artikel 3.1 of 4.1, van de Invoeringswet Omgevingswet, wordt vervangen door een bepaling in een AMvB en deze niet al in de Invoeringswet Omgevingswet is opgenomen. De Invoeringswet Omgevingswet voorziet onder meer in het overgangsrecht voor de Omgevingswet.

Daarnaast voorziet dit besluit in een beperkt aantal aanvullingen van het overgangsrecht dat is opgenomen in de op de Omgevingswet gebaseerde AMvB’s. Deze aanvullingen staan niet in hoofdstuk 8 van dit besluit, maar in de hoofdstukken 1 tot en met 4. Het verschil tussen het overgangsrecht in de hoofdstukken 1 tot en met 4 van dit besluit en het overgangsrecht in hoofdstuk 8 is dat het overgangsrecht dat is opgenomen in de hoofdstukken 1 tot en met 4 een meer permanent karakter heeft, terwijl het overgangsrecht dat in hoofdstuk 8 is opgenomen na de inwerkingtreding van de Omgevingswet direct is uitgewerkt of is uitgewerkt na afloop van een procedure die is gestart voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Een voorbeeld van overgangsrecht met een meer permanent karakter is opgenomen in artikel 4.431cc van het Besluit activiteiten leefomgeving dat via hoofdstuk 1 van dit besluit wordt ingevoegd in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin is geregeld dat bepaalde stookinstallaties, afhankelijk van het vermogen, pas op 1 januari 2025 of 1 januari 2030 hoeven te voldoen aan bepaalde emissiegrenswaarden.

In dit hoofdstuk wordt alleen het overgangsrecht beschreven, zoals dat in hoofdstuk 8 van dit besluit is opgenomen.

Verder voorziet dit besluit in recht voor de overgangsfase, de zogeheten bruidsschat: een set regels over onderwerpen die onder de Omgevingswet overgaan van het Rijk naar decentrale overheden. De regels van de bruidsschat worden ingevoegd in de regelgeving van gemeenten en waterschappen. Met de bruidsschat wordt een rechtsvacuüm voorkomen en krijgen gemeenten en waterschappen de tijd zelf een afweging te maken over deze onderwerpen (zie meer hierover in hoofdstuk 7 van deze toelichting). Aan het slot van dit hoofdstuk wordt nog de verhouding beschreven tussen het reguliere overgangsrecht en die bruidsschat.

Dit besluit regelt niet het overgangsrecht voor de aanvullingen van de Omgevingswet door de vier aanvullingswetten en -besluiten; die wetten en besluiten zullen elk voorzien in eigen overgangsrechtelijke bepalingen.

6.2 Uitgangspunten overgangsrecht

Het overgangsrecht regelt de overgang van de «oude» wet- en regelgeving naar het nieuwe stelsel onder de Omgevingswet. Het maakt voor burgers, bedrijven en bestuursorganen duidelijk wat de status is van onder het – dan – oude recht genomen besluiten als de Omgevingswet en de vier AMvB’s in werking treden. Zonder overgangsrecht zouden vragen kunnen rijzen over de rechtsgeldigheid van besluiten, zoals omgevingsvergunningen of gedane meldingen. Ook regelt het overgangsrecht hoe procedures die onder het oude recht zijn gestart moeten worden afgehandeld, nadat de Omgevingswet en de vier AMvB’s in werking zijn getreden. Dit overgangsrecht krijgt voor het grootste deel zijn beslag in de Invoeringswet Omgevingswet en voor een kleiner deel in dit besluit.

Het overgangsrecht kent twee soorten regels. Ten eerste omvat het regels die alleen werken op het «omklapmoment», het moment dat de oude wetten en besluiten vervallen en de Omgevingswet en de vier AMvB’s in werking treden. Een voorbeeld is de regel dat meldingen die onder het oude recht zijn gedaan, gelden als meldingen voor een activiteit op grond van de Omgevingswet. Dit type regels is op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet en de vier AMvB’s onmiddellijk uitgewerkt. Ten tweede omvat het regels voor de overgangsfase die intreedt nadat de Omgevingswet en de vier AMvB’s in werking zijn getreden. Deze blijven nog geruime tijd van belang. Een voorbeeld is de regel dat lopende procedures nog volgens het oude recht worden afgewikkeld.

Bij het ontwerpen van het overgangsrecht voor dit besluit heeft de regering dezelfde zes uitgangspunten gehanteerd als bij het overgangsrecht in de Invoeringswet Omgevingswet:

  • 1. Politiek-bestuurlijk draagvlak

    Een belangrijk uitgangspunt is politiek-bestuurlijk draagvlak. De voorstellen voor het overgangsrecht zijn daarom in samenwerking met andere overheden voorbereid en uitgewerkt. Voorafgaand aan de consultatiefase zijn de concept-bepalingen al in informele overleggen besproken met vertegenwoordigers van de gemeenten, waterschappen en provincies. Tijdens de consultatiefase worden onder meer het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties in de gelegenheid gesteld hun reactie te geven op de voorstellen. Daarnaast wordt door de internetconsultatie iedereen in de gelegenheid gesteld te reageren.

  • 2. Rechtszekerheid

    Het overgangsrecht moet de rechtszekerheid borgen en voorkomen dat onduidelijkheid ontstaat over de vraag welke van de bestaande regels straks – na inwerkingtreding van de Omgevingswet en de vier AMvB’s – nog gelden. Enerzijds mag er geen rechtsvacuüm ontstaan tussen de bestaande en de nieuwe regelgeving en anderzijds mogen er geen dubbelingen in rechtsregimes voorkomen. Dit uitgangspunt voorkomt dat bestaande rechten van burgers en bedrijven worden aangetast. Zo worden – om hun geldigheid te laten behouden – meldingen of kennisgevingen waarop een verbodsbepaling van toepassing is, van rechtswege aangemerkt als een melding van die activiteit onder de Omgevingswet. Daarnaast voorziet dit besluit in recht voor de overgangsfase, de zogeheten bruidsschat: een set regels over onderwerpen die onder de Omgevingswet overgaan van het Rijk naar decentrale overheden. Met de bruidsschat wordt een rechtsvacuüm voorkomen, wat de rechtszekerheid ten goede komt (zie meer hierover in hoofdstuk 7 van deze toelichting).

  • 3. Uitvoerbaarheid

    Het overgangsrecht moet uitvoerbaar zijn voor bestuursorganen, burgers en bedrijven en ook voor de rechterlijke macht. Het mag niet tot onevenredig hoge bestuurslasten of veel juridische procedures leiden. Ook mag het geen onevenredige hoeveelheid administratieve lasten voor burgers en bedrijven opleveren.

  • 4. Eenvoudig

    Het overgangsrecht mag niet onnodig complex of onduidelijk zijn. Het moet zo min mogelijk rechtsvragen oproepen voor burgers, bedrijven, bestuursorganen en de rechterlijke macht.

  • 5. Uniform, tenzij

    Het overgangsrecht is uniform ingericht, tenzij er goede redenen waren om te kiezen voor differentiatie per bestuursorgaan of per rechtsfiguur. Aspecten als complexiteit of omvang van een instrument kunnen aanleiding zijn voor differentiatie.

  • 6. Snelle invoering

    Het overgangsrecht moet een snelle invoering van de Omgevingswet bevorderen. Hiermee wordt bedoeld dat de nieuwe instrumenten zo snel als de uitvoeringspraktijk dat toestaat, daadwerkelijk gebruikt worden.

Deze zes uitgangspunten zijn niet altijd met elkaar te verenigen. Bij de keuze voor een bepaalde vorm van overgangsrecht worden de uitgangspunten daarom tegen elkaar afgewogen. Een voorbeeld van deze afweging is de hiervoor genoemde bruidsschat. Omdat gemeenten en waterschappen een set regels over onderwerpen die worden gedecentraliseerd bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog niet hebben kunnen opnemen in hun omgevingsplan of hun waterschapsverordening, wordt die set regels door het Rijk ingevoegd in het omgevingsplan of de waterschapsverordening. Gemeenten en waterschappen krijgen vervolgens na inwerkingtreding van de Omgevingswet de tijd om deze regels aan te passen of te schrappen. Het belang van rechtszekerheid (uitgangspunt 2) prevaleert hier boven het belang van een snelle invoering (uitgangspunt 6).

6.3 Opbouw en indeling regels overgangsrecht

In hoofdstuk 8 van dit besluit is het overgangsrecht opgenomen dat – in aanvulling op het overgangsrecht in de Invoeringswet Omgevingswet – nodig is voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en de vier AMvB’s. Van belang is dat, net als bij de Invoeringswet Omgevingswet, de initiatiefnemer onder dezelfde condities zijn activiteit moet kunnen blijven voortzetten. De formele wettelijke grondslag voor bijvoorbeeld meldingen, kennisgevingen, gelijkwaardige maatregelen en maatwerkvoorschriften wijzigt weliswaar, maar de voorwaarden waaronder de activiteit mag worden verricht blijven gelijk. Ook blijft, net als in de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald, het oude recht van toepassing op lopende procedures. Dit houdt bijvoorbeeld in dat als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften is ingediend, het oude recht van toepassing blijft tot het besluit onherroepelijk wordt. Met het «oude recht» worden zowel de inhoudelijke als de procedurebepalingen bedoeld die op een dergelijk besluit van toepassing zijn. De «spelregels» worden dus niet tussentijds gewijzigd, ongeacht de fase waarin de besluitvorming zich op de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet bevindt. Op die manier wordt een wisseling van regime voorkomen bij de overgang naar de Omgevingswet. Dit betekent niet dat het een verplichting is om de procedure af te maken onder het oude recht. Als een aanvraag is ingediend voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en het nieuwe recht blijkt gunstiger te zijn dan het oude recht dan kan het bestuursorgaan de aanvrager hierop wijzen en adviseren om de aanvraag in te trekken en een nieuwe aanvraag in te dienen.

In afdeling 8.1 is het overgangsrecht opgenomen voor enkele onderwerpen die in het recht voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet voornamelijk op het niveau van een AMvB zijn geregeld, zoals meldingen, kennisgevingen, gelijkwaardige maatregelen en maatwerkvoorschriften. Voor bundeling van het overgangsrecht over deze onderwerpen is gekozen, omdat de overgangsbepalingen zien op rechtsfiguren die in meerdere AMvB’s voorkomen. Bundeling maakt afzonderlijk overgangsrecht per in te trekken besluit voor deze rechtsfiguren overbodig, bewerkstelligt eenheid in het overgangsrecht voor die rechtsfiguren en maakt het overgangsrecht beter toegankelijk.

Afdeling 8.2 bevat in aanvulling op afdeling 8.1 overgangsbepalingen voor de overgang van de in te trekken of te wijzigen besluiten naar de vier AMvB’s van de Omgevingswet, voor zover daar in de Invoeringswet Omgevingswet al niet in wordt voorzien.

Afdeling 8.3 bevat overgangsrecht voor wettelijke bepalingen, waarvoor op grond van artikel 5.1, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet overgangsbepalingen opgenomen mogen worden op het niveau van een AMvB.

Voor een groot aantal in te trekken AMvB’s is op de website Omgevingswetportaal een transponeringstabel opgenomen. In de transponeringstabel is steeds op artikelniveau aangegeven of de bepalingen uit zo’n besluit terugkeren, en, als overgangsrecht nodig werd geacht, of dat in de Omgevingswet, in een of meer van de vier AMvB’s of in de Omgevingsregeling is opgenomen. Het overgangsrecht in de afdelingen 8.1 tot en met 8.3 van dit besluit ziet vooral op het «omklapmoment» van de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel; zie paragraaf 6.1 van deze toelichting. Overgangsrecht dat betrekking heeft op specifieke regels en een meer permanent karakter heeft, is opgenomen in de vier AMvB’s, te weten het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit.

6.4 Verhouding regulier overgangsrecht tot de bruidsschat

In deze paragraaf wordt ingegaan op de verhouding tussen enerzijds het reguliere overgangsrecht, zoals opgenomen in hoofdstuk 4 van de Invoeringswet Omgevingswet en hoofdstuk 8 van dit besluit, en anderzijds de rijksregels die worden opgenomen in de bruidsschat. Het reguliere overgangsrecht in de Invoeringswet Omgevingswet en dit besluit regelt de rechtsgeldigheid van besluiten die onder het oude recht zijn genomen en bijvoorbeeld meldingen die onder het oude recht zijn gedaan. Ook regelt het dat procedures die onder het oude recht zijn gestart, nog worden afgehandeld onder het oude recht nadat de Omgevingswet in werking is getreden. De bruidsschat is een verzameling van regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet landelijk werden geregeld en na de inwerkingtreding gedecentraliseerd zijn. Omdat het Rijk niet van gemeenten en waterschappen verwacht om direct na inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsplan of waterschapsverordening vast te stellen, is ervoor gekozen om deze regels in te voegen in de decentrale regelgeving. Voor een nadere toelichting op de bruidsschat wordt verwezen naar hoofdstuk 7 van deze toelichting.

De verhouding tussen het reguliere overgangsrecht in de Invoeringswet Omgevingswet en dit besluit enerzijds en de bruidsschat anderzijds wordt geschetst aan de hand van drie concrete voorbeelden; het eerste voorbeeld gaat over een aanvraag om een omgevingsvergunning, het tweede voorbeeld gaat over een bestuurlijke sanctie en het laatste voorbeeld gaat over maatwerkvoorschriften. Dit laatste voorbeeld lijkt op het eerste voorbeeld, maar is opgenomen omdat dit een voorbeeld is van een overgangsbepaling uit dit besluit, terwijl het eerste voorbeeld een voorbeeld is van een overgangsbepaling uit de Invoeringswet Omgevingswet. Deze voorbeelden zijn niet gekozen omdat ze in juridisch opzicht relevante verschillen vertonen, maar om de systematiek van het overgangsrecht te verduidelijken. De systematiek die in de Invoeringswet Omgevingswet is gekozen wordt voortgezet in dit besluit.

Voorbeeld 1: overgangsrecht aanvraag omgevingsvergunning

Als in de week voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet en de vier AMvB’s een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, voor een activiteit die is opgenomen in de Waterwet of het Besluit omgevingsrecht, dan regelt afdeling 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet hiervoor het overgangsrecht. Dit overgangsrecht bestaat eruit dat de besluitvorming die vóór de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet voor de afhandeling van de aanvraag in gang is gezet en waarvan de besluitvorming – inclusief een eventuele bezwaar- en beroepsprocedure tegen dat besluit – op die datum nog niet is afgerond, wordt afgewikkeld volgens het oude recht.

Dit overgangsrecht van afdeling 4.1 is ook van toepassing als de activiteit niet meer door het Rijk is aangewezen als vergunningplichtig, maar als de vergunningplicht bijvoorbeeld wordt overgelaten aan de gemeente en daarom is opgenomen in de bruidsschat. Als de vergunningplicht na inwerkingtreding via de bruidsschat is opgenomen in de waterschapsverordening of het omgevingsplan, geldt ook dan dat de aanvraag wordt afgewikkeld volgens het oude recht. De plaats waar de vergunningplicht terechtkomt, kortweg in het Besluit activiteiten leefomgeving of via de bruidsschat in de waterschapsverordening of het omgevingsplan, heeft dus geen invloed op het toepasselijke overgangsrecht voor de aanvraag om een omgevingsvergunning.

Voorbeeld 2: overgangsrecht bestuurlijke sanctie

Als in de week voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet en de vier AMvB’s een overtreding wordt begaan van een regel, die is opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarvoor een bestuurlijke sanctie kan worden opgelegd dan regelen de artikelen 4.22 en 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet hiervoor het overgangsrecht. Dit overgangsrecht bestaat eruit dat als voor de inwerkingtreding van afdeling 18.1 van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde en daarvoor een bestuurlijke sanctie is opgelegd, het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing blijft tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden, volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd. Op grond van artikel 4.22, onder b, onderdeel 9°, van die wet, geldt dit ook voor de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Wet milieubeheer, waartoe ook het Activiteitenbesluit milieubeheer behoort. Met andere woorden de afwikkeling van de oplegging van een bestuurlijke sanctie op grond van een overtreding van een regel uit het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt afgehandeld onder het oude recht.

Dit overgangsrecht van de artikelen 4.22 en 4.23 is van toepassing ongeacht de vraag waar de regel uit het Activiteitenbesluit milieubeheer die overtreden wordt, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet terechtkomt: hetzij in het Besluit activiteiten leefomgeving, hetzij via dit besluit in het omgevingsplan of de waterschapsverordening. De plaats waar de overtreden regel terechtkomt, heeft dus geen invloed op het toepasselijke overgangsrecht voor de bestuurlijke sanctie.

Voorbeeld 3: overgangsrecht maatwerkvoorschrift

Als in de week voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet en de vier AMvB’s een ontwerp van een besluit tot het stellen van een maatwerkvoorschrift ter inzage is gelegd voor een activiteit die is opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer, dan regelt artikel 8.1.5, eerste lid, onder a, en derde lid, van dit ontwerpbesluit hiervoor het overgangsrecht. Dit overgangsrecht bestaat eruit dat de besluitvorming die vóór de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet voor de afhandeling van dat ontwerp in gang is gezet en waarvan de besluitvorming op die datum nog niet is afgerond, wordt afgewikkeld volgens het oude recht.

Dit overgangsrecht van artikel 8.1.5 is van toepassing ongeacht de vraag waar de regel uit het Activiteitenbesluit milieubeheer waarop het maatwerkvoorschrift wordt gebaseerd, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, terechtkomt: hetzij in het Besluit activiteiten leefomgeving, hetzij via dit besluit in het omgevingsplan. De plaats waar die regel terechtkomt, heeft dus geen invloed op het toepasselijke overgangsrecht voor het besluit tot het stellen van een maatwerkvoorschrift.

Uit de beschrijving van bovenstaande situaties blijkt dat er in dit besluit geen aanvullend of andersoortig overgangsrecht nodig is om de verhouding tussen het reguliere overgangsrecht en de bruidsschat te reguleren. Dit neemt niet weg dat als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, tijdens de overgangsfase, door een gemeente of een waterschap besloten wordt om de vergunningplicht of een bepaalde regel uit een omgevingsplan of waterschapsverordening te schrappen of te wijzigen, op dat moment opnieuw in overgangsrecht zal moeten worden voorzien door de gemeente of het waterschap zelf.

6.5 Overgang van registers

In een aantal wetten en AMvB’s zijn registers of registratiesystemen opgenomen die bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet worden opgenomen in de Omgevingswet respectievelijk het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de memorie van toelichting bij de Omgevingswet164 is een register omschreven als een openbare bron met feitelijke informatie over de fysieke leefomgeving. Het gaat hier dus om een vorm van feitelijk handelen namelijk het verzamelen van gegevens. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet krijgen de registers die zijn opgenomen in onderstaande was-wordt-tabel een andere grondslag. Hiervoor is geen overgangsrecht nodig, omdat het hier dus gaat om een vorm van feitelijk handelen. De registers blijven gewoon bestaan. Het enige dat wijzigt is de grondslag.

In de navolgende tabel 6.1 met toelichting is aangegeven waar de registers voor de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel zijn opgenomen en waar ze worden opgenomen in het nieuwe stelsel. In deze tabel zijn de registers opgenomen die in het hoofdspoor voorkomen. Eventuele registers die in de aanvullingssporen voorkomen zullen in de aanvullingsbesluiten worden toegelicht.

Tabel 6.1 Was-wordt-tabel registers

artikel in oude wetgeving

artikel in Omgevingswet (Ow) of Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)

20 Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet

20.10, eerste lid, Ow

10.36 Bkl

12.10, eerste lid, Wet milieubeheer

20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° Ow

10.18, eerste lid, Bkl

12.12, eerste lid, Wet milieubeheer

20.11, onder b, Ow

10.8, eerste lid, Bkl

12.25, eerste lid, Wet milieubeheer

20.11, onder a, Ow

10.33, eerste lid, Bkl

2, eerste lid, Besluit inventarisatie broeikasgassen Wlv

20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, Ow

10.37, tweede lid, Bkl

2, tweede lid, Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds

20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, Ow

10.11b, eerste lid, Bkl

3.7m, twaalfde lid, Activiteitenregeling

20.10, eerste lid, aanhef en onder a, Ow

10.14 Bkl

3.118, achtste lid, Activiteitenregeling

20.10, eerste lid, aanhef en onder a, Ow

10.23b, eerste lid, Bkl

Register omgevingsvergunningen rijksmonumentenactiviteit

Op grond van artikel 20 van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, in samenhang met artikel 9.1, eerste lid, onder a, van de Erfgoedwet, houden gemeenten en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een vergunningenregister bij voor (voorbeschermde) rijksmonumenten. Het beheren van deze registers door gemeenten en door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is opgenomen in artikel 10.36 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en wordt op grond van dit artikel in dit besluit vooralsnog op dezelfde wijze gecontinueerd. Vergunningen die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijk zijn en die betrekking hebben op activiteiten die ook verboden zijn op grond van artikel 5.1 van die wet, gelden op grond van artikel 4.13, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet als omgevingsvergunningen. Vergunningen voor een activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, verleend op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Erfgoedwet, de Monumentenwet 1988 of de Monumentenwet (van 1961) gelden daarmee als omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet. De registratieverplichting, bedoeld in de artikelen 10.35 en 10.36 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, houdt dus ook in dat het vergunningenregister blijft voorzien in de registratie van deze oude vergunningen. Dit voorkomt het ontstaan van witte vlekken in het «curriculum vitae» van de rijksmonumenten tussen het moment van aanwijzing als rijksmonument en de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Register beschermde gebieden kaderrichtlijn water

In artikel 12.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat de Minister van Infrastructuur en Milieu, de Minister van Economische Zaken, provinciebesturen, gemeentebesturen en waterschappen samen de verantwoordelijkheid dragen voor het bijhouden van dit register. In dit register zijn de gebieden opgenomen voor het Nederlandse deel van de internationale stroomgebiedsdistricten Eems, Rijn, Maas en Schelde. Dit register bevat kaarten en de geometrische begrenzing van de ligging van elk van de beschermde gebieden. Dit register wordt gecontinueerd in artikel 10.18, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarbij de verantwoordelijkheid voor het beheer hiervan alleen nog wordt gelegd bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Register externe veiligheidsrisico’s

In artikel 12.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat er een openbaar register moet zijn dat gegevens bevat over de externe veiligheid. Het doel van dit register is burgers en bedrijven informatie te bieden, zodat zij zich een beeld kunnen vormen van de risico’s van activiteiten met externe veiligheidsrisico’s in hun omgeving. Naast het bieden van informatie aan derden is het register van belang voor een deugdelijke besluitvorming over vooral omgevingsvergunningen en omgevingsplannen. Dit register wordt gecontinueerd in artikel 10.8, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en zal digitaal raadpleegbaar worden gemaakt.

PRTR (Pollutants Release and Transfer Register)

Artikel 12.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer biedt de grondslag voor de instelling van het Nederlandse PRTR. Het doel van het PRTR is inzicht te geven in de emissies van grote individuele bedrijven en verder is het een belangrijke bron voor de monitoring voor de nec-richtlijn. Dit register wordt gecontinueerd in artikel 10.33, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarbij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat als beheerder wordt aangewezen.

Nationaal inventarisatiesysteem voor het bepalen van de emissies van broeikasgassen

Artikel 2, eerste lid, van het Besluit inventarisatie broeikasgassen Wlv biedt de grondslag voor de instelling van het nationaal inventarisatiesysteem voor het bepalen van de emissies van broeikasgassen. Dit systeem wordt gecontinueerd in artikel 10.37, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Nationale emissie-inventaris en emissieprognose

In artikel 2, tweede lid, van het Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds is bepaald dat het opstellen en actualiseren van de inventarissen en prognoses en de monitoring gebeurt op grond van bijlage IV respectievelijk bijlage V bij de nec-richtlijn. Het opstellen van deze nationale emissie-inventarissen en emissieprognoses wordt gecontinueerd in artikel 10.11b, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Register richtlijn middelgrote stookinstallaties

Op grond van artikel 3.10k van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldt er een keuringsplicht voor stookinstallaties. De keuringen zien op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid. Artikel 3.7m, twaalfde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer biedt de grondslag voor het bewaren van de gegevens van deze keuringen in het register richtlijn middelgrote stookinstallaties. Dit register wordt gecontinueerd in artikel 10.14, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Register brongegevens schietgeluid

Artikel 3.118, achtste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer biedt de grondslag voor het instellen van een register van brongegevens van schietgeluid. Dit register wordt gecontinueerd in artikel 10.23b, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

7 Bruidsschat

7.1 Inleiding

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (algemeen deel, paragraaf 5.2.5) zijn de verschillende mogelijkheden geschetst voor overgangsrecht voor rijksregels die met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervallen. Er is gekozen voor de optie waarbij die regels van rechtswege worden ingevoegd in de decentrale regelgeving van gemeenten en waterschappen. Deze verzameling van regels wordt de bruidsschat genoemd. Deze vorm van overgangsrecht is vooral noodzakelijk om te voorkomen dat er een juridisch gat ontstaat voor onderwerpen of specifieke regels die tot het moment van inwerkingtreding landelijk geregeld werden, maar na inwerkingtreding gedecentraliseerd zijn of aan (maatwerk)regels van gemeenten en waterschappen worden overgelaten, terwijl het Rijk niet van gemeenten en waterschappen verwacht om een omgevingsplan of waterschapsverordening (waar deze onderwerpen voortaan in geregeld worden) direct na inwerkingtreding van de Omgevingswet vast te stellen.

Decentrale overheden kunnen de regels, die via de bruidsschat in hun omgevingsplan of waterschapsverordening zijn ingevoegd, op ieder gewenst moment vanaf inwerkingtreding aanpassen, rekening houdend met de instructieregels van het Rijk of de provincie en, voor zover het gaat om maatwerkregels, het oogmerk en de strekking van de rijksregels en de daarin geboden ruimte om van die rijksregels af te wijken. Gemeente en waterschap hebben immers naast de mogelijkheid om in het omgevingsplan en de waterschapsverordening regels voor het hele grondgebied te stellen, ook de mogelijkheid om regels direct op specifieke locaties toe te spitsen. Daardoor wordt die regel niet alleen korter, maar ook duidelijker. Ook kan de gemeente of het waterschap, voor zover instructieregels daaraan niet in de weg staan, bepalen wanneer bepaalde regels geschrapt kunnen worden, omdat de specifieke zorgplicht in de bruidsschat volstaat. De voortzetting van de rijksregels in de vorm van een bruidsschat biedt zo de meeste ruimte voor decentrale overheden om de regels om te zetten op een wijze die past bij de concrete lokale situatie. En doordat de regels steeds in de decentrale regelgeving te vinden zijn, biedt dit ook de grootste duidelijkheid voor burgers en bedrijven.

Voorbeeld 1: de geluidregels in het Activiteitenbesluit milieubeheer kunnen alleen in algemene bewoordingen rekening houden met de verschillende lokale situaties die zich kunnen voordoen. De gemeente kent deze lokale situatie en kan daardoor een regel ter beperking van geluidhinder direct aan een locatie koppelen en toespitsen op de onderdelen van de fysieke leefomgeving die bescherming behoeven en andere activiteiten die ook geluid produceren.

Voorbeeld 2: in het buitengebied is een afgelegen kleinschalige manege en er zijn geen geurgevoelige objecten in de omgeving. De gemeente kan besluiten om de bruidsschatregels over geur op deze locatie te schrappen en te volstaan met de specifieke zorgplicht.

Voorbeeld 3: voor het omgaan met huishoudelijk afvalwater kan de gemeente de bruidsschatregel over het lozen van dat afvalwater in overleg met het waterschap gebiedsgericht of zelfs per locatie concreet uitwerken.

Dit besluit bevat een bruidsschat voor gemeenten en een voor waterschappen. Voor provincies is geen bruidsschat nodig, omdat de provincies (zoals afgesproken met het IPO) hun omgevingsverordeningen voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen vaststellen. Zij kunnen daarbij dus gelijk voorzien in de gewenste opvolging van de rijksregels die vervallen over onderwerpen die onder de taken van de provincie vallen of die de provincie zich aantrekt. Dit is overigens een beperkte set regels; het gaat bijvoorbeeld om de specifieke regels die in de Activiteitenregeling milieubeheer zijn opgenomen over opslagtanks in grondwaterbeschermingsgebieden en om de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen voor activiteiten met betrekking tot eventuele in de omgevingsverordening beschermde provinciale monumenten, die in de Regeling omgevingsrecht staan. Ook regels ter opvolging van de Wet ammoniak en veehouderij (met daarin de bevoegdheid tot aanwijzing van voor verzuring gevoelige gebieden en beoordelingsregels voor vergunningen voor veehouderijen) kunnen, waar nodig, in de omgevingsverordening worden opgenomen.

7.2 Welke rijksregels vervallen?

Het grootste deel van de bruidsschat voor gemeenten bestaat allereerst uit algemene rijksregels over activiteiten die – waar het gaat om het regelen van integrale milieueffecten van die activiteiten – niet terugkeren in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving, mede omdat vooral de locatie bepalend is welke regels voor deze activiteiten moeten gelden. Dit zijn bijvoorbeeld de algemene milieuregels over activiteiten zoals kleinschalige voedselbereiding, horeca, dierenpensions, dagrecreatie en supermarkten. Soms gelden overigens ook voor deze activiteiten rijksregels voor een specifieke installatie, zoals een stookinstallatie of opslag van stoffen. Daarnaast bevat de bruidsschat regels over aspecten van activiteiten die beter lokaal kunnen worden geregeld, zoals de aansluiting van gebouwen op nutsvoorzieningen en regels over open erven en terreinen bij bouwwerken. Bij de algemene regels over milieuaspecten kan gedacht worden aan regels over immissie van geluid en geur van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer, maar ook aan regels over regenwater van daken en verhardingen, over grondwater bij ontwatering en over huishoudelijk afvalwater die in het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozen buiten inrichtingen en het Besluit lozing afvalwater huishoudens staan. Deze aspecten vallen wel onder de specifieke zorgplicht van het Besluit activiteiten leefomgeving, maar uitwerking van de regels vindt zo nodig decentraal plaats.

De bruidsschat voor waterschappen bestaat voor het grootste gedeelte uit algemene rijksregels over lozingen op een oppervlaktewaterlichaam, die niet terugkeren in het Besluit activiteiten leefomgeving. Naast de al genoemde lozingen van huishoudelijk afvalwater, afstromend regenwater en grondwater betreft dit bijvoorbeeld ook de regels over lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels en lozingen die optreden bij het reinigen of conserveren van bouwwerken in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam.

Er zijn echter ook andere regels dan algemene rijksregels over activiteiten waarvoor de bruidsschat het overgangsrecht vormt. Zo zijn onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen op rijksniveau geregeld, ook als de vergunningplicht op decentraal niveau is ingesteld. Deze aanvraagvereisten keren niet allemaal terug in de Omgevingsregeling. De aanvraagvereisten die gaan vervallen zijn daarom opgenomen in de bruidsschat. Ook keert een aantal vergunningplichten voor Wet milieubeheer-inrichtingen, die zijn opgenomen in artikel 2.2a (de omgevingsvergunning beperkte milieutoets) of bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht, niet terug in het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorbeeld is de vergunningplicht voor bepaalde gesloten bodemenergiesystemen, in aanvulling op de algemene regels over dergelijke systemen die in het Besluit activiteiten leefomgeving staan. Deze vergunningplichten zijn geschrapt omdat deze vooral benut worden voor ruimtelijke inpassingsvragen, wat bij uitstek een onderwerp is voor het omgevingsplan. Zo lang de gemeente deze afweging nog niet heeft gemaakt, voorziet de bruidsschat in het voortbestaan van deze vergunningplichten. Voor deze vergunningplichten worden in de bruidsschat ook de aanvraagvereisten bij de aanvraag van de vergunning en de beoordelingsregels voor de vergunning geregeld.

Verder wordt het deel van de in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht opgenomen vergunningplicht voor de bouwactiviteit, waar het de toets aan het bestemmingsplan (en andere ruimtelijke regels) betreft, op rijksniveau geschrapt. Op de «knip»» van de omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten is uitgebreid ingegaan in paragraaf 3.2.2 van deze toelichting. De landelijke vergunningplicht voor de ruimtelijke kant van het bouwen wordt vervangen door een in de bruidsschat voor het omgevingsplan opgenomen vergunningplicht. Naast de in het omgevingsplan opgenomen regels voor bouwwerken, regelt de bruidsschat daarbij ook dat in het kader van het verlenen van een vergunning getoetst kan worden aan redelijke eisen van welstand. Gemeenten kunnen vervolgens zelf bepalen of zij de met de bruidsschat opgenomen vergunningplicht in het omgevingsplan verder terugbrengen. Dit uiteraard binnen de kaders van de instructieregels en instructies van de provincie en het Rijk, bijvoorbeeld die inzake het behoud van cultureel erfgoed en werelderfgoed.

Voor de waterschappen bevat de bruidsschat, naast algemene regels en vergunningplichten voor lozingsactiviteiten, ook de meldingsplicht voor vergunningvrije grondwateronttrekkingen (nu nog geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling), de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten die niet door het Rijk zijn ingesteld (afkomstig uit de Waterwet) en de aanvraagvereisten voor dergelijke vergunningen (nu opgenomen in de Waterregeling).

Zoals uit deze voorbeelden blijkt, bevat de bruidsschat niet alleen regels van algemene maatregelen van bestuur die komen te vervallen. Ook regels die eerder in wetten of ministeriële regelingen zijn opgenomen, maken onderdeel uit van de bruidsschat in dit besluit. Hierdoor konden alle regels in samenhang worden beschouwd en in één integrale bruidsschat worden vormgegeven. Voor de onderwerpen die via de aanvullingssporen aan de Omgevingswet en uitvoeringsregelgeving worden toegevoegd, wordt de bruidsschat in de betreffende aanvullingsbesluiten geregeld, als aanvulling op de bruidsschatregels in dit besluit. Zo zal het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet bruidsschatregels bevatten voor het omgevingsplan over onder meer bouwen op verontreinigde grond, nazorg na het saneren van de bodem en kleinschalig graven in verontreinigde grond. In het voorgenomen Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet worden bruidsschatregels voor het omgevingsplan opgenomen over het aanleggen of wijzigen van wegen of spoorwegen zonder geluidproductieplafond.

Onderstaande tabellen met de inhoudsopgave van de bruidsschat voor de gemeenten en de waterschappen geven een goed overzicht van de complete inhoud van de bruidsschat, die in dit besluit wordt opgenomen (dus exclusief de aanvullingsbesluiten).

Tabel 7.1 Inhoudsopgave van de bruidsschat voor gemeenten

Inhoudsopgave bruidsschat omgevingsplan

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN: begripsbepalingen

HOOFDSTUK 22 ACTIVITEITEN

AFDELING 22.1 Algemeen: voorrangsbepaling en overgangsrecht gemeentelijke monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten

AFDELING 22.2 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen

§ 22.2.1 Algemene bepalingen: maatwerkvoorschriften

§ 22.2.2 Verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden: onder andere specifieke zorgplicht

§ 22.2.3 Bouwen en in stand houden van bouwwerken: onder andere aansluiting op nutsvoorzieningen

§ 22.2.4 Gebruik van bouwwerken: onder andere specifieke zorgplicht

§ 22.2.5 In stand houden en gebruiken van open erven en terreinen: onder andere specifieke zorgplicht

§ 22.2.6 Cultureel erfgoed: Vrijstelling van archeologisch onderzoek

§ 22.2.7 Vergunningplichten met betrekking tot het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken

 

§ 22.2.7.1 Algemene bepalingen

 

§ 22.2.7.2 Binnenplanse vergunningplicht voor omgevingsplanactiviteit bouwwerken

 

§ 22.2.7.3 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

§ 22.2.8 Overgangsrecht bestaande bouwwerken

AFDELING 22.3 Milieubelastende activiteiten

§ 22.3.1 Algemene bepalingen: onder andere specifieke zorgplicht, maatwerkvoorschriften, algemene gegevens en ongewone voorvallen

§ 22.3.2 Energiebesparing

§ 22.3.3 Zwerfafval

§ 22.3.4 Geluid

§ 22.3.4.1 Algemene bepalingen

§ 22.3.4.2 Geluid door activiteiten, anders dan door windturbines en windparken en civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen

§ 22.3.4.3 Geluid door windturbines en windparken

§ 22.3.4.4 Geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen

§ 22.3.5 Trillingen

§ 22.3.6 Geur

 

§ 22.3.6.1 Algemene bepalingen

 

§ 22.3.6.2 Geur houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s voor het berijden in een dierenverblijf

 

§ 22.3.6.3 Geur door het houden van fokteven van nertsen

 

§ 22.3.6.4 Geur door andere agrarische activiteiten

 

§ 22.3.6.5 Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken

§ 22.3.7 Bodembeheer [gereserveerd]

§ 22.3.8 Afvalwaterbeheer

 

§ 22.3.8.1 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering

 

§ 22.3.8.2 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

 

§ 22.3.8.3 Lozen van huishoudelijk afvalwater

 

§ 22.3.8.4 Lozen van koelwater

 

§ 22.3.8.5 Lozen bij reinigen van bouwwerken

§ 22.3.8.6 Lozen bij opslaan en overslaan van goederen

§ 22.3.8.7 Lozen vanuit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

§ 22.3.8.8 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen

§ 22.3.8.9 Lozen bij calamiteitenoefeningen

§ 22.3.9 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen

§ 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel

§ 22.3.11 Uitwassen van beton

§ 22.3.12 Recreatieve visvijvers

§ 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal

§ 22.3.14 Wassen van motorvoertuigen

§ 22.3.15 Niet-industriële voedselbereiding

§ 22.3.16 Voedingsmiddelenindustrie

§ 22.3.17 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of, uitsnijden van vlees, vis of organen

§ 22.3.18 Opwekken van elektriciteit met een windturbine

§ 22.3.19 In werking hebben van een acculader

§ 22.3.20 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage

§ 22.3.21 Traditioneel schieten

§ 22.3.22 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht

§ 22.3.23 Opslaan van vaste mest

§ 22.3.24 Opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen

§ 22.3.25 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels

§ 22.3.26 Vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten

AFDELING 22.4 Aanleggen of wijzigen van wegen of spoorwegen zonder geluidproductieplafond [Gereserveerd]

AFDELING 22.5 Overige activiteiten

§ 22.5.1 Vergunningplichten en beoordelingsregels voor activiteiten in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet

§ 22.5.2 Aanvraagvereisten: diverse activiteiten die onder artikel 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vallen

§ 22.5.2.1 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet

§ 22.5.2.2 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 22.280 van dit omgevingsplan

§ 22.5.2.3 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet

§ 22.5.2.4 Aanvraagvereisten omgevingsvergunningen vereist op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet

§ 22.5.3 Voorschriften

Bijlage I Begripsbepalingen

Tabel 7.2 Inhoudsopgave van de bruidsschat voor de waterschappen

Inhoudsopgave bruidsschat waterschapsverordening

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

AFDELING 1.1 Begripsbepalingen

AFDELING 1.2 Algemene bepalingen omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten: beoordelingsregel

HOOFDSTUK 2 LOZINGSACTIVITEITEN OP EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM OF EEN ZUIVERINGTECHNISCH WERK

AFDELING 2.1 Algemeen: onder andere specifieke zorgplicht, maatwerkvoorschriften, algemene gegevens, ongewone voorvallen

AFDELING 2.2 Lozen van grondwater bij sanering of ontwatering

AFDELING 2.3 Lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

AFDELING 2.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater

AFDELING 2.5 Lozen van koelwater

AFDELING 2.6 Lozen bij reinigen, conserveren, bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken

AFDELING 2.7 Lozen bij opslaan en overslaan van inerte goederen

AFDELING 2.8 Lozen bij opslaan en overslaan van andere dan inerte goederen

AFDELING 2.9 Lozen uit gemeentelijke voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater

AFDELING 2.10 Lozen bij ontgravingen, baggerwerkzaamheden en werkzaamheden door de waterbeheerder op een oppervlaktewaterlichaam

AFDELING 2.11 Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen

AFDELING 2.12 Lozen bij calamiteitenoefeningen

AFDELING 2.13 Lozen bij telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen

AFDELING 2.14 Lozen bij maken van betonmortel en uitwassen van beton

AFDELING 2.15 Lozen bij niet-industriële voedselbereiding

AFDELING 2.16 Lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers

AFDELING 2.17 Lozen vanaf vaartuigen of andere drijvende werktuigen bij spoelen of scheiden van zand of grind

AFDELING 2.18 Asverstrooiing

AFDELING 2.19 Andere lozingen: vergunningplicht voor overige lozingen

AFDELING 2.20 Aanvraagvereisten, beoordelingsregels en voorschriften omgevingsvergunning lozingsactiviteit

HOOFDSTUK 3 WATERONTTREKKINGSACTIVITEITEN

AFDELING 3.1 Onttrekken van grondwater en infiltreren van water: aanvraagvereisten, informatieplicht en meetverplichting

AFDELING 3.2 Onttrekken van oppervlaktewater: aanvraagvereisten

HOOFDSTUK 4 BEPERKINGENGEBIEDACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT EEN WATERSTAATSWERK

AFDELING 4.1 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteiten

Bijlage I begripsbepalingen

7.3 Nieuw deel en tijdelijk deel

Paragraaf 4.2.1 van de Invoeringswet Omgevingswet en hoofdstuk 22 van de Omgevingswet regelen dat elke gemeente na inwerkingtreding van de Omgevingswet beschikt over een omgevingsplan. Dit omgevingsplan komt van rechtswege tot stand. Het omgevingsplan dat van rechtswege ontstaat, bestaat direct bij aanvang uit een tijdelijk deel en een nieuw deel. Het tijdelijk deel is beschreven in artikel 22.1 van de Omgevingswet en wordt gevormd door de bestaande planologische regels, zoals bestemmingsplannen, bepaalde regels uit de erfgoedverordening en de verordening over hemelwater en grondwater als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer.

Het tijdelijke deel van het omgevingsplan is, zoals de naam al aangeeft, tijdelijk van aard. In artikel 22.5 van de Omgevingswet is bepaald dat dit tijdelijke deel tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip niet hoeft te voldoen aan het vereiste van artikel 4.2 van de Omgevingswet (een evenwichtige toedeling van functies aan locaties). Uit artikel 22.5 van de Omgevingswet vloeit de eis voort dat gemeenten vóór het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de regels uit het tijdelijke deel overhevelen naar het nieuwe deel.

De regels van de bruidsschat voor het omgevingsplan zouden zowel in het nieuwe deel als in het tijdelijke deel kunnen worden geplaatst. Op verzoek van de VNG worden alle regels van de gemeentelijke bruidsschat in het tijdelijke deel van het omgevingsplan geplaatst. Dit wordt door de VNG overzichtelijker geacht dan een situatie waarin alleen het deel van de regels in het tijdelijke deel worden geplaatst die nog niet voor het gehele grondgebied van de gemeente per definitie voldoen aan de bij of krachtens de Omgevingswet gestelde vereisten, zoals de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

De regels in het tijdelijk deel moeten in de overgangsperiode bij appellabel besluit tot wijziging van het omgevingsplan, al dan niet in een gewijzigde vorm, in het nieuwe deel worden geplaatst. Een andere keuze is om die regels, voor zover instructieregels daaraan niet in de weg staan, bij een besluit tot wijziging van het omgevingsplan te laten vervallen. De noodzaak om alle regels van het tijdelijk deel van de bruidsschat expliciet bij appellabel besluit te moeten heroverwegen, was voor de VNG ook een aanleiding om geen regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan te plaatsen. Op deze wijze ontstaat een extra waarborg dat de regels van de bruidsschat geen geïsoleerd onderdeel blijven binnen de overige regels van het omgevingsplan. De noodzaak van een expliciete heroverweging, die er bij de bruidsschatregels in het nieuwe deel niet is, vormt een prikkel om de bruidsschatregels zo nodig te laten vervallen of aan te passen aan de locatiespecifieke omstandigheden en in te passen in de overige daar geldende regels.

Ook de waterschapsverordening die na inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege ontstaat kan een tijdelijk deel en een nieuw deel bevatten (artikel 22.14 Omgevingswet). In overleg met de UvW is ervoor gekozen de regels van de bruidsschat voor de waterschappen allemaal in het nieuwe deel te plaatsen. Deze regels voldoen veelal aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Anders dan bij het omgevingsplan is het aantal instructieregels over de waterschapsverordening vrij beperkt. Het gaat om het in acht nemen van de artikelen 10 en 11, derde lid, onder g, van de kaderrichtlijn water bij het stellen van regels over lozingen en over het overnemen van een beoordelingsregel voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten. Die beoordelingsregel is overgenomen in de bruidsschat. De regels over lozingsactiviteiten van de bruidsschat zullen in veel gevallen ook aan de genoemde artikelen van de kaderrichtlijn water voldoen. Ze geven immers het niveau van beste beschikbare technieken weer. Alleen als op specifieke locaties aanvullende emissiebeheersingsmaatregelen nodig zijn omdat de waterkwaliteitsdoelstellingen voor bepaalde stoffen op die locaties niet worden gehaald, is aanpassing van de bruidsschatregels wellicht nodig (hoewel in die gevallen ook maatwerkvoorschriften kunnen worden ingezet). De Unie van Waterschappen ziet daarom geen reden om de bruidsschatregels in het tijdelijke deel te plaatsen.

7.4 Gelijkwaardige regels

De rijksregels komen niet allemaal in identieke bewoordingen terug in de bruidsschat voor het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Dat kan alleen al niet vanwege de begrippen uit het oude recht die in die regels voorkomen. Ook de vorm van de regels kan veranderen; zo kunnen dwingende beoordelingsregels ook als algemene regel worden geformuleerd. Daarom bepalen de artikelen 22.2 en 22.14 van de Omgevingswet dat de bruidsschat bestaat uit rijksregels of daaraan gelijkwaardige regels.

In overleg met de VNG en UvW is op de volgende wijze invulling gegeven aan het opstellen van gelijkwaardige regels. In de regels van de bruidsschat wordt aangesloten bij de terminologie en instrumentkeuze van het nieuwe stelsel. Dat betekent dat bijvoorbeeld het begrip milieubelastende activiteit wordt gehanteerd, en niet het begrip inrichting. De meldplichten van de oude regels komen in de bruidsschat terug als informatieplichten. Een melding in de zin van de Omgevingswet heeft immers een verbod om te starten in zich, dat in de meldplichten van de oude milieuregels ontbrak. Het hanteren van meldingen in de bruidsschat zou een verzwaring betekenen ten opzichte van de oude regels, en dat past niet bij de opdracht in de Omgevingswet om gelijkwaardige regels te stellen.

In aansluiting op de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit bouwwerken leefomgeving zijn de regels van de bruidsschat steeds voorzien van een oogmerk. Het noemen van het oogmerk van de regel helpt bij de beoordeling van een verzoek om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen en bij het beoordelen van een aanvraag voor een omgevingsplanactiviteit of – als de bruidsschat die mogelijkheid biedt – een maatwerkvoorschrift waarmee wordt afgeweken van de regel. De oogmerken worden per regel of per paragraaf of afdeling aangegeven. In het oude recht waren oogmerken niet altijd duidelijk benoemd.

Voor de specifieke zorgplichten en maatwerk in de bruidsschat is aangesloten bij de keuzes van de stelselherziening. De specifieke zorgplichten die in de bruidsschat zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van de bruidsschat en ook naast de vergunningplichten die in de bruidsschat zijn opgenomen. Deze bredere werking van de specifieke zorgplichten vormt echter geen verzwaring van de regels voor initiatiefnemers; in algemene zin is het naleven van de specifiekere algemene regels of vergunningvoorschriften voldoende om ook aan de specifieke zorgplicht te voldoen. Door de brede werking van de specifieke zorgplicht is het wel mogelijk om regels die voor zich spreken, zoals good housekeeping maatregelen, in de bruidsschat achterwege te laten. Het nemen van die maatregelen is met de specifieke zorgplichten voldoende afgedekt.

De bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften over milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten is in de bruidsschat – net als in het Besluit activiteiten leefomgeving – ruim opengesteld. De gedetailleerde afbakening van maatwerkmogelijkheden in bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit milieubeheer is dus niet in de regels van de bruidsschat overgenomen. Ook dit betekent echter niet dat de regels van de bruidsschat niet gelijkwaardig zijn aan die oude regels. Het bevoegd gezag beslist immers zelf of het wel of niet gebruik maakt van de maatwerkbevoegdheid en het zal dat alleen doen als er een goede reden voor is. De ruime maatwerkbevoegdheid maakt het juist mogelijk om in individuele gevallen, waarin de bruidsschatregels onbedoeld knellen, snel in een oplossing te voorzien.

De mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is ook breed opengesteld voor het onderwerp bouwen in de bruidsschat. Omdat bij alle regels die aldus zijn overgeheveld naar de gemeente het argument van het waarborgen van landelijke uniformiteit niet speelt, is het onnodig om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren of in te perken. Dit in tegenstelling tot de regels in het Besluit bouwwerken leefomgeving, waar maatwerk slechts bij een beperkt aantal onderwerpen wordt opengesteld in verband met het uitgangspunt van landelijke uniformiteit van de technische bouwregelgeving.

Overigens bevatte een aantal regels uit het Bouwbesluit 2012 ook al beperkte mogelijkheden voor het bevoegd gezag om op onderdelen af te wijken. Dat werd dan in het artikel zichtbaar gemaakt door aan te geven dat het bevoegd gezag hier een ander oordeel kon vellen. Sommige van deze eisen, zoals de aanwezigheid van een brandweeringang, worden nu in de bruidsschat opgenomen. Omdat de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften in de afdeling bouwen van de bruidsschat breed openstaat, kan het bevoegd gezag deze eerdere concreet genoemde afwijkmogelijkheden nu invullen met een maatwerkvoorschrift.

7.5 Verhouding bruidsschat en algemene maatregelen van bestuur

De regels die het Rijk over activiteiten heeft gesteld in het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn in principe uitputtend voor de onderwerpen die onder het toepassingsbereik en onder de oogmerken van dat besluit vallen. Hierdoor bestaat er voor zo’n onderwerp geen ruimte voor een andere overheid om daarnaast ook algemene regels te stellen met hetzelfde oogmerk. Maatwerk is alleen mogelijk als dit bij de algemene regels is opengesteld. Wanneer het Rijk (of de provincie) een onderwerp niet geregeld heeft, bestaat op grond van het uitgangspunt «decentraal, tenzij» van de Omgevingswet automatisch ruimte voor de gemeente en het waterschap om hier algemene regels over te stellen.

In het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn op grond van de artikelen 4.3 en 4.21 van de Omgevingswet regels gesteld die betrekken hebben op het bouwen, in stand houden, gebruiken en slopen van bouwwerken. Uit het toepassingsbereik behorende bij deze regels in het Besluit bouwwerken leefomgeving blijkt met welk oogmerk het Rijk deze regels stelt. Zo zijn de onderwerpen constructieve veiligheid, energiezuinigheid en bruikbaarheid van gebouwen uitputtend geregeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Er zijn echter ook onderwerpen die niet meer door het Rijk worden geregeld. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het onderwerp open erven en terreinen, hier zegt het Besluit bouwwerken leefomgeving in tegenstelling tot eerder het Bouwbesluit 2012 niets over. Hierdoor is het een onderwerp waar de gemeente regels over kan opnemen in het omgevingsplan. Hetzelfde geldt voor deelaspecten van het gebruik van bouwwerken. Het Besluit bouwwerken leefomgeving regelt alleen de deelaspecten brandveilig gebruik, en enkele aspecten van gezondheid en energiezuinigheid in relatie tot het gebruik. Dit is expliciet gemaakt in het toepassingsbereik van het betreffende hoofdstuk van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Andere deelaspecten van gebruik kunnen in het omgevingsplan geregeld worden, zoals een regel over overbewoning.

Regels uit het Bouwbesluit 2012 die niet meer onder het toepassingsbereik van het Besluit bouwwerken leefomgeving passen, zijn opgenomen in de bruidsschat. Deze regels kunnen een startpunt vormen voor de gemeente om onderwerpen zoals open erven en terreinen, kleinschalige hinder en overlast en deelaspecten van gebruik van bouwwerken lokaal specifiek te gaan invullen in het omgevingsplan. Zowel het omgevingsplan als het Besluit bouwwerken leefomgeving bevatten dus regels over bouwwerken, maar er is verschil in de geregelde onderwerpen, aspecten en oogmerken.

De algemene rijksregels in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn eveneens uitputtend bedoeld, voor de aspecten die in dat besluit zijn geregeld. Dat besluit biedt echter wel ruime mogelijkheden voor maatwerkregels, waarmee gemeenten en waterschappen lokaal aanvullende of afwijkende regels over milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten kunnen stellen (vanzelfsprekend binnen de grenzen die artikel 4.6 in samenhang met artikel 4.22 en 4.23 van de Omgevingswet stelt). Verschillende regels van de bruidsschat voor het omgevingsplan over milieubelastende activiteiten en voor de waterschapsverordening over lozingsactiviteiten gelden zowel voor activiteiten die in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn geregeld als voor activiteiten die buiten het toepassingsbereik van dat besluit vallen. Dit geldt bijvoorbeeld voor regels over kleinschalige voedselbereiding of voor het lozen van huishoudelijk afvalwater. Het geldt ook voor de regels over milieuaspecten die aan de decentrale overheden worden overgelaten, zoals geur en geluid. Dergelijke onderwerpen en milieuaspecten vallen wel onder het toepassingsbereik van het Besluit activiteiten leefomgeving, zodat de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten van dat besluit hierop van toepassing is. Voor zover een milieubelastende activiteit onder het Besluit activiteiten leefomgeving valt, zijn de bruidsschatregels over deze onderwerpen en milieuaspecten maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving ter invulling van de in dat besluit opgenomen specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten.

Waar nodig is in een afbakening tussen de bruidsschatregels en de AMvB’s voorzien. Zo gelden bepaalde regels van de bruidsschat over milieubelastende activiteiten of lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam alleen voor activiteiten die niet onder hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving vallen. Een voorbeeld daarvan is het lozen van koelwater. Koelwaterlozingen die plaatsvinden bij activiteiten die onder dat hoofdstuk vallen zijn in het Besluit activiteiten leefomgeving zelf geregeld; de regels over het lozen van koelwater in de bruidsschat gelden daarom alleen voor activiteiten die niet onder hoofdstuk 3 van dat besluit vallen. Een ander voorbeeld is de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten. Daarbij moet wel worden aangetekend dat die specifieke zorgplicht in de bruidsschat een iets bredere reikwijdte heeft. Het oogmerk «verkeer van en naar een activiteit» geldt daarom bijvoorbeeld wel voor de in hoofdstuk 2 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen milieubelastende activiteiten, omdat dat oogmerk buiten het toepassingsbereik van dat besluit valt. Andere regels van de bruidsschat gelden juist alleen voor specifieke milieubelastende activiteiten die in het Besluit activiteiten leefomgeving geregeld zijn (zoals de regels over geur bij zuiveringtechnische werken als bedoeld in paragraaf 3.5.7 van dat besluit) of alleen voor milieubelastende activiteiten die niet vergunningplichtig zijn. Als een afbakening nodig is, is deze opgenomen in het toepassingsbereik van een paragraaf van de bruidsschat. Als er geen afbakening is opgenomen, gelden de bruidsschatregels in alle gevallen (of de activiteit nu wel of niet in het Besluit activiteiten leefomgeving is geregeld). In tabel 7.3 is de samenhang tussen de bruidsschat en het Besluit activiteiten leefomgeving geïllustreerd met voorbeelden. Een uitgebreide tabel van de verhouding tussen de bruidsschat en het Besluit activiteiten leefomgeving staat op www.omgevingswetportaal.nl.

Tabel 7.3 Verhouding bruidsschat en Besluit activiteiten leefomgeving

Bruidsschatregel geldt voor ...

Voorbeelden

Zowel activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 Besluit activiteiten leefomgeving als decentrale activiteiten

Lozen van huishoudelijk afvalwater

Zwerfafval

Bereiden van voedingsmiddelen

Alleen voor decentrale activiteiten

Wassen van motorvoertuigen

Lozen van koelwater

Alleen voor specifieke activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 Besluit activiteiten leefomgeving

Geur bij zuiveringtechnische werken

Geur bij voedingsmiddelenindustrie

Er is geen afbakening nodig tussen de bruidsschatregels en het Besluit kwaliteit leefomgeving. Er zijn wel raakvlakken tussen de bruidsschat en het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn immers instructieregels opgenomen voor het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Veelal vormen regels in de bruidsschat een goede invulling van deze instructieregels, en kunnen ze dus zonder meer blijven voortbestaan als decentrale regel. Dat geldt echter in mindere mate voor de onderwerpen geur, geluid en trillingen. Hoewel de instructieregels een gelijkwaardig beschermingsniveau bieden ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Wet geurhinder en veehouderij, zijn in die instructieregels diverse harmoniseringen doorgevoerd. Ook zijn er wijzigingen die voortvloeien uit de keuze om de algemene regels en beoordelingsregels om te zetten naar instructieregels voor het omgevingsplan. In de toelichting op de artikelen van de bruidsschat wordt nader ingegaan op de verschillen. Gelet op deze instructieregels zullen gemeenten voor het einde van de overgangsfase zelf keuzes moeten maken over de invulling van deze instructieregels in hun omgevingsplan. Daarbij kunnen uiteraard delen uit de bruidsschat die passen in het lokale beleid en voldoen aan de instructieregels worden overgenomen.

De bruidsschat bevat een verbod om een ruimtelijke bouwactiviteit te verrichten. Hiermee wordt het verbod uit artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht overgenomen in het omgevingsplan, voor zover dit een ruimtelijke bouwactiviteit betreft. De landelijke uitwerking van de vergunningplicht voor zover het de technische bouwactiviteit betreft in het Besluit bouwwerken leefomgeving is in afdeling 3.2 van deze nota van toelichting beschreven.

Een belangrijk uitgangspunt is dat bij de uitwerking van de bruidsschat in aanvang sprake moet zijn van een »gelijkwaardig beschermingsniveau». Concreet betekent dit voor de vergunningplicht voor de ruimtelijke bouwactiviteit dat in beginsel vergunningvrij blijft wat op grond van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht ook vergunningvrij is. Het Rijk zorgt voor een goede overgang naar het nieuwe stelsel en zorgt, binnen het uitgangspunt van een gelijkwaardig beschermingsniveau, dat er ruimte is voor beleidsvernieuwing op onderdelen waar dat wenselijk is. Bij de VNG bestaat draagvlak voor voortzetting van een regeling voor vergunningvrij bouwen waarmee de regeling uit artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht vrijwel ongewijzigd kan worden overgeheveld naar deels het Besluit bouwwerken leefomgeving, en deels de bruidsschat.

De beleidsvernieuwing betreft met name de introductie van bestuurlijke afwegingsruimte voor gemeenten bij de afbakening van het ruimtelijk vergunningvrij bouwen. Gemeenten krijgen de ruimte om in het omgevingsplan bovenop de landelijke categorie ruimtelijk vergunningvrije activiteiten nog meer ruimtelijk vergunningvrij te maken. Welke bouwwerken dat betreft, wordt door de gemeente zelf bepaald. Een voorbeeld daarvan zou kunnen zijn de plaatsing van een dakkapel aan de voorkant van een gebouw. Zo’n dakkapel aan de voorkant staat niet op de landelijke lijst van ruimtelijk vergunningvrije bouwwerken, maar de gemeente kan er in het omgevingsplan (desgewenst gebiedsgedifferentieerd) voor kiezen om de vergunningplicht te laten vervallen, eventueel in combinatie met de introductie van een meldingsplicht of informatieplicht.

Hiervoor is het noodzakelijk dat de vergunningplicht uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in eerste instantie op een gelijkwaardige manier via de bruidsschat in het omgevingsplan wordt geplaatst. De uitzonderingen op de vergunningplicht in artikel 3 van bijlage 2 bij het Besluit omgevingsrecht lenen zich vanwege de brede reikwijdte van het omgevingsplan niet voor voortzetting in de landelijke regelgeving en zijn daarom in de bruidsschat opgenomen om een gelijkwaardige startpositie te garanderen. De uitzonderingen op deze vergunningvrije categorie, zoals de uitzonderingen voor beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten, zullen worden voortgezet (waar nodig met beleidsvernieuwing). Naar aanleiding van de consultatiereacties van onder andere VNG en IPO zijn ook bijbehorende bouwwerken, erf- en terreinafscheidingen hoger dan een meter en het gebruik van mantelzorgwoningen op rijksniveau losgelaten. Deze activiteiten zijn daarom toegevoegd aan de bruidsschat.

7.6 Relatie bruidsschat en ander overgangsrecht

De bruidsschat is een onderdeel van een groter geheel van overgangsrecht, dat in samenhang leidt tot een soepele overgang naar het nieuwe stelsel. In paragraaf 6.4 van deze toelichting zijn al voorbeelden gegeven van de verhouding tussen regulier voorgesteld overgangsrecht en de bruidsschat. In aanvulling daarop kunnen de volgende relaties tussen de bruidsschat en ander bestaand overgangsrecht worden genoemd:

  • Bestaande vergunningen worden op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in paragraaf 5.1.1 van de Omgevingswet. Het komt voor dat de voorschriften van dergelijke vergunningen betrekking hebben op een onderwerp of milieuaspect dat in de bruidsschat is geregeld. In de bruidsschat is een generieke afstemmingsbepaling opgenomen die bepaalt dat die vergunningvoorschriften boven de bruidsschatregels gaan.

  • De oude rijksregels maken het soms mogelijk om bij verordening af te wijken van die rijksregels. Dergelijke verordeningen blijven van kracht op grond van artikel 22.4 van de Invoeringswet Omgevingswet. Ook in bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte (op grond van de Crisis- en herstelwet) kunnen regels staan die afwijken van de rijksregels. In de bruidsschat is een generieke afstemmingsbepaling opgenomen die bepaalt dat de regels in die verordeningen en bestemmingsplannen voorrang hebben boven de regels van de bruidsschat. Uiteindelijk worden deze verordeningen wel in het omgevingsplan opgenomen.

  • In de oude rijksregels staat ook bestaand overgangsrecht, afkomstig van eerdere wijzigingen van rijksregelgeving, bijvoorbeeld over het kunnen blijven toepassen van oudere technieken of voorzieningen. Als dergelijk overgangsrecht voortduurt na inwerkingtreding van het nieuwe stelsel, is dat overgangsrecht in de bruidsschat overgenomen.

7.7 Wijzigingen

De regels die met de bruidsschat in het omgevingsplan en de waterschapsverordening worden ingevoegd, zijn niet identiek aan de voormalige rijksregels, maar wel gelijkwaardig. Het spreekt dus voor zich dat de bruidsschat geen wezenlijke wijzigingen bevat. De wijzigingen zijn beperkt tot een goede inpassing van de regels in het nieuwe stelsel:

  • De specifieke zorgplichten in de bruidsschat blijven gelden naast de meer uitgewerkte algemene regels en naast de vergunningplichten. Dit zorgt voor een eenduidige werking van de specifieke zorgplichten.

  • Algemene regels zijn steeds voorzien van een oogmerk, zodat duidelijk is welk doel met de regel is beoogd.

  • De bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is ruim opengezet. Dit sluit aan bij de stelselkeuzes over maatwerk en zorgt voor flexibiliteit.

  • Begrippen en instrumenten in de bruidsschat sluiten aan bij de begrippen en instrumenten in de Omgevingswet en AMvB’s. Dit bevordert de eenduidigheid en het gebruiksgemak van het nieuwe stelsel.

7.8 Effecten
  • De bruidsschat zorgt ervoor dat er geen rechtsvacuüm ontstaat na inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarmee is de rechtszekerheid gediend. Uit de consultatiereacties blijkt dat hiervoor een groot draagvlak bestaat.

  • De aanpassing van regels in de bruidsschat aan de terminologie van de Omgevingswet en de inpassing in de stelselkeuzes over de specifieke zorgplicht en maatwerk zorgt voor eenduidigheid in het nieuwe stelsel, wat bevorderlijk is voor een soepele invoering.

  • Door de bruidsschat voor gemeenten (op verzoek van de VNG) in het tijdelijke deel van het omgevingsplan te plaatsen, moeten gemeenten die regels expliciet heroverwegen. Dit stimuleert gemeenten om de bruidsschatregels zo nodig te laten vervallen of aan te passen aan de locatiespecifieke omstandigheden en in te passen in de overige regels voor die locatie.

8 Effecten

8.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de effecten die dit besluit naar verwachting heeft op de Nederlandse samenleving. Aan bod komen achtereenvolgens de financiële effecten op burgers en bedrijven en op overheden, het effect op het milieu en het effect op de rechtspraak en de handhaafbaarheid.

Om voorafgaand aan de inwerkingtreding van de stelselherziening een inschatting te kunnen maken van de effecten van dit besluit voor de samenleving is een aantal onderzoeken gedaan en zijn toetsen uitgevoerd. Het gaat om de volgende toetsen en adviezen:

  • 1. Raad voor de Rechtspraak;

  • 2. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

  • 3. Adviescollege toetsing regeldruk;

  • 4. Integrale Adviescommissie Omgevingswet;

  • 5. Autoriteit Persoonsgegevens;

  • 6. Inspectie Leefomgeving en Transport;

  • 7. Kadaster;

  • 8. ProRail.

De effecten die in dit hoofdstuk worden geschetst zijn ook betrokken bij de verwerking van de consultatie door de regering.

8.2 Financiële effecten
8.2.1 Financiële effecten algemeen

Het onderzoeksbureau SIRA Consulting heeft onderzoek gedaan naar de financiële effecten van dit besluit voor burgers, bedrijven en overheden en heeft ook de bedrijfseffectentoets uitgevoerd.165 Het gaat bij de financiële effecten om de administratieve lasten, zoals de kosten van het invullen van formulieren, de «inhoudelijke nalevingskosten», zoals de kosten van het zuiveren van afvalwater (wijzigingen in nalevingskosten zijn niet aan de orde ten gevolge van dit besluit) en om de financiële kosten, zoals leges. De eerste en de tweede kostensoort vormen samen de regeldruk. Daarnaast heeft SIRA gekeken naar de bestuurlijke lasten, dit zijn de kosten die overheden maken voor de uitvoering van de regelgeving.

Dit besluit bevat een aantal onderwerpen waarbij financiële effecten aan de orde zijn. Het gaat hierbij met name om de uitbreiding van de lijst eenvoudige bouwwerken waarvoor geen technische bouwtoets nodig is. Daarnaast spelen in geringere mate financiële effecten een rol bij de mogelijkheid voor bevoegd gezag om met het oog op nadeelcompensatie een informatieplicht in te stellen, de mogelijkheid tot het vervangen van de vergunningplicht voor een aantal milieubelastende activiteiten door een meldplicht, de mogelijkheid binnen één vergunning verantwoordelijkheden voor vergunninghouders duidelijk toe te delen en ten slotte het wijzigen van regels voor het bouwen bij hoofdspoorwegen.

8.2.2 Effecten voor burgers en bedrijven

Door de hierboven genoemde onderwerpen kan de regeldruk voor burgers met 10 à 14 mln euro per jaar verminderen en voor bedrijven met 5,4 à 11,6 mln euro per jaar. Daarnaast daalt het bedrag dat jaarlijks aan leges betaald moet worden met 6,8 à 11,9 mln euro voor burgers en voor bedrijven met 3,1 à 5,4 mln euro per jaar. Deze bedragen zijn conform het handboek regeldruk gebaseerd op aantallen vergunningen uit een basisjaar ten opzichte waarvan de effecten berekend worden. Indien gerekend zou worden met actuele aantallen vergunningen zouden de effecten substantieel hoger kunnen uitvallen. Qua regeldruk kan het dan gaan om jaarlijkse effecten van 22,2 à 31,2 mln euro voor burgers en 10,9 à 19,3 mln euro voor bedrijven en qua minder verschuldigde leges om 15,1 à 26,5 mln euro voor burgers en 6,8 à 11,9 mln euro voor bedrijven.

8.2.3 Effecten voor medeoverheden

Voor medeoverheden kunnen de bestuurslasten dalen met 9,4 à 19,2 mln euro per jaar. Daar staat echter tegenover dat er legesinkomsten zullen wegvallen. Dat gaat om een bedrag van 9,9 à 17,3 mln euro per jaar.

Wanneer gerekend zou worden met actuele aantallen vergunningen dan gaat het om een jaarlijks bedrag van 21,5 à 40,3 mln euro aan dalende bestuurslasten en om 22,0 à 38,4 mln euro per jaar aan minder leges inkomsten.

8.2.4 Decentrale ruimte

De stelselherziening kent het uitgangspunt «decentraal tenzij». Dit uitgangspunt leidt tot een toename van de decentrale beleidsruimte. Dit leidt er ook toe dat de financiële effecten van het nieuwe stelsel voor een deel afhangen van keuzes die het lokaal bevoegd gezag zal maken. In een apart onderzoek naar de mogelijke financiële effecten van de toegenomen decentrale ruimte van het nieuwe stelsel zal dit in kaart gebracht worden. In dit onderzoek zal onder meer onderzocht worden welke financiële consequenties het verwerken van de bruidsschat en de inbouw van plaatselijke verordeningen in het omgevingsplan kan hebben.

SIRA heeft in het onderzoek naar dit besluit al wel gekeken naar de mogelijke financiële effecten van de optie voor gemeenten om een informatieplicht in te stellen met het oog op het kunnen aanvragen van nadeelcompensatie en de mogelijkheid tot het vervangen van de vergunningplicht voor een aantal milieubelastende activiteiten door een meldplicht. De mogelijke financiële gevolgen hiervan zijn meegenomen bij de hierboven genoemde bedragen.

8.2.5 Advies van het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)

In haar advies over dit besluit constateert het Adviescollege toetsing regeldruk dat de voorgestelde wijzigingen leiden tot regeldrukvermindering. Het college wijst daarbij op het belang van het volledig in kaart brengen van deze regeldrukgevolgen. Inmiddels zijn in het genoemde SIRA rapport alle regeldrukeffecten naar behoren in kaart gebracht. De effecten van de decentrale ruimte waar het college ook op wijst, worden zoals hierboven al is opgemerkt later in kaart gebracht.

Het college wijst er verder op dat het van belang is in de toelichting bij dit besluit expliciet duidelijk te maken of er sprake is van veranderingen in verplichtingen die leiden tot lasten voor burgers of bedrijven. Hierboven is in paragraaf 8.2.1 aangegeven waar dit aan de orde is. Overige veranderingen met regeldrukeffecten waar de ATR naar vraagt zijn er niet. Dit omdat in dit besluit sprake is van een gelijkwaardige omzetting van regelgeving zonder dat wijzigingen in de wettelijke verplichtingen aan de orde zijn of omdat de regeldruk effecten verwaarloosbaar zijn. Van dit laatste is het schrappen van de quick scan energie efficiëntie bij stookinstallaties een voorbeeld.

Het voorgaande geldt voor de rijksregels in dit besluit. Zoals hierboven in paragraaf 8.2.4 is aangegeven, geldt dat de mogelijke regeldrukeffecten van de toename van de decentrale ruimte later onderzocht zullen worden. De wijze waarop het bevoegd gezag de bruidsschatregels kan verwerken in het omgevingsplan of de waterschapsverordening is hiervoor bepalend. Voor de bruidsschatregels zoals dit besluit ze heeft geformuleerd geldt dat gelijkwaardigheid uitgangspunt is geweest. Van verzwaring of verlichting van regeldruk zal daarom bij de bruidsschat in principe geen sprake zijn. Zie hierover ook hoofdstuk 7.

8.2.6 Bedrijfseffectentoets

Eerder is door SIRA al gekeken naar de (positieve) bedrijfseffecten van het nieuwe stelsel, zoals in de studie naar de vier AMvB’s onder de Omgevingswet. Specifiek ten aanzien van dit besluit geldt dat dit besluit met name relevant is voor bouwbedrijven vanwege de uitbreiding van de lijst van eenvoudige bouwwerken. Hierdoor neemt het aantal noodzakelijk vergunningen sterk af. Dit scheelt in de administratieve lasten en de verschuldigde leges.

8.3 Effect op het milieu

Beginselen van het EU-milieubeleid

Als gevolg van het amendement-Albert de Vries/Dik-Faber166 is in de Omgevingswet artikel 23.6 ingevoegd, dat bepaalt dat in de nota van toelichting bij een AMvB gemotiveerd wordt op welke wijze rekening is gehouden met de vier beginselen van het milieubeleid van de Europese Unie: het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron moeten worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt. Deze beginselen hebben in de eerste plaats een rol gespeeld bij de totstandkoming van de EU-richtlijnen die zijn geïmplementeerd in dit besluit. De motiveringsplicht van artikel 23.6 reikt niet zo ver dat de motivering van die richtlijnen hier herhaald hoeft te worden. De rol van de beginselen bij de implementatie van de richtlijnen is vervolgens beperkt geweest, gezien de keuze voor een lastenluwe implementatie, waarbij niets anders of méér wordt vastgelegd dan dat wat de EU-richtlijn voorschrijft.

In de tweede plaats spelen de beginselen een rol in het nationale beleid. Dat blijkt ook uit artikel 3.3 van de Omgevingswet, dat voorschrijft dat in een omgevingsvisie rekening wordt gehouden met de vier genoemde beginselen. Het beleid dat in de omgevingsvisies zal worden opgenomen, is bepalend voor keuzes die worden gemaakt in de regelgeving. Dit besluit is echter niet gebaseerd op het beleid in één actuele omgevingsvisie, maar bevat een bundeling en vernieuwing van regelgeving die de afgelopen decennia ontwikkeld is vanuit verschillende beleidsachtergronden, en waarin de beginselen op verschillende wijzen doorwerken. Deze motivering gaat inhoudelijk in op de toepasselijkheid van de beginselen, los van de historische beleidsachtergrond van een regel.

Artikel 3.3 van de Omgevingswet schrijft voor dat bestuursorganen de vier beginselen betrekken bij totstandkoming van beleid en artikel 23.6 van de Omgevingswet schrijft voor dat het Rijk toelicht hoe deze beginselen betrokken zijn bij de regelgeving. In beide gevallen hebben de beginselen het karakter van een richtsnoer en heeft de uitleg ervan door het betrokken bestuursorgaan een dynamisch karakter. De milieubeginselen vormen dus geen rechtsregel waar het bestuursorgaan aan gebonden is, maar dragen samen met de algemene rechtsbeginselen zoals redelijkheid en billijkheid, het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel bij aan de kwaliteit van beleid en regelgeving. Op deze wijze dragen de beginselen bij aan het vinden van een goede balans tussen bescherming en benutting van de fysieke leefomgeving.

In artikel 23.6 van de Omgevingswet is gekozen voor een letterlijke overname van de beginselen van het milieubeleid van de Europese Unie. De Unie gaat uit van een breed milieubegrip, dat in ieder geval water, bodem, lucht, natuur en landschap omvat. De Omgevingswet gaat behalve over het milieu ook over de gebouwde omgeving: bouwwerken en infrastructuur zijn onderdelen van de fysieke leefomgeving. Het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen zijn algemeen verwoord en ze zijn daardoor in principe van toepassing op de gehele regelgeving. De andere twee beginselen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron moeten worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt, zijn gezien de verwoording alleen van toepassing op het milieuterrein.

Effecten van de milieubeginselen voor dit besluit

Bij het vormgeven van overgangsrecht vervullen de beginselen een beperkte rol. De beginselen hebben wel betekenis voor de aanvullingen van de vier bestaande AMvB's, zeker wanneer dat beleidsrijke onderwerpen betreft. In algemene zin is de betekenis van de beginselen bij de aanvullingen echter niet anders dan in de al gepubliceerde AMvB's. Kortheidshalve wordt verwezen naar de nota's van toelichting.167 Aanvullend kan nog het volgende gezegd worden.

Het voorzorgsbeginsel houdt in dat de overheid maatregelen kan nemen als er gegronde redenen zijn om te vrezen dat activiteiten negatieve gevolgen kunnen hebben, maar de beschikbare wetenschappelijke gegevens nog geen uitvoerige risico-evaluatie mogelijk maken. Dit heeft bij dit besluit geen aanvullende rol gehad.

Het beginsel van preventief handelen houdt in dat nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Dit vanuit de premisse dat voorkomen beter is dan ongedaan maken («genezen»). Dit beginsel ziet niet alleen op het milieudomein. Zo ligt het beginsel van preventief handelen besloten in de specifieke zorgplicht die op grond van de aanvullingen van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt voor degene die gelegenheid biedt tot zwemmen en baden. Daarnaast moet diegene ook een risicoanalyse en beheerplan opstellen gelet op het beschermen van de gezondheid en veiligheid van gebruikers. Ook de «ladder voor duurzame verstedelijking» in het Besluit kwaliteit leefomgeving is een voorbeeld van de toepassing van dit beginsel, omdat deze onnodig beslag op de groene ruimte voorkomt.

Het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron moeten worden bestreden gaat uit van de premisse dat het aanpakken van een probleem bij de bron effectiever is dan het bestrijden van negatieve gevolgen. Dit heeft bij dit besluit geen aanvullende rol gehad. Het beginsel dat de vervuiler betaalt houdt in dat degene die activiteiten verricht financieel verantwoordelijk is voor het voorkomen, beperken en zo nodig ongedaan maken van nadelige gevolgen van die activiteiten voor het milieu. Dit beginsel speelt een belangrijke rol bij de regels over het verplicht stellen van financiële zekerheid voor bepaalde kosten in het Omgevingsbesluit. Bij de aanvullingen van het Besluit kwaliteit leefomgeving speelt het een rol bij de regels over voorschriften over stortplaatsen. Op deze manier is geregeld dat de financiële verantwoordelijkheid bij de vervuiler komt te liggen.

Milieueffecten

Voor de Omgevingswet is door het Planbureau voor de Leefomgeving een onderzoek gedaan naar de milieueffecten. Het RIVM heeft een milieueffectentoets op de AMvB’s uitgevoerd. Voor het beschermingsniveau constateert het RIVM dat met de AMvB’s een gelijkwaardig niveau van bescherming mogelijk is op lokaal niveau, maar dat dit wel mede afhankelijk is van de invulling van lokale afwegingen. Verwacht wordt dat geen beleidsverlies zal optreden. Bestuurlijke afwegingsruimte kan juist benut worden om rekening te houden met de lokale omstandigheden zoals de bescherming van de fysieke leefomgeving voor die gebieden waar dat nodig is. De oude regelgeving bood op een aantal onderdelen al flexibiliteit om in te spelen op regionale en lokale verschillen, maar dit wordt in de AMvB’s beter en consequenter ontsloten. Dit is nader toegelicht in hoofdstuk 9 (gelijkwaardig beschermingsniveau). Voor dit besluit heeft geen onderzoek naar de effecten op het milieu plaatsgevonden. De reden is dat dit besluit geen extra of andere milieueffecten met zich meebrengt dan die het Planbureau voor de Leefomgeving eerder in haar onderzoek naar de effecten van de Omgevingswet heeft aangegeven. Dit besluit bevat namelijk allereerst overgangsrecht en wijzigingen van andere AMvB’s. Dit zijn wijzigingen die verband houden met een soepele overgang van het oude naar het nieuwe stelsel. Het overgangsrecht zorgt daarbij juist voor een continuering van het beschermingsniveau. Daarnaast wijzigt dit besluit de vier AMvB’s van de Omgevingswet of vult deze aan. Dit betreft allereerst inbouw van wijzigingen van bestaande regelgeving. Deze inbouw brengt ten opzichte van de wijzigingen van het bestaand recht geen relevante milieueffecten met zich mee. De andere wijzigingen van de AMvB’s bouwen voort op de gemaakte stelselkeuzes en hebben eveneens geen extra of andere milieueffecten dan die het Planbureau voor de Leefomgeving en het RIVM eerder in onderzoek naar de effecten van de Omgevingswet onderkenden.

8.4 Effect op de rechterlijke macht en de handhaafbaarheid

In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de effecten voor de rechtspraak en de gevolgen voor de organisatie en de werklast van de rechtspraak. Vervolgens worden de conclusies van de Inspectie Leefomgeving en Transport over effecten op de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid behandeld. Bij de effecten op de rechtspraak en de gevolgen voor de organisatie wordt het advies betrokken dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling bestuursrechtspraak) en de Raad voor de rechtspraak hebben uitgebracht over dit besluit.

In het vervolg van deze paragraaf zal worden ingegaan op de effecten van de wijzigingen die de uitvoeringsregelgeving met zich meebrengt voor de rechtspraak.

8.4.1 Effecten op de rechterlijke macht

De Raad voor de rechtspraak geeft aan dat met dit besluit de door haar ingeschatte werklast van het wettelijk stelsel van regelingen rond de Omgevingswet niet wijzigt. Deze werklast is bij het advies over de Invoeringswet Omgevingswet omschreven.

In dat advies is aangegeven dat verwacht wordt dat de Omgevingswet, de aanvullingswetten, de AMvB’s en de Invoeringswet Omgevingswet substantiële werklastgevolgen hebben voor de Rechtspraak. De regering verwacht op de langere termijn geen structurele werklastverzwaring als gevolg van de invoering van de Omgevingswet. In de overgangsperiode verwacht de regering een tijdelijke stijging van het aantal zaken in verband met jurisprudentievorming. De regering onderzoekt samen met de Raad wat een reële inschatting van deze kosten is. In het prijsakkoord met de Raad voor de rechtspraak voor de periode 2020–2022 is voorzien in dekking van deze ingeschatte werklastgevolgen. Vanaf inwerkingtreding van de Omgevingswet zal monitoring van de effecten voor de rechtspraak plaatsvinden. Op die manier kunnen de eventuele extra werklastgevolgen voor de Rechtspraak goed in beeld komen. Wanneer uit de monitoring substantieel extra kosten blijken zal het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenspraak met het ministerie van Justitie en Veiligheid en met de betrokken beleidsdepartementen afspraken maken over de verdeling van deze kosten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft zich in haar reactie onder meer gericht op de overgangsfase waarin het tijdelijk deel van het omgevingsplan, zoals dat van rechtswege tot stand komt, door gemeenten wordt omgebouwd tot het nieuwe deel van het omgevingsplan. De Afdeling wijst op lopende bestemmingsplanprocedures en vindt het te optimistisch om ervan uit te gaan dat deze in 2024 allemaal zouden zijn afgerond. Uiteraard is het van groot belang dat de rechtspraak goed is toegerust is om lopende bestemmingsplanprocedures onder de nieuwe Omgevingswet goed af te kunnen ronden. Om die reden wordt in reactie hierop toegezegd dat rekening zal worden gehouden met het feit dat ook na 2024 nog procedures lopen. Bezien wordt of er in zal worden voorzien dat wijzigingen ook na 2024 aangebracht kunnen worden in www.ruimtelijkeplannen.nl. Ten aanzien van de overgangsfase, waarin ook nog voor langere tijd oud recht van kracht is, merkt de Afdeling op dat van een aanzienlijke belasting van de rechter sprake kan zijn. Ook ten aanzien van de uitwerking van de knip, waarbij regelingen per gemeente verschillend kunnen worden uitgewerkt, wijst de Afdeling op enkele consequenties die zeker in de eerste jaren na inwerkingtreding van het nieuwe stelsel tot een taakverzwaring kunnen leiden voor de rechter. Zoals hierboven is opgemerkt, wordt erkend dat nieuwe wetgeving in aanvang voor de rechtspraktijk enige tijd tot een verzwaring van de werklast kan leiden. Met de Afdeling zijn inmiddels gesprekken gestart over deze onderwerpen. Daarbij wordt ook het rechtsgevolg van de vernietiging van (delen) van een besluit tot vaststelling van een omgevingsplan betrokken en bestaat het voornemen om hier aan de hand van concrete casuïstiek botsproeven een juridische expertsessie over te organiseren.

8.4.2 Effecten op de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid

De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft dit besluit bezien op effecten voor de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid. De Inspectie constateert dat dit besluit als zodanig geen gevolgen heeft voor de capaciteit van de bedrijfsvoering en de organisatie. Naast deze algemene conclusie heeft de ILT op onderdelen met betrekking tot handhaafbaarheid enkele specifieke opmerkingen gemaakt. Deze opmerkingen van de ILT zijn verwerkt. Deze opmerkingen betreffen onder andere een ongewenste uitbreiding van de bestuursrechtelijke handhavingstaak van de ILT. Dit besluit is aangepast conform het advies van de Inspectie waarmee de bestuursrechtelijke handhavingstaak in lijn is gebracht met de situatie voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Voor wat betreft de handhaafbaarheid constateert de ILT dat op enkele onderdelen de teksten, definiëring en verwijzing naar protocollen en richtlijnen verbeterd kan worden. De ILT vindt verheldering wenselijk. De verwerking heeft geleid tot aanpassing van de tekst van dit besluit en van de bijbehorende toelichting.

8.5 Advies Integrale Adviescommissie Omgevingswet

In maart 2019 heeft de Integrale Adviescommissie Omgevingswet advies uitgebracht over het ontwerp van dit besluit zoals dat in consultatie is gebracht. In een brief aan de Eerste Kamer (in afschrift aan de Tweede Kamer) die gelijktijdig met de voorhang is verzonden, is uiteengezet hoe met het advies van de commissie is omgegaan. Hieronder is de reactie op het advies samengevat.

De adviescommissie ondersteunt de regels voor het overgangsrecht in dit besluit, maar vraagt aandacht voor de uitvoeringspraktijk. Naar aanleiding van dit advies en vanwege het belang van een heldere uitleg voor de uitvoeringspraktijk zal op diverse manieren worden voorzien in extra informatie over het overgangsrecht. De toelichting van het besluit is op diverse plekken nader aangevuld en op de website www.omgevingswetportaal.nl is informatie over het overgangsrecht toegevoegd. Lokale overheden worden via het Rijk, de VNG, het IPO en de UvW en via het interbestuurlijke programma «Aan de Slag met de Omgevingswet» in staat gesteld te leren van elkaar. Bijvoorbeeld via sessies waar kennis en goede voorbeelden uit de praktijk gedeeld worden.

De commissie vraagt om transparant te zijn richting burgers en bedrijven wanneer (onderdelen van) het omgevingsplan en de waterschapsverordening worden aangepast tijdens de overgangsfase waarin het omgevingsplan en de waterschapsverordening van rechtswege worden omgezet. Dit advies wordt gevolgd door hier bij de implementatie aandacht aan te besteden. Bij de voorbereiding van het besluit moeten gemeenten en waterschappen concreet aangeven wat er precies wordt gewijzigd (bijvoorbeeld of regels vervallen of wijzigen) en wat deze wijziging betekent voor burgers en bedrijven (bijvoorbeeld of er andere geluidsnormen gelden).

Naar aanleiding van het advies van de commissie om te verkennen of voor beperkingengebiedactiviteiten voor bijzonder spoor (zoals bij het Utrechtse spoorwegmuseum) en lokaal spoor het mogelijk is meer gebruik te maken van algemene regels in plaats van vergunningen zijn de regels voor bijzonder spoor aangepast. De algemene regels en vergunningplichten van afdeling 9.2 zijn naar aanleiding van het advies van de commissie ook van toepassing voor bijzondere spoorwegen. Lokaal spoor (zoals tramspoor) vraagt, gezien de ligging in stedelijk gebied met diverse activiteiten en situaties, om een specifieke afweging waarbij een vergunningplicht het meest doelmatige instrument is.

De commissie adviseert om bij het aanwijzen van vergunningvrije bouwwerken onderscheid te maken in bouwactiviteiten die blijvend vergunningvrij moeten blijven en bouwactiviteiten waarbij de gemeente dit bepaalt. Dit advies van de commissie wordt overgenomen. Dit is nader toegelicht in paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel van de toelichting.

De commissie steunt de verduidelijkende regeling in het Besluit kwaliteit leefomgeving voor het inpassen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit in het omgevingsplan. Naar aanleiding van het advies is de toelichting in paragraaf 4.13.2 aangevuld.

De commissie stelt diverse vragen over het ontsluiten van informatie via het Digitaal Stelsel Omgevingswet. In paragraaf 5.9 van de toelichting wordt vermeld welke besluiten en andere rechtsfiguren na inwerkingtreding van de Omgevingswet vindbaar zijn in het DSO en ook waar de overige besluiten en rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet vindbaar zijn. Informatie hierover zal ook plaatsvinden via de website Aandeslagmetdeomgevingswet.nl. Ook na afloop van het programma «Aan de Slag» zal deze informatie beschikbaar blijven, bijvoorbeeld via het Informatiepunt Omgevingswet.

Naar aanleiding van het advies van commissie is nogmaals goed gekeken naar de werking van artikel 2.7 van de Omgevingswet. Ook na heroverweging vindt de regering het van belang om extra duidelijkheid te geven over welke regels er – als ze worden gesteld – in ieder geval via de Omgevingswetinstrumenten moet worden geregeld. Het advies van de commissie om artikel 2.7 van de Omgevingswet niet in werking te laten treden of niet uit te werken wordt niet gevolgd, vanwege de onderlinge samenhang van decentrale regels. Daarnaast vergroot een heldere afbakening de herkenbaarheid en inzichtelijkheid voor burgers, bedrijven en andere overheden. Wel leidt het advies van de commissie ertoe dat paragraaf 5.2 van deze toelichting is aangevuld.

De commissie adviseert om nogmaals kritisch te kijken naar het «vangnet» voor activiteiten met aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Door de regeling op te nemen in het Wetboek van Strafrecht, zoals de commissie adviseert, zouden deze regels daarmee dus een veel bredere strekking dan een vangnetregeling krijgen. Om die reden wordt gekozen om het «vangnet» in het stelsel van de Omgevingswet een plek te geven. Omdat het vangnet volgens de regering duidelijk is afgebakend en in voorkomende gevallen zijn nut heeft zal de reikwijdte niet worden ingeperkt tot de bescherming van de bodem. Wel is naar aanleiding van het advies van de commissie dit nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij deze bepaling.

De commissie beveelt aan de regels over validatie van omgevingswaarden niet op te nemen. Deze regeling is opgenomen ter uitvoering van de motie Veldman-Çegerek die in 2016 door de Tweede Kamer is aangenomen. Gelet op de brede steun voor deze kiest de regering ervoor om deze motie – lastenluw – uit te werken in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Mede naar aanleiding van het advies is verduidelijkt dat validering is beperkt tot nieuwe omgevingswaarden die gemeenten en provincies uit eigen beweging vaststellen. In de toelichting is benadrukt dat niet elke gemeente of provincie die een omgevingswaarde wil vaststellen een externe validatie hoeft te laten doen, maar dat onderzoek naar geschikte omgevingswaarden hergebruikt kan worden.

9 Totstandkoming Besluit en consultatie

9.1 Totstandkoming besluit

Bij de totstandkoming van besluit is een veelheid aan organisaties en partijen betrokken. In dit hoofdstuk wordt de belangrijkste inbreng beschreven.

In de fase voorafgaand aan de internetconsultatie en formele advisering heeft informele consultatie plaatsgevonden.

In artikel 23.5 van de Omgevingswet is de betrokkenheid van het parlement voor dit besluit via de voorhangprocedure geregeld. In dit hoofdstuk zijn tevens de wijzigingen naar aanleiding van deze parlementaire betrokkenheid beschreven (zie paragraaf 9.6).

Informele consultatie

Bij de totstandkoming van dit besluit is een zorgvuldig en uitgebreid proces doorlopen. Voor een zo groot mogelijk draagvlak en een goede beleids- en wetgevingskwaliteit zijn kennis en ervaringen uit de praktijk op veel manieren betrokken bij de ontwikkeling van de consultatieversie van dit besluit. Bij de start van de schrijffase zijn er diverse startbijeenkomsten gehouden. Daarna heeft er maandelijks informeel overleg plaatsgevonden met de koepels VNG, IPO en UvW.

Er heeft veelvuldig overleg plaatsgevonden met de medeoverheden, het bedrijfsleven en belangenorganisaties op het gebied van milieu, natuur, landschap, cultureel erfgoed en landbouw. In zogenoemde «botsproeven» werden de belangrijkste onderdelen van dit besluit nadrukkelijk getest met praktijkcasussen. Hierbij was een brede vertegenwoordiging vanuit die praktijk betrokken.

Voor het opstellen van de regels van de zogenoemde bruidsschat (zie hoofdstuk 7 van deze toelichting) is er een expertsessie geweest in het najaar van 2017 en hebben diverse botsproeven plaatsgevonden in het voorjaar van 2018. Door het bijzondere karakter van de bruidsschat is ook na de consultatiefase overleg geweest met vertegenwoordigers van gemeenten en de VNG. Dit heeft geleid tot wijzigingen in de tekst, de toelichting en de nummering.

Dit gehele proces heeft veel verbetervoorstellen voor zowel de besluittekst als de toelichting opgeleverd. Dit besluit is tussentijds regelmatig aangescherpt met resultaten van deze overleggen, botsproeven en commentaarrondes.

Internetconsultatie en formele advisering

In de periode 28 oktober tot en met 21 december 2018 heeft zowel de internetconsultatie als de formele advisering op het ontwerp van dit besluit plaatsgevonden. In totaal hebben 86 organisaties en individuen gebruik gemaakt van de consultatiemogelijkheid, waaronder gemeenten, provincies, bedrijven, omgevingsdiensten en zelfstandige adviseurs. Ook is het ontwerp van dit besluit op grond van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen voorgelegd aan het IPO, de VNG en de UvW. Met hen en met de Natuur- en Milieuorganisaties, VNO-NCW en leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben gesprekken plaatsgevonden over hun consultatiereacties.

De consultatieversie van dit besluit is overwegend positief ontvangen. De reacties zijn serieus en kritisch-opbouwend van toon. Daarnaast hebben diverse partijen waaronder de koepels hun waardering uitgesproken over de samenwerking en geven zij aan vertrouwen te hebben in de toekomstige samenwerking.

Bij het in consultatie brengen van de aanvullingen en wijzigingen op het Besluit activiteiten leefomgeving het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit is aangegeven dat alleen gereageerd mocht worden op de nieuwe, door dit besluit in te voegen, onderdelen. Toch had een deel van de consultatiereacties betrekking op de al vastgestelde AMvB’s. Daar waar deze reacties wijzen op juridisch-technische omissies in één van de AMvB’s is dankbaar gebruik gemaakt van deze inbreng om deze omissies te herstellen. Het kan daarbij gaan om een verschrijving, een onjuiste vernummering of een artikel dat per abuis niet was omgezet. Daar waar deze inbreng beleidsmatig is en betrekking heeft op de vastgestelde AMvB’s geeft deze inbreng geen aanleiding tot heroverweging van deze AMvB’s die parlementair zijn behandeld.

De wijze waarop de consultatiereacties zijn verwerkt in dit besluit en de toelichting wordt in de paragrafen 9.2 tot en met 9.6 toegelicht. Uiteraard zijn naast de hier vermelde consultatiereacties ook kleinere en meer technische opmerkingen verwerkt. Ook hebben veel consultatiereacties aanleiding gegeven tot aanvullingen of verhelderingen van de toelichting.

Gelijktijdig met de consultatie werd het ontwerp van dit besluit onderworpen aan een toets op administratieve en bestuurlijke lasten door het Adviescollege toetsing regeldruk, op effecten voor de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en op gevolgen voor de rechtspraak door de Raad voor de rechtspraak en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De resultaten van de toetsen en de verwerking ervan in dit besluit zijn beschreven in het vorige hoofdstuk.

Parlementaire betrokkenheid

Dit besluit is voor een periode van vier weken voorgehangen bij de Eerste en Tweede Kamer. De versie die is voorgehangen bestaat uit een versie met wijzigingsopdrachten voor de vier AMvB’s. Daarnaast is een geconsolideerde versie de AMvB’s ter beschikking gesteld op www.omgevingswetportaal.nl.

Op deze manier wordt helder hoe de voorgestelde wijzigingen in de teksten van de AMvB’s doorwerken en ontstaat een geïntegreerd beeld. Dit is naar aanleiding van een toezegging in reactie op de motie van de leden Ronnes en Van Tongeren.168

9.2 Centrale thema’s in consultatiereacties

Hoewel de meeste punten uit de toetsing en de consultatie gingen over specifieke en veelal technische aspecten, zijn er ook verschillende centrale thema’s uit de consultatiereacties te destilleren. Dit zijn: (gebrek aan) overzicht van het nieuwe stelsel, implementatie van de EU-richtlijnen, energietransitie en wijzigingsspoor Klimaatakkoord, financiële zekerheid en gelijkwaardig beschermingsniveau.

Deze centrale thema’s worden hieronder toegelicht.

Overzicht nieuwe stelsel

Door onder meer de VNG wordt aandacht gevraagd dat de gevolgen van de verschillende wetgevingssporen inzichtelijk blijven. De regering is het met deze inbrengers eens dat het belangrijk is dat ook tijdens de totstandkoming van het nieuwe stelsel de samenhang en de gevolgen van de diverse wetgevingssporen steeds inzichtelijk moet zijn. Om die reden wordt steeds per onderdeel van de stelselherziening inzichtelijk gemaakt op welke wijze dit doorwerkt in het stelsel van de Omgevingswet. Zo is tegelijk met de internetconsultatie van dit besluit en bij de voorhang een geconsolideerde tekst bijgevoegd. Op die manier wordt helder hoe de in dit besluit voorgestelde wijzigingen doorwerken. Het beschikbaar stellen van een consolidatieversie is ook gedaan bij de Invoeringswet Omgevingswet, bij de Aanvullingswetten natuur en bodem en zal ook worden gedaan bij de andere aanvullingswetten en aanvullingsbesluiten. Voor de Omgevingswet is een consolidatieversie beschikbaar waarin niet alleen de wijzigingen van de Invoeringswet Omgevingswet zijn opgenomen maar ook de wijzigingen van de Aanvullingswetten. Deze versie geeft daarmee een goed overzicht hoe de Omgevingswet eruit komt te zien. De versie wordt actueel gehouden en is op de website www.omgevingswetportaal.nl raadpleegbaar. Een dergelijke brede consolidatieversie zal ook beschikbaar gesteld worden voor de basis-AMvB’s. Daarnaast is voor dit besluit ook voorzien in zogeheten «was-wordt» tabellen die inzicht bieden in de regelgeving die wordt ingetrokken en wordt ook in FAQ’s en handleidingen op de website www.omgevingswetportaal.nl inzicht gegeven in de gevolgen van wijzigingen. In samenspraak met onder meer de interbestuurlijke koepels wordt steeds bezien wat er nodig is om de samenhang tussen de verschillende sporen te verduidelijken.

Hierdoor wordt voor de praktijk inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen een onderdeel van de stelselherziening is voor de samenhang binnen het nieuwe stelsel.

Implementatie EU-richtlijnen

In de consultatie zijn zo’n veertig reacties ingebracht over de implementatie van richtlijnen en verdragen die het stelsel van de Omgevingswet (her)implementeert. Het grootste deel van deze reacties gaat over de implementatie van de mer-richtlijn, de Seveso-richtlijn en de kaderrichtlijn water. De meest gehoorde reactie is dat sprake is van onder-implementatie of gebrekkige implementatie.

Gelet op het belang van implementatie van de EU-richtlijnen is bezien of deze reacties aanleiding geven tot aanpassing. Geconcludeerd is dat er geen sprake is van onder-implementatie of gebrekkige implementatie. Bij implementatie van de verschillende richtlijnen en verdragen is zo veel mogelijk bij de tekst daarvan aangesloten. De artikelsgewijze toelichting bij de implementatieartikelen geeft vaak een toelichting op de bedoeling van het artikel(lid). Daar waar mogelijk wordt verder met de informatievoorziening van het implementatieprogramma Aan de slag met de Omgevingswet zoveel mogelijk onduidelijkheid over bepaalde implementatievraagstukken weggenomen. Daarnaast blijft de uitleg die in de jurisprudentie aan bepaalde (begrips)bepalingen uit de richtlijnen wordt gegeven natuurlijk onverkort gelden.

Energietransitie en wijzigingsspoor Klimaatakkoord

Met het invoeringsspoor en de al lopende aanvullingssporen wordt een nieuw stelsel voor het omgevingsrecht neergezet. Toch zal er behoefte blijven aan beleidsontwikkeling op diverse onderdelen van de fysieke leefomgeving. Het stelsel is hier met een breed inzetbare «gereedschapskist» met instrumenten geschikt voor, waardoor niet het stelsel zelf steeds ingrijpend aangepast hoeft te worden maar gewenste ontwikkelingen hierin ingebouwd kunnen worden. Dit kan bijvoorbeeld plaatsvinden door enkele nieuwe algemene rijksregels over een onderwerp op te nemen, of door de bestaande maatwerkmogelijkheden voor decentrale overheden uit te breiden.

Meer specifiek zijn er al diverse beleidsonderwerpen aan te wijzen die in ontwikkeling zijn, maar die niet in het Invoeringsspoor terug te zien zijn. Doel van het invoeringsspoor is om de Omgevingswet klaar te maken voor inwerkingtreding. Daarbij past niet dat er nieuwe onderwerpen worden opgenomen die nog niet separaat behandeld zijn in een eigen regelgevingstraject. Het feit dat bepaalde onderwerpen niet in het invoeringsspoor, en meer specifiek dit besluit, zijn opgenomen betekent niet dat zij op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet in het stelsel zullen zijn opgenomen. Deze onderwerpen kunnen via een wijzigingsspoor worden ingebouwd. De inwerkingtreding van het hele stelsel is niet afhankelijk van de timing van zo’n wijzigingsspoor, maar uiteraard is het wel goed mogelijk dat de diverse sporen op hetzelfde moment in werking treden. Dit zal per wijzigingsspoor bezien worden op noodzaak en haalbaarheid.

Het belangrijkste voorbeeld hiervan zijn de uitwerkingen van onderdelen van het Klimaatakkoord die een plek zullen krijgen in diverse onderdelen van het stelsel. Zoals al bij de parlementaire behandeling van de vier AMvB’s in 2017 is aangegeven, kan de energietransitie op veel onderdelen goed geïnstrumenteerd worden met de Omgevingswet.169

De Omgevingswet bevat meerdere grondslagen voor het stellen van energiegerelateerde regels in de uitvoeringsregelgeving. In het verlengde van al bestaande regels zijn op grond daarvan in het hoofdspoor en het invoeringsspoor al regels over die onderwerpen opgenomen in de AMvB’s. Zo bevatten het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving bijvoorbeeld regels over het treffen van energiebesparende maatregelen door bedrijven respectievelijk over de duurzaamheid van nieuwe bouwwerken, waaronder de energiezuinigheid. Gemeenten hebben daarbij op onderdelen de mogelijkheid om de algemene landelijke regels door maatwerkregels lokaal aan te scherpen. Daarnaast kunnen gemeenten in hun omgevingsvisies en omgevingsplannen bijvoorbeeld de ruimtelijke kant van de energietransitie invullen door de kaders te schetsen en regels op te nemen over de ruimtelijke inpassing van maatregelen in een bepaald gebied, zoals de inpassing van windturbines en zonneweiden. Daarnaast kunnen zij ook regels stellen over de manier waarop een gebied klimaatadaptief moet worden ingericht, bijvoorbeeld door voor voldoende groen-blauw verbindingen in het openbaar gebied te zorgen en te verplichten dat perceeleigenaren regenwater afvoeren op eigen terrein.

In het Klimaatakkoord is een grote hoeveelheid maatregelen voorgesteld, deels op het terrein van de fysieke leefomgeving en de Omgevingswet, deels daarbuiten op bijvoorbeeld het terrein van de Warmtewet170, de Gaswet en de Elektriciteitswet. Voordat de vertaling naar wet- en regelgeving, waaronder de AMvB’s onder de Omgevingswet, gemaakt kan worden, moet politieke besluitvorming over die voorstellen hebben plaatsgevonden.

Naast de uitwerking van het Klimaatakkoord wordt er ook nog aan diverse andere wijzigingen van regelgeving gewerkt.

Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet en het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt het Bouwbesluit 2012 in 2020 nog op enkele onderdelen gewijzigd, onder meer ter implementatie van de herziening van de Europese richtlijn energieprestatie gebouwen. Via deze wijziging worden de regels over de energieprestatiecoëfficiënt vervangen door regels over bijna energie neutrale gebouwen (BENG).171 Omdat dit een beleidsrijke wijziging is die nog voor inwerkintreding van de Omgevingswet in werking moet treden, is dit onderdeel ondergebracht in een apart besluit.

Via dit besluit worden de energiebesparende maatregelen voor milieubelastende activiteiten die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer, op een inhoudelijk gelijke wijze voortgezet. Omdat het zowel maatregelen aan processen als maatregelen aan gebouwen kan betreffen, worden hiervoor aanpassingen in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving gedaan. De verdere uitwerking zal op het niveau van de Omgevingsregeling worden opgenomen. Ook op dit onderwerp staat het beleidsdenken echter niet stil en vindt een harmonisatieslag plaats tussen de diverse regels die gesteld worden aan energiebesparing. Wanneer deze harmonisatieslag en beleidsvernieuwing is afgerond en aanpassing van regelgeving hiervoor nodig is, zal dit via een wijzigingsspoor in de diverse onderdelen van het stelsel van de Omgevingswet worden ingebouwd.

Financiële zekerheid

Diverse partijen hebben hun waardering uitgesproken voor het voorstel in artikel 8.5 van het Omgevingsbesluit om een bevoegdheid op te nemen tot het stellen van financiële zekerheid voor majeure risicobedrijven (bedrijven die Seveso-inrichtingen of ippc-installaties exploiteren). Tegelijkertijd hebben enkele van die partijen aangegeven dat financiële zekerheid voor majeure risicobedrijven een verplichting zou moeten worden. In vervolg op de moties Van Martels / Van Eijs172 en Ziengs173 heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat een brief aan de Tweede Kamer gestuurd.174 Daarin heeft zij aangegeven dat zij een verplichting tot het stellen van financiële zekerheid voor majeure risicobedrijven overweegt en tevens met een voorstel komt om financiële zekerheidstelling voor bedrijven in de afvalsector te regelen. Als de regering besluit om de bevoegdheid tot het stellen van financiële zekerheid te wijzigen in bijvoorbeeld een verplichting voor majeure risicobedrijven, dan zal zij dat via een aparte wijziging van het Omgevingsbesluit doorvoeren. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.

Voor andere soorten activiteiten hebben de Omgevingsdienst Midden-Holland, Vewin, het IPO en de VNG gevraagd of financiële zekerheid (al dan niet verplicht) gesteld kan worden. In de ene reactie gaat het bijvoorbeeld om archeologisch onderzoek in het kader van de Erfgoedwet en in een andere om mijnbouwactiviteiten. Het zou nieuw beleid zijn om voor deze andere activiteiten verplichte financiële zekerheidstelling te regelen, zodat daar in dit besluit niet toe is overgegaan.

Het IPO en de VNG hebben gevraagd naar meer houvast in de regelgeving voor het bepalen van de vorm van financiële zekerheid bij majeure risicobedrijven. Naar aanleiding van het Rli-advies «Milieuschade verhalen» is in de regelgeving de vorm van de financiële zekerheidstelling niet voorgeschreven, maar wordt deze overgelaten aan het bevoegd gezag en bedrijf.175 Het bedrijf mag een voorkeur voor een vorm aangeven die tot voldoende zekerheid strekt. Het bevoegd gezag beoordeelt dit. Het kabinet blijft het proces faciliteren om met betrokken partijen een handreiking financiële zekerheidstelling te ontwikkelen voor de praktijk van vergunningverlening.

Het IPO en de VNG hebben verder een vraag gesteld naar de mogelijkheden in het Besluit activiteiten leefomgeving tot het stellen van financiële zekerheid in maatwerkvoorschriften. In het Besluit activiteiten leefomgeving en het Omgevingsbesluit wordt aangewezen voor welke milieubelastende activiteiten het bevoegd gezag financiële zekerheidstelling kan of moet verlangen. Ter verduidelijking is daarom aan artikel 2.13, vijfde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving een verwijzing naar afdeling 8.3 Omgevingsbesluit toegevoegd. In deze afdeling van het Omgevingsbesluit wordt bepaald bij welke milieubelastende activiteiten financiële zekerheid wordt of kan worden gesteld in vergunningvoorschriften. Met de verwijzing wordt de mogelijkheid tot het stellen van financiële zekerheid in maatwerkvoorschriften gelijkgetrokken met de mogelijkheid tot het stellen van financiële zekerheid in vergunningvoorschriften.

Gelijkwaardig beschermingsniveau

Een belangrijk uitgangspunt van het nieuwe stelsel is het behoud van een gelijkwaardig beschermingsniveau. Zo wijst Natuur en Milieu erop dat de Omgevingswet en de AMvB’s een goed doordacht stelsel van regels bevatten die tot het realiseren van de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet kunnen leiden, maar wordt aandacht gevraagd voor de waarborgen van de bescherming van de fysieke leefomgeving.

Dit besluit sluit aan bij het algemene uitgangspunt van het stelsel dat het beschermingsniveau van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig blijft. Het uitgangspunt gelijkwaardige beschermingsniveau betekent niet dat elke regel een-op-een op dezelfde wijze terugkomt, maar dat over het geheel gezien hetzelfde beschermingsniveau wordt geboden door het geheel van keuzes op lokaal, regionaal en landelijk niveau. Dit besluit bestaat voor een belangrijk deel uit overgangsrecht dat voor een zorgvuldige overgang zorgt van bestaande regels naar het nieuwe stelsel met een gelijkwaardige bescherming na inwerkingtreding van de Omgevingswet. De bruidsschat voor gemeenten en waterschappen biedt bij de invoering houvast en zorgt voor continuiteit in de overgangsfase. Zo bevat het omgevingsplan, via de bruidsschat na inwerkingtreding van de Omgevingswet het verbod om zonder vergunning «een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken». Het is daarna aan gemeenten om zelf keuzes te maken ten aanzien van deze regels rekening houdend met de lokale situatie. Daarbij geeft het Rijk waar nodig bijvoorbeeld via instructieregels zoals standaardwaarden en grenswaarden in het Besluit kwaliteit leefomgeving, heldere kaders mee voor de bestuurlijke afwegingsruimte.

9.3 Reacties bij de wijzigingen en aanvullingen van de vier AMvB’s

In de onderstaande paragrafen wordt per AMvB en per onderwerp ingegaan op de wijze waarop met de consultatiereacties is omgegaan.

9.3.1 Reacties bij het Besluit activiteiten Leefomgeving

Energiebesparing: reikwijdte module en maatwerk

Onder meer door het IPO maar ook door diverse omgevingsdiensten zijn opmerkingen gemaakt over de reikwijdte van de module voor energiebesparing en over de beperkte maatwerkmogelijkheden voor deze regels. Deze regels sluiten volgens deze inbrengers niet aan bij de uitgangspunten in het Besluit activiteiten leefomgeving waarin maatwerk ruim mogelijk is. De constatering van deze inbrengers is juist, maar dit verschil heeft als achtergrond dat naar aanleiding van het Klimaatakkoord ook de aanpassing van de energiebesparingsregels bezien zal worden. In overleg met het ministerie van Economische Zaken en Klimaat is de module Energiebesparing nog beter afgestemd op de energiebesparingsregels in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarbij is ook de afbakening van mogelijkheid voor maatwerk zo veel mogelijk conform het Activiteitenbesluit milieubeheer geformuleerd. Deze afbakening is strikter vormgegeven dan in de rest van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zoals aangegeven is de reden hiervoor dat, zoals in paragraaf 9.2 onder Energietransitie en wijzigingsspoor Klimaatakkoord is aangegeven, naar aanleiding van het Klimaatakkoord ook de aanpassing van de energiebesparingsregels bezien zal worden.

Afwijken lozingsroute glastuinbouw

De bescherming van het milieu vereist dat lozingen van onder andere drainwater en drainagewater vanuit glastuinbouwbedrijven niet direct op een oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden maar op een vuilwaterriool. Alleen als daar in specifieke situaties aanleiding toe is kunnen dergelijke lozingen blijvend (deels) op een oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden. Evenals bij alle andere lozingen waar vergelijkbare problematiek speelt is in de consultatieversie van dit besluit de uitzondering op de voorkeursroute voor lozingen daarom via de bruidsschat vormgegeven. In de consultatie is door Glastuinbouw Nederland, de Unie van Waterschappen en gemeenten verzocht om de afwijkende lozingsroute toch in het Besluit activiteiten leefomgeving vorm te geven. Aan dat pleidooi is gehoor gegeven. Anders dan in andere situaties die onder de bruidsschat worden gebracht is de verwachting dat de directe lozingen van genoemde stromen op een oppervlaktewaterlichaam in de periode tot 1-1-2027 substantieel gaan dalen vanwege het ingezette emissiebeleid, waardoor de uitzondering voor veel situaties naar verwachting niet nodig zal zijn. Opname van de regels via de bruidsschat in alle waterschapsverordeningen zou betekenen dat die regels voor de meeste situaties weer zouden moeten worden geschrapt of aangepast. Om de werklast bij de waterschappen te beperken is besloten de uitzondering op de lozingsroute als overgangsrecht in het Besluit activiteiten leefomgeving vorm te geven. In het beperkte aantal situaties waarin blijvend op oppervlaktewater zal worden geloosd, bijvoorbeeld vanwege afwezigheid van riolering op redelijke afstand, zullen de waterschappen regels voor deze uitzonderingen voor 1-1-2027 in de waterschapsverordening als maatwerkregel moeten inbouwen. Een andere mogelijkheid is dat de ondernemer een maatwerkvoorschrift voor de afwijkende lozingsroute aanvraagt. In het Platform Duurzame Glastuinbouw, waarin overheden, glastuinbouwsector en milieuorganisaties samenwerken op het gebied van glastuinbouw en duurzaamheid, zullen afspraken worden gemaakt over in welke situaties lozingen op oppervlaktewater ook na 1-1-2027 kunnen plaatsvinden, en hoe dit toegespitst op die situaties kan worden vastgelegd in maatwerkregels of maatwerkvoorschriften.

Spoorwegemplacementen

Door onder meer Prorail zijn diverse vragen gesteld over de afbakening van de vergunningplicht voor spoorwegemplacementen. In paragraaf 4.2 van deze toelichting is aangegeven dat bij opname van regels over spoorwegemplacementen in het Besluit activiteiten leefomgeving via dit besluit wordt beoogd de regels zo dicht mogelijk bij de oude regels aan te laten sluiten, in afwachting van de beleidsvernieuwing van regels over spoorwegemplacementen.

Naar aanleiding van de reacties in de consultatie is gebleken dat de in paragraaf 3.8.9 opgenomen vergunningplicht voor spoorwegemplacementen niet voldeed aan dit uitgangspunt, omdat deze vergunningplicht anders dan onder het Besluit omgevingsrecht alleen op de kernactiviteit betrekking had, en niet het gehele spoorwegemplacement betrof. De vergunningplicht is daarom tot het gehele spoorwegemplacement verbreed. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de inbreng van onder meer Prorail om de vergunningplicht zo dicht mogelijk bij de regeling in het Besluit omgevingsrecht aan te laten sluiten. In het kader van de beleidsvernieuwing zal worden bezien of een door het Rijk ingestelde vergunningplicht in aanvulling op algemene rijksregels nodig is, en zo ja, hoe breed die moet zijn.

Verduidelijking regels mijnbouwwerken

Artikel 3.321, tweede lid, aanhef, en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving bepaalt dat het aanleggen van een mijnbouwwerk anders dan een boorgat niet vergunningplichtig is. Uit verschillende consultatiereacties, waaronder die van Natuur en Milieu en het IPO, blijkt dat deze bepaling tot een misverstand leidt. Het is niet de bedoeling dat het toepassingsbereik van de vergunningplicht voor mijnbouwwerken zoals geldend onder het Besluit omgevingsrecht en het Besluit algemene regels milieu mijnbouw verandert. Deze bepaling is naar aanleiding van de consultatie dan ook alsnog geschrapt zodat duidelijker is dat in dezelfde gevallen een vergunningplicht onverkort geldt.

Zwemmen en baden in badwaterbassins

In paragraaf 2.7 van deze toelichting is aangegeven dat de internetconsultatie van regels voor zwemmen en baden via een afzonderlijk spoor heeft plaatsgevonden. Hierna wordt ingegaan op de ontvangen consultatiereacties en de wijze waarop die zijn verwerkt in dit besluit en de toelichting daarop.

De internetconsultatie op het ontwerp-Aanvullingsbesluit zwemmen of baden in waterbassins Omgevingswet heeft plaatsgevonden in de periode 27 mei tot en met 28 juni 2018. Ook is de ontwerp-AMvB op dat moment vanwege de code Interbestuurlijke Verhoudingen voorgelegd aan het IPO en de VNG. Daarnaast is het ontwerp ook toegezonden aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). In totaal hebben 17 organisaties en (groepen van) individuen een reactie uitgebracht, waaronder ATR, IPO, Recron en Sportfondsen Nederland. Een deel van de ontvangen commentaren en een verslag over de resultaten van de internetconsultatie is te vinden op https://www.internetconsultatie.nl/aanvullingsbesluit_waterbassins_omgevingswet.

De ontvangen reacties hebben ertoe geleid dat op diverse punten wijzigingen zijn aangebracht in de artikelen, en de toelichting verder is verduidelijkt.

Zo is naar aanleiding van de reactie van de ATR en het IPO een aantal verplichtingen aangepast, waar dat mogelijk was gelet op het belang van bescherming van gezondheid en veiligheid van gebruikers van de waterbassins. Zo zijn de verplichting om het water standaard te onderzoeken op Staphilococcus aureus geschrapt, en is de wekelijkse meting van de microbiologische parameters in een zwemvijver teruggebracht naar een tweewekelijkse meting. Ook zijn naar aanleiding van het ontvangen commentaar voor bassins met desinfectie de afwijkende kwaliteitseisen bij gebruik van een badafdekking of zoutelektrolyse geschrapt, en is de maximumwaarde voor nitriet en chloride verhoogd. Het commentaar vormde ook de aanleiding om de eerder opgenomen specificaties over de bemonsteringsplaatsen (zoals inlaat en uitlaat) te schrappen. Ook zijn – met inachtneming van het belang van bescherming van gezondheid en veiligheid van de zwemmers – de mogelijkheden om het badwaterbassin geopend te houden bij overschrijding van de kwaliteitseisen verruimd. Voor zwemvijvers is een klassenindeling van de parameters doorgevoerd, zoals die ook al voor bassins met desinfectie gold, zodat het bassin niet meer bij elke geconstateerde overschrijding direct gesloten hoeft te worden. Ook is naar aanleiding van het commentaar bij zwemvijvers met technische verwarming de wekelijkse meting van legionella gewijzigd in een halfjaarlijkse meting. Daarbij is verduidelijkt dat legionella alleen gemeten hoeft te worden indien verneveling van het water plaatsvindt. Ook is voor een aantal parameters een overgangsperiode ingevoerd voor het voldoen aan de kwaliteitseisen en de gehanteerde meetmethoden.

In de consultatie is ook aandacht gevraagd voor legionella-risico’s in baden die niet vallen onder het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden, maar die wellicht toch door middel van algemene rijksregels zouden kunnen worden gereguleerd. Het betreft bijvoorbeeld bubbelbaden bij individuele hotelkamers, vergelijkbaar met situaties in een huishouden. Het op dit moment onder het Besluit activiteiten leefomgeving brengen van dergelijke baden zou een omvangrijke wijziging noodzaken, waarbij ook regels specifiek op deze categorie zouden moeten worden toegesneden. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat zal mede naar aanleiding van de ontvangen reacties bezien of dergelijke baden een landelijke regeling behoeven en zo ja, welke regels kunnen worden gesteld en langs welk traject.

9.3.2 Reacties bij het Besluit bouwwerken leefomgeving

Vergunningvrij bouwen

De regeling rond vergunningvrij bouwen is deels opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving, en deels in de bruidsschat waarmee deze regels in het omgevingsplan komen te staan. Voor de systeembeschrijving van het geheel aan regels wordt terugverwezen naar afdeling 3.2 van deze toelichting.

Er zijn verschillende opmerkingen gemaakt over de splitsing van de activiteit bouwen in een ruimtelijke en een technische activiteit. Deze keuze is al op het niveau van de Omgevingswet gemaakt, in dit besluit gaat het om de verdere uitwerking daarvan, maar niet de hoofdkeuze zelf.

De VNG, IPO, diverse gemeenten en de Omgevingsdienst NZKG hebben opmerkingen gemaakt over de vergunningvrije gevallen voor de ruimtelijke activiteit (omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit). Deze partijen waren onder meer van mening dat de regels waarmee bijbehorende bouwwerken en mantelzorgwoningen vergunningvrij werden gemaakt, niet helder waren omdat zij alleen op kenmerken vergunningvrij werden gemaakt en het omgevingsplan voor overige aspecten wel bleef gelden. Daarnaast werd de opmerking gemaakt dat beter lokaal bezien en geregeld kan worden of en waar bijbehorende bouwwerken mogen komen.

Mede naar aanleiding van deze inbreng is besloten de regeling voor het ruimtelijke vergunningvrij bouwen van bijbehorende bouwwerken, erf- en terreinafscheidingen hoger dan 1 meter bouwen geheel aan gemeente over te laten. Zij krijgen de vrijheid hier zelf een regeling voor te stellen in het omgevingsplan. Niet alleen de mogelijkheid om inhoudelijke regels te stellen aan deze bouwwerken, maar ook de vraag of een vergunning, melding, informatieplicht of algemene regels nodig zijn, wordt decentraal gelaten. Belangrijke reden voor deze wijziging is dat de regeling voor bijbehorende bouwwerken zo vorm gegeven kan worden dat kwetsbare of gevoelige gebouwen binnen contouren van externe veiligheid, geluid, geur en trillingen voorkomen kunnen worden. Ook kan in het omgevingsplan rekening gehouden worden met andere lokale belangen en wensen. Uit het onderzoek naar de gevolgen van vergunningvrij bouwen in werelderfgoederen-gebieden blijkt dat bijbehorende bouwwerken en erfafscheidingen daar onder omstandigheden tot een gering negatief effect kunnen leiden. Dit treft vooral werelderfgoederen die niet volledig zijn aangewezen als beschermd monument of archeologisch monument of beschermd stads- of dorpsgezicht. Ook hiervoor is het een oplossing de activiteiten niet langer meer landelijk te regelen maar in het omgevingsplan en daarmee om lokaal maatwerk mogelijk te maken. Met de bruidsschat is geborgd dat de regels afkomstig uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht gelijkwaardig in het nieuwe stelsel landen, vervolgens kunnen gemeenten hier indien nodig lokale aanpassingen in doen.

De minimale ruimtelijk vergunningvrije gevallen voor overige bouwactiviteiten (o.a. aanpassingen aan bestaande bouwwerken en infrastructurele voorzieningen in de openbare ruimte) en de technische vergunningplicht blijven landelijk uniform in het Besluit bouwwerken leefomgeving geregeld. Hierbij is naar aanleiding van opmerkingen van de VNG en diverse gemeenten geregeld dat in het omgevingsplan opgenomen regels over het uiterlijk van bestaande en vergunningvrije bouwwerken onverminderd van toepassing blijven.

De Federatie Grote Monumentengemeenten en diverse gemeenten hebben opmerkingen gemaakt bij de mogelijkheid voor gemeenten om de landelijk bepaalde ruimtelijk vergunningvrije bouwactiviteiten in het omgevingsplan desgewenst verder uit te breiden, met name waar het beschermde monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten betreft. De zorg werd geuit dat gemeenten bij het uitbreiden van de vergunningvrije mogelijkheden de bescherming van cultureel erfgoed onvoldoende zullen meenemen. In de toelichting is verduidelijkt dat gemeenten bij het aanpassen van de regels uit de bruidsschat of het lokaal uitbreiden van de omgevingsplanvergunningvrije gevallen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving, gehouden zijn aan de doelen van de Omgevingswet, de instructieregels of instructies die gelden voor onder meer de bescherming van cultureel erfgoed (artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving respectievelijk artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet) en werelderfgoed (de artikelen 5.131 en 7.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) en de gemeenten bindende verdragsverplichtingen. Het gegeven dat gemeenten in algemene zin de mogelijkheid krijgen de ruimtelijke vergunningplicht voor bouwactiviteiten lokaal aan te passen, doet daarnaast niet af aan de taakopdracht aan gemeenten om – in dit geval – het behoud van beschermd cultureel erfgoed te borgen, en te zorgen voor preventieve toetsing van bouwactiviteiten die van invloed kunnen zijn op de monumentale waarden van de beschermde monumenten en archeologische monumenten en het karakter van de beschermde gezichten en beschermde cultuurlandschappen. Op locaties van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht bijvoorbeeld zal een uitbreiding van ruimtelijk vergunningvrije bouwactiviteiten in het kader van deze bescherming dus naar verwachting niet snel mogelijk zijn.

Als deze randvoorwaarden in acht worden genomen, biedt het stelsel voldoende bescherming. Het vertrouwen van het Rijk in de decentrale overheden maakt nadere inkadering van de gemeentelijke afwegingsruimte met betrekking tot ruimtelijk vergunningvrije bouwactiviteiten niet nodig.

De Unie van Waterschappen, diverse gemeenten en omgevingsdiensten merken op dat in het Besluit bouwwerken leefomgeving de technische vergunningplicht zo is opgeschreven dat feitelijk de vergunningvrije gevallen worden omschreven, in plaats van andersom. Het voornemen is om dit aan te passen aan de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen.176 De uitwerking van deze wet in het Besluit bouwwerken leefomgeving zal in een apart wijzigingsbesluit plaatsvinden.

Energiebesparing gebouwen

De regels over energiebesparende maatregelen in gebouwen zijn opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Via dit besluit worden deze regels beter afgestemd op de systematiek van het Besluit bouwwerken leefomgeving en de vergelijkbare regels in het Besluit activiteiten leefomgeving. Naar aanleiding van opmerkingen van de G40 en IPO worden enkele onvolkomenheden in deze artikelen hersteld en worden de uitzonderingen, grenswaarden en maatwerkmogelijkheden zoals die voorheen in het Activiteitenbesluit milieubeheer waren opgenomen waar mogelijk teruggebracht.

Monumenten

Naar aanleiding van opmerkingen van de VNG en individuele gemeenten is er in het Besluit bouwwerken leefomgeving een overgangsrechtelijke bepaling opgenomen om te regelen dat gedurende de overgangsfase van het omgevingsplan monumenten en archeologische monumenten die al op grond van gemeentelijke verordeningen zijn aangewezen of worden voorbeschermd en nog niet worden beschermd via het omgevingsplan, op eenzelfde manier beschermd zijn als al wel in het omgevingsplan beschermde monumenten en archeologische monumenten. Het bleek niet noodzakelijk om voor provinciale monumenten een vergelijkbare regeling te treffen, omdat voor de omgevingsverordening op een andere wijze in overgangsrecht wordt voorzien dan voor het omgevingsplan.

De lopende beleidswijzigingen

IPO, VNG, Unie van Waterschappen, Mineral Wool, Netbeheer Nederland en de NVDE hebben opmerkingen gemaakt over diverse onderwerpen die nog niet zijn opgenomen in dit besluit, of naar hun mening nog zouden moeten worden aangepast in het kader van lopende beleidswijzigingen. Paragraaf 9.2 is aangevuld om duidelijkheid te verschaffen over de vraag waarom met name de uitwerking van het Klimaatakkoord nog niet is opgenomen in dit besluit. Voor overige onderwerpen geldt ook dat via dit besluit geen beleidsinhoudelijke wijzigingen worden doorgevoerd, hiervoor is een aparte wijziging van het Besluit bouwwerken leefomgeving nodig (in gevallen volgend op een wijziging van het Bouwbesluit 2012).

NEN-normen

Het Adviescollege toetsing regeldruk vraagt aandacht voor aansturingsartikelen waarin een algemeen doel geformuleerd is en waarbij in separate artikelen aangegeven is hoe in ieder geval aan de doelformulering kan worden voldaan. Daarbij wordt vaak verwezen naar NEN-normen. Het Adviescollege toetsing regeldruk vraagt zich daarbij af of het mogelijk is om zonder de normdocumenten in te zien redelijkerwijs na te gaan of aan te tonen dat bij een nieuwe toepassing sprake is van gelijkwaardigheid. Of dit het geval is zou volgens het College nagegaan moeten worden. Indien dit niet het geval is, zou de doelbepaling in het aansturingsartikel verduidelijkt moeten worden of zou het normdocument kostenloos ter beschikking moeten worden gesteld.

De manier van verwijzen naar NEN-normen in de Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Omgevingswet is in lijn met het kabinetsstandpunt hierover. Indien er dwingend naar een norm wordt verwezen, moet deze kosteloos beschikbaar zijn voor de gebruiker en dus door het Rijk te worden afgekocht. Wanneer de verwijzing niet dwingend is hoeft dit niet gedaan te worden. In het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt op meerdere plaatsen gebruik gemaakt van niet dwingende verwijzingen: de functionele eis waar aan voldaan moet worden is algemeen omschreven in een aansturingsartikel, en alleen in de prestatie-eis (een manier om aan de functionele eis te voldoen) zit een verwijzing naar een NEN-norm. Omdat het niet verplicht is aan de prestatie-eis te voldoen, maar ook een gelijkwaardige oplossing gekozen mag worden, is de verwijzing naar de NEN-norm niet dwingend.

De afgelopen jaren is al gekeken of de aansturingsartikelen in de bouwregelgeving voldoende zelfstandig leesbaar zijn en houvast bieden aan de initiatiefnemer die gebruik wil maken van een gelijkwaardige oplossing. Waar dat niet het geval was, zijn de artikelen destijds aangepast. Bij het opstellen van het Besluit bouwwerken leefomgeving is, naar aanleiding van een gering aantal opmerkingen hierover, de toelichting van het Besluit bouwwerken leefomgeving destijds aangepast. In de consultatie van dit besluit zijn er verder door andere partijen hierover geen opmerkingen gemaakt. Wanneer er in de toekomst nieuwe normen worden aangewezen in de bouwregelgeving zal conform het advies van het adviescollege toetsing regeldruk bezien worden of het aansturingsartikel voldoende duidelijkheid biedt voor de toepassing van gelijkwaardigheid.

9.3.3 Reacties bij het Besluit kwaliteit leefomgeving

Motie onderbouwing omgevingswaarden

Met artikel 2.0 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt uitvoering gegeven aan de motie Veldman-Çegerek177 over de onderbouwing van decentrale omgevingswaarden met inhoudelijk gevalideerd onderzoek. Zowel het IPO, de VNG als de Integrale Adviescommissie Omgevingswet hebben aangegeven deze bepaling overbodig te vinden gezien het uitgangspunt van vertrouwen. Het IPO en de VNG vonden deze daarnaast onvoldoende helder. Naar aanleiding van deze opmerkingen is de bepaling aangepast. Onder meer is verhelderd dat deze bepaling geen betrekking heeft op verplichte omgevingswaarden en decentrale afwijkingen van rijksomgevingswaarden. Ook is in de toelichting verhelderd en zijn daarin suggesties gedaan voor een lastenluwe invulling van deze instructieregel.

Waterveiligheid

De Unie van Waterschappen heeft in de consultatie gewezen op de hoorplichten die de waterschappen hebben op grond van de Waterwet. Bij wijzigingen van normen en meet- en rekenmethoden voor waterveiligheid moet de minister de waterschappen «horen». Deze specifieke verplichting keert niet terug in het stelsel. In de Omgevingswet is een algemene bepaling opgenomen die voorschrijft dat bestuursorganen rekening met elkaar houden en zo nodig afstemmen. Daarnaast heeft de Unie van Waterschappen rond waterveiligheid gewezen op een aantal issues rond specifieke waterkeringen. Deze zullen worden meegenomen bij de evaluatie van de lopende beoordelingsronde voor keringen en het landelijk veiligheidsbeeld die in 2023 voorzien is. Op een aantal punten is de nota van toelichting aangepast, op basis van suggesties van de Unie van Waterschappen.

Motie recreatieve routenetwerken

Ter uitvoering van de motie-Ronnes178 is een instructieregel opgenomen die gemeenten vraagt om bij nieuwe ontwikkelingen het belang van doorgaande recreatieve wandel- en fietspaden te betrekken. VNG wees erop dat deze regel niet voortkomt uit een in een structuurschema geborgd nationaal belang en vroeg deze bepaling te schrappen. Deze opmerkingen hebben niet geleid tot aanpassingen van deze bepaling. De instructieregel is opgenomen ter uitvoering van de genoemde motie. Het is juist dat het beschermen van doorgaande fiets- en wandelpaden niet als nationaal belang is vastgelegd in een structuurvisie.

Spoorwegemplacementen

NS, ProRail, Natuur en Milieu, VNG en diverse afzonderlijke gemeenten en omgevingsdiensten hebben diverse vragen gesteld over de bepalingen rondom spoorwegemplacementen. Deze betreffen enerzijds de verhouding met het voorgenomen Aanvullingsbesluit geluid en anderzijds de verhouding met de beleidsvernieuwing spoorwegemplacementen, die via een afzonderlijke wijzigings-AMvB loopt. Een in de consultatieversie opgenomen bepaling over het geluid van spoorwegen is geschrapt, omdat die vooruitliep op een mogelijke invulling van het voorgenomen Aanvullingsbesluit geluid. Voor de regels op het terrein van externe veiligheid geldt dat deze regels een voortzetting zijn van het bestaande recht en alleen zijn opgenomen als een tijdelijk regime. Er is een beleidsvernieuwing in voorbereiding en een daarbij behorend wijzigingsspoor. Deze bepalingen zijn niet aangepast. Wel is de verouderde lijst met emplacementen geactualiseerd.

Waddenzee

Het Samenwerkingsverband Waddeneilanden, Nogepa en VNG, Rho adviseurs hebben opmerkingen gemaakt over de bepalingen ter bescherming van de Waddenzee. Deze hadden onder meer betrekking op de ruimte voor activiteiten met name mijnbouw, het (verbod op het) parkeren van boorplatforms, eerbiedigende werking en de uitbreiding van veer- en jachthavens. Ook zijn er opmerkingen gemaakt over de begrenzing van de PKB-Waddenzee en het Waddengebied. Het Samenwerkingsverband Waddeneilanden is het eens met bestendiging van het verbod op het parkeren van boorplatforms.

Naar aanleiding van deze opmerkingen is de eerbiedigende werking in artikel 5.128 van het Besluit kwaliteit leefomgeving uitgebreid naar de Waddenparagraaf (deze ontbrak ten onrechte in de consultatieversie), is de uitzondering op het verbod op nieuwe mijnbouwwerken in artikel 5.129e, tweede lid, toegespitst op rechtmatige aanwezig mijnbouwwerken in plaats van mijnbouwinstallaties. Een van de opmerkingen van Nogepa had betrekking op verplaatsbare mijnbouwwerken. Naar aanleiding daarvan is een vierde lid aan artikel 5.129e toegevoegd. Conform het recht voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet is hiermee een uitzondering opgenomen voor verplaatsbare mijnbouwwerken voor zover het gaat om het aanleggen, aanpassen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat op locaties waar zich al rechtmatig een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen bevindt.

De precieze begrenzing van de PKB-Waddenzee en het Waddengebied zal plaatsvinden met de Invoeringsregeling Omgevingswet die de Omgevingsregeling op dit punt zal aanvullen.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Natuur en Milieu, Netbeheer Nederland, VNG, G40, IPO en Rho adviseurs hebben opmerkingen gemaakt over de ladder voor duurzame verstedelijking. Deze hadden onder meer betrekking op het begrip stedelijk groen aan de rand van de bebouwing. Door steeds te spreken van «rand van de bebouwing van stedelijk gebied», wordt de begripsverwarring weggenomen.

G40 gaf aan de bepaling als een verzwaring te zien ten opzichte van het Besluit ruimtelijke ordening, omdat de motiveringseis uit het Besluit Ruimtelijke ordening is omgezet naar een materiele instructieregel die vraagt met een bepaald belang rekening te houden. In tegenstelling tot wat de G40 stelt brengt deze omzetting geen verzwaring met zich mee. Beide formuleringen verplichten tot een deugdelijke motivering van een besluit (artikel 3:46 Awb).

Daar staat tegenover dat Stichting Natuur en Milieu zorgen had over de effecten van mogelijkheid om de laddertoets door te schuiven naar het moment van realisatie. Dit zou ten koste gaan van zorgvuldig ruimtegebruik en het maken van een integrale afweging in het omgevingsplan. In reactie op de Stichting Natuur en Milieu is het van belang te benadrukken dat fasering van onderzoek generiek mogelijk is gemaakt in het nieuwe stelsel en dus ook geldt voor de ladder voor duurzame verstedelijking. De samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving is daarbij niet in het geding. Ook bij het doorleggen van onderzoekslasten mag het niet op voorhand aannemelijk zijn dat toegelaten functies op een locatie nooit kunnen worden gerealiseerd. De ladder draagt zo in alle gevallen bij aan een zorgvuldige en integrale belangenafweging waarbij de kwaliteit van de fysieke leefomgeving centraal staat.

Zoals ook in de literatuur179 werd opgemerkt klopte artikel 125g, tweede lid, onderdeel b, taalkundig niet en bevatte het ten onrechte geen materiële norm. Dat is aangepast.

Hoogspanningsverbindingen

TenneT heeft erop gewezen dat de lijst met hoogspanningsverbindingen in bijlage XV, onderdeel C, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving op onderdelen onjuistheden bevat. Hoewel de bijlage niet ter consultatie voorlag, is van de gelegenheid gebruik gemaakt de bijlage – in overleg met TenneT – te corrigeren.

Verder is door TenneT gewezen op het ontbreken van een definitie van «hoogspanningsnet» in verband met § 5.1.7.3. Ter verduidelijking van de reikwijdte van de instructieregels die de waarborging van de hoogspanningsverbinding is in artikel 5.159, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving verhelderd dat het hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 220 kV betreft.

Slagschaduw van windturbines

De Nederlandse Vereniging voor Duurzame Energie heeft aandacht gevraagd voor het opnemen van een norm die gemeenten een indicatie geeft voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid voor de slagschaduw van windturbines in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De norm voor slagschaduw uit de Activiteitenregeling milieubeheer is hiertoe alsnog omgezet in instructieregels. Deze norm en de regels over de stilstandvoorziening zijn tevens opgenomen in de bruidsschat. Met het opnemen van de norm als instructieregel blijft voor gemeenten een richtwaarde bestaan. Net als onder de Activiteitenregeling hebben gemeenten ruimte lokaal voor een andere oplossing te kiezen.

Koloniën van Weldadigheid

Enkele betrokken gemeenten, de Stichting Maatschappij van Weldadigheid en de Vereniging Agrarische Belangen Oorden en Parten hebben suggesties gedaan om de nota van toelichting bij de instructieregels voor de Koloniën van Weldadigheid aan te vullen. Deze suggesties zijn met name benut bij het opstellen van de toelichting op de kernkwaliteiten van de Koloniën.

Geluid van activiteiten

De VNG heeft aangegeven zorgen te hebben over de reikwijdte van de al vastgestelde afdeling over het geluid van activiteiten, mede in het licht van de aanpassing van de artikelen 2.7 en 4.2 van de Omgevingswet via de Invoeringswet Omgevingswet. VNG vreest extra bestuurslasten die samenhangen met het regelen van het geluid van evenementen of van activiteiten die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte worden verricht, zoals een skateboardbaan in een woonwijk of een muziekkapel in een park, of ambulante handel.

De opmerkingen hebben geleid tot drie aanpassingen. In de eerste plaats is verhelderd dat de geluidparagraaf van toepassing is op het op een locatie toelaten van activiteiten. In de tweede plaats is de reikwijdte van de standaardwaarden voor het geluid en trillingen van dit soort activiteiten beperkt. Daardoor hoeft de gemeente niet te motiveren waarom de standaardwaarden niet toegepast hoeven te worden in gevallen waar ze niet of minder geschikt zijn. Al eerder was toegelicht dat de standaardwaarden voor dit soort activiteiten veelal niet voldoen. Dat laat onverlet dat de gemeente wel in het omgevingsplan moet voorzien in een functietoedeling en regels die leiden tot een aanvaardbaar niveau van geluid, ook van deze activiteiten. Zoals ze ook op grond van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat moet doen onder het voormalige recht. In de derde plaats is verduidelijkt dat de standaardwaarden en grenswaarden alleen zien op reguliere bedrijfssituaties.

Daarnaast heeft het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO) naar aanleiding van de bruidsschat opmerkingen gemaakt over de verhouding tussen de regels in het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 10 van de Wet openbare manifestaties, dat de verhouding bepaalt tussen de regulering van geluid en de beleving van godsdienst. Het CIO vroeg om behoud van vrijstelling voor het geluid van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden en het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden.

De vrijstelling blijft na inwerkingtreding van de Omgevingswet behouden. Deze vrijstelling wordt via de bruidsschat aan het omgevingsplan toegevoegd. Het is vervolgens aan de gemeente om de tekst van die vrijstelling te behouden of, als dat in de lokale situatie nodig is, nadere regels te stellen. Daarbij kan de gemeente echter geen geheel verbod van klokgelui en oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging invoeren (conform artikel 10 van de Wet openbare manifestaties). Wel kunnen gemeenten waar nodig regels stellen over de duur en het geluidsniveau van dit geluid, hetgeen ook in artikel 10 van de Wet openbare manifestaties is opgenomen. Omdat de verhouding met de Wet openbare manifestaties niet eerder aan de orde is geweest, is van de gelegenheid gebruik gemaakt om deze te verhelderen in de toelichting.

Omgevingsveiligheid: algemeen

Diverse partijen, waaronder de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie (VNCI), de VNG, de Brandweer Nederland en de veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond hebben opmerkingen over de bepalingen rondom omgevingsveiligheid. Deze betreffen deels het overgangsrecht, onder meer met betrekking tot een veiligheidsrisicocontour die is vastgesteld op grond van artikel 14 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast is men geen voorstander van het schrappen van de expliciete toets van de vergunningaanvraag voor de milieubelastende activiteit aan waarden en belangen, die zijn opgenomen in artikel 8.12, derde lid, van het basis-Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarbij gaat het onder meer om het belang van voorkomen van rampen en crises en rekening houden met het groepsrisico. Ook is een opmerking gemaakt over de reikwijdte van het begrip zeer kwetsbaar gebouw. Deze reikwijdte lag niet ter consultatie, maar is wel betrokken bij de verwerking van de consultatiereacties.

Naar aanleiding van deze reacties is besloten om een expliciete toets aan het groepsrisico en het belang van voorkomen van rampen en crises te handhaven in de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit. Die toets is nu opgenomen in artikel 8.10a van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Tijdens de consultatie werd in dit verband de vraag gesteld of de te maken afweging voor giftige stoffen is beperkt tot het op 1.500 meter «afgekapte» gifwolkaandachtsgebied zoals bedoeld in artikel 5.12, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat is niet het geval. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 8.10a.

Omgevingsveiligheid: eerbiedigende werking kwetsbare gebouwen met gezondheidszorgfuncties

Onder de werking van het Bevi kunnen gebouwen met daarin relatief kleine gezondheidzorgfuncties zonder bedgebied, zoals een tandartspraktijk of een praktijk voor fysiotherapie onder omstandigheden worden aangemerkt als beperkt kwetsbaar. In bijlage VI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving – die niet ter consultatie voorlag – zijn gebouwen met deze gezondheidszorgfuncties aangewezen als kwetsbaar. Om tegemoet te komen aan de praktijk waarin gemeenten voor de inwerkingtreding van het Besluit kwaliteit leefomgeving relatief kleine gezondheidsfuncties hebben aangewezen als beperkt kwetsbaar wordt voorzien in een eerbiedigende werking, waardoor de desbetreffende gebouwen als beperkt kwetsbaar blijven gelden. Daartoe is een nieuw vierde lid toegevoegd aan artikel 5.3a van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Omgevingsveiligheid: Het overgangsrecht risicogebied externe veiligheid

Diverse partijen, waaronder het IPO, hebben verzocht om te voorzien in overgangsrecht voor veiligheidscontouren die op grond van artikel 14 van het Bevi zijn vastgesteld. Met dit besluit wordt aan dit verzoek tegemoetgekomen. Met dit besluit wordt in paragraaf 8.2.4a van het Besluit kwaliteit leefomgeving een bepaling opgenomen die erin voorziet dat een onder het Bevi vastgestelde veiligheidscontour – gedurende de overgangsfase – geldt als deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.

Omgevingsveiligheid: afwegingkader binnen het aandachtsgebied

De VNCI heeft opgemerkt dat het afwegingskader in aandachtsgebieden voor externe veiligheid onvoldoende helder is. Dit besluit brengt geen wijziging in de systematiek van de aandachtsgebieden, die een belangrijk onderdeel is van de beleidsvernieuwing Omgevingsveiligheid. Met de VNCI is afgesproken om met VNG en het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een stappenplan op te stellen om gemeenten te ondersteunen proportionele afwegingen te maken over de te nemen maatregelen binnen een aandachtsgebied. Op deze manier kan de kans op letsel een rol spelen in het externe veiligheidsbeleid.

Beoordelingsregel buitenplanse omgevingsplanactiviteit

De VNG en de gemeente Amsterdam hebben gedurende de consultatie de vraag gesteld of een voorschriftengebied in het aandachtsgebied van een risicovolle activiteit ook zou kunnen worden aangewezen met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Dat is niet het geval. Een voorschriftengebied kan uitsluitend worden aangewezen door middel van een wijziging van het omgevingsplan. Een voorschriftengebied is bepalend voor het aangrijpen van enkele algemene regels van het Besluit bouwwerken leefomgeving en werkt daarmee jegens een ieder. Het zou in strijd zijn met de rechtszekerheid wanneer een omgevingsvergunning anderen dan de vergunninghouder zou binden.

In het verlengde hiervan is de vraag opgekomen of een nieuwe risicovolle activiteit zou kunnen worden toegelaten door middel van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als er in het omgevingsplan nog geen voorschriftengebied is aangewezen. Bij het toelaten van een dergelijke activiteit moet een voorschriftengebied worden aangewezen en dat kan alleen door het wijzigen van het omgevingsplan. Met een vergunning kan wel de activiteit worden toegelaten, maar niet de omgeving worden beschermd. Dat zou in strijd zijn met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, omdat op die manier de kans bestaat dat zeer kwetsbare gebouwen, zoals kinderdagverblijven onvoldoende beschermd worden. Wat in het Besluit kwaliteit leefomgeving al impliciet was geregeld, is nu expliciet gemaakt door het toevoegen van een beoordelingsregel voor de aanvraag van een omgevingsplanactiviteit, die regelt dat de aanvraag moet worden geweigerd, wanneer niet kan worden voldaan aan een instructieregel. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 8.0b en in paragraaf 4.17 van deze toelichting wordt de werking van deze beoordelingsregel in verband met benodigde brand- en/of explosievoorschriftengebieden nader toegelicht. Gekozen is voor een generiek werkende bepaling, zodat dit vraagstuk ook voor toekomstige instructieregels is verhelderd.

Beoordelingsregels wateractiviteit en monitoring waterkwaliteit

Op het terrein van waterkwaliteit bevat dit besluit de bepalingen over de monitoring. Hierop zijn van de zijde van de Unie van Waterschappen en het IPO reacties gekomen. Deze betreffen het detailniveau waarop de monitoring is geregeld (IPO) en vragen over de monitorfrequentie, methode en de reikwijdte van de monitorplicht (Unie van Waterschappen). Deze vragen hebben aanleiding gegeven om in de toelichting scherper aan te geven wat op wetsniveau, AMvB-niveau en regelingniveau is geregeld.

Daarnaast zijn enkele reacties gekomen op de beoordelingsregels voor de wateractiviteit (artikel 8.84 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Deze bepalingen lagen niet voor ter consultatie. Omdat deze bepalingen na consultatie en voorhang, naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, nog zijn aangepast, zijn de opmerkingen van IPO, Unie en Vewin meegenomen in de analyse en hebben geleid tot verder aanpassingen. Hierbij is de leesbaarheid van het artikel en de corresponderende artikelen voor waterschaps- en omgevingsverordeningen (artikel 6.2 en 7.12) verbeterd. Verder is in artikel 4.13 expliciet gemaakt dat indien voor een oppervlaktewaterlichaam een goed ecologisch potentieel is vastgesteld, dit doel met de uitvoering van het waterprogramma wordt bereikt.

Beoordelingsregels milieubelastende activiteit (koepelconcept)

Het havenbedrijf Rotterdam, de gemeente Rotterdam en de provincie Zuid-Holland hebben gezamenlijk aangedrongen op het creëren van extra flexibiliteit in de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteit. Ook het havenbedrijf Moerdijk heeft een soortgelijke wens geuit. Dit verzoek komt voort uit de wens om vooraf in een omgevingsplan de milieurandvoorwaarden vast te leggen waar nieuw te vestigen bedrijven moeten voldoen. Bij de vergunningverlening zouden deze milieuaspecten dan niet opnieuw getoetst hoeven te worden.

Deze gedachte past goed bij de doelen van de stelselherziening, maar het betreft een verzoek om aanpassing van het al vastgestelde (basis) Besluit kwaliteit leefomgeving. Het inbouwen van deze mogelijkheid vergt een degelijke analyse van de met name de richtlijn industriële emissies. Daarom wordt op dit punt vastgehouden aan de hoofdlijn dat er via dit besluit geen nieuwe beleidsmatige aanpassingen meer plaatsvinden aan het gepubliceerde Besluit kwaliteit leefomgeving. Bezien zal worden hoe deze wens verder opgepakt kan worden en via welk wetgevingstraject een eventuele aanpassing van het Besluit kwaliteit leefomgeving op dit punt kan verlopen. Dit geschiedt in goed overleg met alle partijen, waaronder de betrokken overheden.

Regeling omgaan met niet-inpasbare vergunningen voor omgevingsplanactiviteiten

Gemeenten moeten vergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten na maximaal vijf jaar inpassen in het omgevingsplan. Wanneer het Rijk of de provincie in de tussentijd een bestaande instructieregel aanpassen of een nieuwe instructieregel stelt, is het denkbaar dat de vergunning niet ingepast kan worden in het omgevingsplan. Voor deze situatie is daarom een bepaling opgenomen die gemeenten helpt bij het oplossen van dit vraagstuk. Onder meer VNG, IPO, G40, VNO, Metaalunie, Rho adviseurs en de Integrale Adviescommissie Omgevingswet hebben opmerkingen gemaakt over deze bepaling. Deze hadden onder meer betrekking op de reikwijdte van de bepaling en mogelijkheden voor nadeelcompensatie.

Naar aanleiding van deze opmerkingen is het artikel zo aangepast dat daaruit direct blijkt dat het intrekken van de vergunning de ultimum remedium is en dat het alleen betekenis heeft in gevallen waarbij de instructieregelgever ervoor heeft gekozen om bestaand rechtmatig gebruik niet te eerbiedigen. In de toelichting is dieper ingegaan op het omgaan met bestaande gevallen bij het stellen van een instructieregel, met inbegrip van het onderscheid tussen wel-benutte en nog niet-benutte vergunningen en op de mogelijkheden voor nadeelcompensatie en de regeling voor hogere kosten.

9.3.4 Reacties bij het Omgevingsbesluit

Uitwerking van artikel 2.7 Omgevingswet

  • Nadere afbakening reikwijdte omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening

    Het IPO en de Integrale Adviescommissie Omgevingswet plaatsen vraagtekens bij de toegevoegde waarde van de uitwerking van artikel 2.7, eerste lid, van de Omgevingswet in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van het Omgevingsbesluit aangevuld via dit besluit. Zij vinden deze bepalingen niet echt nodig in het stelsel. In deze bepalingen is geregeld welke regels in ieder geval in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening moeten worden opgenomen, indien die regels worden gesteld.

    Met deze artikelen wordt de reikwijdte van de instrumenten onder de Omgevingswet nader verduidelijkt. Met name gemeenten hebben aangegeven daaraan behoefte te hebben. Er is voor gekozen deze duidelijkheid te geven voor alle decentrale overheden vanwege de samenhang van decentrale regels en vanwege de kenbaarheid en inzichtelijkheid voor burgers, bedrijven en andere overheden. Naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie en de consultatiereacties van het IPO, de VNG en de G40 is in de toelichting de onderlinge verhouding van diverse bepalingen over de reikwijdte van omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen nader verduidelijkt. De tekst van de artikelen is aangepast waardoor het aanvullende, verduidelijkende karakter ten opzichte van andere bepalingen beter zichtbaar is.

  • Verduidelijking criterium «wijzigen van de fysieke leefomgeving»

    In artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van het Omgevingsbesluit, zoals gewijzigd door dit besluit is geregeld welke regels in ieder geval in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening moeten worden opgenomen, als de regels worden ingesteld. Het criterium «of regels gaan over activiteiten die de fysieke leefomgeving wijzigen» is daarvoor bepalend. De VNG, G40 en de Integrale Adviescommissie Omgevingswet hebben verzocht om betere duiding van dit criterium.

    Naar aanleiding hiervan is in de artikelsgewijze toelichting uitgebreider toegelicht wat daaronder wordt verstaan en zijn meer voorbeelden toegevoegd.

  • Bepalingen over evenementen en overgangsrecht

    Naar aanleiding van de reacties van de VNG en G40 is de tekst over het overgangsrecht en de overgangsfase verduidelijkt. Tot slot heeft de brandweer vragen gesteld over de regels rondom evenementen. In de nota van toelichting is hier nader op ingegaan.

Adviesrecht gemeenteraad bij omgevingsvergunning buitenplanse omgevingsplanactiviteit

Diverse partijen (Natuur en Milieu, G40 en de VNG) hebben ingebracht dat de adviesrol van de gemeenteraad in gevallen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsactiviteit niet altijd toereikend is. Zij hebben gepleit voor de mogelijkheid voor de gemeenteraad om zelf gevallen te kunnen aanwijzen waar naast advies ook instemming van de gemeenteraad vereist is.

Bij de behandeling van de Invoeringswet Omgevingswet in de Tweede Kamer is het adviesrecht ook onderwerp van debat geweest. Daar is het amendement van het lid Ronnes180 aangenomen, dat de grondslag biedt voor een aanvullend en aangescherpt adviesrecht van de gemeenteraad.

Het aanvullende adviesrecht van de gemeenteraad betreft naast de gevallen waarin het college bevoegd gezag is om op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit te beslissen, de gevallen waarin het college moet beslissen over een verzoek om instemming over een voorgenomen beslissing op een dergelijke aanvraag. Instemming door het college van burgemeester en wethouders over voorgenomen beslissingen kan zich voordoen als niet het college, maar een ander bestuursorgaan bevoegd gezag is om op de aanvraag te beslissen.

De aanscherping van het adviesrecht heeft aldus vorm gekregen dat op grond van een aan de Omgevingswet toegevoegde bepaling is geregeld dat het advies van de gemeenteraad door het college van burgemeester en wethouders in acht moet worden genomen bij het toepassen van de bij of krachtens de Omgevingswet gestelde regels over het beslissen op de aanvraag of het verlenen of onthouden van instemming.

Met dit besluit worden in het Omgevingsbesluit de adviesrechten van de gemeenteraad aangepast aan de nieuwe grondslag in de Omgevingswet.

Milieueffectrapportage

Diverse partijen (onder ander de Commissie voor de mer, DCMR, IPO, Natuur en Milieu, VNG en VNO/NCW) hebben gereageerd op de aangepaste regelgeving voor milieueffectrapportage. De regels over de milieueffectrapportage zijn met dit besluit slechts beperkt aangevuld, het betreft voornamelijk overnemen van de recente wijzigingen van de Wet milieubeheer.181

  • Nadere informatie

    Verschillende inbrengers (waaronder VNG en de Commissie voor de mer) vragen om meer toelichting over bepaalde aspecten voor een goede uitvoering in de praktijk. Bijvoorbeeld over de toepassing van milieueffectrapportage bij de nieuwe instrumenten van de Omgevingswet en de wisselwerking tussen milieueffectrapportage met participatie. Hiervan is geconstateerd dat de nota van toelichting niet het meest geschikte instrument is. Dit besluit gaat immers alleen om een beperkt aantal aanpassingen en aanpassing van reeds bestaande toelichtingen is niet mogelijk. Op de website https://aandeslagmetdeomgevingswet.nl/ zal nadere informatie over het onderwerp milieueffectrapportage worden opgenomen, waarmee naar verwachting wordt voorzien in de gevraagde toelichting.

  • Mer-beoordeling

    Het uitgangspunt van de Omgevingswet is dat er géén afzonderlijk mer-beoordelingsbesluit meer hoeft te worden genomen, maar dat dit besluit in het (ontwerp-)besluit kan worden opgenomen. De VNG en de DCMR vragen waar dit uitgangspunt is terug te vinden in de regelgeving.

    Naar aanleiding van deze vraag is artikel 11.11 van het Omgevingsbesluit aangevuld met een bepaling die regelt dat het resultaat van de mer-beoordeling en de motivering in het (ontwerp)besluit moeten worden opgenomen. Met deze bepaling is ook de consistentie met de regeling van de plan-mer bewerkstelligd.

  • Watervergunningen

    Water is een onderdeel van het begrip milieu in milieueffectrapportage. Om die reden zijn bepaalde watervergunningen ook onder de mer-(beoordelings)plicht gebracht, met een bepaling die deze vergunningen voor milieueffectrapportage gelijkschakelt aan de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit. Netbeheer Nederland vraagt hoe is geregeld dat deze gelijkschakeling ook doorwerkt in de aangewezen besluiten in bijlage V.

    Naar aanleiding van deze reactie is aan artikel 11.6, derde lid, een onderdeel toegevoegd dat expliciet deze gelijkschakeling toevoegt aan de aangewezen besluiten in de kop van kolom 4 van bijlage V bij het Omgevingsbesluit.

  • Overige opmerkingen

    VNO/NCW betuigt steun voor het handhaven van de zes weken termijn voor het bevoegd gezag om een advies reikwijdte en detailniveau op te stellen omdat dat meer zekerheid biedt aan bedrijven.

    Tot slot zijn hebben andere van IPO, VNO-NCW en DCMR enkele losse reacties en suggesties ingebracht die hebben geleid tot aanvullingen van paragraaf 5.6 van deze toelichting en in een enkel geval tot een verbetering van de artikelen.

VTH / basistakenpakket

Door voornamelijk het IPO en de VNG zijn opmerkingen gemaakt over het basistakenpakket. Zo vonden zowel het IPO en de VNG onvoldoende duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor de aanwijzing van het basistakenpakket.

Voor het basistakenpakket geldt dat uitgangspunt is dat deze taken zoveel mogelijk ongewijzigd worden opgenomen in het stelsel van de Omgevingswet. Vanwege het nieuwe stelsel is een een-op-een wijziging echter niet mogelijk. Naar aanleiding van de consultatie zijn de gemaakte keuzes nader verduidelijkt met als uitgangspunt een robuust VTH-stelsel. Ook is verduidelijkt dat geluid, geur en trillingen onderdeel zijn van de milieubelastende activiteiten die worden geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Ook is verduidelijk dat de reikwijdte van de categorie «omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang» alleen betrekking heeft op de milieubelastende-, bouw- of sloopactiviteiten.

DSO

  • Uitbouw DSO

    Door diverse partijen worden opmerkingen gemaakt naar aanleiding van het feit dat de landelijke voorziening van het DSO stapsgewijs wordt doorontwikkeld. Zo vraagt de Integrale Adviescommissie Omgevingswet om duidelijkheid te verschaffen over waar informatie te vinden is. Hierover is informatie toegevoegd aan de nota van toelichting. Ook vragen deze Adviescommissie en het Adviescollege toetsing regeldruk te verduidelijken wanneer en op welke wijze besluitvorming plaatsvindt over de uitbouw van de landelijke voorziening. Over de wijze van waarop besluitvorming over de uitbouw van het DSO zal plaatsvinden zijn afspraken gemaakt in de beheerovereenkomst voor het Digitaal Stelsel Omgevingswet Landelijke Voorziening dat op 18 december 2018 is gesloten.182 De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal de Kamer en gebruikers blijven informeren over de doorontwikkeling en uitbouw van het DSO. Meer specifiek zal dit gebeuren zodra interbestuurlijk is besloten over de verdere aanpak van de uitbouw van het DSO en de informatie die daarmee ontsloten gaat worden. Ook zal deze informatie worden ontsloten via de website Aandeslagmetdeomgevingswet.nl. Daarnaast vraagt het adviescollege toetsing regeldruk om bij de uitbouw van het DSO te starten met die koppelingen tussen systemen die frequent en voor een groot aantal verplichtingen door (mede)overheden, burgers en bedrijven worden benut. Dit voorstel wordt betrokken bij de voorbereiding van de uitbouw van het DSO. Voor wat betreft de uitbouw van het DSO vraagt het adviescollege toetsing regeldruk naar een regeldruk analyse en naar het betrekken daarvan in de besluitvorming over het DSO. Het voornemen is om in 2020 onderzoek te doen naar de kosten en baten van het DSO, inclusief de regeldruk effecten. De resultaten van dit onderzoek kunnen worden betrokken bij de interbestuurlijke besluitvorming (Rijk, VNG, IPO, Unie van Waterschappen) over de uitbouw van het DSO na inwerkingtreding van het stelsel in 2022.

  • Ontsluiten van informatie over de fysieke leefomgeving

    Door de VEWIN wordt gevraagd om elektronische beschikbaarstelling van kaarten waarin grondwaterbeschermingsgebieden en waterwinlocaties voor oppervlaktewater zijn opgenomen, en ook van kaarten met aangewezen aanvullende structurele (grondwater) voorraden en nationale grondwaterreserves. De Unie van Waterschappen vindt het wenselijk dat de onderhoudsplichten en verplichtingen, die zijn opgenomen in de onderhoudslegger, via de landelijke voorziening worden ontsloten. Deze wensen moeten worden ingebracht in de interbestuurlijke besluitvorming over de uitbouw van de landelijke voorziening. De ontsluiting van informatie over de fysieke leefomgeving is onderdeel van de uitbouw. De grondwaterbeschermingsgebieden zullen overigens worden opgenomen in de omgevingsverordeningen, en daarmee ook beschikbaar zijn in de landelijke voorziening van het DSO.

  • Ontsluiting van informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet

    De VNG en de G40 vragen ervoor te zorgen dat gemeenten via de landelijke voorziening de verleende omgevingsvergunningen kunnen tonen. Naar aanleiding van het advies van het bureau ICT-toetsing is interbestuurlijk afgesproken welke documenten de landelijke voorziening na inwerkingtreding van de Omgevingswet moet kunnen tonen. De omgevingsvergunning maakt geen onderdeel uit van dit basisniveau. Deze wens zal door de betrokken partijen moeten worden ingebracht in de besprekingen over de uitbouw van het DSO, die in het voorjaar van 2019 worden gevoerd. Het Interprovinciaal Overleg vraagt in welke vorm ontwerpbesluiten beschikbaar komen in de landelijke voorziening. De nota van toelichting is op dit punt aangevuld.

  • Relatie generieke publicatievoorziening en de landelijke voorziening van het DSO

    De G40 vraagt om op korte termijn inzicht te verschaffen in de grondslagen van het DSO, zodat gemeenten in 2019 al kunnen starten met de voorbereiding voor het werken met het DSO. Daarbij vraagt de G40 ook naar de standaarden en verplichtingen voor de publicatie van besluiten en andere rechtsfiguren, die zullen worden opgenomen in de Bekendmakingswet. Bij de ontwikkeling van de genoemde standaarden worden VNG, IPO en UvW nadrukkelijk betrokken. Eind december 2018 is een versie van deze standaarden opgeleverd. De ministeriële regeling waarin de verplichting wordt opgenomen om de standaard te gebruiken, zal in 2020 worden vastgesteld, maar dit betreft alleen het juridisch vastleggen van het gebruik van deze standaard. Ook vraagt de G40 om het mogelijk te maken om ook de achterliggende stukken bij ontwerpbesluiten elektronisch beschikbaar te stellen. Deze wens wordt gedeeld door Natuur en Milieu. Ook dit zal via de Bekendmakingswet worden geregeld. Wel is in deze toelichting aangegeven hoe dit zal worden geregeld.

    De VNG vraagt om de verhouding tussen de landelijke voorziening van het DSO en de generieke publicatievoorziening goed uit te werken. Ook het interprovinciaal overleg heeft zorgen hierover. In het kader van het invoeringsspoor van de Omgevingswet en in het kader van de wijziging van de Bekendmakingswet wordt dit verder uitgewerkt. Bij de bouw van de landelijke voorziening wordt ook goed afgestemd met de bouwers van de generieke publicatievoorziening. Er vindt regelmatig afstemming plaats tussen deze drie trajecten.

  • Aanwijzen van besluiten en andere rechtsfiguren voor beschikbaarstelling via DSO

    Onder andere de G40 stelt voor om in artikel 14.4 een delegatiebevoegdheid op te nemen om bij ministeriële regeling nieuwe besluiten toe te kunnen voegen aan de besluiten die het Kadaster in de landelijke voorziening moet ontsluiten. Dit voorstel is niet overgenomen, omdat artikel 20.26 van de Omgevingswet geen mogelijkheid tot delegatie kent.

  • Verwerking van persoonsgegevens

    • Verwerking van persoonsgegevens over anderen dan indieners

      De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) vraagt om de verwerking van persoonsgegevens van anderen dan de indiener in het Omgevingsbesluit zo mogelijk nader te preciseren. Dit heeft geleid tot aanpassing van artikel 14.10 eerste lid, onder b.

    • Burgerservicenummer (BSN). De AP merkt op dat advies uit de Privacy Impact Assessment (PIA) over het gebruik van het burgerservicenummer niet correct verwerkt is in artikel 14.9. In de consultatieversie van dit artikel wordt gesproken over het verwerken van het BSN van gebruikers en indieners, terwijl in de toelichting wordt aangegeven dat alleen van indieners van een bericht een BSN wordt verwerkt. Dit artikel is aangepast conform de aanbeveling uit de PIA.

    • Bewaartermijnen

      De AP merkt op dat de genoemde bewaartermijnen in de consultatieversie van dit besluit volgens de tekst maximale termijnen zijn. Volgens de AP suggereert deze term dat per bewaard gegeven afwegingsruimte bestaat om in voorkomende gevallen gegevens ook minder lang te bewaren. De AP verzoekt om duidelijk te maken of de genoemde termijnen vaste termijnen zijn of maximumtermijnen en daarbij ook aan te geven hoe de afweging gemaakt wordt om in voorkomende gevallen gegevens minder lang te bewaren. De nota van toelichting is op dit punt aangepast.

      De Unie van Waterschappen geeft aan problemen te voorzien met de bewaartermijn van maximaal drie maanden. De bewaartermijn wordt verlengd tot maximaal een jaar, met dien verstande dat met de beheerder van het digitaal loket nadere afspraken zullen worden gemaakt over deze termijn. De artikelen en de nota van toelichting zijn op dit punt aangepast.

    • Wet digitale overheid

      De AP adviseert om in de nota van toelichting in te gaan op de relatie tussen de landelijke voorziening en de Wet digitale overheid ten aanzien van de identificatie van gebruikers en indieners van de landelijke voorziening. Informatie hierover is toegevoegd aan de nota van toelichting en de artikelsgewijze toelichting.

  • Formulieren

    Door onder andere de Unie van Waterschappen en het Interprovinciaal Overleg zijn opmerkingen gemaakt over artikel 14.3 uit de consultatieversie van het Omgevingsbesluit. Volgens dit artikel zou voor het indienen van een papieren bericht altijd gebruik moeten worden gemaakt van een uitdraai van het elektronisch formulier. Dat leek deze partijen niet werkbaar. In overleg met vertegenwoordigers van de koepels is geconcludeerd dat de in de consultatieversie opgenomen formulering geen recht doet aan de complexe werkelijkheid van het formulier dat door de landelijke voorziening wordt gegenereerd op basis van de activiteiten die een initiatiefnemer op een specifieke locatie wil gaan uitvoeren. Dit artikel is daarom geschrapt. In de nota van toelichting is in paragraaf 5.9.3 een passage opgenomen over de manier waarop een bericht kan worden ingediend in situaties dat indiening via de landelijke voorziening ongewenst is. Ook is aangegeven hoe initiatiefnemers die minder digitaal vaardig zijn een bericht kunnen indienen.

  • Uitwerking grondslag artikel 20.23 jo 20.26 Omgevingswet

    Zowel de Autoriteit Persoonsgegevens als de Unie van Waterschappen vroegen aandacht voor de uitwerking van de grondslag in artikel 20.23 jo. 20.26, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet, door te regelen welke bestuursorganen bepalen voor welke onderdelen van de in dit besluit aangewezen in de landelijke voorziening te ontsluiten informatie geldt dat deze niet aan een ieder beschikbaar wordt gesteld op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur. In reactie hierop kan worden opgemerkt dat artikel 14.4 van dit ontwerpbesluit bepaalt welke informatie door het Kadaster via de landelijke voorziening moet worden ontsloten. Dit betreft informatie uit omgevingsvisies, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen, omgevingsverordeningen, projectbesluiten, de omgevingsregeling en de ontwerpen daarvan. Omdat voor de ontsluiting van deze informatie gebruik wordt gemaakt van al eerder openbaar gemaakte informatie via generieke officiële overheidspublicaties, hoeft deze grondslag in dit besluit niet verder te worden uitgewerkt.

  • Projectbesluit in landelijke voorziening

    Voor het projectbesluit geldt een overgangsperiode, omdat er de eerste jaren na de inwerkingtreding van de Omgevingswet projectbesluiten worden genomen voor gebieden waarvoor nog geen omgevingsplan bestaat dat geheel aan de verplichtingen van de Omgevingswet voldoet. Tijdens de overgangsperiode geldt dat het projectbesluit het omgevingsplan niet hoeft te wijzigen. ProRail en RWS hebben opmerkingen gemaakt over de wijze waarop het projectbesluit in de overgangsperiode in de landelijke voorziening wordt getoond. Bij de ontwikkeling van de publicatiestandaard voor het projectbesluit wordt rekening gehouden met deze situatie. Er vindt nog overleg plaats met diverse partijen over de precieze invulling van deze standaarden. Daarin wordt ook aandacht besteed aan de vragen van ProRail en RWS.

  • Technische storingen

    De Unie van Waterschappen (UvW) geeft aan dat regels over technische storingen ontbreken bij gegevensbeheer. In het kader van de Invoeringsregeling Omgevingswet zal worden bezien of en zo ja, welke juridische regels hiervoor nodig zijn.

    Ook vraagt de UvW duidelijkheid over wanneer een aanvraag is ingediend en de beslistermijn zal aanvangen, mede in relatie tot technische storingen bij het ontvangen van een bericht door het bevoegd gezag. De artikelsgewijze toelichting bij artikel 14.1 is op dit punt aangevuld. Daarin wordt aangegeven dat het tijdstip van indiening in de landelijke voorziening geldt als het tijdstip van ontvangst door het juiste bevoegd gezag. Op dat tijdstip gaat een eventuele beslistermijn lopen.

  • MKB-toets DSO

    Door VNO-NCW is gevraagd om een MKB-toets te doen om te zorgen dat het DSO begrijpelijk en bruikbaar is voor MKB-ondernemers. Ook in de Tweede Kamer is bij de behandeling van de Invoeringswet Omgevingswet een motie ingediend om een MKB-toets te doen voor de invoering van het DSO. Het MKB was op dat moment al betrokken bij de ontwikkeling van het DSO. De betrokkenheid van het MKB is in de loop van 2019 verder geïntensiveerd en ook bij de (door)ontwikkeling van het DSO de komende jaren zal het bedrijfsleven continue worden betrokken.

  • Overige opmerkingen

    In het kader van de consultatie van dit besluit zijn door diverse partijen detailopmerkingen gemaakt over de artikelen en de nota van toelichting, bijvoorbeeld over de archivering van toepasbare regels of het aanpassen van vooraf ingevulde gegevens. Een deel van deze opmerkingen hebben geleid tot aanpassing van de betreffende teksten. Daarnaast hebben partijen inhoudelijke vragen gesteld of vragen gesteld over proces of planning die zich niet lenen voor beantwoording via de nota van toelichting. De vragen zijn in een gesprek met de indiener beantwoord of worden via de website Aandeslagmetdeomgevingswet.nl beantwoord.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft aangegeven een botsproefachtige sessie te willen houden over de werking van het DSO, waarin onder meer de verwerking in het DSO van vernietiging van besluiten of het zelf in de zaak voorzien door de rechter aan de orde zal komen. Daarom heeft de Afdeling bestuursrechtspraak geen inhoudelijke reactie gegeven op de regeling van het DSO in dit besluit.

9.4 Reacties bij het overgangsrecht

Overzicht stelsel overgangsrecht

Uit de consultatie blijkt brede steun voor het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in dit besluit. Wel wordt gewezen op het belang om dit overgangsrecht helder uit te leggen voor de gebruikers. Zo geeft de Raad voor de rechtspraak aan dat het ontwerpbesluit voorziet in een grote materiële continuïteit, ondersteund door het overgangsrecht zoals dat is neergelegd. Ook VNO NCW en de Integrale Adviescommissie Omgevingswet geven steun aan de regels voor het overgangsrecht, maar wijzen beide op het belang om voor de praktijk een heldere uitleg te geven over het overgangsrecht. Daarnaast wordt onder meer door VNO-NCW maar ook door de Metaalunie erop wordt gewezen dat bedrijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet plots met strengere regels geconfronteerd mogen worden.

Uitgangspunt van het overgangsrecht is, net als bij de Invoeringswet Omgevingswet, de initiatiefnemer onder dezelfde condities zijn activiteit moet kunnen blijven voortzetten en dat de omgeving gelijkwaardig wordt beschermd. Weliswaar wijzigt de formele wettelijke grondslag voor bijvoorbeeld meldingen, kennisgevingen, gelijkwaardige maatregelen en maatwerkvoorschriften, maar de voorwaarden waaronder de activiteit mag worden verricht blijven gelijk. Zo is in de bruidsschat bijvoorbeeld geregeld dat vergunningvoorschriften van bedrijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet voorgaan op regels over hetzelfde onderwerp in de bruidsschat. Dit continueert de bescherming voor de omgeving bij inwerkintreding en zorgt ervoor dat een initiatiefnemer niet plots met andere regels van doen krijgt.

Het belang van een heldere uitleg van het overgangsrecht voor degenen die met deze regels aan de slag zullen gaan wordt volledig onderschreven. Mede naar aanleiding van het advies van de Integrale Adviescommissie Omgevingswet en de consultatie is in de toelichting van dit besluit en op de website voorzien in extra informatie over het overgangsrecht. Zo is de toelichting van het besluit nader aangevuld en is informatie op de website www.omgevingswetportaal.nl aangevuld. In lijn met het advies van de commissie worden lokale overheden via het Rijk, de VNG, het IPO en de UvW en via het interbestuurlijke programma «Aan de Slag met de Omgevingswet» in staat gesteld te leren van elkaar. Op diverse plekken in het land worden sessies georganiseerd, waar kennis en goede voorbeelden uit de praktijk gedeeld worden. De VNG, Aan de Slag met de Omgevingswet en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzorgen aanvullend halfjaarlijks sessies waarbij professionals uit de uitvoeringspraktijk worden bijgepraat over de laatste stand van zaken van de omgevingswetgeving. Het overgangsrecht is daarbij eerder aan bod gekomen en zal ook opnieuw aan bod komen.

Meldingen

IPO, VNG, de Omgevingsdienst Flevoland en de Metaalunie hebben gereageerd op het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 8.1. Die reacties gingen onder meer over de bepalingen in artikel 8.1.1 waarin overgangsrecht is opgenomen voor de situatie dat er naar aanleiding van een melding een besluit zou worden genomen, bijvoorbeeld een besluit tot het stellen van een maatwerkvoorschrift. Ook werd de vraag gesteld hoe artikel 8.1.2, eerste lid, gelezen moet worden. De inbrengers vonden het niet duidelijk of het gaat om de gegevensverstrekking die bij een melding moet worden gedaan of om een periodieke informatieverplichting, bijvoorbeeld gegevens die jaarlijks moeten worden verstrekt.

Naar aanleiding van deze inbreng is de regeling zodanig aangepast dat duidelijk is dat indien een melding is gedaan, met de activiteit mag worden gestart en dat niet eerst de procedure tot het stellen van een maatwerkvoorschrift afgewacht hoeft te worden. Om dit te verduidelijken zijn artikel 8.1.1, derde en vijfde lid geschrapt. Artikel 8.1.2 is gewijzigd zodat het duidelijk is dat deze bepaling alleen gaat over een periodieke informatieverplichting.

Overgangsrecht Crisis- en herstelwet

De VNG heeft een aantal opmerkingen gemaakt over het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 8.2.12 en de toelichting bij dat artikel. De VNG wil graag dat voor bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte een langere termijn geldt om te komen tot een omgevingsplan dan de einddatum voor de overgangsfase zoals die bij koninklijk besluit zal worden bepaald. Verder wordt er een overgangsbepaling gemist voor het experiment met kostenverhaal, bedoeld in artikel 7v van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. De VNG is van mening dat het voor het experiment kostenverhaal, wegens de financiële gevolgen, onredelijk wordt geacht om per die te bepalen einddatum te voldoen aan de Omgevingswet zoals deze zal luiden na de inwerkingtreding van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet.

De wens van de VNG om voor bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte een langere termijn te laten gelden wordt niet gevolgd. Om te voorkomen dat het oude en nieuwe regime te lang naast elkaar blijven bestaan is met de VNG de afspraak gemaakt dat gemeenten de tijd hebben tot een bij koninklijk besluit te bepalen einddatum om het tijdelijke deel van het omgevingsplan om te bouwen tot een omgevingsplan.183 Bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte vallen ook onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Het is voor de uitvoeringspraktijk van belang dat op die einddatum het tijdelijke deel is omgebouwd tot een omgevingsplan. Daarnaast is het ook vanuit het oogpunt van uniformiteit in het overgangsrecht belangrijk dat ook voor dergelijke bestemmingsplannen geen uitzondering wordt gemaakt.

Voor het experiment kostenverhaal zal op wetsniveau nog in overgangsrecht worden voorzien. Ten slotte is naar aanleiding van de consultatiereactie van de VNG over ontwikkelingsgebieden en artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet de toelichting bij artikel 8.2.16 verduidelijkt.

9.5 Reacties bij de bruidsschat

Uit de consultatie blijkt een brede steun voor de bruidsschat. Zowel de Unie als de VNG hebben waardering gegeven voor het feit dat via de bruidsschat wordt voorkomen dat voormalige rijksregels vervallen voordat decentrale overheden nieuwe regels hebben gesteld. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wijst in haar reactie op het belang van de bruidsschat voor een gelijkwaardig beschermingsniveau na inwerkingtreding van de Omgevingswet.184 Wel zijn door de VNG en door diverse gemeenten diverse vragen gesteld over de bruidsschat en suggesties gedaan waarvan dankbaar gebruik is gemaakt ter verbetering van de bruidsschat. Op hoofdlijnen wordt op deze opmerkingen hieronder ingegaan.

Reikwijdte bruidsschat

De VNG stelt dat in het algemeen de overwegingen niet duidelijk zijn waarom er voor sommige onderwerpen is gekozen om deze op te nemen in de bruidsschat en niet in de landelijke wet- of regelgeving.

Bij de totstandkoming van de vier AMvB’s zijn ook keuzes gemaakt ten aanzien van het toepassingsbereik van algemene rijksregels. Deze keuzes zijn in paragraaf 4.2.3 («Decentraal tenzij» bij toepassingsbereik activiteiten) en paragraaf 4.8.1 (Omgaan met milieugebruiksruimte binnen rijksregels) van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving toegelicht.185 De reikwijdte van de bruidsschat is dus gebaseerd op deze hoofdkeuze: een onderwerp dat niet langer geregeld wordt in de rijksregels, wordt geregeld in de bruidsschat zodat na inwerkingtreding van de Omgevingswet geen lacune ontstaat. Naar aanleiding van de consultatie is bezien of, gelet op deze in de AMvB’s gemaakte hoofdkeuze, er aanleiding is om bepaalde regels toch nog in de rijksregels op te nemen en niet in de bruidsschat. Naar aanleiding van de inbreng van de Unie van Waterschappen is de keuze gemaakt om de uitzonderingsregels over lozingen van afvalwater van glastuinbouwbedrijven niet in de bruidsschat maar alsnog in de rijksregels (het Besluit activiteiten leefomgeving) op te nemen. Opname van de regels via de bruidsschat in alle waterschapsverordeningen zou betekenen dat die regels voor de meeste situaties weer zouden moeten worden geschrapt of aangepast. Verder is naar aanleiding van de inbreng van de VNG geconcludeerd dat zowel in de bruidsschat als in de omgevingsregeling algemene indieningsvereisten voor vergunningaanvragen zijn opgenomen. Dit heeft ertoe geleid dat de algemene indieningsvereisten in de bruidsschat zijn geschrapt. Voor het overige heeft de consultatie-inbreng niet geleid tot aanpassingen aan de reikwijdte van de bruidsschat.

De bruidsschat in relatie tot het Besluit kwaliteit leefomgeving

Door de VNG zijn vragen gesteld over de bruidsschat, in relatie tot de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet voldoen namelijk niet alle bruidsschatregels aan alle instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De VNG vraagt om in ieder geval te om de relatie tussen de bruidsschat en de instructieregels te verhelderen.

De regels in de bruidsschat vormen veelal een goede invulling van de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat geldt echter in mindere mate voor de onderwerpen geur, geluid en trillingen. Hoewel de instructieregels een gelijkwaardig beschermingsniveau bieden ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Wet geurhinder en veehouderij, zijn in de instructieregels namelijk diverse harmoniseringen doorgevoerd. Gelet op deze instructieregels zullen gemeenten voor het einde van de overgangsfase van het omgevingsplan zelf keuzes moeten maken over de invulling van deze instructieregels in hun omgevingsplan. Als deze invulling door het Rijk in de bruidsschat zouden worden gemaakt zou dat, na inwerkingtreding van de Omgevingswet, op sommige locaties kunnen leiden tot soepelere of strengere regels. Dat is niet in lijn met de Invoeringswet Omgevingswet waarin is bepaald dat de bruidsschat moet voorzien in regels die gelijkwaardig zijn aan de rijksregels die worden overgedragen. Indien de invulling door het Rijk zou worden gedaan zou het Rijk treden in de afwegingsruimte die juist door lokale overheden moeten worden gemaakt. Bovenstaande voorkomt bovendien dat bedrijven twee keer wijzigingen in de regelgeving ondervinden: eerst bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet en vervolgens bij de locatiespecifieke uitwerking door de gemeente. Mede naar aanleiding van de inbreng van de VNG is de relatie tussen de bruidsschatregels en de instructieregel van het Besluit kwaliteit leefomgeving op diverse plekken verduidelijkt. Deze verduidelijking is te vinden in paragraaf 7.5 van het algemeen deel van de toelichting, in de artikelsgewijze toelichting en in een tabel op de website www.omgevingswetportaal.nl. Deze tabel zal nog worden aangevuld met extra informatie.

De bruidsschat in relatie tot voorschriften van bestaande omgevingsvergunningen

De Omgevingsdienst Flevoland vroeg waarom in de algemene bepalingen niet wordt geregeld dat, na inwerkingtreding van de Omgevingswet, bestaande vergunningvoorschriften boven de bruidsschatregels gaan. Een dergelijke regeling zorgt ervoor dat na inwerkingtreding een vergunde activiteit onder dezelfde condities kan worden voortgezet. In de consultatieversie was al voorzien in een regeling die erin voorziet dat bestaande voorschriften voorgaan boven de bruidsschat. Dit was echter specifiek per paragraaf geregeld. Gelet op het belang van de inzichtelijkheid van een dergelijke overgangsbepaling is mede naar aanleiding van deze consultatie ervoor gekozen hierover een algemene bepaling is op te nemen in artikel 2.1 van de bruidsschat. Daardoor is de inzichtelijkheid van de bepaling vergroot.

De bruidsschat in relatie tot bestemmingsplannen verbrede reikwijdte

De VNG en de G40 wijzen erop dat bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte op onderdelen kunnen afwijken van bepalingen bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer. Zowel deze bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte als de bruidsschatregels worden na inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Daarmee kan een situatie ontstaan dat het omgevingsplan na inwerkingtreding tegenstrijdige regels kan bevatten. Om te waarborgen dat na inwerkingtreding de regels van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte wordt gecontinueerd is in artikel 2.1 voorzien in een bepaling dat in een dergelijke situatie de regels in het bestemmingsplan verbrede reikwijdte voorgaan op de bruidsschatregel.

Bruidsschatregels met betrekking tot bouwwerken, open erven en terreinen

Naar aanleiding van consultatie die is ingebracht door de VNG en diverse gemeenten is de manier waarop het repressief welstandstoezicht, afkomstig uit de Woningwet, in de bruidsschatregels was opgenomen aangepast. In plaats van een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om een maatwerkvoorschrift over het uiterlijk van bouwwerken te stellen, is ervoor gekozen een inhoudelijke regel over repressief welstand op te nemen op grond waarvan het bevoegd gezag kan handhaven. Op deze manier is de materiele inhoud beter kenbaar. In de regel zal bij overtreding van de regel het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift op leggen om duidelijk te maken op welke onderdelen het bouwwerk in ernstige mate in strijd is met eisen van welstand. In de bruidsschat wordt echter niet vastgelegd dat dit altijd met een maatwerkvoorschrift gedaan moet worden, dat past namelijk niet in de systematiek van het nieuwe stelsel.

Op de aansluitplicht op het distributienet voor warmte is het overgangsrecht uit het Bouwbesluit 2012 van toepassing. Naar aanleiding van een opmerking van de Omgevingsdienst NZKG is dit overgangsrecht betrokken bij het artikel over de aansluitplicht op het distributienet voor warmte zoals dat in de bruidsschat is opgenomen.

De regeling over het ruimtelijk vergunningvrij bouwen is mede naar aanleiding van opmerkingen van VNG, IPO, diverse gemeenten en de Omgevingsdienst NZKG aangepast. De regeling voor bijbehorende bouwwerken, erf- en terreinafscheidingen hoger dan een meter en het gebruik van mantelzorgwoningen wordt niet landelijk uniform in het Besluit bouwwerken leefomgeving geregeld, maar in de bruidsschat opgenomen. De bruidsschat voorziet in een gelijkwaardige overgang naar het nieuwe stelsel, vervolgens kunnen gemeenten op deze onderwerpen bepalen welke inhoudelijke én welke procedurele regels voor deze activiteiten gaan gelden. Zie ook paragraaf 9.4.2 van deze toelichting over het Besluit bouwwerken leefomgeving, en afdeling 3.2 over het geheel aan regels over vergunningvrij bouwen.

Naar aanleiding van vragen van diverse gemeenten is het beoordelingskader voor de ruimtelijke vergunningplicht zodanig specifiek gemaakt dat alleen regels over bouwwerken die ook onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht onderdeel van het beoordelingskader voor de bouwactiviteit zijn, hier deel van uit maken.

Milieubelastende activiteiten: algemeen toepassingsbereik

Door onder meer VNG, en ProRail zijn opmerkingen gemaakt over het toepassingsbereik van de bruidsschat voor milieubelastende activiteiten. Zo zijn er knelpunten geconstateerd voor spoorwegemplacementen, verkeer in tunnels en voor evenementen waarvoor geluidregels zijn gesteld in of bij de Algemene plaatselijke verordening.

Dit heeft geleid tot aanpassing en verduidelijking van het algemeen toepassingsbereik op onder meer deze punten. Daarnaast worden onderhoudswerkzaamheden op terreinen uitgezonderd van het toepassingsbereik van de afdeling milieubelastende activiteiten. Hiermee is tegemoetgekomen aan de consultatie-inbreng.

Bruidsschatregels over energiebesparing

Diverse partijen hebben gevraagd of het nog mogelijk is om voor milieubelastende activiteiten die niet langer door het Rijk worden geregeld, zoals supermarkten, een energiebesparingsonderzoek te eisen, zoals in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer staat.

Het is voor deze milieubelastende activiteiten inderdaad ook onder de Omgevingswet mogelijk om een dergelijk onderzoek te vragen indien dat volgens de gemeente noodzakelijk is. In dat geval kan de gemeente via een maatwerkvoorschrift een energiebesparingsonderzoek worden geëist. Deze mogelijkheid is naar aanleiding van de consultatie in de toelichting verduidelijkt.

Bruidsschatregels over geluidhinder

Er zijn door de VNG en diverse gemeenten verschillende vragen gesteld over een «geluidgevoelig gebouw» in relatie tot de bruidsschat. Zo was onder meer het toepassingsbereik van de paragraaf niet duidelijk. Er zijn daarnaast vragen gesteld over het buitenbeschouwing laten van onversterkt stemgeluid bij het bepalen van het geluid door een activiteit. Deze bepaling wijkt af van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De inbrengers vrezen dat deze uitzondering leidt tot knelpunten bij de handhaving.

Naar aanleiding van de consultatie zijn de artikelen over het toepassingsbereik van de paragraaf geluidhinder en het artikel over waar waarden gelden sterk vereenvoudigd en de toelichting is verduidelijkt. Het begrip Wgh-gevel is geschrapt met het oog op de introductie van de niet-geluidgevoelige gevel in het voorgenomen Aanvullingsbesluit geluid. Daarmee is aan de wens om de regeling te verduidelijken tegemoetgekomen.

Naar aanleiding van de consultatie wordt aangesloten bij de regeling over het uitzonderingen voor stemgeluid in het Activiteitenbesluit milieubeheer, die bekend is bij de uitvoeringspraktijk.

Bruidsschatregels over geurhinder: geurgevoelig object en geurgevoelig gebouw

Naar aanleiding van de inbreng van de gemeente Almere, die erop wijst dat de paragraaf over geurhinder onduidelijk is, zijn de bepalingen en het toepassingsbereik van paragraaf 2.3.6 over geurhinder, vereenvoudigd en verduidelijkt. Onder meer is het toepassingsbereik aangepast. Ook het begrip «geurgevoelig object» is uitgebreid met nog te bouwen geurgevoelige gebouwen. Hiermee is tegemoetgekomen aan de gewenste verduidelijking.

Naar aanleiding van de consultatie is ook geconstateerd dat de bepalingen over «geur bij een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden», niet gelijkwaardig zijn overgenomen ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Wet geurhinder en veehouderij. Naar aanleiding van de consultatie zijn de artikelen zo aangepast dat de waarden en afstanden alleen gelden bij beginnen, uitbreiden of wijzigen van de activiteit. Verder zijn deze regels afgestemd op de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals die worden gewijzigd in deel 4 van dit besluit. Dit houdt onder meer in dat de regels voor geurhinder door het houden van fokteven voor nertsen in dierenverblijven, zijn verplaatst naar een aparte subparagraaf.

Bruidsschat: vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels

Diverse gemeenten hebben erop gewezen dat dezelfde algemene aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen zowel zijn opgenomen in de bruidsschat als in de landelijke geregelde algemene aanvraagvereisten van de ontwerp-Omgevingsregeling.

Die aanvraagvereisten zijn van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet. In de bruidsschat gaat het ook om omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet. Om die reden zijn de algemene aanvraagvereisten als bedoeld in paragraaf 7.1.1 van de Omgevingsregeling van toepassing. Het betreffende artikel is mede naar aanleiding van de consultatie uit de bruidsschat geschrapt om daarmee een dubbele regeling te voorkomen.

Door de gemeente Almere is aangegeven dat het overzichtelijker is om vergunningplichten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels per activiteit bij elkaar te zetten. Voor een aantal milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving is de vergunningplicht opgenomen in de bruidsschat. Een voorbeeld daarvan is de vergunningplicht in de bruidsschat voor zendmasten.

Meerdere inbrengers hebben opgemerkt dat er een dubbeling is met vergunningplichten in het Besluit activiteiten leefomgeving. Naar aanleiding van deze inbreng zijn de paragrafen over vergunningplichten voor milieubelastende activiteiten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels samengevoegd waardoor deze regels inzichtelijker zijn. Naar aanleiding van deze inbreng is ook goed gekeken of ten onrechte een vergunningplicht is opgenomen in de bruidsschat. Deze inbreng heeft geleid tot het schrappen van de vergunningplicht in de bruidsschat voor het houden van landbouwhuisdieren en voor zendmasten.

Verder zijn per vergunningplicht, op de activiteit afgestemde aanvraagvereisten opgenomen. Hierdoor is aan het licht gekomen dat aanvraagvereisten en beoordelingsregels voor vergistingsinstallaties in de bruidsschat zien op aan te houden afstanden, terwijl voor deze activiteit vaste afstanden gelden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zodoende zijn deze vergunningplichten in de bruidsschat geschrapt. Wel gelden er bij vergistingsinstallaties voor verschillende situatie nog vergunningplichten op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving.

9.6 Wijzigingen naar aanleiding van de parlementaire behandeling

Een deel van de aanvullingen in dit besluit komt voort uit de parlementaire behandeling. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen de parlementaire behandeling van andere wet- en regelgeving, voorafgaand aan de voorhang van dit besluit en de parlementaire behandeling van dit besluit zelf.

Parlementaire behandeling van andere wet- en regelgeving met gevolgen voor dit besluit

Een deel van de aanvullingen komt voort uit de parlementaire behandeling van de vier AMvB’s.186 Het gaat daarbij om twee moties: de motie Ronnes187 over landelijke fiets- en wandelroutes en om de motie Veldman-Çegerek188 over de onderbouwing van decentrale omgevingswaarden.

De motie Ronnes vraagt om in de AMvB’s op grond van de Omgevingswet te borgen dat bestaande recreatieve wandel- en fietsroutes ten minste in stand blijven. De motie is zo uitgewerkt dat voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die bepaalde landelijke fiets- en wandelroutes kunnen doorsnijden, het belang van de instandhouding van deze fiets- en wandelroutes bij het omgevingsplan wordt betrokken. Daartoe is via dit besluit in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een instructieregel ingevoegd die ervoor zorgt dat het belang van bestaande landelijke fiets- en wandelroutes een plek heeft in de besluitvorming over het omgevingsplan. Ook wordt in deze nota van toelichting verwezen naar een handreiking, waarin wordt aangegeven, hoe bij een doorkruising van een route door bijvoorbeeld een nieuwe weg, gehandeld kan worden. Hoewel het kabinet het belang van recreatieve wandel- en fietsroutes onderschrijft, is zoals ook eerder aangegeven, dat belang niet absoluut en moet dit altijd afgewogen kunnen worden tegenover andere maatschappelijk belangen, zoals bijvoorbeeld (overweg)veiligheid.189 Zie voor een uitgebreide toelichting paragraaf 4.12 van deze toelichting.

De motie Veldman-Çegerek vraagt om in de Invoeringswet op te nemen dat decentrale overheden gebruik moeten maken van inhoudelijk gevalideerde en onafhankelijke onderzoeken en dit na vaststellen van de Invoeringswet uit te werken bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Ter uitvoering van deze motie is via dit besluit aan het Besluit kwaliteit leefomgeving artikel 2.0 toegevoegd, dat vereist dat decentrale omgevingswaarden berusten op onderzoek verricht door een onafhankelijke deskundige. Dit in aanvulling op de generieke eisen die de Algemene wet bestuursrecht stelt aan de onderbouwing van besluiten en op artikel 2.10, derde lid, van de Omgevingswet, voor de onderbouwing van omgevingswaarden in het bijzonder.

Daarnaast is tijdens de behandeling van de Invoeringswet Omgevingswet het amendement Ronnes190 aangenomen. Dit amendement betreft een aangescherpt adviesrecht voor de gemeenteraad als het gaat om de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsactiviteit en over een verzoek om een beslissing over instemming over een voorgenomen beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsactiviteit.

Overeenkomstig het amendement wordt via dit besluit in het Omgevingsbesluit de gemeenteraad aangewezen als adviseur in door de gemeenteraad aangewezen gevallen van een buitenplanse omgevingsplanactivteit. Daarbij wordt bepaald dat de gemeenteraad aan het college van burgemeester en wethouders adviseert. Het college kan bevoegd gezag zijn om te beslissen op de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingsactiviteit. Als een ander bestuursorgaan bevoegd gezag is om te beslissen op de aanvraag, kan het college bevoegd gezag zijn om te beslissen op een verzoek om instemming met de voorgenomen beslissing op de aanvraag.

Parlementaire behandeling van dit besluit in de Tweede Kamer

In het VSO ontwerp-Invoeringsbesluit Omgevingswet op 18 december 2019 heeft het Tweede Kamerlid Ronnes aandacht gevraagd voor het belang van vrij windvang voor het functioneren vanhistorische molens. De door hem ingediende motie is aangenomen in de context van de reactie voor de Minister voor Milieu en Wonen191 tijdens dit VSO. De minister heeft aangeven bereid te zijn om dit belang in de toelichting nader toe te lichten. Met extra toelichting wordt duidelijk dat artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat regels bevat inzake behoud van cultureel erfgoed, zich mede uitstrekt over de bescherming van de omgeving van historische wind- en watermolens.

Ook de regering is van mening dat historische molens een belangrijke rol spelen in het cultuurlandschap, doch slechts kunnen blijven functioneren als ze de daarvoor noodzakelijke windvang of, in het geval van een watermolen, watertoevoer hebben.192 Artikel 5.130, tweede lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving implementeert, net als onderdeel a, artikel 4 van het verdrag van Granada. Onderdeel 1°, van het tweede lid, onder d, vraagt gemeenten om in het omgevingsplan regels te stellen om aantasting van de omgeving van (voor)beschermde monumenten te voorkomen, voor zover die monumenten door die aantasting worden ontsierd of beschadigd. Deze bescherming ziet ook toe op het voorkomen van het tenietgaan van de monumentale waarden van een historische windmolen door het toestaan van dusdanige bebouwing of beplanting in de omgeving ervan dat deze molen onvoldoende wind vangt. Hetzelfde geldt voor de voor een historische watermolen noodzakelijke watergang. Gemeenten zullen dus in het omgevingsplan of bij de verlening van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit rekening moeten houden met een aanvaardbare hoogte van obstakels door bebouwing rond een historische windmolen, zodanig dat de molen de noodzakelijke windvang houdt. Ook (te hoge of dichte) beplanting kan windvang beperken.193 Verder geldt ook voor historische watermolens die een (voor)beschermd monument zijn dat gemeenten in het omgevingsplan regels moeten stellen om aantasting van de omgeving ervan te voorkomen. Dit uit zich dan onder meer in het borgen van de voor de functie van de molen noodzakelijke water toe- en afvoer.

Parlementaire behandeling van dit besluit in de Eerste Kamer

Bij de behandeling op 27 en 28 januari 2020 van het ontwerp van dit besluit en de Invoeringswet Omgevingswet in de Eerste Kamer hebben diverse partijen aandacht gevraagd voor participatie bij beleid van gemeenten, provincies en waterschappen.Om participatie goed vorm te kunnen geven vinden zij het van belang dat gemeenten, provincies en waterschappen al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastleggen hoe het lokale participatiebeleid eruitziet.

Het wetsvoorstel Versterking participatie op decentraal niveau regelt dat gemeenten, provincies en waterschappen daar invulling aan geven door in hun participatieverordening aan te geven op welke wijze inwoners en maatschappelijke partijen in de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid worden betrokken. Dit voorstel is in voorbereiding.194

Door het lid Nooren c.s. is een motie ingediend om, voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat wetsvoorstel, op grond van de Omgevingswet te verplichten dat gemeenten, provincies en waterschappen van tevoren nadenken over de wijze waarop zij participatie willen uitvoeren en dat in beleid vastleggen en publiceren.195 Deze motie is aangenomen.

De regering ondersteunt de visie dat van decentrale overheden gevraagd mag worden om op voorhand na te denken over hoe ze participatie gaan inrichten. Ter uitvoering van de motie is, binnen de ruimte van de grondslag die de Omgevingswet daartoe biedt, in dit besluit voorgesorteerd op het wetsvoorstel Versterking participatie op decentraal niveau.

Daarbij is aansluiting gezocht bij de bestaande motiveringsplicht over participatie voor de instrumenten omgevingsvisie, omgevingsplan en programma. Deze verplichting houdt in dat wordt aangegeven «hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn» en wordt met dit besluit uitgebreid. Met de uitbreiding wordt geregeld dat door decentrale overheden ook moet worden aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid. Deze verplichting is daarnaast geregeld voor de waterschapsverordening en de omgevingsverordening. Daar gold nog geen motiveringsplicht over participatie, maar met dit besluit wordt eenzelfde motiveringsplicht met uitbreiding ingevoegd.

Met deze uitbreiding op de motiveringsplicht wordt geregeld dat decentrale overheden moeten nadenken over participatiebeleid, dit moeten vaststellen en publiceren en worden zij verplicht bij het vaststellen van de genoemde besluiten te motiveren hoe daar in het concrete geval invulling aan is gegeven. Het is aan de overheden om te bepalen hoe het participatiebeleid eruit komt te zien. Met de regeling in dit besluit ontstaat zo een gefaseerde aanpak: nu een regeling in het stelsel van de Omgevingswet en straks, na inwerkingtreding van de Wet versterking participatie op decentraal niveau, een regeling breed in de organieke wetten. Bij inwerkingtreding van de Wet versterking participatie op decentraal niveau wordt bezien in hoeverre de artikelen in het Omgevingsbesluit daarop moeten worden aangepast.

Bestuursorganen van de decentrale overheden kunnen decentraal participatiebeleid vaststellen op grond van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht. De motiveringsplicht voor het bestuursorgaan om aan te geven hoe aan het decentrale participatiebeleid is voldaan, sluit aan op de eisen die de Algemene wet bestuursrecht aan de toepassing van beleidsregels stelt. Het decentrale participatiebeleid geeft aan hoe een bestuursorgaan invulling geeft aan zijn bevoegdheid om burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van instrumenten uit de Omgevingswet te betrekken. Het uitgangspunt op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht is dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt. Hierbij bestaat de mogelijkheid van de beleidsregel af te wijken. Dit kan slechts als handelen conform de beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die onevenredig zouden zijn in verhouding tot en met die beleidsregel te dienen doelen.

Voor de omgevingsvergunning heeft de motie geen bijzondere gevolgen. Hoewel het participatiebeleid zich ook kan richten op de wijze waarop bestuursorganen zelf participatiemogelijkheden bieden bij het nemen van een besluit op een aanvraag om omgevingsvergunning, kan dit beleid geen extra verplichtingen opleggen aan aanvragers. Het aanvraagvereiste over participatie is in de Omgevingswet en de Omgevingsregeling namelijk uitputtend geregeld. Op grond van artikel 7.4 de Omgevingsregeling moet bij elke aanvraag om omgevingsvergunning worden aangegeven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken. En als dat het geval is, moet de aanvraag de informatie bevatten hoe zij zijn betrokkenen en wat de resultaten daarvan zijn geweest. Als uit de aanvraag blijkt dat er voorafgaand geen participatiemogelijkheden zijn geboden, kan dat geen reden zijn om de aanvraag niet te behandelen. Het bevoegd gezag zal echter zelf – mede op basis van zijn participatiebeleid – moeten bepalen of het nodig is dat voorafgaand aan het te nemen besluit (tijdens de voorbereidingsprocedure) nog participatiemogelijkheden moeten worden geboden. Op grond van artikel 16.55, zevende lid, van de Omgevingswet, kunnen alleen voor aanvragen om omgevingsvergunning voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten verdergaande eisen worden gesteld aan participatiemogelijkheden die een aanvrager moet bieden alvorens hij een aanvraag kan indienen. De gemeenteraad zal daartoe van tevoren de gevallen moeten aanwijzen waarvoor die verplichting tot het bieden van participatiemogelijkheden geldt. Bij de beoordeling of de aanvraag in behandeling kan worden genomen, zal onder meer bezien worden of de participatiemogelijkheden die de aanvrager heeft geboden voldoende zijn geweest. Het ligt in de rede dat voor die beoordeling beleidsregels worden vastgesteld, zodat het ook voor een aanvrager inzichtelijk is op basis van welke criteria een aanvraag wordt beoordeeld bij het toepassen van de bevoegdheid om een aanvraag niet te behandelen op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.

Voor projectbesluiten heeft de motie evenmin bijzondere gevolgen. Participatie voor projectbesluiten is eveneens al uitgebreid geregeld in de Omgevingswet en in het Omgevingsbesluit. Daar hebben deze bepalingen dus geen betrekking op. Enige uitzondering daarop zijn de gevallen van de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die op grond van het amendement van Eijs door de gemeenteraad zijn aangewezen voor verplichte participatie. Voor die gevallen is participatiebeleid, waarin het bestuursorgaan aangeeft hoe het met ingekomen aanvragen omgaat, wel mogelijk.

10 Notificatie

Technische notificatie

De delen van dit ontwerpbesluit die het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving wijzigen en aanvullen bevatten mogelijk technische voorschriften als bedoeld in Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241). Het ontwerpbesluit is daarom op 4 maart 2020 ingevolge artikel 5, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (codificatie)(PbEU 2015, L 241) voorgelegd aan de Europese Commissie.

De bepalingen met mogelijk technische voorschriften zijn noodzakelijk om de minimale kwaliteit van activiteiten in de leefomgeving en van bouwwerken te garanderen en een brandveilig gebruik te waarborgen. Ook zijn deze bepalingen noodzakelijk om het belang van de veiligheid en gezondheid in de directe omgeving te waarborgen. De bepalingen gelden zonder onderscheid voor alle bedrijven en maken geen onderscheid tussen nationale en buitenlandse goederen en diensten. De bepalingen zijn non discriminatoir en proportioneel en komen overeen met de eisen die eerder in bestaande regelgeving zijn opgenomen. Deze bepalingen zijn dan ook verenigbaar met de artikelen 34 tot en met 36 VWEU (vrij verkeer van goederen). Ze zijn evenredig en gerechtvaardigd vanwege het belang van de bescherming van de fysieke leefomgeving. Tot slot bevatten het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving bepalingen voor wederzijdse erkenning (artikel 1.2 respectievelijk artikel 1.3).

Er zijn geen reacties naar aanleiding van deze notificatie ontvangen.

Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen

Het ontwerpbesluit is niet gemeld aan het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie, (ingevolge artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235), omdat de mogelijk technische voorschriften van het ontwerpbesluit niet leiden tot significante handelsbelemmeringen.

Dienstenrichtlijn

Het besluit bevat bepalingen die onder het toepassingsbereik van de dienstenrichtlijn196 kunnen vallen. Gelet hierop zal dit besluit worden genotificeerd.

Met de toevoeging van artikel 5.1a van het Besluit kwaliteit leefomgeving door dit besluit wordt de lijn gecontinueerd dat aan het stellen van regels in een omgevingsplan geen economische motieven ten grondslag mogen liggen die leiden tot strijd met de dienstenrichtlijn. Er wordt in dit artikel verwezen naar artikel 14, aanhef en onder 5, van de dienstenrichtlijn. Hiermee wordt voorkomen dat omgevingsplannen bepalingen bevatten die een ongelijke behandeling van individuele diensten verrichtende ondernemingen inhouden. Deze bepaling geldt dit ook voor projectbesluiten, omgevingsverordeningen en de buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

11 Invoering

Voor de stelselherziening van het omgevingsrecht zijn implementatieprogramma’s opgezet. Voor het interbestuurlijke deel van de implementatie wordt dit opgepakt in het programma Aan de slag met de Omgevingswet, waarin de bestuurlijke koepels VNG, IPO en UvW en het Rijk samenwerken.197

Ook voeren alle koepels (VNG, IPO, UvW en het Rijk) zelf een implementatieprogramma ter ondersteuning van de veranderopgave van hun achterbannen.

De digitale ondersteuning van de Omgevingswet wordt vormgegeven in het programma Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO).

Het doel van deze programma’s is om de uitvoeringspraktijk in staat te stellen om de Omgevingswet op goede wijze toe te passen. Ook het overgangsrecht is daarbij van belang. Daarnaast maakt ook de implementatie van het DSO-LV (DSO Landelijke voorziening) en de aansluiting op deze landelijke voorziening onderdeel uit van deze programma’s. De programma’s zetten niet alleen in op overdracht van kennis over de nieuwe regelgeving, maar ook op het vermogen om deze te kunnen toepassen in de geest van de stelselherziening. Het gaat daarbij dus nadrukkelijk ook om kunde, houding en gedrag. Daarnaast wordt ingezet op het ondersteunen van een soepele overgang van de bestaande digitale systemen naar het nieuwe digitale stelsel.

Digitaal Stelsel Omgevingswet

Digitalisering is een belangrijk hulpmiddel voor een goede en eenvoudige uitvoering van de Omgevingswet. Er moet een geordend en verbonden geheel van gegevensverzamelingen, afspraken en ICT-voorzieningen komen. Als onderdeel van de implementatie wordt door het programma Digitaal Stelsel Omgevingswet een landelijke voorziening gerealiseerd. Andere delen van het open stelsel worden gerealiseerd door koepels en door andere ICT-leveranciers. De ingang is een centrale gebruikersvoorziening die toegang geeft tot de beschikbare informatie, onder meer via een verbeelding op de kaart en gerichte vragen. Gezamenlijk met alle programma’s wordt de invoering hiervan voorbereid.

In de Invoeringswet Omgevingswet en dit besluit is een aantal wijzigingen opgenomen die het DSO-LV een volledige juridische basis geven.

Voor meer informatie wordt verwezen naar paragraaf 5.10 van deze toelichting waarin uitgebreid wordt ingegaan op de inhoud en functies van het DSO-LV.

Ondersteuning van overheden en professionals

Bij de invoering van de Omgevingswet zijn overheden, burgers en bedrijven intensief betrokken. Om de doelen van de Omgevingswet te realiseren is een verandering nodig in beleidsvorming, werkprocessen, informatiesystemen, (bestuurs)cultuur bij overheden en de wijze van samenwerking tussen overheden, kortom een grote transitieopgave. Bovendien zullen initiatiefnemers en belanghebbenden hun werkwijze moeten aanpassen om conform de bedoelingen van de Omgevingswet te werken. Dit vraagt om aandacht van het bevoegd gezag, zij zullen hen gaan informeren over de nieuwe werkwijze.

Het programma Aan de slag met de Omgevingswet en de programma’s van de koepels dragen zorg voor de overdracht van kennis over de Omgevingswet en onderliggende regelgeving en het DSO-LV en beogen een impuls te geven aan het anders werken dat hoort bij de Omgevingswet. Zij stimuleren bevoegd gezag om tijdig met de ontwikkeling van de kerninstrumenten van de Omgevingswet aan de slag te gaan en met het voorbereiden van de aansluiting op het DSO LV. Dat gebeurt via bijeenkomsten, pilots en praktijkproeven, kennisproducten, en inzet van deskundigen. Onderdeel van de invoeringsondersteuning is ook het Informatiepunt Omgevingswet waar via de website kennis wordt gedeeld en overheden en professionals vragen kunnen stellen.

Goede voorbeelden worden gedeeld via de websites van de programma’s. Er wordt ook gebruik gemaakt van netwerken, die essentieel zijn voor de overdracht van informatie, kennis en ervaring tussen betrokkenen en daarmee voor de brede verandering van werkwijze.

Interbestuurlijke samenwerking bij opgaven voor de leefomgeving

Opgaven in de fysieke leefomgeving houden zich niet aan bestuurlijke grenzen en verantwoordelijkheden. Veel opgaven kunnen alleen worden opgelost met een gezamenlijke aanpak door bestuursorganen op meerdere niveaus, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid. Opgaves zoals woningbouw en de energietransitie zijn daarvan voorbeelden. In dit licht zetten gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk in op het werken aan die opgaven als één overheid. Die samenwerking is overigens breder dan het bereik van de Omgevingswet. In het interbestuurlijk programma werken de overheden samen aan een aantal urgente opgaven, waaronder woningbouw, klimaatadaptatie en energietransitie, maar ook opgaven in het sociale domein.198 In de aanloop naar het nieuwe kabinet is verder de Studiegroep Interbestuurlijke en Financiële Verhoudingen van start gegaan, die zich richt op de knelpunten die Rijk en medeoverheden ervaren in de interbestuurlijke samenwerking.

Bij het samenspel van de overheden hebben de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Omgevingswet een betekenisvolle rol.199 Daarnaast zijn duidelijke bestuurlijke afspraken cruciaal, juist op die onderwerpen waar er sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid. Zo zijn afspraken nodig als een opgave in de fysieke leefomgeving niet expliciet bij één bestuursorgaan ligt en verschillende bestuursorganen daaraan samenwerken vanuit hun eigen verantwoordelijkheden en mogelijkheden. Het klimaatakkoord en de woondeals zijn daarvan concrete voorbeelden. Maar ook in situaties met scherp afgebakende verantwoordelijkheden zijn soms bestuurlijke afspraken nodig, bijvoorbeeld de waterakkoorden waarin waterbeheerders de overstijgende aspecten van het beheer ten opzichte van elkaar regelen. Het instrument programma kan worden gebruikt om gezamenlijk beleid uit te werken en af te spreken welk bestuursorgaan welke maatregelen treft. Ook de genoemde studiegroep beschrijft in haar eerste rapportage het belang van een gezamenlijk programma dat duidelijkheid biedt over het gezamenlijke doel, de betrokken partijen en hun rollen, de samenwerking, de sturingsfilosofie en de in te zetten instrumenten.200 De Omgevingswet biedt daarvoor een mogelijkheid: op grond van artikel 2.2 kunnen bestuursorganen een programma gezamenlijk vaststellen.

In het kader van de Nationale Omgevingsvisie wordt in de Uitvoeringsagenda duidelijk gemaakt hoe de samenwerking tussen alle overheden is voorzien en wordt aangekoerst op het maken van samenwerkingsafspraken op verschillende niveaus over onderlinge samenwerking:

  • Ten eerste gaat het om het maken van algemene bestuurlijke samenwerkingsafspraken tussen VNG, UvW, IPO en het Rijk over de aanpak van gezamenlijke opgaven, de spelregels, rollen, de gekozen overlegstructuur en de regie.

  • Ten tweede wordt in de Uitvoeringsagenda aangegeven hoe beleidskeuzes worden vertaald naar en concreet worden uitgewerkt in nationale thematische en gebiedsgerichte programma’s. De inzet is erop gericht om in deze programma’s concrete afspraken te maken over rollen en de inzet van instrumenten. Er wordt aangestuurd op landsdekkende omgevingsagenda’s die de status van Omgevingswetprogramma’s hebben, waarin gezamenlijke doelen worden afgesproken en de verbinding wordt gemaakt tussen de nationale, provinciale en gemeentelijke omgevingsvisies en uitvoeringsprogramma’s.

Deze aanpak van bestuurlijke en uitvoeringsafspraken op verschillende schaalniveaus, biedt een grote mate van flexibiliteit, die nodig is omdat de opgaven in de gebieden en binnen thema’s als energie en aanpak stikstof verschillen en om een gevarieerde aanpak vragen.

12 Implementatietabellen

Een groot deel van het Nederlandse omgevingsrecht bestaat uit de implementatie van Europese en internationale regelgeving. Ook met dit besluit zijn 15 richtlijnen, verordeningen en verdragen en protocollen (opnieuw) gedeeltelijk geïmplementeerd of omgezet.

Voor het merendeel van deze Europese en internationale regelgeving geldt dat in de implementatietabellen bij de vier AMvB’s van de Omgevingswet al is aangegeven welke bepalingen in de nieuwe regelgeving dienen ter implementatie van de verschillende bepalingen uit het Europees en internationaal recht. In die tabellen is niet alleen ingegaan op de implementatie in de AMvB’s zelf, maar is ook inzichtelijk gemaakt wanneer onderdelen van de Europese en internationale regelgeving worden geïmplementeerd door de Omgevingswet, de Invoeringswet Omgevingswet, dit besluit of de Omgevingsregeling. Ook is in de tabellen aangegeven wanneer implementatie verloopt via de aanvullingssporen grondeigendom, natuur, geluid of bodem. Het is van belang om te benadrukken dat voor een volledige herimplementatie al deze sporen nodig zijn.

Voor twee richtlijnen is de implementatietabel nog niet eerder opgenomen, te weten de Richtlijn (EU) 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (PbEU 2015, L 313) en de richtlijn milieustrafrecht, voor een aantal andere richtlijnen is door de wijzigingen een nieuwe tabel nodig geacht. Bij het laatste gaat het om de volgende richtlijnen:

  • grondwaterrichtlijn;

  • kaderrichtlijn water;

  • nec-richtlijn;

  • richtlijn prioritaire stoffen;

  • richtlijn storten afvalstoffen;

  • richtlijn winningsafval.

In de tabellen worden de volgende afkortingen gebruikt:

  • Awb: Algemene wet bestuursrecht;

  • Bal: Besluit activiteiten leefomgeving;

  • Bkl: Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • BRZO: Besluit risico’s zware ongevallen 2015;

  • Ffw: Flora- en faunawet;

  • Ib: Invoeringsbesluit Omgevingswet;

  • Ir: Invoeringsregeling Omgevingswet;

  • Iw: Invoeringswet Omgevingswet;

  • Ob: Omgevingsbesluit;

  • Or: Omgevingsregeling;

  • Ow: Omgevingswet.

  • Wed: Wet op de economische delicten;

  • Wm: Wet milieubeheer;

  • Wnb: Wet natuurbescherming;

  • Wob: Wet openbaarheid van bestuur.

Grondwaterrichtlijn

Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU 2006, L 372)

Bepaling EU-regeling (grondwaterrichtlijn)

Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

 

Doel richtlijn

Artikel 2

Behoeft geen implementatie

 

Begripsomschrijvingen

Artikel 3, eerste lid

Artikel 2.14, eerste lid, onder a, Bkl, en artikelen 10.14b, tweede lid, onder a, en 10.14g, tweede lid, Ib

   

Artikel 3, tweede lid

Artikelen 2.9, derde lid, en 2.14, vierde lid, Bkl

   

Artikel 3, derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 3, vierde lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 3, vijfde en zesde lid

Artikel 2.15, eerste lid, onder b, Ow en artikel 4.6, onder a, Bkl

   

Artikel 3, zevende lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese commissie

Artikel 4, eerste en tweede lid

Artikel 2.14, eerste lid, Bkl en artikelen 10.14b, tweede lid, onder a, en 10.14g, tweede lid, Ib

   

Artikel 4, derde lid

Artikel 10.14c, eerste en tweede lid, onder a, Ib

   

Artikel 4, vierde lid

Artikel 4.6, onder a, Bkl

   

Artikel 4, vijfde lid

Artikelen 2.14, eerste lid, onder b, 4.3, onder b, 4.4, derde lid, onder b, en 4.10, derde lid, onder b, Bkl

   

Artikel 5, eerste lid

Artikel 4.17, eerste lid, Bkl, en artikelen 10.14a, onder d, 10.14b, tweede lid, onder b, 10.14c, derde lid, onder c, en 10.14g, tweede lid, Ib

   

Artikel 5, tweede lid

Artikelen 4.17, eerste en tweede lid, en 4.18 Bkl

   

Artikel 5, derde lid

Artikelen 4.17, derde lid, en 4.18 Bkl

   

Artikel 5, vierde lid

Artikel 4.6, onder a, Bkl

   

Artikel 5, vijfde lid

Artikel 4.6, onder a, Bkl en artikelen 10.14a, onder f, 10.14b, tweede lid, onder b, derde lid, onder b, en 10.14g, tweede lid, Ib

   

Artikel 6, eerste lid

Artikelen 4.3, onder b, 4.4, derde lid, onder b, 4.10, derde lid, onder b, en 4.12, eerste lid, Bkl

   

Artikel 6, tweede lid

Artikel 4.12, eerste lid, onder b, Bkl

   

Artikel 6, derde lid

Artikel 4.12, eerste lid, onder c, Bkl, en artikelen 10.14c, tweede lid, onder a, en 10.14g, tweede lid, Ib

   

Artikel 6, vierde lid

Artikelen 4.6, onder c, en 4.12, tweede lid, Bkl

   

Artikel 7

Behoeft geen implementatie

 

Verlopen overgangsregeling

Artikelen 8 en 9

Behoeven geen implementatie

 

Procedurebepaling

Artikelen 10 en 11

Behoeven geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 12

Behoeft geen implementatie

 

Omzettingsbepaling

Artikel 13

Behoeft geen implementatie

 

Inwerkingtredingsbepaling

Artikel 14

Behoeft geen implementatie

 

Adressaatbepaling

Bijlage I

Bijlage IV, onder a, Bkl

   

Bijlage II, deel A en deel B

Bijlage IV, onder b, Bkl

   

Bijlage II, deel C

Artikel 4.6, onder a, Bkl

   

Bijlage III

Artikel 2.14, eerste lid, onder b, Bkl

   

Bijlage IV

Artikel 4.18, eerste lid, Bkl

   
Kaderrichtlijn water

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L327)

Bepaling EU-regeling (kaderrichtlijn water)

Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

 

Doel richtlijn

Artikel 2, onder 1, 3, 4, 5, 6, 7, 11, 13, 14, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 25, 26, 27, 29, 30, 32, 34, 35, 36, 38, 39 en 41

Behoeft geen implementatie

 

Begripsomschrijvingen

Artikel 2, onder 2

Bijlage (grondwater) Ow

   

Artikel 2, onder 8

Bijlage I (kunstmatig krw-oppervlaktewaterlichaam) Bkl

   

Artikel 2, onder 9

Bijlage I (sterk veranderd krw-oppervlaktewater-lichaam) Bkl

   

Artikel 2, onder 10

Bijlage I (krw-oppervlaktewaterlichaam) Bkl

   

Artikel 2, onder 12

Bijlage (grondwater-lichaam) Ow

   

Artikel 2, onder 15

Bijlage (stroom-gebiedsdistrict) Ow

   

Artikel 2, onder 22

Bijlage I (goede ecologische toestand) Bkl

   

Artikel 2, onder 23

Bijlage I (goed ecologisch potentieel) Bkl

   

Artikel 2, onder 24

Artikel 2.10, Bkl

   

Artikel 2, onder 28

Bijlage I (goede kwantitatieve toestand) Bkl

   

Artikel 2, onder 31

Bijlage I (krw-verontreinigende stof) Bkl

   

Artikel 2, onder 33

Bijlage I (krw-verontreiniging) Bkl

   

Artikel 2, onder 37

Bijlage I (voor menselijke consumptie bestemd water) Bkl

   

Artikel 2, onder 40

Bijlage I (emissiegrenswaarde) Bkl

   

Artikel 3, eerste lid

Artikel 2.6 Ir

   

Artikel 3, tweede lid

Artikelen 3.7, 3.8, tweede lid, en 3.9, tweede lid, onder b en c, Ow

   

Artikel 3, derde en vierde lid

Artikel 10.16 Ob

   

Artikel 3, vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Nederland grenst alleen aan lidstaten.

Artikel 3, zesde lid

 

Mogelijkheid om nationale of internationale organisatie als bevoegde autoriteit aan te wijzen

Zowel nationaal als internationaal zijn er verschillende samenwerkingsverbanden opgericht. Er is daarom geen behoefte om daar een autoriteit aan toe te voegen.

Artikel 3, zevende lid

Behoeft geen implementatie

 

Verplichting ligt in het verleden, moest aan voldaan zijn per 22 december 2003. Zie voor de aanwijzing van de bevoegde autoriteit de implementatie van artikel 3, zesde lid, van de kaderrichtlijn water

Artikel 3, achtste lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen

Artikel 3, negende lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 4, eerste lid, onder a, onder i

Artikelen 4.15 en 4.16 Bkl

   

Artikel 4, eerste lid, onder a, onder ii

Artikelen 2.10, 2.11 en 4.13, eerste lid, onder a, en tweede lid, en paragraaf 2.2.2.4 Bkl

   

Artikel 4, eerste lid, onder a, onder iii

Artikelen 2.12 en 4.13, eerste lid, onder b, en paragraaf 2.2.2.4 Bkl

   

Artikel 4, eerste lid, onder a, onder iv

Artikelen 6.2, 7.12, 8.83, eerste lid, onder c, 8.84, en 8.85 Bkl en H2, H3, H4, H5, H6 en H7 Bal

   

Artikel 4, eerste lid, onder b, onder i

Artikelen 4.15 en 4.16 Bkl en zie verder de implementatietabel grondwaterrichtlijn (artikel 6, eerste lid, grondwaterrichtlijn)

 

Daarnaast dragen het oogmerk en de strekking van het stelsel bij aan het voorkomen of beperken van inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater en het voorkomen van achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen

Artikel 4, eerste lid, onder b, onder ii

Artikelen 2.13, 2.14, 4.14 en paragraaf 2.2.2.4 Bkl

   

Artikel 4, eerste lid, onder b, onder iii

Artikelen 4.17 en 4.18 Bkl

   

Artikel 4, eerste lid, onder c

Artikelen 2.15 en 4.20 Bkl

   

Artikel 4, tweede lid

Artikel 2.16 Bkl

   

Artikel 4, derde lid

Artikelen 2.12, 4.4, tweede lid, onder a, en 4.10, tweede lid, onder a, Bkl en artikelen 4.4a en 4.10a, Ib

   

Artikel 4, vierde lid

Artikel 2.18 Bkl

   

Artikel 4, vijfde lid

Artikel 2.17, eerste, tweede en vijfde lid, Bkl

   

Artikel 4, zesde lid

Artikel 4.16, eerste en tweede lid, Bkl

   

Artikel 4, zevende lid

Artikelen 2.17, vierde lid, onder b, en vijfde lid, en 4.16, eerste en derde lid, Bkl

   

Artikel 4, achtste lid

Artikelen 2.12, 2.17, tweede lid, onder b en c, 2.18, eerste lid, onder b, en 4.16, tweede lid, onder b, en derde lid, onder b, Bkl

   

Artikel 4, negende lid

Artikel 4.19 Bkl

   

Artikel 5

Artikelen 10.15b en 10.33a Ib

   

Artikel 6

Artikelen 10.15 en 10.18 Bkl en artikel 10.34 Ob

   

Artikel 7, eerste lid

Artikelen 4.4, tweede lid, onder c, en 4.10, tweede lid, onder b, Bkl, en artikelen 10.14a, onder c, en 10.14b, tweede lid, onder b, Ib

   

Artikel 7, tweede lid

Artikel 2.15, eerste en tweede lid, en artikel 4.20 Bkl

   

Artikel 7, derde lid

Artikel 4.21, eerste en tweede lid, Bkl

   

Artikel 8

§ 10.2.2.1 Ib

   

Artikel 9

Artikel 4.6 Bkl

   

Artikel 10

Artikel 6.1 Bkl

   

Artikel 11

Artikelen 4.3, onder a en b, 4.4, derde lid, onder a en b, 4.10, derde lid, onder a en b, 4.12, eerste lid, onder a, en 6.1 Bkl en artikel 10.16, tweede en derde lid, Ob

   

Artikel 12, eerste lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 12, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese commissie

Artikel 13, eerste lid

Artikel 3.9, tweede lid, onder a, Ow, en artikel 4.6 Bkl

   

Artikel 13, tweede lid

Artikel 3.9, tweede lid, onder a, Ow en artikel 10.11, eerste lid, Ob

   

Artikel 13, derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Nederland grenst alleen aan lidstaten

Artikel 13, vierde lid

Artikel 4.6 Bkl

   

Artikel 13, vijfde lid

Artikel 3.9, tweede lid, onder a, Ow

   

Artikel 13, zesde en zevende lid

Artikel 3.9, tweede lid, onder a, Ow en artikel 10.11, tweede lid, Ob

   

Artikel 14, eerste en tweede lid

Artikelen 16.23, eerste lid, en 16.27 Ow in samenhang met afdeling 3.4 Awb, en artikel 16.28 Ow

   

Artikel 14, derde lid

Artikel 16.24 Ow

   

Artikel 15

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 16

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie

Artikel 17

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot het Europees Parlement, Raad en de Europese Commissie

Artikelen 18 en 19

Behoeven geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikelen 20 en 21

Behoeven geen implementatie

 

Procedurebepalingen

Artikel 22

Behoeft geen implementatie

 

Intrekkingen zijn al uitgevoerd. Overgangsrecht is verlopen.

Artikel 23

Behoeft geen implementatie

Geen specifieke sancties opgenomen, maar waar nodig via al bestaande sancties in bestuursrecht en strafrecht

Bepaling over sancties

Artikel 24

Behoeft geen implementatie

 

Omzettingsbepaling

Artikel 25

Behoeft geen implementatie

 

Inwerkingstredingsbepaling

Artikel 26

Behoeft geen implementatie

 

Adressaatbepaling

Bijlage I

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Bijlage II

Bijlage I (type natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam) Bkl

   

Bijlage III

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Bijlage IV

Artikelen 10.15 en 10.18 Bkl

   

Bijlage V

Artikelen 2.13, eerste lid, en 2.14, eerste lid, onder a, Bkl, en artikelen 2.11, eerste lid, onder b, 4.4a, onder b, 4.10a, onder b, en 10.14c, tweede lid, onder b, en bijlage IIIa Ib

   

Bijlage VI

Artikelen 4.3, onder a, 4.4, derde lid, onder a, 4.10, derde lid, onder a, en 6.1 Bkl

   

Bijlage VII

Artikel 3.9, tweede lid, onder a, Ow en artikel 4.6, onder a, Bkl

   

Bijlage VIII

Bijlage I (krw-verontreinigde stof) en bijlage XIX Bkl

   

Bijlage IX

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Bijlage X

Bijlage III Bkl

   

Bijlage XI

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

MCPD

Richtlijn (EU) 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (PbEU 2015, L 313)

Bepaling EU-regeling (mcpd)

Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

 

Doel richtlijn

Artikel 2, eerste lid

Artikelen 2.1, 3.4, 3.5, 3.6, 4.1292, eerste lid en 4.1338, eerste lid, Bal

   

Artikel 2, tweede lid

Artikelen 4.1292, derde lid, en artikel 4.1338, tweede lid, Bal

   

Artikel 2, derde en vierde lid

Artikelen 4.1292, tweede lid en artikel 4.1338, eerste lid, Bal

   

Artikel 3

Bijlage 1 bij artikel 1, Bal

 

Begripsbepalingen

Artikel 4

Artikel 4.1292, derde lid, en artikel 4.1338, tweede lid, Bal

   

Artikel 5, eerste, tweede lid en derde lid

Artikelen 2.17, 2.18, 2.19, 3.5, 4.1293, 4.1294 Bal

   

Artikel 5, vierde lid

Bkl

   

Artikel 5, vijfde lid

Artikel 4.1329 Bal en artikel 10.14 Bkl

   

Artikel 5, zesde lid

Behoeft geen implementatie

 

Betreft de mogelijkheid tot vaststellen algemene regels

Artikel 5, zevende lid

Behoeft geen implementatie

 

IPPC installaties worden geacht al te voldoen aan artikel 5

Artikel 5, achtste lid

Behoeft geen implementatie

 

Samenloop met andere vergunningen/ meldingen

Artikel 6, eerste en tweede lid

Paragrafen 4.126 en 4.127 Bal

   

Artikel 6, derde lid

Artikelen 4.1293, tweede lid onder d, 4.1299, tweede lid, 4.1301, 4.1326, derde lid, 4.1327, tweede lid onder k, 4.1331, 4.1343, 4.1350 en 4.1374 Bal

500-uurs regeling bestaande middelgrote stookinstallaties

NL kent al vrijstelling igv 500 uur/jr. Verruiming via voortschrijdend gemiddelde over 5 jaar is beleidsmatig ongewenst

Artikel 6, vierde lid

Behoeft geen implementatie

Bijzondere regeling SIS/MIS

In NL niet relevant

Artikel 6, vijfde lid

Wordt niet geïmplementeerd

Mogelijkheid vrijstelling stadsverwarming

Beleidsmatig niet gewenst

Artikel 6, zesde lid

Wordt niet geïmplementeerd

Mogelijkheid vrijstelling gascompressorstations

Beleidsmatig niet gewenst

Artikel 6, zevende lid

Paragrafen 4.126 en 4.127 Bal

   

Artikel 6, achtste lid

Artikelen 4.1293, tweede lid onder d, 4.1299, tweede lid, 4.1301, 4.1326, derde lid, 4.1327, tweede lid onder k, 4.1331, 4.1343, 4.1350 en 4.1374 Bal

500-uurs regeling nieuwe middelgrote stookinstallaties

NL kent al vrijstelling igv 500 uur/jr. Verruiming via voortschrijdend gemiddelde over 3 jaar is beleidsmatig ongewenst

Artikel 6, negende lid

Wordt niet geïmplementeerd

Mogelijkheid vaststellen strengere eisen in zones slechte luchtkwaliteit

In NL gelden voor de meeste parameters al strengere normen

Artikel 6, tiende lid

Behoeft geen implementatie

Cie organiseert informatie-uitwisseling

 

Artikel 6, elfde lid

Wordt niet geïmplementeerd

Tijdelijke versoepeling SO2-eisen indien schaarste laagzwavelige brandstof

Geen gebruik van gemaakt

Artikel 6, twaalfde lid

Wordt niet geïmplementeerd

Tijdelijke versoepeling igv problemen gasvoorziening

Geen gebruik van gemaakt

Artikel 6, dertiende lid

Artikelen 4.1322 en 4.1364 Bal

   

Artikel 7, eerste lid

Artikelen 4.1310 t/m 4.1321 en 4.1352 t/m 4.1363 Bal

   

Artikel 7, tweede lid

Artikelen 4.1316, eerste lid, en 4.1358, eerste lid, Bal

   

Artikel 7, derde lid

Artikelen 4.1330 en 4.1368 Bal

   

Artikel 7, vierde lid

Artikelen 4.1311, tweede lid en artikel 4.1353, tweede lid, Bal

   

Artikel 7, vijfde lid

Artikelen 4.1330 en 4.1368 Bal

   

Artikel 7, zesde lid

Behoeft geen implementatie, is al geregeld in artikel 5.17 Awb, artikel 19 Wed en artikel 3, eerste lid, Wob

   

Artikel 7, zevende lid

Artikelen 4.1325 en 4.1367 Bal

   

Artikel 7, achtste lid

Behoeft geen implementatie, is al geregeld in artikel 5.20 Awb en artikelen 18, 20, 21 en 24a Wed

   

Artikel 7, negende lid

Artikelen 4.1298 en 4.1342 Bal

   

Artikel 8, eerste lid

Paragraaf 18.1.1 Ow

   

Artikel 8, tweede lid

Paragraaf 18.3.3 Ow

   

Artikel 8, derde lid

Artikelen 2.22, 4.1323 en 4.1365 Bal

 

Ongewoon voorval

Artikel 9

Artikelen 2.19, 4.1293, derde lid, en 4.1344 Bal

   

Artikel 10

Afdeling 2.2 Bal

   

Artikel 11 tot en met 15

Behoeven naar de aard van de bepaling geen implementatie

   

Artikel 16

Behoeft geen implementatie.

Geen specifieke sancties opgenomen, maar waar nodig via al bestaande sancties in bestuursrecht en strafrecht

Sancties

Artikel 17, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie, is al geregeld in artikel II Wijziging Activiteitenbesluit 19 augustus 2017 en artikel II Wijziging Activiteitenregeling 20 november 2017

   

Artikel 18

Behoeft geen implementatie

 

Inwerkingtredingsbepaling

Artikel 19

Behoeft geen implementatie

 

Adressaatbepaling

Bijlage I

Artikelen 4.1293, 4.1294 en 4.1344 Bal

   

Bijlage II

Paragrafen 4.126 en 4.127 Bal

   

Bijlage III

Paragrafen 4.126 en 4.127 Bal

   
Nec-richtlijn

Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van de Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PbEU L 344)

Bepaling EU-regeling (nec-richtlijn)

Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1 en 2

Behoeven geen implementatie

 

Doel richtlijn en toepassingsbereik

Artikel 3, eerste tot en met vierde lid

Behoeven geen implementatie

 

Begripsbepaling

Artikel 3, vijfde lid

Artikel 2.8a, tweede lid, Bkl

   

Artikel 3, zesde, zevende en achtste lid

Bijlage I Bkl (stikstofoxiden, vluchtige organische stof, PM2,5)

   

Artikel 3, negende lid

Behoeft geen implementatie

 

Begripsbepaling

Artikel 3, tiende lid

behoeft geen implementatie

 

Begripsbepaling

Artikel 3, elfde en twaalfde lid

Artikel 10.11b, vierde lid, Bkl

   

Artikel 3, dertiende lid

Behoeft geen implementatie

 

Er is geen zone met verontreinigingsbeheersing vastgesteld, valt samen met de EEZ

Artikel 3, veertiende lid

Behoeft geen implementatie

 

Begripsbepaling

Artikel 4, eerste lid

Artikel 2.8a Bkl

   

Artikel 4, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 4, derde lid

Artikel 10.11b, derde lid, Bkl

   

Artikel 5, eerste lid

Behoeft geen implementatie

Aangepaste emissie-inventarissen mogelijk

Gericht tot de lidstaat

Artikel 5, tweede lid

Artikel 2.8b, tweede lid, onder a, Bkl

Op afwijkende wijze te voldoen aan reductieverbintenissen

 

Artikel 5, derde lid

Artikel 2.8b, tweede lid, onder b, Bkl

Op afwijkende wijze te voldoen aan reductieverbintenissen

 

Artikel 5, vierde lid

Artikel 2.8b, tweede lid, onder c, Bkl

Op afwijkende wijze te voldoen aan reductieverbintenissen

 

Artikel 5, vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de lidstaat

Artikel 5, zesde tot en met achtste lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 6, eerste en tweede lid

Artikel 3.9, eerste lid, onder a, Ow en artikel 4.2a Bkl

   

Artikel 6, derde lid

Artikel 10.10a Ob

   

Artikel 6, vierde lid

Artikel 10.10a Ob

   

Artikel 6, vijfde lid

Artikel 16.27, eerste lid, Ow

   

Artikel 6, zesde lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 6, zevende tot en met tiende lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 7

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 8, eerste en tweede lid

Artikel 10.11b, eerste lid, Bkl

   

Artikel 8, derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 8, vierde lid

Behoeft geen implementatie

Aangepaste emissie-inventarissen mogelijk

Gericht tot de lidstaat

Artikel 8, vijfde lid

Artikel 10.11b, tweede lid, Bkl

   

Artikel 8, zesde en zevende lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 9, eerste lid

Paragraaf 10.2.1 Bkl

Facultatieve indicatoren voor monitoring

 

Artikel 9, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 9, derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 10, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de lidstaat en feitelijke verplichting

Artikel 10, derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 10, vierde lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikelen 11 tot en met 13

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 14, eerste lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 14, tweede en derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 15

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 16

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 17

Behoeft geen implementatie

 

Procedurele bepaling

Artikel 18

Behoeft geen implementatie

Geen specifieke sancties opgenomen, maar waar nodig via al bestaande sancties in bestuursrecht en strafrecht

Bepaling over sancties

Artikel 19

Behoeft geen implementatie

 

Wijziging andere richtlijn

Artikel 20

Behoeft geen implementatie

 

Omzettingsbepaling

Artikel 21

Behoeft geen implementatie

 

Intrekking en overgang

Artikel 22

Behoeft geen implementatie

 

Inwerkingtredingsbepaling

Artikel 23

Behoeft geen implementatie

 

Adressaatbepaling

Bijlage I

Behoeft geen implementatie

 

Zie implementatie van artikel 8 van deze richtlijn

Bijlage II

Artikel 2.8a Bkl

   

Bijlage III

Artikel 4.2a Bkl

   

Bijlage IV

Artikel 10.11b, eerste lid, Bkl

   

Bijlage V

Behoeft geen verdere implementatie

Facultatieve indicatoren voor monitoring

Zie implementatie van artikel 9, eerste lid, van deze richtlijn

Bijlage VI

Behoeft geen implementatie

 

Concordantietabel

Richtlijn milieustrafrecht

Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (PbEU 2008, L 328)

Bepaling EU-regeling (richtlijn milieustrafrecht)

Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

 

Betreft omschrijving onderwerp richtlijn.

Artikel 2

Behoeft geen implementatie

 

Betreft definities. Vergt geen afzonderlijke implementatie.

Artikel 3, aanhef en onder a

Artikelen 161quater, 161quinquies, 173a, 173b, 307 en 308 Wetboek van Strafrecht

Artikelen 15 en 29, eerste lid, Kernenergiewet juncto artikel 1a Wed; artikel 80 Kernenergiewet

Artikelen 5.1, tweede lid, aanhef en onder c, en 4.3, eerste lid, aanhef en onder c, Ow juncto artikel 1a Wed

Artikelen 19, 20 en 22 Wet gewasbeschermings-middelen en biociden juncto artikel 1a Wed

Artikelen 7, 19, 20, eerste lid, 22, derde lid, en 26, zesde lid, Meststoffenwet juncto artikel 1a Wed

Artikel 4.3 Omgevingswet en Bal juncto artikel 1a Wed

Artikel 1.7a Omgevingswet en artikel 1.3 Omgevingsbesluit juncto artikel 1a Wed

Artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder b, Ow en Bal juncto artikel 1a Wed

 

Betreft lozing enzovoort van materie of ioniserende straling in lucht, grond of water waardoor dood van of ernstig lichamelijk letsel aan personen, dan wel aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water of aan dieren of planten wordt veroorzaakt dan wel dreigt te worden veroorzaakt.

Artikel 3, aanhef en onder b

Artikelen 8.49, 10.1, 10.2, 10.30, 10.37, 10.45, 10.54 en 10.55 Wm, artikelen 4, 5, 10, 11, 21, 24, 27, 29, 31, 33, 47 en 48, tweede lid, Wet vervoer gevaarlijke stoffen en artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder b, Ow juncto artikel 1a Wed

 

Betreft inzamelen etc. van afvalstoffen waardoor dood van of ernstig lichamelijk letsel aan personen, dan wel aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water of aan dieren of planten wordt veroorzaakt dan wel dreigt te worden veroorzaakt.

Artikel 3, aanhef en onder c

Artikel 10.60 Wm juncto artikel 1a Wed

 

Betreft overbrengen van afvalstoffen in niet verwaarloosbare hoeveelheden binnen het toepassingsgebied van artikel 2, punt 35, van Verordening (EG) nr. 103/2006.

Artikel 3, aanhef en onder d

Artikelen 4.3, eerste lid, aanhef en onder b, en 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, Omgevingswet, artikel 9.2.2.1 Wm en BRZO juncto artikel 1a Wed

 

Betreft exploiteren van bedrijf waar gevaarlijke activiteit wordt verricht of waar gevaarlijke stoffen of preparaten worden opgeslagen of gebruikt waardoor dood van of ernstig lichamelijk letsel aan personen, dan wel aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water of aan dieren of planten wordt veroorzaakt dan wel dreigt te worden veroorzaakt

Artikel 3, aanhef en onder e

Artikelen 15 en 29, eerste lid, Kernenergiewet juncto artikel 1a Wed; artikel 80 Kernenergiewet

 

Betreft produceren etc. van kernmateriaal of andere gevaarlijke radioactieve stoffen waardoor dood van of ernstig lichamelijk letsel aan personen, dan wel aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water of aan dieren of planten wordt veroorzaakt dan wel dreigt te worden veroorzaakt.

Artikel 3, aanhef en onder f

Was in 2010:

Artikelen 8, 9, 13 en 14 Ffw juncto artikel 1a Wed

Is inmiddels vervangen door:1

Artikel 3.5, vijfde lid, Wnb juncto artikel 1a Wed (artikel 8)

Artikelen 3.1, eerste lid, 3.5, eerste lid, en 3.10, eerste lid, Wnb juncto artikel 1a Wed (artikel 9)

Artikelen 3.2, eerste en zesde lid, 3.6 en 3.34 t/m 3.36 Wnb juncto artikel 1a Wed (artikel 13, eerste lid)

Artikelen 3.3, derde lid, 3.8, derde lid, en 3.34 t/m 3.36 Wnb juncto artikel 1a Wed (artikel 13, vierde lid)

Artikelen 3.32, eerste, tweede en vijfde lid, en 3.37 Wnb juncto artikel 1a Wed (artikel 14)

Wordt via Aanvullingswet natuur Omgevingswet2 of Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet vervangen door:

Artikel 5.1, tweede lid, onder g, Ow en Bal juncto artikel 1a Wed

(artikel 3.5, vijfde lid, Wnb)

Artikel 5.1, tweede lid, onder g, Ow en Bal juncto artikel 1a Wed

(artikelen 3.1, eerste lid, 3.5, eerste lid, en 3.10, eerste lid, Wnb)

Artikelen 4.3 en 5.1, tweede lid, onder g, Ow en Bal juncto artikel 1a Wed

(artikelen 3.2, eerste en zesde lid, 3.6 en 3.34 t/m 3.36 Wnb)

Artikel 5.1, tweede lid, onder g, Ow, Bal en Ob

(Artikelen 3.3, derde lid, 3.8, derde lid, en 3.34 t/m 3.36 Wnb)

Artikelen 4.3 en 5.1 Ow en Bal en Bkl in verbinding met artikel 1a Wed

(Artikelen 3.32, eerste, tweede en vijfde lid, en 3.37 Wnb)

 

Betreft doden etc. van specimens van beschermde in het wild levende dier- en plantensoorten of delen of afgeleide producten tenzij sprake is van verwaarloosbare hoeveelheid van deze specimens of te verwaarlozen invloed op instandhouding van soort.

Artikel 3, aanhef en onder g

Was in 2010:

Artikel 13 Ffw juncto artikel 1a Wed

Is inmiddels vervangen door:3

Artikelen 3.2, eerste en zesde lid, 3.6 en 3.34 t/m 3.36 Wnb juncto artikel 1a Wed (artikel 13, eerste lid)

Artikelen 3.3, derde lid, 3.8, derde lid, en 3.34 t/m 3.36 Wnb juncto artikel 1a Wed (artikel 13, vierde lid)

Wordt via Aanvullingswet natuur Omgevingswet4 en Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet vervangen door:

Artikelen 4.3 en 5.1, tweede lid, onder g, Ow en Bal juncto artikel 1a Wed

(Artikelen 3.2, eerste en zesde lid, 3.6 en 3.34 t/m 3.36 Wnb)

Artikel 5.1, tweede lid, onder g, Ow, Bal en Ob

(Artikelen 3.3, derde lid, 3.8, derde lid, en 3.34 t/m 3.36 Wnb)

 

Betreft verhandelen van specimens van beschermde in het wild levende dier- en plantensoorten of delen of afgeleide producten tenzij sprake is van verwaarloosbare hoeveelheid van deze specimens of te verwaarlozen invloed op instandhouding van soort.

Artikel 3, aanhef en onder h

Was in 2010:

Artikelen 19c en 19d Natuurbeschermingswet 1998 juncto artikel 1a Wed

Is inmiddels vervangen door:5

Artikel 2.4, eerste t/m vierde lid, Wnb (artikel 19c)

Artikelen 2.7, tweede, derde en vijfde lid, 2.9, eerste en tweede lid, en 1.3, vijfde lid, Wnb, juncto artikel 1a Wed (artikel 19d)

Wordt via Aanvullingswet natuur Omgevingswet6 en Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet vervangen door:

Bal juncto artikel 1a Wed

(Artikel 2.4, eerste t/m vierde lid, Wnb)

Artikel 5.1, eerste lid, onder f, Ow, Ob, artikelen 5.18 en 5.29 Ow, Bkl, Bal en Ob juncto artikel 1a Wed

(Artikelen 2.7, tweede, derde en vijfde lid, 2.9, eerste en tweede lid, en 1.3, vijfde lid, Wnb)

 

Betreft aanzienlijke schade aan beschermde habitat.

Artikel 3, aanhef en onder i

Artikel 9.2.2.1 Wm juncto artikel 3 Besluit ozonlaagafbrekende stoffen milieubeheer juncto artikel 1a Wed

 

Betreft produceren etc. van ozonafbrekende stoffen

4.3rtikel 4

Artikelen 47 en 48 Wetboek van Strafrecht en artikel 3 Wed

 

Betreft uitlokking en medeplichtigheid.

Artikel 5

Artikelen 161quater, 161quinquies, 173a en 173b Wetboek van Strafrecht en artikelen 2 juncto 5, 6 en 7 Wed

 

Betreft straffen.

Artikel 6

Artikel 51 Wetboek van Strafrecht

 

Betreft aansprakelijkheid van rechtspersonen.

Artikel 7

Artikel 51 Wetboek van Strafrecht juncto voornoemde strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 juncto artikelen 5, 6 en 7 Wed

 

Betreft sancties tegen rechtspersonen.

Artikel 8

Behoeft geen implementatie

 

Betreft omzetting.

X Noot
1

Zie de transponeringstabel in de memorie van toelichting bij de Wet natuurbescherming, Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, p. 306.

X Noot
2

Kamerstukken I 2018/19, 34 985, A.

X Noot
3

Zie de transponeringstabel in de memorie van toelichting bij de Wet natuurbescherming, Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, p. 306.

X Noot
4

Kamerstukken I 2018/19, 34 985, A.

X Noot
5

Zie transponeringstabel in memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet natuurbescherming, Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, p. 302–303.

X Noot
6

Kamerstukken II 2017/18, 34 985, nr. 2.

Richtlijn prioritaire stoffen

Richtlijn 2008/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid tot wijziging en vervolgens intrekking van de Richtlijnen 82/176/EEG, 83/513/EEG, 84/156/EEG, 84/491/EEG en 86/280/EEG van de Raad, en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG (PbEU 2008, L 348)

Bepaling EU-regeling (richtlijn prioritaire stoffen)

Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

 

Doel richtlijn

Artikel 2, aanhef

Voor de implementatie van artikel 2 van de kaderrichtlijn water, zie implementatietabel van die richtlijn.

   

Artikel 2, onder 1 en 2

Bijlage III Bkl

   

Artikel 3, eerste lid, en lid 1bis, onder i en onder ii

Artikelen 2.10, eerste, tweede en derde lid, en 4.13 en bijlage III Bkl

   

Artikel 3, lid 1bis, laatste alinea, in samenhang met artikel 4, vierde tot en met negende lid, van de kaderrichtlijn water

Artikelen 2.16, 2.18 en 4.16 Bkl

   

Artikel 3, tweede lid

Artikelen 2.10, eerste, tweede en derde lid, 4.13 en bijlage III Bkl

   

Artikel 3, derde lid, lid 3bis, lid 3ter, en vierde lid

Bijlage III Bkl en artikelen 10.14a, onder b, en 10.14b, tweede lid, Ib

De lidstaten kunnen ervoor kiezen om ten aanzien van een of meer categorieën oppervlaktewateren een milieukwaliteitsnorm toe te passen voor een andere matrix dan die vermeld in het tweede lid of wanneer relevant, voor een andere biotataxon dan die vermeld in deel A van bijlage I.

Gebruik van gemaakt, zie met name bijlage III en de voetnoten daarbij.

Artikel 3, vijfde lid

Artikel 4.6, onder b, Bkl

   

Artikel 3, lid 5bis

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 3, zesde lid

Artikelen 10.14a, onder b, en 10.14b, tweede lid, Ib

   

Artikel 3, zevende tot en met achtste (ter) lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 4

Bijlage XVIII, onder B (Handboek Immissietoets) Bkl

De lidstaten kunnen aan lozingspunten grenzende mengzones aanwijzen.

Via het Handboek Immissietoets kan van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt

Artikel 5

Artikel 4.6, onder b, Bkl

   

Artikel 6, eerste lid

Artikel 2.17, eerste en derde lid, Bkl

   

Artikel 6, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikelen 7 en 8

Behoeven geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 8bis

Artikel 4.6 Bkl

De lidstaten kunnen in de stroomgebiedsbeheerplannen aanvullende kaarten opnemen waarin de informatie over de chemische toestand van bepaalde stoffen afzonderlijk van informatie van andere stoffen wordt weergegeven

Via artikel 4.6 kan van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt.

Artikel 8ter

Artikelen 10.14a, onder b, en 10.14b, tweede lid, onder b, Ib

   

Artikel 8quater

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikelen 9 en 9bis

Behoeven geen implementatie

 

Procedurele bepalingen

Artikel 10

Zie implementatietabel van de kaderrichtlijn water

   

Artikelen 11 en 12

Behoeven geen implementatie

 

Wijzigingen en intrekking zijn al uitgevoerd

Artikel 13

Behoeft geen implementatie

 

Omzettingsbepaling

Artikel 14

Behoeft geen implementatie

 

Inwerkingstredingbepaling

Artikel 15

Behoeft geen implementatie

 

Adressaatbepaling

Bijlage I, deel a en b (milieukwaliteitsnormen)

Bijlage III Bkl

   
Richtlijn storten afvalstoffen

Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG 1991, L 182)

Bepaling EU-regeling (richtlijn storten afvalstoffen)

Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

 

Doel richtlijn

Artikel 2, aanhef en onder a

Artikel 1.1, eerste lid, Wm en bijlage, onder A (afvalstoffen) Ow

   

Artikel 2, aanhef en onder b

Artikel 1.1, eerste lid, Wm

   

Artikel 2, aanhef en onder c

Artikel 1.1, eerste lid, Wm en bijlage I, onder A (gevaarlijke afvalstof) Bkl

   

Artikel 2, aanhef en onder d

Artikel 1.1, eerste lid, Wm

   

Artikel 2, aanhef en onder e

Artikel 11a Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 2, aanhef en onder f

Artikel 11a (ondergrondse stortplaats) Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 2, aanhef en onder g

Artikel 8.47, eerste lid, onder a, en bijlage, onder A (stortplaats) Ow

   

Artikel 2, aanhef en onder h

Artikel 11a Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 2, aanhef en onder i

Bijlage I, onder A (percolaat) Bkl

   

Artikel 2, aanhef en onder j

Artikel 8.53 Bkl en Or

   

Artikel 2, aanhef en onder k

Behoeft geen implementatie

 

Begripsbepaling

Artikel 2, aanhef en onder l

Behoeft geen implementatie

 

Begripsbepaling

Artikel 2, aanhef en onder m

Artikel 11a Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 2, aanhef en onder n tot en met p

Behoeven geen implementatie

 

Begripsbepalingen

Artikel 2, aanhef en onder q

Artikel 1, eerste lid, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 2, aanhef en onder r

Behoeft geen implementatie

 

Geen gebruik van gemaakt

Artikel 3, eerste lid

Behoeft geen implementatie

 

Ruim toepassingsbereik; geïmplementeerd via implementatie van de betreffende artikelen

Artikel 3, tweede lid, eerste, tweede en derde streepje

Artikel 1.4 Ow

   

Artikel 3, tweede lid, vierde streepje

Artikel 10.2 Wm

   

Artikel 3, derde lid

Behoeft geen implementatie

Uitzonderingsmogelijkheid voor ongevaarlijke afvalstoffen, die afkomstig zijn van de prospectie en de winning, de behandeling en de opslag van mineralen of van de exploitatie van steengroeven en zodanig gestort worden dat milieuverontreiniging en schade aan de menselijke gezondheid worden voorkomen.

Niet van toepassing, Nederland heeft geen winningsafvalvoorzieningen

Artikel 3, vierde lid

Behoeft geen implementatie

Uitzonderingsmogelijkheden voor bepaalde stortplaatsen op eilanden of in afgelegen woongebieden.

Geen gebruik van gemaakt

Artikel 3, vijfde lid

Artikel 8.50 Bkl

Vrijstellingsmogelijkheid voor ondergrondse opslagen.

Wel gebruik van gemaakt; zie betreffende artikelen

Artikel 4

Artikel 11c, eerste lid, onder a, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 5, eerste lid

Artikel 1, eerste lid, onder 18, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 5, tweede lid

Artikel 1, eerste lid, onder 18, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 5, derde lid, aanhef en onder a

Artikel 1, eerste lid, onder 1, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 5, derde lid, aanhef en onder b

Artikel 1, eerste lid, onder 3, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 5, derde lid, aanhef en onder c

Artikel 1, eerste lid, onder 2 en 4, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 5, derde lid, aanhef en onder d

Artikel 1, eerste lid, onder 14, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 5, derde lid, aanhef en onder e

Artikel 11f Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 5, vierde lid

Artikel 8 Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 6

Artikel 11f Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en artikel 8.25a en 8.62a Bkl

   

Artikel 7, aanhef en onder a tot en met f

Or

   

Artikel 7, aanhef en onder g

Artikelen 8.47, derde lid, en 8.49, derde lid, Wm en Or

   

Artikel 7, aanhef en onder h

Artikel 16.49 Ow

   

Artikel 7, aanhef en onder i

Or

   

Artikel 7, slot

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 8, aanhef en onder a, onder i

Zie in deze implementatietabel bij artikel 3, derde en vierde lid, van de richtlijn storten afvalstoffen

   

Artikel 8, aanhef en onder a, onder ii

Artikel 8.46 en 8.62b Bkl

   

Artikel 8, aanhef en onder a, onder iii

Artikel 8.9, eerste lid, onder g, Bkl

   

Artikel 8, aanhef en onder a, onder iv

Artikel 13.5 Ow en artikel 8.6 Ob

   

Artikel 8, aanhef en onder b

Artikelen 10.3 en 10.14 Wm

   

Artikel 8, aanhef en onder c

Artikel 8.59 en 8.62j Bkl

   

Artikel 9, aanhef en onder a

Artikel 11c, eerste lid, onder a, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en Or

   

Artikel 9, aanhef en onder b

Artikel 11c, eerste lid, onder b, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en artikel 8.25a en 8.62f, tweede lid, Bkl

   

Artikel 9, aanhef en onder c

Paragraaf 8.2 Wm, artikel 11c Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en artikelen 8.57, 8.58 en 8.59 Bkl

   

Artikel 9, aanhef en onder d

Artikel 11c, derde lid Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en artikel 8.57 en 8.62n, tweede lid, Bkl

   

Artikel 10

Artikel 8.43 Wm en artikel 8.39 Bkl

   

Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a

Artikel 11f, eerste lid, onder b, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, eerste en tweede streepje

Artikel 11g Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, derde streepje

Artikelen 10.41 en 10.43 Wm

   

Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c

Artikel 11i Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d

Artikel 11f, vierde lid, onder b, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Artikel 11, tweede lid

Zie in deze implementatietabel bij artikel 3, vierde en vijfde lid, van de richtlijn storten afvalstoffen

   

Artikel 12, aanhef en onder a

Artikelen 8.59, 8.59a, 8.60, 8.62g, 8.62h en 8.62i Bkl en Or

   

Artikel 12, aanhef en onder b

Artikelen 8.58, 8.59, 8.59a, 8.62k, 8.62l, 8.62m en 8.62n Bkl

   

Artikel 12, aanhef en onder c

Artikelen 8.57, 8.58, 8.59 en 8.62o Bkl en Or

   

Artikel 13, aanhef en onder a en b

Artikel 8.47 Wm

   

Artikel 13, aanhef en onder c

Artikel 8.49 Wm en artikel 32 Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land

   

Artikel 13, aanhef en onder d

Artikelen 8.49 en 8.50 Wm, artikel 32 Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land en hoofdstuk 6 Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming

   

Artikel 14

Artikel VI Besluit van 5 juli 2001 tot wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en enige andere besluiten ter uitvoering van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182) (Stb. 2001, 336)

   

Artikel 15

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 16

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 17

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 18

Behoeven geen implementatie

 

Omzettingsbepaling

Artikel 19

Behoeven geen implementatie

 

Inwerkingstredingsbepaling

Artikel 20

Behoeven geen implementatie

 

Adressaatbepaling

Bijlage I, onder 1

Behoeft geen implementatie

 

Betreft aspecten die zijn beoordeeld bij de locatiekeuze

Bijlage I, onder 2

Artikelen 8.47, 8.48, 8.49, 8.50, 8.56, 8.62c, 8.62d en 8.62e Bkl en Or

   

Bijlage I, onder 3

Artikelen 8.25a, 8.47, 8.48, 8.49, 8.62c, 8.62d en 8.62e Bkl en Or

   

Bijlage I, onder 4

Artikel 8.53 Bkl en Or

   

Bijlage I, onder 5

Artikel 11c, eerste lid, onder d Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Bijlage I, onder 6

Artikel 8.48, 8.62f en 8.62n, tweede lid, Bkl en Or

   

Bijlage I, onder 7

Artikel 11c, tweede lid, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Bijlage I, onder 8

Artikel 11f, zevende lid, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en hoofdstuk 3a Regeling acceptatie afvalstoffen op stortplaatsen

   

Bijlage II, onder 1

Behoeft geen implementatie

   

Bijlage II, onder 2, 3 en 4

Artikelen 11d en 11f Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Bijlage II, onder 5

Behoeft geen implementatie

 

Implementatieplicht volgt uit vaststellingsbesluit EU-norm

Bijlage II, onder 6

Artikel 11f, zevende lid, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   

Bijlage III, onder 1

Behoeft geen implementatie

 

Doelstelling

Bijlage III, onder 2

Behoeft geen implementatie

 

In Nederland wordt geen gebruik gemaakt van «waterbalansen» als bedoeld in bijlage III van de richtlijn storten afvalstoffen

Bijlage III, onder 3

Artikel 32 Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land, hoofdstuk 6 Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming, artikelen 8.53, 8.56, 8.57, 8.59 en 8.62h Bkl en Or

   

Bijlage III, onder 4, onder A

Artikel 32 Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land, hoofdstuk 6 Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming, artikelen 8.47, 8.55, 8.57, 8.58, 8.59 en 8.62i Bkl en Or

   

Bijlage III, onder 4, onder B

Artikel 32 Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land, artikelen 8.57, 8.58 en 8.62 Bkl en Or

   

Bijlage III, onder 4, onder C

Artikelen 8.57, 8.57a, 8.57b, 8.58, 8.59a, 8.62l en 8.62m Bkl en Or

   

Bijlage III, onder 5

Artikelen 8.57 en 8.62n Bkl en Or

   

Bijlage III, onder 6

Artikel 11f, zevende lid, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

   
Richtlijn winningsafval

Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van de winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn nr. 2004/35/EG (PbEU 2006, L 102)

Bepaling EU-regeling (richtlijn winningsafval)

Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

 

Doel richtlijn

Artikel 2, eerste en tweede lid

Artikel 8.63, eerste lid, en bijlage I, onder A (winningsafvalstof, winningsafvalvoorziening en winningsafvalvoorziening categorie A) Bkl

   

Artikel 2, derde lid, eerste zin

Artikel 8.63, tweede lid, Bkl

   

Artikel 2, derde lid, tweede zin

Artikel 8.63, tweede lid, Bkl

De bevoegde autoriteit kan de voorschriften, voor het storten van niet-gevaarlijk afval uit de prospectie van mineralen, uitgezonderd aardolie en andere evaporieten dan gips en anhydriet, en ook voor het storten van niet-verontreinigde grond en afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf, versoepelen of daarvan ontheffing verlenen, mits aan artikel 4 is voldaan.

Omgezet zonder beleidsinhoudelijke wijziging.

Artikel 2, derde lid, derde zin

Artikel 8.63, tweede lid, Bkl

De lidstaten kunnen de voorschriften van artikel 11, lid 3, artikel 12, leden 5 en 6, artikel 13, lid 6, en de artikelen 14 en 16 versoepelen of daarvan ontheffing verlenen voor niet-gevaarlijk niet-inert afval, tenzij dit wordt gestort in een afvalvoorziening van categorie A.

Omgezet zonder beleidsinhoudelijke wijziging.

Artikel 2, vierde lid

Artikel 1.1, eerste lid, Wm, bijlage, onder A (stortplaats) Ow

   

Artikel 3, aanhef en onder 1

Artikel 1.1 (afvalstoffen) Wm

   

Artikel 3, aanhef en onder 2

Artikel 1.1 (gevaarlijke afvalstof) Wm en bijlage, onder A (gevaarlijke afvalstof) Ow

   

Artikel 3, aanhef en onder 3

Bijlage I, onder A (inerte winningsafvalstoffen) Bkl

   

Artikel 3, aanhef en onder 4

Behoeft geen implementatie

 

Begripsomschrijving; voor handelingen met verontreinigde grond gelden specifieke eisen

Artikel 3, aanhef en onder 5 tot en met 14

Behoeven geen implementatie

 

Begripsomschrijvingen

Artikel 3, aanhef en onder 15

Artikel 8.63 en bijlage I, onder A (winningsafval-voorziening) Bkl

 

De begripsomschrijving in artikel 3, vijftiende lid, van de richtlijn winningsafval bevat naast een inhoudelijke omschrijving ook termijnen. Die termijnafbakening is niet overgenomen. Op grond van de nationale regelgeving is dus ook bij tijdelijke opslag sprake van een afvalvoorziening en wordt geen onderscheid gemaakt tussen een «afvalvoorziening» en een «voorziening voor (een nader gespecificeerde categorie) afval». Zie voor een toelichting hierop: Stb. 2008, 182, p. 32 en 33.

Artikel 3, aanhef en onder 16

Bijlage, onder A (ongewoon voorval) Ow

   

Artikel 3, aanhef en onder 17

Behoeven geen implementatie

 

Begripsomschrijvingen

Artikel 3, aanhef en onder 18

Bijlage, onder A (beste beschikbare technieken) Ow

   

Artikel 3, aanhef en onder 19 tot en met 29

Behoeft geen implementatie

 

Begripsomschrijvingen

Artikel 4, eerste lid, eerste zin

Artikelen 1.6 tot en met 1.8 Ow en artikel 2.10 Bal

   

Artikel 4, eerste lid, tweede zin

Artikelen 10.1 en 10.2 Wm en artikel 2.10 Bal

   

Artikel 4, tweede lid

Paragraaf 8.2 en titel 17.1A Wm

   

Artikel 4, derde lid

Titel 17.1A Wm en artikel 8.9, eerste lid, onder d, Bkl

   

Artikel 5, eerste lid

Artikel 8.64 Bkl en Or

   

Artikel 5, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Doelstelling afvalbeheersplan

Artikel 5, derde lid

Or

   

Artikel 5, vierde lid

Artikel 8.64 Bkl

   

Artikel 5, vijfde lid

Or

   

Artikel 5, zesde lid

Afd. 4.1 en 10.6 Ob

   

Artikel 6, eerste lid, eerste deel zin

Artikel 8.70 Bkl

   

Artikel 6, eerste lid, tweede deel zin

Behoeft geen implementatie

 

Zie voor een toelichting: Stb. 2008, 182, p. 17 en 18

Artikel 6, tweede lid

Titel 8.3 Wm (nazorg), artikel 8.70 Bkl en Or (voor zover het gaat om de vastlegging van het preventiebeleid)

   

Artikel 6, derde lid

Artikel 8.70 Bkl en Or

   

Artikel 6, vierde lid, aanhef en onder a, b, c en d

Artikelen 6.1.3 en 6.3.1 Besluit veiligheidsregio’s

   

Artikel 6, vierde lid, slot

Artikel 17.5a Wm

   

Artikel 6, vijfde lid

Afdeling 3.4 Awb en artikelen 6.1.4 en 6.3.3 Besluit veiligheidsregio’s

   

Artikel 6, zesde lid

Artikel 6a Besluit informatie inzake rampen en crises

   

Artikel 7, eerste lid

Artikel 5.1 Ow en artikel 3.85 Bal

   

Artikel 7, tweede lid

Or

   

Artikel 7, derde lid

Artikel 8.9, tweede lid en paragraaf 8.5.2.7 Bkl

   

Artikel 7, vierde lid

Paragraaf 5.1.1 Ow en afdeling 8.10 Bkl

   

Artikel 7, vijfde lid

Artikel 33 Wet op het Centraal bureau voor de statistiek en artikel 2 Besluit gegevensverwerving CBS

   

Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a

Artikelen 3:11, 3:12 en 3:42 Awb en artikel 10.24, eerste lid, onder e, Ob

   

Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b

Artikel 10.22, derde lid Ob

   

Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c

Artikel 3:12 Awb

   

Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d

Artikelen 3:11 en 3:12 Awb

   

Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e

Paragraaf 5.1.5 Ow, afdeling 3.4 Awb, artikel 10.24, eerste lid, onder e, Ob en afdeling 8.10 Bkl

   

Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f

Artikel 3:12 Awb

   

Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder g

Afdeling 3.4 Awb, Wob en artikel en 10.24 Ob

   

Artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a

Artikelen 3:11 en 3:12 Awb

   

Artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b

Artikel 3:14 Awb

   

Artikel 8, derde lid

Paragraaf 5.1.5 Ow, artikel 10.24, eerste lid, onder e, Ob en afdeling 8.10 Bkl

   

Artikel 8, vierde lid

Artikel 3:15 Awb

   

Artikel 8, vijfde lid

Afdelingen 3.2 en 3.7 Awb

   

Artikel 8, zesde lid, onder a

Artikel 3:44 Awb

   

Artikel 8, zesde lid, onder b

Artikelen 3:46 en 3:47 Awb

   

Artikel 8, zevende lid,

Awb, Wob en artikelen 10.24 en 10.25 Ob

   

Artikel 9

Artikel 1.1 Wm en bijlage I, onder A (winningsafvalvoorziening categorie A) Bkl

   

Artikel 10, eerste lid

Artikel 8.51 Bkl

   

Artikel 10, tweede lid

Bijlage I, onder A (winningsafvalvoorziening en winningsafvalvoorziening categorie A) en artikel 8.51 Bkl

   

Artikel 11, eerste lid

Artikel 8.65 Bkl

   

Artikel 11 tweede lid, aanhef en onder a

Artikel 8.67, eerste lid, aanhef en onder b en c, Bkl en Or

   

Artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b

Artikelen 8.66, eerste lid, aanhef en onder a

   

Artikel 11, tweede lid, aanhef en onder c

Artikel 8.67, eerste lid, aanhef en onder d en e, Bkl

   

Artikel 11, tweede lid, aanhef en onder d en e

Or

   

Artikel 11, tweede lid, slot

Artikel 8.67, tweede lid, Bkl

   

Artikel 11, derde lid, eerste, tweede en derde zin

Artikelen 17.5a, 17.5b en 17.5c Wm

   

Artikel 11, derde lid, vierde zin

Artikel 8.68, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, Bkl

   

Artikel 11, derde lid, vijfde zin

Artikel 8.68, tweede en derde lid, Bkl

   

Artikel 12, eerste lid, in samenhang met het tweede en derde lid

Artikelen 8.47, derde lid, en 8.48, tweede lid, Wm

   

Artikel 12, eerste lid, in samenhang met het vierde lid

Artikelen 8.48, tweede lid, 8.49 en 8.50 Wm

   

Artikel 12, eerste lid, in samenhang met het vijfde lid

Artikelen 8.48, tweede lid, en 8.49 Wm

   

Artikel 12, eerste lid, in samenhang met het zesde lid

Artikel 17.5d Wm

   

Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a

Artikel 8.69, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° en 2°, Bkl

   

Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b

Artikel 8.69, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, Bkl

   

Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder c

Artikel 8.69, eerste lid, aanhef en onder a, onder 4°, Bkl

   

Artikel 13, tweede lid

Artikel 8.69, eerste lid, aanhef en onder b, Bkl

   

Artikel 13, derde lid,

Artikel 8.69, tweede lid, Bkl

Onder omstandigheden kan bevoegd gezag besluiten de voorschriften, bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b en c, af te zwakken of te laten vervallen

Deze bevoegdheid is geïmplementeerd, zodat het bevoegd gezag deze beleidsvrijheid in het concrete geval kan toepassen

Artikel 13, vierde lid

Artikel 8.69, derde lid, Bkl

   

Artikel 13, vijfde lid

Artikel 8.69, eerste lid, aanhef en onder c, en derde lid, Bkl

   

Artikel 13, zesde lid

Behoeft geen implementatie

 

Cyanide wordt gebruikt bij de winning van edelmetalen, met name goud. Omdat dergelijke edelmetalen in de Nederlandse bodem niet voorkomen, zal de opslag van bij winningsactiviteiten vrijgekomen cyanidehoudend afval niet kunnen voorkomen.

Artikel 14

Artikel 13.5 Ow en artikel 8.6 Ob

   

Artikel 15

Artikel 17.6, derde lid, Wm

   

Artikel 16, eerste lid

Artikel 10.22, eerste lid, Ob

   

Artikel 16, tweede lid

Artikel 10.22, derde lid, Ob

   

Artikel 16, derde lid

Artikel 17.5a Wm en artikel 14 Besluit informatie inzake rampen en crises

   

Artikel 17, eerste lid

Artikelen 8.66, eerste lid, 8.67, eerste lid en 8.68, eerste lid, Bkl

   

Artikel 17, tweede lid

Artikel 8.67, tweede lid, Bkl

   

Artikel 18

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 19

Artikel 1a van de Wed

   

Artikel 20

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikel 21, eerste en derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Europese Commissie

Artikel 21, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijke verplichting

Artikelen 22 en 23

Behoeft geen implementatie

 

Procedurele bepalingen

Artikel 24

Behoeft geen implementatie

 

Bepaling is uitgewerkt (overgangsbepaling)

Artikel 25

Behoeft geen implementatie

 

Uitvoeringsbepaling

Artikel 26

Behoeft geen implementatie

 

Inwerkingtredingbepaling

Artikel 27

Behoeft geen implementatie

 

Adressaatbepaling

Bijlage I, onderdeel 1

Artikel 8.70 Bkl en Or

   

Bijlage I, onderdeel 2

Artikel 6a Besluit informatie inzake rampen en crises

   

Bijlage II

Or

   

Bijlage III

Artikel 1.1 Wm en bijlage I, onder A (winningsafvalvoorziening categorie A) Bkl

   

II Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1 Aanvulling en wijziging Besluit activiteiten leefomgeving

Met dit besluit zijn verschillende redactionele wijzigingen in het Bal aangebracht, bijvoorbeeld bij de uniformering van begrippen, het gebruik van symbolen en meeteenheden en de volgorde van werkwoorden. Die wijzigingen zijn vaak als «redactionele wijziging» aangeduid. Daarmee wordt duidelijk gemaakt dat dit geen inhoudelijke wijziging is. Wanneer er wel sprake is van een inhoudelijke wijziging, is dat inhoudelijk toegelicht.

Artikel 1.1 (Besluit activiteiten leefomgeving)

In het opschrift van de artikelen is tussen vierkante haken [...] aangegeven wat de grondslag in de Omgevingswet is als dat een ander artikel is dan artikel 4.3. Artikel 4.3 is alleen genoemd als grondslag voor wijzigingen van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) als deze nader is ingekleurd of gespecificeerd.

Onderdeel A (artikel 1.1 Bal)

Dit zijn wetstechnische wijzigingen. Deze houden verband met de wijziging van artikel 1.1 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet en het hanteren van een eenduidige verwijzingssystematiek binnen één algemene maatregel van bestuur (AMvB) naar bijlages bij die AMvB.

Onderdeel B (artikel 1.1a Bal)

Met het eerste en tweede lid wordt tot uitdrukking gebracht dat het Bal, zoals dat bij dit besluit wordt gewijzigd, naast de in de aanhef van het Bal zoals dat oorspronkelijk is vastgesteld genoemde grondslagen (Stb. 2018, 293), ook gebaseerd is op de andere in de aanhef van dit besluit genoemde grondslagen in de Omgevingswet en op de daarin genoemde grondslagen in de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s.

Deze bepaling bevat een compleet overzicht van de grondslagen van het Bal en beoogt daarmee de kenbaarheid en vindbaarheid van die grondslagen te vergroten. Op die manier kan bijvoorbeeld ook worden voorzien in een correcte verwijzing naar een inmiddels vernummerde bepaling in de Omgevingswet. De bepaling is erop gericht om, in combinatie met de in de aanhef genoemde bepalingen, een zo actueel mogelijke weergave van de grondslagen te bieden, maar is niet bepalend voor de aanwezigheid van een grondslag. De aanwezigheid van een juridische grondslag wordt altijd bepaald door een toets aan de bovenliggende wetgeving.

Onderdeel C (artikel 1.2 Bal)

De formulering van dit artikel wordt geharmoniseerd met artikel 1.2 Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) om te verduidelijken dat deze bepaling bedoeld is als een uitbreiding van het werkingsgebied.

Onderdeel D (artikel 2.1 Bal)

De wijziging in dit artikel houdt verband met het splitsen van het begrip lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk in twee begrippen in de Invoeringswet Omgevingswet.201

Onderdeel E (artikel 2.2 Bal)

De artikelen 4.22, eerste lid, en 4.23, eerste lid, van de Omgevingswet omschrijven de oogmerken van de algemene rijksregels over milieubelastende activiteiten en wateractiviteiten. Deze oogmerken omvatten onder andere het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen. In de Invoeringswet Omgevingswet is in artikel 4.22, eerste lid, onder c, «het verbeteren» toegevoegd. In lijn daarmee wordt dit ook in artikel 2.2, eerste lid, onder c, onder 2°, Bal toegevoegd. Daarmee wordt dit onderdeel ook meer in overeenstemming gebracht met de artikelen 6.2, 7.2, 16.2 en 17.2 Bal, waarin «het verbeteren» van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen al onderdeel uitmaakte van de omschrijving van het oogmerk voor wateractiviteiten.

Met de Invoeringswet Omgevingswet zijn verder de oogmerken van rijksregels over wateractiviteiten in artikel 4.23 van de Omgevingswet aangepast. De zinsnede over op grond van de Omgevingswet aan watersystemen toegekende functies is vervallen, onder meer omdat dit onbedoeld tot een beperking leidt van de mogelijkheden om bij het stellen van maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften rekening te houden met feitelijk aanwezige functies die niet op grond van de Omgevingswet aan een watersysteem zijn toegekend. Deze wijziging wordt overgenomen in artikel 2.2, eerste lid, onder c, onder 9°, en in het tweede lid, onder c, Bal.

Daarnaast worden in het tweede lid van het artikel de onderdelen a en b omgedraaid. Deze volgorde sluit beter aan bij de volgorde waarin de oogmerken in artikel 4.23 van de Omgevingswet zijn opgenomen. Deze volgorde is bovendien in vergelijkbare artikelen 6.2, 7.2 en 15.2 Bal al aangehouden. Ook wordt het begrip lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk gesplitst in twee begrippen, in aansluiting op de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel F (artikel 2.4 Bal)

De wijziging in dit artikel houdt verband met het splitsen van het begrip lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk in twee begrippen. Zie de toelichting op de wijziging van artikel 2.1 Bal bij dit besluit (onderdeel D). Daarnaast vervalt «in beheer bij een waterschap» na «zuiveringtechnisch werk». Uit de nieuwe begripsomschrijving van «lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk» dat met de Invoeringswet Omgevingswet is toegevoegd aan de Omgevingswet volgt namelijk al dat het moet gaan om een zuiveringtechnisch werk in exploitatie bij een waterschap of een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast.

Onderdeel G (artikel 2.6 Bal)

In dit artikel wordt een activiteit toegevoegd waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt aangewezen als bevoegd gezag. Het gaat om de milieubelastende activiteit die geheel of in hoofdzaak wordt verricht op een locatie als bedoeld in artikel 5.28, onder b, Bkl (tweede lid, onder c). Dit zijn de locaties die zijn genoemd in bijlage IX, onder D, bij dat besluit waaromheen bij de Omgevingsregeling begrensde civiele explosieaandachtsgebieden zijn gelegen. Twee van de drie genoemde locaties zijn locaties van TNO. De derde locatie is het complex Ulicoten waar grootschalige opslag van in beslag genomen vuurwerk plaatsvindt. Onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was de Minister van Infrastructuur en Waterstaat daarvoor bevoegd gezag op grond van de bijzondere regeling in artikel 2.4, vierde lid, van die wet. Onder de Omgevingswet wordt die bijzondere bevoegdheidsgrondslag gecontinueerd in de artikelen 5.11, derde lid, en 5.12, vierde lid. In artikel 4.11, eerste lid, onder b, van het Omgevingsbesluit (Ob) zoals gewijzigd met dit besluit, wordt voor de genoemde locaties niet langer gebruik gemaakt van die grondslag, maar worden de locaties opgenomen in de reguliere regeling voor bevoegd gezag. In artikel 2.6 wordt die regeling van het Omgevingsbesluit gevolgd.

Verder wordt ter verbetering van de leesbaarheid de volgorde van de opsomming gewijzigd en wordt een deel van de opsomming opgenomen in een nieuw tweede lid.

Onderdeel H (artikel 2.7 Bal)

Dit is een redactionele wijiziging en is bedoeld om artikel 2.7 te laten aansluiten op artikel 3.320 (aanwijzing milieubelastende activiteiten).

Onderdeel I (artikel 2.11 Bal)

De wijziging in de aanhef van het eerste en derde lid houdt verband met het splitsen van het begrip lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk in twee begrippen in de Invoeringswet Omgevingswet. Met de redactionele wijziging in het eerste lid, onder b, wordt meer aangesloten bij de formulering van artikel 1.7, onder b, van de Omgevingswet.

In het tweede lid, onder j, vervalt de termijn van acht weken voor het afvoeren van afvalstoffen na beëindiging van de activiteit in hoofdstuk 3. De verplichting om afvalstoffen na beëindiging van de activiteit af te voeren blijft bestaan. Uit de zorgplicht volgt bovendien al dat dit afvoeren binnen een redelijke termijn moet gebeuren. Wat een redelijke termijn is, is afhankelijk van het soort afvalstoffen. Onder een redelijke termijn wordt in beginsel 8 weken verstaan, maar het zal van de omstandigheden van het geval afhangen of dit langer of korter is. Uiteraard zal een redelijke termijn bij gevaarlijke afvalstoffen korter zijn dan bij bijvoorbeeld snoeihout.

Onderdeel J (artikel 2.12 Bal) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de Omgevingswet]

Zie de toelichting op de wijziging van artikel 2.1 Bal bij dit besluit (onderdeel D).

Onderdeel K (artikel 2.13 Bal) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de Omgevingswet]

Met de Invoeringswet Omgevingswet vervalt artikel 5.35 van de Omgevingswet en is aan de grondslag om maatwerkvoorschriften te kunnen stellen en de grondslag om bij maatwerkvoorschriften te kunnen afwijken van de algemene regels in artikel 4.5 van de Omgevingswet telkens toegevoegd dat het daarbij ook kan gaan om vergunningvoorschriften. Hiermee is het systeem van aanvullen en afwijken van algemene regels verduidelijkt. In verband hiermee wordt in de aanhef van het eerste lid van artikel 2.13 Bal de verwijzing naar artikel 5.35 van de Omgevingswet vervangen door een verwijzing naar artikel 4.5. Daarnaast is in het tweede lid de zin over het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikelen over het stellen van maatwerkvoorschriften op het stellen van vergunningvoorschriften vervallen. Deze zin is overbodig, aangezien dit al is geregeld in artikel 8.74 Bkl.

De wijzigingen in het eerste lid, onder a, en het zesde lid houden verband met het splitsen van het begrip lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk in twee begrippen in de Invoeringswet Omgevingswet.

Het vijfde en zesde lid worden aangevuld door ook de artikelen 8.98 tot en met 8.100 Bkl van overeenkomstige toepassing te verklaren op het stellen van maatwerkvoorschriften. In dit lid waren al alle relevante dwingende bepalingen over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning van de afdelingen 8.5 en 8.9 Bkl van overeenkomstige toepassing verklaard. Ook afdeling 8.10 van dat besluit, over actualisering, wijziging en intrekking van omgevingsvergunningen, bevat echter dwingende bepalingen voor omgevingsvergunningen. Deze bepalingen moeten ook voor maatwerkvoorschriften gelden.

Op grond van artikel 8.98 Bkl moet het bevoegd gezag binnen vier jaar na de bekendmaking van nieuwe of herziene BBT-conclusies over de hoofdactiviteit van een ippc-installatie bezien of de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften voldoen aan die nieuwe BBT-conclusies, aan overige BBT-conclusies en aan informatiedocumenten als bedoeld in bijlage XVIII, onder A, van dat besluit, die sinds de verlening van de omgevingsvergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien. Als daarbij blijkt dat actualisering nodig is, moet dat binnen vier jaar na die bekendmaking gebeuren. Deze bepalingen zijn strikt genomen alleen van toepassing op de hoofdactiviteit van een ippc-installatie, nu alleen die hoofdactiviteit het onderwerp van BBT-conclusies is. Omdat ippc-installaties vergunningplichtig zijn voor de milieubelastende activiteit en (voor zover het gaat om lozingen die in BBT-conclusies zijn beschreven) ook voor het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam, zullen er alleen in uitzonderlijke situaties maatwerkvoorschriften van toepassing zijn op dergelijke installaties die aanpassing behoeven in de gevallen beschreven in artikel 8.98 Bkl. In theorie kan er in twee situaties sprake zijn van dergelijke maatwerkvoorschriften:

  • 1) Als de ippc-installatie onderdeel is van een grotere milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, en die grotere activiteit niet als geheel vergunningplichtig is, kunnen soms maatwerkvoorschriften gelden die een bepaald milieuaspect voor de gehele activiteit, inclusief de ippc-installatie, regelen. Het zou bijvoorbeeld kunnen gaan om de totale hoeveelheid afvalwater die vanuit de activiteit geloosd mag worden, in verband met de omvang van het rioolstelsel waarop geloosd wordt. Een dergelijke regel kan niet als vergunningvoorschrift worden gesteld, omdat de reikwijdte van de vergunning kleiner is, maar kan dus wel als maatwerkvoorschrift gelden. Het is niet uit te sluiten dat een dergelijk maatwerkvoorschrift ook betrekking heeft op aspecten die geregeld zijn in BBT-conclusies of in informatiedocumenten als bedoeld in bijlage XVIII, onder A, Bkl.

  • 2) Wat betreft lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam is de vergunningplicht meestal beperkt tot lozen van afvalwater. Naast afvalwater kunnen ook andere stoffen in het oppervlaktewaterlichaam geraken, waaronder bijvoorbeeld het verwaaien van vaste stof vanuit de opslag, morsverliezen bij overslag van producten en emissies bij onderhoud aan kades, aanlegsteigers met laad- en losleidingen. Wanneer die stoffen direct op een oppervlaktewaterlichaam gebracht worden, is ook sprake van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Het is niet uit te sluiten dat een deel van deze niet vergunningplichtige lozingsactiviteiten vanuit onderdelen van ippc-installaties plaatsvindt, en dat BBT-conclusies of informatiedocumenten als bedoeld in bijlage XVIII, onder A, Bkl ook daarop betrekking hebben. Mocht met betrekking tot dergelijke lozingen maatwerk wenselijk zijn, dan zal dat worden vormgegeven als maatwerkvoorschrift, en niet als vergunningvoorschrift.

In beide bovenbeschreven situaties is het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 8.98 Bkl relevant.

Artikel 8.99, eerste lid, Bkl verplicht het bevoegd gezag om de voorschriften bij een omgevingsvergunning te wijzigen als blijkt dat de verontreiniging die de activiteit veroorzaakt door de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kan, of door de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu verder moet worden ingeperkt.

Hierbij is van belang dat de verplichting om vergunningvoorschriften regelmatig te bezien (opgenomen in artikel 5.38 van de Omgevingswet) niet van overeenkomstige toepassing is op maatwerkvoorschriften. Een dergelijke algemene verplichting voor alle maatwerkvoorschriften zou onnodige lasten voor de bevoegde instanties met zich meebrengen. Maatwerkvoorschriften hebben veelal betrekking op specifieke onderwerpen en aspecten, en die hebben niet altijd relatie met de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu of de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu. Het bevoegd gezag kan uitgaande van de gestelde maatwerkvoorschriften en de achtergronden daarvan zelf bepalen welke van de maatwerkvoorschriften regelmatig aandacht verdienen. De nieuwe verwijzing naar artikel 8.99, eerste lid, Bkl houdt dan ook geen zelfstandige plicht in tot het regelmatig bezien van maatwerkvoorschriften, maar bepaalt alleen dat als blijkt dat vanwege de genoemde ontwikkelingen de verontreiniging die de activiteit veroorzaakt verder kan, dan wel moet, worden ingeperkt, dat maatwerkvoorschrift ook daadwerkelijk gewijzigd wordt.

Artikel 8.100 Bkl verplicht om een omgevingsvergunning in te trekken als door toepassing van artikel 8.99, tweede lid, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Dit artikel is naar zijn aard alleen van toepassing op maatwerkvoorschriften waarmee de algemene rijksregels worden versoepeld. Het intrekken van een maatwerkvoorschrift dat de algemene rijksregels aanscherpt, leidt er immers toe dat nog verder wordt afgeweken van het niveau van beste beschikbare technieken.

Naar aanleiding van de consultatiereacties worden verwijzingen naar afdeling 8.3 Omgevingsbesluit toegevoegd. In deze afdeling van het Omgevingsbesluit wordt bepaald bij welke activiteiten financiële zekerheid wordt of kan worden gesteld in vergunningvoorschriften. Met de verwijzingen wordt de mogelijkheid tot het stellen van financiële zekerheid in maatwerkvoorschriften gelijkgetrokken met de mogelijkheid tot het stellen van financiële zekerheid in vergunningvoorschriften.

Onderdeel L (artikel 2.14 Bal) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.6 Omgevingswet]

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de formulering van de artikelen 2.1 e.v. van de Omgevingswet.

Onderdeel M (artikel 2.15 Bal) [artikel 5.2 van de Omgevingswet]
Eerste lid

Zie voor nadere uitleg over de wijziging in het eerste lid de toelichting op de wijziging van artikel 2.1 Bal bij dit besluit (onderdeel D).

Tweede lid, onder a (nieuw)

Het invoegen van dit nieuwe onderdeel is technisch van aard en houdt verband met de wijziging van artikel 4.4, tweede lid, van de Omgevingswet met de Invoeringswet Omgevingswet. Met de omschrijving van de «gemeentelijke taken» wordt aangesloten bij artikel 2.14, onder a.

Tweede lid, onder b (nieuw)

Door het toevoegen van een nieuw onderdeel a is onderdeel a (oud) verletterd tot onderdeel b. Verder wordt onderdeel b (nieuw) redactioneel gewijzigd waarmee wordt aangesloten bij de formulering van de artikelen 2.1 e.v. van de Omgevingswet.

Tweede lid, onder c (nieuw)

Onder de Wet milieubeheer waren inrichtingen die gevestigd zijn op een gesloten stortplaats in alle gevallen vergunningplichtig. Deze vergunningplicht is niet overgenomen in het Bal. Het wordt aan de provincies – die de zorg voor deze gesloten stortplaatsen hebben – overgelaten om met regels in de omgevingsverordening in een passend beschermingsniveau te voorzien. Zij moeten dan wel de mogelijkheid hebben om, ten opzichte van de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen van milieubelastende activiteiten in het Bal, een aanvullend verbod in te stellen om zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit activiteiten op dergelijke stortplaatsen te verrichten. Artikel 2.15, tweede lid, Bal stond daar onbedoeld aan in de weg. Dat wordt met deze wijziging gerepareerd.

Het vervangen van «het uitvoeren van taken» door «uitoefening van taken» is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de formulering van de artikelen 2.1 e.v. van de Omgevingswet.

Onderdeel N (artikel 2.16 Bal) [artikel 5.2 van de Omgevingswet]

Met deze wijziging wordt een verkeerde verwijzing hersteld.

Onderdeel O (artikel 2.19 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel P (artikel 2.20 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de formulering van artikel 16.56, eerste lid, van de Omgevingswet, de artikelen 6.11, eerste lid, en 7.11, eerste lid, Bal en de wijziging van artikel 17.11, eerste lid, Bal.

Onderdeel Q (artikel 2.22 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de formuleringen in afdeling 19.1 van de Omgevingswet.

Onderdeel R (artikel 3.1 Bal)

Zie de toelichting op de wijziging van artikel 2.1 Bal bij dit besluit (onderdeel D).

Onderdeel S (artikel 3.2 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij formuleringen elders in het Bal.

Onderdeel U (§ 3.2.1 (nieuw) Bal)

In paragraaf 3.2.1 zijn regels opgenomen over het exploiteren van een (grote) stookinstallatie. De paragraaf wordt aangevuld met regels over het exploiteren van kleine en middelgrote stookinstallaties.

Het Rijk stelt regels over luchtemissies van stookinstallaties onder andere ter uitvoering van Europese regelgeving die beoogt om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau in Europa te waarborgen. De stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 tot 50 MW vallen onder de richtlijn middelgrote stookinstallaties202 (of mcpd) en zijn momenteel geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer.

De regels over kleine en middelgrote stookinstallaties komen terug in drie besluiten: het Bal, het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het Bkl. In paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting wordt de afbakening aangegeven.

Artikel 3.4 (nieuw) Bal
Eerste lid

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen (belasting op onderwaarde) van meer dan 100 kW een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

Kleine en middelgrote stookinstallaties zijn voornamelijk dienend aan een proces of aan een gebouw. Meestal gaat het om het opwekken van warmte (gebouw- of procesverwarming) en/of kracht (bijvoorbeeld de aandrijving van pompen of compressoren of elektriciteitsproductie). Er zijn echter ook kleine of middelgrote stookinstallaties die een zelfstandige functie hebben. Het gaat dan om energiecentrales voor de productie van elektriciteit of zogenoemde utilities in de industrie voor grootschalige opwekking van stoom, elektriciteit of warmte. Stookinstallaties bij een huishouden vallen buiten het toepassingsbereik.

Er is gekozen voor de term «exploiteren» van een stookinstallatie. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het exploiteren van een stookinstallaties inhoudt dat deze daadwerkelijk wordt gebruikt. De regels zijn overigens ook van toepassing in periodes dat de stookinstallatie niet aan staat. Er gelden dan bijvoorbeeld bepaalde (administratieve) verplichtingen.

100 kW-grens

Een nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 kW komt in de praktijk nagenoeg overeen met de grens van 130 kW gedefinieerd op bovenwaarde, zoals die in het Besluit omgevingsrecht (Bijlage I, onderdeel C, categorie 1.1 juncto artikel 2.1) wordt gehanteerd. De 100 kW-grens sluit aan bij de grens die in het Bbl wordt gehanteerd bij de keuringsplicht voor gasgestookte toestellen, die op zijn beurt is gebaseerd op de grens van de keuringsplicht voor die toestellen in het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Voor niet-gasgestookte stookinstallaties geldt in het Activiteitenbesluit milieubeheer een keuringsplicht vanaf 20 kW. Deze grens is overgenomen in het Bbl, maar niet in het Bal, omdat deze grens in de praktijk vrijwel alleen betrekking heeft op het gebouwgebonden stoken van biomassa in gebouwen. Niet-gasgestookte stationaire stookinstallaties kleiner dan 100 kW voor indirect gestookte processen komen in de praktijk niet of nauwelijks voor, zodat in het Bal een grens van 100 kW als aanwijzing voor een milieubelastende activiteit kan worden gehanteerd.

Hoewel er in deze paragraaf geen bovengrens is aangebracht met betrekking tot het vermogen van de stookinstallaties, zal deze in de praktijk meestal bij 50 MW liggen. Daarboven is sprake van een IPPC-installatie en is in beginsel paragraaf 3.3.2 (grootschalige energieopwekking) van toepassing en gelden de algemene regels van paragraaf 4.3 over de grote stookinstallatie. Stookinstallaties op offshore platforms in de exclusieve economische zone zijn in paragraaf 4.3 uitgezonderd, daarom kan deze paragraaf ook van toepassing zijn op stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 50 MW.

Tweede lid

Niet alle kleine of middelgrote stookinstallaties vallen onder de paragraaf. Stookinstallaties waarin afvalstoffen worden verbrand vallen onder de regels over nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen.

Door het vervangen van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer door het begrip milieubelastende activiteit vallen in beginsel niet-bedrijfsmatige activiteiten ook onder de reikwijdte van de Omgevingswet en haar AMvB’s. Door alleen regels te stellen over stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kW zal een doorsnee particulier huishouden echter doorgaans niet onder het toepassingsbereik van de paragraaf vallen.

Tot slot is het exploiteren van – kort gezegd – een mobiele stookinstallatie uitgezonderd van het werkingsgebied van de aanwijzing. Dit wordt namelijk geregeld door Europees bronbeleid: Verordening (EU) 2016/1628 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 inzake voorschriften met betrekking tot emissiegrenswaarden voor verontreinigende gassen en deeltjes en typegoedkeuring voor in niet voor de weg bestemde mobiele machines gemonteerde interne verbrandingsmotoren, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1024/2012 en (EU) nr. 167/2013, en tot wijziging en intrekking van Richtlijn 97/68/EG (PbEU 2016, L 252).

Ecodesign

Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten stelt een kader vast voor de minimale eisen voor ecologisch ontwerp waaraan energieverbruikende producten moeten voldoen. Alleen producten die aan deze eisen voldoen mogen in de EU worden verkocht of gebruikt. Er zijn diverse verordeningen vastgesteld ter uitvoering van deze richtlijn. Voor het Bal is vooral de «ecodesign»-verordening relevant. Dit is een uitvoeringsverordening die regels bevat over het ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen (cv-ketels).203 Daarnaast is een uitvoeringsverordening opgesteld over het gebruik van vaste brandstoffen bij verwarmingsketels.204 Ketels gestookt op gas of olie met een nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 400 kW, en ketels gestookt op biomassa met een nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 500 kW vallen wel onder deze paragraaf, maar regels over de emissies zijn opgenomen in de ecodesign-verordeningen. Daarvoor zijn in het Bal dan ook geen emissiegrenswaarden opgenomen. Het Ecodesignlabel voor cv-ketels is sinds 26 september 2015 van toepassing, dat voor biomassaketels is vanaf 1 januari 2020 van toepassing.

Artikel 3.5 (nieuw) Bal [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In artikel 3.5 worden als vergunningplichtige gevallen aangewezen stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kW waarin een andere stof wordt verstookt dan aardgas, propaangas, butaangas, vergistingsgas, biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214, lichte olie, halfzware olie, gasolie en rie-biomassa en pellets gemaakt uit rie-biomassa, voor zover wordt gestookt in een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW. Deze brandstoffen worden standaard brandstoffen genoemd.

De niet-standaard brandstoffen verschillen van de standaard brandstoffen in hun emissies, omdat er veelal andere componenten in aanwezig kunnen zijn waarvan de emissies het beste in een vergunning geregeld kunnen worden of omdat de opslag bijzondere aandacht nodig heeft. Het gaat in die gevallen immers om maatwerk.

Naast rie-biomassa zijn ook «pellets gemaakt uit rie-biomassa» genoemd om te verduidelijken dat ook deze pellets onder de standaardbrandstoffen worden begrepen. Qua samenstelling zijn zij gelijkwaardig aan bijvoorbeeld hout en qua verbranding geven zij zelfs betere resultaten dan veel andere soorten biomassa. Bij een strikte uitleg van de definitie van biomassa zou hierover twijfel kunnen ontstaan, omdat in die definitie de herkomst van de betreffende materiaal relevant is. Aangezien de pellets strikt genomen uit een industrieel proces afkomstig zijn, is met de toevoeging «gemaakt uit rie-biomassa» duidelijkheid geschapen. In onderdeel i wordt een grens van 15 MW gesteld omdat hierboven de installaties zo groot worden dat een vergunning is vereist. Dit gaat niet zozeer om de verbranding, maar om andere milieuaspecten zoals de opslag van biomassa en de externe veiligheid.

Naast de vergunning kunnen algemene regels op de stookinstallatie van toepassing zijn. De verwijzing naar de algemene regels is opgenomen in artikel 3.6.

Tweede lid

Voor een rekenmethode van warmtevracht wordt verwezen naar artikel 4.1133 en de toelichting op de wijziging van dat artikel.

Artikel 3.6 (nieuw) Bal

Met deze wijziging worden verwijzingen aan artikel 3.6 toegevoegd naar de paragrafen 4.4 (afvalverbranding), 4.126 (kleine en middelgrote stookinstallaties, gestookt op standaardbrandstoffen en 4.127 (middelgrote stookinstallaties, gestookt op niet-standaardbrandstoffen). In deze toegevoegde paragrafen worden algemene regels gesteld voor kleine en middelgrote stookinstallaties over emissies naar de lucht, keuringseisen voor het waarborgen van een schone verbranding, veilig functioneren en zuinig gebruik van energie.

In artikel 3.6 wordt ook een verwijzing toegevoegd naar de kosten-batenanalyse energie-efficiëntie. Deze kosten-batenanalyse moet worden verricht voorafgaand aan de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.4, op de wijze die in paragraaf 5.2.3 is bepaald. De kosten-batenanalyse komt voort uit de richtlijn energie-efficiëntie (artikel 14). Niet iedere stookinstallatie valt onder het toepassingsbereik van de kosten-batenanalyse: alleen bij het oprichten of ingrijpend renoveren van installaties met een totaal thermisch inputvermogen van meer dan 20 MW moet een analyse gemaakt worden. Het toepassingsbereik en overige regels over de kosten-batenanalyse worden nader toegelicht in de toelichting op paragraaf 5.2.3.

De modules voor zeer zorgwekkende stoffen en emissies in de lucht worden aangezet voor de stookinstallaties die op grond van artikel 3.5 vergunningplichtig zijn.

Onderdeel V (artikel 3.8 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdelen W en X (artikelen 3.12 (oud) en 3.13 Bal)

In paragraaf 2.10 van het algemeen deel van deze nota van toelichting is uitgelegd dat ervoor is gekozen om geen gebruik te maken van de grondslag die met de Invoeringswet Omgevingswet in de Omgevingswet is opgenomen om beoordelingsregels te stellen die alleen zijn gericht op de vraag of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Dat betekent dat voor het beoordelen van vergunningaanvragen het volledige toetsingskader van toepassing is. Om misverstanden te voorkomen is besloten, onder andere naar aanleiding van een reactie die tijdens de consultatie naar voren is gebracht, in de opschriften van de artikelen met de aanwijzing van de vergunningplicht de zinsnede «alleen vanwege mer-beoordeling» te laten vervallen.

Ook is een aantal artikelen waarmee vergunningplichten worden aangewezen samengevoegd, waardoor een aantal artikelen vervalt.

Onderdeel Y (artikel 3.14 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdelen Z en AA (artikelen 3.15 en 3.17 Bal)

Om de aanwijzing van de milieubelastende activiteit in artikel 3.15 in lijn te brengen met andere artikelen waarin milieubelastende activiteiten worden aangewezen, wordt «het aanwezig hebben van een koelinstallatie» gewijzigd in «het exploiteren van een koelinstallatie». In lijn met vergelijkbare artikelen in andere paragrafen wordt in de uitzondering in artikel 3.17, eerste lid, verwezen naar artikel 3.16, eerste lid, waarin de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen.

Onderdeel AB (artikel 3.19 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In artikel 3.19, eerste lid, vervalt de vergunningplicht voor gesloten bodemenergiesystemen met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer. Deze vergunningplicht heeft tot doel om de samenhang tussen naburige bodemenergiesystemen in de gaten te houden en negatieve interferentie tussen bodemenergiesystemen te voorkomen. Deze doelen vormen in feite een gebruiksruimtevraagstuk, dat in het ruimtelijke kader van decentrale overheden een plaats moet krijgen. Om die reden is ervoor gekozen om de vergunningplicht in het Bal te laten vervallen, en het vraagstuk te doen landen in de regels over het omgevingsplan.

De algemene regels in hoofdstuk 4 Bal over het voorkomen van interferentie blijven van toepassing, ook op gesloten bodemenergiesystemen. Mocht er onverhoopt interferentie optreden tussen systemen, of het bodemenergiesysteem om andere redenen niet de doelmatige hoeveelheden warmte en koude leveren, dan bieden die regels het bevoegd gezag de mogelijkheid om alsnog op te treden.

Onderdeel AC (artikel 3.21 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AD (artikel 3.22 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In het eerste lid (nieuw) vervalt onderdeel g. In dit onderdeel is als vergunningplichtig aangewezen het opslaan van propaan of propeen in meer dan twee opslagtanks. Over de redenen voor het vervallen van deze vergunningplicht wordt verwezen naar paragraaf 2.11 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Met het nieuwe tweede lid wordt geregeld dat het verbod van het eerste lid niet geldt voor het opslaan van LPG dat plaatsvindt voor het tanken van voertuigen of werktuigen of voor het opslaan van vloeibaar gemaakt vergistingsgas. De vergunningplicht voor het tanken van voertuigen met LPG vervalt met het onderhavige besluit (in de artikelen 3.286 en 3.297 Bal) en het zou niet logisch zijn als de vergunningplicht zou kunnen «herleven» op grond van artikel 3.22 Bal. LPG bestaat namelijk uit een mengsel van propaan en butaan. Het opslaan van vloeibaar gemaakt vergistingsgas is uitgezonderd van de vergunningplicht omdat de algemene regels in paragraaf 4.88 voldoende beschermingsniveau bieden en een aanvullende vergunningplicht geen meerwaarde heeft.

Onderdeel AE (artikel 3.23 Bal)

In het tweede lid wordt verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen van toepassing zijn.

Onderdelen AF en AG (artikelen 3.24 en 3.25 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In de artikelen 3.24 en 3.25 ontbraken ten onrechte de vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 4.2 en 4.3. Daardoor was het onduidelijk welke regels daarvoor gelden. Met het toevoegen van deze ADR-klassen wordt deze ommissie hersteld. Omdat er op dit moment geen PGS-richtlijn beschikbaar is met voorschriften is het opslaan van deze stoffen vergunningplichtig.

Onderdeel AH (artikel 3.26 Bal)

In het eerste lid, onder a tot en met c, wordt een zinsnede toegevoegd waaruit volgt dat de algemene regels in de paragrafen 4.93, 4.94 en 4.95 niet van toepassing zijn als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.25, eerste lid, onder h. Het gaat daarbij om het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen in opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 m3 of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 150 m3. De PGS richtlijnen waarnaar wordt verwezen in voornoemde paragrafen zijn namelijk niet van toepassing op opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 m3. Met de wijzigingen in het eerste lid, onder d en e, worden die onderdelen in overeenstemming gebracht met de formuleringen in de onderdelen a tot en met c.

Met de wijziging van het tweede lid wordt verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen van toepassing zijn.

Onderdeel AI (artikel 3.27 Bal)

In de aanhef van het eerste lid vervalt «in verpakking». Deze wijziging hangt samen met de wijziging in het tweede lid, onder a, waarmee de milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in de paragrafen 3.2.7 (opslagtank voor gassen), 3.2.8 (opslagtank voor vloeistoffen en tankcontainer of verpakking die wordt gebruikt als opslagtank voor vloeistoffen) en 3.2.12 (opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen) worden uitgezonderd van de aanwijzing in deze paragraaf. Daarmee is er ook sprake van een duidelijke afbakening met de genoemde paragrafen. Door het vervallen van «in verpakking» wordt bovendien bereikt dat in de praktijk voor de toepassing van Rijksregels geen discussie hoeft te worden gevoerd over de vraag of iets wel of geen verpakking is. Of de regels van toepassing zijn is alleen afhankelijk van de aard en de hoeveelheid van de stoffen die worden opgeslagen en niet van de wijze waarop dat plaatsvindt. Uiteraard moet wel aan de algemene regels van paragraaf 4.98 worden voldaan als de gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakking.

Onderdeel AJ (artikel 3.28 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In de aanhef van het eerste lid wordt een redactionele wijziging aangebracht waarbij «opslagvoorziening» wordt gewijzigd in «opslagplaats». De enige reden voor deze wijziging is gelegen in de mogelijke begripsverwarring door de betekenis die het begrip «opslagvoorziening» heeft in het algemene spraakgebruik en de specifieke betekenis die daaraan wordt gegeven in bijvoorbeeld de PGS 15. Met het begrip «opslagplaats» wordt beter tot uitdrukking gebracht wat daarmee wordt bedoeld, namelijk iedere plek of plaats waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, zoals een bouwwerk of een onderdeel daarvan, een brandwerende constructie die geen onderdeel is van een bouwwerk, een brandveiligheidskast, een paardenbox of een andere ruimtelijk afgescheiden plaats. Door het begrip «opslagvoorziening» niet te gebruiken wordt bereikt dat in de praktijk geen discussie hoeft te worden gevoerd over de vraag of het opslaan van gevaarlijke stoffen wel of niet vergunningplichtig is als er sprake is van een opslagplaats die niet voldoet aan de eisen van PGS 15. Of de vergunningplicht geldt is alleen afhankelijk van de aard en de hoeveelheid van de stoffen die worden opgeslagen en niet van de wijze waarop of de plaats waar dat plaatsvindt. Uiteraard moet wel aan de algemene regels van paragraaf 4.98 worden voldaan. Dat betekent bijvoorbeeld dat de gevaarlijke stoffen moeten worden opgeslagen in een opslagvoorziening die voldoet aan PGS 15.

In verband met de consistentie wordt in onderdeel g «in gasflessen» toegevoegd. Deze wijziging dient alleen ter verduidelijking.

Met de wijziging in onderdeel h wordt verduidelijkt dat het gaat om de gevaarlijke stoffen die zijn genoemd in de onderdelen a, b en c van artikel 3.27, eerste lid.

Onderdeel AK (artikel 3.33 Bal)

Aan het tweede lid wordt een nieuw onderdeel d toegevoegd waarin een uitzondering wordt opgenomen voor het opslaan van airbags of gordelspanners. Gebleken is dat enkele modellen airbags en gordelspanners onder ADR-klasse 1.4 kunnen vallen. Voor het opslaan van stoffen die onder ADR-klasse 1.4 vallen, gelden regels op grond van de Arbeidsomstandighedenwet. Omdat aanvullende regels in het Bal niet nodig zijn, wordt deze uitzondering op de aanwijzing van de milieubelastende activiteit toegevoegd.

Onderdeel AL (artikel 3.34 Bal)

Rookzwak kruit kan ook van ADR-klasse 1.1 of 1.4 zijn. Om te voorkomen dat voor het opslaan van rookzwak kruit van ADR-klasse 1.1 en 1.4 geen ondergrens geldt voor de vergunningplicht op grond van onderdeel f, zijn de onderdelen a en b aangevuld.

Onderdeel AM (artikel 3.38 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel AN (artikel 3.39 Bal)

In artikel 3.39, eerste lid, onder d, was bepaald dat het op de locatie van productie mengen van afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen, onder de aanwijzing als milieubelastende activiteit valt, als het gescheiden houden en gescheiden afgeven ervan gelet op het Landelijk afvalbeheerplan niet kan worden verlangd. Het Landelijk afvalbeheerplan gaat echter alleen voor bedrijfsafvalstoffen in op de vraag of het gescheiden houden en gescheiden afgeven nodig is. Het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met afvalstoffen van een andere categorie valt altijd onder de aanwijzing als milieubelastende activiteit. Om die reden is onderdeel d toegespitst op gevaarlijke afvalstoffen en wordt een nieuw onderdeel e toegevoegd over bedrijfsafvalstoffen. Ook wordt de formulering van deze onderdelen en van onderdeel f verduidelijkt.

In het Bal werden de begrippen afval en afvalstoffen beide gebruikt, terwijl ze dezelfde betekenis hebben. Met de wijziging in het eerste lid, onder h (nieuw), is het woord «afval» veranderd in «afvalstof».

Aan het eerste lid wordt een nieuw onderdeel g toegevoegd, waarmee het mengen van afvalstoffen binnen een van de categorieën 10, 11, 110 of 111 van bijlage II ook onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit worden gebracht. Op grond van onderdeel f viel het mengen van afvalstoffen met afvalstoffen die vallen onder een andere categorie van afvalstoffen al onder de aanwijzing. Voor deze categorieën is ook mengen binnen de categorie niet toegestaan voordat bij vergunningverlening is getoetst of dit in overeenstemming is met het mengbeleid uit het Landelijk afvalbeheerplan. Het gaat bij deze categorieën om gevaarlijke en niet gevaarlijke procesafhankelijke industriële afvalstoffen van productieprocessen die niet vallen onder een andere categorie en gevaarlijke en niet gevaarlijke overige afvalstoffen die op een stortplaats gestort mogen worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het Landelijk afvalbeheerplan. Zie hiervoor ook paragraaf B.7.5.3 van het Landelijk afvalbeheerplan. In artikel 3.40, 3.195 en 3.196 is daarom geregeld dat voor het mengen van afvalstoffen binnen deze categorieën een vergunning is vereist.

Onderdeel AO (artikel 3.40 Bal)

In het derde lid was bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het scheiden van afvalstoffen, als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk. Dit hoofdstuk is echter te ruim, omdat voor het scheiden van afvalstoffen alleen een vergunningplicht moet gelden, als de opslag ervan met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen vergunningplichtig is. Als het opslaan van afvalstoffen om een andere reden vergunningplichtig is, bijvoorbeeld vanwege externe veiligheid, is er geen reden om het scheiden van de afvalstoffen als vergunningplichtig aan te wijzen. Daarom is de verwijzing naar dit hoofdstuk vervangen door een verwijzing naar dit artikel.

Onderdeel AP (artikel 3.40a (nieuw) Bal)

Aan de paragraaf wordt een nieuw artikel toegevoegd dat verwijst naar de algemene regels waar bij het verrichten van de activiteit in elk geval aan moet worden voldaan. Voor het opslaan, mengen, scheiden en verdichten van afvalstoffen voorafgaand aan inzameling of afgifte, wordt de nieuwe paragraaf 4.32 Bal, over het opslaan van afvalstoffen, aangezet. De paragraaf wordt alleen aangezet voor een activiteit die niet vergunningplichtig is. Voor activiteiten waarvoor de vergunningplicht geldt, is in het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen een instructieregel voor het bevoegd gezag opgenomen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 4.32 (nieuw).

Onderdeel AQ (§ 3.2.14 en § 3.2.15 (nieuw) Bal)
Paragraaf 3.2.14 (nieuw) Bal)

De regels over het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen waren opgenomen in paragraaf 3.5.9 Bal. Met dit besluit worden deze regels verplaatst naar paragraaf 3.2.14. De artikelen 3.182 en 3.183 zijn daarbij vernummerd tot de artikelen 3.40b en 3.40c. De inhoudelijke wijzigingen worden hieronder toegelicht.

Artikel 3.40c (nieuw) Bal [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

Als gevolg van een wijziging van de Vrijstellingsregeling plantenresten vervalt onderdeel d van het tweede lid van artikel 3.40c Bal. In artikel 3.40c is bepaald wanneer voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning vereist is. In het tweede lid van dat artikel worden uitzonderingen gemaakt op die vergunningplicht. Daarmee is aangesloten bij de Vrijstellingsregeling plantenresten: als op grond van die regeling een vrijstelling geldt, is de activiteit in het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht. Nu de Vrijstellingsregeling plantenresten is gewijzigd, wordt het Bal daarop aangepast.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen van lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in het derde lid niet alleen het lozen van stoffen of afvalwater afkomstig van het brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op of in de landbodem betreft. De vergunningplicht ziet ook op gevallen waarin de milieubelastende activiteit zelf bestaat uit het op of in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen. Vanwege de aansluiting met artikel 3.1 is in dit lid ook de term «afkomstig van een milieubelastende activiteit» gebruikt, maar dat moet dus niet zo worden uitgelegd dat hiervoor is vereist dat de milieubelastende activiteit buiten het oppervlaktewaterlichaam plaatsvindt. Hetzelfde geldt overigens voor de vergunningplicht opgenomen in artikel 3.85, tweede lid. Ook daar ziet de vergunningplicht voor de lozingsactiviteit op gevallen waarin de milieubelastende activiteit zelf bestaat uit het in een oppervlaktewaterlichaam exploiteren van een installatie voor het storten van afvalstoffen, zoals een in een oppervlaktewaterlichaam gelegen baggerspeciedepot.

Paragraaf 3.2.15 (nieuw) Bal)

De regels over het verbranden van afvalstoffen anders dan in een ippc-installatie waren opgenomen in paragraaf 3.5.8 Bal. Met dit besluit worden deze regels verplaatst naar paragraaf 3.2.15. De artikelen 3.178, 3.179 en 3.180 zijn daarbij vernummerd tot de artikelen 3.40d, 3.40e en 3.40f. Artikel 3.181 (gegevens en bescheiden) komt niet terug. De inhoudelijke wijzigingen worden hieronder toegelicht.

Artikelen 3.40d (nieuw) en 3.181 (oud) Bal

Bij het verplaatsen van paragraaf 3.5.8 naar paragraaf 3.2.15, zijn de artikelen 3.178 (oud) (nieuw: 3.40d), tweede lid en 3.181 (oud) vervallen. Afdeling 3.2 gaat over activiteiten die bedrijfstakken overstijgen. Dit zijn milieubelastende activiteiten die meestal geen zelfstandige bedrijven zijn, maar die worden verricht als onderdeel van bedrijven en soms ook binnen huishoudens. Van de activiteiten die bedrijfstakken overstijgen maken functioneel ondersteunende activiteiten geen deel uit (oud artikel 3.178, tweede lid). Ook worden geen gegevens en bescheiden gevraagd (oud artikel 3.181).

Daarnaast wordt verduidelijkt dat het bij de activiteit «verbranden van afvalstoffen anders dan in een ippc-installatie» gaat om het verbranden in een andere milieubelastende installatie dan een ippc-installatie of buiten een installatie. Het laatste is verbranden in de buitenlucht, wat vooral voorkomt bij agrarische bedrijven.

Aan het tweede lid wordt toegevoegd dat het verbranden van dierlijke meststoffen niet onder deze activiteit valt. Het verbranden van meststoffen valt altijd onder paragraaf 3.6.8 (Bedrijf voor mestbehandeling) of paragraaf 3.3.14 (Grootschalige mestverwerking).

Artikel 3.40e (nieuw) Bal [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

Bij het verbranden van verpakkingshout wordt altijd aan de voorwaarde voldaan dat recyclen de voorkeur heeft op verbranden, en deze activiteit is dus altijd vergunningplichtig.

Artikel 3.40f (nieuw) Bal

Wanneer een brandstof die in een stookinstallatie wordt ingezet geheel of gedeeltelijk een afvalstof is, geldt niet de paragraaf over stookinstallaties, maar paragraaf 3.2.15. Wanneer de installatie over de drempels van categorie 5.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies heen gaat, geldt paragraaf 3.3.13. Voor het verbranden van afvalstoffen gelden de regels van paragraaf 4.4. Het in een stookinstallatie verbranden van afvalstoffen die alleen bestaan uit rie-biomassa komt ook veel voor. In dat geval gelden de regels in hoofdstuk 4 voor stookinstallaties, in het bijzonder de regels in de paragraaf 4.3, 4.126 of 4.127. De verbrandingscapaciteit bepaalt welke van de drie van toepassing is: tot 15 MW geldt paragraaf 4.126, tussen 15 en 50 MW geldt paragraaf 4.127 en boven 50 MW geldt paragraaf 4.3. De precieze grenzen en regels over optellen staan in het toepassingsbereik van de genoemde paragrafen in hoofdstuk 4.

De regels voor stookinstallaties, in het bijzonder paragraaf 4.3, 4.126 of 4.127 gelden ook als de rie-biomassa samen met een andere brandstof wordt verstookt, mits die andere brandstof geen afvalstof is. Zodra een andere afvalstof wordt meegestookt, geldt paragraaf 4.4.

Verder wordt in het tweede lid verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen en emissies in de lucht van toepassing zijn.

Onderdeel AR (§ 3.2.16 (oud) Bal)

Paragraaf 3.2.16 was gereserveerd voor regels over het langdurig opslaan van afvalstoffen. Beoogd was een vergunningplicht op te nemen voor het opslaan van afvalstoffen langer dan drie jaar, voorafgaand aan nuttige toepassing en langer dan een jaar, voorafgaand aan verwijdering van de afvalstoffen. In plaats daarvan is in artikel 4.431d Bal een verbodsbepaling opgenomen voor het langer dan deze perioden opslaan van afvalstoffen. Van de reservering van paragraaf 3.2.16 van het Bal is dan ook geen gebruik gemaakt.

Onderdelen AS en AT (§ 3.2.17 en artikel 3.41 Bal)

Het opschrift van paragraaf 3.2.17 en artikel 3.41 worden gewijzigd omdat «zelfstandige afvalwaterzuivering» en de inhoud van artikel 3.41 niet goed weergeven op welke zuiveringsvoorzieningen de paragraaf van toepassing is. Het begrip «zelfstandige» is niet op zijn plaats, omdat ook zuiveringsvoorzieningen die deel uitmaken van een andere activiteit onder de werking van de paragraaf vallen. Het kan bijvoorbeeld gaan om een glastuinbouwbedrijf waar naast het eigen afvalwater ook afvalwater van anderen wordt gezuiverd. Er wordt dan ingezameld of afgegeven afvalwater gezuiverd, het nieuwe onderdeel b geeft die situatie weer. Ook een zuiveringsinstallatie die niet bij een andere activiteit hoort, valt onder onderdeel b, het zal daarbij immers altijd om ingezameld of afgegeven afvalwater gaan.

Vooral gemeenten zuiveren soms water in het kader van uitvoering van gemeentelijke watertaken voor regenwater en grondwater voordat het ingezamelde water in het milieu wordt gebracht. Het betreft eenvoudige zuiveringshandelingen zoals bezinking, waarvoor geen rijksregels gesteld hoeven te worden. Om die reden zijn zuiveringsvoorzieningen voor het uitoefenen van de gemeentelijke taken uit de Omgevingswet uitgezonderd in onderdeel b.

Onderdeel AU (artikel 3.43 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal. Met de wijziging van onderdeel b wordt ook verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen van toepassing zijn.

Onderdeel AV (artikel 3.46 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal. Met de wijziging van het tweede lid, onder c en d, wordt ook verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen en emissies in de lucht van toepassing zijn.

Onderdeel AW (§ 3.3.0 (nieuw) Bal)

Met deze wijziging wordt artikel 3.49 Bal in een eigen, algemene paragraaf geplaatst. Dit verbetert de structuur van afdeling 3.3 Bal, ook met het oog op de weergave hiervan in de digitalisering van de AMvB’s.

Onderdeel AX (artikel 3.50 Bal)

Dit artikel dat wordt gewijzigd, is behalve op artikel 4.3 van de Omgevingswet, ook gebaseerd op de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 16 en 20 van de Arbeidsomstandighedenwet, 31, vierde lid, 48, zesde lid, en 49, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s en 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Omdat de drempelhoeveelheid wordt toegevoegd aan de begripsomschrijving van «Seveso-inrichting», vervalt de zinsnede over die hoeveelheid in dit artikel. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van de begripsomschrijving van «Seveso-inrichting».

Met de toevoeging van «buiten een Seveso-inrichting» in het tweede lid, onder b, wordt geregeld dat de uitzondering op de aanwijzing van de milieubelastende activiteit voor het voor het vervoer voor korte tijd opslaan van gevaarlijke stoffen niet van toepassing is als het opslaan plaatsvindt binnen een Seveso-inrichting. Om te bepalen of er sprake is van «voor het vervoer opslaan van gevaarlijke stoffen voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger», moet bij het opslaan worden voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de vervoersregelgeving. Het gaat dan om de tijdelijkheid van de aanwezigheid van de stoffen en goederen, de bekendheid van de ontvanger en het gegeven dat de stoffen en goederen niet uit de originele verpakking worden gehaald. Wanneer aan deze vervoersvoorwaarden is voldaan, worden de gevaren die het vervoer (mogelijk) met zich meebrengt voldoende beheerst en is het niet nodig daarop aanvullend de regels van paragraaf 4.2 Bal toe te passen.

Bedrijven waar gevaarlijke stoffen voor korte tijd worden opgeslagen als onderdeel van het transport vallen niet onder de werking van de regels voor Seveso-inrichtingen. Hierbij kan worden gedacht aan stuwadoorsinrichtingen en spoorwegemplacementen. Als daarentegen in die bedrijven ook gevaarlijke stoffen worden opgeslagen uit een oogpunt van voorraadbeheer ter bewaring in opdracht van derden, met het oog op aflevering aan nog onbekende afnemers, of met het oog op aflevering aan bekende afnemers op termijn waarbij het vervoersproces duidelijk wordt onderbroken, kunnen ze worden aangemerkt als Seveso-inrichting. Dit geldt ook als bij het vervoer de verpakking van de betrokken gevaarlijke stoffen waarop de gevaarsaanduiding en etikettering is aangebracht, wordt aangetast. Activiteiten zoals reguliere opslag van stoffen en het opnieuw verpakken van stoffen vallen niet onder de vervoersregelgeving.

Onderdeel AY (artikel 3.52 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel AZ (artikelen 3.56 en 3.59 Bal)

In deze artikelen vervallen de verwijzingen naar paragraaf 4.4 over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie. Deze verwijzing is niet nodig. Op het verbranden van afvalstoffen zijn de paragrafen 3.2.15 en 3.3.13 van toepassing, als mest wordt verbrand zijn de paragrafen 3.3.14 en 3.6.8 van toepassing. In deze paragrafen in hoofdstuk 3 is de verwijzing naar paragraaf 4.4 al opgenomen.

Verder wordt in artikel 3.56 een verwijzing naar de module voor emissies in de lucht toegevoegd. Deze verwijzing ontbrak ten onrechte. Tot slot wordt de in artikel 3.59 opgenomen verwijzing naar de module voor emissies in de lucht in lijn gebracht met artikel 5.27, aanhef en onder b. Dat artikel bepaalt dat de emissiegrenswaarden van hoofdstuk 4 voorgaan op de emissiegrenswaarden uit de module voor emissies in de lucht.

Ook worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel BA (artikel 3.62 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel BB (artikel 3.63 Bal)

In het tweede lid van dit artikel wordt een redactionele wijziging aangebracht waarbij het woord «andere» is toegevoegd, waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel BC (artikelen 3.65 en 3.68 Bal)
Artikel 3.65

In dit artikel vervalt de verwijzing naar paragraaf 4.4 over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie. Deze verwijzing is niet nodig. Op het verbranden van afvalstoffen zijn de paragrafen 3.2.15 en 3.3.13 van toepassing. In deze paragrafen in hoofdstuk 3 is de verwijzing naar paragraaf 4.4 al opgenomen.

Daarnaast worden twee zinsdelen aan onderdeel b toegevoegd. Met de toevoeging van «bedoeld in categorie 1.4, onder a, van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies» wordt benadrukt dat de in paragraaf 5.3.1 opgenomen regels alleen van toepassing zijn als bij het exploiteren van een ippc-installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool de gestelde capaciteitsdrempel wordt overschreden. De zinsnede «het exploiteren van een ippc-installatie voor» wordt toegevoegd, zodat beter wordt aangesloten bij de elders in het Bal gebruikte formulering.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Artikel 3.68

In het eerste lid vervalt de verwijzing naar paragraaf 4.4 over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie. Deze verwijzing is niet nodig. Op het verbranden van afvalstoffen zijn de paragrafen 3.2.15 en 3.3.13 van toepassing. In deze paragrafen in hoofdstuk 3 is de verwijzing naar paragraaf 4.4 al opgenomen.

Daarnaast wordt in het tweede lid, onder b, «2.6» vervangen door «2.5», omdat in artikel 3.66, eerste lid, geen milieubelastende activiteit wordt aangewezen die valt onder categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies. De activiteit die als laatste genoemd wordt in artikel 3.66 betreft een activiteit die valt binnen categorie 2.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, namelijk het exploiteren van een ippc-installatie voor het winnen van ruwe non-ferrometalen, het smelten, legeren en gieten van non-ferrometalen.

Ook wordt de in het tweede lid, onder d, opgenomen verwijzing naar de module voor emissies in de lucht in lijn gebracht met artikel 5.27, aanhef en onder b. Dat artikel bepaalt dat de emissiegrenswaarden van hoofdstuk 4 voorgaan op de emissiegrenswaarden uit de module voor emissies in de lucht.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel BE (artikelen 3.71 en 3.74 Bal)
Artikel 3.71

In dit artikel vervalt de verwijzing naar paragraaf 4.4 over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie. Deze verwijzing is niet nodig. Op het verbranden van afvalstoffen zijn de paragrafen 3.2.15 en 3.3.13 van toepassing. In deze paragrafen in hoofdstuk 3 is de verwijzing naar paragraaf 4.4 al opgenomen.

Daarnaast wordt in onderdeel b, «3.5» vervangen door «3.4», omdat in artikel 3.69, eerste lid, geen milieubelastende activiteit wordt aangewezen die valt onder categorie 3.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies. In artikel 3.69 worden wel activiteiten aangewezen die vallen binnen de categorieën 3.1, 3.2, 3.3, 3.4 en 6.8 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Artikel 3.74

In het eerste lid vervalt de verwijzing naar paragraaf 4.4 over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie. Deze verwijzing is niet nodig. Op het verbranden van afvalstoffen zijn de paragrafen 3.2.15 en 3.3.13 van toepassing. In deze paragrafen in hoofdstuk 3 is de verwijzing naar paragraaf 4.4 al opgenomen.

In het tweede lid, onder b, vervalt het tekstgedeelte na de verwijzing naar paragraaf 5.3.1. Het is niet nodig om in de richtingaanwijzer te benadrukken dat de regels over PRTR alleen gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 4.1 tot en met 4.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, omdat alle activiteiten die in artikel 3.72, eerste lid, als milieubelastend zijn aangewezen al onder de PRTR-verordening vallen.

Daarnaast wordt de in het tweede lid, onder d, opgenomen verwijzing naar de module voor emissies in de lucht in lijn gebracht met artikel 5.27, aanhef en onder b. Dat artikel bepaalt dat de emissiegrenswaarden van hoofdstuk 4 voorgaan op de emissiegrenswaarden uit de module voor emissies in de lucht.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel BG (artikel 3.75 Bal)

In het eerste lid, onder a, vervalt «papierstof», omdat in categorie 6.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies niet over papierstof wordt gesproken. Het gaat in de genoemde categorie wel om het maken van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen, papier, karton of platen en panelen van hout. Bij platen en panelen van hout gaat het meer specifiek om oriented strand board, spaanplaat of vezelplaat. Daarnaast wordt een redactionele wijziging aangebracht.

Onderdeel BH (artikelen 3.77 en 3.80 Bal)
Artikel 3.77

In het eerste lid vervalt de verwijzing naar paragraaf 4.4 over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie. Deze verwijzing is niet nodig. Op het verbranden van afvalstoffen zijn de paragrafen 3.2.15 en 3.3.13 van toepassing. In deze paragrafen in hoofdstuk 3 is de verwijzing naar paragraaf 4.4 al opgenomen.

In het tweede lid, onder b, vervalt het tekstgedeelte na de verwijzing naar paragraaf 5.3.1. Het is niet nodig om in de richtingaanwijzer te benadrukken dat de regels over PRTR alleen gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 6.1 of 6.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, omdat alle activiteiten die in artikel 3.75, eerste lid, als milieubelastend zijn aangewezen al onder de PRTR-verordening vallen.

Daarnaast wordt de in het tweede lid, onder d, opgenomen verwijzing naar de module voor emissies in de lucht in lijn gebracht met artikel 5.27, aanhef en onder b. Dat artikel bepaalt dat de emissiegrenswaarden van hoofdstuk 4 voorgaan op de emissiegrenswaarden uit de module voor emissies in de lucht.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Artikel 3.80

In dit artikel wordt bepaald dat voldaan moet worden aan de regels over het shredderen van autowrakken, bedoeld in paragraaf 4.31 Bal. Deze paragraaf wordt met dit besluit toegevoegd aan het Bal.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel BI (artikel 3.83 Bal)

Aan dit artikel wordt een nieuw onderdeel b toegevoegd waarin wordt bepaald dat bij het exploiteren van een ippc-installatie voor de destructie of het verwerken van kadavers of dierlijke afvalstoffen moet worden voldaan aan de regels over PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1. Het verrichten van deze activiteit valt onder het toepassingsbereik van paragraaf 5.3.1, doordat deze niet alleen genoemd wordt in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, maar ook in bijlage I bij de PRTR-verordening.

Onderdeel BJ (artikel 3.86 Bal)

In het Bal werden de begrippen afval en afvalstoffen beide gebruikt, terwijl ze dezelfde betekenis hebben. Met deze wijziging wordt het woord «afval» veranderd in «afvalstof».

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel BK (artikel 3.89 Bal)

Wanneer een brandstof die in een stookinstallatie wordt ingezet geheel of gedeeltelijk een afvalstof is, geldt niet de paragraaf over stookinstallaties. Wanneer de installatie over de drempels van categorie 5.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies heen gaat, geldt paragraaf 3.3.13, zo niet dan geldt paragraaf 3.2.15. Voor afvalverbranding gelden in principe de regels van paragraaf 4.4. Het in een stookinstallatie verbranden van afvalstoffen die alleen bestaan uit rie-biomassa komt ook veel voor. In dat geval gelden de regels in H4 voor stookinstallaties, namelijk paragraaf 4.3, 4.12631 of 4.127. De verbrandingscapaciteit bepaalt welke van de drie van toepassing is: tot 15 MW geldt 4.126, tussen 15 en 50 MW geldt paragraaf 4.127 en boven 50 MW geldt paragraaf 4.3. De precieze grenzen en regels over optellen staan in het toepassingsbereik van de betreffende paragrafen in hoofdstuk 4.

De regels voor stookinstallaties, in het bijzonder paragraaf 4.3, 4.126 of 4.127, gelden ook als de rie-biomassa samen met een andere brandstof wordt verstookt, mits die andere brandstof geen afvalstof is. Zodra een andere afvalstof wordt meegestookt, geldt paragraaf 4.4.

In artikel 3.89 wordt een verwijzing toegevoegd naar de kosten-batenanalyse energie-efficiëntie. Deze kosten-batenanalyse moet worden verricht voorafgaand aan de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.87, op de wijze die in paragraaf 5.2.3 is bepaald. De kosten-batenanalyse komt voort uit de richtlijn energie-efficiëntie (artikel 14).

Niet iedere afval(mee)verbrandingsinstallatie valt onder het toepassingsbereik van de kosten-batenanalyse: alleen bij het oprichten of ingrijpend renoveren van installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20MW moet een analyse gemaakt worden. Het toepassingsbereik en overige regels over de kosten-batenanalyse worden nader toegelicht in de toelichting op paragraaf 5.2.3.

Daarnaast wordt de in het tweede lid, onder e, opgenomen verwijzing naar de module voor emissies in de lucht in lijn gebracht met artikel 5.27, aanhef en onder b. Dat artikel bepaalt dat de emissiegrenswaarden van hoofdstuk 4 voorgaan op de emissiegrenswaarden uit de module voor emissies in de lucht.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel BL (artikel 3.92 Bal)

In deze richtingaanwijzer vevallen de verwijzingen naar het exploiteren van een grote of middelgrote stookinstallatie. Daarnaast wordt een verwijzing toegevoegd naar de algemene regels over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie. Alle regels over het verbranden van mest staan in deze paragraaf en paragraaf 3.6.8 over mestbehandeling bij elkaar. In paragraaf 3.2.1 over stookinstallaties is het verbranden van dierlijke meststoffen uitgezonderd. Enkele paragrafen uit de richtingaanwijzer vevallen omdat ze niet geschikt zijn voor mestverwerking bij deze schaalgrootte. Ook wordt de in het tweede lid, onder b, opgenomen verwijzing naar de module voor emissies in de lucht in lijn gebracht met artikel 5.27, aanhef en onder b. Dat artikel bepaalt dat de emissiegrenswaarden van hoofdstuk 4 voorgaan op de emissiegrenswaarden uit de module voor emissies in de lucht.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel BM (artikel 3.93 Bal)

In artikel 3.93 wordt «het bewerken van drinkwater» vervangen door «het bereiden van drinkwater» omdat dit beter aansluit bij de terminolgie van de Drinkwaterwet. Bovendien wordt ook op andere plaatsen in het Bal «bereiden van drinkwater» gebruikt. Zie bijvoorbeeld paragraaf 4.81.

Onderdeel BN (artikel 3.94 Bal)

In artikel 3.94 was de vergunningplicht te breed aangezet waardoor ook de functioneel ondersteunende activiteiten onder de vergunningplicht vielen. Dat is niet wenselijk omdat daarmee ook lozingen van bijvoorbeeld regenwater van daken en verhardingen als vergunningplichtig worden aangewezen. In artikel 3.94 wordt daarom een specifiekere verwijzing opgenomen naar artikel 3.93, eerste lid.

Onderdeel BO (artikel 3.96 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdelen BP en BQ (§ 3.4.2 en artikel 3.97 Bal)

Aan artikel 3.97 wordt een milieubelastende activiteit toegevoegd, namelijk het behandelen van aardgas. Het behandelen van aardgas wordt toegevoegd omdat bij een beperkt aantal installaties waar aardgasdruk wordt geregeld of de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas wordt gemeten ook aardgas wordt behandeld. De wijziging in formulering is nodig om duidelijk te maken dat het behandelen van aardgas onder de aanwijzing als milieubelastende activiteit valt.

Daarnaast wordt de formulering gewijzigd. De voorwaarden opgenomen in het eerste lid waaraan voldaan moest worden om onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit te vallen, worden opgenomen als uitzonderingen in het derde lid. Daar is geen inhoudelijke wijziging mee beoogd. Wel wordt een verbetering doorgevoerd in de begrenzingen van de uitzonderingen. Verder zijn in de uitzonderingen de begrenzingen gekoppeld aan de ontwerpcapaciteit en werkdruk van de installatie waarin het behandelen van aardgas, het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas plaatsvindt. Daarmee wordt duidelijker gemaakt wat is beoogd.

Onderdeel BR (artikel 3.98 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In dit artikel wordt «gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation» gewijzigd in «installatie». Daarmee is de formulering neutraler en sluit het beter aan bij het nieuwe derde lid van artikel 3.97.

Onderdeel BS (artikel 3.99 Bal)

Met de wijziging in het eerste lid is alleen een vereenvoudiging beoogd. Het vervallen van «milieubelastende» voor «activiteiten» is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de formulering in vergelijkbare artikelen. Door de wijziging in het tweede lid sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel BT (artikel 3.100 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel BU (artikel 3.101 Bal)

In het eerste lid, onder b en c, worden «brandbare stoffen» en «giftige stoffen» gewijzigd in de overeenkomstige gevarenklassen van de CLP. Daarmee wordt duidelijker gemaakt wanneer buisleidingen, waarin stoffen worden vervoerd, onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit vallen. De begrippen «brandbare stoffen» en «giftige stoffen» geven wel een duiding wat eronder valt, maar geen duidelijke afbakening. Daarmee kunnen er vragen ontstaan welke buisleidingen precies onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit en het toepassingsbereik van de algemene regels vallen. Dat is ongewenst omdat over die aanwijzing en het toepassingsbereik van milieubelastende activiteiten geen discussie mag ontstaan. Voor andere milieubelastende activiteiten die gaan over handelingen met gevaarlijke stoffen wordt steeds heel specifiek aangegeven om welke stoffen het gaat, meestal met vermelding van een gevarenklasse van de CLP of een ADR-klasse. In de regels over het exploiteren van buisleidingen wordt daarbij aangesloten.

Met de wijzigingen wordt aangesloten bij het Besluit externe veiligheid buisleidingen. In 2014 zijn in de Regeling externe veiligheid buisleidingen begripsomschrijvingen toegevoegd van «brandbare stoffen» en «vergiftige stoffen» (Staatscourant 2014, nr. 16955). Brandbare stoffen worden omschreven als stoffen die zijn geclassificeerd als ontvlambaar, licht ontvlambaar of zeer licht ontvlambaar, niet zijnde aardgas of aardolieproducten. Vergiftige stoffen worden omschreven als stoffen die zijn geclassificeerd als acuut toxisch.

In de toelichting op deze nieuwe begrippen is verduidelijkt dat het daarbij gaat om geclassificeerd volgens de CLP-verordening. Daarbij geeft de toelichting aan dat het gaat om stoffen die zijn geclassificeerd als ontvlambaar, licht ontvlambaar, zeer licht ontvlambaar en acuut toxisch volgens de CLP-verordening.

Om dichter bij de bedoelingen te komen van het Besluit externe veiligheid buisleidingen en om volstrekte duidelijkheid te geven over het toepassingsbereik van de algemene regels in het Bal, worden de begrippen «brandbare stoffen» en «giftige stoffen» omgezet in de begrippen van de CLP-verordening met een aanduiding van de daarbij behorende classificaties.

In de nieuwe onderdelen e en f wordt het exploiteren van een buisleiding voor warmte en koude, als onderdeel van een warmte- of koudenet, aangewezen als milieubelastende activiteit. Deze wijziging hangt samen met de kosten-batenanalyse energie-efficiëntie die wordt toegevoegd in de richtingaanwijzer bij deze activiteit. De definities van warmtenet en koudenet worden gegeven in Bijlage I bij het Bal (zoals wordt gewijzigd door dit besluit). Bij deze nieuwe milieubelastende activiteit hoeft niet te worden voldaan aan de regels over een buisleiding met gevaarlijke stoffen, bedoeld in pararagraaf 4.108. Wel moet worden voldaan aan de regels over de kosten-batenanalyse, zoals in artikel 3.102, tweede lid, is bepaald.

Onderdeel BV (artikel 3.102 Bal)

Aan dit artikel wordt een nieuw tweede lid toegevoegd met een verwijzing naar algemene regels over de kosten-batenanalyse energie-efficiëntie in paragraaf 5.2.3. Deze kosten-batenanalyse moet worden verricht voorafgaand aan de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder e en f, op de wijze die in paragraaf 5.2.3 Bal is bepaald. De kosten-batenanalyse komt voort uit de richtlijn energie-efficiëntie (artikel 14), en wordt nader toegelicht in de toelichting op paragraaf 5.2.3. De wijziging in het eerste lid hangt samen met het nieuwe tweede lid. Met deze wijziging wordt duidelijk gemaakt dat de algemene regels in paragraaf 4.108 alleen van toepassing zijn op het exploiteren van buisleidingen voor de stoffen, bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, en niet van toepassing zijn op buisleidingen voor warmte en koude, als onderdeel van een warmtenet of een koudenet.

Onderdeel BW (artikel 3.103 Bal)

In artikel 3.103, tweede lid, vervalt «onder a tot en met f» omdat het eerste lid bestaat uit zes onderdelen en die verbijzondering dus overbodig is. Het derde lid, onder d, wordt aangepast door het wijzigen van de term «schepen» in de term «vaartuigen of drijvende werktuigen met een verbrandingsmotor» om aan te sluiten bij paragraaf 3.4.11.

Onderdeel BX (artikel 3.104 Bal) [artikel 5.1, tweede lid van de Omgevingswet]

In het opschrift wordt verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplicht ziet. Dat maakt de paragraaf toegankelijker voor de gebruiker omdat er meerdere artikelen voorkomen waarmee de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen.

Onderdeel BY (artikel 3.105 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In het opschrift van artikel 3.105 wordt verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplicht ziet. Dat maakt de paragraaf toegankelijker voor de gebruiker omdat er meerdere artikelen voorkomen waarmee de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen. Verder wordt een onderdeel toegevoegd. Via de Regeling externe veiligheid inrichtingen waren gevallen als vergunningplichtig aangewezen op grond van het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Deze vergunningplicht is ook in het Bal opgenomen. Het gaat om behandelbaden in de metalektro-industrie die meer dan 1.000 liter giftige stoffen bevatten. Deze vergunningplichtige activiteit wordt ook opgenomen in bijlage VII bij het Bkl om ervoor te zorgen dat bij de beoordeling de risicocontour berekend wordt, en in bijlage III bij het Omgevingsbesluit om ervoor te zorgen dat op de vergunningaanvraag het adviesrecht van het bestuur van de veiligheidsregio van toepassing is.

Onderdeel BZ (artikel 3.106 Bal)

Voor een toelichting op het vervallen van «alleen vanwege mer-beoordeling» in het opschrift van artikel 3.106 wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.13 Bal bij dit besluit. Verder wordt in het opschrift van het artikel verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplicht ziet. Dat maakt de paragraaf toegankelijker voor de gebruiker omdat er meerdere artikelen voorkomen waarmee de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen.

Onderdeel CA (artikel 3.107 Bal)

In het opschrift van artikel 3.107 vervalt «vanwege geluidemissie» omdat dit meer eenduidigheid oplevert met andere artikelen waarin vergunningplichtige activiteiten worden aangewezen. Verder wordt in het opschrift van het artikel verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplicht ziet. Dat maakt de paragraaf toegankelijker voor de gebruiker omdat er meerdere artikelen voorkomen waarmee de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen.

In artikel 3.107 was abusievelijk een bijzondere voorwaarde opgenomen als geldend voor alle categorieën van dit artikel, namelijk dat de niet in een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlakte daarvoor ten minste 2.000 m2 is. De extra voorwaarde «niet in een gesloten gebouw ondergebrachte» is echter alleen van toepassing op het samenvoegen van plaatmaterialen, profielmaterialen, stafmaterialen of buismaterialen door smeden, klinken, lassen of monteren. Aan het artikel wordt daarom een tweede lid toegevoegd voor deze laatste categorie.

Onderdeel CB (artikel 3.109 Bal)

In het derde lid, onder b, vervalt «2.1 tot en met» omdat in artikel 3.103, eerste lid, geen milieubelastende activiteit wordt aangewezen die valt onder categorie 2.1, 2.2, 2.3, 2.4 of 2.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies. In artikel 3.103, eerste lid, wordt wel gesproken over het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

De wijziging in het derde lid, onder c, maakt dat het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aansluit bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Met de wijziging van het derde lid, onder d en e, wordt verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen en emissies in de lucht van toepassing zijn.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel CC (artikel 3.110 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel CD (artikel 3.111 Bal)

In dit artikel was in het eerste lid abusievelijk een oude drempelwaarde blijven staan. Deze drempelwaarde voor stookinstallaties moet gelijk zijn aan de drempelwaarde in paragraaf 3.2.1, met voor elektrische apparaten dezelfde vermogensgrens.

Verder wordt aan het eerste lid een nieuw onderdeel toegevoegd. Abusievelijk was het maken van producten van steen weggevallen, terwijl hiervoor wel voorschriften in hoofdstuk 4 zijn opgenomen. Deze voorschriften staan in paragraaf 4.19.

Onderdelen CE en CF (artikelen 3.112 en 3.113 Bal) [artikel 5.1, tweede lid van de Omgevingswet]

In de opschriften van de artikelen 3.112 en 3.113 wordt verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplichten zien. Dat maakt de paragraaf toegankelijker voor de gebruiker omdat er meerdere artikelen voorkomen waarmee de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen.

Onderdelen CG en CH (artikelen 3.114 en 3.115 Bal)

Voor een toelichting op het vervallen van «alleen vanwege mer-beoordeling» in het opschrift van artikel 3.114 en «vanwege geluidemissie» in artikel 3.115 wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van de artikelen 3.13 en 3.107 Bal bij dit besluit. Verder wordt in de opschriften van deze artikelen verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplichten zien. Dat maakt de paragraaf toegankelijker voor de gebruiker omdat er meerdere artikelen voorkomen waarmee de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen.

Onderdeel CI (artikel 3.116 Bal)

In het derde lid, onder b, vervallen «3.1 tot en met» en «of 6.8» omdat in artikel 3.111, eerste lid, geen milieubelastende activiteit wordt aangewezen die valt onder categorie 3.1, 3.2, 3.3, 3.4 of 6.8 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies. In artikel 3.111, eerste lid, wordt wel gesproken over het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in categorie 3.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

De wijziging in het derde lid, onder c, maakt dat het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aansluit bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Met de wijziging van het derde lid, onder d en e, wordt verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen en emissies in de lucht van toepassing zijn.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel CJ (artikel 3.117 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel CK (artikel 3.118 Bal)

In artikel 3.118, tweede lid, vervalt «onder a tot en met e» omdat het eerste lid bestaat uit vijf onderdelen en die verbijzondering dus overbodig is.

Onderdeel CL (artikel 3.120 Bal)

Door de wijzigingen in het derde lid, onder a, sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Met de wijziging van het derde lid, onder b en c, wordt verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen en emissies in de lucht van toepassing zijn.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel CM (artikel 3.121 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel CN (artikel 3.122 Bal)

In artikel 3.122, tweede lid, vervalt «onder a tot en met g» omdat het eerste lid bestaat uit zeven onderdelen en die verbijzondering dus overbodig is.

Het derde lid, onder d, wordt aangepast door het wijzigen van de term «schepen» in de term «vaartuigen of drijvende werktuigen met een verbrandingsmotor» om aan te sluiten bij paragraaf 3.4.11.

Onderdelen CO en CP (artikelen 3.123 en 3.124 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In de opschriften wordt verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplichten zien. Dat maakt de paragraaf toegankelijker voor de gebruiker omdat er meerdere artikelen voorkomen waarmee de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen.

Onderdeel CQ (artikel 3.125 Bal)

Voor een toelichting op het vervallen van «alleen vanwege mer-beoordeling» in het opschrift wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.13 Bal bij dit besluit. Verder wordt in het opschrift van het artikel verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplicht ziet. Dat maakt de paragraaf toegankelijker voor de gebruiker omdat er meerdere artikelen voorkomen waarmee de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen.

Onderdeel CR (artikel 3.126 Bal)

In het tweede lid, onder b, vervalt de verwijzing naar de categorieën 6.1, 6.2 en 6.7 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies omdat in artikel 3.122, eerste lid, geen milieubelastende activiteit wordt aangewezen die valt onder deze categorieën. In artikel 3.122, eerste lid, wordt wel gesproken over het exploiteren van een ippc-installatie voor het looien van huiden, bedoeld in categorie 6.3 en het exploiteren van een ippc-installatie voor het conserveren van hout en houtproducten met chemische stoffen, bedoeld in categorie 6.10.

Bovendien wordt in de PRTR-verordening naast het exploiteren van deze installaties, ook het exploiteren van een installatie voor het maken van multiplex of andere primaire houtproducten aangemerkt als een activiteit waarvoor bij overschrijding van de capaciteitsdrempel de regels over PRTR gelden. Omdat in paragraaf 3.4.7 het maken van producten van hout als milieubelastende activiteit wordt aangewezen, wordt het tweede lid, onder b, op dit punt aangevuld.

De wijziging in het tweede lid, onder c, maakt dat het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aansluit bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Met de wijziging van het tweede lid, onder d en e, wordt verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen en emissies in de lucht van toepassing zijn.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel CS (artikel 3.127 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel CT (artikel 3.128 Bal)

In dit artikel was in het eerste lid, onder e, abusievelijk een oude drempelwaarde blijven staan. Deze drempelwaarde voor stookinstallaties moet gelijk zijn aan de drempelwaarde in paragraaf 3.2.1, met voor elektrische apparaten dezelfde vermogensgrens.

In het eerste lid, onder a, wordt door het toevoegen van de woorden «van dieren» een redactionele verduidelijking aangebracht. Ook was in het derde lid abusievelijk het eerste lid, onder b, uitgezonderd. Hiermee zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Verder wordt in het eerste lid een correctie aangebracht waarbij «het bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen» wordt gewijzigd in «het bewerken en verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen». Hiermee wordt de formulering in overeenstemming gebracht met categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

In het tweede lid, vervalt «onder a tot en met e» omdat het eerste lid bestaat uit vijf onderdelen en die verbijzondering dus overbodig is.

Onderdeel CU (artikel 3.129 Bal)

In het eerste lid wordt door het toevoegen van de woorden «van dieren» een redactionele verduidelijking aangebracht. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Ook wordt in het opschrift van het artikel verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplicht ziet. Dat maakt de paragraaf toegankelijker voor de gebruiker omdat er meerdere artikelen voorkomen waarmee de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen.

Verder wordt in het eerste lid, onder a, een correctie aangebracht waarbij «het bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen» wordt gewijzigd in «het bewerken en verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen». Hiermee wordt de formulering in overeenstemming gebracht met categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

Onderdeel CV (artikel 3.130 Bal)

Voor een toelichting op het vervallen van «alleen vanwege mer-beoordeling» in het opschrift wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.13 Bal bij dit besluit. Verder wordt in het opschrift van het artikel verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplicht ziet. Dat maakt het artikel toegankelijker voor de gebruiker.

Onderdeel CW (artikel 3.131 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In het opschrift wordt verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplicht ziet. Dat maakt de paragraaf toegankelijker voor de gebruiker omdat er meerdere artikelen voorkomen waarmee de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen.

Onderdeel CX (artikel 3.132 Bal)

Door de wijzigingen in het derde lid, onder c, sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Met de wijziging van het derde lid, onder d en e, wordt verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen en emissies in de lucht van toepassing zijn.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel CY (artikel 3.133 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel CZ (artikel 3.134 Bal)

In artikel 3.134, eerste lid, onder d, wordt verduidelijkt dat het bij de organische peroxiden gaat om de stoffen van ADR-klasse 5.2. Verder wordt de grens (1 kg of meer) beter afgestemd op de grens in artikel 3.27, tweede lid, onder b.

Het derde lid, onder d, wordt aangepast door het wijzigen van de term «schepen» in de term «drijvende vaartuigen of werktuigen met een verbrandingsmotor» om aan te sluiten bij paragraaf 3.4.11.

Onderdelen DA en DB (artikelen 3.135 en 3.136 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In de opschriften wordt verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplicht ziet. Dat maakt de paragraaf toegankelijker voor de gebruiker omdat er meerdere artikelen voorkomen waarmee de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen.

Onderdeel DC (artikel 3.137 Bal)

Voor een toelichting op het vervallen van «alleen vanwege mer-beoordeling» in het opschrift van artikel 3.106 wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.13 Bal bij dit besluit. Verder wordt in het opschrift van het artikel verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplicht ziet. Dat maakt de paragraaf toegankelijker voor de gebruiker omdat er meerdere artikelen voorkomen waarmee de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen.

Onderdelen DD en DF (artikelen 3.138 en 3.142 Bal)

Door de wijzigingen in deze artikelen sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Ook wordt verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen en emissies in de lucht van toepassing zijn.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdelen DE en DG (artikelen 3.139 en 3.143 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel DH (artikel 3.144 Bal)

In dit artikel wordt in het eerste lid steeds de term «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen». Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het aanpassen van het artikel verduidelijkt dat ook drijvende werktuigen onder de aangewezen activiteit vallen. Aan onderdeel b wordt de activiteit «in een drijvend dok» toegevoegd. Onder een drijvend dok wordt in dit artikel verstaan een drijvende installatie waarmee vaartuigen of drijvende werktuigen boven water worden gehaald.

Onderdeel DI (artikel 3.145 Bal)

Voor een toelichting op de wijziging van het opschrift wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.13 Bal bij dit besluit.

Verder wordt in het eerste lid de term «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen», waarmee wordt verduidelijkt dat ook drijvende werktuigen onder de aangewezen activiteit vallen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Onderdeel DJ (artikel 3.146 Bal)

Aan het eerste lid worden twee onderdelen toegevoegd die per abuis niet waren opgenomen. Door de wijziging in het tweede lid, onder c, sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Met de wijziging van het tweede lid, onder d en e, wordt verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen en emissies in de lucht van toepassing zijn.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel DK (artikel 3.147 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel DL (artikel 3.148 Bal)

In dit artikel is in het eerde lid, onder a, «nominaal vermogen» vervangen door «nominaal thermisch ingangsvermogen». Verder wordt in het derde lid een redactionele wijziging aangebracht. Hierdoor is aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel DM (artikel 3.150 Bal)

Door de wijziging in het derde lid sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Verder is in het eerste lid, onder l, een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel DN (artikel 3.151 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel DO (artikel 3.153 Bal)

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.13 Bal bij dit besluit.

Onderdelen DP, DR en DT (artikelen 3.154, 3.157 en 3.161 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Verder werd in artikel 3.161, derde lid, per abuis verwezen naar de module voor zeer zorgwekkende stoffen. Deze verwijzing vervalt.

Onderdelen DQ, DS en DU (artikelen 3.155, 3.158 en 3.162 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel DV (artikel 3.164 Bal)

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.13 Bal bij dit besluit.

Onderdeel DW (artikel 3.165 Bal)

In dit artikel wordt bepaald dat voldaan moet worden aan de regels over het shredderen van autowrakken, bedoeld in paragraaf 4.31 Bal. Deze paragraaf wordt met dit besluit toegevoegd aan het Bal. Ook werd in artikel 3.165, derde lid, per abuis verwezen naar de module voor zeer zorgwekkende stoffen. Deze verwijzing vervalt.

Verder is in het eerste lid, onder m, een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel DX (artikel 3.166 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel DY (artikel 3.168 Bal)

In het eerste lid, onder h, is een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal. Verder werd in het tweede lid, per abuis verwezen naar de module voor zeer zorgwekkende stoffen. Deze verwijzing vervalt.

Onderdeel DZ (artikel 3.169 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel EA (artikel 3.170 Bal)

In artikel 3.170 Bal is het bieden van gelegenheid aan particuliere huishoudens om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven op een daarvoor ingerichte locatie aangewezen als milieubelastende activiteit. Dit sluit aan bij de tekst van artikel 10.22 van de Wet milieubeheer, waar de gemeente de plicht krijgt ervoor te zorgen dat er een dergelijke locatie is. Zonder de wijziging zou het door een milieustraat innemen van andere afvalstoffen van huishoudens of het afgeven van bepaalde afvalstoffen buiten de aanwijzing vallen. Om ervoor te zorgen dat ook deze activiteiten onder de aanwijzing vallen wordt de aanwijzing verbreed tot het bieden van gelegenheid voor het afleveren van alle afvalstoffen, met als voorwaarde dat in ieder geval particuliere huishoudens grove afvalstoffen mogen afgeven.

Onderdeel EB (artikel 3.172 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel EC en ED (artikelen 3.174 en 3.175 (oud) Bal)

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.13 Bal bij dit besluit.

Onderdeel EE (artikel 3.176 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij het opschrift van paragraaf 5.3.1.

Onderdeel EF (artikel 3.177 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdelen EG en EH (§ 3.5.8, § 3.5.9 en § 3.5.10 (oud) Bal)

De inhoud van paragraaf 3.5.8 is verplaatst naar paragraaf 3.2.15. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 3.2.15 Bal.

De inhoud van paragraaf 3.5.9 is verplaatst naar afdeling 3.2. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 3.2.14 Bal.

De voor het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet gereserveerde paragraaf 3.5.10 (oud) over grondbank en grondreinigingsbedrijf wordt hierdoor vernummerd tot 3.5.8.

Onderdeel EI (artikel 3.184 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel EJ (artikel 3.185 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In het Bal werden de begrippen afval en afvalstoffen beide gebruikt, terwijl ze dezelfde betekenis hebben. Met de wijziging is het woord «afval» veranderd in «afvalstof».

In het derde lid van dit artikel worden enkele onderdelen gewijzigd om beter aan te sluiten bij andere paragrafen uit hoofdstuk 3.

Onderdelen EK tot en met EN (artikelen 3.187, 3.188, 3.193 en 3.194 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel EO (artikel 3.195 Bal)

Met de wijziging van het derde lid, onder a, wordt aangesloten bij de formulering uit de kaderrichtlijn afvalstoffen en de andere artikelen uit het Bal. De betekenis van het onderdeel verandert niet.

Het derde lid, onder d, wordt zo gewijzigd dat het verbod om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, ook geldt voor het mengen van bedrijfsafvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, als het gaat om de categorieën 10 en 111, bedoeld in bijlage II. Voor deze categorieën is ook mengen binnen de categorie niet toegestaan voordat bij vergunningverlening is getoetst of dit in overeenstemming is met het mengbeleid uit het Landelijk afvalbeheerplan. Het gaat bij deze categorieën om niet gevaarlijke procesafhankelijke industriële afvalstoffen van productieprocessen die niet vallen onder een andere categorie en niet gevaarlijke overige afvalstoffen die op een stortplaats gestort mogen worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het Landelijk afvalbeheerplan. Zie hiervoor ook paragraaf B.7.5.3 van het Landelijk afvalbeheerplan. In artikel 3.40, 3.195 en 3.196 is daarom geregeld dat voor het mengen van afvalstoffen binnen deze categorieën een vergunning is vereist.

Onderdeel EP (artikel 3.196 Bal)

In het derde lid is eenzelfde wijziging aangebracht als in artikel 3.195, derde lid, onder d, maar dan voor gevaarlijke afvalstoffen. Verwezen wordt naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.195 Bal.

Onderdeel EQ (artikel 3.197 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

Het tweede lid van artikel 3.197 vervalt. Uit bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen in combinatie met artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, volgt dat alle milieubelastende activiteiten met de te verwijderen afvalstoffen ook verwijderingshandelingen zijn. Daarmee vallen ze onder het eerste lid en is het tweede lid niet nodig.

Onderdeel ER (artikel 3.198 Bal)

In het eerste lid worden twee nieuwe onderdelen toegevoegd. Bij het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen moet worden voldaan aan de regels over het shredderen van autowrakken, bedoeld in paragraaf 4.31 Bal. Deze paragraaf wordt met dit besluit toegevoegd aan het Bal. Daarnaast wordt verwezen naar de nieuwe paragraaf 4.32 Bal, over het opslaan van afvalstoffen, als de activiteit niet in hoofdstuk 3 als vergunningplichtig is aangewezen. Voor activiteiten waarvoor deze vergunningplicht geldt, is in het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen een instructieregel voor het bevoegd gezag opgenomen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 4.32 (nieuw).

In het Bal werden de begrippen afval en afvalstoffen beide gebruikt, terwijl ze dezelfde betekenis hebben. Met de wijziging in het eerste lid, onder a, is het woord «afval» veranderd in «afvalstof».

Door de wijziging in het tweede lid, onder b, sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Ook wordt door de wijziging van het tweede lid, onder c en d, verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen en emissies in de lucht van toepassing zijn.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel ES (artikel 3.199 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel ET (artikel 3.200 Bal)

In artikel 3.200, derde lid, vervalt «onder a en b» omdat het eerste lid bestaat uit twee onderdelen en die verbijzondering dus overbodig is.

Onderdeel EU (artikel 3.201 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

De vergunningplicht voor het houden van pelsdieren vervalt. In de Wet verbod pelsdierhouderij is een verbod opgenomen voor het houden, doden of doen doden van een pelsdier.

Tot 1 januari 2024 geldt een overgangsregeling: tot die datum geldt een vergunningplicht voor het houden van pelsdieren (zie artikel 3.204a Bal), daarna zijn geen uitzonderingen meer mogelijk. Verder wordt in het opschrift van het artikel verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplicht ziet. Dat maakt de paragraaf toegankelijker voor de gebruiker omdat er meerdere artikelen voorkomen waarmee de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen.

Onderdeel EV (artikel 3.202 Bal)

Voor een toelichting op het vervallen van «alleen vanwege mer-beoordeling» in het opschrift wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.13 Bal bij dit besluit. Verder wordt in het opschrift van het artikel verbijzonderd op welke activiteiten de vergunningplicht ziet. Dat maakt de paragraaf toegankelijker voor de gebruiker omdat er meerdere artikelen voorkomen waarmee de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen.

Onderdeel EW (artikel 3.203 Bal)

In het tweede lid, onder b, wordt de verwijzing naar categorie 7, onder a, van bijlage I bij de PRTR-verordening vervangen door een verwijzing naar categorie 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies. Deze wijziging wordt aangebracht omdat de verwijzingen in dit hoofdstuk van het Bal in beginsel beperkt blijven tot de categorieën genoemd in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies en omdat zodoende beter wordt aangesloten bij artikel 3.200, eerste lid, aanhef en onder a, Bal. Het vervangen van de verwijzing vormt geen probleem omdat het zowel in categorie 6.6, als in categorie 7, onder a, gaat om de exploitatie van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens.

De wijziging in het tweede lid, onder c, maakt dat het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aansluit bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel EX (artikel 3.204 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel EY (artikel 3.204a (nieuw) Bal)

Dit artikel moet in samenhang gelezen worden met de wijziging van artikel 3.201 Bal. In de Wet verbod pelsdierhouderij is een verbod opgenomen voor het houden, doden of doen doden van een pelsdier. Tot 1 januari 2024 kan van dit verbod worden afgeweken. Tot 1 januari 2024 geldt op grond van artikel 3.204a Bal een vergunningplicht voor het houden van pelsdieren. Daarna vervalt die plicht; deze is door het verbod dan overbodig geworden.

Onderdelen EZ (artikel 3.206 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel FA (artikel 3.207 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel FB (artikel 3.208 Bal)

In artikel 3.208, derde lid, vervalt «onder a en b» omdat het eerste lid bestaat uit twee onderdelen en die verbijzondering dus overbodig is.

Onderdeel FC (artikel 3.209 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel FD (artikel 3.210 Bal)

Met het oorspronkelijke eerste lid, onder a, Bal was bedoeld te bereiken dat van landbouwgronden de locatie niet doorgegeven hoeft te worden. Dat zou een nieuwe administratieve verplichting betekenen die gelet op de uitvoeringspraktijk niet noodzakelijk is. In samenhang met artikel 2.18 Bal zou echter nog steeds de verplichting bestaan om het adres waarop de activiteit wordt verricht aan het bevoegd gezag door te geven. Door aanpassing van het eerste lid, onder a, en het toevoegen van het derde lid wordt verduidelijkt dat geen informatie hoeft te worden verstrekt over activiteiten op landbouwgronden.

Onderdeel FE (artikel 3.212 (oud) Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel vervalt omdat het, door de opname van de vergunningplicht voor het composteren van dierlijke meststoffen in artikel 3.226 Bal, overbodig is. Reden voor de vergunningplicht is dat uit onderzoek blijkt dat bij het composteren veel milieuschadelijke bestanddelen waaronder ammoniak uit de mest vrijkomen.

In de paragraaf over het telen van gewassen in een gebouw anders dan een kas was een vergunningplicht voor «het pasteuriseren van compost voor de champignonteelt» opgenomen. Dat is een handeling voorafgaand aan de champignonteelt (na de teelt heet het champost). Die «compost» is een mengsel van dierlijke meststoffen met een aantal andere bestanddelen. Deze worden eerst gezamenlijk gecomposteerd en dan gepasteuriseerd voor het enten van de champignons. De reden voor de vergunningplicht is dat bij het pasteuriseren van dit materiaal veel bestanddelen die bij het composteren langzaam vrijgekomen zijn, in één piekemissie vrijkomen. De emissiepiek bij het pasteuriseren ontstaat omdat er dierlijke meststoffen worden gecomposteerd. De vergunningplicht voor het composteren van dierlijke meststoffen geldt dus ook voor de bereiding van de «compost voor de champignonteelt».

Onderdelen FF en FH (artikelen 3.213 en 3.216 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdelen FG en FI (artikelen 3.214 en 3.217 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel FJ (artikel 3.218 Bal)

Uit een oogpunt van consistentie in het Bal vervalt «apparatuur» in het eerste lid. Dat verandert overigens niets aan het toepassingsbereik: onder werktuigen wordt ook apparatuur zoals spuitapparatuur van gewasbeschermingsmiddelen verstaan. Verder wordt een redactionele wijziging in het tweede lid aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel FK (artikel 3.219 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel FL (artikel 3.220 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel FM (artikel 3.221 Bal)

In artikel 3.221, derde lid, vervalt «onder a tot en met c» omdat het eerste lid bestaat uit drie onderdelen en die verbijzondering dus overbodig is.

Onderdeel FN (artikel 3.223 Bal)

In dit artikel wordt de in categorie 7, onder b, van bijlage I bij de PRTR-verordening gehanteerde capaciteitsdrempel uitgeschreven, zodat de verwijzing naar de bijlage bij de PRTR-verordening kan vervallen. Binnen dit hoofdstuk van het Bal blijven verwijzingen namelijk waar mogelijk beperkt tot de categorieën genoemd in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

Verder wordt een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel FO (artikel 3.224 Bal)

Dit is een redactionele wijziging, waardoor een-op-een wordt aangesloten op de artikelen over het verstrekken van gegevens en bescheiden.

Onderdeel FP (artikel 3.226 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In artikel 3.226, eerste lid, aanhef en onder a, Bal wordt een verwijzing toegevoegd naar de ministeriële regeling, zodat helder is dat de emissiefactoren in de Omgevingsregeling staan. Het al dan niet vastgesteld zijn van zo’n emissiefactor is relevant voor de vergunningplicht van de activiteit. De verwijzing is als service bedoeld. Het artikel bevat geen grondslag voor het stellen van regels bij ministeriële regeling. Die grondslag zit in de Omgevingswet.

Daarnaast is de vergunningplicht voor het vergisten van dierlijke meststoffen beperkt tot alleen het vergisten van dierlijke meststoffen in combinatie met afvalstoffen, de zogenaamde co-vergisting van mest. De vergunningplicht voor het vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen vervalt hiermee.

Verder wordt het verbranden van dierlijke meststoffen als vergunningplichtig geval aangewezen. Voor het verbranden van meststoffen geldt altijd vergunningplicht, hetzij via paragraaf 3.3.14 Bal, hetzij via dit artikel. Die toestemming kan overigens op grond van de beoordelingsregels voor doelmatig beheer van afvalstoffen alleen gegeven worden als de meststoffen als brandstof worden ingezet, en niet als de meststoffen alleen worden vernietigd.

Ook wordt het composteren van dierlijke meststoffen toegevoegd als vergunningplichtig geval. Bij de omzetting van de regels voor de Omgevingswet was aangenomen dat deze verwerkingstechniek alleen grootschalig wordt toegepast. Het blijkt echter op kleinere schaal te gebeuren. Bij het composteren komen relatief veel emissies van ammoniak en andere componenten vrij. Om die reden wordt de vergunningplicht hier ingevoegd. Onder het composteren van dierlijke meststoffen valt het pasteuriseren van compost voor de champignonteelt. Dat is een handeling voorafgaand aan de champignonteelt (na de teelt heet het champost). Die «compost» is een mengsel van dierlijke meststoffen met een aantal andere bestanddelen. Deze worden eerst gezamenlijk gecomposteerd en dan gepasteuriseerd voor het enten van de champignons. De reden voor de vergunningplicht is dat bij het pasteuriseren van dit materiaal veel bestanddelen die bij het composteren langzaam vrijgekomen zijn, in één piekemissie vrijkomen. De emissiepiek bij het pasteuriseren ontstaat omdat er dierlijke meststoffen worden gecomposteerd. De vergunningplicht voor het composteren van dierlijke meststoffen geldt dus ook voor de bereiding van de «compost voor de champignonteelt».

Verder wordt een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel FQ (artikel 3.227 Bal)

In deze richtingaanwijzer wordt een verwijzing toegevoegd naar de algemene regels over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie. Deze wijziging zorgt ervoor dat alle regels over het verbranden van mest in deze paragraaf bij elkaar staan. In paragraaf 3.2.1 Bal over stookinstallaties is het verbranden van dierlijke meststoffen uitgezonderd. Op het verbranden van mest zijn dan ook alleen deze paragraaf en paragraaf 3.3.14 Bal over grootschalige mestverwerking van toepassing.

In het tweede lid wordt een verwijzing naar de modules voor zeer zorgwekkende stoffen en emissies in de lucht toegevoegd. De verwijzing naar de module voor energiebesparing vervalt omdat deze per abuis was opgenomen.

Onderdeel FR (artikel 3.228 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de artikelen over het verstrekken van gegevens en bescheiden.

Onderdeel FS (artikel 3.229 Bal)

In het eerste lid, onder b, wordt «gemotoriseerde» ingevoegd voor «voertuigen of werktuigen». Het onderhouden, repareren en schoonmaken van niet gemotoriseerde voertuigen of werktuigen is niet of nauwelijks milieubelastend en wordt dan ook niet meer aangewezen als milieubelastende activiteit.

Onderdeel FT (artikel 3.230 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel FU (artikelen 3.231 en 3.234 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel FV (artikel 3.237 Bal)

Door de wijzigingen in dit artikel sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel FW (artikelen 3.238 en 3.241 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel FX (artikel 3.242 Bal)

De wijziging in het eerste lid is een redactionele wijziging. In het derde lid, vervalt «onder a tot en met e» omdat het eerste lid bestaat uit vijf onderdelen en die verbijzondering dus overbodig is.

Onderdeel FY (artikel 3.243 (oud) Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

De vergunningplicht voor het gericht werken met biologische agentia vervalt. In plaats van deze vergunningplicht wordt de meldplicht, die is opgenomen in paragraaf 4.55 over laboratoria, aangevuld. Deze melding moet ook informatie bevatten over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling van dier- en plantpathogenen.

Onderdeel FZ (artikel 3.244 Bal)

Door de wijzigingen in dit artikel sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel GA (artikel 3.245 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel GB (artikel 3.246 Bal)

In de aanhef van het derde lid wordt een tekstuele wijziging aangebracht. Zonder deze wijziging zouden de in het artikellid genoemde uitzonderingen in geen geval onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit vallen. Dit is niet de bedoeling. Alleen als het ingeperkt gebruik bestaat uit de uitgezonderde activiteiten moeten deze buiten de aanwijzing van de activiteit vallen.

In het derde lid, onder b, wordt verduidelijkt dat het gaat om de categorie van fysische inperking, bedoeld in artikel 1.5 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013. Een categorie van fysische inperking is een combinatie van een type werkruimte (bijvoorbeeld een microbiologisch laboratorium (ML) of een dierverblijf (D)) en het inperkingsniveau (I, II, III of IV). De indeling naar inperkingsniveau is afhankelijk van de eigenschappen van het organisme en de mate waarin deze ziekteverwekkend is voor mensen, dieren of planten.

Onderdeel GC (artikel 3.247 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

De vergunningplicht voor het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen wordt met deze wijziging aangepast. Voor het ingeperkt gebruik waarop inperkingsniveau IV van toepassing is, blijft de vergunningplicht in stand, maar de vergunningplicht voor ingeperkt gebruik waarop alleen inperkingsniveaus I, II, en III van toepassing zijn vervalt. Zodra een vergunningplicht geldt voor ingeperkt gebruik waarop inperkingsniveau niveau IV van toepassing is, valt al het ingeperkt gebruik met genetisch gemodificeerde organismen onder de vergunningplicht.

De indeling naar inperkingsniveau is afhankelijk van de eigenschappen van het organisme en de mate waarin deze ziekteverwekkend is voor mensen, dieren of planten. Inperkingsniveau I is het laagste niveau, niet-ziekmakende micro-organismen zijn hierin ingedeeld. Inperkingsniveau IV is het hoogste niveau, hierin zijn potentieel dodelijke organismen ingedeeld.

Onderdeel GD (artikel 3.248 (nieuw) Bal)

De vergunningplicht voor ingeperkt gebruik waarop alleen inperkingsniveau I, II en III van toepassing is vervalt. Ter vervanging daarvan worden voor dit ingeperkt gebruik algemene regels opgenomen in paragraaf 4.53. Naar deze paragraaf wordt vanuit de richtingaanwijzer verwezen.

Onderdeel GE (artikel 3.249 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel GF (artikel 3.250 Bal)

In het eerste lid, onder b, wordt «gemotoriseerde» ingevoegd voor «voertuigen of werktuigen». Het onderhouden, repareren en schoonmaken van niet gemotoriseerde voertuigen of werktuigen is niet of nauwelijks milieubelastend en wordt dan ook niet meer aangewezen als milieubelastende activiteit.

Onderdeel GG (artikel 3.251 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel GH (artikel 3.252 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel GI (artikel 3.253 Bal)

In het eerste lid wordt «gemotoriseerde» ingevoegd voor «werktuigen». Het onderhouden en repareren van niet gemotoriseerde werktuigen is niet of nauwelijks milieubelastend en wordt dan ook niet meer aangewezen als milieubelastende activiteit.

Onderdelen GJ tot en met GN (artikelen 3.254 tot en met 3.258 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen. Met de wijzigingen in de artikelen 3.254 en 3.257 wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel GO (artikel 3.261 Bal)

Met deze wijziging wordt verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen van toepassing zijn.

Onderdeel GQ (§ 3.7.11 (oud) Bal)

Paragraaf 3.7.11 vervalt. In deze paragraaf was het exploiteren van een tandartspraktijk aangewezen als milieubelastende activiteit. Op de activiteit zijn de regels over tandheelkundige bewerkingen met amalgaam van paragraaf 4.53 van toepassing. Vanaf 1 januari 2021 moeten op grond van artikel 10, vierde lid, onder b, van de kwikverordening alle in gebruik zijnde amalgaamafscheiders het gespecificeerde retentieniveau bieden. Handelen in strijd met deze bepaling is verboden op grond van artikel 2.8 van het (voorgenomen) Uitvoeringsbesluit kwikverordening. Op grond van artikel 4.628 Bal moeten amalgaamafscheiders voldoen aan NEN-EN-ISO 11143. Essentie van deze norm is dat amalgaamafscheiders ten minste 95% van de amalgaamdeeltjes in het afvalwater van tandartspraktijken moeten tegenhouden, voordat het afvalwater in het vuilwaterriool komt. Nu artikel 10, vierde lid, onder b, van de kwikverordening hetzelfde regelt, is niet langer nodig om regels in het Bal op te nemen.

Onderdeel GR (artikel 3.265 Bal)

In het eerste lid, onder b, wordt «gemotoriseerde» ingevoegd voor «voertuigen of werktuigen». Het onderhouden, repareren en schoonmaken van niet gemotoriseerde voertuigen of werktuigen is niet of nauwelijks milieubelastend en wordt dan ook niet meer aangewezen als milieubelastende activiteit.

Opgemerkt wordt dat in de aanhef van het eerste lid wordt gesproken van hulpverlening aan gestrande automobilisten, maar dat dit niet wegneemt dat tot de werkzaamheden van een autobergingsbedrijf of een bedrijf voor pechhulp ook het verlenen van hulp aan motorrijders en bestuurders van andere voertuigen behoort.

Onderdeel GS (artikel 3.266 Bal)

Dit is redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel GT (artikel 3.267 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdelen GU en GV (artikelen 3.268 en 3.269 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

De aanwijzing van de vergunningplicht voor het parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen vervalt in deze paragraaf. Deze aanwijzing is namelijk overbodig omdat de activiteit al als vergunningplichtig is aangewezen in paragraaf 3.8.6. Vanwege het vervallen van de vergunningplicht vervalt ook het derde lid van artikel 3.268. Dat derde lid zag namelijk op het parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers. Ook vervalt daardoor de vergunningplicht die was aangewezen in het tweede lid.

Door de wijzigingen in het artikel blijft er alleen nog een vergunningplicht over voor milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie als een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.16, 3.22, 3.25, 3.28, 3.31, 3.34 of 3.37. Deze vergunningplicht stond al in iets andere bewoordingen in het derde lid. Aan de opsomming met artikelen wordt artikel 3.16 toegevoegd. In dat artikel wordt als vergunningplichtig aangewezen het exploiteren van een koelinstallatie met koolwaterstoffen of ammoniak. Ook bij die activiteit is er dus sprake van gevaarlijke stoffen.

Onderdeel GW (artikel 3.270 Bal)

Door de wijzigingen in het tweede lid, onder a, sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Ook wordt door de wijziging van het tweede lid, onder b, verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen van toepassing zijn.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel GX (artikel 3.271 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel GY (artikel 3.272 Bal)

In het artikel worden aan het eerste lid twee onderdelen toegevoegd en vervalt het derde lid. De uitzondering opgenomen in het derde lid blijkt te smal, omdat ship-to-ship bunkeren ook kan plaatsvinden als schepen stilliggen. Met deze wijziging wordt geregeld dat het tanken van vaartuigen alleen onder de aanwijzing valt als het gaat om het tanken van vaartuigen bij een bunkerstation of vanaf de wal met een vaste installatie voor het tanken. Een bunkerstation is in bijlage I Bal gedefinieerd als een drijvend bouwsel met permanente ligplaats voor het opslaan en tanken van brandstof voor de voortstuwing van schepen.

In de aanhef van het eerste lid wordt bovendien toegevoegd dat het ook gaat om het tanken van drijvende werktuigen, zoals drijvende baggermolens.

Onderdeel GZ (artikel 3.273 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

Aan het artikel wordt toegevoegd dat het ook gaat om het tanken van drijvende werktuigen, zoals drijvende baggermolens.

Onderdeel HA (artikel 3.274 Bal)

Vanwege het uitbreiden van het toepassingsbereik van de paragrafen 4.35 en 4.36 tot het tanken van voertuigen, vaartuigen en werktuigen, worden deze paragrafen toegevoegd aan deze richtingaanwijzer.

Door de wijziging in het tweede lid sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdelen HB en HC (artikelen 3.275 en § 3.8.4 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel HD (artikel 3.276 Bal)

In het eerste lid, onder a en b, wordt «motorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen». Hiermee is beoogd meer uniformiteit in de regels te krijgen. Het begrip «motorvoertuig» is in bijlage I Bal gedefinieerd aan de hand van de vervoersregelgeving en heeft consequenties voor de kentekenplicht en de vraag welke transportmiddelen op de openbare weg zijn toegelaten. Deze definitie heeft het Bal nodig bij het stellen van regels over autodemontage, waar het (doorhalen van het) kenteken een belangrijke rol speelt. Voor activiteiten zoals onderhoud of tanken is de vervoersregelgeving niet relevant en is bewust gekozen voor andere termen.

Activiteiten zoals onderhoud of tanken zijn alleen voldoende relevant om als milieubelastende activiteit onder het Bal te vallen als het gaat om gemotoriseerde vervoermiddelen. Het alleen onderhouden van fietsen, handkarren of roeiboten kan buiten de aanwijzing blijven.

In het derde lid worden de activiteiten in de paragrafen 3.6.6 en 3.8.7 uitgezonderd van de aanwijzing van de milieubelastende activiteit, om overlap tussen paragraaf 3.8.4 en deze paragrafen te voorkomen. Verder worden de activiteiten aan elektrische tweewielige voertuigen uitgezonderd. Deze voertuigen vallen door de wijziging van «motorvoertuigen» in gemotoriseerde voertuigen» onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit. Omdat de activiteiten aan deze voertuigen niet of nauwelijks milieubelastend zijn, worden ze van de aanwijzing uitgezonderd.

Onderdeel HE (artikel 3.277 (oud) Bal)

Artikel 3.277 vervalt omdat de activiteiten die in dit artikel als vergunningplichtig zijn aangewezen niet onder de in artikel 3.276 aangewezen milieubelastende activiteiten vallen. Mocht een garagebedrijf, autoschadeherstelbedrijf of een bedrijf voor carrosseriebouw ook auto’s of motoren van auto’s maken of auto’s assembleren, dan valt het bedrijf vanwege deze activiteiten ook onder paragraaf 3.4.4 (metaalproductenindustrie). In die paragraaf zijn in artikel 3.106, eerste lid, onder d, deze activiteiten als vergunningplichtig aangewezen.

Onderdeel HF (artikel 3.278 Bal)

Het vervallen van artikel 3.277 heeft gevolgen voor de aanwijzing van de regels in artikel 3.278, tweede lid. Omdat paragraaf 3.8.4 geen vergunningplicht meer bevat en de modules voor zeer zorgwekkende stoffen en emissies in de lucht alleen waren aangewezen vanwege die vergunningplicht, kunnen in het tweede lid van artikel 3.278 de onderdelen b en c vervallen. In onderdeel a vervalt de bijzin omdat geen rekening meer gehouden hoeft te worden met de aanwijzing van de vergunningplicht.

Verder is in het eerste lid, onder g, een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel HG (artikel 3.279 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdelen HH en HI (artikelen 3.281 en 3.282 (oud) Bal)

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.13 Bal bij dit besluit.

Onderdeel HJ (artikel 3.283 Bal)

Door de wijzigingen in het tweede lid, onder a, sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Verder wordt door de wijziging van het tweede lid, onder b, verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen van toepassing zijn.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel HK (artikel 3.284 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel HL (artikel 3.285 Bal)

In het eerste lid, onder b, wordt «motorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen of werktuigen». Hiermee is beoogd meer uniformiteit in de regels te krijgen. Het begrip «motorvoertuig» is in bijlage I Bal gedefinieerd aan de hand van de vervoersregelgeving en heeft consequenties voor de kentekenplicht en de vraag welke transportmiddelen op de openbare weg zijn toegelaten. Deze definitie heeft het Bal nodig bij het stellen van regels over autodemontage, waar het (doorhalen van het) kenteken een belangrijke rol speelt. Voor activiteiten zoals onderhoud of tanken is de vervoersregelgeving niet relevant en is bewust gekozen voor andere termen.

Activiteiten zoals onderhoud of tanken zijn alleen voldoende relevant om als milieubelastende activiteit onder het Bal te vallen als het gaat om gemotoriseerde vervoermiddelen. Het alleen onderhouden van fietsen, handkarren of roeiboten kan buiten de aanwijzing blijven.

Daarnaast gebruikt de aanwijzing het begrip «werktuig». Dit is een breed begrip waar gereedschap en apparatuur in brede zin onder valt. Vaak is het onderscheid tussen een vervoermiddel en een werktuig moeilijk te maken, een tractor is bijvoorbeeld allebei. Ook hier is een inperking tot gemotoriseerde werktuigen.

De term «gemotoriseerd» geldt zowel voor verbrandingsmotoren als voor elektromotoren.

Om verwarring zoveel mogelijk te voorkomen gebruikt de aanwijzing de combinatie «gemotoriseerde voertuigen of werktuigen» (of «gemotoriseerde vaartuigen of drijvende werktuigen»). Hierdoor maakt het niet uit of een bepaald «tuig» voor vervoer of voor werkzaamheden gebruikt wordt.

In het eerste lid wordt in het nieuwe onderdeel c toegevoegd het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen. Deze activiteit was al opgenomen in de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen in artikel 3.286 en wordt ook toegevoegd aan artikel 3.285 om ervoor te zorgen dat de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen niet ruimer is dan de aanwijzing van de milieubelastende activiteiten.

Het invoegen van «opstellen» in het tweede lid hangt samen met het nieuwe onderdeel c in het eerste lid. De wijziging van het derde lid is een redactionele wijziging.

Onderdeel HM (artikel 3.286 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In het eerste lid, onder b en c, wordt «parkeren» vervangen door «opstellen» om beter aan te sluiten bij paragraaf 4.106 over het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen.

Onderdeel e van het eerste lid vervalt. In dit onderdeel is als vergunningplichtig aangewezen het tanken van voertuigen met LPG. Over de redenen voor het vervallen van deze vergunningplicht wordt verwezen naar paragraaf 2.11 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. In plaats van de vergunningplicht wordt in een meldingsartikel voorzien, dit komt te staan in paragraaf 4.35 over het tanken en opslaan van LPG. Door de melding is het bevoegd gezag voorafgaand aan het verrichten van de activiteit daarvan op de hoogte en kan het daarbij ook beoordelen of een maatwerkvoorschrift nodig is. In hoofdstuk 7 van dit besluit is voorzien in adequaat overgangsrecht in de vorm van een vergunningplicht in het omgevingsplan voor het tanken van voertuigen en werktuigen met LPG (zie artikel 22.258). Na inwerkingtreding van het stelsel kan de gemeente beoordelen of aanpassing van deze vergunningplicht wenselijk is. Zo kan bijvoorbeeld in plaats van een vergunningplicht worden gekozen voor het expliciet toestaan van activiteiten op locaties met daaraan verbonden regels zoals afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties en tijden voor bevoorraden van een LPG-vulpunt. In alle gevallen moet het omgevingsplan blijven voldoen aan de instructieregels die in het Bkl zijn opgenomen, zoals instructieregels over externe veiligheid. In verband met het vervallen van onderdeel e worden de daaropvolgende onderdelen vernummerd.

In de onderdelen e en f (nieuw) van het eerste lid wordt toegevoegd dat het gaat om het tanken van voertuigen of werktuigen. Het onderscheid tussen een voertuig of werktuig is niet altijd even duidelijk. Een brandweerauto is bijvoorbeeld zowel een voertuig of een werktuig. Met het toevoegen van «werktuigen» wordt verduidelijkt dat ook voor het tanken van werktuigen een vergunningplicht geldt.

In onderdeel g (nieuw) van het eerste lid, wordt in plaats van «ADR-klasse 4» de volledig correcte aanduiding «ADR-klasse 4.1, 4.2 en 4.3» gebruikt. Inhoudelijk is daarmee geen wijziging beoogd.

In onderdeel k (nieuw) wordt «buiten een Seveso-inrichting» toegevoegd om een duidelijke afbakening te maken met de regels over het exploiteren van een Seveso-inrichting. Een vergelijkbare wijziging is doorgevoerd in artikel 3.50, tweede lid, onder b, Bal.

Het tweede en derde lid (oud) worden samengevoegd tot een tweede lid (nieuw) waarin de formulering is vereenvoudigd. Aan de opsomming met artikelen wordt artikel 3.16 toegevoegd. In dat artikel wordt als vergunningplichtig aangewezen het exploiteren van een koelinstallatie met koolwaterstoffen of ammoniak. Ook bij die activiteit is er dus sprake van gevaarlijke stoffen. Vanwege het samenvoegen van het tweede en derde lid is in het derde lid (nieuw) «derde lid» vervangen door «tweede lid».

Onderdeel HN (artikel 3.287 Bal)

Door de wijzigingen in dit artikel sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel HO (artikel 3.288 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdelen HP en HQ (§ 3.8.7 en artikel 3.289 Bal)

In het opschrift van de paragraaf en in artikel 3.289 wordt de term «bus» vervangen door «autobus». Dit is een redactionele wijziging. Het toevoegen van «gemotoriseerde» is ook een redactionele wijziging en is gedaan vanwege de consistentie en het opschrift van paragraaf 4.22.

In het eerste lid, onder b, vervalt «het bieden van gelegenheid» omdat niet alleen het bieden van gelegenheid om te tanken onder de milieubelastende activiteit moet vallen maar ook het tanken door het personeel van de onderhoudswerkplaats zelf. Het tweede lid wordt daarmee in overeenstemming gebracht. Daarnaast wordt in het tweede lid «onderhouden» ingevoegd zodat het aansluit bij het eerste lid, onder a.

Onderdeel HR (artikel 3.290)

Dit zijn redactionele wijzigingen. Voor een toelichting op de wijziging in het eerste lid, onder h, wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van paragraaf 4.22.

Onderdeel HS (artikel 3.291 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel HT (artikel 3.292 Bal)

In het eerste lid vervalt «het bieden van gelegenheid» omdat niet alleen het bieden van gelegenheid om te tanken onder de milieubelastende activiteit moet vallen maar ook het tanken door het personeel van de onderhoudswerkplaats zelf. Door de wijzigingen in het eerste lid vervalt de opsomming omdat die geen toegevoegde waarde meer heeft. Het toevoegen van «gemotoriseerde» is een redactionele wijziging en is gedaan vanwege de consistentie en het opschrift van paragraaf 4.22. Het tweede lid wordt in overeenstemming gebracht met de wijzigingen in het eerste lid. Daarnaast wordt in het tweede lid «schoonmaken» ingevoegd zodat het aansluit bij het eerste lid.

Onderdeel HU (artikel 3.293 Bal)

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.13 Bal bij dit besluit.

Onderdeel HV (artikel 3.294 Bal)

In dit artikel werd per abuis verwezen naar de module voor energiebesparing. Deze verwijzing vervalt. Verder wordt de verwijzing naar de module voor emissies in de lucht aangepast, waardoor verduidelijkt wordt op welke activiteiten de regels uit deze module van toepassing zijn.

Verder is in het eerste lid, onder f, een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel HW (artikel 3.295 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel HX (§ 3.8.9 (nieuw) Bal)
Artikel 3.295a (nieuw) Bal

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een spoorwegemplacement een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het Rijk stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, geluid, en externe veiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

Aanvankelijk zou in deze paragraaf het resultaat van de beleidsvernieuwing op het gebied van externe veiligheid bij spoorwegemplacementen worden opgenomen. Om niet afhankelijk te zijn van de planning van dit besluit wordt voorgesteld de beleidsvernieuwing vorm te geven in een apart wijzigingsbesluit en zijn in afwachting daarvan de ongewijzigde regels via dit besluit meegenomen. Voorgesteld wordt om een apart wijzigingsbesluit op te stellen waarin beleidsvernieuwing of systeemwijzigingen worden opgenomen op het gebied van onder andere externe veiligheid. De regels die via dit besluit in het Bal worden opgenomen continueren het recht voor de Omgevingswet op een zo neutraal mogelijke wijze. Meer toelichting over het opnemen van regels over spoorwegemplacementen is opgenomen in paragraaf 4.2 van het algemeen deel van de toelichting.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing meer dan het spoorwegemplacement zelf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteit. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld, en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen en facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging en faciliteiten voor personeel.

Artikel 3.295b (nieuw) Bal [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

De vergunningplicht, momenteel geregeld in categorie 14 van bijlage I, onderdeel B, bij het Besluit omgevingsrecht wordt, op enkele tekstuele wijzigingen na, ongewijzigd overgenomen. De vergunningplicht heeft zowel betrekking op het exploiteren van een spoorwegemplacement als op de andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren van een spoorwegemplacement functioneel ondersteunen. Als gevolg daarvan komt deze vergunningplicht in de meeste gevallen overeen met de vroegere inrichting.

Artikel 3.295c (nieuw) Bal

Dit artikel geeft aan welke paragrafen in hoofdstuk 4 relevant zijn bij het exploiteren van een spoorwegemplacement. Als bij het spoorwegemplacement spoorvoertuigen worden onderhouden, gerepareerd, schoongemaakt of getankt, is ook paragraaf 3.8.7 (Onderhoudswerkplaats voor autobus, trein, tram of metro) van toepassing. Mocht de exploitant een activiteit verrichten die niet wordt genoemd in de richtingaanwijzer, dan geldt hiervoor de specifieke zorgplicht van artikel 2.11. Ook het omgekeerde kan het geval zijn. Het is niet vanzelfsprekend dat de activiteit waar in dit artikel naar wordt verwezen altijd wordt verricht.

Onderdeel HY (artikel 3.296 Bal)

In dit artikel wordt «voertuigen» vervangen door «voertuigen of werktuigen». Het onderscheid tussen een voertuig of werktuig is niet altijd even duidelijk. Een brandweerauto is bijvoorbeeld zowel een voertuig als een werktuig. Met het toevoegen van «werktuigen» is verduidelijkt dat ook het bieden van gelegenheid voor het tanken van werktuigen een milieubelastende activiteit is.

Onderdeel HZ (artikel 3.297 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In onderdeel a van het artikel vervalt de vergunningplicht voor het tanken van voertuigen met LPG. In plaats van de vergunningplicht wordt in een meldingsartikel voorzien, dit komt te staan in paragraaf 4.35 over het tanken en opslaan van LPG. Door de melding is het bevoegd gezag voorafgaand aan het verrichten van de activiteit daarvan op de hoogte en kan het daarbij ook beoordelen of een maatwerkvoorschrift nodig is. In hoofdstuk 7 van dit besluit is voorzien in adequaat overgangsrecht in de vorm van een vergunningplicht in het omgevingsplan voor het tanken van voertuigen en werktuigen met LPG (zie artikel 22.258). Na inwerkingtreding van het stelsel kan de gemeente beoordelen of aanpassing van deze vergunningplicht wenselijk is. Zo kan bijvoorbeeld in plaats van een vergunningplicht worden gekozen voor het expliciet toestaan van activiteiten op locaties met daaraan verbonden regels zoals afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties en tijden voor bevoorraden van een LPG-vulpunt. In alle gevallen moet het omgevingsplan blijven voldoen aan de instructieregels die in het Bkl zijn opgenomen, zoals instructieregels over externe veiligheid. Een nadere toelichting over het vervallen van vergunningplichten is opgenomen in paragraaf 2.11 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Verder wordt een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel IA (artikel 3.298 Bal)

Door de wijzigingen in dit artikel sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdelen IB en IC (artikelen 3.299 en 3.300 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel ID (artikel 3.302 Bal)

Door de wijzigingen wordt verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen en emissies in de lucht van toepassing zijn.

Verder wordt een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel IE (artikel 3.303 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel IF (artikel 3.304 Bal)

In het eerste lid wordt «voertuigen met een verbrandingsmotor» gewijzigd in «gemotoriseerde voertuigen». Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal. De vergunningplicht blijft vanwege de geluidemissie wel alleen bestaan voor het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor in de buitenlucht.

Onderdeel IG (artikel 3.305 Bal)

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.107 Bal.

Onderdeel IH (artikel 3.306 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel II (artikel 3.307 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel IJ (artikel 3.309 Bal)

Door de wijzigingen in dit artikel sluit het van toepassing zijn van de module voor energiebesparing beter aan bij het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Zie hierover ook paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Verder is in het eerste lid, onder f, een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel IK (artikelen 3.310, 3.313, 3.316 en 3.319 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel IL (artikel 3.320 Bal)

In artikel 3.320, eerste lid, wordt de aanwijzing van de milieubelastende activiteiten beperkt tot «het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk». De toevoeging dat het daarbij moet gaan om werken voor het opsporen of winnen van delfstoffen, het opsporen of winnen van aardwarmte of het opslaan van stoffen (onderdelen a tot en met c) vervalt. Deze wijziging heeft tot doel om beter aan te sluiten bij de definitie van een mijnbouwwerk, zoals opgenomen in de Mijnbouwwet en uitgewerkt in het Mijnbouwbesluit. De mijnbouwregelgeving maakt het namelijk mogelijk om werken die niet worden gebruikt voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen, toch aan te wijzen als mijnbouwwerken. Het gaat dan om werken die een samenhang hebben met mijnbouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen, en als mijnbouwwerk worden aangemerkt in het Mijnbouwbesluit (artikel 2). Voorbeeld hiervan zijn werken voor het bewerken van aardgas, waarbij het aardgas op een kwaliteit wordt gebracht die nodig is om het aardgas te kunnen invoeren in het landelijk gastransportnet. Naar aanleiding van de wijziging van het eerste lid is ook de redactie van het tweede lid gewijzigd, zodat beide leden op elkaar aansluiten.

Onderdeel IM (artikel 3.321 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

Onder de vergunningplicht in het eerste lid valt zowel het aanleggen als het exploiteren van een mijnbouwwerk. Onder «het exploiteren van een mijnbouwwerk» valt uiteraard ook het aanpassen (uitbreiden of wijzigen) van een mijnbouwwerk. Dit is een voortzetting van de vergunningplicht zoals deze gold op grond van het Besluit omgevingsrecht en het Besluit algemene regels milieu mijnbouw. Bij het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk dat buiten het toepassingsbereik van een eerder verleende vergunning valt, gaat het verbod om zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten opnieuw gelden. Dit is het geval als een boorgat wordt aangepast door een aftakking of vertakking (side track), of bij het aanleggen van een nieuw boorgat in de omgeving van een bestaand boorgat.

In het tweede lid wordt toegevoegd dat het stimuleren van een voorkomen via een boorgat is uitgezonderd van de vergunningplicht in het eerste lid. Het stimuleren van een voorkomen, ook wel reservoir genoemd, heeft tot doel de productie van onder meer delfstoffen te verhogen door de doorstroombaarheid van het reservoir te verbeteren, zodat de delfstof vanuit het reservoir naar de put kan stromen. Voornoemde wijziging van het tweede lid komt voort uit een wijziging van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw,205 waarmee een meldingsplicht is ingevoerd en algemene regels zijn gaan gelden voor het stimuleren van een voorkomen via een boorgat met een mobiele installatie (in het Bal: een verplaatsbaar mijnbouwwerk), omdat het stimuleren van een voorkomen geen deel uitmaakte van de omgevingsvergunning en algemene regels ontbraken. De invoering van deze meldingsplicht werkt door in de aanwijzing van de mobiele installaties waarvoor op grond van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw geen vergunningplicht, maar wel een meldingsplicht geldt (artikel 4 van dat besluit) en is dus ook opgenomen in het Bal. De meldingsplicht is in paragraaf 4.109 omgezet in een verplichting tot het verstrekken van gegevens en bescheiden. Op deze wijziging wordt in de toelichting op de wijziging van artikel 4.1117 ingegaan.

Tegelijkertijd vervalt in het tweede lid de uitzondering voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie. Deze uitzondering op de vergunningplicht had tot doel om een dubbele vergunningplicht te voorkomen; het plaatsen van een mijnbouwinstallatie was ook vergunningplichtig op grond van hoofdstuk 6 Bal. Deze bepaling in hoofdstuk 6 wordt aangepast vanwege de overgang van de mijnbouwactiviteit naar de mijnbouwlocatieactiviteit.206 Hierdoor is er geen sprake meer van overlap tussen hoofdstuk 3 en hoofdstuk 6 Bal en kan de uitzondering in het tweede lid van artikel 3.321 vervallen.

Onderdeel IN (artikel 3.322 Bal)

De wijziging in artikel 3.322, eerste lid, komt voort uit het Besluit van 6 maart 2017, houdende wijziging van het Besluit omgevingsrecht, het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (vergunning aanleg boorgat) (Stb. 2017, 114), dat het Besluit algemene regels milieu mijnbouw heeft gewijzigd. In dat besluit is toegevoegd dat een mobiele installatie (in het Bal: een verplaatsbaar mijnbouwwerk) voor het stimuleren van een voorkomen via een boorgat ook valt onder de mobiele installaties waarop het Besluit algemene regels milieu mijnbouw van toepassing is. De regels van paragraaf 4.109, die omzetting vormen van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw, worden daarom ook van toepassing verklaard op het stimuleren van een voorkomen via een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk.

Verder wordt door de wijziging van het tweede lid verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen van toepassing zijn (onderdeel a). Tot slot wordt de inhoud van het derde lid verplaatst naar het nieuwe onderdeel b van het tweede lid. Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel IO (artikel 3.325 Bal)

In het eerste lid, onder g, wordt «vliegtuigen» toegevoegd. Dat hangt samen met de wijziging van het toepassingsbereik van paragraaf 4.22, zie de toelichting op de wijziging van paragraaf 4.22. In onderdeel k wordt een omissie hersteld door het juiste opschrift van paragraaf 4.41 aan te halen. Ook vervalt onderdeel m omdat paragraaf 4.53 over de tandartspraktijk vervalt. Een nadere toelichting hierop is gegeven bij de toelichting op paragraaf 3.7.11. De wijzigingen in de onderdelen m (nieuw), n (nieuw) en r houden verband met de wijzigingen in de opschriften van de paragrafen 4.55, 4.58 en 4.107. In onderdeel p (nieuw) wordt paragraaf 4.104 van toepassing verklaard. Per abuis ontbrak deze in de opsomming. Verder wordt door de wijziging van het tweede lid verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen van toepassing zijn.

Onderdeel IP (artikel 3.328 Bal)

In het eerste lid van dit artikel vervalt de verwijzing naar paragraaf 4.53 over de tandartspraktijk omdat die paragraaf vervalt. Een nadere toelichting hierop is gegeven bij de toelichting op paragraaf 3.7.11. De wijziging in onderdeel g houdt verband met de wijziging in het opschrift van paragraaf 4.22, zie de toelichting op de wijziging van die paragraaf. De wijziging in onderdeel m (nieuw) houdt verband met de wijziging in het opschrift van paragraaf 4.55. In onderdeel o (nieuw) wordt paragraaf 4.104 van toepassing verklaard. Per abuis ontbrak deze in de opsomming. Verder wordt door de wijziging van het tweede lid verduidelijkt op welke activiteiten de regels over zeer zorgwekkende stoffen van toepassing zijn.

Onderdeel IQ (artikel 3.330 Bal)

In het eerste lid, onder g, is «vliegtuigen» toegevoegd. Dat hangt samen met de wijziging van het toepassingsbereik van paragraaf 4.22, zie hiervoor de toelichting op de wijziging van paragraaf 4.22. In onderdeel m (nieuw) wordt paragraaf 4.104 van toepassing verklaard. Per abuis ontbrak deze in de opsomming.

Onderdelen IR en IS (artikelen 3.331 en 3.334 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel IT (artikel 3.335 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In artikel 3.335 wordt de aanwijzing van gevallen opgenomen waarbij voor het gebruik van ontplofbare stoffen of voorwerpen op militaire objecten en terreinen een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is vereist. Het eerste lid (nieuw), onder a, wordt redactioneel gewijzigd zodat de aanduiding van het getal in overeenstemming is met dergelijke aanduidingen in andere artikelen.

In het eerste lid (nieuw), onder b, wordt «luchtvaartuigen» vervangen door «vliegtuigen». Daarmee wordt aangesloten bij de terminologie van de luchtvaartwetgeving. In die wetgeving is «luchtvaartuig» een breder begrip, en is een vliegtuig een luchtvaartuig zwaarder dan lucht en voorzien van een voorstuwingsinrichting.

Vanaf sommige militaire objecten of terreinen wordt ook in oppervlaktewaterlichamen geschoten. Het betreft een beperkt aantal locaties langs de Noordzee, de Waddenzee en het IJsselmeer. Door het gebruik van ontplofbare stoffen of voorwerpen komen munitieresten in het oppervlaktewaterlichaam terecht, die onder andere zware metalen bevatten. Het uitlooggedrag van deze munitieresten en de variatie in samenstelling van munitie maken een individuele beoordeling vooraf gewenst. Daarom wordt aan artikel 3.335 een tweede lid toegevoegd waarin wordt bepaald dat voor het brengen van ontplofbare stoffen of voorwerpen, afkomstig van een activiteit als bedoeld in artikel 3.334, in een oppervlaktewaterlichaam een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit is vereist. Deze omgevingsvergunning geldt niet – zoals de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit – vanaf een bepaald aantal schoten per jaar, maar in alle gevallen waarbij munitieresten in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen.

Onderdelen IU en IV (artikelen 3.336 en 3.338 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen 4.113 en 4.115.

Onderdelen IW tot en met JO (artikelen 4.2 tot en met 4.6, 4.10, 4.14 tot en met 4.18, 4.23 en 4.26 tot en met 4.28 Bal)

De artikelen die worden gewijzigd zijn behalve op artikel 4.3 van de Omgevingswet, ook gebaseerd op de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 16 en 20 van de Arbeidsomstandighedenwet, 31, vierde lid, 48, zesde lid, en 49, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s en 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Onderdeel IW (artikel 4.2 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel IX (artikel 4.3 Bal)

In paragraaf 4.2 wordt in verschillende artikelen verwezen naar een bijlage bij de Seveso-richtlijn. Voor een goed begrip van die bijlagen is het nodig om de definities van artikel 3 van de Seveso-richtlijn van toepassing te verklaren. Met het nieuwe tweede lid wordt dit bereikt.

Onderdeel IY (artikel 4.4 Bal)

Artikel 4.4 legt de relatie tussen paragraaf 4.2 van het Bal en de Arbeidsomstandighedenwet. Om dat beter tot uitdrukking te brengen worden het opschrift van het artikel en de aanhef van het eerste lid gewijzigd.

Eerste lid, aanhef en onder a en b

Met de wijziging van de aanhef van het eerste lid wordt verduidelijkt dat de uitbreiding van het normadressaat in artikel 4.4 alleen gaat over de regels die uitvoering geven aan de Arbeidsomstandighedenwet. De regels dus die zijn gesteld met het oog op de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de in de Seveso-inrichting werkzame werknemers. Deze formulering sluit aan bij artikel 6, eerste lid, aanhef, van de Arbeidsomstandighedenwet. Dat artikel is een van de grondslagen van paragraaf 4.2.

Door de wijziging van de aanhef is het niet meer nodig om in onderdeel a op te nemen dat het gaat om de regels over de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers. De werkgever, bedoeld onder a, is verantwoordelijk voor de naleving van alle regels over de veiligheid en gezondheid van zijn werknemers en de gevolgen van de door zijn werknemers verrichte arbeid voor derden.

Door de wijziging van de aanhef is het ook niet meer nodig om in onderdeel b op te nemen dat het gaat om de regels over de veiligheid en gezondheid van de werkgever die zelf arbeid verricht in de Seveso-inrichting of de zelfstandige. Een werkgever die zelf arbeid verricht en een zelfstandige zijn alleen verantwoordelijk voor de naleving van de regels die zien op hun veiligheid en gezondheid en de gevolgen van de door hen verrichte arbeid voor derden.

Onder «zelfstandige» wordt verstaan degene die zonder werkgever of werknemer te zijn in de zin van artikel 1, eerste of tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet arbeid verricht (zie artikel 1, derde lid, onder k, van die wet). Op grond van artikel 16, zevende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet kan bij AMvB worden bepaald dat de verplichting tot naleving van daarbij aangewezen voorschriften zich mede richt tot een zelfstandige. Met artikel 4.4, eerste lid, onder b, wordt aan die bepaling uitvoering gegeven.

Eerste lid, onder c

Er wordt een nieuw onderdeel c toegevoegd vanwege de definitie van «exploitant» in artikel 3, onder 9, van de Seveso-richtlijn. Volgens die definitie is een exploitant ook degene die de controle heeft over de Seveso-inrichting.

Degene «die de controle heeft over de Seveso-inrichting» valt op grond van de Seveso-richtlijn dus ook onder het normadressaat. Binnen het kader van de Omgevingswet is degene die de Seveso-inrichting exploiteert ook altijd degene die de controle heeft over de Seveso-inrichting. Degene die de Seveso-inrichting exploiteert zal namelijk ook de zeggenschap hebben over de activiteiten die binnen die inrichting worden verricht. Uit de artikelen 2.10 en 4.2 Bal vloeit voort dat degene die de Seveso-inrichting exploiteert moet voldoen aan de regels in paragraaf 4.2. Artikel 2.10 Bal dat het normadressaat regelt voor de regels die zijn gebaseerd op de Omgevingset, is niet van toepassing op de regels die uitvoering geven aan de Arbeidsomstandighedenwet. Om die reden is het niet alleen nodig om in artikel 4.4 Bal te regelen dat de regels van overeenkomstige toepassing zijn op de werkgever en de zelfstandige, maar ook op degene die de controle heeft over de Seveso-inrichting. Het uitbreiden van het normadressaat tot degene die de controle heeft over de Seveso-inrichting is gebaseerd op artikel 16, achtste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet. Die bepaling biedt een grondslag om bij AMvB te bepalen dat «de verplichting tot naleving van daarbij aangegeven voorschriften in de gevallen bij die maatregel omschreven rust op een ander dan de werkgever. Aangewezen kunnen worden de eigenaar of beheerder dan wel degene die anderszins bevoegd is te beslissen over het ontwerp, de vervaardiging dan wel het onderhoud van arbeidsplaatsen en arbeidsmiddelen, zoals zonodig nader bij die maatregel is bepaald.» Degene die de controle heeft over de Seveso-inrichting kan worden beschouwd als «degene die anderszins bevoegd is te beslissen over het ontwerp, de vervaardiging dan wel het onderhoud van arbeidsplaatsen en arbeidsmiddelen». Degene die de controle heeft over de Seveso-inrichting is verantwoordelijk voor de naleving van alle regels over de veiligheid en gezondheid van zijn werknemers en de gevolgen van de door zijn werknemers verrichte arbeid voor derden.

De definitie van «exploitant» in de Seveso-richtlijn is ook nog uitgebreid tot degene «aan wie de economische zeggenschap of beslissingsmacht over het technisch functioneren van de inrichting of installatie is overgedragen». Diegenen worden volgens de Seveso-richtlijn alleen als exploitant aangemerkt als daarin door de nationale wetgeving is voorzien. Zowel het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 als het Bal voorzien niet in deze uitbreiding van het normadressaat.

In navolging van artikelen in andere paragrafen in het Bal wordt «degene die de Seveso-inrichting exploiteert» vervangen door «degene die de activiteit verricht».

Tweede lid

De wijziging van het tweede lid is nodig vanwege de wijzigingen in het eerste lid en vanwege het nieuwe onderdeel c in het eerste lid. Op grond van het tweede lid, waarvan de formulering is vereenvoudigd, zijn de werkgever, de zelfstandige en degene die de controle heeft over de Seveso-inrichting verplicht om samen te werken met degene die de Seveso-inrichting exploiteert.

Onderdeel IZ (artikel 4.5 Bal)

In het eerste lid, onder a, is «degene die de Seveso-inrichting exploiteert» vervangen door «degene die de activiteit verricht». Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

In het eerste lid, onder f, wordt een foute verwijzing hersteld. Artikel 4.16 bestaat namelijk uit twee leden. In het derde en vierde lid wordt de verwijzing naar het eerste lid, onder e, gewijzigd in een verwijzing naar het eerste lid, onder c. In laatstgenoemd onderdeel is namelijk de lijst geregeld waarnaar wordt verwezen in het derde en vierde lid.

Onderdeel JA (artikel 4.6 Bal)

In het eerste lid, onder b, vervalt «als bedoeld onder a» omdat het begrip «gevaarlijke stof» al wordt omschreven in artikel 4.2, tweede lid.

In de onderdelen e en f is «degene die de Seveso-inrichting exploiteert» vervangen door «degene die de activiteit verricht». Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdelen JB tot en met JF (artikelen 4.7, 4.9, 4.10, 4.11 en 4.13 Bal)

De wijzigingen in deze artikelen zijn redactionele wijzigingen. Door het vervangen in artikel 4.10, tweede lid, onder a, van «degene die de Seveso-inrichting exploiteert» door «degene die de activiteit verricht», wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel JG (artikel 4.14 Bal)

De wijziging in het tweede lid is een redactionele wijziging. In het nieuwe derde lid worden de gegevens en bescheiden over externe oorzaken toegevoegd die in een Seveso-inrichting een zwaar ongeval kunnen veroorzaken en waren opgenomen in artikel 4.16. Deze gegevens en bescheiden zijn verplaatst omdat deze niet alleen relevant zijn in verband met de risico’s voor de omgeving maar ook voor de veiligheid en gezondheid van werknemers.

Onderdeel JH (artikel 4.15 Bal)

De wijzigingen in het eerste en derde lid zijn redactionele wijzigingen. In het tweede lid wordt een omissie hersteld. Bij de voorvallen die scenario’s op gang kunnen brengen gaat het namelijk om «menselijke fouten tijdens gebruik, wijziging of onderhoud» en niet om «menselijke fouten, wijziging en onderhoud». Op die manier was het al geregeld in Regeling risico’s zware ongevallen en er is niet beoogd om daarvan af te wijken.

Met de wijziging in het derde lid onder c, wordt een fout hersteld. Het gaat namelijk niet om het risico op een zwaar ongeval maar om de kans op en de gevolgen van een zwaar ongeval. Dat laatste is breder en brengt beter tot uitdrukking dat het ook gaat om de maatregelen die gevolgen van een zwaar ongeval verkleinen.

Onderdeel JI (artikel 4.16 Bal)

In het eerste lid, onder a en b, zijn redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

De gegevens en bescheiden in het eerste lid, onder c en d, zijn verplaatst naar artikel 4.14. Het gaat om gegevens en bescheiden over externe oorzaken die in een Seveso-inrichting een zwaar ongeval kunnen veroorzaken. Deze gegevens en bescheiden zijn verplaatst omdat deze niet alleen relevant zijn in verband met de risico’s voor de omgeving maar ook voor de veiligheid en gezondheid van werknemers.

Aan het tweede lid van dit artikel wordt «het plaatsgebonden risico» toegevoegd. Per abuis ontbrak dat.

Onderdeel JJ (artikel 4.17 Bal)

In onderdeel d wordt «inrichting» vervangen door «een locatie waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht». Deze technische wijziging hangt samen met de wijzigingen die worden doorgevoerd in de Wet veiligheidsregio’s en het Besluit veiligheidsregio’s.

Onderdeel JK (artikel 4.18 Bal)

In de arbeidsomstandighedenwetgeving gaat het niet alleen om de veiligheid maar ook om de gezondheid van werknemers. Om dat tot uitdrukking te laten komen in dit artikel wordt «veiligheid van de werknemers» vervangen door «veiligheid en gezondheid van de werknemers». Daarmee is dit artikel ook meer in overeenstemming met artikel 4.4 Bal waarin al werd gesproken van veiligheid en gezondheid van werknemers.

Onderdeel JM (artikel 4.23 Bal)

Met de toevoeging «, bedoeld in afdeling 2.2» wordt verduidelijkt dat het hier gaat om het bevoegd gezag dat in die afdeling is aangewezen. Daarmee wordt deze bepaling ook in overeenstemming gebracht met andere artikelen waarin deze toevoeging ook steeds is opgenomen na «bevoegd gezag».

Onderdelen JN en JO (artikelen 4.26 tot en met 4.28 Bal)

In de onderdelen a wordt toegevoegd dat de artikelen ook niet van toepassing zijn als artikel 4.10, 4.14 of 4.22 van toepassing wordt omdat de hoeveelheid aanwezige gevaarlijke stoffen wijzigt. De onderdelen a zien op de zogenoemde «nieuwe inrichtingen». De Seveso-richtlijn verstaat daaronder niet alleen inrichtingen die in werking worden gesteld op of na 1 juni 2015, maar ook inrichtingen die door een wijziging van de installaties of activiteiten die leiden tot een wijziging van de lijst van gevaarlijke stoffen, onder het toepassingsbereik van de richtlijn komen te vallen of van een lagedrempelinrichting een hogedrempelinrichting worden of omgekeerd. In de zinsneden die worden toegevoegd aan de onderdelen a, worden die wijzigingen aangeduid als wijzigingen in de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn. Als artikel 4.14 van toepassing wordt omdat de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die aanwezig is groter wordt, dan moet het veiligheidsrapport al voor die wijziging van de hoeveelheid zijn vastgesteld. Artikel 4.14 gaat er namelijk van uit dat een veiligheidsrapport is opgesteld.

Bij de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen gaat het om de werkelijke of verwachte aanwezigheid van gevaarlijke stoffen of van gevaarlijke stoffen waarvan redelijkerwijs kan worden voorzien dat ze kunnen ontstaan bij verlies van controle over de processen, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, of deel 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage. Dat volgt uit de nieuwe begripsomschrijving van Seveso-inrichting en uit de begripsomschrijving van «aanwezigheid van gevaarlijke stoffen» in de Seveso-richtlijn.

Onderdeel JP (artikel 4.29 Bal)

Er worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel JQ (artikel 4.30 Bal)

Onderdeel b vervalt omdat in paragraaf 4.3 geen artikelen staan die een bepaalde bodembeschermende voorziening verplicht stellen.

Onderdelen JR tot en met JU (artikelen 4.33 tot en met 4.35 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdelen JV tot en met KE (artikelen 4.36, 4.38, 4.39, 4.40, 4.41, 4.44 en 4.45 en tabellen 4.36, 4.38 en 4.39 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel KF (artikel 4.47 Bal)

Dit is een redactionele wijziging ter verbetering van de leesbaarheid.

Onderdelen KG en KI (artikelen 4.48 en 4.50 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdelen KH en KJ tot en met KP (artikelen 4.49, 4.51, 4.55, 4.56, 4.57, 4.58, 4.60 en 4.61 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel KQ (artikel 4.62 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarbij de definitie van «landelijk hoogspanningsnet» is verplaatst van het derde naar het tweede lid.

Verder vervalt in het vierde lid de verwijzing naar de Warmtewet omdat voor «warmtenet» een begripsbepaling wordt toegevoegd aan bijlage I.

Onderdeel KR (artikel 4.63 Bal)

In het toepassingsbereik van paragraaf 4.4 wordt het verbranden van onverwerkte mest van gevogelte in een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten hoogste 5 MW uitgezonderd. Het gaat hier om het verstoken van eigen pluimveemest op de eigen boerderij. De uitzondering volgt uit Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten (PbEG 2009, L 300).

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel KS (artikel 4.64 Bal)

Onderdeel b vervalt omdat in paragraaf 4.4 geen artikelen staan die een bepaalde bodembeschermende voorziening verplicht stellen.

Onderdeel KT (artikel 4.69 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO 10523» en niet «NEN-ISO 10523».

Onderdeel KU (artikel 4.72 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel KV (artikel 4.73 Bal)

In het Bal werden de begrippen afval en afvalstoffen beide gebruikt, terwijl ze dezelfde betekenis hebben. Met de wijziging in het eerste lid is het woord «afval» vervangen door «afvalstof».

Verder is «totaal thermisch ingangsvermogen» vervangen door «totaal nominaal thermisch ingangsvermogen». Hiermee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdelen KW tot en met KZ (artikelen 4.75 tot en met 4.78 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel LA (artikel 4.81 Bal)

In het Bal werden de begrippen afval en afvalstoffen beide gebruikt, terwijl ze dezelfde betekenis hebben. Met deze wijzigingen is het woord «afval» vervangen door «afvalstof».

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdelen LB en LC (artikelen 4.82 en 4.83 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdelen LD tot en met LG (artikelen 4.84 tot en met 4.87 Bal)

De verwijzing naar een norm in de artikelen 4.84, vijfde lid, en 4.86, derde lid, klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Verder worden de artikelen 4.84, 4.85 en 4.87 redactioneel gewijzigd.

Onderdeel LH (artikel 4.88 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel LI (tabel 4.89 Bal)

In tabel 4.89 wordt een fout in de afkorting voor heptachloordibenzodioxine hersteld.

Onderdelen LJ en LK (artikelen 4.90 en 4.92 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel LL (artikel 4.95 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarbij de definitie van «landelijk hoogspanningsnet» is verplaatst van het derde naar het tweede lid.

Verder vervalt in het vierde lid de verwijzing naar de Warmtewet omdat voor «warmtenet» een begripsbepaling wordt toegevoegd aan bijlage I.

Onderdelen LM en LN (artikelen 4.96 en 4.97 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel LO (artikel 4.98 Bal)

In het Bal werden de begrippen afval en afvalstoffen beide gebruikt, terwijl ze dezelfde betekenis hebben. Met de wijzigingen is het woord «afval» vervangen door «afvalstof».

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal en ter verduidelijking van de leesbaarheid.

Onderdelen LP tot en met LT (artikelen 4.99 tot en met 4.101, 4.108 en 4.109 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel LU (artikel 4.110 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO 10523» en niet «NEN-ISO 10523».

Onderdelen LV tot en met LY (artikelen 4.113 tot en met 4.116 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdelen LZ en MA (artikelen 4.117 en 4.118 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdelen MB tot en met MI (artikelen 4.121, 4.127 en 4.129 tot en met 4.133 en tabel 4.127 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Verder klopte de verwijzing in artikel 4.131 naar een norm niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdelen MJ tot en met MM (artikelen 4.135, 4.140, 4.141 en 4.142 (oud) Bal)

Volgens artikel 4.140, eerste lid, wordt afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In het tweede lid van dat artikel is een alternatieve lozingsroute opgenomen: het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als de afstand tot het dichtstbijzijnde oppervlaktewaterlichaam meer dan 40 m is. Deze alternatieve lozingsroute vervalt. De gemeente en het waterschap kunnen beter zelf, in onderling overleg, gebiedsgericht bepalen in welke gevallen het lozen van dit afvalwater in een vuilwaterriool mogelijk is, door daarover maatwerkregels te stellen in het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Zij kunnen hierbij onder meer de ligging van het vuilwaterriool, de beschikbare capaciteit van dat riool en de kwetsbaarheid van het oppervlaktewaterlichaam betrekken. Door de regeling van de alternatieve lozingsroute aan de decentrale overheden over te laten, worden de regels voor initiatiefnemers duidelijker.

In verband met het vervallen van het tweede lid van artikel 4.140 wordt artikel 4.135 aangepast. Het maken van betonmortel (betoncentrale) is als milieubelastende activiteit vergunningplichtig (artikel 3.115, onder c). Gelet op het uitgangspunt dat, als voor een activiteit een vergunning is vereist, voor die activiteit geen meldingsplicht geldt, is het vereiste van een melding toegespitst op eventuele lozingen op een oppervlaktewaterlichaam.

Mocht in een specifiek geval de lozing op een oppervlaktewaterlichaam vergunningplichtig zijn, bijvoorbeeld omdat die plaatsvindt vanuit een bedrijf dat valt onder afdeling 3.3, dan is gelet op de hiervoor aangegeven lijn over vergunningplicht en meldingsplicht geen melding vereist. Dit is bepaald in het nieuwe vierde lid.

Ook vervalt artikel 4.142. Bij het stellen van gebiedsgerichte regels in het omgevingsplan en de waterschapsverordening kunnen gemeente en waterschap zelf voorzien in een aanvullende meldplicht en de emissiegrenswaarden.

In lijn met artikel 4.74k van het Activiteitenbesluit milieubeheer, wordt in de bruidsschat voor het omgevingsplan opgenomen dat het lozen van dit afvalwater in een voorziening voor het beheer van afvalwater (een schoonwaterriool of vuilwaterriool) is toegestaan. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat deze lozingen na inwerkingtreding van de Omgevingswet mogelijk blijven. Bij de aanpassing van het omgevingsplan en de waterschapsverordening kunnen de gemeente en het waterschap vervolgens gebiedsspecifiek de juiste regels stellen en daarbij de bruidsschatregel laten vervallen of aanpassen.

In artikel 4.135 wordt verder een redactionele wijziging aangebracht waarbij «m3/u» is vervangen door «kubieke meter per uur», waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdelen MN tot en met MP (artikelen 4.145, 4.146 en 4.148 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel MQ (artikel 4.150 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Verder wordt een redactionele wijziging aangebracht.

Onderdelen MR, MT en MV (artikelen 4.153, 4.158 en 4.160 (oud) Bal)

Volgens artikel 4.158, eerste lid, wordt afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In het tweede lid van dat artikel is een alternatieve lozingsroute opgenomen: het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als de afstand tot het dichtstbijzijnde oppervlaktewaterlichaam meer dan 40 m is. Deze alternatieve lozingsroute vervalt. De gemeente en het waterschap kunnen beter zelf, in onderling overleg, gebiedsgericht bepalen in welke gevallen het lozen van dit afvalwater in een vuilwaterriool mogelijk is, door daarover maatwerkregels te stellen in het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Zij kunnen hierbij onder meer de ligging van het vuilwaterriool, de beschikbare capaciteit van dat riool en de kwetsbaarheid van het oppervlaktewaterlichaam betrekken. Door de regeling van de alternatieve lozingsroute aan de decentrale overheden over te laten, worden de regels voor initiatiefnemers duidelijker.

In verband met het vervallen van het tweede lid van artikel 4.158 wordt artikel 4.153 gewijzigd. Het maken van betonmortel (betoncentrale) is als milieubelastende activiteit vergunningplichtig (artikel 3.115, onder c). Gelet op het uitgangspunt dat, als voor een activiteit een vergunning is vereist, voor die activiteit geen meldingsplicht geldt, is het vereiste van een melding toegespitst op eventuele lozingen op een oppervlaktewaterlichaam.

Mocht in een specifiek geval de lozing op een oppervlaktewaterlichaam vergunningplichtig zijn, bijvoorbeeld omdat die plaatsvindt vanuit een bedrijf dat valt onder afdeling 3.3, dan is gelet op de hiervoor aangegeven lijn over vergunningplicht en meldingsplicht geen melding vereist. Dit is bepaald in het nieuwe vierde lid.

Ook vervalt artikel 4.160 (water: emissiegrenswaarden lozen in vuilwaterriool). Bij het stellen van gebiedsgerichte regels in het omgevingsplan en de waterschapsverordening kunnen gemeente en waterschap zelf voorzien in een aanvullende meldplicht en de emissiegrenswaarden.

In lijn met artikel 4.74n van het Activiteitenbesluit milieubeheer, wordt in de bruidsschat voor het omgevingsplan opgenomen dat het lozen van dit afvalwater in een vuilwaterriool is toegestaan. Hiermee wordt er voor gezorgd dat deze lozing na inwerkingtreding van de Omgevingswet mogelijk blijft. Bij de aanpassing van het omgevingsplan en de waterschapsverordening kunnen de gemeente en het waterschap vervolgens gebiedsspecifiek de juiste regels stellen en daarbij de bruidsschatregel laten vervallen of aanpassen.

In artikel 4.153 is verder een redactionele wijziging aangebracht waarbij «m3/u» is vervangen door «kubieke meter per uur», waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel MS (artikel 4.156 Bal)

De wijzigingen in het eerste lid zijn redactionele wijzigingen.

Aan het artikel wordt een tweede lid toegevoegd over het opslaan van betonproducten in bekisting. Dit is nodig in verband met de aanpassing aan het toepassingsbereik van paragraaf 4.104.

Onderdelen MU en MW (artikelen 4.159 en 4.163 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel MX (artikel 4.164 Bal)

Met de toevoeging van «milieubelastende» in het eerste lid wordt verduidelijkt dat de melding alleen de milieubelastende activiteiten betreft. Als de melding ook voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is vereist, wordt dit in de artikelen van hoofdstuk 4 Bal expliciet aangegeven. Zo kan geen misverstand ontstaan over de vraag welke activiteit gemeld moet worden, en aan welk bevoegd gezag.

Onderdelen MY tot en met NB (artikelen 4.169, 4.170, 4.175 en 4.176 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel NC (artikel 4.177 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Verder wordt een redactionele wijziging aangebracht.

Onderdeel ND (artikel 4.179 Bal)

In dit artikel wordt het toepassingsbereik verduidelijkt, door uit te schrijven dat deze paragraaf van toepassing is op het aanbrengen van anorganische deklagen, metaallagen of conversielagen op metalen.

Onderdeel NE (artikel 4.180 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel NF (artikel 4.182 Bal)

De zinsnede «voorkomen dat zeer zorgvuldige stoffen in het milieu terecht komen» wordt vervangen door «bescherming van het milieu». Hiermee is een tekstuele verduidelijking aangebracht.

Onderdelen NG tot en met NK (artikelen 4.185, 4.186, 4.187, 4.189 en 4.192 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel NL (artikel 4.193 Bal)

Het woord «optimaal» vervalt omdat dit vanzelfsprekend is en dus onder de specifieke zorgplicht valt.

Onderdelen NM tot en met NP (artikelen 4.195 tot en met 4.198 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

In artikel 4.197, derde lid, wordt toegevoegd dat de erkende maatregel ook geldt voor cadmium en cadmiumverbindingen. Daarmee wordt een omissie hersteld.

Onderdelen NQ tot en met NT (artikelen 4.199 tot en met 4.201 en 4.203)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

De verwijzing in artikel 4.201, vierde lid, naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdeel NU (artikel 4.204 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel NX (artikel 4.210 Bal)

Dit is een wetstechnische aanpassing, waarbij het woord «en» is vervangen door «of».

Verder wordt in het derde lid onder b en c, «per jaar» toegevoegd. Dit was per abuis weggevallen.

Onderdeel NZ (artikel 4.212 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel OA (artikel 4.216 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdeel OB (artikel 4.219 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdelen OC en OD (artikelen 4.221 en 4.222 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen ter verduidelijking.

Onderdeel OG (artikel 4.229 Bal)

Er zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel OH (artikel 4.231 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdeel OI (artikel 4.234 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdelen OJ tot en met OO, OR tot en met OT, OV, OW, OZ tot en met PD, PG, PH, PJ en PK (artikelen 4.236, 4.239, 4.241, 4.242, 4.243, 4.244, 4.248, 4.252, 4.257, 4.258, 4.264, 4.267 tot en met 4.269, 4.271, 4.277, 4.280, 4.283 en 4.284 en tabel 4.252 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

In tabel 4.252 is de emissiegrenswaarde voor tin gecorrigeerd. Dit moet 2,0 zijn en niet 0,2.

Onderdelen OP, OX, PE en PL (artikelen 4.245, 4.260, 4.273 en 4.286)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdelen OQ, OY, PF, PM (artikelen 4.247, 4.263, 4.276 en 4.289 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel OU (artikel 4.255 (oud) Bal)

Dit artikel vervalt omdat de stofklassen niet worden genoemd in paragraaf 4.15. Dit artikel is daarom overbodig.

Onderdeel PI (artikel 4.281 Bal)

Dit is een wetstechnische aanpassing waarbij het woord «en» wordt vervangen door «of».

Onderdeel PN (artikel 4.291 Bal)

In het eerste lid ontbrak per abuis het woord «smeermiddel» en ook wordt een redactionele wijziging aangebracht ter verduidelijking.

Verder wordt aan artikel 4.291 een tweede lid toegevoegd. De afvalstoffen die bij de verspanende metaalbewerking ontstaan moeten worden gescheiden. Om te voorkomen dat bij dit proces bodemverontreinigende stoffen in de bodem terecht komen, vindt het scheiden, wanneer dit gebeurt door middel van uitlekken, plaats boven een lekbak.

Onderdeel PP (artikel 4.294 Bal)

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» wordt dat hersteld.

Onderdelen PQ tot en met PS (artikelen 4.299 en 4.300 en tabel 4.299 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel PT (artikel 4.302 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Verder klopte de verwijzing naar een norm niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdeel PU (artikel 4.303a (nieuw) Bal)

Er wordt een nieuw artikel ingevoegd. De combinatie van verspanende bewerking met olie, vet of koelemulsie geeft een speciale afvalstroom, ook wel draaisel genoemd, die bestaat uit metaalkrullen met aanhangende vloeistof. Dit zijn gevaarlijke afvalstoffen. Door de vloeistof af te scheiden kan de vloeistoffractie worden hergebruikt of apart worden afgevoerd, en kan de metaalfractie ook apart worden afgevoerd.

Onderdeel PV (artikel 4.305 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdelen PX, QD en QL (artikelen 4.316, 4.332 en 4.349 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel PY (artikel 4.318 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdeel PZ (artikel 4.320 Bal)

Het bewerken van gips kan vervallen uit het toepassingsbereik van deze paragraaf, omdat artikel 4.313 al voorziet in een voorschrift met het oog op het beperken van emissies in de lucht.

Onderdeel QA (artikel 4.321 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel QC (artikel 4.325 Bal)

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» wordt dat hersteld.

Verder is een aantal redactionele wijzigingen aangebracht.

Onderdelen QE en QM (artikelen 4.334 en 4.351 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdeel QF (artikel 4.336 Bal)

De formulering van dit artikel wordt verbeterd, om duidelijker aan te geven wat precies de activiteiten zijn die onder het toepassingsbereik vallen.

Eerste lid

Het eerste lid geeft aan welke activiteiten met welke materialen onder het toepassingsbereik vallen. Hieronder volgt een toelichting per activiteit. Voor de genoemde materialen geldt dat geen onderscheid is gemaakt tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen. Dus ook als het materiaal een afvalstof is dan valt het reinigen, lijmen en coaten ervan onder deze paragraaf.

Lijmen

Lijmen is het verbinden met hulp van lijm of kit. Dit omvat alle activiteiten waarbij een kleefstof wordt aangebracht. Dit is in ieder geval het verbinden door het toepassen van:

  • Dispersielijm of -kit;

  • Oplosmiddellijm of -kit;

  • Smeltlijm of -kit;

  • Chemisch-hardende lijm of kit.

Lamineren is het aanbrengen van een of meer lagen vergelijkbaar materiaal of ander materiaal, zoals folie, op papier of karton. Dit proces vindt via toepassing van lijmen of via smelten plaats. In het eerste geval valt dit onder lijmen, in het laatste geval is er sprake van verwerken van thermoplastisch kunststof (paragraaf 4.26). Lijmen van textiel wordt soms omschreven als «lassen». Dit moet niet worden verward met het werkelijke lassen van met kunststof gecoat textiel. Dit valt namelijk onder de activiteit bewerken van thermoplastisch kunststof.

Coaten

Onder coaten wordt verstaan: alle activiteiten waarbij een of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht. Coaten kan plaatsvinden met in ieder geval de volgende technieken:

  • Kwast of rollermethoden;

  • Spuitmethoden;

  • Gieten;

  • Dompelen; en

  • Tectyleren.

Een coating is een verfraaiende of beschermende laag van organisch materiaal. De volgende lagen vallen in ieder geval onder het begrip coating:

  • Verf en lak;

  • Harsen zoals epoxyhars: Gebruikt om bijvoorbeeld materialen van een antisliplaag te voorzien, om breekbare of gescheurde marmerplaten stevigheid te geven voor verdere afwerking, of om marmer beter bestand te maken tegen zuren en vuil;

  • Sealers: Brengen een beschermende sluitlaag aan op poreuze of ongelijke oppervlakken;

  • Impregnerende coatings: Brengen een beschermende laag aan in een poreus oppervlak.

Reinigen

Reinigen is het verwijderen van verontreiniging van materialen, met inbegrip van ontvetting. Onder reinigen vallen in ieder geval de volgende bewerkingen:

  • Reinigen met organische oplosmiddelen (voornamelijk ontvetten) in open, halfgesloten en gesloten systemen;

  • Reinigen met waterige reinigingsmiddelen: dit kan met zure, neutrale en alkalische middelen, waarin onder andere surfactanten, dispergatoren, emulgatoren, complexvormers, schuimremmers en corrosie-inhibitoren voorkomen;

  • Het verwijderen van lakken met chemicaliën (chemisch ontlakken).

Reinigen valt alleen onder deze paragraaf als het een voor- of nabewerking is in combinatie met een andere bewerking, zoals het reinigen van een oppervlak om er een lijmlaag of coating op aan te brengen, of het schoonmaken van een metaaloppervlak na het polijsten of schuren. Het kan dan bijvoorbeeld om reinigen als stap in een productieproces gaan, of ter voorbereiding op het opnieuw coaten van een auto.

Andere bewerkingen dan lijmen en coaten zijn bijvoorbeeld bedrukken, mechanisch bewerken (zagen, slijpen, polijsten), lassen, aanbrengen van lagen op metalen of etsen en beitsen. Het gaat om bewerkingen van het metaal waarvoor het nodig is dat het oppervlak voldoende schoon is, en om bewerkingen waarbij verontreiniging op het oppervlak achterblijft dat weggehaald moet worden voor het materiaal verder kan worden verwerkt of geleverd.

Reinigingsactiviteiten in het kader van onderhoud die alleen bedoeld zijn om vuil te verwijderen dat bij gebruik is ontstaan vallen niet onder deze paragraaf. Activiteiten zoals het wassen van auto’s, het reinigen van vloeren of het na gebruik schoonmaken van transportbanden en machines, vallen niet onder het reinigen in deze paragraaf.

Tweede lid

Het veredelen van textiel is het geheel van bewerkingen die tot doel hebben aan textiel het door de gebruiker gewenste uiterlijk en fysische karakteristieken te geven. Textielveredeling omvat onder andere het voorbehandelen, verven, bedrukken, afwerken en coaten. Deze paragraaf ziet deze bewerkingen als een vorm van coaten.

Derde lid

Het chemisch behandelen van steen gebeurt meestal met zuur. Door het oppervlak van kalkhoudende natuursteen of kunststeen met zuur te bewerken, worden de aders beter zichtbaar en lijkt de steen ouder. Bij dit proces tast het zuur de meest poreuze delen van de steen aan. In de meeste gevallen vindt het proces plaats door de stenen te dompelen in zuurbaden. Na een bepaalde verblijftijd in het zuurbad worden de stenen afgespoeld met water of door een spoelbad met water gehaald. Deze paragraaf ziet het chemisch behandelen van steen als een vorm van reinigen.

Vierde lid

Stralen en schoonbranden zijn vormen van reinigen waar specifieke voorschriften in andere paragrafen voor gelden. Etsen en beitsen kunnen ook verontreinigingen van een behandeld oppervlak verwijderen, en daardoor gezien worden als reinigen. Ook hiervoor gelden specifieke voorschriften in een andere paragraaf.

Onderdeel QG (artikel 4.337 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel QH (artikel 4.342 Bal)

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» wordt dat hersteld.

Verder is een aantal redactionele wijzigingen aangebracht.

Onderdeel QJ (artikel 4.347)

Dit is een redactionele wijziging ter verbetering van de leesbaarheid.

Onderdeel QK (artikel 4.348)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel QN (artikel 4.352 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Omdat in het tweede lid ook wordt gesproken over «reinigingsmiddelen» wordt in het eerste lid het woord «reinigen» toegevoegd.

Onderdeel QO (artikel 4.353 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdelen QP en QQ (§ 4.22 en artikel 4.355 Bal)

Aan het artikel wordt «vliegtuigen» toegevoegd. Ook het onderhouden of repareren van vliegtuigen valt hiermee binnen het toepassingsbereik van paragraaf 4.22. Er is gekozen voor de term «vliegtuig» in plaats van «luchtvaartuig» om aan te sluiten bij de terminologie van de luchtvaartwetgeving. In die wetgeving is «luchtvaartuig» een breder begrip, en is een vliegtuig een luchtvaartuig zwaarder dan lucht en voorzien van een voorstuwingsinrichting. In de bewoordingen van artikel 4.355 gaat het om een gemotoriseerd vliegtuig.

Activiteiten zoals onderhoud of tanken zijn alleen voldoende relevant om als milieubelastende activiteit onder het Bal te vallen als het gaat om gemotoriseerde vervoermiddelen. Het alleen onderhouden van fietsen, handkarren of roeiboten kan buiten de aanwijzing blijven.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen in het Bal.

Onderdeel QR (artikel 4.356 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel QS (artikel 4.359 Bal)

In het artikel wordt aangesloten bij het toepassingsbereik van de paragraaf. Het begrip «motorvoertuig» is in bijlage I Bal gedefinieerd aan de hand van de vervoersregelgeving en heeft consequenties voor de kentekenplicht en de vraag welke transportmiddelen op de openbare weg zijn toegelaten. Deze definitie heeft het Bal nodig bij het stellen van regels over autodemontage, waar het (doorhalen van het) kenteken een belangrijke rol speelt. Voor activiteiten zoals onderhoud of tanken is de vervoersregelgeving niet relevant en is bewust gekozen voor andere termen.

Onderdeel QU (artikel 4.362 Bal)

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» wordt dat hersteld.

Onderdelen QV en QW (artikelen 4.365 en 4.366 Bal)

In de artikelen 4.365 en 4.366 wordt bepaald dat deze artikelen in sommige gevallen niet van toepassing zijn. Het komt in de praktijk voor dat een locatie voor het onderhouden of repareren van motorvoertuigen ook een locatie is van een bergingsbedrijf of een locatie waar opslag plaatsvindt in het kader van onderzoek door politie of justitie. Ook komt het voor dat een onderhouds- en reparatiebedrijf tegelijk een autodemontagebedrijf of tweewielerdemontagebedrijf is. Om te voorkomen dat het maximale aantal wrakken dat bij een onderhouds- en reparatiebedrijf mag worden opgeslagen ook geldt voor een demontagebedrijf, bergingsbedrijf of opslag voor onderzoek door politie of justitie op dezelfde locatie, wordt aan artikel 4.365 een tweede lid toegevoegd waarin bepaald wordt dat het eerste lid bij dergelijke combinaties van activiteiten niet van toepassing is.

Aan artikel 4.366 wordt een onderdeel toegevoegd waarin bepaald wordt dat het verbod om wrakken te verwijderen of nuttig toe te passen niet van toepassing is als op de locatie waar het onderhouds- en reparatiebedrijf gevestigd is ook sprake is van een demontagebedrijf als bedoeld in paragraaf 3.5.1. Een dergelijk demontagebedrijf mag wel andere handelingen van nuttige toepassing of verwijdering verrichten dan de handelingen die genoemd zijn in het tweede lid.

Onderdelen QX, QZ en RA (artikelen 4.370, 4.373, 4.374 (oud) en 4.375 (oud) Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Volgens artikel 4.373, eerste lid, wordt afvalwater afkomstig van het uitwendig reinigen van pleziervaartuigen geloosd in een vuilwaterriool. In het tweede lid van dat artikel is een alternatieve lozingsroute opgenomen: het afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is. Deze alternatieve lozingsroute vervalt. De gemeente en het waterschap kunnen beter zelf, in onderling overleg, gebiedsgericht bepalen in welke gevallen het lozen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam mogelijk is, door daarover maatwerkregels te stellen in het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Zij kunnen hierbij onder meer de ligging van het vuilwaterriool, de beschikbare capaciteit van dat riool en de kwetsbaarheid van het oppervlaktewaterlichaam betrekken. Door de regeling van de alternatieve lozingsroute aan de decentrale overheden over te laten, worden de regels voor initiatiefnemers duidelijker.

In verband met het vervallen van het tweede lid van artikel 4.373 wordt artikel 4.370 (melding) gewijzigd en vervallen de artikelen 4.374 (water: emissiegrenswaarden lozen op een oppervlaktewaterlichaam) en 4.375 (water: meetmethoden). Bij het stellen van gebiedsgerichte regels in het omgevingsplan en de waterschapsverordening kunnen gemeente en waterschap zelf voorzien in een aanvullende meldplicht, de emissiegrenswaarden en de bijbehorende meetmethoden.

Onderdelen QY, RD, RL en RN (artikelen 4.372, 4.383, 4.393 en 4.397 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal. Daarnaast wordt in artikel 4.397 verduidelijkt dat het bij de organische peroxiden gaat om de stoffen van ADR-klasse 5.2. Verder wordt de grens (1 kg of meer) beter afgestemd op de grens in artikel 3.27, tweede lid, onder b. Daarbij wordt ook aangesloten bij de wijziging van artikel 3.134, eerste lid, onder d.

Onderdeel RB (artikel 4.378 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel RE (artikel 4.385 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdeel RF (artikel 4.388 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdelen RJ en RK (artikel 4.392 en tabel 4.392 Bal)

In artikel 4.392 en tabel 4.392 was ten onrechte een emissie-eis voor totaal stof opgenomen voor het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof. Dit is niet in overeenstemming met het recht voor de Omgevingswet, en dit wordt met deze wijziging hersteld. Voor de emissies in de lucht van stoffen waarvoor een minimalisatieverplichting geldt die vrijkomen bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof blijft, conform het recht voor de Omgevingswet, de emissiegrenswaarde bestaan.

Onderdeel RM (artikel 4.395 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdeel RO (artikel 4.398 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel RP (artikel 4.401)

Er wordt een wetstechnische aanpassing aangebracht in het tweede lid, waarbij het woord «of» wordt vervangen door «en». Om aan het eerste lid te voldoen kan namelijk ook sprake zijn van een combinatie van maatregelen, voor zover van toepassing op de concrete situatie.

Verder wordt een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel RQ (artikel 4.403 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Verder wordt een redactionele wijziging aangebracht.

Onderdelen RR tot en met RW (artikelen 4.404, 4.406, 4.407, 4.410, 4.411 en 4.412 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel RX (artikel 4.414 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdelen RY en RZ (artikelen 4.416 en 4.417 (oud) Bal)

Artikel 4.416 (oud), de verplichting tot het doen van een geuronderzoek voorafgaand aan de activiteit, vervalt. Vanzelfsprekend vervalt daarmee ook de verplichting die in artikel 4.417 (oud) is opgenomen tot het verstrekken van het rapport van het geuronderzoek aan het bevoegd gezag.

De regels over het beperken van geurhinder, en dus ook de mogelijkheid tot het laten verrichten van een geuronderzoek, worden opgenomen in het omgevingsplan. Anders dan in het Bal kan in het omgevingsplan een locatie specifieke afweging worden gemaakt. Zo kan worden afgewogen of een activiteit kan worden toegestaan op een bepaalde locatie. Het geuronderzoek leent zich daarom bij uitstek voor opname in het omgevingsplan. In het tijdelijke deel van het omgevingsplan (de bruidsschat) is een verplichting opgenomen om voor het begin, uitbreiden of wijzigen van een activiteit een geuronderzoek te verrichten volgens NTA 9065.

Overigens bevat de melding die wordt gedaan ten minste vier weken voorafgaand aan het verrichten van de activiteit informatie over onder meer de ligging van de geuremissiepunten. Op basis van de gegevens die het bevoegd gezag bij de melding krijgt kan het bevoegd gezag beoordelen of het nodig is om (bij wijziging van de activiteit) een geuronderzoek volgens NTA 9065 te laten verrichten. Deze gegevens blijven dan ook onderdeel van de melding.

In artikel 4.416 (nieuw) is overgangsrecht opgenomen. Het Bal stelt, anders dan het Activiteitenbesluit milieubeheer, in artikel 4.406 een voorkeursroute in voor het lozen van afvalwater, waarbij gezien de aard en samenstelling van deze lozing gekozen is voor lozen op het vuilwaterriool. Op grond van artikel 4.406, tweede lid, kan de waterbeheerder lozen op het oppervlaktewaterlichaam bij maatwerkvoorschrift toestaan. Om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig verrichtten niet in de uitvoering daarvan te beperken, voorziet dit artikel in overgangsrecht. Als de aard en omvang van de activiteit wijzigt na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het overgangsrecht. Van een wijziging is sprake als de aard en omvang wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de laatste (wijzigings)melding die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan.

Onderdeel SA (§ 4.29 Bal)

Het opschrift van paragraaf 4.29 wordt in overeenstemming gebracht met de omschrijving van de milieubelastende activiteit in artikel 3.97. Dit is een redactionele wijziging

Onderdelen SB tot en met SI (artikelen 4.418, 4.419, 4.421 tot en met 4.425 en tabel 4.421 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

De wijzigingen in deze artikelen hangen samen met de wijzigingen in paragraaf 3.4.2. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de toelichting op de wijzigingen in die paragraaf. In artikel 4.421, derde lid, wordt verder verduidelijkt dat de afstand geldt vanaf de installatie. De wijzigingen in tabel 4.421 hangen samen met de wijzigingen in artikel 4.421.

Met de Invoeringswet Omgevingswet vervalt het begrip «afwijkactiviteit». In plaats daarvan wordt gesproken van «buitenplanse omgevingsplanactiviteit». Volgens de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet, zoals gewijzigd met de Invoeringswet Omgevingswet, wordt daaronder verstaan een «activiteit», inhoudende:

  • a. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of

  • b. die in strijd is met het omgevingsplan.

In artikel 4.421, tweede lid (nieuw), wordt in navolging daarvan «afwijkactiviteit» gewijzigd in «buitenplanse omgevingsplanactiviteit». Voor de achtergrond van deze wijziging wordt verwezen naar paragraaf 2.2.1.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.

In artikel 4.422 wordt met het invoegen van «de afstand, bedoeld in» verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in artikel 4.421, eerste lid, onder b, waarop de verwijzing betrekking heeft.

In de artikelen 4.423 tot en met 4.425 worden ten slotte de verwijzingen naar NEN 1059 geactualiseerd omdat er een nieuwe versie is uitgekomen van deze norm. Inhoudelijk heeft dit geen gevolgen. De nieuwe versie van de NEN 1059 zal met de Invoeringsregeling Omgevingswet worden aangewezen in bijlage II bij de Omgevingsregeling.

Onderdeel SJ (artikel 4.425a (nieuw) Bal)

Volgens het voorheen geldende recht golden de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten. Met het omgevingsveiligheidsbeleid is op grond van de Omgevingswet geregeld dat degene die een activiteit verricht, die activiteit zo moet positioneren dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, 293). De nieuwe regels leveren een aanscherping op van de verplichtingen die voorheen golden. Om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig verrichtten niet in de uitvoering daarvan te beperken, voorziet dit artikel in overgangsrecht. Als aan de genoemde voorwaarde wordt voldaan gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot de buiten die begrenzing toegelaten beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Als de aard en omvang van de activiteit wijzigt na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het overgangsrecht. Van een wijziging is sprake als de aard en omvang wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de laatste (wijzigings)melding die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan.

Deze uitzondering werkt ook door naar het Bkl. Op grond van artikel 5.7 van dat besluit moet in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht worden genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Op grond van artikel 5.11 Bkl moet in een omgevingsplan rekening worden gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties. Aan die grenswaarde en standaardwaarde wordt in ieder geval voldaan als de afstanden in bijlage VII bij het Bkl in acht worden genomen. In die bijlage wordt in onderdeel A, onder 1, voor de afstand voor het plaatsgebonden risico verwezen naar artikel 4.421, eerste lid, onder b, en tweede lid, Bal. Daarbij wordt aangegeven dat die afstand van toepassing is voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder b, van dat artikel geldt. Uit de cursief weergegeven zinsnede volgt de doorwerking van het overgangsrecht van artikel 4.425a naar het Bkl. Door het buiten toepassing verklaren van artikel 4.421, eerste lid, aanhef en onder a, geldt namelijk de afstand, bedoeld in onderdeel b van dat artikellid.

Onderdeel SK (artikel 4.427 Bal) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

In het tweede lid, onder a tot en met c, zijn de eenheden opgenomen waarin de meldingsgegevens moeten worden uitgedrukt. In het tweede lid, onder d, wordt de formulering in overeenstemming gebracht met vergelijkbare andere formuleringen in het Bal. Het tweede lid, onder e, vervalt omdat het verstrekken van de coördinaten van de windturbine geen toegevoegde waarde heeft. Op grond van onderdeel d moeten namelijk al berekeningen over het plaatsgebonden risico worden verstrekt en uit die berekeningen volgen al de afstanden vanaf de windturbine. Het bevoegd gezag heeft daardoor de coördinaten niet nodig voor het vaststellen van het omgevingsplan waarin op grond van artikel 5.11, tweede lid, een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht moet worden genomen van ten hoogste 1 op de 100.000 per jaar. Op basis van de berekende afstanden kan namelijk al die grenswaarde in acht worden genomen.

Onderdeel SL (§ 4.31 en § 4.32 (nieuw) Bal)
§ 4.31

Met deze paragraaf wordt artikel 5 van het Besluit beheer autowrakken omgezet, de enige algemene regel uit dat besluit gericht tot degene die autowrakken verwerkt of vernietigt in een shredderinstallatie. Het Besluit beheer autowrakken blijft naast het Bal bestaan en bevat na inwerkingtreding van dit besluit voornamelijk bepalingen gericht tot producenten en importeurs van autowrakken.

In artikel 4.431a (nieuw) Bal wordt de verplichting uit artikel 5 van het Besluit beheer autowrakken overgenomen dat autowrakken in een shredderinstallatie worden gescheiden in direct te recyclen metaalschroot en shredderafvalstoffen en dat deze shredderafvalstoffen worden afgevoerd ten behoeve van nuttige toepassing. Deze verplichting is noodzakelijk om de doelstellingen uit artikel 7 van de richtlijn autowrakken van 95% aan voorbereiding voor hergebruik en nuttige toepassing en 85% aan voorbereiding voor hergebruik en recycling te kunnen realiseren.

§ 4.32

Aan hoofdstuk 4 Bal wordt een paragraaf toegevoegd over het opslaan van afvalstoffen. In deze paragraaf wordt bepaald dat afvalstoffen voorafgaand aan nuttige toepassing niet langer dan drie jaar mogen worden opgeslagen en voorafgaand aan verwijdering niet langer dan een jaar. Hiermee wordt de bestaande regeling uit het Activiteitenbesluit milieubeheer voortgezet. De maximering van de opslagduur komt voort uit de richtlijn storten207, op grond waarvan sprake is van een stortplaats als afvalstoffen voorafgaand aan nuttige toepassing langer dan drie jaar worden opgeslagen en voorafgaand aan verwijdering langer dan een jaar.

Naar paragraaf 4.32 wordt in een richtingaanwijzer alleen verwezen bij activiteiten die niet als vergunningplichtig zijn aangewezen in hoofdstuk 3 Bal. Voor vergunningplichtige activiteiten bevat het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen de instructieregel voor het bevoegd gezag om in de omgevingsvergunning een verbod op te nemen voor het langer dan een jaar opslaan van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering en langer dan drie jaar, voorafgaand aan nuttige toepassing.

De paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van verwijderd asbest, bedoeld in paragraaf 4.52 Bal, of het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104 Bal, omdat in de paragrafen over die onderwerpen al maximale opslagtermijnen worden opgenomen.

Onderdeel SM (artikel 4.432 Bal)

Dit is een redactionele wijziging die verband houdt met de wijziging van artikel 3.15. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel.

Onderdeel SN (artikel 4.433 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel SP (artikel 4.435 Bal)

Van de NPR 7600 waarnaar wordt verwezen in het tweede lid, onder b, is een nieuwe versie uitgekomen. In deze nieuwe versie is de hoofdstukindeling gewijzigd. Paragraaf 7.6 wordt uitgezonderd omdat de daarin opgenomen voorschriften zijn gericht op arbeidsveiligheid.

Onderdeel SQ (tabel 4.438a Bal)

De aanduiding «in totale massa koolstof» in de eerste rij, laatste kolom, van tabel 4.438a dekt niet voor alle activiteiten de lading omdat de aangegeven waarden niet worden uitgedrukt in totale massa koolstof. Bij de activiteiten die zijn genoemd bij de nummers 17 en 18 worden de waarden bijvoorbeeld uitgedrukt in percentage van de oplossmiddeleninput. Om die reden vervalt «in totale massa koolstof» in de eerste rij.

Onderdeel SR (tabel 4.438b Bal)

Net als in andere delen van het Bal wordt «bussen» vervangen door «autobussen». Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel SS (artikel 4.439 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel ST (artikel 4.443 Bal)

In bijlage VII, deel 3, van de richtlijn industriële emissies is geregeld dat voor de berekening van het oppervlak van de andere toegevoegde delen of het totale in de installatie gecoate oppervlak gebruik wordt gemaakt van CAD (computergesteund ontwerp) of andere gelijkwaardige methoden. De zinsnede «of andere gelijkwaardige methoden» was per abuis niet opgenomen in artikel 4.443. De omissie wordt met deze toevoeging hersteld.

Onderdelen SU tot en met TO (artikelen 4.445 tot en met 4.447, 4.449 tot en met 4.458, 4.461 tot en met 4.463, 4.465, 4.467 tot en met 4.471 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel TD (artikel 4.456 Bal)

In aritkel 4.456, vierde lid, was bepaald dat zowel de naleving van de emissiegrenswaarde als de diffuse emissiegrenswaarde moet worden aangetoond op basis van metingen. Op grond van bijlage VII, deel 2, van de richtlijn industriële emissies geldt die meetplicht niet voor de diffuse emissiegrenswaarde. Om niet verder te gaan dan de richtlijn vereist, vervalt in artikel 4.456, vierde lid, «en diffuse emissiegrenswaarde».

Onderdeel TP (artikel 4.472 Bal)

In het toepassingsbereik van deze paragraaf wordt «motorvoertuigen» gewijzigd in «voertuigen of werktuigen». Dat betekent dat het tanken van alle voertuigen en werktuigen met LPG onder het toepassingsbereik komt te vallen. Het tanken van vaartuigen met LPG blijft vergunningplichtig en wordt niet onder het toepassingsbereik van de algemene regels gebracht.

Het begrip «motorvoertuig» is in bijlage I Bal gedefinieerd aan de hand van de vervoersregelgeving en heeft consequenties voor de kentekenplicht en de vraag welke transportmiddelen op de openbare weg zijn toegelaten. Deze definitie heeft het Bal nodig bij het stellen van regels over autodemontage, waar het (doorhalen van het) kenteken een belangrijke rol speelt. Voor activiteiten zoals onderhoud of tanken is de vervoersregelgeving niet relevant en is bewust gekozen voor andere termen.

Daarnaast wordt het begrip «werktuig» gebruikt. Dit is een breed begrip waar gereedschap en apparatuur in brede zin onder valt. Vaak is het onderscheid tussen een vervoermiddel en een werktuig moeilijk te maken, een tractor is bijvoorbeeld allebei.

Onderdeel TQ (artikelen 4.472a (nieuw) tot en met 4.472d (nieuw) Bal)
Artikel 4.472a (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Vanwege het vervallen van de vergunningplicht voor het tanken van voertuigen met LPG in de paragrafen 3.8.6 en 3.8.10, wordt artikel 4.472a opgenomen. Dit artikel regelt dat de activiteit niet mag worden verricht zonder melding vooraf aan het bevoegd gezag. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, 293).

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp, de bovengrondse opslagtank en de tankzuil. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het onderhavige besluit, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Met de Invoeringsregeling Omgevingswet zal in de Omgevingsregeling worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp, de bovengrondse opslagtank en de tankzuil tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.472c. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op artikel 4.472c, tweede lid. Als het bevoegd gezag op grond van artikel 4.472d is geïnformeerd dat artikel 4.472c, tweede lid, gaat gelden, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties, die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.472b (nieuw) Bal

Dit artikel wordt toegevoegd vanwege het vervallen van de vergunningplicht voor het tanken van voertuigen met LPG. Door het vervallen van de vergunningplicht is er geen reden meer om deze uitzondering op artikel 4.7 van de Omgevingswet niet op te nemen. Daarmee vindt gelijkstelling plaats met alle niet vergunningplichtige activiteiten waarvoor voldaan moet worden aan een PGS.

Op grond van artikel 4.7 van de Omgevingswet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in het Bal, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 16 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is, zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.

Artikel 4.472c (nieuw) Bal

Dit artikel wordt toegevoegd vanwege het vervallen van de vergunningplicht voor het tanken van voertuigen met LPG. Door het vervallen van de vergunningplicht worden de afstanden niet meer door het bevoegd gezag betrokken bij de vergunningverlening. Deze afstanden worden dan ook verplaatst van het Bkl (bijlage VII) naar het Bal. Door opname in het Bal gelden de afstanden als verplichting voor degene die de milieubelastende activiteit verricht.

Eerste lid

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor een tankstation moeten op grond van artikel 3.299 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de afstand. De afstanden die gelden zijn vermeld in tabel 4.472c.

Tweede lid

Van de hoofdregel dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de voorwaarden die in het tweede lid zijn opgenomen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en de uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, 293).

Als niet aan de afstand tot de begrenzing kan worden voldaan dan moet in ieder geval de afstand tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten.

Derde lid

De afstand, bedoeld in het tweede lid, geldt niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 Bkl). De afstand geldt ook niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, Bkl.

Vierde lid

Voor het bepalen van de afstand, bedoeld in het tweede lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 Bkl. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waarop dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Bkl (Stb. 2018, nr. 292).

Artikel 4.472d (nieuw) Bal

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Bkl zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Met de zinsnede «de afstand, bedoeld in» wordt verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in artikel 4.472c, tweede lid, waarop de verwijzing betrekking heeft.

Onderdeel TR (artikel 4.474 Bal)

De wijzigingen in dit artikel hangen samen met de wijzigingen in het toepassingsbereik die zijn doorgevoerd in artikel 4.472 Bal.

Onderdelen TS en TT (artikelen 4.475 (nieuw) en 4.476 (oud) Bal)

Artikel 4.475 (oud) vervalt. De verplichtingen van het eerste en tweede lid zijn namelijk opgenomen in de PGS 16. In artikel 4.473 is al geregeld dat aan die PGS moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit. De verplichting van het derde lid, dat in een tijdelijk opgestelde opslagtank geen LPG wordt opgeslagen, is overbodig gezien de verplichting dat een opslagtank met LPG in de bodem of in een term moet zijn geïnstalleerd. Door het vervallen van artikel 4.475 vervalt ook het overgangsrecht in artikel 4.476 (oud).

In artikel 4.475 (nieuw) is overgangsrecht opgenomen voor de afstanden die in acht moeten worden genomen. Volgens het voorheen geldende recht moest het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning de veiligheidsafstanden tot kwetsbare objecten in acht nemen. Met de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare objecten moest het bevoegd gezag rekening houden. Met het omgevingsveiligheidsbeleid is op grond van de Omgevingswet geregeld dat degene die een activiteit verricht, die activiteit zo moet positioneren dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, 293). De nieuwe regels leveren een aanscherping op van het voorheen geldende recht. Om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig uitvoerden niet in de uitvoering daarvan te beperken, voorziet dit artikel in overgangsrecht. Als aan de genoemde voorwaarde wordt voldaan gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot de buiten die begrenzing toegelaten beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Als de aard en omvang van de activiteit wijzigt na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het overgangsrecht. Van een wijziging is sprake als de aard en omvang wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de laatste (wijzigings)melding die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan.

Deze uitzondering werkt ook door naar het Bkl. Op grond van artikel 5.7 van dat besluit moet in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht worden genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Op grond van artikel 5.11 Bkl moet in een omgevingsplan rekening worden gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties. Aan die grenswaarde en standaardwaarde wordt in ieder geval voldaan als de afstanden in bijlage VII bij het Bkl in acht worden genomen. In die bijlage wordt in onderdeel A, onder 1a, voor de afstand voor het plaatsgebonden risico verwezen naar artikel 4.472c, eerste lid, Bal. Daarbij wordt aangegeven dat die afstand van toepassing is voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel geldt. Uit de cursief weergegeven zinsnede volgt de doorwerking van het overgangsrecht van artikel 4.475 naar het Bkl. Door het buiten toepassing verklaren van artikel 4.472c, eerste lid, geldt namelijk de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel.

Onderdeel TU (artikel 4.477 Bal)

In het toepassingsbereik van deze paragraaf wordt «motorvoertuigen» vervangen door «voertuigen, vaartuigen of werktuigen». Het tanken van vaartuigen viel al onder het toepassingsbereik van PGS 33-2. Verder is het niet logisch om het tanken van werktuigen buiten het toepassingsbereik van deze paragraaf te houden. Het begrip «motorvoertuig» is in bijlage I Bal gedefinieerd aan de hand van de vervoersregelgeving en heeft consequenties voor de kentekenplicht en de vraag welke transportmiddelen op de openbare weg zijn toegelaten. Deze definitie heeft het Bal nodig bij het stellen van regels over autodemontage, waar het (doorhalen van het) kenteken een belangrijke rol speelt. Voor activiteiten zoals onderhoud of tanken is de vervoersregelgeving niet relevant en is bewust gekozen voor andere termen.

Daarnaast wordt het begrip «werktuig» gebruikt. Dit is een breed begrip waar gereedschap en apparatuur in brede zin onder valt. Vaak is het onderscheid tussen een vervoermiddel en een werktuig moeilijk te maken, een tractor is bijvoorbeeld allebei. Daarbij kan het ook gaan om drijvende werktuigen, zoals drijvende baggermolens.

Onderdeel TV (artikel 4.478 Bal)

Het was de bedoeling om de PGS 33-1 en 33-2 samen te voegen. In het Bal werd daar al op vooruit gelopen. Inmiddels is gebleken dat de beide PGS richtlijnen niet worden samengevoegd. Om die reden wordt de verwijzing naar PGS 33 gewijzigd in een verwijzing naar PGS 33-1 voor voertuigen en werktuigen en naar PGS 33-2 voor vaartuigen en drijvende werktuigen. PGS 33-2 is een aanvulling op PGS 33-1. Voor het tanken van vaartuigen en drijvende wertuigen worden in PGS 33-2 ook maatregelen die zijn beschreven in PGS 33-1 van toepassing verklaard.

Onderdeel TW (artikel 4.479 Bal)

De wijzigingen in dit artikel hangen samen met de wijziging in het toepassingsbereik die is doorgevoerd in artikel 4.477 Bal.

Onderdeel TY (artikel 4.481 Bal)

In het toepassingsbereik van deze paragraaf wordt «motorvoertuigen» vervangen door «voertuigen, vaartuigen of werktuigen». Het tanken van vaartuigen en werktuigen viel al onder het toepassingsbereik van PGS 25. Het begrip «motorvoertuig» is in bijlage I Bal gedefinieerd aan de hand van de vervoersregelgeving en heeft consequenties voor de kentekenplicht en de vraag welke transportmiddelen op de openbare weg zijn toegelaten. Deze definitie heeft het Bal nodig bij het stellen van regels over autodemontage, waar het (doorhalen van het) kenteken een belangrijke rol speelt. Voor activiteiten zoals onderhoud of tanken is de vervoersregelgeving niet relevant en is bewust gekozen voor andere termen.

Daarnaast wordt het begrip «werktuig» gebruikt. Dit is een breed begrip waar gereedschap en apparatuur in brede zin onder valt. Vaak is het onderscheid tussen een vervoermiddel en een werktuig moeilijk te maken, een tractor is bijvoorbeeld allebei.

Onderdeel TZ (artikel 4.482 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel UA (artikel 4.484 Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting op de wijziging van het tweede lid, aanhef, wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.421, tweede lid (nieuw), Bal bij dit besluit.

Voor een inhoudelijke toelichting op de wijziging van het tweede lid, onder b, wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.18 Bal bij dit besluit.

Onderdeel UC (artikel 4.485 Bal)

Met het invoegen van «de afstand, bedoeld in» wordt verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in artikel 4.484, tweede lid, waarop de verwijzing betrekking heeft.

Onderdeel UD (artikel 4.487 Bal)

De wijzigingen in dit artikel hangen samen met de wijzigingen in het toepassingsbereik die zijn doorgevoerd in artikel 4.481 Bal.

Onderdeel UE (artikel 4.487a (nieuw) Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.475 (nieuw) Bal.

Onderdeel UF (artikel 4.488 Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.472 Bal.

Onderdeel UG (artikel 4.490 Bal)

De wijzigingen in dit artikel hangen samen met de wijziging in het toepassingsbereik die is doorgevoerd in artikel 4.488 Bal.

Onderdeel UH (artikelen 4.491 Bal)

In het eerste lid wordt «gemotoriseerde transportmiddelen» gewijzigd in «voertuigen, vliegtuigen of werktuigen». Vaartuigen vallen niet langer onder het eerste lid, daarom wordt ook de uitzondering in het derde lid anders geformuleerd. Er is gekozen voor de term «vliegtuig» in plaats van «luchtvaartuig» om aan te sluiten bij de terminologie van de luchtvaartwetgeving. In die wetgeving is «luchtvaartuig» een breder begrip, en is een vliegtuig een luchtvaartuig zwaarder dan lucht en voorzien van een voorstuwingsinrichting.

Onder de «vloeibare brandstoffen» vallen niet LPG en LNG. Een brandstof is alleen vloeibaar als dat het geval is onder atmosferische omstandigheden. Bij LPG, LNG en andere gassen gaat het om stoffen die onder druk of bij een bepaalde temperatuur tot vloeistof zijn verdicht of vloeibaar worden gemaakt. Onder atmosferische omstandigheden zijn het dus gassen en vallen daarmee niet onder de term «vloeibare brandstof».

Onderdeel UI (artikel 4.492 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel UJ (artikel 4.494 Bal)

In het tweede lid is een redactionele wijziging aangebracht waarbij «toegepast» is vervangen door «getroffen». Daarmee wordt de formulering in overeenstemming gebracht met de andere artikelen over het treffen van gelijkwaardige maatregelen in dit hoofdstuk.

Onderdeel UK (artikel 4.496 Bal)

Met deze wijziging wordt een verschrijving hersteld.

Onderdeel UL (artikel 4.499 Bal)

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» wordt dat hersteld.

Onderdeel UM (artikel 4.502 Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.491 Bal bij dit besluit.

Onderdeel UN (artikel 4.503 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel UO (artikel 4.504 Bal)

Vanwege het vervallen van artikel 4.509, tweede tot en met vierde lid, vervalt de uitzondering in onderdeel b.

Onderdeel UP (artikel 4.508 Bal)

Met deze wijziging wordt een verschrijving hersteld.

Onderdeel UQ (artikel 4.509 Bal)

In dit artikel wordt «persoon of onderneming» gewijzigd in «onderneming» omdat voor het verrichten van de werkzaamheden die worden geregeld in deze artikelen, de erkenning bodemkwaliteit alleen wordt verstrekt aan ondernemingen en niet aan (natuurlijke) personen. Dat volgt uit de regels van het Besluit bodemkwaliteit.

Het tweede tot en met het vierde lid kunnen vervallen omdat deze verplichtingen al gelden op grond van artikel 5.19. En dat artikel is van toepassing omdat in artikel 4.504 is bepaald dat voldaan wordt aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2. De uitzondering in onderdeel b van dat artikel vervalt.

Onderdeel US (artikel 4.515 Bal)

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» wordt dat hersteld.

Onderdeel UT (artikel 4.516 (oud) Bal)

Steeds als in het Bal emissiegrenswaarden voor te lozen afvalwater zijn gesteld, is een artikel opgenomen over de meetmethoden waarmee kan worden bepaald of aan die emissiegrenswaarden wordt voldaan. In artikel 4.515 Bal zijn echter geen emissiegrenswaarden gesteld. Artikel 4.516 Bal kan daarom vervallen.

Onderdeel UV (artikel 4.519 Bal)

Voor de testprocedure van fase II-benzinedampterugwinningssystemen moet niet alleen naar NEN-EN-16321-1 worden verwezen maar ook naar NEN-EN-16321-2.

Onderdeel UY (artikel 4.523 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel UZ (artikel 4.524 Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting op het eerste onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.421, tweede lid (nieuw), Bal bij dit besluit.

Voor een inhoudelijke toelichting op het tweede onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.18 Bal bij dit besluit.

Onderdeel VA (artikel 4.525 Bal)

Met het invoegen van «de afstand, bedoeld in» wordt verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in artikel 4.524, derde lid, waarop de verwijzing betrekking heeft.

Onderdeel VB (artikel 4.528 Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.475 (nieuw) Bal.

Onderdelen VC en VD (opschrift § 4.42 en artikel 4.529 Bal)

Om verwarring te voorkomen of in een bepaald geval sprake is van een vaartuig, wordt in het opschrift van paragraaf 4.42 en artikel 4.529, eerste lid, toegevoegd dat het ook gaat om het tanken van drijvende werktuigen. Een voorbeeld van een drijvend werktuig is een drijvende baggermolen.

Onderdeel VE (artikel 4.530 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel VF (artikel 4.532 Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting op het eerste onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.421, tweede lid (nieuw), Bal.

Voor een inhoudelijke toelichting op het tweede onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.18 Bal bij dit besluit.

Onderdeel VG (artikel 4.533 Bal)

Met het invoegen van «de afstand, bedoeld in» wordt verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in artikel 4.532, tweede lid, waarop de verwijzing betrekking heeft.

Onderdeel VH (artikel 4.538 Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.475 (nieuw) Bal.

Onderdeel VI (opschrift § 4.43 Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van paragraaf 4.42 Bal bij dit besluit.

Onderdeel VJ (artikel 4.539 Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.529 Bal bij dit besluit.

Onderdeel VK (artikel 4.540 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel VL (artikel 4.542 Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting op het eerste onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.421, tweede lid (nieuw), Bal.

Voor een inhoudelijke toelichting op het tweede onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.18 Bal bij dit besluit.

Onderdeel VM (artikel 4.543 Bal)

Met het invoegen van «de afstand, bedoeld in» wordt verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in artikel 4.542, tweede lid, waarop de verwijzing betrekking heeft.

Onderdeel VO (artikel 4.547 Bal)

Dit is een wetstechnische aanpassing.

Onderdeel VP (artikel 4.550 Bal)

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» wordt dat hersteld.

Onderdeel VQ (artikel 4.553 Bal)

In het eerste lid (nieuw) vervalt «bunkerstations en op land geplaatste vaste» omdat artikel 4.542, eerste en tweede lid, alleen «tankzuilen» noemt.

Voor een inhoudelijke toelichting op het tweede lid (nieuw) wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.475 (nieuw).

Onderdeel VR (artikel 4.554 Bal)

In het artikel wordt «motorvoertuigen of spoorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen».

Het begrip «motorvoertuig» is in bijlage I bij het Bal gedefinieerd aan de hand van de vervoersregelgeving en heeft consequenties voor de kentekenplicht en de vraag welke transportmiddelen op de openbare weg zijn toegelaten. Deze definitie heeft het Bal nodig bij het stellen van regels over autodemontage, waar het (doorhalen van het) kenteken een belangrijke rol speelt. Voor activiteiten zoals wassen is de vervoersregelgeving niet relevant en is bewust gekozen voor andere termen.

Activiteiten zoals wassen zijn alleen voldoende relevant om als milieubelastende activiteit onder het Bal te vallen als het gaat om gemotoriseerde vervoermiddelen. Het alleen wassen van fietsen, handkarren of roeiboten kan buiten de aanwijzing blijven.

Onder het begrip «voertuig» valt ook een «spoorvoertuig».

In paragraaf 4.44 zijn specifieke eisen gesteld aan het wassen van gemotoriseerde voertuigen, waar bij het reinigen van gemotoriseerde voertuigen voor agrarische activiteiten niet aan hoeft te worden voldaan. Om te voorkomen dat men bij het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten ook onder deze paragraaf valt en men alsnog aan de strengere eisen moet voldoen, wordt een tweede lid toegevoegd waarin dit wordt uitgezonderd van het toepassingsbereik.

Onderdeel VS (artikel 4.555 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel VU (artikel 4.558 Bal)

In het artikel wordt «motorvoertuigen en spoorvoertuigen» vervangen door «gemotoriseerde voertuigen». Onder een voertuig valt ook een spoorvoertuig. De wijziging in dit artikel hangt samen met de wijziging van artikel 4.554 Bal.

Onderdeel VV (artikel 4.559 Bal)

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» wordt dat hersteld.

Onderdeel VW (artikel 4.562 Bal)

Het toepassingsbereik van paragraaf 4.45 wordt gewijzigd. Het verwijderen van graffiti van treinen en autobussen kan gezien worden als een vorm van reinigen, maar na de aanpassing van het artikel met het toepassingsbereik van paragraaf 4.21 is daar alleen nog sprake van als de graffiti verwijderd wordt voor een daaropvolgende bewerking zoals het opnieuw coaten van de trein of autobus. Als dat zich voordoet, moet de activiteit vallen onder de regels van paragraaf 4.21 en treedt paragraaf 4.45 terug. Paragraaf 4.45 is alleen van toepassing als het verwijderen van de graffiti een losse activiteit is.

Onderdeel VX (artikelen 4.563 en 4.569 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel WA (artikel 4.572 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel WB (artikel 4.574 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel WC (artikel 4.576 Bal)

Dit artikel veroorzaakte onbedoeld een verzwaring van de verplichtingen voor autodemontage en tweewielerdemontage. Uit het artikel vloeide namelijk de verplichting voort om gedemonteerde wrakken te plaatsen boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Een wrak dat is gedemonteerd levert geen bodembedreiging meer op omdat de vloeistoffen zijn verwijderd. Het is dan ook niet nodig om daarvoor een bodembeschermende voorziening te verlangen. Door het invoegen van «voor demontage» in het eerste lid, onder a, en het vervallen van «of na demontage» in het tweede lid wordt bereikt dat het opslaan boven een aaneengesloten bodemvoorziening alleen verplicht is voor wrakken die nog niet zijn gedemonteerd. Verder wordt in het artikel «in combinatie met een lekbak» vervangen door «en een lekbak». Daarmee wordt beter tot uitdrukking gebracht dat het opslaan zowel boven een aaneengesloten bodemvoorziening als boven een lekbak moet plaatsvinden.

Onderdeel WD (artikel 4.578 Bal)

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» wordt dat hersteld.

Onderdeel WE (artikel 4.582 Bal)

In het tweede lid, onder a, is een wetstechnische aanpassing aangebracht, waarbij het woord «en» wordt vervangen door «of».

Onderdeel WF (artikel 4.583 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel WG (artikel 4.585 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdeel WM (artikel 4.594 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel WO (artikel 4.597 Bal)

Een zuiveringtechnisch werk is als milieubelastende activiteit vergunningplichtig (artikel 3.174). Gelet op het uitgangspunt dat, als voor een activiteit een vergunning is vereist, voor die activiteit geen meldingsplicht geldt, is het vereiste van een melding toegespitst op eventuele lozingen op een oppervlaktewaterlichaam.

In het tweede lid, onder e, vervalt de nadere duiding van het Handboek immissietoets. De versie die moet worden toegepast, de volledige titel, vindplaats en uitgever van dit handboek is vermeld in bijlage II bij de Omgevingsregeling.

Het bij de melding moeten aangeven waar de geuremissiepunten liggen (tweede lid, onder f) vervalt. Dit is een vraag die relevant is voor de milieubelastende activiteit en komt dus in de vergunningprocedure voor die activiteit aan de orde.

Onderdeel WS (artikel 4.602 Bal)

Met de wijziging in het eerste lid wordt een fout gecorrigeerd.

In het tweede lid wordt een redactionele wijziging aangebracht die bedoeld is om de leesbaarheid te verbeteren.

Onderdeel WT (artikel 4.603 Bal)

Het derde lid wordt redactioneel gewijzigd ter verbetering van de leesbaarheid.

Voor een inhoudelijke toelichting op de wijziging in het zesde lid wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.509 Bal bij dit besluit.

Onderdeel WY (artikel 4.610)

Met deze wijzigingen wordt een verschrijving hersteld.

Onderdeel XA (artikel 4.613 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel XB (artikelen 4.616 (oud) en 4.617 (oud) Bal)

De verplichting tot het doen van een geuronderzoek voorafgaand aan de activiteit vervalt. Vanzelfsprekend vervalt daarmee ook de verplichting die in artikel 4.617 is opgenomen tot het verstrekken van het rapport van het geuronderzoek aan het bevoegd gezag.

De regels over het beperken van geurhinder, en dus ook de mogelijkheid tot het laten verrichten van een geuronderzoek, worden opgenomen in het omgevingsplan. Anders dan in het Bal kan in het Omgevingsplan een locatie specifieke afweging worden gemaakt. Zo kan worden afgewogen of een activiteit kan worden toegestaan op een bepaalde locatie. Het geuronderzoek leent zich daarom bij uitstek voor opname in het omgevingsplan.

Onderdeel XC (artikel 4.619 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel XD (artikel 4.620 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdelen XE en XG (artikelen 4.622 en 4.626 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel XI (artikel 4.628a (nieuw) Bal)

Aan de paragraaf wordt een artikel toegevoegd dat een termijn stelt aan de opslag van verwijderd asbest of verwijderde asbesthoudende producten. Met de termijn van een jaar wordt aangesloten bij de richtlijn storten, waarin het opslaan van afvalstoffen langer dan een jaar, voorafgaand aan verwijdering, wordt aangemerkt als storten.

Onderdeel XJ (§ 4.53 (oud en nieuw) Bal)

Paragraaf 4.53 (oud) Bal bevat regels over tandheelkundige bewerkingen waarbij amalgaam kan vrijkomen. Deze regels vervallen. Een nadere toelichting hierop is gegeven bij paragraaf 3.7.11.

Deze ruimte wordt opgevuld door een nieuwe paragraaf met algemene regels over het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen. De regels zijn een omzetting van de «Handreiking Besluit en Regeling genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 voor het Wabo-bevoegd gezag» (hierna: de ggo-handreiking). Niet alles van de ggo-handreiking is overgenomen. Voor de eisen die hieruit volgen voor de bijzondere ruimtes staan regels in de Regeling genetisch gemodificeerde organismen 2013. Regels over de opslag van gevaarlijke stoffen zijn eerder al in de regelgeving onder de Omgevingswet opgenomen.

Artikel 4.629 (nieuw) Bal

De paragraaf wordt van toepassing op het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen. Onder ingeperkt gebruik wordt verstaan elke activiteit waarbij genetisch gemodificeerde organismen worden vervaardigd, in Nederland ingevoerd, toegepast, vervoerd, vernietigd of vermeerderd, dan wel waarbij het betreft het voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen of zich ontdoen van genetisch gemodificeerde organismen, als bij die activiteit inperkingsmaatregelen worden gebruikt. Voor het ingeperkt gebruik met genetisch gemodificeerde organismen waarop inperkingsniveau IV van toepassing is, geldt daarnaast een vergunningplicht.

Artikel 4.630 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

In deze paragraaf wordt een meldplicht opgenomen. Een meldplicht houdt in dat de activiteit niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 Bal gevoegd en ook de gegevens en bescheiden als bedoeld in het tweede lid van artikel 4.630. In het artikel is zoveel als mogelijk aangesloten bij de terminologie van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013. Weliswaar komt een «type werkruimte» niet als zodanig in de tekst van dat besluit voor, maar vormt het type werkruimte samen met het inperkingsniveau (I, II, III, IV) een categorie van fysische inperking. Een type werkruimte is bijvoorbeeld een microbiologisch laboratorium (ML) of een dierverblijf (D). Verder bevat de melding een plattegrond van de hele locatie waar het ingeperkt gebruik en de ondersteunende activiteiten plaatsvinden. Op deze plattegrond is het ggo-gebied aangegeven, binnen de begrenzing van de locatie. In bijlage I is opgenomen dat hiermee het ggo-gebied als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 is bedoeld. Als het aantal werkruimten of het ggo-gebied wijzigt, moet opnieuw een melding worden gedaan. Dit volgt uit het derde lid.

De indeling naar inperkingsniveau is afhankelijk van de eigenschappen van het organisme en de mate waarin deze ziekteverwekkend is voor mensen, dieren of planten. Inperkingsniveau I is het laagste niveau, niet-ziekmakende micro-organismen zijn hierin ingedeeld. Inperkingsniveau IV is het hoogste niveau, hierin zijn potentieel dodelijke organismen ingedeeld.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Dit kan het geval zijn als tegelijkertijd sprake is van ingeperkt gebruik met genetisch gemodificeerde organismen waarop inperkingsniveau IV van toepassing is en genetisch gemodificeerde organismen van een lager inperkingsniveau. De vergunningplicht omvat het totale ingeperkt gebruik, ook voor het gebruik van de genetisch gemodificeerde organismen op een lager inperkingsniveau is dan geen melding vereist.

Artikel 4.631 (nieuw) Bal

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit moeten de naam en bereikbaarheidsgegevens (telefoonnummer of e-mailadres) worden verstrekt aan het bevoegd gezag van degene die verantwoordelijk is voor de handelingen met de genetisch gemodificeerde organismen en voor het toezicht op en de controle daarvan. Diegene wordt ook wel de biologische veiligheidsfunctionaris genoemd. De biologische veiligheidsfunctionaris is degene die overzicht heeft van wat er gebeurt. Het is belangrijk dat deze functionaris bij het voorkomen van een ongewoon voorval door het bevoegd gezag kan worden bereikt.

De in het eerste lid, onder b, genoemde vereiste komt uit de Richtlijn 2009/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen. Volstaan kan worden met de informatie óf biologische veiligheidscomités of subcomités aanwezig zijn.

Artikel 4.632 (nieuw) Bal

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit zal informatie moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag over eventueel andere activiteiten die worden verricht op de locatie van de milieubelastende activiteit. Aangesloten wordt bij de aan het bevoegd gezag verstrekte begrenzing van de milieubelastende activiteit die zowel ingeperkt gebruik met genetisch gemodificeerde organismen omvat als andere activiteiten die dit ingeperkt gebruik functioneel ondersteunen. Met deze informatie kan het bevoegd gezag beoordelen of aanvullende regels nodig zijn.

Bij de in het derde lid genoemde uitzondering kan gedacht worden aan een opslag van explosieven voor civiel gebruik, deze is vergunningplichtig op grond van artikel 3.34. Een ander voorbeeld is de opslag van propaan, deze is meldingplichtig op grond van artikel 4.897.

Artikel 4.633 (nieuw) Bal

Met het oog op het verspreiden van genetisch gemodificeerde organismen bevinden alle categorieën van fysische inperking zich in het ggo-gebied. Een ggo-gebied is in bijlage I gedefinieerd als een ggo-gebied als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen 2013. In de definitie in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 is opgenomen dat van een ggo-gebied sprake is als zich daarin categorieën van fysische inperking bevinden. Bovendien volgt uit de definitieomschrijving dat er sprake is van een ggo-gebied als deze beperkt toegankelijk is. Uit de definitieomschrijving volgt kortom wat kwalificeert als een ggo-gebied. Dit artikel gaat een stapje verder. Hieruit volgt dat het ook niet is toegestaan dat die categorieën van fysische inperking zich buiten dat gebied bevinden. Bovendien is het niet toegestaan aan andere dan bevoegde personen toegang tot het ggo-gebied te verlenen.

Onderdeel XK (artikel 4.635 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel XM (artikel 4.637 Bal)

Met deze wijziging wordt een verschrijving hersteld.

Onderdelen XN en XO (artikelen 4.638 en 4.639 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel XP (artikel 4.641 Bal)

De formulering van het tweede lid wordt in overeenstemming gebracht met de formuleringen in de artikelen 4.131, vijfde lid, 4.133, vierde lid, 4.1312, vijfde lid, onder b, en 4.1326, zevende lid, Bal. Deze artikelen regelen hetzelfde, namelijk dat de certificatie-instantie die ondernemingen certificeert moet zijn geaccrediteerd volgens ISO/IEC 17021-1.

Onderdeel XQ (artikel 4.643 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel XR (artikel 4.645 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdeel XS (artikel 4.647 Bal)

In het toepassingsbereik wordt verduidelijkt dat een praktijkruimte voor zowel middelbaar als hoger onderwijs onder het bereik van de paragraaf valt. In de nota van toelichting bij het Bal is namelijk abusievelijk vermeld dat een ruimte voor chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs op een school voor middelbaar beroepsonderwijs is uitgesloten208. Verder vervalt de beperking tot chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs waarop de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek van toepassing. Allereerst omdat ook ander onderwijs onder de paragraaf moet vallen, bijvoorbeeld biologisch onderwijs. Daarnaast wordt met de wijziging de koppeling met die wet losgelaten, zodat eventuele wijzigingen aan de reikwijdte (in 2017 is er nog een wijziging geweest) geen invloed hebben op het van toepassing zijn van de regels van de paragraaf.

Onderdeel XT (artikel 4.648 Bal) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

De vergunningplicht voor het gericht werken met biologische agentia vervalt. In plaats van deze vergunningplicht is de meldplicht, die is opgenomen in paragraaf 4.55 over laboratoria, aangevuld. De melding moet nu ook informatie bevatten waaruit duidelijk wordt of een laboratorium werkt met een biologisch agens dat op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren als ziekteverwekker is aangewezen.

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdelen XU tot en met XW (artikelen 4.652, 4.654 en 4.656 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijike formuleringen in het Bal.

Onderdeel XX (artikel 4.657 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel XZ (artikel 4.659 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdeel YA (artikelen 4.661a (nieuw) en 4.661b (nieuw) Bal)

Er worden nieuwe artikelen toegevoegd waarin staat dat gegevens over een contactpersoon moeten worden aangeleverd. Deze contactpersoon kan worden benaderd in het geval van een incident met biologische agentia ingedeeld in risicogroep 2, 3 of 4 van de richtlijn biologische agentia of de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers.

Onderdeel YB (artikel 4.663 bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel YC en YF (artikelen 4.664 en 4.666a (nieuw) Bal)

In lijn met de andere overgangsbepalingen uit hoofdstuk 4, wordt de overgangsregeling voor het bronvermogen van traumahelikopters verplaatst van artikel 4.664, tweede lid, naar artikel 4.666a aan het einde van de paragraaf.

Onderdeel YE (artikel 4.666 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering «tijdstip» in het Bal.

Onderdelen YG en YI (artikelen 4.668 en 4.677 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel YJ, YL en YM (artikelen 4.678, 4.680 (oud), 4.681 (oud) en 4.682 Bal)

Volgens artikel 4.678, eerste lid, wordt ingenomen afvalwater bij een jachthaven (zoals bilgewater en huishoudelijk afvalwater) geloosd in een vuilwaterriool. In het tweede lid van dat artikel is een alternatieve lozingsroute opgenomen: het afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is. Deze alternatieve lozingsroute vervalt. De gemeente en het waterschap kunnen beter zelf, in onderling overleg, gebiedsgericht bepalen in welke gevallen het lozen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam mogelijk is, door daarover maatwerkregels te stellen in het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Zij kunnen hierbij onder meer de ligging van het vuilwaterriool, de beschikbare capaciteit van dat riool en de kwetsbaarheid van het oppervlaktewaterlichaam betrekken. Door de regeling van de alternatieve lozingsroute aan de decentrale overheden over te laten, worden de regels voor initiatiefnemers duidelijker.

In verband met het vervallen van het tweede lid van artikel 4.678 worden de artikelen 4.677 en 4.682 gewijzigd en vervallen de artikelen 4.680 (oud) en 4.681 (oud). Bij het stellen van gebiedsgerichte regels in het omgevingsplan en de waterschapsverordening kunnen gemeente en waterschap zelf voorzien in een aanvullende meldplicht, de emissiegrenswaarden en de bijbehorende meetmethoden.

Onderdeel YK (artikel 4.679 Bal)

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» wordt dat hersteld.

Onderdeel YN (artikel 4.684 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel YP (artikel 4.688 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel YR (tabel 4.690 Bal)

Per abuis zijn in tabel 4.690, waarin eisen zijn opgenomen voor de constructie van een gebouw waarin zich een schietbaan bevindt, verkeerde waarden opgenomen voor de dikte van de achterwand en het rooster van de ventilatieopening. De juiste waarden zijn ten minste 200 mm beton voor de achterwand en ten minste 10 mm voor het rooster van de ventilatieopening.

Onderdeel YS (tabel 4.691 Bal)

In tabel 4.691 wordt een aantal fouten hersteld.

Onderdeel YT (artikel 4.695 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel YU (artikel 4.697 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdelen YV, YY en ZB (artikelen 4.700, 4.706 en 4.711 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel YZ (artikel 4.709 Bal)

Omdat het begrip «PAK 10 VROM» alleen in dit artikel werd gebruikt is besloten om de omschrijving daarvan in bijlage I bij het Bal te laten vervallen. Die begripsomschrijving is in dit artikel in de plaats gekomen van het begrip.

Onderdeel ZC (artikel 4.712 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ZD (artikel 4.717)

Deze paragraaf stelt regels aan het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden en bladmeststoffen. Abusievelijk ontbrak «biociden» in dit artikel; dit wordt gewijzigd. In artikel 4.717 vervalt het tweede lid omdat het voorkomen dat middelen of stoffen terugstromen naar het oppervlaktewaterlichaam valt onder de zorgplicht. Om die reden wordt deze bepaling ook niet opgenomen in paragraaf 4.63. Per abuis is verzuimd om deze bepaling te laten vervallen in paragraaf 4.62.

Onderdeel ZE (artikel 4.719 (oud) Bal)

De verplichting om de activiteit te melden vervalt. Voor de milieubelastende activiteiten zou de melding een uitbreiding zijn ten opzichte van het recht voor de Omgevingswet, zonder dat die uitbreiding voor het bevoegd gezag bruikbare informatie zou opleveren. Het zou immers voldoende zijn om voor alle landbouwgronden te melden dat daar af en toe aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen plaatsvindt.

Gelet op artikel 4.722 mag geen afvalwater geloosd worden, melding daarvan is ook niet aan de orde.

Onderdeel ZG (artikel 4.721 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de formulering in artikel 4.715 Bal.

Onderdeel ZH (§ 4.64 (nieuw) Bal)
Artikel 4.723a (nieuw) Bal

Er wordt een nieuwe paragraaf aan het Bal toegevoegd over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen bij de teelt van gewassen in de openlucht en op braakliggende landbouwgronden. In het tweede lid is bepaald dat uiterwaarden en buitendijkse gebieden ook als oppervlaktewaterlichaam kunnen worden aangemerkt. Daarnaast zijn in het derde lid begripsomschrijvingen opgenomen van windhaag, emissiescherm en teeltvrije zone.

Derde lid, onder b

Een emissiescherm is een voorziening voor het beperken van de drift van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen naar een oppervlaktewaterlichaam en voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de tabel. Er is geen minimale afstand vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam opgenomen. Het scherm moet zo geplaatst worden dat geen afdruipende spuitvloeistoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen komen.

Derde lid, onder c

Een teeltvrije zone is de strook tussen de insteek van een oppervlaktewaterlichaam en het te telen gewas waarop, met uitzondering van grasland, geen gewas of niet hetzelfde gewas als op de rest van het perceel wordt geteeld. De insteek van een oppervlaktewaterlichaam is de grens tussen het talud en het perceel, met andere woorden de insteek van het talud. Voor een groot aantal wateren is de insteek van het talud vastgelegd in de legger van het waterschap. Bij het vaststellen van de insteek kunnen zich de volgende situaties voordoen:

  • De situatie waarin sprake is van een vaste hellingshoek van het talud en het maaiveld. De insteek is in deze situatie eenduidig te bepalen en zichtbaar als de scherpe knik tussen het talud en het vlakke perceel.

  • De situatie waarin geen sprake is van een vaste hellingshoek en een vlak maaiveld (bolle percelen). Bij taluds met een veranderende hellingshoek of bij percelen die minder vlak zijn, is de insteek moeilijk exact te bepalen als een vast punt. Dergelijke situaties komen in de praktijk veel voor. Daarbij zal de raaklijn afhankelijk van het (meet)punt dat men op het talud gebruikt verschuiven en op meerdere plaatsen de raaklijn van het maaiveld snijden. Er is dan sprake van een bepaalde zone waarbinnen de insteek zich bevindt. In dergelijke gevallen zal de waterkwaliteitsbeheerder de theoretische insteek binnen deze zone nader moeten bepalen.

  • De situatie waarin sprake is van een getrapt talud. Bij dergelijke oevers waarvan onder andere bij zogenaamde plas-dras oevers en plasbermen sprake is, wordt voor het vaststellen van de insteek uitgegaan van de hellingshoek van de onderkant van de hoogste tree van het talud.

Teeltvrije zones zijn bufferstroken. Op de teeltvrije zone mag, behalve bij grasland, niet hetzelfde gewas als op de rest van het perceel staan.

Artikel 4.723b (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

De verplichting om de activiteit te melden is toegespitst op de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Voor de milieubelastende activiteiten zou de melding een uitbreiding zijn ten opzichte van het recht voor de Omgevingswet, zonder dat die uitbreiding voor het bevoegd gezag bruikbare informatie zou opleveren. Voor de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam is de meldingsplicht een voortzetting van artikel 1.10a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 Bal gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.723c (nieuw) Bal
Eerste lid

In dit artikel wordt een minimaal te bereiken driftreductie voorgeschreven van 75%. De bepaling heeft betrekking op de hele locatie waar de activiteit wordt verricht. De driftreductie is gerelateerd aan een aantal referentietechnieken die in tabel 4.723c zijn genoemd. Een referentietechniek verschilt per toepassingsmethode. Achtergrond hiervan is dat het nagenoeg onmogelijk is voor het bevoegd gezag om bij het feitelijk gebruik waar te nemen of aan de norm wordt voldaan. Dit wordt veroorzaakt doordat de reductie moet worden bereikt ten opzichte van een referentietechniek; die reductie is weer afhankelijk is van veel verschillende factoren. In tabel 723c zijn in totaal vier referenties opgenomen. Per referentietechniek zijn enkele eigenschappen en randvoorwaarden benoemd waaraan voldaan moet worden wanneer de driftreductie van een spuittechniek wordt onderzocht. Het gaat bijvoorbeeld om het type dop, de luchtdruk en de rijsnelheid. Voorheen stond een verbod in het Activiteitenbesluit milieubeheer voor het gebruik van een spuitgeweer met een werveldop of dat gebruik maakt van een werkdruk van 5 bar of meer. Door de eis dat een minimale driftreductie van 75% moet worden gerealiseerd, is het spuitgeweer impliciet verboden. Een spuitgeweer kan namelijk niet aan een driftreductie van 75% voldoen. In het Activiteitenbesluit milieubeheer was bepaald dat de spuitdruk werd geregistreerd door een drukregistratievoorziening. Dit leidde tot een discussie of een drukregistratievoorziening voor alle spuitapparatuur noodzakelijk was of in bepaalde gevallen onredelijk kon zijn. De uitkomsten van het overleg over de drukregistratievoorziening maken onderdeel uit van het «Hoofdlijnenakkoord gewasbescherming Open Teelten».

In de consultatieversie van het ontwerp Invoeringsbesluit Omgevingswet was de eis uit het Activiteitenbesluit milieubeheer nog opgenomen. In de consultatiereacties komt dit punt uit het «Hoofdlijnenakkoord gewasbescherming Open Teelten» dan ook terug. In dat hoofdlijnenakkoord is bepaald dat een drukregistratievoorziening niet langer generiek verplicht moet zijn. In de Lijst met indeling van spuittechnieken in DriftReducerende Techniek-Klassen (DRT-klassen), de zogenaamde DRT-Lijst, die is te vinden op www.helpdeskwater.nl, is opgenomen bij welke doppen en technieken de drukregistratievoorziening nodig is. Deze lijst is openbaar. Mocht op de spuitmachine van degene die de activiteit verricht in strijd met de lijst geen drukregistratievoorziening aanwezig zijn, dan kan het bevoegd gezag dit afdwingen via de specifieke zorgplicht. De generieke eis voor de drukregistratievoorziening vervalt daarom.

Tweede lid

Om onzekerheid bij degene die de activiteit verricht en bij de toezichthouder te voorkomen wordt in het tweede lid voorgeschreven op welke wijze wordt aangetoond dat aan de norm is voldaan. Een zorgvuldig gebruik van de driftreducerende technieken, met inachtneming van de condities waaronder deze getest zijn, behoort tot de zorgplicht. Wanneer de driftreducerende technieken op een andere manier worden gebruikt, bijvoorbeeld bij een hogere spuitdruk dan voorgeschreven is, kan immers worden verwacht dat een (te) hoge drift optreedt en niet aan de driftreductie-eis wordt voldaan. Op het testen van de driftreductie van de techniek is het Meetprotocol voor het vaststellen van de driftreductie van neerwaartse en op- en zijwaartse spuittechnieken van 1 juli 2017 van toepassing. Deze is te raadplegen via www.helpdeskwater.nl. In principe moet de gebruiker van de techniek dit testen. In de praktijk wordt dit meestal in opdracht van de leverancier van een spuittechniek gedaan. Op basis van dit meetprotocol kan het driftreducerend gevolg van (combinaties van) technieken worden bepaald. Technieken worden op grond van hun driftreducerende kwaliteiten ingedeeld in zogenaamde Drift Reducerende Techniek-klassen (DRT-klassen), die zijn gebaseerd op internationale standaarden (ISO 22 369).

Derde lid

In het derde lid is de handgedragen spuit uitgezonderd van het doelvoorschrift van ten minste 75% driftreductie. Onder handgedragen spuit wordt verstaan dat de spuit met spuitdop met de hand wordt gericht op het te bespuiten gewas en dat de spuit in zijn geheel met de hand wordt gedragen. Een voorbeeld van de handgedragen spuit is de rugspuit. Een motorvatspuit met spuitlans of handgedragen spuitboom valt hier niet onder. De handgedragen spuit wordt veelal gebruikt voor pleksgewijze onkruidbestrijding in de teeltvrije zone, bij kleine teelten en haardbestrijding van ziekten en plagen op het perceel. De beperkte inhoud van de spuittank voorkomt dat grote oppervlakten worden behandeld. De handgedragen spuit moet zo gebruikt worden dat drift naar een oppervlaktewaterlichaam (nagenoeg) wordt voorkomen. Bij pleksgewijze onkruidbestrijding in de teeltvrije zone moet gespoten worden met een afgeschermrde spuitdop (artikel 4.723f Bal). Wanneer met de afschermkap vlak boven de grond wordt gespoten is het op basis van ervaringsregels aannemelijk dat met deze techniek nagenoeg geen drift plaatsvindt.

Artikel 4.723d (nieuw) Bal
Eerste en tweede lid

Op grond van het eerste lid moet bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen langs het oppervlaktewaterlichaam een teeltvrije zone worden aangehouden. Teeltvrije zones (bufferstroken) zijn multifunctioneel; zij verminderen de drift en afspoeling van gewasbeschermingsmiddelen naar oppervlaktewater, reduceren de afspoeling van zware metalen en hebben vanaf een bepaalde breedte positieve gevolgen voor de biodiversiteit en het landschapsbeheer. Een teeltvrije zone heeft ook een functie als vangnet, omdat apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen worden toegediend niet altijd en overal de gemeten driftreductie realiseert, bijvoorbeeld door normale slijtage of de invloed van externe factoren. Een teeltvrije zone is dan ook een wezenlijk andere soort maatregel dan toepassing van een driftreducerende techniek (apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen) die alleen de drift naar een oppervlaktewaterlichaam vermindert.

Bij bespuitingen langs oppervlaktewaterlichamen kunnen met de gangbare spuitapparatuur en landbouwpraktijk emissies niet worden voorkomen. Onder gangbare omstandigheden treedt bij een veldspuit pas op een afstand van 10 à 20 meter van een oppervlaktewaterlichaam geen druppeldrift meer op. De hoogte van de spuitboom en de wind zijn sterk bepalend voor de druppeldrift. In combinatie met de voorschriften voor spuitapparatuur wordt met het aanhouden van een teeltvrije zone het meespuiten van sloten voorkomen en de druppeldrift en in mindere mate afspoeling beperkt. Als deze teeltvrije zone niet wordt aangehouden, mogen geen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt waarbij drift of meespuiten kan optreden.

Vanzelfsprekend hoeft de teeltvrije zone niet te worden aangehouden als een teler geen gewasbeschermingsmiddelen toepast. Op de teeltvrije zone mag, behalve bij grasland, niet hetzelfde gewas als op de rest van het perceel staan. De teeltvrije zone is niet letterlijk een teeltvrije zone. In de praktijk betekent het bijvoorbeeld een aardappelteeltvrije zone langs een aardappelperceel. Andere gewassen of teelten zijn wel op de teeltvrije zone toegestaan als degene die de activiteit verricht kan aantonen dat deze niet bespoten worden. In de boomkwekerij en bollenteelt bestaat al ervaring met het langs de slootkant telen van gewassen of variëteiten die niet bespoten worden. Ook een windsingel (vanggewas), die gangbaar is in de fruitteelt, mag op de teeltvrije zone staan als deze niet bespoten wordt.

De breedte van de teeltvrije zone wordt ook bepaald door de mate waarin gewassen al of niet intensief bespoten worden. In dit kader kunnen vooral de neerwaarts bespoten gewassen onderscheiden worden in intensief bespoten gewassen en niet-intensief bespoten gewassen. Voor intensief bespoten gewassen geldt een bredere teeltvrije zone van ten minste 150 centimeter, omdat deze zo vaak bespoten worden, dat met het oog op de beperking van drift niet altijd het beste spuitmoment kan worden gekozen (het zogenaamde kalenderspuiten). Neerwaarts en intensief bespoten gewassen zijn onder andere aardappelen en uien (akkerbouw), aardbeien, asperges, prei, schorseneren, sla (vollegrondsgroenteteelt), alle bloembollen en -knollen (bollenteelt) en een aantal boomkwekerijgewassen. De teeltvrije zone kan versmald worden naar ten minste 100 centimeter, als een techniek gebruikt wordt die een driftreductie bereikt van ten minste 90%.

Voor neerwaarts en niet-intensief bespoten gewassen, zoals bieten, maïs, graan, vlas en diverse groenten, mag een smalle teeltvrije zone van ten minste 50 centimeter, worden aangehouden. Veelal gaat het om enkele bespuitingen per teeltseizoen die vooral op het jonge gewas worden verricht.

Ten aanzien van de driftreducerende technieken was in het verleden een begrenzing opgenomen van veertien meter vanaf het oppervlaktewater. Algemeen werd aangenomen dat buiten deze afstand geen sprake was van een (dreigende) lozing waarvoor de waterbeheerder bevoegd was tot handhaving. Inhoudelijk wordt aan dit uitgangspunt geen afbreuk gedaan. Binnen de zone van veertien meter kan nog steeds worden aangenomen dat er sprake is van een (dreigende) lozing waardoor de waterbeheerder in ieder geval bevoegd is de driftreductie te controleren. Buiten deze zone zal het van de omstandigheden van het geval afhankelijk zijn of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ter plaatse een (dreigende) lozing is. In dat geval zal de waterbeheerder ook buiten de veertien meter zone bevoegd zijn.

Derde lid

Er hoeft onder bepaalde omstandigheden geen teeltvrije zone te worden aangehouden. Zie tabel 4.723da. Hiervan is bij andere teelten dan de teelt van appelen, peren en overige pit- of steenvruchten sprake in geval van biologische productiemethoden of als gebruik wordt gemaakt van een emissiescherm.

Omdat bij biologische teelt nagenoeg geen synthetische gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt en ook geen kunstmest wordt gebruikt, is de belasting van oppervlaktewaterlichamen aanzienlijk lager dan bij de gangbare teelt.

Op grond van dit lid hoeft langs greppels en droge sloten geen teeltvrije zone te worden aangehouden. De kosten van een teeltvrije zone wegen hier niet op tegen de bescherming van een oppervlaktewaterlichaam gezien de beperkte ontwikkelingsmogelijkheden voor een aquatisch ecosysteem. Door de term «gegraven waterlopen» worden natuurlijke waterlopen, zoals beken die zomers regelmatig droog kunnen staan, niet als greppel of droge sloot beschouwd.

Ook in geval van boomgaarden voor hoogstamfruitbomen hoeft geen teeltvrije zone te worden aangehouden. Bij deze boomgaarden is veelal sprake van een historische of landschappelijke waarde. Om te voldoen aan de eisen voor emissiereductie zouden deze bomen gerooid moeten worden aangezien alternatieve emissiebeperkende maatregelen nauwelijks uitvoerbaar zijn. In hoogstamfruitboomgaarden wordt bovendien vrijwel niet gespoten. Bepaald is daarom in tabel 4.723da dat voor deze bijzondere vorm van fruitteelt een zone van 900 centimeter wordt aangehouden waarin geen gewasbeschermingsmiddelen mogen worden gebruikt in plaats van een teeltvrije zone.

Vierde lid

Bij natuurlijke waterlopen die zichtbaar zijn op de kaarten, bedoeld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, wordt een teeltvrije zone van minimaal 500 cm aangehouden.

Artikel 4.723e (nieuw) Bal

Omdat wind een sterk bepalende factor is voor de verwaaiing naar oppervlaktewaterlichamen, wordt in dit artikel bepaald dat niet gespoten mag worden bij een windsnelheid van ten minste vijf meter per seconde. Dit is ongeveer windkracht drie Beaufort. Het verbod betreft de hele locatie. Deze bepaling geldt niet voor bespuitingen met een overkapte beddenspuit en voor bespuitingen die vanwege een teeltbedreigende situatie redelijkerwijs niet langer uitgesteld kunnen worden. Een teeltbedreigende situatie kan zich voordoen als sprake is van ziekten en plagen die dringend met een bespuiting bestreden moeten worden. Wanneer een teeltbedreigende situatie alleen door een bespuiting kan worden afgewend en deze bij harde wind redelijkerwijze niet langer uitgesteld kan worden, is deze bespuiting toegestaan. Het is aan de teler én aan de handhaver om te beoordelen of naar redelijkheid wordt gehandeld. Hiertoe is onder andere op basis van ervaringen in regionale projecten door de Unie van Waterschappen en LTO-Nederland een protocol met een aantal criteria opgesteld. Verder omvat dit protocol:

  • een meetmethode voor de windsnelheid;

  • een lijst van ziekten of plagen waar uitstel van de bespuiting niet mogelijk is;

  • het gebruik van een waarschuwings- en adviessysteem voor het betreffende gewas, waarmee het optimale spuitmoment wordt gekozen;

  • een advies van een ter zake deskundige (instantie), dat aantoonbaar wordt opgevolgd;

  • het niet of niet tijdig voorhanden zijn of niet tegen redelijke kosten beschikbaar zijn van een alternatieve spuittechniek, bijvoorbeeld een overkapte beddenspuit.

Artikel 4.723f (nieuw) Bal

Op grond van dit artikel mogen binnen de teeltvrije zone geen gewasbeschermingsmiddelen worden gespoten met apparatuur voor het druppelsgewijs gebruiken hiervan. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met technieken waarbij geen drift of meespuiten optreedt, bijvoorbeeld het pleksgewijs onkruid bestrijden door het gebruik van een strijkstok met een contactmiddel of het gebruik van granulaat, is wel toegestaan. Met die toedieningstechnieken vindt namelijk geen lozing ten gevolge van drift plaats. Het gebruik van een mankar, die in de bollenteelt gangbaar is, of een vergelijkbare techniek, is eveneens toegestaan. Deze techniek voor het pleksgewijs verspreiden van gewasbeschermingsmiddelen heeft een zodanige overkapping en dermate grove en gelijkmatige druppels dat geen of nagenoeg geen drift plaatsvindt. Ook pleksgewijze onkruidbestrijding met een afgeschermde handspuit is toegestaan. Met deze techniek wordt met behulp van één spuitdop en een afschermkap vlak boven de grond het onkruid bespoten. De ervaring leert dat met deze techniek bijna geen drift plaatsvindt. Door het niet betelen van een zone langs de slootkant kan de onkruiddruk toenemen. Naast maatregelen in de bedrijfsvoering, zoals het inzaaien van gras of een vanggewas, kunnen met de hierboven bedoelde technieken herbiciden op een teeltvrije zone worden gebruikt.

Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op overhangend loof van niet meer dan een halve gewasrij dat over de teeltvrije zone hangt, mag wel bespoten mag worden. Wanneer het gewas over de hele teeltvrije zone hangt of ligt, mag dit niet bespoten worden. In de praktijk zal de breedte van het gewas of het loof variëren. Een vuistregel is dat aardappelen en fruitbomen ongeveer 75 centimeter horizontaal kunnen uitgroeien, graan en jonge maïs minder dan 10 centimeter en overige gewassen ongeveer 50 centimeter. Deze uitzondering geldt zowel voor het opwaarts spuiten als voor het neerwaarts spuiten.

Het overhangend loof of gewas mag niet in de richting van een oppervlaktewaterlichaam bespoten worden. Met een gangbare veldspuit met kantdoppen wordt neerwaarts gespoten en dus niet richting het oppervlaktewaterlichaam gespoten. Bij het opwaarts bespuiten van bijvoorbeeld fruit of laanbomen moet het overhangende loof van de buitenste bomenrij in de richting van het perceel worden bespoten.

Artikel 4.723g (nieuw) Bal

Bespuiten van een talud wordt verboden. Het pleksgewijs toepassen op een talud van daartoe toegelaten gewasbeschermingsmiddelen, zoals het aanstippen met een strijkstok, is echter wel toegestaan, mits geen verwaaiing kan optreden. Een talud is onderdeel van een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 4.723h (nieuw) Bal

Bij het bestrijden van bijvoorbeeld onkruid op braakliggend landbouwgronden worden geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt binnen een zone van 50 centimeter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam. Omdat hier geen sprake is van de teelt van een gewas betreft het hier feitelijk een spuitvrije zone en geen teeltvrije zone.

Artikel 4.723i (nieuw) Bal

Binnen de teeltvrije zone mogen geen meststoffen worden gebruikt (mestvrije zone). Het niet bemesten van de teeltvrije zone geeft in het algemeen een beperkte emissiereductie, die zonder aanvullende kosten voor de teler is in te passen in de bedrijfsvoering. Omdat voor grasland geen teeltvrije zone maar een spuitvrije zone waarop gras mag worden geteeld verplicht wordt, zijn de afzonderlijke kosten ten gevolge van een verminderde grasopbrengst van alleen de mestvrije zone hoger dan voor andere gewassen. Het betreft overigens alleen het «uitrijden» van meststoffen; uitwerpselen van koeien in de mestvrije zone kunnen vanzelfsprekend niet voorkomen worden.

Langs greppels en droge sloten hoeft geen mestvrije zone te worden aangehouden. Meststoffen die door het ontbreken van een mestvrije zone onverhoopt toch in greppels en droge sloten terecht komen zullen doorgaans, al of niet gedeeltelijk, worden opgenomen door de aanwezige vegetatie. De kans dat de meststoffen alsnog in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen, is daardoor beperkt. In de fruitteelt is sprake van grasbanen naast de buitenste rij fruitbomen. Deze dienen als transportbanen om het geoogste product af te voeren. In het algemeen zullen de grasbanen, als zij zijn gelegen langs oppervlaktewaterlichamen, samenvallen met de teeltvrije zone van een perceel. Vanwege de functie van deze grasbanen is enige bemesting noodzakelijk om de grasbanen in goede conditie te houden. Hetzelfde geldt voor de brede teeltvrije zones in de boomteelt. Gezien de specifieke problematiek van deze teelten is bepaald dat voor deze teelten de mestvrije zone gelijk is aan de voor grasland geldende mestvrije zone (50 centimeter). Er mag dan in de teeltvrije zone geen sprake zijn van een ander gewas dan gras. Het handmatig of pleksgewijs bemesten van een windhaag is alleen binnen de eerste 50 centimeter vanaf de slootkant verboden. Op de brede teeltvrije zone van vooral kleine percelen met laanbomen worden veelal gewassen geteeld die niet bespoten worden en daardoor als windhaag kunnen fungeren. Handmatig bemesten is voldoende om deze windhagen te telen. Windhagen zijn bomen, struiken of andere gewassen die die verwaaiing van gewasbeschermingsmiddelen en bladmeststoffen naar een oppervlaktewaterlichaam beperken.

Als de teeltvrije zone gelegen is naast een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in bijlage 1 bij het van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is het gebruik van meststoffen in die zone niet toegestaan (zie artikel 4.723d Bal). Het gaat om natuurlijke waterlopen die zichtbaar zijn op de kaarten, bedoeld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

Het gebruik van bladmeststoffen binnen een teeltvrije zone is ook toegestaan als een emissiescherm wordt gebruikt (tweede lid). Een emissiescherm is een voorziening voor het beperken van de drift van meststoffen naar een oppervlaktewaterlichaam en moet voldoen aan de eisen die zijn gesteld in tabel 4.723a Bal. Er is geen minimale afstand vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam opgenomen. Het scherm moet zo geplaatst worden dat geen afdruipende spuitvloeistoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen komen.

Volgens het derde lid, onder a, wordt bij het gebruik van bladmeststoffen alleen bij het bespuiten van de buitenste gewasrij niet richting een oppervlaktewaterlichaam gespoten. Dit geldt dus niet voor het hele perceel. Onder «eerste werkgang» in het derde lid, onder b, wordt de strook bedoeld die bespoten wordt en direct naast de teeltvrije zone is gelegen.

Artikel 4.723j (nieuw) Bal

Bij het bestrijden van bijvoorbeeld onkruid op een braakliggend perceel moet een spuitvrije zone van 50 centimeter worden aangehouden. Omdat hier geen sprake is van de teelt van een gewas betreft het hier een spuitvrije zone en geen teeltvrije zone.

Onderdeel ZI (artikel 4.725 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel ZJ (artikel 4.728 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel ZK (artikel 4.730 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdelen ZL en ZM (artikelen 4.731 tot en met 4.733 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdelen ZN, ZR en ZV (artikelen 4.734, 4.740 en 4.749 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarbij «gefilterd» wordt gewijzigd in «gefiltreerd».

Onderdeel ZO (artikel 4.737 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

De locatie van de lozingspunten wordt elders in het Bal alleen gemeld als de voorgeschreven lozingsroute lozen op een oppervlaktewaterlichaam is. Dat is hier niet het geval. Lozen op een oppervlaktewaterlichaam kan alleen als dit met een maatwerkvoorschrift is toegestaan; bij de aanvraag om maatwerk zal degene die de activiteit verricht informatie over het lozingspunt moeten aanleveren. In het Bal is de lijn dat bij de melding geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt over zaken die alleen met een maatwerkvoorschrift zijn toegestaan. Om die reden vervalt de plicht om bij lozen op een oppervlaktewaterlichaam de locaties van de lozingspunten te melden.

Onderdelen ZP en ZQ (artikelen 4.738 en 4.739 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ZS (artikel 4.743 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

De locatie van de lozingspunten wordt elders in het Bal alleen gemeld als de voorgeschreven lozingsroute lozen op een oppervlaktewaterlichaam is. Dat is hier niet het geval. Lozen op een oppervlaktewaterlichaam kan alleen als dit met een maatwerkvoorschrift is toegestaan; bij de aanvraag om maatwerk zal degene die de activiteit verricht informatie over het lozingspunt moeten aanleveren. In het Bal is de lijn dat bij de melding geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt over zaken die alleen met een maatwerkvoorschrift zijn toegestaan. Om die reden vervalt de plicht om bij lozen op een oppervlaktewaterlichaam de locaties van de lozingspunten te melden.

Onderdelen ZT en ZU (artikelen 4.747 en 4.748 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ZW (artikel 4.752 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel ZX (artikel 4.753 (oud) Bal)

Dit artikel vervalt omdat in paragraaf 4.69, buiten artikel 4.754, geen artikelen staan die een bepaalde bodembeschermende voorziening verplicht stellen. Voor de werking van artikel 4.754 heeft de module van paragraaf 5.4.2 geen toegevoegde waarde omdat de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector toereikende voorschriften bevat.

Onderdelen ZY tot en met AAA (artikelen 4.760, 4.761, 4.762 (oud) en 4.763 (oud) Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Volgens artikel 4.761, eerste lid, Bal wordt afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden. In het eerste lid wordt een tekstuele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de elders in het Bal gebruikte schrijfwijze.

In artikel 4.761, tweede en derde lid, zijn alternatieve lozingsroutes opgenomen: het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als verspreiden over landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is, of worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is. Deze alternatieve lozingsroutes vervallen. De gemeente en het waterschap kunnen beter zelf, in onderling overleg, gebiedsgericht bepalen in welke gevallen het lozen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam of in een vuilwaterriool mogelijk is, door daarover maatwerkregels te stellen in het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Zij kunnen hierbij onder meer de ligging van het vuilwaterriool, de beschikbare capaciteit van dat riool en de kwetsbaarheid van het oppervlaktewaterlichaam betrekken. Door de regeling van de alternatieve lozingsroutes aan de decentrale overheden over te laten, worden de regels voor initiatiefnemers duidelijker.

In verband met het vervallen van artikel 4.761, tweede en derde lid, wordt artikel 4.760 gewijzigd en vervallen de artikelen 4.762 (oud) en 4.763 (oud). Bij het stellen van gebiedsgerichte regels in het omgevingsplan en de waterschapsverordening kunnen gemeente en waterschap zelf voorzien in een aanvullende meldplicht en emissiegrenswaarden.

In lijn met artikel 3.102 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, wordt in de bruidsschat voor het omgevingsplan en de waterschapsverordening opgenomen dat het lozen van dit afvalwater in een vuilwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan. Hiermee wordt er voor gezorgd dat deze lozingen na inwerkingtreding van de Omgevingswet mogelijk blijven. Bij de aanpassing van het omgevingsplan en de waterschapsverordening kunnen de gemeente en het waterschap vervolgens gebiedsspecifiek de juiste regels stellen en daarbij de bruidsschatregel laten vervallen of aanpassen.

Onderdeel AAB (artikel 4.764 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarbij «gefilterd» wordt gewijzigd in «gefiltreerd».

Onderdeel AAC (artikel 4.767 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

De locatie van de lozingspunten wordt elders in het Bal alleen gemeld als de voorgeschreven lozingsroute lozen op een oppervlaktewaterlichaam is. Dat is hier niet het geval. Lozen op een oppervlaktewaterlichaam kan alleen als dit met een maatwerkvoorschrift is toegestaan; bij de aanvraag om maatwerk zal degene die de activiteit verricht informatie over het lozingspunt moeten aanleveren. In het Bal is de lijn dat bij de melding geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt over zaken die alleen met een maatwerkvoorschrift zijn toegestaan. Om die reden vervalt de plicht om bij lozen op een oppervlaktewaterlichaam de locaties van de lozingspunten te melden.

Onderdelen AAD en AAE (artikelen 4.768 en 4.769 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdelen AAF tot en met AAH (artikelen 4.772, 4.773 en 4.774 (oud) tot en met 4.777 (oud) Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Volgens artikel 4.773, eerste lid, Bal wordt afvalwater afkomstig van het met water sorteren van biologisch geteeld fruit gelijkmatig verspreid over landbouwgronden. In het eerste lid wordt een tekstuele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de elders in het Bal gebruikte schrijfwijze.

In artikel 4.773, tweede en derde lid, waren alternatieve lozingsroutes opgenomen: het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als verspreiden over landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is, of worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 meter is. Deze alternatieve lozingsroutes vervallen De gemeente en het waterschap kunnen beter zelf, in onderling overleg, gebiedsgericht bepalen in welke gevallen het lozen van dit afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam of in een vuilwaterriool mogelijk is, door daarover maatwerkregels te stellen in het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Zij kunnen hierbij onder meer de ligging van het vuilwaterriool, de beschikbare capaciteit van dat riool en de kwetsbaarheid van het oppervlaktewaterlichaam betrekken. Door de regeling van de alternatieve lozingsroutes aan de decentrale overheden over te laten, worden de regels voor initiatiefnemers duidelijker.

In verband met het vervallen van artikel 4.773, tweede en derde lid, wordt artikel 4.772 gewijzigd en vervallen de artikelen 4.774 (oud), 4.775 (oud), 4.776 (oud) en 4.777 (oud). Bij het stellen van gebiedsgerichte regels in het omgevingsplan en de waterschapsverordening kunnen gemeente en waterschap zelf voorzien in een aanvullende meldplicht, emissiegrenswaarden, de bijbehorende meetmethoden en de aanwezigheid van een riooltekening.

In lijn met artikel 3.105 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, wordt in de bruidsschat voor het omgevingsplan en de waterschapsverordening opgenomen dat het lozen van dit afvalwater in een vuilwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat deze lozingen na inwerkingtreding van de Omgevingswet mogelijk blijven. Bij de aanpassing van het omgevingsplan en de waterschapsverordening kunnen de gemeente en het waterschap vervolgens gebiedsspecifiek de juiste regels stellen en daarbij de bruidsschatregel laten vervallen of aanpassen.

Onderdelen AAI en AAM (artikelen 4.779 en 4.785 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdelen AAJ tot en met AAL, AAN en AAO (artikelen 4.780, 4.783, 4.784, 4.786 en 4.787 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AAP (artikel 4.789 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel AAQ (artikel 4.791 (oud) Bal)

Dit artikel bevatte overgangsrecht dat tot en met 31 december 2020 geldig was, dus tot voor het in werking treden van het Bal. Om die reden kan het vervallen.

Onderdeel AAR (§ 4.76, § 4.77 en § 4.78 (nieuw) Bal)
§ 4.76 (nieuw)
Artikel 4.791 (nieuw) Bal

Paragraaf 4.76 gaat over het lozen van drainwater of spoelwater van filters afkomstig van substraatteelt in een kas.

Drainwater is het voedingswater dat bij de teelt op substraat (teelt los van de grond, bijvoorbeeld op tafels of steenwol) niet wordt opgenomen door het gewas. Drainwater bevat relatief hoge gehalten aan meststoffen en als gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast, ook hoge gehalten aan gewasbeschermingsmiddelen. Al in het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw (Besluit van 22 september 1994, houdende regels voor lozingen vanuit glastuinbouwbedrijven, Stb. 1994, 699) is geconstateerd, dat met het oog op het kunnen bereiken van de gewenste milieukwaliteit het vergaand terugdringen van drainwaterlozingen (in dat besluit spuiwaterlozingen genoemd) nodig zal zijn, waarbij direct lozen in een oppervlaktewaterlichaam op termijn geheel zal moeten worden beëindigd of in elk geval worden geminimaliseerd. Omdat drainwater in beginsel geschikt is voor hergebruik als voedingswater, is in het hiervoor genoemde lozingenbesluit een saneringstraject ingezet in de vorm van een verplichting van het gebruik van goed gietwater, het toepassen van recirculatie en het aansluiten op een vuilwaterriool. Met «goed gietwater» wordt water met een laag natriumgehalte bedoeld, zoals opgevangen hemelwater. Het lage natriumgehalte maakt het mogelijk om de recirculatie zo lang mogelijk voort te zetten. Maar ook bij toepassing van goed gietwater ging het lozingenbesluit ervan uit dat vooral door het oplopende zoutgehalte in het drainwater recirculatie niet ongelimiteerd mogelijk zou zijn, waardoor lozing niet altijd geheel kon worden voorkomen. Het lozingenbesluit stond daarom restlozingen toe. Bij de inbouw van de regels in het Activiteitenbesluit milieubeheer is in aanvulling op de middelvoorschriften over gietwater en recirculatie een stapsgewijs dalende emissienorm voor stikstof met de sector overeengekomen en in het vooruitzicht gesteld, met als uitgangspunt dat de lozing van stikstof tot nagenoeg nul in 2027 zal worden teruggebracht. De eerste stappen van die dalende emissienormen zijn daarbij ook in het besluit vastgelegd. In 2017 is het Activiteitenbesluit milieubeheer aangevuld met een zuiveringsplicht voor situaties dat drainwater met gewasbeschermingsmiddelen wordt geloosd.

Op de verschillende onderdelen van de saneringsaanpak wordt nader ingegaan in de toelichting op de hiernavolgende artikelen.

De paragraaf gaat ook over het lozen van spoelwater van filters dat gewasbeschermingsmiddelen bevat van een waterdoseringsinstallatie. Als er geen sprake is van het lozen van drainwater of spoelwater is deze paragraaf niet van toepassing. Zo is het denkbaar dat bij een bedrijf volledige recirculatie wel mogelijk is en drainwater dus niet geloosd hoeft te worden. Ook is het mogelijk dat een bedrijf waar drainwater alleen zeer incidenteel vrijkomt, besluit eventueel vrijkomend drainwater via een tankauto af te voeren naar een verwerker, in plaats van aansluiting op de riolering en zuivering op de eigen locatie. Er is dan geen sprake van lozen, maar van afvoer van afvalstoffen.

Artikel 4.791a (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 4.791a Bal regelt dat het drainwater afkomstig van substraatteelt in een kas of spoelwater van filters dat gewasbeschermingsmiddelen bevat van een waterdoseringsinstallatie, niet mag worden geloosd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Het betreft in beginsel een eenmalige melding; niet bedoeld is dat elke keer voordat drainwater uit het recirculatiesysteem wordt geloosd of spoelwater wordt geloosd gemeld hoeft te worden. Door de melding geeft de tuinder aan dat in zijn bedrijf lozingen van drainwater en spoelwater vrijkomen. De omvang en frequentie van lozingen van drainwater volgt uit de rapportage die verplicht is op grond van artikel 4.791fa Bal. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 Bal gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Omdat paragraaf 3.6.2 (glastuinbouwbedrijf) Bal zelf geen vergunningplicht bevat, zou hiervan alleen sprake kunnen zijn als het telen van gewassen in een kas onderdeel zou zijn van een grotere vergunningplichtige activiteit, zoals van een complex bedrijf. Dit zal zich in de praktijk echter nauwelijks voordoen.

Artikel 4.791b (nieuw) Bal
Eerste lid

Het eerste lid geeft aan dat het drainwater afkomstig van substraatteelt in een kas of spoelwater van filters dat gewasbeschermingsmiddelen bevat van een waterdoseringsinstallatie wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt.

Tweede lid

Van de voorkeursroute in het eerste lid kan bij maatwerk worden afgeweken. In tegenstelling tot het Activiteitenbesluit milieubeheer is er in het Bal niet voor gekozen een voor onbepaalde tijd geldend voorschrift op te nemen dat in algemene zin de mogelijkheid biedt bij afwezigheid of onvoldoende capaciteit van het vuilwaterriool op een oppervlaktewaterlichaam te lozen. Een dergelijke algemene en in de tijd onbegrensde uitzondering op de voorkeursroute moet worden gezien in de context van het begin van het saneringstraject. Omdat de omvang (volume) van de lozingen in die periode nog hoog was en de glastuinbouwgebieden grotendeels niet of niet voldoende waren gerioleerd, stond het besluit ook lozingen op het oppervlaktewaterlichaam toe, als volledige lozing op het vuilwaterriool niet mogelijk was. Uitgangspunt daarbij was wel, dat naarmate het bedrijf groter is en meer loost verplichting tot aansluiting op het vuilwaterriool ook bij een langere afstand van dat riool redelijk is (bijvoorbeeld 200 meter bij een bedrijf van 2 hectare), en dat daar waar de capaciteit van het vuilwaterriool onvoldoende is, een zekere mate van buffering van het afvalwater van de bedrijven kan worden verlangd, om die beperkte capaciteit optimaal te benutten. Vanaf de inwerkingtreding van het Bal is de lozingssituatie vanwege andere onderdelen van de saneringsaanpak echter wezenlijk anders. Zo leiden de stapsgewijs dalende emissienormen in 2021 tot veel kleinere omvang van de lozingen, leidt naar verwachting de zuiveringsverplichting ook gelet op de capaciteit van de installaties tot enige buffering van het afvalwater en daarmee spreiding van de lozingen en zijn grote stappen gezet in het rioleren van de glastuinbouwgebieden, zodat aansluiting op het riool voor veel meer bedrijven aan de orde is. Een algemeen geformuleerd en in tijd onbegrensd uitzonderingsartikel past gelet daarop niet bij de uitgangspunten van het Bal, zoals ook in paragraaf 4.8.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij dat besluit is aangegeven. De aanwezigheid en de capaciteit van de riolering is regionaal bepaald en niet zozeer afhankelijk van de bedrijfssituatie. De consultatieversie ging er daarom van uit dat of en onder welke voorwaarden op een oppervlaktewaterlichaam geloosd kan worden, het best geregeld kan worden met een maatwerkregel in de waterschapverordening, waarin de regel ook kan worden afgestemd op de reden waarom een uitzondering nodig is. Zo is het goed denkbaar dat daar waar de riolering onvoldoende capaciteit heeft lozing pas na een bepaalde mate van bufferen wordt toegestaan, terwijl bij afwezigheid van de riolering en lozing op het oppervlaktewaterlichaam soms juist spreiding van de lozing wenselijk kan zijn om piekbelasting van het oppervlaktewaterlichaam te voorkomen. In gebieden waar gekozen is voor collectieve zuivering of riolering met voldoende capaciteit aanwezig is, ligt het bieden van een uitzondering niet voor de hand. Om geen gat in de regels te laten ontstaan op het moment van inwerkingtreding is in de consultatieversie via de bruidsschat voorzien in overgangsrecht. De gedachte was daarbij dat de waterschappen deze algemeen geformuleerde bruidsschatregels:

  • a. ofwel gaandeweg de voortgang van de saneringsaanpak laten vervallen, omdat lozen op het oppervlaktewaterlichaam conform de uitgangspunten van het beleid kan worden beëindigd,

  • b. ofwel, daar waar blijvend lozen wenselijk is en ook in overeenstemming is te brengen met de doelen van de Kaderrichtlijn water, waterkwaliteitsdoeltellingen, op de problematiek van het specifieke gebied toespitsen en concretiseren.

Naar aanleiding van de consultatie is besloten de regels over het lozen dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bal plaatsvond niet in de bruidsschat, maar als overgangsrecht in het Bal op te nemen. Dit is in paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting verder toegelicht.

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen in het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.791c (nieuw) Bal
Eerste en tweede lid

In het eerste en tweede lid van dit artikel is de verplichting tot het gebruik van natriumarm gietwater en recirculeren van drainwater opgenomen. Daarmee geldt voor lozen vanuit substraatteelt in relatie tot meststoffen een combinatie van middelvoorschriften (hemelwaterbassin en recirculatie) en een doelvoorschrift voor stikstof. Uitgangspunt van het Bal is dat er voor een bepaald aspect, in dit geval het lozen van stikstof, slecht één regulerende norm geldt, bij voorkeur een doelvoorschrift waarmee degene die de activiteit verricht zelf kan bepalen hoe hij zijn bedrijfsvoering inricht. Bij het lozen van drainwater zijn middelvoorschriften, waaronder de recirculatieplicht, naast het doelvoorschrift in artikel 4.791e Bal opgenomen. De hemelwateropvangvoorziening, bedoeld in het eerste lid, onder a, die wordt gebruikt hoeft niet op het bedrijf te staan van degene die de activiteit verricht. Er kan bijvoorbeeld ook gebruik worden gemaakt van opslag bij de buurman.

Derde lid

Dit lid bevat een tweetal uitzonderingen van de verplichtingen genoemd in het eerste en tweede lid. Deze uitzonderingen hebben te maken met de doelmatigheid van de in die leden opgenomen verplichtingen. Een hemelwateropvangvoorziening, het rekening houden met het natriumgehalte van het afvalwater en de recirculatie zijn niet verplicht, als ook zonder deze voorzieningen de vracht aanwezige stikstof per hectare teeltoppervlak per jaar in het te lozen drainwater niet meer bedraagt dan 25 kilogram. Bij kleine bedrijven (bedrijven met een glasoppervlak kleiner dan 2.500 vierkante meter) zal de situatie, dat de verplichting van een hemelwateropvangvoorziening, het rekening houden met het natriumgehalte van het afvalwater en recirculatie niet doelmatig is, naar verwachting vaak aan de orde zijn. Om te voorkomen dat in al die gevallen maatwerkvoorschriften moeten worden gesteld, is een uitzondering van deze verplichtingen voor kleine bedrijven opgenomen.

Artikel 4.791d (nieuw) Bal

Bij het telen van gewassen op substraat in een kas is het lozen van afvalwater dat gewasbeschermingsmiddelen bevat niet toegestaan, tenzij dat afvalwater wordt gezuiverd. Het gaat zowel om glastuinbouwbedrijven als om bedrijven met «ondersteunend glas». Laatstgenoemde bedrijven zijn meestal akkerbouw- of tuinbouwbedrijven waarbij de teelt in de kassen ten dienste staat aan de teelt van gewassen in de open lucht. De teelt in een kas ondersteunt de bedrijfsvoering van deze bedrijven, doordat de kas wordt gebruikt voor bijvoorbeeld de opkweek van planten.

Zuivering van het te lozen afvalwater kan voor bedrijven met (een relatief klein oppervlakte) ondersteunend glas relatief hoge kosten met zich meebrengen. De lozing op een vuilwaterriool vanuit die kassen kan echter vaak worden vermeden. Bij teelt in potten op de grond kan bijvoorbeeld na afstemming van de watergift op de gewasbehoefte eventueel overtollig water op een vloer of zeil worden opgevangen en volledig worden benut door hergebruik binnen het bedrijf. In die situaties zal een opvangvoorziening voor dat water nodig zijn.

Zuivering kan op dit moment plaatsvinden door ozonisatie van het afvalwater dat gewasbeschermingsmiddelen bevat, of door toepassing van waterstofperoxide in combinatie met een behandeling met ultraviolet licht. Het zuiveringsrendement kan worden verhoogd door gebruik van een koolfilter. In theorie kan daardoor vrijwel een nullozing van gewasbeschermingsmiddelen worden gerealiseerd. Het voorschrift gaat echter uit van een zuiveringsrendement van ten minste 95%. Het zuiveringsrendement van de zuiveringsvoorziening wordt bepaald volgens het Meetprotocol voor het testen van het zuiveringsrendement van zuiveringsinstallaties glastuinbouw van 1 juli 2017.

De zuiveringstechnieken met waterstofperoxide, ozon en actieve koolstof zijn werkzaam voor het verwijderen van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen die bestaan uit organische verbindingen. Dit zijn de werkzame stoffen, zoals bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, waarbij de term «organisch» aansluit bij dat begrip in de organische chemie. De zuiveringsplicht is niet bedoeld voor anorganische stoffen zoals metalen en evenmin voor micro-organismen die als werkzame stoffen worden ingezet; de zuiveringsvoorzieningen zijn daarvoor technisch niet geschikt. Overigens leidt het gebruik van anorganische stoffen voor zover bekend niet of beperkt tot normoverschrijdingen, zodat een algemene zuiveringsverplichting voor deze stoffen niet aan de orde is.

De benodigde capaciteit van een zuiveringsvoorziening hangt af van de aangeboden hoeveelheid te zuiveren afvalwater. De hoeveelheid afvalwater verschilt op dit moment sterk tussen bedrijven, ook als zij op vergelijkbare locaties zijn gevestigd en vergelijkbare gewassen telen. Hoe groter de hoeveelheid, hoe groter de benodigde capaciteit en hoe hoger de vaste en variabele zuiveringskosten. Zowel de vaste als de variabele kosten kunnen daarom aanzienlijk worden verlaagd, als bedrijven de hoeveelheid te zuiveren en te lozen afvalwater minimaliseren.

De zuiveringsverplichting is bedoeld voor het afvalwater van het bedrijf, voor zover het gewasbeschermingsmiddelen bevat. Het gaat dan om het drainwater (substraatteelt). Als filters van de waterdoseringsinstallatie met dit afvalwater worden gespoeld, moet ook het spoelwater van deze filters voorafgaande aan lozing worden gezuiverd.

Als voor het spoelen uitsluitend schoon (hemel)water wordt gebruikt en het spoelwater van de filters geen gewasbeschermingsmiddelen bevat, is zuivering of hergebruik niet voorgeschreven. Op dit moment wordt aangenomen dat dit afvalwater geen of een verwaarloosbare hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen bevat. Mocht deze aanname onjuist zijn en wel degelijk gewasbeschermingsmiddelen worden geloosd, dan is zuivering of hergebruik wél vereist.

De verplichting tot zuiveren van het afvalwater geldt sinds 1 januari 2018. Als voor zuivering een mobiele installatie wordt gebruikt die afwisselend op meerdere locaties wordt ingezet, maakt die tijdens het zuiveringsproces onderdeel uit van de activiteit. Hoewel een mobiele installatie gewoonlijk door meerdere bedrijven wordt geëxploiteerd, is het geen collectieve zuiveringsvoorziening.

De lozing vanuit een externe zuiveringsvoorziening valt niet onder deze paragraaf. Afhankelijk van waar wordt gezuiverd en op welke wijze, kan de lozing wel vallen onder andere paragrafen van het Bal.

Artikel 4.791e (nieuw) Bal

Dit artikel bevat de uitwerking van de emissienorm en gaat uit van emissienormen per gewasgroep. De methodiek gaat uit van een aantal emissiegroepen om te voorkomen dat er een uitgebreide set met emissienormen ontstaat. De verschillende gewassen zijn ingedeeld in een beperkt aantal emissiegroepen met elk een eigen set emissienormen. Gewassen met een vergelijkbare emissie behoren tot dezelfde emissiegroep. Elke teelt is geplaatst in een van de klassen op basis van de emissie die is bepaald naar aanleiding van de tot 2010 gedane emissiemetingen.

De emissienorm geldt voor de lozing van drainwater in een vuilwaterriool, maar ook bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam of via een andere route, wanneer dat gelet op artikel 4.791b, tweede lid, Bal is toegestaan.

De emissienorm is uitgedrukt in kilogram per hectare teeltoppervlak per jaar. De per jaar geloosde hoeveelheid stikstof, die wordt berekend door de jaarlijks geloosde drainwaterhoeveelheid te vermenigvuldigen met het stikstofgehalte in het drainwater, mag deze norm niet te boven gaan. Drainwater kan vanuit de substraatmat of vanuit de opvangput worden bemonsterd. Deze keuze sluit aan bij de bedrijfsvoering van de teler, die gehalten in drainwater ook om bedrijfsmatige redenen bepaalt. De aanpak gaat uit van een relatief constant stikstofgehalte in het drainwater, ervan uitgaande dat voor de teelt een bepaald stikstofgehalte in het voedingswater nodig is. Het is niet in het belang van de teler om te veel of te weinig te geven. Het gehalte in het voedingswater en dus ook in het drainwater is daarom relatief constant.

De emissienormen zijn gebaseerd op de bestaande emissies. De bestaande emissies zijn vastgesteld op basis van de beschikbare praktijkcijfers. Voor de substraatteelten is gekozen voor sturing op het element stikstof en niet op het element fosfor. De reden hiervoor is dat bij de substraatteelten de meststoffen stikstof en fosfor in vaste verhoudingen worden toegediend aan het gewas. Als op de vermindering van de stikstofemissie wordt gestuurd, gaat de fosforemissie door de vaste mengverhouding in gelijke mate omlaag.

Het doelvoorschrift in artikel 4.791e Bal verschilt qua karakter echter van veel andere doelvoorschriften in het Bal. Het bevat een norm voor de jaaremissie, waarop handhaving niet op elk moment mogelijk is en controle aanzienlijk steunt op door de ondernemer zelf aangeleverde gegevens over zowel concentraties in als volume van het drainwater. Daarom zijn bij het lozen van drainwater in artikel 4.791c Bal middelvoorschriften, waaronder de recirculatieplicht, naast het doelvoorschrift opgenomen.

Dit artikel is een voorzetting van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Na de inwerkingtreding geldt de eerder overeengekomen emissiegrenswaarde voor 2021 die een onderdeel is van de stapsgewijs dalende normen voor de stikstofemissies vanuit de substraatteelt. In verband met de rapportage, bedoeld in artikel 4.791fa Bal die betrekking heeft op het voorgaande kalenderjaar, in 2022 dus over 2021, dient ook helder te zijn wat die norm is. Daarom is in de kop van tabel 4.791e Bal verduidelijkt dat het gaat om de overeengekomen emissiegrenswaarden vanaf 2021.

In 2024 zal de volgende stap in de verlaging van de emissiegrenswaarden worden doorgevoerd. Deze emissiegrenswaarden zijn echter nog niet in het besluit opgenomen. Opname zal later plaatsvinden. Dit biedt ook de mogelijkheid om na een aantal jaren ervaringen met de verplichting van de zuiveringsvoorziening en de inzet van maatwerk op dat punt de verschillende saneringssporen in het Bal zo nodig meer op elkaar af te stemmen. Om de grenswaarde voor emissie van stikstof te kunnen toetsen blijft de monitoring en registratie voor stikstof hetzelfde als in het verleden.

Artikel 4.791f (nieuw) Bal

Dit artikel bevat de meetverplichting die samenhangt met het lozen van drainwater voor de substraatteelt. De verplichtingen voor het meten geldt ook voor kleine kassen. In lijn met het Activiteitenbesluit milieubeheer zoals dat tot het in werking treden van deze bepaling gold, bevat het derde lid een bewaartermijn voor de resultaten van de metingen.

Artikel 4.791fa (nieuw) Bal

Dit artikel bevat de rapportageverplichting die samenhangt met het lozen van drainwater voor de substraatteelt. De rapportageplicht geldt voor de emissies van stikstof. Degene die de activiteit verricht rapporteert aan het bevoegd gezag. De rapportage van de emissiegegevens loopt via de Uitvoeringsorganisatie glastuinbouw en milieu (UO). De UO heeft een Programma van eisen Emissierapportage opgesteld. Hiermee wordt voor het bevoegd gezag een jaarlijks overzicht gegenereerd van de bedrijven die emissiegegevens hebben aangeleverd. En per bedrijf wordt een overzicht gegeven van de hoeveelheid geloosd spuiwater, de hoeveelheid stikstof in het geloosde water en de hoeveelheid stikstof die jaarlijks per hectare is geloosd. Uit deze gegevens blijkt, of een bedrijf loost, en zo ja, of een bedrijf aan de emissiegrenswaarden voldoet. Ook kan uitgaande van deze gegevens een overzicht voor de sector worden gegeven.

De verplichtingen voor het rapporteren geldt ook voor kleine kassen. De teler wordt in staat geacht zelf de juistheid en volledigheid van de rapportage te kunnen waarborgen. Uiteraard staat het de teler vrij daarbij een deskundige in te schakelen, maar dit is niet verplicht.

Artikel 4.791g (nieuw) Bal

Artikel 4.791g Bal regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, wordt vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.792b Bal, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.791ga (nieuw) Bal

Het Bal stelt, anders dan het Activiteitenbesluit milieubeheer, in artikel 4.791b een voorkeursroute in voor het lozen van drainwater en spoelwater, waarbij gezien de aard en samenstelling van deze lozing gekozen is voor lozen op het vuilwaterriool. Op grond van artikel 4.791b, tweede lid, kan de waterbeheerder lozen op het oppervlaktewaterlichaam bij maatwerkvoorschrift toestaan. Om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig verrichtten niet in de uitvoering daarvan te beperken, voorziet dit artikel in overgangsrecht. Als de aard en omvang van de activiteit wijzigt na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het overgangsrecht. Van een wijziging is sprake als de aard en omvang wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de laatste (wijzigings)melding die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan.

Met dit artikel wordt voor dat lozen het afwijken van de voorgeschreven lozingsroute algemeen geregeld. Het overgangsrecht geldt tot 1 januari 2027, tenzij al op een eerder moment volledig lozen op het vuilwaterriool mogelijk wordt. In de in het tweede lid, onder a en b, omschreven gevallen moet lozen op een oppervlaktewaterlichaam eerder worden gestaakt. Het overgangsrecht in het eerste lid eindigt dus zodra aan het tweede lid, onder a of b, wordt voldaan en in ieder geval per 1 januari 2027.

Het overgangsrecht geldt niet voor lozen dat na inwerkingtreding van het Bal aanvangt. Als bij dergelijk lozen afwijken van de lozingsroute nodig en aanvaardbaar zou zijn moet daarin door middel van een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden voorzien.

Dat geldt ook voor eventueel voortzetten van bestaand lozen vanaf 1 januari 2027.

§ 4.77 (nieuw)
Artikel 4.791h (nieuw) Bal

Deze paragraaf gaat over het lozen van drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas op materiaal dat in verbinding staat met de ondergrond en spoelwater met gewasbechermingsmiddelen van filters van een waterdoseringsinstallatie bij het telen van gewassen in een kas op materiaal dat in verbinding staat met de ondergrond.

Drainagewater is het water dat door een stelsel van buizen (drainagesysteem) onder het teeltoppervlak wordt afgevoerd. Het water bestaat uit voedingswater dat bij de teelt in de grond niet is opgenomen door het gewas en, afhankelijk van de ligging, uit bedrijfsvreemd water, afkomstig van kwel of het doorsijpelen van water door de bodem naar het grondwater (inzijging).

De paragraaf gaat ook over het lozen van spoelwater van filters dat gewasbeschermingsmiddelen bevat van een waterdoseringsinstallatie. Als geen sprake is van het lozen van drainagewater of spoelwater, is deze paragraaf niet van toepassing.

Artikel 4.791i (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 4.791i regelt dat het drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas op materiaal dat in verbinding staat met de ondergrond of spoelwater met gewasbechermingsmiddelen van filters van een waterdoseringsinstallatie bij het telen van gewassen in een kas op materiaal dat in verbinding staat met de ondergrond, niet mag worden geloosd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Het betreft in beginsel een eenmalige melding; niet bedoeld is dat elke keer voordat drainagewater of spoelwater wordt geloosd gemeld hoeft te worden. Door de melding geeft de tuinder aan dat er lozingen van drainagewater en spoelwater vrijkomen. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 Bal gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Omdat paragraaf 3.6.2 (glastuinbouwbedrijf) van het Bal, van waaruit wordt verwezen naar deze paragraaf, zelf geen vergunningplicht bevat zou hiervan alleen sprake kunnen zijn als het telen van gewassen in een kas onderdeel zou zijn van een grotere vergunningplichtige activiteit. Dit zal zich in de praktijk echter nauwelijks voordoen.

Artikel 4.791j (nieuw) Bal
Eerste lid

Het eerste lid geeft aan dat het afvalwater afkomstig van het telen van gewassen in een kas op materiaal dat in verbinding staat met de ondergrond wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt, moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt.

Tweede lid

Van de voorkeursroute in het eerste lid kan bij maatwerk worden afgeweken. In tegenstelling tot het Activiteitenbesluit milieubeheer is er in het Bal niet voor gekozen een voor onbepaalde tijd geldend voorschrift op te nemen dat in algemene zin de mogelijkheid biedt bij afwezigheid of onvoldoende capaciteit van het vuilwaterriool op een oppervlaktewaterlichaam te lozen. Een dergelijke algemene en in de tijd onbegrensde uitzondering op de voorkeursroute moet worden gezien in de context van het begin van het saneringstraject. Omdat de omvang (volume) van de lozingen in die periode nog hoog was, de glastuinbouwgebieden grotendeels niet of niet voldoende waren gerioleerd en er geen verplichting was om het drainagewater te verzamelen en te zuiveren, stond het besluit ook lozingen op het oppervlaktewaterlichaam toe, als volledige lozing op het vuilwaterriool niet mogelijk was. Uitgangspunt daarbij was wel, dat naarmate het bedrijf groter is en meer loost verplichting tot aansluiting op het vuilwaterriool ook bij een langere afstand van dat riool redelijk is (bijvoorbeeld 200 meter bij een bedrijf van 2 hectare), en dat daar waar de capaciteit van het vuilwaterriool onvoldoende is, een zekere mate van buffering van het afvalwater van de bedrijven kan worden verlangd, om die beperkte capaciteit optimaal te benutten. Na de inwerkingtreding van het Bal is de lozingssituatie vanwege andere onderdelen van de saneringsaanpak echter wezenlijk anders. Zo zijn grote stappen gezet in het rioleren van de glastuinbouwgebieden, zodat aansluiting op het riool voor veel meer bedrijven aan de orde is, en is voor drainagewater dat gewasbeschermingsmiddelen bevat een verplichting om te zuiveren opgenomen, wat er impliciet toe leidt dat drainagewater moet worden verzameld. Een algemeen geformuleerd en in tijd onbegrensd uitzonderingsartikel past gelet daarop niet bij de uitgangspunten van het Bal, zoals ook in paragraaf 4.8.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij dat besluit is aangegeven. De aanwezigheid en de capaciteit van de riolering is regionaal bepaald en niet zozeer afhankelijk van de bedrijfssituatie. De consultatieversie ging er daarom van uit dat de vraag of en onder welke voorwaarden op een oppervlaktewaterlichaam geloosd kan worden, het best geregeld kan worden met een maatwerkregel in de waterschapverordening, waarin de regel ook kan worden afgestemd op de reden waarom uitzondering nodig is. Zo is het goed denkbaar dat daar waar de riolering onvoldoende capaciteit heeft lozing pas na een bepaalde mate van bufferen wordt toegestaan, terwijl bij afwezigheid van de riolering en lozing op het oppervlaktewaterlichaam soms juist spreiding van de lozing wenselijk kan zijn om piekbelasting van het oppervlaktewaterlichaam te voorkomen. In gebieden waar gekozen is voor collectieve zuivering of riolering met voldoende capaciteit aanwezig is, ligt het bieden van een uitzondering in het geheel niet voor de hand.

Om geen gat in de regels te laten ontstaan op het moment van inwerkingtreding is in de consultatieversie via de bruidsschat voorzien in overgangsrecht. De gedachte was daarbij, dat de waterschappen deze algemeen geformuleerde bruidsschatregels ofwel gaandeweg de voortgang van de saneringsaanpak laten vervallen, omdat lozen op oppervlaktewaterlichamen conform de uitgangspunten van het beleid beëindigd kan worden, ofwel, daar waar blijvend lozen wenselijk is en ook in overeenstemming is te brengen met de doelen van de Kaderrichtlijn water, waterkwaliteitsdoeltellingen, op de problematiek van het specifieke gebied toespitsen en concretiseren. Naar aanleiding van de consultatie is besloten de regels niet in de bruidsschat, maar als overgangsrecht in het Bal op te nemen. Dit is in paragraaf 9.3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting verder toegelicht.

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerk stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen in het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.791k (nieuw) Bal

Bij het telen van gewassen in een kas is het lozen van afvalwater dat gewasbeschermingsmiddelen bevat niet is toegestaan tenzij dat afvalwater wordt gezuiverd. Het gaat zowel om glastuinbouwbedrijven als om bedrijven met «ondersteunend glas». Laatstgenoemde bedrijven zijn meestal akkerbouw- of tuinbouwbedrijven waarbij de teelt in de kassen ten dienste staat aan de teelt van gewassen in de open lucht. De teelt in een kas ondersteunt de bedrijfsvoering van deze bedrijven, doordat de kas wordt gebruikt voor bijvoorbeeld de opkweek of overwintering van planten.

Zuivering van het te lozen afvalwater kan voor bedrijven met (een relatief klein oppervlakte) ondersteunend glas relatief hogere kosten met zich meebrengen. De lozing op een oppervlaktewaterlichaam of het vuilwaterriool vanuit die kassen kan echter vaak worden vermeden door de watergift af te stemmen op de gewasbehoefte. Om die behoefte aan te tonen, kan veelal gebruik worden gemaakt van vochtsensoren in de bodem. Ook in een teelt los van de grond (teelt op substraat) kan lozing vaak worden vermeden. Bij teelt in potten op de grond kan bijvoorbeeld na afstemming van de watergift op de gewasbehoefte eventueel overtollig water op een vloer of zeil worden opgevangen en volledig nuttig worden hergebruikt binnen het bedrijf. In die situaties zal een opvangvoorziening voor dat water nodig zijn.

Zuivering kan plaatsvinden door ozonisatie van het afvalwater dat gewasbeschermingsmiddelen bevat, of door toepassing van waterstofperoxide in combinatie met een behandeling met ultraviolet licht. Het zuiveringsrendement kan worden verhoogd door gebruik van een koolfilter. In theorie kan daardoor vrijwel een nullozing van gewasbeschermingsmiddelen worden gerealiseerd. Het voorschrift gaat echter uit van een zuiveringsrendement van ten minste 95%. Het zuiveringsrendement van de zuiveringsvoorziening wordt bepaald volgens het Meetprotocol voor het testen van het zuiveringsrendement van zuiveringsinstallaties glastuinbouw van 1 juli 2017.

De bovengenoemde voorbeelden van zuiveringstechnieken met waterstofperoxide, ozon en actieve koolstof verwijderen werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen die bestaan uit organische verbindingen. Dit zijn de werkzame stoffen, zoals bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, waarbij de term «organisch» aansluit bij dat begrip in de organische chemie. De zuiveringsplicht is niet bedoeld voor anorganische stoffen zoals metalen en evenmin voor micro-organismen die als werkzame stoffen worden ingezet; de zuiveringsvoorzieningen zijn daarvoor technisch niet geschikt. Overigens leidt het gebruik van anorganische stoffen voor zover bekend niet of beperkt tot normoverschrijdingen, zodat een zuiveringsverplichting voor deze stoffen niet aan de orde is.

De benodigde capaciteit van een zuiveringsvoorziening hangt af van de aangeboden hoeveelheid te zuiveren afvalwater. De hoeveelheid afvalwater verschilt op dit moment sterk tussen bedrijven, ook als zij op vergelijkbare locaties zijn gevestigd en vergelijkbare gewassen telen. Hoe groter de hoeveelheid, hoe groter de benodigde capaciteit en hoe hoger de vaste en variabele zuiveringskosten. Zowel de vaste als de variabele kosten kunnen daarom aanzienlijk worden verlaagd, als bedrijven de hoeveelheid te zuiveren en te lozen afvalwater minimaliseren.

De zuiveringsverplichting is bedoeld voor het afvalwater van het bedrijf, voor zover het gewasbeschermingsmiddelen bevat. Het gaat dan om het drainagewater. Als filters van de waterdoseringsinstallatie met dit afvalwater worden gespoeld, moet ook het spoelwater van filters voorafgaande aan lozing worden gezuiverd.

Als voor het spoelen uitsluitend schoon (hemel)water wordt gebruikt en het spoelwater van filters geen gewasbeschermingsmiddelen bevat, is zuivering of hergebruik niet voorgeschreven. Op dit moment wordt aangenomen dat dit afvalwater geen of een verwaarloosbare hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen bevat. Mocht deze aanname onjuist zijn en wel degelijk gewasbeschermingsmiddelen worden geloosd, dan is zuivering of hergebruik wél vereist.

De verplichting tot zuiveren van het afvalwater geldt sinds 1 januari 2018. Als voor zuivering een mobiele installatie wordt gebruikt die afwisselend op meerdere locaties wordt ingezet, maakt die tijdens het zuiveringsproces onderdeel uit van de activiteit. Hoewel een mobiele installatie gewoonlijk door meerdere bedrijven wordt geëxploiteerd, is het geen collectieve zuiveringsvoorziening. Een (collectieve) zuivering moet plaatsvinden vóórdat het afvalwater wordt geloosd op een vuilwaterriool, tenzij de gewasbeschermingsmiddelen uit het stedelijk afvalwater worden gezuiverd door het waterschap.

Het is mogelijk dat in situaties met veel kwel en inzijging zuivering van het drainagewater niet doelmatig is. Bedrijven kunnen dan een maatwerkvoorschrift aanvragen om van het voorschrift af te wijken. Er is een protocol ontwikkeld voor het beoordelen van dergelijke situaties.

De lozing vanuit een externe zuiveringsvoorziening valt niet onder deze paragraaf. Afhankelijk van waar wordt gezuiverd en op welke wijze kan de lozing wel vallen onder andere paragrafen van het Bal.

Het Activiteitenbesluit milieubeheer kende ook een middelvoorschrift in de vorm van een hemelwateropvangvoorziening en recirculatievoorziening en een gebruiksnorm voor totaal stikstof en totaal fosfaat. Daarnaast bevat het Activiteitenbesluit milieubeheer het voorschrift dat de hoeveelheden toe te dienen meststoffen zijn afgestemd op de behoefte van het gewas. Dit is in het kader van het Bal onderdeel van de zorgplicht en niet meer in afzonderlijke regels ondergebracht.

Artikel 4.791l (nieuw) Bal
Eerste lid

In het eerste lid van dit artikel wordt de verplichting tot het gebruiken van een hemelwateropvangvoorziening of het gebruik van natriumarm gietwater opgenomen. De hemelwateropvangvoorziening, bedoeld in het eerste lid, onder a, die wordt gebruikt hoeft niet op het bedrijf te staan van degene die de activiteit verricht. Er kan bijvoorbeeld ook gebruik worden gemaakt van opslag bij de buurman.

Tweede lid

In het tweede lid van dit artikel wordt een recirculatieplicht opgenomen.

Recirculatie van drainagewater is een maatregel die met het oog op de beperking van de emissie van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen is opgenomen.

Derde en vierde lid

Het derde en vierde lid bevatten in navolging van het Activiteitenbesluit milieubeheer de verplichting om de toegediende hoeveelheid totaal stikstof en totaal fosfor af te stemmen op de behoefte van het gewas, waarbij in ieder geval de in het besluit opgenomen gebruiksnormen niet worden overschreden. Deze verplichtingen brengen in samenhang met de artikelen over meten en berekenen en registreren relatief hoge administratieve lasten met zich mee.

Vijfde lid

De bodem wordt gestoomd om deze te ontsmetten van ziekten. Vervolgens wordt de bodem doorgespoeld. Daarvoor mag dan ten hoogste 3000 m3 water per hectare gestoomde bodem worden gebruikt.

Zesde lid

Dit lid bevat een uitzondering van de verplichtingen genoemd in het eerste en tweede lid. Een hemelwateropvangvoorziening, het rekening houden met het natriumgehalte van het afvalwater en de recirculatie zijn niet verplicht bij kleine bedrijven (bedrijven met een glasoppervlak kleiner dan 2.500 vierkante meter). Bij deze bedrijven zal de situatie, dat de verplichting van een hemelwateropvangvoorziening, het rekening houden met het natriumgehalte van het afvalwater en recirculatie niet doelmatig is, naar verwachting vaak aan de orde zijn. Daarom is een uitzondering van deze verplichtingen voor kleine bedrijven opgenomen.

Artikelen 4.791m, 4.791n en 4.791o (nieuw) Bal

Deze artikelen bevatten de meet-, registratie- en rapportageverplichtingen die samenhangen met het lozen van drainwater voor de grondgebonden teelt. De rapportageplicht geldt voor de emissies van stikstof. Degene die de activiteit verricht rapporteert aan het bevoegd gezag. De rapportage van de emissiegegevens loopt via de Uitvoeringsorganisatie glastuinbouw en milieu (UO). De UO heeft een Programma van eisen Emissierapportage opgesteld. Hiermee wordt voor het bevoegd gezag een jaarlijks overzicht gegenereerd van de bedrijven die emissiegegevens hebben aangeleverd. Per bedrijf wordt een overzicht gegeven van de hoeveelheid geloosd spuiwater, de hoeveelheid stikstof in het geloosde water en de hoeveelheid stikstof die jaarlijks per hectare is geloosd. Uit deze gegevens blijkt, of een bedrijf loost, en zo ja, of een bedrijf aan de emissiegrenswaarden voldoet. Ook kan uitgaande van deze gegevens een overzicht voor de sector worden gegeven. De meet- en registratiegegevens moeten vijf jaar worden bewaard.

De verplichtingen voor het meten en rapporteren geldt ook voor kleine kassen. De teler wordt in staat geacht zelf de juistheid en volledigheid van de rapportage te kunnen waarborgen. Uiteraard staat het de teler vrij daarbij een deskundige in te schakelen, maar dit is niet verplicht. Apparatuur die nodig is om te voldoen aan de meet- en registratieverplichting moet als onderdeel van de zorgplicht in goede staat van onderhoud verkeren.

Artikel 4.791p (nieuw) Bal

Artikel 4.791p Bal regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, wordt vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.791j Bal, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.791pa (nieuw) Bal

Het Bal stelt, anders dan het Activiteitenbesluit milieubeheer, in artikel 4.791j een voorkeursroute in voor het lozen van drainagewater en spoelwater, waarbij gezien de aard en samenstelling van deze lozing gekozen is voor lozen op het vuilwaterriool. Op grond van artikel 4.791j, tweede lid, kan de waterbeheerder lozen op het oppervlaktewaterlichaam bij maatwerkvoorschrift toestaan. Om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig verrichtten niet in de uitvoering daarvan te beperken, voorziet dit artikel in overgangsrecht. Als de aard en omvang van de activiteit wijzigt na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het overgangsrecht. Van een wijziging is sprake als de aard en omvang wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de laatste (wijzigings)melding die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan. Met dit artikel wordt voor dat lozen het afwijken van de voorgeschreven lozingsroute algemeen geregeld. Het overgangsrecht geldt tot 1 januari 2027, tenzij al op een eerder moment volledig lozen op het vuilwaterriool mogelijk wordt. In de in het tweede lid, onder a en b, omschreven gevallen moet lozen op een oppervlaktewaterlichaam eerder worden gestaakt. Het overgangsrecht in het eerste lid eindigt dus zodra aan het tweede lid, onder a of b, wordt voldaan en in ieder geval per 1 januari 2027. Het overgangsrecht geldt niet voor lozen dat na inwerkingtreding van het Bal aanvangt. Als bij dergelijk lozen afwijken van de lozingsroute nodig en aanvaardbaar zou zijn moet daarin door middel van een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden voorzien. Dat geldt ook voor eventueel voortzetten van bestaand lozen vanaf 1 januari 2027.

§ 4.78 (nieuw)
Artikel 4.791q (nieuw) Bal

In de paragrafen 4.76 en 4.77 van het Bal wordt het lozen van drainwater, drainagewater en het spoelwater van filters dat gewasbeschermingsmiddelen bevat van een waterdoseringsinstallatie geregeld, maar de glastuinbouw kent nog meer afvalwaterstromen, waarvan sommige gewasbeschermingsmiddelen bevatten en andere bij normale bedrijfsvoering niet. Deze paragraaf heeft betrekking op condenswater afkomstig van condensvorming aan de binnenzijde van de kas dat, als gewasbeschermingsmiddelen in de kas worden toegepast, hoge gehalten aan die gewasbeschermingsmiddelen kan bevatten. Dit condenswater kan langs twee routes tot een lozing leiden. Aan de binnenkant van de kas wordt het condenswater vaak via condensgootjes verzameld, waardoor de vraag aan de orde is hoe met dit verzamelde condenswater om te gaan. Om onnodig lozen van gewasbeschermingsmiddelen te voorkomen kan dit als gietwater worden ingezet.

Afhankelijk van de constructie van de kas kan condenswater ook in het hemelwaterafvoersysteem terecht komen. In dat geval wordt het condenswater gemengd met hemelwater van de buitenkant van de kas, en kan langs die weg tot verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam leiden als het hemelwater daarop wordt geloosd. Dit condenswater dat door condensvorming ontstaat aan de binnenzijde van de kas en via het hemelwaterafvoersysteem wordt afgevoerd valt ook onder de omschrijving «afvalwater uit een hemelwatersysteem van een kas» en daarmee onder het toepassingsbereik.

Deze paragraaf is daarom van toepassing op beide routes: het lozen uit een hemelwaterafvoersysteem van een kas en het lozen van condenswater afkomstig van de binnenzijde van de kas.

Artikel 4.791r (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 4.791r Bal gaat in op het lozen van hemelwater uit hemelwaterafvoersysteem en op het lozen van condenswater. Het bevat geen lozingsroute, maar veelal zal er geloosd worden op een oppervlaktewaterlichaam. Alleen in die gevallen is een melding van die lozingsactiviteit naar de waterbeheerder vereist. Bij andere lozingsroutes hoeft geen melding plaats te vinden.

Artikel 4.791r Bal regelt dat het afvalwater uit een hemelwatersysteem van een kas en het condenswater afkomstig van de binnenzijde van de kas, niet mag worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 Bal gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.791s (nieuw) Bal

De verplichting van het eerste lid heeft betrekking op situaties waarin condenswater in het hemelwaterafvoersysteem kan geraken (zie eerste lid in samenhang met tweede lid, onder b). Dit condenswater komt in het hemelwaterafvoersysteem en zal vooral het eerste regenwater dat afspoelt wanneer het gaat regenen verontreinigen. Als een hemelwaterbassin aanwezig en niet volledig gevuld is, komt dit eerste hemelwater in het hemelwaterbassin en wordt daaruit ingezet bij recirculatie. Zolang er geen overstort is, wordt lozing van gewasbeschermingsmiddelen uit het hemelwaterbassin in beginsel voorkomen. Wanneer vooral bij langduriger neerslag het hemelwaterbassin echter volledig gevuld is en nog steeds hemelwater wordt aangevoerd, zouden bij overstort vanuit het hemelwaterbassin de gewasbeschermingsmiddelen deels alsnog in het oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken. Dat wordt voorkomen door een overstortvoorziening voorafgaand aan het hemelwaterbassin te verplichten. Het water dat daar vrijkomt zal over het algemeen lagere gehalten aan gewasbeschermingsmiddelen bevatten dan in het hemelwaterbassin omdat van een overstort over het algemeen pas sprake is als het langduriger regent en het condenswater uit het hemelwaterafvoersysteem al naar het hemelwaterbassin is afgevoerd. De maatregel is al vanaf de inwerkingtreding van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw onderdeel van de saneringsaanpak.

Artikel 4.791t (nieuw) Bal

Door gewasbeschermingsmiddelen verontreinigd condenswater van de binnenkant van de kas mag niet worden geloosd. Dit geldt alleen niet als biologische productiemethoden worden toegepast.

Artikel 4.791u (nieuw) Bal

Artikel 4.791u Bal regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, wordt vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd.

Onderdeel AAS (artikel 4.793 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

De locatie van de lozingspunten wordt elders in het Bal alleen gemeld als de voorgeschreven lozingsroute lozen op een oppervlaktewaterlichaam is. Dat is hier niet het geval. Lozen op een oppervlaktewaterlichaam kan alleen als dit met een maatwerkvoorschrift is toegestaan; bij de aanvraag om maatwerk zal degene die de activiteit verricht informatie over het lozingspunt moeten aanleveren. In het Bal is de lijn dat bij de melding geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt over zaken die alleen met een maatwerkvoorschrift zijn toegestaan. Om die reden vervalt de plicht om bij lozen op een oppervlaktewaterlichaam de locaties van de lozingspunten te melden.

Onderdelen AAT tot en met AAX en AAZ (artikelen 4.795 tot en met 4.798, 4.801 en 4.804 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Met het toevoegen van «NEN-ISO 15705» in artikel 4.798, derde lid, onder c, wordt deze regel gelijk getrokken met andere regels in het Bal die voor het analyseren van het chemisch zuurstofverbruik niet alleen NEN 6633 van toepassing verklaren maar ook NEN-ISO 15705.

Onderdeel ABA (artikel 4.807 Bal)

In dit artikel worden enkele redactionele wijzigingen aangebracht. Nu de bio-verordening is opgenomen in bijlage I, onderdeel B, bij het Bal, kan in het eerste lid worden volstaan met de aanduiding bio-verordening.

Onderdeel ABB (artikel 4.808 Bal) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

In artikel 4.808, tweede lid, onder b, sub 3, Bal wordt «ventilatiesysteem» vervangen door «ventilatie». De reden is dat de melding ook een beschrijving van de wijze van natuurlijke ventilatie moet bevatten. Dat is dus breder dan alleen de beschrijving van een technisch bouwsysteem.

Het tweede lid, onder c, bevat een verwijzing naar de ministeriële regeling, zodat helder is dat er ook relevante regels in de Omgevingsregeling staan. De verwijzing is als service bedoeld. De formulering wordt gewijzigd zodat alle «serviceverwijzingen» in het Bal op dezelfde wijze zijn geformuleerd. Het artikel bevat geen grondslag voor het stellen van regels bij ministeriële regeling. Die grondslag zit in de Omgevingswet.

Ook het tweede lid, onder d, wordt gewijzigd. De locatie van de lozingspunten wordt elders in het Bal alleen gemeld als de voorgeschreven lozingsroute lozen op een oppervlaktewaterlichaam is. Dat is hier niet het geval. Lozen op een oppervlaktewaterlichaam kan alleen als dit met een maatwerkvoorschrift is toegestaan; bij de aanvraag om maatwerk zal degene die de activiteit verricht informatie over het lozingspunt moeten aanleveren. In het Bal is de lijn dat bij de melding geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt over zaken die alleen met een maatwerkvoorschrift zijn toegestaan. Om die reden vervalt de plicht om bij lozen op een oppervlaktewaterlichaam de locaties van de lozingspunten te melden.

Onderdeel ABD (artikel 4.817 Bal)

Dit artikel bevat een verwijzing naar de ministeriële regeling, zodat helder is dat er ook relevante regels in de Omgevingsregeling staan. De verwijzing is als service bedoeld. De formulering wordt gewijzigd zodat alle «serviceverwijzingen» in het Bal op dezelfde wijze zijn geformuleerd. Het artikel bevat geen grondslag voor het stellen van regels bij ministeriële regeling. Die grondslag zit in de Omgevingswet.

Onderdelen ABE en ABF (artikelen 4.818 en 4.819 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ABG (artikel 4.820 Bal)

Aan dit artikel wordt een nieuw vierde lid toegevoegd. Concreet houdt dit lid in dat niet aan de emissiegrenswaarde, bedoeld in het eerste lid, hoeft te worden voldaan als een uitloop aanwezig is die gezien wordt als bruikbare oppervlakte voor de dieren volgens het Besluit houders van dieren. Een vergelijkbare bepaling staat momenteel in bijlage 1 bij de Regeling ammoniak en veehouderij. Ook bevat het artikel enkele redactionele wijzigingen.

Onderdeel ABI (artikel 4.821 Bal)

Het artikel bevat een verwijzing naar de ministeriële regeling, zodat helder is dat er ook relevante regels in de Omgevingsregeling staan. De verwijzing is als service bedoeld. De formulering wordt gewijzigd zodat alle «serviceverwijzingen» in het Bal op dezelfde wijze zijn geformuleerd. Het artikel bevat geen grondslag voor het stellen van regels bij ministeriële regeling. Die grondslag zit in de Omgevingswet.

Onderdeel ABJ (artikel 4.822 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ABL (artikel 4.823 Bal)

Dit artikel bevat een verwijzing naar de ministeriële regeling, zodat helder is dat er ook relevante regels in de Omgevingsregeling staan. De verwijzing is als service bedoeld. De formulering wordt gewijzigd zodat alle «serviceverwijzingen» in het Bal op dezelfde wijze zijn geformuleerd. Het artikel bevat geen grondslag voor het stellen van regels bij ministeriële regeling. Die grondslag zit in de Omgevingswet.

Onderdeel ABM (artikel 4.824 Bal)

In artikel 4.824 Bal wordt geregeld dat de emissies van een innovatieve stal moeten worden gemeten, zodat kan worden vastgesteld welke emissiereductie wordt bereikt met het huisvestingssysteem of de aanvullende techniek. Deze emissiefactor of dit reductiepercentage komt overeen met de gemeten emissiereductie. In de situatie dat een veehouder een innovatief huisvestingssysteem of aanvullende techniek wil gebruiken dat al op meerdere locaties is of wordt bemeten, kan het bevoegd gezag besluiten af te zien van de meetverplichting. In een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift wordt dan bepaald dat in afwijking van artikel 4.824 Bal niet gemeten hoeft te worden. Doordat is voorgeschreven dat de metingen moeten worden verricht volgens de bij Omgevingsregeling gestelde regels kunnen de meetgegevens ook worden gebruikt om uiteindelijk een emissiefactor voor het huisvestingssysteem of een reductiepercentage voor de aanvullende techniek op te nemen in de Omgevingsregeling.

Een innovatieve stal kan bestaan uit een nieuw huisvestingssysteem of een nieuwe aanvullende techniek. Een nieuw huisvestingssysteem past onder geen enkele bestaande beschrijving van een huisvestingssysteem in de Omgevingsregeling en valt daarmee onder de restcategorie «overig huisvestingssystemen» in die regeling. Voor overige huisvestingssystemen geldt op grond van de Omgevingsregeling een hoge emissiefactor. Onder de categorie overige huisvestingssystemen vallen naast de nieuwe huisvestingssystemen ook oude niet-emissiearme huisvestingssystemen waarvoor geen systeembeschrijvingen in de Omgevingsregeling zijn opgenomen.

Het bevoegd gezag kan bij een nieuw huisvestingssysteem bij maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift afwijken van de emissiefactor voor de categorie overige huisvesting. Er wordt een emissiefactor toegekend die gebaseerd is op de inschatting van de emissiereductie van het nieuwe huisvestingssysteem. Uit artikel 4.824, eerste lid, Bal volgt dat er een meetverplichting geldt om te controleren of deze inschatting juist is.

Een nieuwe aanvullende techniek, die niet in de Omgevingsregeling is opgenomen kent een reductiepercentage van nul. Zo’n nieuwe aanvullende techniek heeft pas effect op de te berekenen emissie per dierplaats als het bevoegd gezag er bij maatwerk een reductiepercentage aan heeft toegekend op basis van de inschatting van de emissiereductie. Uit artikel 4.824, tweede lid, volgt dat er ook dan een meetverplichting geldt om te controleren of deze inschatting juist is

De mogelijkheid om bij maatwerk af te wijken van een emissiefactor of een reductiepercentage in de Omgevingsregeling kan in principe ook worden gebruikt bij huisvestingssystemen die niet innovatief zijn, waarbij een kleine aanpassing van de techniek of van het gebruik ervan is doorgevoerd. Het huisvestingssysteem of de aanvullende techniek voldoet dan niet meer aan de systeembeschrijving en het bevoegd gezag kan hier bij maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift van afwijken. Het vaststellen van een afwijkende emissiefactor of reductiepercentage ligt dan overigens niet voor de hand. Een aanvraag om erkenning van een gelijkwaardige techniek is dan de geëigende weg.

Toch kunnen zich situaties voordoen waarin het bevoegd gezag ervoor kiest om bij maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift van de emissiefactor of van het reductiepercentage van een in de Omgevingsregeling omschreven huisvestingssysteem af te wijken. Er geldt in deze situaties geen meetverplichting. In het algemeen zal bij kleine aanpassingen de emissiefactor of het reductiepercentage kunnen worden afgeleid zonder dat er metingen worden verricht. Natuurlijk kan het bevoegd gezag er ook in deze situaties voor kiezen bij maatwerk wel een meetverplichting op te leggen. Het bevoegd gezag moet er namelijk op kunnen toezien dat er wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden in het Bal.

Dit artikel is beperkt tot ammoniak en fijnstof en geldt nu ook voor geur. Voor geur gelden geen emissiegrenswaarden op grond van het Bal. Voor geur worden de in de Omgevingsregeling opgenomen emissiefactoren voor overige huisvestingssystemen toegepast en voor aanvullende technieken wordt een reductiepercentage van nul gehanteerd. Er wordt voldaan aan de geurimmissiewaarden in het omgevingsplan en de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 Bal. Als de veehouder gebruik wil maken van een lagere emissiefactor of van een geurreductiepercentage om aan de geurimmissiewaarden in het omgevingsplan te voldoen, dan is een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift op grond van de Omgevingsregeling nodig.

Er kunnen situaties zijn waarbij het niet redelijk is om de emissies van geur te meten. Er kan bijvoorbeeld een innovatieve stal worden gerealiseerd waarbij het primaire doel is om ammoniak te reduceren, maar ook geur zal worden gereduceerd. De ligging ten opzichte van geurgevoelige objecten is zo, dat met gebruik van de emissiefactor voor geur voor overige huisvesting aan de geurimmissiewaarden in het omgevingsplan wordt voldaan. Wat de exacte reductie van geur is, is dan voor de veehouderij niet direct van belang. Het is dan onredelijk om de veehouder te verplichten dat de emissies van geur worden gemeten. Er is daarom gekozen om de meetverplichting te koppelen aan de specifieke emissies waarbij gebruik wordt gemaakt van de reductiemogelijkheden via maatwerk.

Tenslotte bevat dit artikel een verwijzing naar de ministeriële regeling, zodat helder is dat er ook relevante regels in de Omgevingsregeling staan. De verwijzing is als service bedoeld. De formulering wordt gewijzigd zodat alle «serviceverwijzingen» in het Bal op dezelfde wijze zijn geformuleerd. Het artikel bevat geen juridische grondslag voor het stellen van regels bij ministeriële regeling. Die grondslag zit in de Omgevingswet.

Onderdelen ABO en ABP (artikelen 4.826 en 4.827 Bal)

In deze artikelen zijn redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ABQ (artikel 4.828 Bal)

Er bleek een onjuistheid te staan in de gehanteerde eenheid in het tweede lid, onder h. Bedoeld is het vermogen van de waswaterpomp. Deze wordt uitgedrukt in kW.

Verder is in dit artikel een aantal redactionele wijzigingen aangebracht.

Onderdeel ABR (artikel 4.829 Bal)

In dit artikel zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Er bleek een onjuistheid te staan in de gehanteerde eenheid in het eerste lid, onder e. Bedoeld is hoeveel kilowatt totaal verbruikt is. De elektriciteitsmeter geeft kilowattuur aan.

Het vierde lid bevat een verwijzing naar de ministeriële regeling, zodat helder is dat er ook relevante regels in de Omgevingsregeling staan. De verwijzing is als service bedoeld. De formulering wordt gewijzigd zodat alle «serviceverwijzingen» in het Bal op dezelfde wijze zijn geformuleerd. Het artikel bevat geen grondslag voor het stellen van regels bij ministeriële regeling. Die grondslag zit in de Omgevingswet.

Onderdeel ABS (artikel 4.830 Bal)

Er bleek een onjuistheid in dit artikel te staan. Het eerste lid heeft betrekking op spuiwater en het tweede lid op waswater. Daarom worden het opschrift en het tweede lid gewijzigd.

Onderdeel ABV (artikelen 4.833 en 4.834 Bal)

Er bleek een onjuistheid te staan in het Besluit emissiearme huisvesting en deze was ook doorgevoerd in het Bal. Om die reden wordt artikel 4.833 Bal gewijzigd: voor het vaststellen van de totale emissies van ammoniak tellen ook de huisvestingssystemen van andere diercategorieën mee.

In artikel 4.834 zijn redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ABX (artikel 4.836 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdelen ABY en ABZ (artikelen 4.838 en 4.839 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ACA (artikel 4.842 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Artikel 4.846 maakt meerdere lozingsroutes mogelijk, waaronder ook lozen op een oppervlaktewaterlichaam. Als degene die de activiteit verricht kiest voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam is het wenselijk dat een melding van die lozingsactiviteit aan de waterbeheerder plaatsvindt, waarbij ook de lozingspunten worden gemeld. Met de toevoeging van het nieuwe tweede lid en aanpassing van het nieuwe derde lid wordt dit verduidelijkt.

Onderdeel ACC (artikel 4.849 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Artikel 4.853 maakt meerdere lozingsroutes mogelijk, waaronder ook lozen op een oppervlaktewaterlichaam. Als degene die de activiteit verricht kiest voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam is het wenselijk dat een melding van die lozingsactiviteit aan de waterbeheerder plaatsvindt, waarbij ook de lozingspunten worden gemeld. Met de toevoeging van het nieuwe tweede lid en aanpassing van het nieuwe derde lid wordt dit verduidelijkt.

Onderdeel ACD (artikel 4.852 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel ACE (artikel 4.856 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel ACF (artikel 4.857 (oud) Bal)

Dit artikel vervalt omdat in paragraaf 4.86, buiten artikel 4.858, geen artikelen staan die een bepaalde bodembeschermende voorziening verplicht stellen. Voor de werking van artikel 4.858 heeft de module van paragraaf 5.4.2 geen toegevoegde waarde omdat dat artikel en de normen waarnaar wordt verwezen toereikende regels bevatten.

Onderdeel ACG (artikel 4.858 Bal)

De inhoud van het tweede lid is opgenomen in het nieuwe artikel 4.858a. Het oogmerk van die bepaling is namelijk het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam. In het vierde lid was bepaald dat de eis van een omdijking niet gold voor mestzakken die korter dan zes maanden op een locatie lagen. Bij nader inzien is dit een ongewenste uitzondering en daarom is het vierde lid vervallen; deze uitzondering komt niet meer terug. Ook deze aanpassing is ingegeven door het feit dat de voorziening nodig is om verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam te voorkomen. Als de mestzak zodanig wordt gesitueerd dat bij lekkage drijfmest, digestaat of dunne fractie in het oppervlaktewaterlichaam terecht kan komen, is ook bij kortdurende opslag een omdijking nodig.

In het derde lid (nieuw) is de aanduiding van een BRL verbeterd. De juiste aanduiding is «BRL 1149» en niet «BRL-K1149».

Onderdeel ACH (artikel 4.858a (nieuw) Bal)

Deze bepaling maakte onderdeel uit van artikel 4.858 Bal. In de praktijk is gebleken dat de omdijking juist nodig is met het oog op bescherming van een oppervlaktewaterlichaam. Om die reden is het oogmerk in een afzonderlijk artikel opgenomen.

Onderdeel ACJ (artikel 4.859a (nieuw) Bal)

Er is een overgangsbepaling opgenomen in verband met het vereiste in artikel 4.858, tweede lid, Bal (dat met dit besluit is verplaatst naar artikel 4.858a Bal), dat een dijklichaam aanwezig moet zijn rondom mestzakken. De eis van de omdijking is nieuw. Abusievelijk ontbrak overgangsrecht voor bestaande situaties. Met artikel 4.859a Bal wordt hierin alsnog voorzien. De overgangstermijn loopt tot 1 januari 2031. In gevallen waarin al aanwezige mestzakken zodanig zijn gesitueerd dat er bij lekkage drijfmest, digestaat of dunne fractie in het oppervlaktewaterlichaam terecht kan komen en het bevoegde gezag van oordeel is dat de kans op het lek raken te groot is, kan bij maatwerk ook binnen de overgangstermijn een omdijking of een andere gelijkwaardige voorziening worden geëist.

Onderdeel ACK (artikel 4.860 Bal)

Door het vervallen van deze paragraaf uit de richtingaanwijzer van paragraaf 3.3.14 van het Bal wordt er alleen vanuit paragraaf 3.6.8 van het Bal naar deze paragraaf verwezen. Deze paragraaf gaat over het behandelen van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal. Om die reden is het opnemen van een drempel in deze paragraaf niet meer nodig.

In artikel 3.226 Bal, zoals gewijzigd met dit besluit, is een vergunningplicht opgenomen voor het verbranden en composteren van dierlijke meststoffen. De voorschriften voor deze behandelingen worden opgenomen in de vergunning en zullen afwijken van de regels in paragraaf 4.87 van het Bal. Daarom wordt paragraaf 4.87 van het Bal niet van toepassing verklaard op deze twee activiteiten.

Onderdeel ACL (artikel 4.861 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

In het tweede lid, onder b, is een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal. Het tweede lid, onder c, vervalt. Afvalwater met dierlijke meststoffen valt onder de milieubelastende activiteit het op of in de bodem brengen van meststoffen en wordt via het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet geregeld. Zie ook de toelichting op het vervallen van artikel 4.862 (oud).

Onderdeel ACM (artikel 4.862 (oud) Bal)

Artikel 4.862 vervalt. Het afvalwater afkomstig van het behandelen van dierlijke meststoffen is net als bijvoorbeeld het spuiwater van luchtwassers in dierenverblijven een meststof. Dit valt onder de milieubelastende activiteit het op of in de bodem brengen van meststoffen en wordt via het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet geregeld.

Onderdeel ACN (artikel 4.864 Bal)

Door het vervallen van deze paragraaf uit de richtingaanwijzer van paragraaf 3.3.14 van het Bal wordt er alleen vanuit paragraaf 3.6.8 van het Bal naar deze paragraaf verwezen. Deze paragraaf gaat over het behandelen van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal. Een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten valt net zoals onder het Activiteitenbesluit milieubeheer ook onder deze activiteit (tweede lid, onder d).

Onderdeel ACO (artikel 4.864a (nieuw) Bal) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

De vergunningplicht voor het vergisten van uitsluitend dierlijke mest vervalt. Daar komt deze melding voor in de plaats. De melding treedt terug als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen, bijvoorbeeld als er sprake is van het vergisten van meststoffen in combinatie met afvalstoffen.

Onder a en b wordt gevraagd naar de maximale verwerkings- en opslagcapaciteit. Belangrijk is dat bij het verwerken van meer dan 25.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar op een andere locatie dan de locatie van productie deze paragraaf niet van toepassing is. Er is dan sprake van grootschalige mestverwerking; deze activiteit valt onder het toepassingsbereik van paragraaf 3.3.14 van het Bal.

Er is geen begrenzing voor het verwerken van mest op de locatie van productie (zeg maar: van eigen mest). Als dit gezamenlijk meer dan 25.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar wordt, is extra aandacht nodig of wellicht maatwerk gesteld moet worden. Zo is de veiligheidsafstand in artikel 4.866 Bal voldoende voor de opslag van vergistingsgas van maximaal 2.000 m3.

Onder d wordt gevraagd naar de methode van bewerking en de bestemming van het vergistingsgas. Bedoeld is niet een complete procesbeschrijving maar een aanduiding, bijvoorbeeld voor de mogelijke bewerkingen: ontzwaveling door beluchting in de vergistingstank, ontzwaveling door toevoeging van waterijzer aan de vergistingstank, ontzwaveling door actief-koolfiltratie, verwijderen van CO2 door absorptie, geschikt maken voor gebruik als aardgas door odorisatie of vloeibaar maken door compressie en koeling. Mogelijke bestemmingen zijn verbranding in een stookinstallatie, afvoeren van vloeibaar gemaakt biogas per tankwagen, afvoer via een leiding voor gebruik elders en toevoegen aan het transportnet voor aardgas.

Ook voor de methode van stabilisatie van het digestaat is geen procesbeschrijving vereist, maar vooral een aanduiding, bijvoorbeeld: verblijftijd in de vergistingstank, verblijftijd in de na-opslag, beluchting of thermische behandeling.

Onderdeel ACP (artikel 4.866 Bal)

In het eerste lid vervalt «of een opslagtank». Gebleken is dat vergistingsgas niet in opslagtanks wordt opgeslagen maar alleen in gaszakken. Verder wordt voor «een gaszak» ingevoegd «het middelpunt van». Per abuis ontbrak die toevoeging.

Ook worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ACQ (artikel 4.867 Bal)

Met het invoegen van «de afstand, bedoeld in» wordt verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in artikel 4.866, derde lid, waarop de verwijzing betrekking heeft.

Onderdeel ACR (artikel 4.868 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel ACS (artikel 4.870 Bal)

In verband met de uniformiteit wordt «vloeibaar vergistingsgas» in het tweede lid, net als in andere artikelen van het Bal, gewijzigd in «vloeibaar gemaakt vergistingsgas». Daarnaast is gebleken dat de PGS 33-1 en PGS 33-2 niet worden samengevoegd tot één PGS. Dat was eerst wel de bedoeling en in het Bal werd daar al op geanticipeerd. Omdat het afzonderlijke PGS-richtlijnen blijven wordt PGS 33 gewijzigd in PGS 33-1 die van toepassing is op LNG afleverinstallaties voor voertuigen. PGS 33-2 is van toepassing op LNG afleverinstallaties voor vaartuigen en dat is bij deze activiteit niet aan de orde.

Onderdelen ACT en ACU (artikelen 4.871 en 4.872 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ACV (artikel 4.873 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdelen ACW tot en met ACY (artikelen 4.874 tot en met 4.876 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ACZ (artikel 4.878a (nieuw) Bal)

Volgens het voorheen geldende recht golden de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten. Met het omgevingsveiligheidsbeleid is op grond van de Omgevingswet geregeld dat degene die een activiteit verricht, die activiteit zo moet positioneren dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, 293). De nieuwe regels leveren een aanscherping op van de verplichtingen die voorheen golden. Om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig uitvoerden niet in de uitvoering daarvan te beperken, voorziet dit artikel in overgangsrecht. Als aan de genoemde voorwaarde wordt voldaan, gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot de buiten die begrenzing toegelaten beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Als de aard en omvang van de activiteit wijzigt na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het overgangsrecht. Van een wijziging is sprake als de aard en omvang wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de laatste (wijzigings)melding die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan.

Deze uitzondering werkt ook door naar het Bkl. Op grond van artikel 5.7 van dat besluit moet in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht worden genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Op grond van artikel 5.11 Bkl moet in een omgevingsplan rekening worden gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties. Aan die grenswaarde en standaardwaarde wordt in ieder geval voldaan als de afstanden in bijlage VII bij het Bkl in acht worden genomen. In die bijlage wordt in onderdeel A, onder 6, voor de afstand voor het plaatsgebonden risico verwezen naar artikel 4.866, eerste en tweede lid, Bal. Daarbij wordt aangegeven dat die afstand van toepassing is voor zover de afstand, bedoeld in het derde lid van dat artikel geldt. Uit de cursief weergegeven zinsnede volgt de doorwerking van het overgangsrecht van artikel 4.878a Bal naar het Bkl. Door het buiten toepassing verklaren van artikel 4.866, eerste en tweede lid, Bal geldt namelijk de afstand, bedoeld in het derde lid van dat artikel.

Onderdeel ADA (artikel 4.880 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

De locatie van de lozingspunten wordt elders in het Bal alleen gemeld als de voorgeschreven lozingsroute lozen op een oppervlaktewaterlichaam is. Dat is hier niet het geval. Lozen op een oppervlaktewaterlichaam kan alleen als dit met een maatwerkvoorschrift is toegestaan; bij de aanvraag om maatwerk zal degene die de activiteit verricht informatie over het lozingspunt moeten aanleveren. In het Bal is de lijn dat bij de melding geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt over zaken die alleen met een maatwerkvoorschrift zijn toegestaan. Om die reden vervalt de plicht om bij lozen op een oppervlaktewaterlichaam de locaties van de lozingspunten te melden.

Onderdelen ADB en ADC (artikelen 4.881 en 4.882 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel ADD (artikel 4.886 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarbij «schoonwaterriool» wordt gewijzigd in «een schoonwaterriool».

Onderdeel ADE (§ 4.90 en artikel 4.887 Bal)

Uit een oogpunt van consistentie in het Bal vervalt «apparatuur» in het opschrift van paragraaf 4.90 en het eerste lid van artikel 4.887 Bal. Dat verandert overigens niets aan het toepassingsbereik: onder werktuigen wordt ook apparatuur zoals spuitapparatuur van gewasbeschermingsmiddelen verstaan.

Onderdeel ADF (artikel 4.888 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

De locatie van de lozingspunten wordt elders in het Bal alleen gemeld als de voorgeschreven lozingsroute lozen op een oppervlaktewaterlichaam is. Dat is hier niet het geval. Lozen op een oppervlaktewaterlichaam kan alleen als dit met een maatwerkvoorschrift is toegestaan; bij de aanvraag om maatwerk zal degene die de activiteit verricht informatie over het lozingspunt moeten aanleveren. In het Bal is de lijn dat bij de melding geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt over zaken die alleen met een maatwerkvoorschrift zijn toegestaan. Om die reden vervalt de plicht om bij lozen op een oppervlaktewaterlichaam de locaties van de lozingspunten te melden.

Onderdeel ADG (artikel 4.890 Bal)

Uit een oogpunt van consistentie in het Bal vervalt «apparatuur» in het eerste lid. Dat verandert overigens niets aan het toepassingsbereik: onder werktuigen wordt ook apparatuur zoals spuitapparatuur van gewasbeschermingsmiddelen verstaan.

In dit artikel worden ook enkele redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijk formulering in het Bal.

Onderdelen ADH en ADI (artikelen 4.892 en 4.893 Bal)

Uit een oogpunt van consistentie in het Bal vervalt «apparatuur» in het eerste lid. Dat verandert overigens niets aan het toepassingsbereik: onder werktuigen wordt ook apparatuur zoals spuitapparatuur van gewasbeschermingsmiddelen verstaan.

In dit artikel worden ook enkele redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ADJ (artikel 4.894 Bal)

Uit een oogpunt van consistentie in het Bal vervalt «apparatuur» in het eerste lid. Dat verandert overigens niets aan het toepassingsbereik: onder werktuigen wordt ook apparatuur zoals spuitapparatuur van gewasbeschermingsmiddelen verstaan. Verder zijn de landbouwgronden voor het lozen van afvalwater vervangen door «onverharde bodem». In dit artikel worden ook enkele redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Verder is het gelijkmatig verspreiden over landbouwgronden vervangen door het lozen op onverharde bodem, omdat dit afvalwater niet heel verontreinigd is. Uitrijden is dus niet nodig; het afvalwater mag ook op één punt in de bodem gebracht worden.

Onderdeel ADK (artikel 4.897 Bal) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

In het tweede lid, onder b, vervalt «gifwolkaandachtsgebied». In bijlage VII, onder 7, Bkl worden namelijk voor het opslaan van propaan of propeen in opslagtanks geen afstanden gegeven voor een gifwolkaandachtsgebied.

Onderdelen ADL en ADM (artikel 4.899 en tabel 4.899 Bal)

Bij de afstanden in het Bal is als uitgangspunt genomen dat deze gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht (zie voor een toelichting daarop paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, nr. 293). Voor de meeste milieubelastende activiteiten werkt dat uitgangspunt goed. Over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag en bij een melding (voor het begin van de activiteit) moeten de coördinaten worden verstrekt van de risicobron. Uit deze gegevens kan het bevoegd gezag afleiden of aan de gestelde afstanden wordt voldaan.

Deze systematiek werkt niet altijd goed bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 (de bedrijfstakoverstijgende activiteiten). Als zo’n milieubelastende activiteit wordt verricht op een locatie waar een andere milieubelastende activiteit wordt verricht dan zal de begrenzing van de locatie vaak wel bekend zijn. Denk bijvoorbeeld aan een opslagtank met propaan op een locatie waar zich een veehouderij bevindt. Over de begrenzing van de locatie waarop landbouwhuisdieren worden gehouden zijn aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt op grond van artikel 3.204 Bal. Uit artikel 3.200 Bal vloeit voort dat onder de aanwijzing (het houden van landbouwhuisdieren) ook het opslaan van propaan in een opslagtank op dezelfde locatie valt.

Als het gaat om een opslagtank bij een activiteit als een veehouderij werkt het dus goed. Anders is het als het gaat om locaties waarop zelfstandige activiteiten als bedoeld in afdeling 3.2 worden verricht die geen onderdeel uitmaken van een andere milieubelastende activiteit. In het Bal zijn voor die locaties geen regels gesteld waaruit de begrenzing valt af te leiden. Het laten gelden van een afstand tot de begrenzing van zo’n locatie levert daardoor geen duidelijke regel op. Om die reden is besloten om de afstanden tot de begrenzing van de locatie alleen te laten gelden als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11, de activiteit omvat. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij het opslaan van propaan in een opslagtank op een locatie waar landbouwhuisdieren worden gehouden (veehouderij).

Als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.896, omvat dan gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in het nieuwe onderdeel b dat wordt toegevoegd aan het eerste lid.

De redactie van het tweede lid wordt gewijzigd maar de betekenis van dat lid blijft hetzelfde. Als aan een van de genoemde voorwaarden wordt voldaan kan worden afgeweken van de hoofdregel dat de afstand binnen de begrenzing van de locatie blijft waarop de activiteit wordt verricht.

Vanwege de wijzigingen in het eerste lid wordt de redactie van het derde en vierde lid gewijzigd. Door het opnemen van het «eerste lid, aanhef en onder b» in de aanhef van het vierde lid, wordt tot uitdrukking gebracht dat de afstanden bijvoorbeeld niet gelden voor een propaantank die hoort bij een woning. Een woning is namelijk een kwetsbaar gebouw en deze heeft een functionele binding met een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 (het opslaan van propaan in een opslagtank).

Onderdeel ADN (artikel 4.900 Bal)

Met het invoegen van «de afstand, bedoeld in» wordt verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in artikel 4.899, tweede lid, waarop de verwijzing betrekking heeft.

Onderdeel ADO (artikel 4.901 Bal)

Het tweede lid vervalt omdat de onderlinge afstanden tussen opslagtanks al zijn geregeld in PGS 19. In de Activiteitenregeling milieubeheer was deze eis al vervallen per 1 januari 2017.

Onderdeel ADP (artikel 4.901a (nieuw) Bal)

Volgens het voorheen geldende recht golden de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten. Met het omgevingsveiligheidsbeleid is op grond van de Omgevingswet geregeld dat degene die een activiteit verricht, die activiteit zo moet positioneren dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, 293). De nieuwe regels leveren een aanscherping op van de verplichtingen die voorheen golden. Om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig uitvoerden niet in de uitvoering daarvan te beperken, voorziet dit artikel in overgangsrecht. Als aan de genoemde voorwaarde wordt voldaan gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot de buiten die begrenzing toegelaten beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Als de aard en omvang van de activiteit wijzigt na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het overgangsrecht. Van een wijziging is sprake als de aard en omvang wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de laatste (wijzigings)melding die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan.

Deze uitzondering werkt ook door naar het Bkl. Op grond van artikel 5.7 van dat besluit moet in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht worden genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Op grond van artikel 5.11 Bkl moet in een omgevingsplan rekening worden gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties. Aan die grenswaarde en standaardwaarde wordt in ieder geval voldaan als de afstanden in bijlage VII bij het Bkl in acht worden genomen. In die bijlage wordt in onderdeel A, onder 7, voor de afstand voor het plaatsgebonden risico verwezen naar artikel 4.899, eerste en derde lid, Bal. Daarbij wordt aangegeven dat die afstand van toepassing is voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel geldt. Uit de cursief weergegeven zinsnede volgt de doorwerking van het overgangsrecht van artikel 4.901a naar het Bkl. Door het buiten toepassing verklaren van artikel 4.899, eerste lid, aanhef en onder a, geldt namelijk de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel.

Onderdeel ADQ (artikel 4.903 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel ADS (artikel 4.905 Bal)

Bij de afstanden in het Bal is als uitgangspunt genomen dat deze gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht (zie voor een toelichting daarop paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, nr. 293). Voor de meeste milieubelastende activiteiten werkt dat uitgangspunt goed. Over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag en bij een melding (voor het begin van de activiteit) moeten de coördinaten worden verstrekt van de risicobron. Uit deze gegevens kan het bevoegd gezag afleiden of aan de gestelde veiligheidsafstanden wordt voldaan.

Deze systematiek werkt niet altijd goed bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 (de bedrijfstakoverstijgende activiteiten). Als zo’n milieubelastende activiteit wordt verricht op een locatie waar een andere milieubelastende activiteit wordt verricht dan zal de begrenzing van de locatie vaak wel bekend zijn. Denk bijvoorbeeld aan een opslagtank met zuurstof op een locatie waar zich een metaalproductiebedrijf bevindt. Over de begrenzing van de locatie waarop dat bedrijf zich bevindt, zijn aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt op grond van artikel 3.110 Bal. Uit artikel 3.103 Bal vloeit voort dat onder de aanwijzing van het metaalproductiebedrijf ook het opslaan van zuurstof in een opslagtank op dezelfde locatie valt.

Bij een metaalproductiebedrijf werkt het dus goed. Anders is het als het gaat om locaties waarop zelfstandige activiteiten als bedoeld in afdeling 3.2 worden verricht die geen onderdeel uitmaken van een andere milieubelastende activiteit. Het laten gelden van een afstand tot de begrenzing van zo’n locatie levert daardoor geen duidelijke regel op. Om die reden is besloten om de afstanden tot de begrenzing van de locatie alleen te laten gelden als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 de activiteit omvat. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij het opslaan van zuurstof in een opslagtank op een locatie waar zich een metaalproductiebedrijf bevindt. Als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.902, omvat dan gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in het nieuwe onderdeel b dat wordt toegevoegd aan het eerste lid.

De redactie van het derde lid wordt gewijzigd maar de betekenis van dat lid blijft hetzelfde. Als aan een van de genoemde voorwaarden wordt voldaan, kan worden afgeweken van de hoofdregel dat de afstand binnen de begrenzing van de locatie blijft waarop de activiteit wordt verricht.

Vanwege de wijzigingen in het eerste lid wordt de redactie van het derde en vierde lid gewijzigd.

In de aanhef van het eerste lid, vervalt «en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank». In het Activiteitenbesluit milieubeheer was deze eis niet gesteld en deze zou dan ook een verzwaring opleveren die niet valt te rechtvaardigen op grond van externe veiligheidsrisico’s.

Onderdeel ADT (artikel 4.906 Bal)

Met het invoegen van «de afstand, bedoeld in» wordt verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in artikel 4.905, derde lid, waarop de verwijzing betrekking heeft.

Onderdeel ADV (artikel 4.909a (nieuw) Bal)

Volgens het voorheen geldende recht golden de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten. Met het omgevingsveiligheidsbeleid is op grond van de Omgevingswet geregeld dat degene die een activiteit verricht, die activiteit zo moet positioneren dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, 293). De nieuwe regels leveren een aanscherping op van de verplichtingen die voorheen golden. Om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig uitvoerden niet in de uitvoering daarvan te beperken, voorziet dit artikel in overgangsrecht. Als aan de genoemde voorwaarde wordt voldaan, gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot de buiten die begrenzing toegelaten beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Als de aard en omvang van de activiteit wijzigt na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het overgangsrecht. Van een wijziging is sprake als de aard en omvang wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de laatste (wijzigings)melding die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan.

Deze uitzondering werkt ook door naar het Bkl. Op grond van artikel 5.7 van dat besluit moet in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht worden genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Op grond van artikel 5.11 Bkl moet in een omgevingsplan rekening worden gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties. Aan die grenswaarde en standaardwaarde wordt in ieder geval voldaan als de afstanden in bijlage VII bij het Bkl in acht worden genomen. In die bijlage wordt in onderdeel A, onder 8, voor de afstand voor het plaatsgebonden risico verwezen naar artikel 4.905, eerste en tweede lid, Bal. Daarbij wordt aangegeven dat die afstand van toepassing is voor zover de afstand, bedoeld in het derde lid van dat artikel geldt. Uit de cursief weergegeven zinsnede volgt de doorwerking van het overgangsrecht van artikel 4.909a naar het Bkl. Door het buiten toepassing verklaren van artikel 4.905, eerste lid, aanhef en onder a, geldt namelijk de afstand, bedoeld in het derde lid van dat artikel.

Onderdeel ADW (artikel 4.911 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Verder wordt een redactionele wijziging aangebracht.

Onderdeel ADX (artikel 4.914 Bal)

Bij de afstanden in het Bal is als uitgangspunt genomen dat deze gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht (zie voor een toelichting daarop paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, nr. 293). Voor de meeste milieubelastende activiteiten werkt dat uitgangspunt goed. Over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag en bij een melding (voor het begin van de activiteit) moeten de coördinaten worden verstrekt van de risicobron. Uit deze gegevens kan het bevoegd gezag afleiden of aan de gestelde veiligheidsafstanden wordt voldaan.

Deze systematiek werkt niet altijd goed bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 (de bedrijfstakoverstijgende activiteiten). Als zo’n milieubelastende activiteit wordt verricht op een locatie waar een andere milieubelastende activiteit wordt verricht dan zal de begrenzing van de locatie vaak wel bekend zijn. Denk bijvoorbeeld aan een opslagtank met polyesterhars op een locatie waar zich een bedrijf uit de kunststofindustrie bevindt. Over de begrenzing van de locatie waarop een dergelijk bedrijf zich bevindt zijn aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt op grond van artikel 3.139 Bal. Uit artikel 3.134 Bal vloeit voort dat onder de aanwijzing van het kunststofbedrijf ook het opslaan van polyesterhars in een opslagtank op dezelfde locatie valt.

Bij een bedrijf uit de kunststofindustrie werkt het dus goed. Anders is het als het gaat om locaties waarop zelfstandige activiteiten als bedoeld in afdeling 3.2 worden verricht die geen onderdeel uitmaken van een andere milieubelastende activiteit. Het laten gelden van een afstand tot de begrenzing van zo’n locatie levert daardoor geen duidelijke regel op. Om die reden is besloten om de afstanden tot de begrenzing van de locatie alleen te laten gelden als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 de activiteit omvat. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij het opslaan van polyesterhars in een opslagtank op een locatie waar zich een kunststofbedrijf bevindt. Als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.910, omvat dan gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in het nieuwe onderdeel b dat wordt toegevoegd aan het eerste lid.

De redactie van het tweede lid wordt gewijzigd maar de betekenis van dat lid blijft hetzelfde. Als aan een van de genoemde voorwaarden wordt voldaan kan worden afgeweken van de hoofdregel dat de afstand binnen de begrenzing van de locatie blijft waarop de activiteit wordt verricht.

Vanwege de wijzigingen in het eerste lid wordt de redactie van het derde en vierde lid gewijzigd.

Onderdeel ADY (artikel 4.915 Bal)

Met het invoegen van «de afstand, bedoeld in» wordt verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in artikel 4.914, tweede lid, waarop de verwijzing betrekking heeft.

Onderdeel ADZ (artikel 4.917 Bal)

Met het nieuwe tweede en derde lid wordt in dit artikel een splitsing aangebracht tussen:

  • opslagtanks die geheel boven de grond liggen (eerste lid);

  • opslagtanks die gedeeltelijk in de bodem of een terp liggen (tweede lid); en

  • ondergrondse leidingen (derde lid).

Voor opslagtanks die volledig boven de grond liggen geldt niet de erkenningsverplichting van het Besluit bodemkwaliteit voor degene die de opslagtank installeert, onderhoudt of repareert. Op grond van het eerste lid geldt wel een certificatieverplichting. Deze verplichting is gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid. De erkenningsverplichting geldt voor opslagtanks die gedeeltelijk in de bodem liggen en voor ondergrondse leidingen. Deze verplichting is gesteld met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem.

Het tweede lid (oud) vervalt omdat het logisch is dat het installatiecertificaat wordt bewaard. Het certificaat is namelijk de enige manier om aan te tonen dat aan de verplichtingen van het eerste tot en met het derde lid wordt voldaan. Een bewaarplicht is dan ook overbodig.

Onderdeel AEA (artikel 4.918 Bal)

Het nieuwe vijfde lid wordt toegevoegd vanwege het vervallen van artikel 5.21. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het vervallen van dat artikel. Omdat paragraaf 4.93 geen verplichting bevat om een logboek bij te houden, vervalt in het vierde lid «in het logboek». Uiteraard is het wel toegestaan om de gegevens in een logboek te bewaren.

Onderdelen AEB en AEC (artikelen 4.919 en 4.919a (nieuw) Bal)

De regel dat een vloeistofdichte bodemvoorziening of lekbak niet is aangesloten op het vuilwaterriool is niet gesteld met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem. Deze regel stond dan ook ten onrechte in de artikelen 4.919, 4.931, 4.947, 4.972, 4.990, 4.1014, 4.1020 en 5.18. Met het opnemen van deze regels in de nieuwe artikelen 4.919a, 4.931a, 4.947a, 4.972a, 4.990a, 4.1014a, 4.1020a en 5.18a wordt deze omissie hersteld. In deze nieuwe artikelen is bepaald dat de regels zijn gesteld met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater.

Onderdeel AED (artikel 4.920 Bal)

Het nieuwe tweede lid wordt toegevoegd vanwege het vervallen van artikel 5.21. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het vervallen van dat artikel.

Onderdeel AEE (artikelen 4.921 (oud) tot en met 4.924 (oud) en tabel 4.924 Bal)

De artikelen over het controleren op en het verwijderen van water uit bovengrondse opslagtanks van staal vervallen. Bij een bovengrondse opslagtank is controle op water vooral gericht op het voorkomen van corrosie. Als bij het opslaan wordt voldaan aan alle verplichtingen, waaronder geplaatst in of bodem een lekbak of dubbelwandig met lekdetectie in de wand, leidt het falen van de opslagtank door corrosie niet tot een bodemverontreiniging. Controle op water verlengt wel de levensduur van de opslagtank, maar dat wordt niet geregeld voor bovengrondse opslagtanks. Daarnaast komt het verwijderen van water de kwaliteit van de brandstof ten goede, maar ook dat valt buiten de belangen die het Bal beoogt te beschermen.

Artikel 4.924 en tabel 4.924 vervallen omdat het keuren van opslagtanks al is geregeld in PGS 30 en PGS 31 die in artikel 4.916 van toepassing zijn verklaard.

Onderdeel AEF (artikel 4.925 Bal)

Volgens het voorheen geldende recht golden de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten. Met het omgevingsveiligheidsbeleid is op grond van de Omgevingswet geregeld dat degene die een activiteit verricht, die activiteit zo moet positioneren dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, 293). De nieuwe regels leveren een aanscherping op van de verplichtingen die voorheen golden. Om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig uitvoerden niet in de uitvoering daarvan te beperken, voorziet het nieuwe tweede lid van artikel 4.925 in overgangsrecht. Als aan de genoemde voorwaarde wordt voldaan, gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot de buiten die begrenzing toegelaten beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Als de aard en omvang van de activiteit wijzigt na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het overgangsrecht. Van een wijziging is sprake als de aard en omvang wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de laatste (wijzigings)melding die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan.

Deze uitzondering werkt ook door naar het Bkl. Op grond van artikel 5.7 van dat besluit moet in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht worden genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Op grond van artikel 5.11 Bkl moet in een omgevingsplan rekening worden gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties. Aan die grenswaarde en standaardwaarde wordt in ieder geval voldaan als de afstanden in bijlage VII bij het Bkl in acht worden genomen. In die bijlage wordt in onderdeel A, onder 9, voor de afstand voor het plaatsgebonden risico verwezen naar artikel 4.914, eerste lid, Bal. Daarbij wordt aangegeven dat die afstand van toepassing is voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel geldt. Uit de cursief weergegeven zinsnede volgt de doorwerking van het overgangsrecht van artikel 4.925, tweede lid, naar het Bkl. Door het buiten toepassing verklaren van artikel 4.914, eerste lid, aanhef en onder a, geldt namelijk de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel.

Onderdeel AEG (artikel 4.927 bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Verder wordt een redactionele wijziging aangebracht.

Onderdeel AEH (artikel 4.929 Bal)

Met de wijzigingen in het eerste lid en het nieuwe tweede en derde lid wordt in dit artikel een splitsing aangebracht tussen:

  • opslagtanks die geheel boven de grond liggen (eerste lid);

  • opslagtanks die gedeeltelijk in de bodem of een terp liggen (tweede lid); en

  • ondergrondse leidingen (derde lid).

Voor opslagtanks die volledig boven de grond liggen geldt niet de erkenningsverplichting van het Besluit bodemkwaliteit voor degene die de opslagtank installeert, onderhoudt of repareert. Op grond van het eerste lid geldt wel een certificatieverplichting. De erkenningsverplichting geldt voor opslagtanks die gedeeltelijk in de bodem liggen en voor ondergrondse leidingen.

Het tweede lid (oud) vervalt omdat het logisch is dat het installatiecertificaat wordt bewaard. Het certificaat is namelijk de enige manier om aan te tonen dat aan de verplichtingen van het eerste tot en met het derde lid wordt voldaan. Een bewaarplicht is dan ook overbodig.

Onderdeel AEI (artikel 4.930 Bal)

Het nieuwe vijfde lid wordt toegevoegd vanwege het vervallen van artikel 5.21. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het vervallen van dat artikel. Omdat paragraaf 4.94 geen verplichting bevat om een logboek bij te houden, vervalt in het vierde lid «in het logboek». Uiteraard is het wel toegestaan om de gegevens in een logboek te bewaren.

Onderdeel AEJ en AEK (artikelen 4.931 en 4.931a (nieuw) Bal)

Zie voor de toelichting op dit artikel de toelichting op artikel 4.919a (nieuw) Bal dat bij dit besluit wordt ingevoegd.

Onderdeel AEL (artikel 4.934 Bal)

Het nieuwe tweede lid wordt toegevoegd vanwege het vervallen van artikel 5.21. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het vervallen van dat artikel.

Onderdeel AEM (artikelen 4.935 (oud) tot en met 4.937 (oud) Bal)

De artikelen over het controleren op en het verwijderen van water uit bovengrondse opslagtanks van staal vervallen. Bij een bovengrondse opslagtank is controle op water vooral gericht op het voorkomen van corrosie. Als bij het opslaan wordt voldaan aan alle verplichtingen, waaronder geplaatst in of bodem een lekbak of dubbelwandig met lekdetectie in de wand, leidt het falen van de opslagtank door corrosie niet tot een bodemverontreiniging. Controle op water verlengt wel de levensduur van de opslagtank, maar dat wordt niet geregeld voor bovengrondse opslagtanks. Daarnaast komt het verwijderen van water de kwaliteit van de brandstof ten goede, maar ook dat valt buiten de belangen die het Bal beoogt te beschermen.

Onderdeel AEN (artikel 4.938 Bal)

Net als in artikel 4.929 wordt ook in dit artikel een splitsing aangebracht tussen:

  • opslagtanks die geheel boven de grond liggen (eerste lid);

  • opslagtanks die gedeeltelijk in de bodem of een terp liggen (tweede lid); en

  • ondergrondse leidingen (derde lid).

Voor opslagtanks die volledig boven de grond liggen geldt niet de erkenningsverplichting van het Besluit bodemkwaliteit voor degene die de opslagtank keurt. Op grond van het eerste lid geldt wel een certificatieverplichting. De erkenningsverplichting geldt voor opslagtanks die gedeeltelijk in de bodem liggen en voor ondergrondse leidingen.

Het verschil tussen artikel 4.929 en artikel 4.938 is dat het bij het eerstgenoemde artikel gaat over het installeren, onderhouden en repareren en bij het laatstgenoemde artikel om de periodieke keuring.

Aan het vierde lid (nieuw) wordt een zin toegevoegd om duidelijk te maken welke termijnen er gelden voor de keuringen van ondergrondse leidingen die zijn aangesloten op een bovengrondse opslagtank.

Onderdeel AEO (artikel 4.939 Bal)

In het opschrift van het artikel wordt «keuring» vervangen door «controle». Een vergelijkbare wijziging wordt doorgevoerd in de aanhef. Met deze wijziging wordt duidelijk gemaakt dat het hierbij niet gaat om keuringen door onafhankelijke inspectie-instanties maar om controles die door degene die de activiteit verricht zelf kunnen worden verricht.

Onderdeel AEP (artikel 4.941 Bal)

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» wordt dat hersteld.

Onderdeel AEQ (artikelen 4.941a (nieuw) en 4.941b (nieuw) Bal)

Steeds als in het Bal emissiegrenswaarden voor te lozen afvalwater zijn gesteld, is een artikel opgenomen over de meetmethoden waarmee kan worden bepaald of aan die emissiegrenswaarden wordt voldaan. Per abuis ontbrak een dergelijk artikel voor de emissiegrenswaarde die is gesteld in artikel 4.941. Met het toevoegen van dit nieuwe artikel wordt deze omissie hersteld.

Artikel 4.941b (nieuw) Bal

In artikel 4.15a van de Activiteitenregeling milieubeheer was overgangsrecht opgenomen voor opslagtanks met vloeistoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III, zonder bijkomend gevaar. Per abuis ontbrak dit overgangsrecht in paragraaf 4.94. Met het toevoegen van het nieuwe artikel 4.941b wordt deze omissie hersteld.

Onderdeel AER (artikel 4.943 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Verder wordt een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel AET (artikel 4.947a (nieuw) Bal)

Zie voor de toelichting op dit artikel de toelichting op artikel 4.919a (nieuw) Bal dat bij dit besluit wordt ingevoegd.

Onderdeel AEV (artikelen 4.952 (oud) tot en met 4.954 (oud) Bal)

De artikelen over het controleren op en het verwijderen van water uit tankcontainers of verpakkingen van staal vervallen. Bij een tankcontainer en verpakking is controle op water vooral gericht op het voorkomen van corrosie. Als bij het opslaan wordt voldaan aan alle verplichtingen, waaronder geplaatst in of bodem een lekbak of dubbelwandig met lekdetectie in de wand, leidt het falen van de tankcontainer of verpakking door corrosie niet tot een bodemverontreiniging. Controle op water verlengt wel de levensduur van de tankcontainer of verpakking, maar dat wordt niet geregeld. Daarnaast komt het verwijderen van water de kwaliteit van de brandstof ten goede, maar ook dat valt buiten de belangen die het Bal beoogt te beschermen.

Onderdeel AEW (artikel 4.955 Bal)

Zie voor de toelichting op dit artikel de toelichting op de wijziging van artikel 4.939 Bal bij dit besluit.

Onderdeel AEX (artikel 4.957 Bal)

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» wordt dat hersteld.

Onderdeel AEY (artikel 4.957a (nieuw) Bal)

Steeds als in het Bal emissiegrenswaarden voor te lozen afvalwater zijn gesteld, is een artikel opgenomen over de meetmethoden waarmee kan worden bepaald of aan die emissiegrenswaarden wordt voldaan. Per abuis ontbrak een dergelijk artikel voor de emissiegrenswaarde die is gesteld in artikel 4.957. Met het toevoegen van dit nieuwe artikel wordt deze omissie hersteld.

Onderdeel AEZ (artikel 4.959 Bal) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

In dit artikel wordt in het tweede lid, onder a, na «vaartuigen» ingevoegd «of drijvende werktuigen». Deze aanpassing verduidelijkt dat ook de coördinaten van het vulpunt van een opslagtank waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen voor het tanken van drijvende werktuigen moeten worden gemeld.

Onderdeel AFA (artikel 4.962 Bal)

In het eerste lid, aanhef, wordt na «vaartuigen» ingevoegd «of drijvende werktuigen». Deze aanpassing verduidelijkt dat de afstand ook geldt vanaf het vulpunt van een opslagtank waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen voor het tanken van drijvende werktuigen.

Bij de afstanden in het Bal is als uitgangspunt genomen dat deze gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht (zie voor een toelichting daarop paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, nr. 293). Voor de meeste milieubelastende activiteiten werkt dat uitgangspunt goed. Over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag en bij een melding (voor het begin van de activiteit) moeten de coördinaten worden verstrekt van de risicobron. Uit deze gegevens kan het bevoegd gezag afleiden of aan de gestelde veiligheidsafstanden wordt voldaan.

Deze systematiek werkt niet altijd goed bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 (de bedrijfstakoverstijgende activiteiten). Als zo’n milieubelastende activiteit wordt verricht op een locatie waar een andere milieubelastende activiteit wordt verricht dan zal de begrenzing van de locatie vaak wel bekend zijn. Denk bijvoorbeeld aan een opslagtank met benzine op een locatie waar zich een tankplaats voor schepen bevindt. Over de begrenzing van de locatie waarop schepen worden getankt, zijn aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt op grond van artikel 3.275 Bal. Uit artikel 3.272 Bal vloeit voort dat onder de aanwijzing (bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen) ook het opslaan van benzine in een opslagtank op dezelfde locatie valt.

Bij een tankplaats voor schepen werkt het dus goed. Anders is het als het gaat om locaties waarop zelfstandige activiteiten als bedoeld in afdeling 3.2 worden verricht die geen onderdeel uitmaken van een andere milieubelastende activiteit. Het laten gelden van een afstand tot de begrenzing van zo’n locatie levert daardoor geen duidelijke regel op. Om die reden is besloten om de afstanden tot de begrenzing van de locatie alleen te laten gelden als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 de activiteit omvat. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij het opslaan van benzine in een opslagtank op een locatie waar gelegenheid wordt geboden voor het tanken van vaartuigen. Als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, omvat dan gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in het nieuwe onderdeel b dat wordt toegevoegd aan het eerste lid.

De redactie van het tweede lid wordt gewijzigd maar de betekenis van dat lid blijft hetzelfde. Als aan een van de genoemde voorwaarden wordt voldaan, kan worden afgeweken van de hoofdregel dat de afstand binnen de begrenzing van de locatie blijft waarop de activiteit wordt verricht.

Vanwege de wijzigingen in het eerste lid wordt de redactie van het derde en vierde lid gewijzigd.

Onderdeel AFB (artikel 4.963 Bal)

Bij de afstanden in het Bal is als uitgangspunt genomen dat deze gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht (zie voor een toelichting daarop paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, nr. 293). Voor de meeste milieubelastende activiteiten werkt dat uitgangspunt goed. Over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag en bij een melding (voor het begin van de activiteit) moeten de coördinaten worden verstrekt van de risicobron. Uit deze gegevens kan het bevoegd gezag afleiden of aan de gestelde veiligheidsafstanden wordt voldaan.

Deze systematiek werkt niet altijd goed bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 (de bedrijfstakoverstijgende activiteiten). Als zo’n milieubelastende activiteit wordt verricht op een locatie waar een andere milieubelastende activiteit wordt verricht dan zal de begrenzing van de locatie vaak wel bekend zijn. Denk bijvoorbeeld aan een opslagtank met organische oplosmiddelen op een locatie waar zich een bedrijf bevindt waar chemische producten worden gemaakt. Over de begrenzing van de locatie waarop een dergelijk bedrijf zich bevindt, zijn aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt op grond van artikel 3.121 Bal. Uit artikel 3.118 Bal vloeit voort dat onder de aanwijzing van het bedrijf waar chemische producten worden gemaakt ook het opslaan van organische oplosmiddelen in een opslagtank op dezelfde locatie valt.

Bij een bedrijf waar chemische producten worden gemaakt, werkt het dus goed. Anders is het als het gaat om locaties waarop zelfstandige activiteiten als bedoeld in afdeling 3.2 worden verricht die geen onderdeel uitmaken van een andere milieubelastende activiteit. Het laten gelden van een afstand tot de begrenzing van zo’n locatie levert daardoor geen duidelijke regel op. Om die reden is besloten om de afstanden tot de begrenzing van de locatie alleen te laten gelden als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 de activiteit omvat. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij het opslaan van organische oplosmiddelen in een opslagtank op een locatie waar zich een bedrijf bevindt waar chemische producten worden gemaakt. Als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, omvat dan gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in het nieuwe onderdeel b dat wordt toegevoegd aan het eerste lid.

De redactie van het tweede lid wordt gewijzigd maar de betekenis van dat lid blijft hetzelfde. Als aan een van de genoemde voorwaarden wordt voldaan, kan worden afgeweken van de hoofdregel dat de afstand binnen de begrenzing van de locatie blijft waarop de activiteit wordt verricht.

Vanwege de wijzigingen in het eerste lid wordt de redactie van het derde en vierde lid gewijzigd.

Onderdeel AFC (artikel 4.964 Bal)

Per abuis was in dit artikel geen verwijzing opgenomen naar artikel 4.963, tweede lid. Deze onvolkomenheid wordt met deze wijziging hersteld. Met het invoegen van «de afstand, bedoeld in» wordt verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in de artikelen 4.962, tweede lid, en 4.963, tweede lid, waarop de verwijzing betrekking heeft.

Onderdeel AFD (artikel 4.965 Bal)

In dit artikel wordt na «vaartuigen» ingevoegd «of drijvende werktuigen». Deze aanpassing verduidelijkt dat overnachting door derden en recreatief verblijf ook niet zijn toegestaan binnen 20 m vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen voor het tanken van drijvende werktuigen.

Onderdeel AFE (artikel 4.967 Bal)

Het tweede lid vervalt omdat het logisch is dat het installatiecertificaat wordt bewaard. Het certificaat is namelijk de enige manier om aan te tonen dat aan de verplichting van het eerste lid wordt voldaan. Een bewaarplicht is dan ook overbodig.

Onderdeel AFF (artikel 4.968 Bal)

Het nieuwe derde lid wordt toegevoegd vanwege het vervallen van artikel 5.21. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het vervallen van dat artikel.

Onderdeel AFG (artikel 4.969 Bal)

Voor een toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.509 Bal bij dit besluit.

Onderdeel AFH (artikel 4.970 Bal)

Voor een toelichting op de wijziging in het eerste lid wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.509 Bal bij dit besluit.

De aan het tweede lid toegevoegde zin is nodig vanwege het vervallen van artikel 5.21. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het vervallen van dat artikel.

Peilbuizen moeten worden bemonsterd en geanalyseerd op de stoffen die in een ondergrondse opslagtank worden opgeslagen. Naast vloeibare brandstoffen kan het gaan om andere vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3. Niet voor al deze stoffen bestaat een gestandaardiseerde analysemethode, vastgelegd in een NEN, NEN-EN of ISO, waarnaar kan worden verwezen in artikel 4.970. Op grond van het nieuwe vierde lid moet voor stoffen waarvoor geen gestandaardiseerde analysemethode is vastgesteld, gebruik worden gemaakt van een methode die geschikt is om de aanwezigheid daarvan vast te stellen. Het laboratorium dat de analyse heeft verricht geeft in het analyserapport een verantwoording over de gebruikte methode. Dat is een verplichting die voortvloeit uit AS SIKB 3000 waarvoor het laboratorium moet beschikken over een erkenning bodemkwaliteit. Op grond van het Besluit bodemkwaliteit is het laboratorium verplicht om bij het verrichten van analyses te voldoen aan AS SIKB 3000.

Onderdelen AFJ tot en met AFM (artikelen 4.972, 4.972a (nieuw), 4.972b (nieuw), 4.973 en 4.974 Bal)

Per abuis was in het artikel over het aansluitpunt vulleiding of leegzuigleiding de verplichting opgenomen over de keuring van de kathodische bescherming. Deze keuring ontbrak zelfs. Met de wijziging van artikel 4.972 (nieuw) en het nieuwe artikel 4.972a wordt deze onvolkomenheid hersteld.

Zie voor de toelichting op artikel 4.972a (nieuw) Bal de toelichting op artikel 4.919a (nieuw) Bal dat bij dit besluit wordt ingevoegd. Artikel 4.972b (nieuw) Bal is de voortzetting van het oude artikel 4.972 Bal. Aan dat artikel wordt een nieuw tweede lid toegevoegd vanwege het vervallen van artikel 5.21. Ook aan de artikelen 4.973 en 4.974 worden nieuwe leden toegevoegd. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het vervallen van artikel 5.21.

Onderdeel AFN (artikel 4.975)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdelen AFO tot en met AFR (artikelen 4.977 en 4.978 (oud en nieuw), 4.979 en 4.980 (oud) en tabel 4.977 (oud) Bal)

De artikelen 4.977 (oud) tot en met 4.980 (oud) vervallen omdat het keuren van opslagtanks en het verwijderen van opslagtanks na afkeuring al is geregeld in PGS 28 en PGS 31 die in artikel 4.966 van toepassing zijn verklaard.

Artikel 4.977 (nieuw) Bal
Eerste lid

Op grond van dit artikel moet degene die vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie opslaat in een ondergrondse opslagtank financiële zekerheid stellen ter dekking van aansprakelijkheid voor schade aan de bodem als gevolg van dat opslaan. Daaronder valt ook schade die wordt ontdekt bij beëindiging van het opslaan. Deze verplichting is een voortzetting van de verplichting van artikel 2.24 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

In het algemeen wordt de bezitter van een opslagtank in gevallen waarin schade is veroorzaakt, aansprakelijk geacht voor de kosten die samenhangen met deze schade. In het Burgerlijk Wetboek (BW) is een risicoaansprakelijkheid gelegd op de bezitter van een gebrekkige roerende zaak of van een opstal (artikel 6:173 en artikel 6:174 BW). Onder een opstal wordt onder meer een werk verstaan dat rechtstreeks, of via een gebouw of ander werk, duurzaam met de grond is verenigd, zoals een ondergrondse tank. Verder geldt een risicoaansprakelijkheid voor de bezitter (of de professionele bewaarder) van gevaarlijke stoffen.

Tweede lid

In het tweede lid worden de bedragen opgenomen waarvoor financiële zekerheid moet worden gesteld. Deze bedragen komen overeen met de bedragen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Omwille van de eenvoud wordt het bedrag voor meer dan zes ondergrondse opslagtanks afgerond waarbij het gaat om het totaal aan opslagtanks dat wordt bestreken in de artikelen 4.977 en 4.1001a Bal.

Derde lid

De termijn waarvoor financiële zekerheid moet worden gesteld begint op het moment dat wordt begonnen met het opslaan in een opslagtank. De termijn eindigt in principe vier weken nadat op grond van artikel 5.5 Bal een rapport van het bodemonderzoek is verstrekt aan het bevoegd gezag. In artikel 5.5 is geregeld dat ten hoogste zes maanden na het beëindigen van de activiteit (in dit geval het opslaan in een ondergrondse opslagtank) een rapport van het bodemonderzoek om de kwaliteit van de bodem vast te stellen, dat op grond van artikel 5.3 moet worden verricht, aan het bevoegd gezag moet worden verstrekt.

Als uit het bodemonderzoek is gebleken dat de bodem is verontreinigd dan moet de financiële zekerheid in stand worden gehouden tot vier weken nadat het bevoegd gezag is geïnformeerd over de beëindiging van de herstelwerkzaamheden. In artikel 5.6 is geregeld dat de bodem moet worden hersteld als uit het bodemonderzoek blijkt dat deze is verontreinigd. Op grond van artikel 5.7, tweede lid, moet het bevoegd gezag binnen vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden worden geïnformeerd over de einddatum.

Vierde lid

Het vierde lid regelt dat als degene die de activiteit verricht een openbaar lichaam is, geen financiële zekerheid hoeft te worden gesteld. Zoals in de toelichting op artikel 13.5 van de Omgevingswet zoals die is gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet al is betoogd, is het doel van financiële zekerheid te borgen dat financiële risico’s worden afgedekt, zodat kosten niet op de overheid worden afgewenteld en daarmee ten laste van de samenleving komen. Een openbaar lichaam zal altijd zijn betalingsverplichting nakomen en kan niet failliet gaan. Bovendien komen de kosten die een openbaar lichaam maakt altijd (indirect) ten laste van de samenleving. Het stellen van financiële zekerheid is daarmee niet nodig.

Artikel 4.978 (nieuw) Bal

Op grond van dit artikel moeten aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden worden verstrekt waaruit blijkt dat financiële zekerheid is gesteld. Deze verplichting is opgenomen met het oog op een goede controle op de naleving van de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden zal moeten blijken dat aan de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid en de daarmee verband houdende voorschriften is voldaan. Gedacht kan worden aan de overeenkomst die aan de zekerheid ten grondslag ligt, zoals een verzekeringsovereenkomst, een toelatingsovereenkomst of een certificaat van deelneming aan een collectief financieel zekerheidsfonds. Het bevoegd gezag zal niet alleen beoordelen of de geleverde stukken voldoende bewijskracht hebben, maar ook of de gestelde zekerheid voldoende garanties biedt. De financiële zekerheid moet vooral ook voorzien in situaties dat faillissement dreigt of is uitgesproken en in het geval dat degene die de activiteit verricht niet meer te traceren is.

Er is geen vorm voorgeschreven waarin financiële zekerheid moet worden gesteld. Een schadeverzekering is een geschikte vorm. Inmiddels zijn de nodige verzekeringspolissen ontworpen op basis waarvan verzekeraars de mogelijkheid van schadeverzekering bieden. In 1997 is de stichting CoFiZe opgericht door de brandstofbranche om invulling te geven aan de wettelijke verplichting om financiële zekerheid te stellen. CoFIZe staat voor Collectief Financieel Zekerheidsfonds. Aansluiting bij dat fonds is ook een geschikte vorm om financiële zekerheid te stellen. Het verdient aanbeveling om over de vorm van financiële zekerheidsstelling overleg te voeren met het bevoegd gezag.

Onderdeel AFT (artikel 4.982 Bal)

Volgens het voorheen geldende recht golden de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten. Met het omgevingsveiligheidsbeleid is op grond van de Omgevingswet geregeld dat degene die een activiteit verricht, die activiteit zo moet positioneren dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, 293). De nieuwe regels leveren een aanscherping op van de verplichtingen die voorheen golden. Om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig uitvoerden niet in de uitvoering daarvan te beperken, voorziet het nieuwe tweede lid van artikel 4.982 in overgangsrecht. Als aan de genoemde voorwaarde wordt voldaan, gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot de buiten die begrenzing toegelaten beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Als de aard en omvang van de activiteit wijzigt na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het overgangsrecht. Van een wijziging is sprake als de aard en omvang wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de laatste (wijzigings)melding die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan.

Deze uitzondering werkt ook door naar het Bkl. Op grond van artikel 5.7 van dat besluit moet in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht worden genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Op grond van artikel 5.11 Bkl moet in een omgevingsplan rekening worden gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties. Aan die grenswaarde en standaardwaarde wordt in ieder geval voldaan als de afstanden in bijlage VII Bkl in acht worden genomen. In die bijlage wordt in onderdeel A, onder 10, voor de afstanden voor het plaatsgebonden risico verwezen naar de artikelen 4.962, eerste lid, en 4.963, eerste lid, Bal. Daarbij wordt aangegeven dat die afstanden van toepassing zijn voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van die artikelen gelden. Uit de cursief weergegeven zinsnede volgt de doorwerking van het overgangsrecht van artikel 4.982, tweede lid, naar het Bkl. Door het buiten toepassing verklaren van de artikelen 4.962, eerste lid, aanhef en onder a, 4.963, eerste lid, aanhef en onder a, geldt namelijk de afstand, bedoeld in het tweede lid van die artikelen.

Onderdeel AFU (artikel 4.984 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Verder wordt een redactionele wijziging aangebracht.

Onderdeel AFV (artikel 4.986 Bal)

Het tweede lid vervalt omdat het logisch is dat het installatiecertificaat wordt bewaard. Het certificaat is namelijk de enige manier om aan te tonen dat aan de verplichting van het eerste lid wordt voldaan. Een bewaarplicht is dan ook overbodig. De wijzigingen in het tweede en derde lid (nieuw) zijn nodig vanwege het vervallen van het tweede lid (oud).

Onderdeel AFW (artikel 4.987 Bal)

Het nieuwe derde lid wordt toegevoegd vanwege het vervallen van artikel 5.21. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het vervallen van dat artikel.

Onderdeel AFX (artikel 4.988 Bal)

Voor een toelichting op de wijziging in het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.509 Bal bij dit besluit.

Onderdeel AFY (artikel 4.989 Bal)

Voor een toelichting op de wijziging van het eerste lid wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.509 Bal bij dit besluit.

De aan het tweede lid toegevoegde zin is nodig vanwege het vervallen van artikel 5.21. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het vervallen van dat artikel.

In het vierde lid wordt NEN-EN-ISO 15682 toegevoegd als de analysemethode voor het onderzoek naar de aanwezigheid op chloride. Per abuis ontbrak deze norm waardoor het niet duidelijk was welke norm van toepassing was op de analysemethode.

Peilbuizen moeten worden bemonsterd en geanalyseerd op de stoffen die in een ondergrondse opslagtank worden opgeslagen. Naast gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger of olie die geen vloeibare gevaarlijke stof van ADR-klasse 3 is, kan het gaan om vloeistoffen van de ADR-klassen 5.1, 8, verpakkingsgroep II of III of 9 of om oliën of vetten. Niet voor al deze stoffen bestaat een gestandaardiseerde analysemethode, vastgelegd in een NEN, NEN-EN of ISO, waarnaar kan worden verwezen in artikel 4.989. Op grond van het nieuwe vijfde lid moet voor stoffen waarvoor geen gestandaardiseerde analysemethode is vastgesteld, gebruik worden gemaakt van een methode die geschikt is om de aanwezigheid daarvan vast te stellen. Het laboratorium dat de analyse heeft verricht geeft in het analyserapport een verantwoording over de gebruikte methode. Dat is een verplichting die voortvloeit uit AS SIKB 3000 waarvoor het laboratorium moet beschikken over een erkenning bodemkwaliteit. Op grond van het Besluit bodemkwaliteit is het laboratorium verplicht om bij het verrichten van analyses te voldoen aan AS SIKB 3000.

Onderdeel AFZ en AGA (artikelen 4.990 en 4.990a (nieuw) Bal)

Zie voor de toelichting op dit artikel de toelichting op artikel 4.919a (nieuw) Bal dat bij dit besluit wordt ingevoegd.

Onderdelen AGB tot en met AGD (artikelen 4.991 tot en met 4.993 Bal)

De wijziging van het opschrift van artikel 4.991 hangt samen met het opschrift van artikel 4.972b (nieuw) Bal dat bij dit besluit wordt ingevoegd.

Aan de artikelen 4.991, 4.992 en 4.993 worden nieuwe leden toegevoegd vanwege het vervallen van artikel 5.21. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het vervallen van dat artikel.

Onderdeel AGF (artikel 4.996 Bal)

Dit is een redactionele aanpassing om het gebruik van het begrip «opslagtank van staal» in de betreffende paragraaf van het Bal te hamoniseren.

Onderdeel AGG (artikel 4.998 Bal)

In het opschrift van het artikel wordt «keuring» vervangen door «controle». Een vergelijkbare wijziging wordt doorgevoerd in het eerste en tweede lid. Met deze wijziging wordt duidelijk gemaakt dat het hierbij niet gaat om keuringen door onafhankelijke inspectie-instanties maar om controles die door degene die de activiteit verricht zelf kunnen worden verricht. Het nieuwe vierde lid wordt toegevoegd vanwege het vervallen van artikel 5.21. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het vervallen van dat artikel.

Onderdeel AGI (artikelen 4.1001a (nieuw) en 4.1001b (nieuw) Bal)

Zie voor de toelichting op deze artikelen de toelichting op de artikelen 4.977 (nieuw) en 4.978 (nieuw) Bal.

Onderdeel AGK (artikel 4.1003 Bal)

De wijziging in de aanhef is een redactionele wijziging.

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» in onderdeel a wordt dat hersteld.

Onderdeel AGL (artikel 4.1003a (nieuw) Bal)

Steeds als in het Bal emissiegrenswaarden voor te lozen afvalwater zijn gesteld, is een artikel opgenomen over de meetmethoden waarmee kan worden bepaald of aan die emissiegrenswaarden wordt voldaan. Per abuis ontbrak een dergelijk artikel voor de emissiegrenswaarde die is gesteld in artikel 4.1003. Met het toevoegen van dit nieuwe artikel wordt deze omissie hersteld.

Onderdeel AGM (artikel 4.1005 Bal) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Aan het tweede lid wordt een aantal gegevens toegevoegd die een melding moet bevatten. Het gaat om de hoeveelheid stoffen die per ADR-klasse ten hoogste wordt opgeslagen, een opgave of stoffen van verpakkingsgroep I worden opgeslagen, de hoeveelheid stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit die ten hoogste wordt opgeslagen en de aanduiding of de stoffen van ADR-klasse 4.1, 4.2 of 4.3 die worden opgeslagen brandbaar zijn. Deze gegevens heeft het bevoegd gezag nodig om de gevaren van de opslagplaats te kunnen beoordelen en om te bezien of aan de veiligheidsafstanden wordt voldaan die zijn opgenomen in artikel 4.1008. De brandbaarheid van de stoffen van ADR-klasse 4.1, 4.2 en 4.3 heeft het bevoegd gezag nodig in verband met artikel 4.1010 waarin onder andere is bepaald dat de afstand, bedoeld in artikel 4.1008, alleen van toepassing is als in de opslagplaats stoffen worden opgeslagen van ADR-klasse 4.1, 4.2 of 4.3 die brandbaar zijn.

Voor een toelichting op het vervangen van «opslagvoorziening» door «opslagplaats» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.28.

Onderdeel AGN (artikel 4.1008 Bal)

Voor een toelichting op het vervangen van «opslagvoorziening» door «opslagplaats» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.28.

Bij de afstanden in het Bal is als uitgangspunt genomen dat deze gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht (zie voor een toelichting daarop paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, nr. 293). Voor de meeste milieubelastende activiteiten werkt dat uitgangspunt goed. Over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag en bij een melding (voor het begin van de activiteit) moeten de coördinaten worden verstrekt van de risicobron. Uit deze gegevens kan het bevoegd gezag afleiden of aan de gestelde veiligheidsafstanden wordt voldaan.

Deze systematiek werkt niet altijd goed bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 (de bedrijfstakoverstijgende activiteiten). Als zo’n milieubelastende activiteit wordt verricht op een locatie waar een andere milieubelastende activiteit wordt verricht dan zal de begrenzing van de locatie vaak wel bekend zijn. Denk bijvoorbeeld aan een opslagplaats op een locatie waar zich een opslag- en transportbedrijf bevindt. Over de begrenzing van de locatie waarop zich een opslag- en transportbedrijf bevindt, zijn aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt op grond van artikel 3.288 Bal. Uit artikel 3.285 Bal vloeit voort dat onder de aanwijzing (het opslag- en transportbedrijf) ook het opslaan van gevaarlijke stoffen op dezelfde locatie valt.

Bij een bedrijf als een opslag- en transportbedrijf werkt het dus goed. Anders is het als het gaat om locaties waarop zelfstandige activiteiten als bedoeld in afdeling 3.2 worden verricht die geen onderdeel uitmaken van een andere milieubelastende activiteit. Het laten gelden van een afstand tot de begrenzing van zo’n locatie levert daardoor geen duidelijke regel op. Om die reden is besloten om de afstanden tot de begrenzing van de locatie alleen te laten gelden als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 de activiteit omvat. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij het opslaan van gevaarlijke stoffen op een locatie waar zich een opslag- en transportbedrijf bevindt. Als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.1004, omvat dan gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in het nieuwe onderdeel b dat wordt toegevoegd aan het eerste en tweede lid.

De redactie van het derde lid wordt gewijzigd maar de betekenis van dat lid blijft hetzelfde. Als aan een van de genoemde voorwaarden wordt voldaan, kan worden afgeweken van de hoofdregel dat de afstand binnen de begrenzing van de locatie blijft waarop de activiteit wordt verricht.

Vanwege de wijzigingen in het eerste lid wordt de redactie van het vierde en vijfde lid gewijzigd.

Voor een toelichting op het vervangen van «opslagvoorziening» door «opslagplaats» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.28.

Onderdeel AGO (artikel 4.1009 Bal)

Met het invoegen van «de afstand, bedoeld in» wordt verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in artikel 4.1008, derde lid, waarop de verwijzing betrekking heeft.

Onderdeel AGP (artikelen 4.1010 en 4.1011 Bal)

In deze artikelen wordt «opslagvoorziening» vervangen door «opslagplaats». Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.28.

Om de leesbaarheid van artikel 4.1008, eerste en tweede lid, te vergroten zijn de uitzonderingen die daarin stonden toegevoegd aan het nieuwe eerste en tweede lid van dit artikel. De kleinere afstanden die op grond van het eerste en tweede lid gelden als er een brandwerende voorziening aanwezig is, gelden niet alleen voor de afstanden tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht (artikel 4.1008, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a), maar ook voor de afstanden tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 4.1008, eerste lid, onder b, tweede lid, onder b, en derde lid). In artikel 4.1008, eerste lid, onder b, tweede lid, onder b, en derde lid, wordt namelijk verwezen naar «de afstand, bedoeld onder a» respectievelijk «de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder a». En de «afstand, bedoeld in het eerste lid, onder a» wordt door artikel 1011, eerste of tweede lid, verkleind tot 8 en 7,5 m.

In het derde lid wordt een onvolkomenheid hersteld door «bezwijkt bij brand niet» te wijzigen in «heeft een brandwerendheid van». Bezwijken is namelijk niet het enige criterium voor het in stand houden van een bepaalde mate van brandwerendheid.

Onderdeel AGQ (artikel 4.1012 Bal)

In het tweede lid worden vier opslagactiviteiten toegevoegd waarop PGS 15 niet van toepassing is. Het gaat daarbij om activiteiten die buiten het toepassingsgebied van PGS 15 vallen. Deze waren per abuis niet uitgezonderd in artikel 4.1012, tweede lid.

In het tweede lid, onder f, worden uitgezonderd de viskeuze vloeistoffen die volgens paragraaf 2.2.3.1.5.1 van de ADR niet zijn onderworpen aan de voorschriften van de ADR. In een veiligheidsinformatieblad wordt doorgaans in de paragraaf «informatie t.b.v. het vervoer» aangegeven of de stof aan de viscositeitsregel voldoet. Stoffen die aan die regel voldoen, worden in PGS 15 niet als ADR geclassificeerde stoffen beschouwd. De viscositeitsregel in de ADR, onder 2.2.3.1.5.1, is als volgt: niet giftige, niet bijtende en niet milieugevaarlijke oplossingen en homogene mengsels met een vlampunt van 23 °C en hoger (viskeuze stoffen, zoals verven en lakken, uitgezonderd stoffen die meer dan 20% nitrocellulose bevatten) verpakt in houders met een inhoud van ten hoogste 450 l, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van de ADR, als bij de beproeving van afscheiding van oplosmiddel de hoogte van de afgescheiden laag oplosmiddel kleiner is dan 3% van de totale hoogte, en als deze stoffen in de uitloopbeker met een uitloopopening van 6 mm middellijn bij 23 °C een uitlooptijd hebben van ten minste:

  • 60 s; of

  • 40 s en niet meer dan 60% stoffen van ADR-klasse 3 bevatten.

Onderdeel AGR (artikel 4.1013 Bal)

Omdat aan bijlage I de begripsomschrijvingen zijn toegevoegd van de in het tweede en derde lid genoemde functies, vervallen de verwijzingen in die leden en in tabel 4.1013 naar het Bbl. De toevoeging in het eerste lid, onder a, is een redactionele wijziging ter verduidelijking.

Onderdeel AGS (tabel 4.1013 Bal)

De zinsnede «als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving» kan vervallen omdat voor de genoemde functies begripsomschrijvingen zijn opgenomen in bijlage I.

Verder vervalt «van ADR-klasse 3» in de rij die begint met «I». Die toevoeging blijkt bij nader inzien niet juist te zijn. Het gaat hier om de totale hoeveelheid gevaarlijke stoffen en niet alleen om de hoeveelheid gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3. Tot slot wordt «met» vervangen door «inclusief». Daarmee wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht wat is beoogd.

Onderdeel AGT en AGU (artikelen 4.1014, 4.1014a (nieuw) en 4.1014b (nieuw) Bal)

Artikel 4.1014, tweede lid, vervalt omdat het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen niet onder het toepassingsbereik valt van paragraaf 4.98.

Voor een toelichting op artikel 4.1014a (nieuw) wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.919a (nieuw) Bal dat bij dit besluit wordt ingevoegd.

Artikel 4.1014b (nieuw) Bal

Volgens het voorheen geldende recht golden de veiligheidsafstanden tot kwetsbare objecten. Met het omgevingsveiligheidsbeleid is op grond van de Omgevingswet geregeld dat degene die een activiteit verricht, die activiteit zo moet positioneren dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, 293). De nieuwe regels leveren een aanscherping op van de verplichtingen die voorheen golden. Om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig uitvoerden niet in de uitvoering daarvan te beperken, voorziet dit artikel in overgangsrecht. Als aan de genoemde voorwaarde wordt voldaan, gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot de buiten die begrenzing toegelaten kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Als de aard en omvang van de activiteit wijzigt na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het overgangsrecht. Van een wijziging is sprake als de aard en omvang wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de laatste (wijzigings)melding die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan.

Deze uitzondering werkt ook door naar het Bkl. Op grond van artikel 5.7 van dat besluit moet in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht worden genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Aan die grenswaarde wordt in ieder geval voldaan als de afstanden in bijlage VII bij het Bkl in acht worden genomen. In die bijlage wordt in onderdeel A, onder 11, voor de afstand voor het plaatsgebonden risico verwezen naar artikel 4.1008, eerste en tweede lid, Bal. Daarbij wordt aangegeven dat die afstand van toepassing is voor zover de afstand, bedoeld in het derde lid van dat artikel geldt. Uit de cursief weergegeven zinsnede volgt de doorwerking van het overgangsrecht van artikel 4.1014a naar het Bkl. Door het buiten toepassing verklaren van artikel 4.1008, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, geldt namelijk de afstand, bedoeld in het derde lid van dat artikel.

Onderdeel AGV (artikel 4.1016 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel AGW (artikel 4.1019 Bal)

Voor een toelichting op het vervangen van «opslagvoorziening» door «opslagplaats» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.28.

Onderdeel AGX en AGY (artikelen 4.1020 en 4.1020a (nieuw) Bal)

Aan artikel 4.1020 wordt een nieuw derde lid toegevoegd waarin is geregeld dat vloeibare stoffen van ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, worden opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Daarmee wordt het oude recht gecontinueerd (artikel 4.27, tweede lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer).

Voor een toelichting op artikel 4.1020a (nieuw) wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.919a (nieuw) Bal dat bij dit besluit wordt ingevoegd.

Onderdeel AGZ (artikel 4.1022 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Voor het toepassen van PGS 7 is het vaak nodig om te weten hoeveel meststoffen van een meststoffengroep worden opgeslagen. In artikel 4.1022 was wel geregeld dat de totale hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen moest worden gemeld, maar niet de hoeveelheid per meststoffengroep. Met de toevoeging «per meststoffengroep als bedoeld in PGS 7» wordt die omissie hersteld. Gelet op artikel 3.36 Bal gaat het om de meststoffengroepen 1.2, 1.3, 2, 3 en 4.

Onderdeel AHA (artikel 4.1026 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel AHB (artikel 4.1028 Bal)

De voorschriften voor het vullen van gasflessen worden opgenomen in PGS 16. In artikel 4.1028 wordt om die reden «PGS 23» vervangen door «PGS 16».

Onderdeel AHC (artikel 4.1031 Bal)

Bij de afstanden in het Bal is als uitgangspunt genomen dat deze gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht (zie voor een toelichting daarop paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, nr. 293). Voor de meeste milieubelastende activiteiten werkt dat uitgangspunt goed. Over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag en bij een melding (voor het begin van de activiteit) moeten de coördinaten worden verstrekt van de risicobron. Uit deze gegevens kan het bevoegd gezag afleiden of aan de gestelde veiligheidsafstanden wordt voldaan.

Deze systematiek werkt niet altijd goed bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 (de bedrijfstakoverstijgende activiteiten). Als zo’n milieubelastende activiteit wordt verricht op een locatie waar een andere milieubelastende activiteit wordt verricht dan zal de begrenzing van de locatie vaak wel bekend zijn. Denk bijvoorbeeld aan het opslaan van vuurwerk op een locatie waar zich een opslag- en transportbedrijf bevindt. Over de begrenzing van die locatie zijn aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt op grond van artikel 3.288 Bal. Uit artikel 3.285 Bal vloeit voort dat onder de aanwijzing (het opslag- en transportbedrijf) ook het opslaan van vuurwerk op dezelfde locatie valt.

Bij een bedrijf als een opslag- en transportbedrijf werkt het dus goed. Anders is het als het gaat om locaties waarvoor het Bal geen regels stelt waaruit de begrenzing valt af te leiden. Het laten gelden van een afstand tot de begrenzing van zo’n locatie levert daardoor geen duidelijke regel op. Om die reden is besloten om de afstanden tot de begrenzing van de locatie alleen te laten gelden als er sprake is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11. Bij een politiebureau is er geen sprake van een activiteit die in één van die afdelingen is aangewezen. Om die reden geldt de afstand van 8 m altijd tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties.

Onderdeel AHD (artikel 4.1032 (oud) Bal)

Dit artikel vervalt omdat door de wijziging in artikel 4.1031 waardoor de afstand van 8 m altijd geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten.

Onderdeel AHE (artikel 4.1033 Bal)

De verwijzing naar PGS 15 wordt gewijzigd in een verwijzing naar PGS 32 omdat de PGS 15 niet van toepassing is op het opslaan van explosieven. De PGS 32 is daarop wel van toepassing en bevat specifieke voorschriften voor brandveiligheidsopslagkasten.

Onderdeel AHF (artikel 4.1034 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel AHG (artikel 4.1035 Bal)

Met de wijziging van het vierde lid wordt een onvolkomenheid hersteld. Per abuis was voor het bepalen van het gewicht geen onderscheid gemaakt tussen vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen in een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats.

Onderdelen AHH en AHJ (artikelen 4.1036 en 4.1037 Bal)

Met de wijzigingen in deze artikelen worden onvolkomenheden hersteld. Per abuis was voor het bepalen van de toegestane hoeveelheid vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in artikel 4.1036 voorgeschreven dat ook moest worden uitgegaan van de transportverpakking, bedoeld in de ADR. Dat moet echter zijn zonder de transportverpakking. In artikel 4.1036 was per abuis het omgekeerde bepaald.

Daarnaast wordt in de artikelen 4.1036, eerste lid, onder c, 4.1044 en 4.1050, vierde en vijfde lid, «bezwijkt niet binnen» gewijzigd in «heeft een brandwerendheid van». Bezwijken is namelijk niet het enige criterium voor het in stand houden van een bepaalde mate van brandwerendheid.

Onderdeel AHK (artikel 4.1038 Bal)

Voor de toelichting over vervallen van «gereedschap» in het eerste lid, onder e, wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.1039 Bal.

Onderdeel AHL (artikel 4.1039 Bal)

Het begrip «werktuig» heeft in het Bal een brede betekenis. Hieronder vallen ook gereedschap, instrumenten en apparatuur. Om die reden vervallen «gereedschappen en instrumenten».

Onderdeel AHN (artikel 4.1041 Bal)

Het tweede lid wordt meer in overeenstemming gebracht met artikel 4.220, derde lid, van het Bkl. In het tweede lid vervalt daardoor de tweede zin. In de eerste zin wordt namelijk nu uitgegaan van «gecorrigeerde loopafstand, bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.» In de omschrijving van dat begrip zijn de in de tweede zin genoemde correcties opgenomen.

In het vierde lid wordt na «loopafstand» een verwijzing opgenomen naar de omschrijving van dat begrip in bijlage I bij het Bkl. Daarmee is de betekenis van dat begrip verduidelijkt.

Onderdeel AHO (artikel 4.1042 Bal)

Bij de afstanden in het Bal is als uitgangspunt genomen dat deze gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht (zie voor een toelichting daarop paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, nr. 293). Voor de meeste milieubelastende activiteiten werkt dat uitgangspunt goed. Over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag en bij een melding (voor het begin van de activiteit) moeten de coördinaten worden verstrekt van de risicobron. Uit deze gegevens kan het bevoegd gezag afleiden of aan de gestelde veiligheidsafstanden wordt voldaan.

Deze systematiek werkt niet altijd goed bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 (de bedrijfstakoverstijgende activiteiten). Als zo’n milieubelastende activiteit wordt verricht op een locatie waar een andere milieubelastende activiteit wordt verricht dan zal de begrenzing van de locatie vaak wel bekend zijn. Denk bijvoorbeeld aan een het opslaan van vuurwerk op een locatie waar zich een opslag- en transportbedrijf bevindt. Over de begrenzing van die locatie zijn aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt op grond van artikel 3.288 Bal. Uit artikel 3.285 Bal vloeit voort dat onder de aanwijzing (het opslag- en transportbedrijf) ook het opslaan van vuurwerk op dezelfde locatie valt.

Bij een bedrijf als een opslag- en transportbedrijf werkt het dus goed. Anders is het als het gaat om locaties waarop zelfstandige activiteiten als bedoeld in afdeling 3.2 worden verricht die geen onderdeel uitmaken van een andere milieubelastende activiteit. Het laten gelden van een afstand tot de begrenzing van zo’n locatie levert daardoor geen duidelijke regel op. Om die reden is besloten om de afstanden tot de begrenzing van de locatie alleen te laten gelden als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 de activiteit omvat. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij het opslaan van vuurwerk op een locatie waar zich een opslag- en transportbedrijf bevindt. Als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.1029, omvat dan gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in het nieuwe onderdeel b dat wordt toegevoegd aan het eerste lid.

De redactie van het tweede lid wordt gewijzigd maar de betekenis van dat lid blijft hetzelfde. Als aan een van de genoemde voorwaarden wordt voldaan, kan worden afgeweken van de hoofdregel dat de afstand binnen de begrenzing van de locatie blijft waarop de activiteit wordt verricht.

Vanwege de wijzigingen in het eerste lid wordt de redactie van het derde en vijfde lid gewijzigd.

Onderdeel AHP (artikel 4.1043 Bal)

Met het invoegen van «de afstand, bedoeld in» wordt verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in artikel 4.1042, tweede lid, waarop de verwijzing betrekking heeft.

Onderdelen AHQ en AHS (artikelen 4.1044 en 4.1046 Bal)

Zie voor de toelichting op deze wijzigingen de toelichting op de wijziging van artikel 4.1036 Bal bij dit besluit.

Onderdeel AHR (artikel 4.1045 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel AHT (artikel 4.1047 Bal)

Het Memorandum 60 waarnaar in artikel 4.1047, derde lid, onder a, wordt verwezen is geactualiseerd. Het onderdeel in dat document dat ging over het verrichten van inspecties is verplaatst naar het CCV-inspectieschema Uitgangspuntendocumenten Brandbeveiliging Vuurwerk. Voor het beoordelen en goedkeuren van het uitgangspuntendocument kan daardoor niet meer worden verwezen naar het Memorandum 60 maar moet worden verwezen naar dat inspectieschema. Voor het beoordelen en goedkeuren van de brandbeveiligingsinstallaties zelf is een ander inspectieschema van toepassing, namelijk het CCV-inspectieschema Brandbeveiliging Vuurwerk. Het derde lid, onder b, wordt zodanig gewijzigd dat wordt verwezen naar dat inspectieschema.

De overige wijzigingen in het derde lid zijn redactionele wijzigingen.

De wijzigingen in het vijfde lid houden verband met de wijzigingen in het derde lid.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de actualisatie van Memorandum 60 en de nieuwe inspectieschema’s niet betekent dat uitgangspuntendocumenten die voor de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn vastgesteld en goedgekeurd na die datum direct weer moeten worden gekeurd op basis van de nieuwe eisen. Uitgangspunt is een cyclus van vijfjaarlijkse beoordelingen. De eerstvolgende beoordeling van het uitgangspuntendocument na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is dan ook vijf jaar na de vorige beoordeling. En die beoordeling vindt op grond van artikel 4.1047, vijfde lid, plaats op de gebruikte uitgangspunten en normen in relatie tot de beste beschikbare technieken en wijzigingen in de activiteiten.

Onderdeel AHU (artikel 4.1047a (nieuw) Bal)

Volgens het voorheen geldende recht golden de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten. Met het omgevingsveiligheidsbeleid is op grond van de Omgevingswet geregeld dat degene die een activiteit verricht, die activiteit zo moet positioneren dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, 293). De nieuwe regels leveren een aanscherping op van de verplichtingen die voorheen golden. Om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig uitvoerden niet in de uitvoering daarvan te beperken, voorziet dit artikel in overgangsrecht. Als aan de genoemde voorwaarde wordt voldaan, gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot de buiten die begrenzing toegelaten beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Als de aard en omvang van de activiteit wijzigt na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het overgangsrecht. Van een wijziging is sprake als de aard en omvang wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de laatste (wijzigings)melding die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan.

Deze uitzondering werkt ook door naar het Bkl. Op grond van artikel 5.21 van dat besluit moet voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in een omgevingsplan de afstand, bedoeld in artikel 4.1042, eerste lid, Bal, in acht worden genomen. Daarbij wordt aangegeven dat die afstand van toepassing is voor zover het tweede lid van dat artikel geldt. Uit de cursief weergegeven zinsnede volgt de doorwerking van het overgangsrecht van artikel 4.1047a naar het Bkl. Door het buiten toepassing verklaren van artikel 4.1042, eerste lid, aanhef en onder a, geldt namelijk het tweede lid van dat artikel.

Onderdeel AHV (artikel 4.1049 Bal) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Voor een toelichting op het vervangen van «opslagvoorziening» door «opslagplaats» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.28.

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel AHW (artikel 4.1050 Bal)

Zie voor de toelichting op dit artikel de toelichting op de wijziging van artikel 4.1036 Bal bij dit besluit.

Onderdeel AHX (artikel 4.1051 Bal)

Bij de afstanden in het Bal is als uitgangspunt genomen dat deze gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht (zie voor een toelichting daarop paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, nr. 293). Voor de meeste milieubelastende activiteiten werkt dat uitgangspunt goed. Over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag en bij een melding (voor het begin van de activiteit) moeten de coördinaten worden verstrekt van de risicobron. Uit deze gegevens kan het bevoegd gezag afleiden of aan de gestelde veiligheidsafstanden wordt voldaan.

Deze systematiek werkt niet altijd goed bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 (de bedrijfstakoverstijgende activiteiten). Als zo’n milieubelastende activiteit wordt verricht op een locatie waar een andere milieubelastende activiteit wordt verricht dan zal de begrenzing van de locatie vaak wel bekend zijn. Denk bijvoorbeeld aan een opslagplaats op een locatie waar zich een opslag- en transportbedrijf bevindt. Over de begrenzing van de locatie waarop zich een opslag- en transportbedrijf bevindt, zijn aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt op grond van artikel 3.288 Bal. Uit artikel 3.285 Bal vloeit voort dat onder de aanwijzing (het opslag- en transportbedrijf) ook het opslaan van ontplofbare stoffen op dezelfde locatie valt.

Bij een bedrijf als een opslag- en transportbedrijf werkt het dus goed. Anders is het als het gaat om locaties waarop zelfstandige activiteiten als bedoeld in afdeling 3.2 worden verricht die geen onderdeel uitmaken van een andere milieubelastende activiteit. Het laten gelden van een afstand tot de begrenzing van zo’n locatie levert daardoor geen duidelijke regel op. Om die reden is besloten om de afstanden tot de begrenzing van de locatie alleen te laten gelden als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 de activiteit omvat. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij het opslaan van ontplofbare stoffen op een locatie waar zich een opslag- en transportbedrijf bevindt. Als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.1048, omvat dan gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in het nieuwe onderdeel b dat wordt toegevoegd aan het eerste en tweede lid.

De redactie van het derde lid wordt gewijzigd maar de betekenis van dat lid blijft hetzelfde. Als aan een van de genoemde voorwaarden wordt voldaan, kan worden afgeweken van de hoofdregel dat de afstand binnen de begrenzing van de locatie blijft waarop de activiteit wordt verricht.

Vanwege de wijzigingen in het eerste lid wordt de redactie van het vierde en vijfde lid gewijzigd.

Voor een toelichting op het vervangen van «opslagvoorziening» door «opslagplaats» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.28.

Onderdeel AHY (artikel 4.1052 Bal)

Met het invoegen van «de afstand, bedoeld in» wordt verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in artikel 4.1051, derde lid, waarop de verwijzing betrekking heeft.

Onderdeel AHZ (artikel 4.1052a (nieuw) Bal)

Volgens het voorheen geldende recht golden de veiligheidsafstanden tot beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten. Met het omgevingsveiligheidsbeleid is op grond van de Omgevingswet geregeld dat degene die een activiteit verricht, die activiteit zo moet positioneren dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, 293). De nieuwe regels leveren een aanscherping op van de verplichtingen die voorheen golden. Om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig uitvoerden niet in de uitvoering daarvan te beperken, voorziet dit artikel in overgangsrecht. Als aan de genoemde voorwaarde wordt voldaan, gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot de buiten die begrenzing toegelaten beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Als de aard en omvang van de activiteit wijzigt na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het overgangsrecht. Van een wijziging is sprake als de aard en omvang wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de laatste (wijzigings)melding die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan.

Deze uitzondering werkt ook door naar het Bkl. Op grond van artikel 5.27 van dat besluit moet voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in een omgevingsplan de afstand, bedoeld in artikel 4.1051, eerste en tweede lid, Bal, in acht worden genomen. Daarbij wordt aangegeven dat die afstand van toepassing is voor zover het derde lid van dat artikel geldt. Uit de cursief weergegeven zinsnede volgt de doorwerking van het overgangsrecht van artikel 4.1052a naar het Bkl. Door het buiten toepassing verklaren van artikel 4.1051, eerste lid, aanhef en onder a, geldt namelijk het derde lid van dat artikel

Onderdeel AIA (artikel 4.1053 Bal)

Het toepassingsbereik wordt gekoppeld aan limitatieve lijsten met goederen in de bijlage. Bovendien wordt een extra categorie toegevoegd, het opslaan van goederen ingedeeld als vermestende goederen.

Door deze wijzigingen is het toepassingsbereik van de paragraaf verhelderd. Er kan geen discussie bestaan of al dan niet sprake is van een lekkend goed, deze goederen zijn opgesomd in de bijlage. Bijkomend voordeel van het duidelijker toespitsen van het toepassingsbereik in het eerste lid is dat de lijst met uitzonderingen in het tweede lid kan vervallen.

Door de koppeling aan de lijsten met goederen in de bijlage blijft paragraf 4.104 buiten toepassing als het niet gaat om stuifgevoelige goederen of goederen ingedeeld in bijlage IV. Uiteraard blijft de specifieke zorgplicht in deze gevallen wel gelden.

Onderdeel AIB (artikel 4.1054 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Zie voor de toelichting op het vervallen van het tweede en derde lid (oud) de toelichting op de wijzigingen van de artikelen 4.370, 4.373, 4.374 (oud) en 4.375 (oud) Bal bij dit besluit.

Onderdeel AIC (artikel 4.1055 Bal)

Het is niet nodig om een onderzoek naar de bodemkwaliteit te verrichten na het opslaan van alle in het toepassingsbereik genoemde goederen. Er wordt daarom nader gespecificeerd dat het eindonderzoek bodem niet hoeft plaats te vinden na het opslaan van vermestende goederen.

Onderdelen AID tot en met AII (artikelen 4.1057 tot en met 4.1059, 4.1060 (oud) en 4.1061 en tabel 4.1059 (oud) Bal)

Zie voor de toelichting op de wijzigingen de toelichting op de wijziging van de artikelen 4.370, 4.373, 4.374 (oud) en 4.375 (oud) Bal bij dit besluit.

De inhoud van artikel 4.1058 wordt verplaatst naar artikel 4.1057, zodat de volgorde van de soort goederen (bijvoorbeeld lekkend of uitlogend) in de hele paragraaf gelijk is. Aan artikel 4.1057 worden vermestende goederen toegevoegd. Zowel het afvalwater afkomstig van goederen ingedeeld in bijlage IVA als lekkende stoffen als goederen ingedeeld in bijlage IVA als vermestende stoffen moet worden geloosd in een vuilwaterriool.

Artikel 4.1058 betreft niet alle goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen, maar uitlogende goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel B.

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» in artikel 4.1059 wordt dat hersteld.

Onderdelen AIJ en AIK (artikelen 4.1063 en 4.1064 Bal)

Deze artikelen worden gewijzigd naar aanleiding van de wijziging van het toepassingsbereik van de paragraaf.

Onderdeel AIL (artikel 4.1064a (nieuw) Bal)

Er wordt een nieuw artikel toegevoegd waarin wordt opgenomen dat het opslaan van vermestende goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel C, boven een aaneengesloten bodemvoorziening moet gebeuren.

Onderdelen AIO tot en met AIS en AIU (artikelen 4.1067 tot en met 4.1071 en 4.1073 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AIT (artikel 4.1072 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdeel AIV (artikel 4.1073a (nieuw) Bal)

Aan de paragraaf is een artikel toegevoegd waarin een termijn wordt gesteld aan de opslag van goederen die afvalstoffen zijn. Het artikel geldt voor alle categorieën van goederen die onder de paragraaf vallen, dus zowel voor goederen ingedeeld in een stuifklasse, lekkende goederen, uitlogende goederen of vermestende goederen. In het tweede lid zijn goederen opgenomen waarvoor een termijn geldt van één jaar. Het gaat hierbij om goederen die volgens het Landelijk afvalbeheerplan moeten worden gestort of verbrand (als vorm van verwijdering).

Ook voor vermestende goederen geldt een maximale opslagtermijn van een jaar, omdat het hier vaak gaat om afvalstoffen die kunnen bederven. Deze regel is niet voldoende om geurhinder in alle gevallen te voorkomen. Daarvoor kan het nodig zijn om de goederen sneller af te voeren of in gesloten containers op te slaan. Dit valt in principe onder de zorgplicht, en kan wanneer nodig in maatwerkvoorschriften worden uitgewerkt.

Onderdeel AIW (§ 4.105)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel AIX (artikel 4.1075 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel AIY (artikel 4.1076 Bal)

Onderdeel b vervalt omdat in paragraaf 4.105 geen artikelen staan die een bepaalde bodembeschermende voorziening verplicht stellen.

Onderdelen AIZ tot en met AJI (artikelen 4.1078, 4.1079, 4.1081, 4.1082, 4.1083, 4.1087, 4.1088, 4.1091, 4.1094 en 4.1098 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel AJJ (artikel 4.1100 bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel AJK (artikel 4.1101 Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting op de wijziging van het derde lid, aanhef, wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.421, tweede lid (nieuw), Bal bij dit besluit.

Voor een inhoudelijke toelichting op de wijziging van het derde lid, onder b, wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.18 Bal bij dit besluit.

Onderdeel AJL (artikel 4.1102 Bal)

Met het invoegen van «de afstand, bedoeld in» wordt verduidelijkt op welk moment het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Het gaat om het moment waarop die afstand gaat gelden. Zonder die toevoeging zou er onduidelijkheid kunnen zijn over het onderdeel in artikel 4.1101, derde lid, waarop de verwijzing betrekking heeft.

Onderdeel AJM (artikel 4.1103a (nieuw) Bal)

Volgens het voorheen geldende recht golden de veiligheidsafstanden tot kwetsbare objecten. Met het omgevingsveiligheidsbeleid is op grond van de Omgevingswet geregeld dat degene die een activiteit verricht, die activiteit zo moet positioneren dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, 293). De nieuwe regels leveren een aanscherping op van de verplichtingen die voorheen golden. Om bedrijven die de activiteiten op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al rechtmatig uitvoerden niet in de uitvoering daarvan te beperken, voorziet dit artikel in overgangsrecht. Als aan de genoemde voorwaarde wordt voldaan, gelden de afstanden niet tot de begrenzing van de locatie maar tot de buiten die begrenzing toegelaten kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Als de aard en omvang van de activiteit wijzigt na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het overgangsrecht. Van een wijziging is sprake als de aard en omvang wijzigt ten opzichte van de situatie ten tijde van de laatste (wijzigings)melding die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan.

Deze uitzondering werkt ook door naar het Bkl. Op grond van artikel 5.7 van dat besluit moet in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht worden genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Aan die grenswaarde wordt in ieder geval voldaan als de afstanden in bijlage VII bij het Bkl in acht worden genomen. In die bijlage wordt in onderdeel A, onder 12, voor de afstand voor het plaatsgebonden risico verwezen naar artikel 4.1101, eerste lid, Bal. Daarbij wordt aangegeven dat die afstand van toepassing is voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel geldt. Uit de cursief weergegeven zinsnede volgt de doorwerking van het overgangsrecht van artikel 4.1103a naar het Bkl. Door het buiten toepassing verklaren van artikel 4.1101, eerste lid, aanhef en onder a, geldt namelijk de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel.

Onderdelen AJN (§ 4.107 en artikel 4.1104 Bal)

In het opschrift van paragraaf 4.107 en artikel 4.1104 wordt de term «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen». Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het aanpassen van het opschrift en het toepassingsbereik verduidelijkt dat ook drijvende werktuigen onder het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen.

Onderdeel AJO (artikel 4.1105 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdelen AJP en AJQ (artikelen 4.1106 en 4.1107 Bal)

De wijzigingen in deze artikelen houden verband met de wijziging in artikel 4.1104.

Onderdeel AJR (artikel 4.1109 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel AJS (artikel 4.1110 Bal)

In het eerste lid wordt geregeld om welk onderdeel van de specifieke zorgplicht het gaat, namelijk het treffen van alle passende maatregelen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

Onderdeel AJT tot en met AJV (artikelen 4.1112, 4.1113 en 4.1115 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AJW (artikel 4.1116 Bal)

De wijziging in artikel 4.1116 komt voort uit een wijziging van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw,209 waarmee een meldingsplicht is ingevoerd en algemene regels zijn gaan gelden voor het stimuleren van een voorkomen via een boorgat met een mobiele installatie (in het Bal: een verplaatsbaar mijnbouwwerk). De regels van deze paragraaf, die een omzetting vormen van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw, worden daarom ook van toepassing verklaard op het stimuleren van een voorkomen via een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. Het stimuleren van een voorkomen, ook wel reservoir genoemd, heeft tot doel de productie van onder meer delfstoffen te verhogen door de doorstroombaarheid van het reservoir te verbeteren, zodat de delfstof vanuit het reservoir naar de put kan stromen.

Onderdeel AJX (artikel 4.1117 Bal)

In artikel 4.1117 wordt de melding voor activiteiten met een verplaatsbaar mijnbouwwerk gewijzigd. Een spoedreparatie zal niet meer gelden als uitzondering voor die melding, omdat de term «spoedreparatie» onduidelijk bleek en onzekerheid zou kunnen geven over de werking van de melding. Om te voorkomen dat handelen bij een spoedreparatie zonder meer leidt tot overtreding van de meldingsplicht, is deze meldingsplicht vervangen door een informatieplicht. Bij de informatieplicht kan, in tegenstelling tot bij de melding, met een maatwerkvoorschrift worden bepaald dat de termijn korter is dan de genoemde vier weken. Dit zou uitkomst kunnen bieden in gevallen van spoed. Deze werkwijze sluit aan bij de werkwijze die nu in de praktijk wordt toegepast.

Aan het artikel wordt toegevoegd dat de resultaten van een akoestisch onderzoek moeten worden verstrekt als op of binnen een afstand van 300 meter van het boorgat een geluidgevoelig gebouw ligt. Ook moet worden aangegeven welke aantallen transportbewegingen zullen plaatsvinden in de dag-, avond- en nachtperiode. Deze verplichtingen worden overgenomen uit het Besluit algemene regels milieu mijnbouw en gelden, net als in de oude situatie, voor vergunningplichtige en niet-vergunningplichtige verplaatsbare mijnbouwwerken. De resultaten van het akoestische onderzoek en de aantallen transportbewegingen moeten ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden overgelegd. Ook hiermee wordt aangesloten bij de praktijk en het Besluit algemene regels milieu mijnbouw.

Onderdeel AJY (artikel 4.1118 (oud) Bal)

Artikel 4.1118 vervalt vanwege de wijziging in artikel 4.1117. Er wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.1117.

Onderdeel AJZ (artikel 4.1121a (nieuw) en 4.1121b (nieuw) Bal)

Verplaatsbare mijnbouwwerken worden gebruikt bij het aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat. Deze mijnbouwwerken zijn gedurende een korte periode (2 tot 3 maanden) aaneengesloten aanwezig op een locatie. Gedurende die periode ontstaat geluidhinder, reden dat in de artikelen 18 tot en met 21 van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw regels zijn opgenomen voor het beheersen van dat geluid. Deze zijn per abuis niet overgenomen in de AMvB’s onder de Omgevingswet. Met deze aanvulling worden deze regels alsnog omgezet.

De geluidregels uit de artikelen 4.1121a en 4.1121b gelden zowel voor vergunningplichtige als voor niet-vergunningplichtige verplaatsbare mijnbouwwerken.

De instructieregels over geluid uit paragraaf 5.1.4.2 Bkl zijn van toepassing op mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 3.320 Bal, anders dan verplaatsbare mijnbouwwerken. Die instructieregels gelden namelijk niet voor tijdelijke activiteiten, zoals bouw- en sloopactiviteiten en verplaatsbare mijnbouwwerken.

De geluidwaarden voor verplaatsbare mijnbouwwerken zijn in hoofdzaak emissie-eisen, die tot uitdrukking brengen wat met toepassing van de beste beschikbare technieken in beginsel haalbaar is. Ze zijn gebaseerd op de vergunningenpraktijk zoals die bestond voor de inwerkingtreding van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw. De emissiewaarden gelden op een afstand van 300 meter vanaf het hart van het verplaatsbare mijnbouwwerk. Deze waarden zeggen iets over het geluid dat een verplaatsbaar mijnbouwwerk mag produceren, onafhankelijk van de immissie op geluidgevoelige gebouwen. In de praktijk wordt voor een mijnbouwwerk een locatie gezocht op afstand van woningen of andere geluidgevoelige gebouwen, om zo overlast te voorkomen. Soms is het echter niet mogelijk om een geologisch geschikte locatie te vinden waar geen geluidgevoelige gebouwen op of binnen een afstand van 300 meter van het mijnbouwwerk liggen. Ook is het mogelijk dat nieuwe geluidgevoelige gebouwen worden toegelaten in de omgeving van een bestaand mijnbouwwerk, waar later weer werkzaamheden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk nodig zijn. Als waarborg gelden voor dat soort gevallen geluidwaarden voor het geluid door verplaatsbare mijnbouwwerken in geluidgevoelige ruimten van geluidgevoelige gebouwen. Zo nodig zullen afschermende maatregelen, zoals het plaatsen van geluidschermen, getroffen worden. De waarden gelden alleen in geluidgevoelige ruimten van een gebouw en niet langer in het hele gebouw, zoals ook al gebruikelijk was voor geluid van andere activiteiten.

In dit artikel wordt, anders dan in artikel 5.61 Bkl, niet geregeld dat de waarden uit de tabel niet van toepassing zijn op een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een (verplaatsbaar) mijnbouwwerk. Dit komt namelijk in de praktijk niet voor. Als een dergelijke situatie toch ontstaat, kan met een maatwerkvoorschrift bepaald worden dat de waarden niet van toepassing zijn op het geluidgevoelige gebouw dat een functionele binding heeft met het verplaatsbare mijnbouwwerk.

In onderdeel a van het vierde lid wordt geregeld dat de geluidwaarden niet gelden voor een geluidgevoelig gebouw dat nog niet gerealiseerd is. Anders dan in het Bkl, waar de instructieregels zien op de toedeling van functies aan locaties, is het in het Bal niet nodig om bij de regulering van geluid rekening te houden met geluidgevoelige gebouwen die in het omgevingsplan of bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, maar nog niet gerealiseerd zijn.

Onderdelen AKA en AKB (artikelen 4.1122 en 4.1123 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AKC (artikel 4.1124 Bal)

Aanvulling 1 (A1) maakt onderdeel uit van de norm NEN-EN 858-1 en dient dan ook niet als aparte norm te worden genoemd. Met het vervallen van «of NEN-EN 858-1/A1» wordt dat hersteld.

Onderdeel AKD (artikel 4.1128 Bal)

Artikel 4.1128 maakt meerdere lozingsroutes mogelijk, waaronder ook lozen op een oppervlaktewaterlichaam. Als degene die de activiteit verricht kiest voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam is het wenselijk dat een melding van die lozingsactiviteit aan de waterbeheerder plaatsvindt. Bij andere lozingsroutes hoeft geen melding plaats te vinden. Dit is verduidelijkt door aanpassing van het eerste en tweede lid.

In het tweede lid, onder b, onderdeel 1° vervalt de nadere duiding van het Handboek immissietoets. De versie die moet worden toegepast, de volledige titel, vindplaats en uitgever van dit handboek is vermeld in bijlage II bij de Omgevingsregeling.

Onderdeel AKG (artikel 4.1133 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel AKH (artikel 4.1136 Bal) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, Omgevingswet]

In artikel 4.1136 vervalt de zinsnede waarin is bepaald dat de melding niet van toepassing is als de activiteit vergunningplichtig is op grond van de omgevingsverordening. De zinsnede gaf onduidelijkheid over de toepassing van de melding bij andere activiteiten in het Bal en ten aanzien van overlap met een vergunningplicht op grond van het omgevingsplan, waarbij bewust niet is voorzien in het automatisch terugtreden van de melding bij een overlappende vergunningplicht.

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel AKI (artikel 4.1137 Bal)

In artikel 4.1137 worden wijzigingen aangebracht in onderdeel c en onderdeel f.

De wijziging in onderdeel c heeft tot gevolg dat bij het aanleggen van een nieuw bodemenergiesysteem informatie overlegd moet worden waaruit blijkt dat er geen negatieve interferentie zal optreden met nabijgelegen bodemenergiesystemen die eerder zijn vergund of gemeld. Er wordt niet meer expliciet bepaald dat er rekening gehouden moet worden met interferentie systemen die zijn aangelegd, maar waarvoor geen vergunning is verleend of een melding is gedaan. Deze systemen zijn onbekend bij het bevoegd gezag, waardoor het lastig kan zijn voor de initiatiefnemer om rekening te houden met de ligging en werking ervan. Als een nabijgelegen niet-vergund en niet-gemeld bodemenergiesysteem toch bekend is bij diegene die een nieuw systeem aanlegt, dan kan uit de specifieke zorgplicht volgen dat er alsnog rekening gehouden moet worden met mogelijke interferentie.

In onderdeel f wordt toegevoegd dat de naam en adres van degene die het bodemenergiesysteem ontwerpt, en van degene die de boringen verricht, ook vallen onder de informatieplicht. Het ontwerpen, installeren en verrichten van boringen kan namelijk door verschillende (rechts-)personen worden gedaan.

Onderdelen AKJ en AKK (artikelen 4.1138 en 4.1138a (nieuw) Bal)

De reden dat artikel 4.1138 wordt gewijzigd en artikel 4.1138a wordt toegevoegd, is dat informatieplichten in het Bal altijd in separate artikelen worden opgenomen. Vandaar dat de informatieplicht wordt verplaatst naar artikel 4.1138a.

Onderdeel AKL (artikel 4.1139 Bal)

In het gewijzigde artikel 4.1139 is niet langer expliciet bepaald dat er rekening gehouden moet worden met interferentie systemen die zijn aangelegd, maar waarvoor geen vergunning is verleend of een melding is gedaan. Deze systemen zijn onbekend bij het bevoegd gezag, waardoor het lastig kan zijn voor de initiatiefnemer om rekening te houden met de ligging en werking ervan. Als een niet-vergund en niet-gemeld bodemenergiesysteem toch bekend is bij diegene die een nieuw systeem aanlegt, dan kan uit de specifieke zorgplicht volgen dat er alsnog rekening gehouden moet worden met mogelijke interferentie.

Onderdeel AKN (artikel 4.1142 Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.509 Bal bij dit besluit.

Onderdeel AKO (artikelen 4.1143 en 4.1144 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AKQ (artikel 4.1147 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel AKR (artikel 4.1147a (nieuw) Bal)

In artikel 4.1147a wordt het overgangsrecht opgenomen voor gesloten bodemenergiesystemen die zijn aangelegd vóór 1 juli 2013. Dit overgangsrecht komt voort uit bestaand recht (het Activiteitenbesluit milieubeheer).

Onderdeel AKS (artikel 4.1149 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdelen AKT en AKU (artikelen 4.1150 en 4.1150a (nieuw) Bal)

De reden dat artikel 4.1150 wordt gewijzigd en artikel 4.1150a wordt toegevoegd, is dat informatieplichten in het Bal altijd in separate artikelen worden opgenomen. Vandaar dat de informatieplicht wordt verplaatst naar artikel 4.1150a.

Onderdeel AKV (artikel 4.1151 Bal)

In het gewijzigde artikel 4.1151 is niet langer expliciet bepaald dat er rekening gehouden moet worden met interferentie systemen die zijn aangelegd, maar waarvoor geen vergunning is verleend of een melding is gedaan. Deze systemen zijn onbekend bij het bevoegd gezag, waardoor het lastig kan zijn voor de initiatiefnemer om rekening te houden met de ligging en werking ervan. Als een niet-vergund en niet-gemeld bodemenergiesysteem toch bekend is bij diegene die een nieuw systeem aanlegt, dan kan uit de specifieke zorgplicht volgen dat er alsnog rekening gehouden moet worden met mogelijke interferentie.

Onderdeel AKW (artikel 4.1153 Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.509 Bal bij dit besluit.

Onderdeel AKX (artikelen 4.1154 en 4.1155 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AKZ (artikel 4.1157 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel ALA (artikel 4.1157a (nieuw) Bal)

In artikel 4.1157a wordt het overgangsrecht opgenomen voor open bodemenergiesystemen die zijn vergund en waarbij de aanvraag voor die vergunning is ingediend vóór 1 juli 2013. Dit overgangsrecht komt voort uit bestaand recht (het Waterbesluit).

Onderdeel ALB (artikel 4.1159 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel ALC (artikel 4.1163 Bal)

Omdat aan bijlage I een begripsomschrijving wordt toegevoegd van MP40-21 vervalt die omschrijving in het eerste lid.

Onderdeel ALD, ALE en ALG (artikelen 4.1164, 4.1165 en 4.1168 Bal)

Het begrip «motorvoertuig» is in bijlage I bij het Bal gedefinieerd aan de hand van de vervoersregelgeving en heeft consequenties voor de kentekenplicht en de vraag welke transportmiddelen op de openbare weg zijn toegelaten. Deze definitie heeft het Bal nodig bij het stellen van regels over autodemontage, waar het (doorhalen van het) kenteken een belangrijke rol speelt. Voor activiteiten zoals onderhoud, wassen of tanken is de vervoersregelgeving niet relevant en is bewust gekozen voor andere termen.

Het begrip «werktuig» heeft een brede betekenis in het Bal. Ook gereedschap en apparatuur vallen daaronder. Om die reden vervallen «mobiele apparatuur» en «apparaten».

Onderdeel ALH (artikel 4.1171 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel c vervalt omdat een munitie-QRA alleen opgesteld hoeft te worden als stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.1 of 1.2 worden opgeslagen of bewerkt of als er sprake is van meer dan 50 kg NEM in stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.3. In die situaties is er sprake van een vergunningplichtige activiteit op grond van artikel 3.332 Bal en moet een munitie-QRA worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning. Bovendien is een melding dan niet verplicht op grond van artikel 4.1171, vierde lid, Bal.

Onderdelen ALI tot en met ALL en ALN tot en met ALR (artikelen 4.1172 tot en met 4.1174 en 4.1177 tot en met 4.1181 Bal)

Omdat aan bijlage I de begripsomschrijvingen worden toegevoegd van MP40-21 en MP40-30 vervallen die omschrijvingen in deze artikelen.

In artikel 4.1173, onder a en c, wordt een verschrijving hersteld. Net als in de Activiteitenregeling milieubeheer moet worden voldaan aan voorschrift 4101 van MP40-21.

In artikel 4.1174, onder b en c, worden de verwijzingen naar PGS 15 gewijzigd in verwijzingen naar PGS 32 omdat de PGS 15 niet van toepassing is op het opslaan van explosieven. De PGS 32 is daarop wel van toepassing en bevat specifieke voorschriften voor brandveiligheidsopslagkasten.

In de artikelen 4.1178 en 4.1181 wordt voor «afdekking» ingevoegd «gesloten». Daarmee worden deze artikelen in overeenstemming gebracht met de artikelen 4.1177 en 4.1180 waarin ook «gesloten afdekking» wordt gebruikt.

Onderdeel ALM (artikel 4.1176 Bal)

Voor een toelichting op het toevoegen van «milieubelastende» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.164 Bal.

Onderdeel ALS (§ 4.126 (nieuw) en § 4.127 (nieuw) Bal)
§ 4.126 (nieuw)
Artikel 4.1292 (nieuw) Bal
Eerste lid

Deze paragraaf is van toepassing op het stoken met aardgas, propaangas, butaangas, vergistingsgas, biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214, lichte olie, halfzware olie, gasolie of rie-biomassa en pellets gemaakt uit rie-biomassa, als wordt gestookt in een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW. Deze brandstoffen noemen we ook wel standaard brandstoffen. Stookinstallaties die worden gestookt met niet-standaard brandstoffen zijn geregeld in paragraaf 4.127.

Voor het van toepassing zijn van deze paragraaf moet allereerst gekeken worden in paragraaf 3.2.1, welke milieubelastende activiteiten zijn aangewezen en welke daar al zijn uitgezonderd. De milieubelastende activiteiten zijn aangewezen in artikel 3.4 waarbij in artikel 3.6 naar deze paragraaf is verwezen. In artikel 3.4 is het exploiteren van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 100 kW aangewezen en zijn daarop enkele uitzonderingen opgenomen. Dit betekent dat alle stookinstallaties met een vermogen kleiner dan 100 kW zijn uitgezonderd. Vanzelfsprekend is deze paragraaf over kleine en middelgrote stookinstallaties niet van toepassing als niet aan de voorwaarden uit paragraaf 3.2.1 wordt voldaan of als een of meer van de uitzonderingen van toepassing is.

Zoals opgemerkt bij de toelichting op artikel 3.6 zijn de algemene regels in deze paragraaf ook van toepassing op stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of hoger op offshore platforms in de exclusieve economische zone, voor zover wordt gestookt met standaard brandstoffen.

Er is gekozen voor de term «exploiteren» van een stookinstallatie. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het exploiteren van een stookinstallaties inhoudt dat deze daadwerkelijk wordt gebruikt. De regels zijn overigens ook van toepassing in periodes dat de stookinstallatie niet aan staat. Er gelden dan bijvoorbeeld bepaalde administratieve verplichtingen.

In de toelichting op artikel 3.5 wordt ingegaan op «pellets gemaakt uit rie-biomassa» naast «rie-biomassa». Bij een strikte uitleg van de definitie van rie-biomassa zouden deze pellets niet onder rie-biomassa vallen, omdat de herkomst van het materiaal van belang is. Daarom worden de pellets apart genoemd.

Tweede lid

De in dit lid opgenomen stookinstallaties vallen buiten het toepassingsbereik van deze paragraaf. Het gaat hierbij om grote stookinstallaties, afvalverbrandingsinstallatie en afvalmeeverbrandingsinstallatie, asfaltcentrales en om installaties die zijn uitgezonderd van Richtlijn (EU) 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (PbEU 2015, L 313) (verder te noemen: de richtlijn middelgrote stookinstallaties).

Derde lid

Dit artikellid implementeert de zogenaamde optelregel in artikel 4 van de richtlijn middelgrote stookinstallaties. Het regelt wanneer twee of meer stookinstallaties als één stookinstallatie worden aangemerkt. In dat geval moeten de nominale thermische ingangsvermogens van het samenstel van stookinstallaties worden opgeteld. Dit heeft tot gevolg dat twee stookinstallaties met elk een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW als één stookinstallatie moeten worden aangemerkt. De nominale thermische ingangsvermogens worden opgeteld als de afgassen van die stookinstallaties via één schoorsteen worden afgevoerd, of als het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift heeft vastgesteld dat de afgassen van die stookinstallatie op technisch en economisch aanvaardbare wijze via een gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden afgevoerd en het bevoegd gezag in dat voorschrift heeft vastgesteld welke stookinstallaties deel uitmaken van het samenstel van stookinstallaties.

Artikel 4.1293 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Met dit artikel wordt voldaan aan de verplichting opgenomen in artikel 5, lid 3 van de richtlijn middelgrote stookinstallaties om het bevoegd gezag in kennis te stellen van een (voorgenomen) exploitatie van een stookinstallatie.

Op grond van artikel 6, derde lid, en bijlage I bij de richtlijn middelgrote stookinstallaties moet een verklaring worden verstrekt aan het bevoegd gezag, dat de stookinstallatie niet meer dan 500 uren in bedrijf zal zijn als de exploitant vrijgesteld wil worden van het voldoen aan de emissiegrenswaarde. De richtlijn spreekt van een ondertekende verklaring. Deze verplichting uit de richtlijn is opgenomen in het tweede lid, onder d, van dit artikel. Uit artikel 2.17 Bal volgt overigens al dat alle gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden aan het bevoegd gezag ondertekend moeten zijn.

Met het vijfde lid van artikel 4.1293 is qua werkingsgebied van de meldingsplicht grosso modo hetzelfde bereikt als met de indeling in type A en type B inrichtingen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer voor zover het stookinstallaties betreft.

Artikel 4.1294 (nieuw) Bal

Samen met artikel 4.1293 wordt invulling gegeven aan artikel 5, eerste, tweede en derde lid, van de richtlijn middelgrote stookinstallaties om geregistreerd te worden en daarbij de gegevens uit bijlage I bij deze richtlijn te verstrekken.

Artikel 4.1295 (nieuw) Bal

Een deel van de stookinstallaties wordt gestookt op een vloeibare brandstof. Vanwege de kans op bodemverontreiniging vanuit de brandstofleiding, de installatie zelf, een eventuele dagtank of een voorraadreservoir, zijn de modules eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen aangezet.

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels over het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.

Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.

Artikel 4.1296 (nieuw) Bal

In deze paragraaf is voor de mogelijkheid maatwerk te stellen onderscheid gemaakt tussen stookinstallaties die al voor inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf zijn genomen, en stookinstallaties die vanaf het moment van inwerkingtreding van het besluit in bedrijf worden genomen.

Voor stookinstallaties waarop voor inwerkingtreding van dit besluit een emissiegrenswaarde van toepassing is, verandert op het moment van inwerkingtreding niets. De exploitant van de stookinstallatie moet voldoen aan de emissiegrenswaarde die is gesteld in het Activiteitenbesluit milieubeheer, de emissiegrenswaarde die al in de vergunning is opgenomen of aan de emissiegrenswaarde die bij maatwerk is toegestaan op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De vergunningvoorschriften en maatwerkvoorschriften blijven gelden op grond van het algemene overgangsrecht. Waar het Activiteitenbesluit milieubeheer de mogelijkheid niet bood om maatwerk te stellen wordt, voor de stookinstallaties waarop al een emissiegrenswaarde van toepassing was, deze mogelijkheid niet opengezet. Waar het Activiteitenbesluit milieubeheer de mogelijkheid wel bood om maatwerk te stellen, maar het voor 1 januari 2022 niet nodig is geweest daarvan gebruik te maken, geldt hetzelfde.

Voor stookinstallaties die in bedrijf worden genomen na inwerkingtreding van dit besluit, of waarvoor pas na het moment van inwerkingtreding een emissiegrenswaarde gaat gelden (bijvoorbeeld vanaf 1 januari 2025) geldt de hoofdregel: maatwerk is generiek mogelijk. Uiteraard gelden daarbij de grenzen die op het stellen van maatwerk voor milieubelastende activiteiten van toepassing zijn. Deels vloeien die grenzen bij maatwerk voor milieubelastende activiteiten voort uit artikel 4.22 van de Omgevingswet, deels zijn in hoofdstuk 2 Bal extra eisen gesteld. Zo mag maatwerk niet afwijken van het oogmerk of de strekking van de algemene regels die in artikel 4.22 is bepaald, en moet maatwerk er dus altijd toe strekken dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Ook mag geen maatwerk worden gesteld over meldingen of gegevens die bij de melding worden verstrekt, of maatwerk worden gesteld dat strijdig is met internationaalrechtelijke of Europeesrechtelijke verplichtingen. In de paragrafen 2.3.4 en 3.4 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, 293) is hier nader op ingegaan.

Artikel 4.1297 (nieuw) Bal

Om verontreiniging met vloeibare brandstof te voorkomen zal een stookinstallatie gevuld en geleegd moeten worden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer. Dit artikel is een omzetting van het oude artikel 3.7l van de Activiteitenregeling milieubeheer.

Artikel 4.1298 (nieuw) Bal

De bepaling dat de periode voor het opstarten of stilleggen van een stookinstallatie zo kort mogelijk moet worden gehouden implementeert artikel 7, negende lid, van de richtlijn middelgrote stookinstallaties.

Artikelen 4.1299 (nieuw) tot en met 4.1306 (nieuw) Bal

Deze artikelen worden qua inhoud ongewijzigd overgenomen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer en qua structuur aangepast aan het systeem Bal.

In het eerste lid van artikel 4.1299 wordt de werkingssfeer van de grenswaarden voor de emissies naar lucht in lijn gebracht met de richtlijn middelgrote stookinstallaties. Het tweede lid geeft de zogeheten 500-uursregeling weer. Voor stookinstallaties die minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn, gelden de emissiegrenswaarden in deze paragraaf niet. Voor dieselmotoren worden hiervoor aanvullende eisen aan de bedrijfsvoering gesteld. Voor stookinstallaties op vaste brandstoffen gaat een andere emissiegrenswaarde voor stof gelden (artikel 4.1301).

Voor stookinstallaties die in bedrijf zijn genomen voor 20 december 2018 geldt een overgangsrechtelijke situatie, zij mogen aan soepeler emissiegrenswaarden voldoen. De emissiegrenswaarden voor deze stookinstallaties zijn opgenomen aan het einde van de paragraaf.

Voor ketels die worden gestookt op gas of olie gelden tot en met 400 kW geen emissiegrenswaarden. Deze installaties vallen namelijk onder de productkeuring van de Ecodesign-verordening (verordening (EU) 2015/1189), waarin de emissies zijn geregeld. Voor ketels boven de 400 kW gelden de emissiegrenswaarden wel. Deze emissiegrenswaarden zijn opgenomen in artikel 4.1303.

Voor ketels die worden gestookt op biomassa gelden de emissie-eisen voor bestaande ketels tot en met 500 kW die niet onder Ecodesign-verordening zijn aangeschaft. Deze eisen staan in artikel 4.1332. Voor nieuwe biomassaketels tot en met 500 kW gelden er geen eisen meer voor biomassaketels, als deze voldoen aan de Ecodesign-verordening.

Artikel 4.1307 (nieuw) Bal

Artikel 3.10f, eerste tot en met vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden ongewijzigd overgenomen. Voor gasmotoren geldt een eis voor emissies van onverbrande koolwaterstoffen. Het gaat om emissies van voornamelijk methaan. Methaan is een krachtig broeikasgas. De meeste gasmotoren voldoen af-fabriek aan de gestelde methaaneis. Een groot deel van de gasmotoren die niet voldeden zijn inmiddels aangepast aan de emissie-eis. Om deze aanpassing te faciliteren bevat het zesde lid van artikel 3.10f van het Activiteitenbesluit milieubeheer een maatwerkbepaling om tijdelijk een hogere emissiegrenswaarde voor onverbrande koolwaterstoffen vast te stellen voor gasmotoren die waren geplaatst of in gebruik genomen voor 1 april 2010. In het maatwerkvoorschrift diende een einddatum te worden opgenomen. De reden hiervan was dat op momenten van groot onderhoud of revisie de motor zodanig kon worden aangepast dat wel voldaan kon worden aan genoemde emissiegrenswaarde. De verwachting is dat er nagenoeg geen gasmotoren meer in werking zijn die van dit maatwerk gebruik maken. Voor zover dit wel het geval is, blijft het maatwerk van toepassing totdat de eindtermijn zoals genoemd in dat maatwerkvoorschrift is verstreken. Het is beleidsmatig ongewenst de maatwerkmogelijkheid te verlengen. Daarom is het is het zesde lid van artikel 3.10f Activiteitenbesluit milieubeheer niet overgenomen in het Bal.

Voor een gasmotor die in bedrijf is genomen voor 20 december 2018 geldt een overgangsrechtelijke situatie, er mag aan soepeler emissiegrenswaarden worden voldaan. De emissiegrenswaarden voor deze gasmotor zijn opgenomen aan het einde van de paragraaf.

Artikelen 4.1308 (nieuw) en 4.1309 (nieuw) Bal

Deze artikelen worden qua inhoud ongewijzigd overgenomen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer en qua structuur aangepast aan het systeem Bal.

Voor een andere stookinstallatie die in bedrijf is genomen voor 20 december 2018 geldt een overgangsrechtelijke situatie, er mag aan soepeler emissiegrenswaarden worden voldaan. De emissiegrenswaarden voor deze stookinstallatie zijn opgenomen aan het einde van de paragraaf.

Artikelen 4.1310 (nieuw) tot en met 4.1322 (nieuw) Bal

De regelgeving met betrekking tot luchtmetingen wordt met de omzetting van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer in het Bal niet wezenlijk gewijzigd. Omdat de materie complex is en de toelichting op deze regelgeving op verschillende plaatsen te vinden is, wordt hieronder nog eens kort ingegaan op de materie.

Om te controleren of een stookinstallatie aan de emissiegrenswaarden voldoet, moeten periodieke of continue emissiemetingen worden verricht. In het tweede lid van artikel 4.1311 wordt het principe vastgelegd dat er bij de toepassing van een nageschakelde techniek in beginsel continu moet worden gemeten. Dit is echter niet altijd noodzakelijk. Het derde lid regelt daarom dat mag worden volstaan met periodieke metingen als wordt aangetoond dat de rookgasreiniging of andere emissiereducerende technieken continu in bedrijf zijn en daarmee de emissiegrenswaarden niet overschreden worden. Dit aantonen kan met behulp van zogenoemde emissierelevante parameters (ERP’s), zoals de drukval over een stoffilter. Bij het gebruik van reagens of hulpstoffen in een nageschakelde techniek is de registratie van uitsluitend het verbruik niet voldoende om aan te tonen dat aan de emissiegrenswaarde wordt voldaan. Het feitelijke verbruik moet worden afgezet tegen het benodigde verbruik om aan de emissiegrenswaarde te voldoen. Het benodigde verbruik is onder andere afhankelijk van de belasting van de installatie. Voorbeelden zijn het ureum- of ammoniakverbruik bij een selectieve katalytische reductie (SCR) van NOx en de hoeveelheid stoom bij stoominjectie in gasturbines.

Periodieke, continue en parallelmetingen (metingen om continue metingen te kalibreren en te verifiëren) moeten worden verricht volgens genormaliseerde meetmethoden. In artikel 4.1310 zijn de relevante meetnormen voorgeschreven. Door toepassing van deze meetnormen en de verplichting tot accreditatie/certificatie van meetinstanties (artikel 4.1312) worden representatieve, betrouwbare en vergelijkbare meetresultaten verkregen.

Continue bedrijfsmetingen

Voor continue meetsystemen zijn in principe alle meetprincipes toegestaan onder voorwaarde dat de kwaliteit volgens NEN-EN 14181 is geborgd. Volgens NEN-EN 14181 wordt een continu bedrijfsmeetsysteem vijfjaarlijks door middel van parallelmetingen gekalibreerd. Jaarlijks wordt vervolgens met parallelmetingen gecontroleerd of de opgestelde kalibratielijn nog geldig is. Bij een parallelmeting wordt gelijktijdig met een meting van het continue bedrijfsmeetsysteem een meting verricht door een laboratorium. In NTA 7379 is nader uitgewerkt wat NEN-EN 14181 betekent voor respectievelijk continu voorspellende meetsystemen (Predictive emission monitoring systems (PEMS)). De NEN-EN 13284-2 geeft de uitwerking voor continue stofemissiemetingen.

Bij continue metingen worden eisen gesteld aan de beschikbaarheid van het bedrijfsmeetsysteem. Wanneer er meer dan drie uurgemiddelden op een dag missen door storing of onderhoud van het meetsysteem is een daggemiddelde ongeldig. Er mogen maximaal 10 ongeldige daggemiddelden in een kalenderjaar voorkomen (artikel 4.1321).

Voor continue metingen geldt dat meetuitkomsten tijdens starten en stoppen van de stookinstallatie niet worden meegenomen. Dat geldt ook voor de meetuitkomsten verkregen tijdens storingen (artikel 4.1320, tweede lid).

Periodieke en parallelmetingen

Periodieke en parallelmetingen moeten worden verricht volgens de standaard referentiemethode. De betreffende normen zijn opgenomen in artikel 4.1310. Voor wat betreft de planning van periodieke en parallelmetingen, de monstername, de meetlocatie en de rapportage worden eisen gesteld in NEN-EN 15259. Het bevoegd gezag wordt tenminste twee weken voordat periodieke of parallelmetingen plaatsvinden op de hoogte gebracht van de uitvoering van de metingen, zodat het bevoegd gezag in de gelegenheid is om de uitvoering van de metingen bij te wonen.

Bij periodieke metingen is de meetfrequentie afhankelijk van de leeftijd, het nominaal thermisch ingangsvermogen en het type van de stookinstallatie. De meetfrequentie van een periodieke meting loopt uiteen van eenmalig tot eens per jaar en is opgenomen in artikel 4.1314. Voor een stookinstallatie die in bedrijf is genomen voor 20 december 2018 geldt een overgangsrechtelijke situatie, er hoeft minder frequent te worden gemeten. De meetfrequentie voor deze stookinstallaties is opgenomen aan het einde van de paragraaf.

Een periodieke meting bestaat uit drie deelmetingen van 15 tot 30 minuten (artikel 4.1312, eerste lid). De meetduur mag verlengd worden in het geval dat de meetwaarde kleiner dan de detectiegrens wordt. Dat kan in de praktijk van de stookinstallaties soms bij stofemissies het geval zijn. Periodieke metingen worden verricht bij een representatieve bedrijfsvoering. In artikel 4.1316 zijn de randvoorwaarden voor een representatieve bedrijfsvoering gegeven.

Toetsing aan emissiegrenswaarden

Voor toetsing aan de emissiegrenswaarden mag de aangetoonde meetonzekerheid worden afgetrokken. Dat geldt voor zowel continue als periodieke metingen. In tabel 4.1312 en tabel 4.1319 worden voor respectievelijk periodieke en continue metingen grenzen gesteld aan de meetonzekerheid. Deze meetonzekerheidseisen zijn niet de waarden waarvoor meetresultaten gecorrigeerd mogen worden. Het is de eis waaraan de aangetoonde meetonzekerheid moet voldoen. Voor periodieke metingen heeft deze meetonzekerheidseis betrekking op de deelmeting en voor continue metingen op de individuele waarneming, te weten het halfuurgemiddelde. Na aftrek van de feitelijke meetonzekerheid is zowel voor de periodieke als de continue meting sprake van een gevalideerd meetresultaat of daggemiddelde.

Bij continue en periodieke metingen wordt geacht te zijn voldaan aan de emissiegrenswaarde als alle gevalideerde daggemiddelden in een jaar respectievelijk alle gevalideerde resultaten van de deelmetingen lager zijn dan de emissiegrenswaarde. De meetonzekerheid wordt bij toezicht en handhaving dus uitgelegd ten faveure van het bedrijf. Mocht het gevalideerde meetresultaat of daggemiddelde echter hoger zijn dan de emissiegrenswaarde, dan heeft het bevoegd gezag de zekerheid dat er sprake is van een overschrijding van de emissiegrenswaarde.

Artikelen 4.1323 (nieuw) en 4.1325 (nieuw) Bal

Deze artikelen houden qua inhoud ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer een wijziging. De wijziging geeft het bevoegd gezag meer vrijheid om bij toezicht en handhaving termijnen te stellen en passende maatregelen te nemen.

Artikelen 4.1326 (nieuw) tot en met 4.1330 (nieuw) Bal

Deze artikelen zijn ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer inhoudelijk niet gewijzigd, maar qua structuur aangepast aan het systeem van het Bal.

Artikelen 4.1331 (nieuw) tot en met 4.1337 (nieuw) Bal

In het overgangsrecht voor stookinstallaties dat in deze artikelen is opgenomen is de lijn van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer voortgezet. Stookinstallaties die in bedrijf zijn genomen voor 20 december 2018 mogen in bepaalde gevallen aan soepeler emissiegrenswaarden voldoen of hoeven minder frequent te worden gemeten.

§ 4.126 (nieuw
Artikel 4.1338 (nieuw) Bal

Deze paragraaf is van toepassing op het stoken met niet-standaard brandstoffen met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW. Niet-standaard brandstoffen zijn brandstoffen anders dan aardgas, propaangas, butaangas, vergistingsgas, biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214, lichte olie, halfzware olie, gasolie en rie-biomassa en pellets gemaakt uit rie-biomassa als wordt gestookt in een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW.

Er is geen bovengrens opgenomen. Mocht een stookinstallatie buiten het toepassingsbereik van paragraaf 4.3 (over grote stookinstallaties) vallen, bijvoorbeeld als het gaat om grote gasturbines op offshore platforms in de exclusieve economische zone, dan valt deze onder het bereik van deze paragraaf.

Deze paragraaf implementeert, samen met paragraaf 4.126 over het stoken met standaard brandstoffen, Richtlijn (EU) 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (PbEU 2015, L 313) (verder te noemen: de richtlijn middelgrote stookinstallaties).

De paragraaf reguleert in totaal naar schatting 2000 stookinstallaties, waarvoor op basis van artikel 3.5 een vergunningplicht geldt. De meeste van deze installaties zijn aanwezig bij raffinaderijen, de chemische industrie en de basismetaalindustrie, waar al een vergunningplicht geldt.

Er is gekozen voor de term «exploiteren» van een stookinstallatie. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het exploiteren van een stookinstallaties inhoudt dat deze daadwerkelijk wordt gebruikt. De regels zijn overigens ook van toepassing in periodes dat de stookinstallatie niet aan staat. Er gelden dan bijvoorbeeld bepaalde administratieve verplichtingen.

Artikel 4.1339 (nieuw) Bal

Een deel van de stookinstallaties wordt gestookt op een vloeibare brandstof. Vanwege de kans op bodemverontreiniging vanuit de brandstofleiding, de installatie zelf, een eventuele dagtank of een voorraadreservoir, worden de modules eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen aangezet.

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels over het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorziening.

Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.

Artikel 4.1340 (nieuw) Bal

In deze paragraaf is voor de mogelijkheid maatwerk te stellen onderscheid gemaakt tussen stookinstallaties die al voor inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf zijn genomen, en stookinstallaties die vanaf het moment van inwerkingtreding van het besluit in bedrijf worden genomen.

Voor stookinstallaties waarop voor inwerkingtreding van dit besluit een emissiegrenswaarde van toepassing is, verandert op het moment van inwerkingtreding niets. De exploitant van de stookinstallatie moet voldoen aan de emissiegrenswaarde die is gesteld in het Activiteitenbesluit milieubeheer, de emissiegrenswaarde die al in de vergunning is opgenomen of aan de emissiegrenswaarde die bij maatwerk is toegestaan op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De vergunningvoorschriften en maatwerkvoorschriften blijven gelden op grond van het algemene overgangsrecht. Waar het Activiteitenbesluit milieubeheer de mogelijkheid niet bood om maatwerk te stellen wordt, voor de stookinstallaties waarop al een emissiegrenswaarde van toepassing was, deze mogelijkheid niet opengezet. Waar het Activiteitenbesluit milieubeheer de mogelijkheid wel bood om maatwerk te stellen, maar het voor 1 januari 2022 niet nodig is geweest daarvan gebruik te maken, geldt hetzelfde.

Voor stookinstallaties die in bedrijf worden genomen na inwerkingtreding van dit besluit, of waarvoor pas na het moment van inwerkingtreding een emissiegrenswaarde gaat gelden (bijvoorbeeld vanaf 1 januari 2025) geldt de hoofdregel: maatwerk is generiek mogelijk. Uiteraard gelden daarbij de grenzen die op het stellen van maatwerk voor milieubelastende activiteiten van toepassing zijn. Deels vloeien die grenzen bij maatwerk voor milieubelastende activiteiten voort uit artikel 4.22 van de Omgevingswet, deels zijn in hoofdstuk 2 Bal extra eisen gesteld. Zo mag maatwerk niet afwijken van het oogmerk of de strekking van de algemene regels die in artikel 4.22 is bepaald, en moet maatwerk er dus altijd toe strekken dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Ook mag geen maatwerk worden gesteld over meldingen of gegevens die bij de melding worden verstrekt, of maatwerk worden gesteld dat strijdig is met internationaalrechtelijke of Europeesrechtelijke verplichtingen. In de paragrafen 2.3.4 en 3.4 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, 293) is hier nader op ingegaan.

Artikel 4.1341 (nieuw) Bal

Om verontreiniging met vloeibare brandstof te voorkomen zal een middelgrote stookinstallatie gestookt op niet-standaard brandstoffen gevuld en geleegd moeten worden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer. Dit artikel is een omzetting van het oude artikel 3.7l van de Activiteitenregeling milieubeheer.

Artikelen 4.1342 (nieuw) en 4.1343 (nieuw) Bal

Deze artikelen zijn qua inhoud ongewijzigd overgenomen uit § 5.1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en § 3.2.1 van de Activiteitenregeling milieubeheer en qua structuur aangepast aan het systeem Bal.

Artikel 4.1344 (nieuw) Bal

Dit artikel implementeert artikel 5, derde lid, artikel 9 en bijlage I, onderdeel 7 van de richtlijn middelgrote stookinstallaties. Als een stookinstallatie tot en met 500 uren per jaar in bedrijf is, hoeft niet aan de emissiegrenswaarden worden voldaan. Als in tegenstelling tot een eerder verstrekte verklaring de stookinstallatie meer dan 500 uren per jaar in bedrijf zal zijn, moet wel aan de emissiegrenswaarden worden voldaan. Het bevoegd gezag zal hierover onverwijld moeten worden geïnformeerd.

Artikelen 4.1345 (nieuw) tot en met 4.1351 (nieuw) Bal

Deze artikelen zijn inhoudelijk gelijk aan de artikelen 5.44b, 5.44c, 5.44d en 5.44a van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikelen 4.1352 (nieuw) tot en met 4.1363 (nieuw) Bal

Wat bij de artikelen 4.1310 tot en met 4.1322 is toegelicht voor stookinstallaties gestookt op standaard brandstoffen geldt ook voor de artikelen 4.1352 tot en met 4.1363. Een uitzondering hierop zijn de periodieke metingen aan stookinstallaties gestookt op niet-standaard brandstoffen. Deze mogen niet worden verricht door een gecertificeerde keuringsinstantie. Deze metingen mogen alleen door geaccrediteerde laboratoria worden verricht vanwege de gebruikte meetapparatuur onder certificering die niet geschikt is voor het meten in rookgassen van niet-standaard brandstoffen.

Artikelen 4.1364 (nieuw) tot en met 4.1366 (nieuw) Bal

Deze artikelen zijn qua inhoud ongewijzigd overgenomen uit § 5.1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en § 3.2.1 van de Activiteitenregeling milieubeheer en qua structuur aangepast aan het systeem Bal.

Artikelen 4.1367 (nieuw) Bal

Door tijdig geïnformeerd te worden krijgt het bevoegd gezag krijgt meer ruimte om bij toezicht en handhaving termijnen te stellen en passende maatregelen te nemen.

Artikelen 4.1368 (nieuw) Bal

Dit artikel is ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer inhoudelijk niet gewijzigd, maar qua structuur aangepast aan het systeem van Bal.

Artikel 4.1369 (nieuw) Bal

Om de implementatie van de richtlijn middelgrote stookinstallaties zo lastenluw mogelijk te laten plaatsvinden, is gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de richtlijn middelgrote stookinstallaties biedt om overgangsrecht op te nemen. Afhankelijk van het vermogen hoeven bepaalde stookinstallaties pas vanaf 1 januari 2025 of 1 januari 2030 te voldoen aan bepaalde emissiegrenswaarden.

Artikelen 4.1370 (nieuw) tot en met 4.1375 (nieuw) Bal

In het overgangsrecht voor stookinstallaties dat in deze artikelen is opgenomen is de lijn van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer voortgezet. Stookinstallaties die in bedrijf zijn genomen voor 20 december 2018 mogen in bepaalde gevallen aan soepeler emissiegrenswaarden voldoen of hoeven minder frequent te worden gemeten.

Onderdeel ALU (afdeling 5.1 Bal)

Dit is een taalkundige verbetering van het opschrift.

Onderdelen ALV tot en met ALZ (artikelen 5.1 tot en met 5.4 en 5.6 Bal)

Deze artikelen worden redactioneel gewijzigd.

Voor een toelichting op het vervallen van «persoon of» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.509 Bal bij dit besluit.

Onderdeel AMA (§ 5.2.3 (nieuw) Bal)

De nieuwe paragraaf 5.2.3 geeft uitvoering aan de verplichting van de kosten-batenanalyse energie-efficiëntie uit de richtlijn energie-efficiëntie. Dit onderdeel van de richtlijn is eerder geïmplementeerd via de Tijdelijke regeling implementatie artikelen 8 en 14 Richtlijn energie-efficiëntie. Veel elementen van de kosten-batenanalyse worden ingekleurd door de richtlijn energie-efficiëntie. De kosten-batenanalyse en de verhouding tot de richtlijn wordt hieronder nader toegelicht. Voor een verdere toelichting op het omzetten van de richtlijn energie-efficiëntie wordt verwezen naar paragraaf 2.8 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 5.7g (nieuw) Bal

In artikel 5.7g wordt bepaald in welke gevallen er voorafgaand aan het oprichten of ingrijpend renoveren van een stookinstallatie een kosten-batenanalyse energie-efficiëntie moet worden uitgevoerd. Van ingrijpende renovatie is volgens de richtlijn energie-efficiëntie sprake als de kosten voor die renovatie hoger liggen dan 50% van een nieuwe, vergelijkbare installatie of andere eenheid.

In de analyse moet onder andere gekeken worden naar het functioneren van de stookinstallatie als hoogrenderende warmtekrachtkoppeling. Het begrip «hoogrenderende warmtekrachtkoppeling» wordt ingekleurd door de richtlijn energie-efficiëntie, bijlage II. Als de stookinstallatie restwarmte produceert op een bruikbare temperatuur, moet bovendien gekeken worden of die restwarmte kan worden ingezet op andere plekken waar een economisch aantoonbare vraag naar warmte is. Ook het begrip «economisch aantoonbare vraag» is vastgelegd in de richtlijn energie-efficiëntie: een vraag die de behoefte aan verwarming of verkoeling niet overstijgt en waaraan anders onder de marktvoorwaarden zou worden voldaan door andere processen van energieopwekking dan warmtekrachtkoppeling.

Artikel 5.7h (nieuw) Bal

Bij het oprichten of ingrijpend renoveren van een warmtenet of koudenet of van een stookinstallatie in een dergelijke net, zal op grond van artikel 5.7h een kosten-batenanalyse worden uitgevoerd. De definities van «warmtenet» en «koudenet» worden opgenomen in Bijlage I bij het Bal. Met het formuleren van de definities is aansluiting gezocht bij begrippen uit de Warmtewet en de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie, zodat de begrippen uit de richtlijn op dezelfde wijze worden uitgelegd in het Bal als in andere nationale implementatieregelgeving.

Artikel 5.7i (nieuw) Bal

Bij het opstellen van een kosten-batenanalyse zullen de beginselen uit de richtlijn energie-efficiëntie in acht moeten worden genomen. Daarnaast zal de Omgevingsregeling regels bevatten over de wijze waarop kosten-efficiëntie berekend kan worden. De regels in de Omgevingsregeling komen voort uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, die al gebruikt worden voor het uitvoeren van de kosten-batenanalyse.

Artikel 5.7j (nieuw) Bal

In artikel 5.7j worden de uitzonderingen opgenomen op de plicht om een kosten-batenanalyse uit te voeren. Deze uitzonderingen volgen uit de richtlijn energie-efficiëntie en het nationale recht waarin de richtlijn is geïmplementeerd. Op twee punten wijkt het Bal hiervan af: de uitzondering voor Kernenergiewet-inrichtingen en de voorlopige analyse die onder (nationaal) recht voor de Omgevingswet gedaan kan worden in plaats van de kosten-batenanalyse. De eerste uitzondering is niet opgenomen, omdat de Kernenergiewet die specifieke inrichtingen uitputtend al regelt, waardoor het Bal op dit onderdeel niet van toepassing is. Nu het besluit niet van toepassing zal zijn, is het regelen van een uitzondering ook niet nodig.

Ten tweede komt de voorlopige analyse als instrument niet terug in het Bal. De voorlopige analyse heeft in het recht voor de Omgevingswet tot doel om te dienen als een «quick scan» die vooraf gaat aan de kosten-batenanalyse: als uit de voorlopige analyse volgt dat de kosten-batenanalyse vermoedelijk niet positief zal uitvallen, hoeft het bedrijf de kosten-batenanalyse niet meer uit te voeren. Het doel hiervan is het tegengaan van administratieve lasten.210

De voorlopige analyse blijkt als instrument in de praktijk niet te leiden tot de beoogde doelen. Ten eerste is de voorlopige analyse op inhoudelijke punten ingehaald door maatschappelijke en technologische ontwikkelingen, waardoor de voorlopige analyse de functie van een «quick scan» niet meer goed kan vervullen. De uitkomsten van de voorlopige analyse doen geen recht aan wat in de praktijk mogelijk is om restwarmte op een energie-efficiëntie manier in te zetten. Daarnaast lijkt de voorlopige analyse niet de lastenreductie te kunnen brengen die was beoogd. De voorlopige analyse zorgt in de praktijk voor onduidelijkheid, en die onduidelijkheid kan ertoe leiden dat procedures juist meer tijd kosten dan gewenst. Daarnaast kan de voorlopige analyse onbedoeld leiden tot meer administratieve lasten, omdat de voorlopige analyse en de kosten-batenanalyse los van elkaar zijn vormgegeven in de Omgevingswetgeving. Als de voorlopige analyse naar oordeel van het bevoegd gezag niet voldoende aannemelijk maakt dat de kosten-batenanalyse positief zal uitvallen, dan zal het bedrijf alsnog een kosten-batenanalyse moet opstellen. In die gevallen zal het bedrijf dus uiteindelijk twee analyses moeten opstellen, die beiden door het bevoegd gezag beoordeeld moeten worden, met extra lasten voor het bedrijf als gevolg.

Op grond van het Bal moet direct worden over gegaan op het maken van de kosten-batenanalyse; de voorlopige analyse komt dus als «tussenstap» niet meer terug. Om de administratieve lasten te beperken, zal in de Omgevingsregeling en een handleiding duidelijkheid gegeven worden over de inhoud van de kosten-batenanalyse. Aan de hand van die extra informatie en regels kan de kosten-batenanalyse zo efficiënt mogelijk worden uitgevoerd. De lastenreductie die werd beoogd met de introductie van de voorlopige analyse kan zo alsnog worden bereikt.

Artikel 5.7k (nieuw) Bal

Ten minste 4 weken voor het begin van de milieubelastende activiteit waarvoor de kosten-batenanalyse wordt uitgevoerd, zal deze moeten worden toegestuurd aan het bevoegd gezag. Deze termijn komt overeen met de termijn in het recht voor de Omgevingswet.

Artikel 5.7l (nieuw) Bal

Artikel 5.7l beperkt de mogelijkheid om maatwerk te stellen ten aanzien van de kosten-batenanalyse. De beperking komt voort uit het Europese recht: de richtlijn staat geen andere versoepeling van de regels toe naast de uitzonderingen die al zijn opgenomen in artikel 5.7j. Het is voor het bevoegd gezag wel mogelijk om – binnen de kaders van het Bal – strengere regels te stellen, bijvoorbeeld ter uitvoering van artikel 14, zevende lid, van de richtlijn energie-efficiëntie.

Onderdeel AME (artikel 5.15 Bal)

Artikel 5.15 wordt gewijzigd om beter aan te sluiten bij het complementaire artikel in het Bbl (artikel 3.84). Tegelijkertijd wordt artikel 3.84 Bbl gewijzigd om beter aan te sluiten op artikel 5.15 Bal.

Artikel 5.15 Bal en artikel 3.84 Bbl zijn na wijziging elkaar uitsluitende bepalingen; de gebouw gebonden energiebesparende maatregelen worden geheel geregeld in het Bbl, de overige energiebesparende maatregelen vallen binnen het Bal. Voor toepassing van artikel 5.15 Bal dient wel aangesloten te worden bij de reikwijdte van de milieubelastende activiteiten waarvoor de module voor energiebesparing is aangezet.

Onderdeel AMF (artikel 5.16 Bal)

Artikel 5.16 wordt gewijzigd om beter aan te sluiten bij de voorheen uit artikel 2.15 Activiteitenbesluit milieubeheer volgende energiebesparingsplicht en de maatwerkmogelijkheden die dat artikel bood. In het algemeen deel van deze nota van toelichting wordt nader uiteengezet waarom hiertoe is besloten en hoe dit zich verhoudt tot het wijzigingsspoor voor het Klimaatakkoord.

Onderdeel AMG (artikel 5.17 Bal)

Het doel van het gewijzigde artikel 5.17 is te voorkomen dat de module voor energiebesparing onbedoeld van toepassing wordt op milieubelastende activiteiten die onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vergunningplichtig waren. Voor dergelijke activiteiten gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit evenmin een energiebesparingsplicht. Dit omdat artikel 2.15 Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing was op zogenoemde inrichtingen type C. Ook onder het Bal is de module voor energiebesparing niet van toepassing op deze activiteiten, ook niet wanneer deze onder het Bal gedeeltelijk vergunningvrij zijn. Dit omdat ervoor gekozen is bij het van toepassing verklaren van de module zo veel mogelijk aan te sluiten bij de regels die golden voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit. Mocht blijken dat de module in bepaalde gevallen toch van toepassing is op vergunningplichtige activiteiten, dan schuift artikel 5.17 de module weer terzijde.

Onderdeel AMH (artikel 5.17a Bal (nieuw))

Met het nieuwe artikel 5.17a wordt verduidelijkt dat de module Bodembeschermende voorzieningen (paragraaf 5.4.2) alleen van toepassing is als in een paragraaf in hoofdstuk 4 een bodembeschermende voorziening is voorgeschreven voor een bepaalde activiteit. De artikelen in paragraaf 5.4.2 bevatten zelf dan ook geen verplichting om een bodembeschermende voorziening toe te passen. Deze paragraaf geeft alleen extra eisen aan bodembeschermende voorzieningen die in hoofdstuk 4 zijn voorgeschreven. Als in hoofdstuk 4 bijvoorbeeld is geregeld dat een bepaalde activiteit boven of in een lekbak moet worden verricht, geeft artikel 5.18 aanvullende eisen waaraan de lekbak moet voldoen.

Onderdeel AMJ (artikel 5.18a Bal)

Voor een toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.919a (nieuw) Bal dat bij dit besluit wordt ingevoegd.

Onderdeel AMK (artikel 5.19 Bal)

Voor een toelichting op de wijziging in het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.509 Bal bij dit besluit.

De aanpassingen in het derde en vierde lid zijn redactioneel van aard.

In het vijfde lid wordt «erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700» vervangen door «certificaat voor BRL SIKB 7700 verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL». De reden hiervoor is dat het repareren (herstellen) van een vloeistofdichte bodemvoorziening geen werkzaamheid is waarvoor een erkenning bodemkwaliteit kan worden verkregen op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Uit het vijfde lid volgt dat na reparatie van een vloeistofdichte bodemvoorziening of vuilwaterriool, het deel dat is gerepareerd opnieuw beoordeeld en goedgekeurd moet worden door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700. Die beoordeling en goedkeuring van het gerepareerde deel kan achterwege blijven als de reparatie is verricht door een voor BRL SIKB 7700 gecertificeerde onderneming.

Onderdeel AML (artikel 5.20 Bal)

Onderdeel b (oud) vervalt omdat artikel 2.22 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval) al voorziet in een adequate regeling voor incidenten met bodembedreigende stoffen. Op grond van artikel 2.22, onder d, moet aan het bevoegd gezag al informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen. Het opnemen van gegevens daarover in het logboek heeft geen toegevoegde waarde. De aanpassingen in de aanhef (oud) en onderdeel a (oud) van artikel 5.20 zijn redactioneel van aard.

Onderdeel AMM (artikel 5.21 (oud) Bal)

Dit artikel vervalt omdat artikel 5.20 al voorziet in een bewaarverplichting voor een groot deel van de genoemde gegevens. Het eerste lid is bovendien bij nader inzien te ruim gesteld en veelal overbodig omdat het vanzelfsprekend is dat bepaalde gegevens worden bewaard om aan te tonen dat aan de verplichtingen wordt voldaan (resultaten van keuringen, certificaten etc.). Een bewaarverplichting is dan ook overbodig. Aan de paragrafen met regels over het opslaan van vloeistoffen in opslagtanks worden de relevante onderderdelen van het eerste lid toegevoegd. Het gaat erom dat resultaten van enkele specifieke jaarlijkse controles en keuringen ten minste drie jaar worden bewaard. Daabij gaat het niet om gegevens die op grond van artikel 5.20 moeten worden opgenomen in een logboek. Het derde lid vervalt omdat een eindonderzoek bodem niets te maken heeft met het onderwerp van deze paragaaf (bodembeschermende voorzieningen).

Onderdeel AMN (artikel 5.22 Bal)

Omdat de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet is verschoven, wordt de overgangstermijn in dit artikel ook verschoven.

Onderdeel AMO (artikel 5.25 Bal)

In het eerste lid van artikel 5.25 wordt naast het oogmerk «beschermen van de gezondheid» het oogmerk «beschermen van het milieu» toegevoegd. Het alleen vermelden van de gezondheid als oogmerk zou tot het misverstand kunnen leiden, dat op locaties waar zich normaal gesproken geen mensen bevinden, de concentratie van zeer zorgwekkende stoffen de grenswaarde wél mag overschrijden. Dat is niet beoogd. Ook het belang van de bescherming van het milieu speelt een rol, en brengt met zich mee dat ook op locaties waar zich normaal gesproken geen mensen bevinden de grenswaarde niet mag worden overschreden.

Verder wordt een derde lid toegevoegd aan artikel 5.25. Hieruit volgt dat de immissiegrenswaarden van tabel 5.25 niet van toepassing zijn op het exploiteren van een mijnbouwinstalaltie. De reden hiervoor is dat bij emissies boven een oppervlaktewaterlichaam individueel naar de immissie moet worden gekeken. Het koppelen van de algemene immissienormen van artikel 5.25 aan het begrip leefmilieu boven het oppervlaktewaterlichaam is minder opportuun, gelet op de wijze waarop effecten bij depositie op oppervlaktewaterlichamen optreden.

Onderdeel AMP (tabel 5.25 Bal)

Aan tabel 5.25 worden enkele zeer zorgwekkende stoffen en immissiegrenswaarden toegevoegd conform de regelgeving die gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit.

Onderdeel AMQ (§ 5.4.4 Bal)

Het opschrift van paragraaf 5.4.4 wordt gewijzigd zodat wordt aangesloten bij de opschriften van de andere paragrafen in hoofdstuk 5.

Onderdeel AMR (artikel 5.27 Bal)

Ter verduidelijking is de term «BBT-conclusies» vervangen door een omschrijving die is gebaseerd op de in het Bkl opgenomen definitie van voornoemde term. Daarnaast is geëxpliciteerd dat als op grond van hoofdstuk 4 van het Bal emissiegrenswaarden gelden, dat deze dan voorgaan op de uit paragraaf 5.4.4 (Emissies in de lucht) volgende emissiegrenswaarden. Tevens wordt een onderdeel c toegevoegd. Hieruit volgt dat het bepaalde in paragraaf 5.4.4 niet van toepassing is op het exploiteren van een mijnbouwinstallatie. De reden hiervoor is dat emissies boven een oppervlaktewaterlichaam individueel moeten worden beoordeeld.

Onderdeel AMU (tabel 5.30 Bal)

Per abuis staat bij de emissiegrenswaarde voor de stofklasse S/So vermeld dat het gaat om de emissiegrenswaarde in mg/Nm. Dit wordt gewijzigd in mg/Nm3.

Onderdeel AMV (artikel 5.31 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AMW (artikel 5.32 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AMY (artikel 5.33 Bal)

De verwijzing naar een norm klopte niet. De juiste aanduiding is «NEN-EN-ISO/IEC 17025» en niet «NEN-EN-ISO 17025».

Onderdeel ANA (artikel 5.38a (nieuw) Bal)

Op grond van artikel 5.38a gelden tot één jaar na inwerkingtreding van dit besluit de in artikel 5.30 opgenomen emissiegrenswaarden en ondergrenzen niet. In die periode gelden de emissiegrenswaarden en ondergrenzen die in bijlage VII (nieuw) zijn opgenomen.

Onderdeel ANB (artikel 6.1 Bal)

In het eerste lid van artikel 6.1 wordt een onderdeel toegevoegd, waarmee het hoofdstuk ook van toepassing wordt op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk. Deze toevoeging hangt samen met de regels over beperkingengebieden rondom mijnbouwinstallaties in de nieuwe paragraaf 6.2.7a. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die paragraaf.

Onderdeel ANC (artikel 6.2 Bal)

Met de Invoeringswet Omgevingswet zijn de oogmerken van rijksregels over wateractiviteiten in artikel 4.23 van de Omgevingswet gewijzigd. De zinsnede over op grond van de Omgevingswet aan watersystemen toegekende functies is vervallen, onder meer omdat dit onbedoeld tot een beperking leidt van de mogelijkheden om bij het stellen van maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften rekening te houden met feitelijk aanwezige functies, die niet op grond van de Omgevingswet aan een watersysteem zijn toegekend. Deze wijziging wordt overgenomen in artikel 6.2 Bal.

In het nieuwe vierde lid van artikel 6.2 zijn de oogmerken vastgelegd voor de regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk. Deze toevoeging hangt samen met de regels over beperkingengebieden rondom mijnbouwinstallaties in de nieuwe paragraaf 6.2.7a. De oogmerken voor de regels volgen uit de artikelen 4.26 en 5.28 van de Omgevingswet.

Onderdeel AND (artikel 6.4 Bal)

In de nieuwe paragraaf 6.2.7a worden regels opgenomen over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie. Het bevoegd gezag voor deze activiteiten is, na wijziging van artikel 6.4, de Minister van Economische Zaken en Klimaat.

Onderdeel ANE (artikel 6.6 Bal)

In artikel 6.6, vijfde lid, wordt de specifieke zorgplicht voor mijnbouwlocatieactiviteiten gewijzigd. Met de Invoeringswet Omgevingswet worden de oogmerken en de strekking van de rijksregels over mijnbouwlocatieactiviteiten in artikel 4.24 van de Omgevingswet gewijzigd. De specifieke zorgplicht is verbonden met de oogmerken en de strekking die op het niveau van de Omgevingswet zijn opgenomen, daarom wordt het Bal aangepast op de wijziging in de Omgevingswet.

Onderdeel ANF (artikel 6.7 Bal) [artikelen 2.24, 4.3 in samenhang met 4.5 van de Omgevingswet]

Met de Invoeringswet Omgevingswet vervalt artikel 5.35 van de Omgevingswet en is aan de grondslag om maatwerkvoorschriften te kunnen stellen en de grondslag om bij maatwerkvoorschriften te kunnen afwijken van de algemene regels in artikel 4.5 van de Omgevingswet telkens toegevoegd dat het daarbij ook kan gaan om vergunningvoorschriften. Hiermee is het systeem van aanvullen en afwijken van algemene regels verduidelijkt. In verband hiermee wordt in artikel 6.7 Bal de verwijzing naar artikel 5.35 van de Omgevingswet vervangen door een verwijzing naar artikel 4.5. Daarnaast vervalt in het tweede lid de zin over het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikelen over het stellen van maatwerkvoorschriften op het stellen van vergunningvoorschriften. Deze zin is overbodig, aangezien dit al geregeld is in de artikelen 8.3, 8.6, 8.78 en 8.96 Bkl.

Het vijfde lid, onder b, wordt aangevuld door ook de artikelen 8.98 tot en met 8.100 Bkl van overeenkomstige toepassing te verklaren op het stellen van maatwerkvoorschriften over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. In dit lid waren al alle relevante dwingende bepalingen over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning van de afdelingen 8.5 en 8.9 Bkl van overeenkomstige toepassing verklaard. Ook afdeling 8.10 van dat besluit, over actualisering, wijziging en intrekking van omgevingsvergunningen, bevat echter dwingende bepalingen voor omgevingsvergunningen. Deze bepalingen moeten ook voor maatwerkvoorschriften gelden. Artikel 8.100 Bkl verplicht om een omgevingsvergunning in te trekken als door toepassing van artikel 8.99, tweede lid, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Dit artikel is naar zijn aard alleen van toepassing op maatwerkvoorschriften waarmee de algemene rijksregels worden versoepeld. Het intrekken van een maatwerkvoorschrift dat de algemeen rijksregels aanscherpt, leidt er immers toe dat nog verder wordt afgeweken van het niveau van beste beschikbare technieken.

Naar aanleiding van de consultatiereacties worden verwijzingen naar afdeling 8.3 Omgevingsbesluit toegevoegd. In deze afdeling van het Omgevingsbesluit wordt bepaald bij welke activiteiten financiële zekerheid wordt of kan worden gesteld in vergunningvoorschriften. Met de verwijzingen wordt de mogelijkheid tot het stellen van financiële zekerheid in maatwerkvoorschriften gelijkgetrokken met de mogelijkheid tot het stellen van financiële zekerheid in vergunningvoorschriften.

Onderdeel ANJ (artikel 6.13 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ANL (artikel 6.16 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 6 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 6.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 6.2.1. Dat heeft ook tot wijziging van het derde en vierde lid geleid.

In artikel 6.16, derde lid, onder c, Bal wordt een verwijzing gewijzigd vanwege de overgang van «mijnbouwactiviteit» naar «mijnbouwlocatieactiviteit». De mijnbouwlocatieactiviteit is nader toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet211 en het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij de mijnbouwlocatieactiviteit is niet langer de mijnbouwinstallatie het aangrijpingspunt voor algemene regels, maar de locatie die gebruikt wordt voor die mijnbouwinstallatie. Om die reden is de verwijzing in artikel 6.16, derde lid, onder c, niet langer geschikt. Na aanpassing van dit onderdeel wordt volstaan met de aanduiding «mijnbouwinstallatie», zoals gedefinieerd in de Omgevingswet.

Onderdeel ANM (artikel 6.17 Bal)

In het eerste lid, onder g, aanhef, wordt een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

In het eerste lid, onder g, eerste onderdeel, is een wetstechnische aanpassing aangebracht.

Onderdelen ANQ en ANR (artikelen 6.23 en 6.24 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ANT (artikel 6.26 Bal)

De actualisering van de NEN-norm voor het meten van stof is een voortzetting van een wijziging van de Activiteitenregeling milieubeheer (consultatieversie 21 november 2018). Verder wordt verduidelijkt dat het meten van stof betrekking heeft op het afzuigen van lucht uit de hulpconstructie (en dus niet op het meten in water).

Onderdeel ANU (artikel 6.27 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 6 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 6.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 6.2.2. Dat heeft ook tot wijziging van het derde lid geleid.

In het tweede lid wordt de zinsnede «ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie» vervangen door ontgronden. In de Omgevingswet heeft het begrip ontgrondingsactiviteit dezelfde betekenis als het begrip ontgronden in de Ontgrondingenwet. In beide wetten is afgezien van een definitie van die begrippen. Met dat in gedachten is de formulering in het tweede lid ongewenst, omdat die toch een soort omschrijving van de ontgrondingsactiviteit omvat. Daarom wordt de genoemde zinsnede vervangen door ontgronden.

Onderdelen ANX en ANY (artikelen 6.31 en 6.32 Bal)

In artikel 6.31, vierde lid, en 6.32, tweede lid, is abusievelijk de afbakening tussen de meldplicht respectievelijk informatieplicht en de vergunningplicht op grond van artikel 6.30 niet geregeld. Dat wordt met deze wijziging hersteld.

Onderdeel ANZ (artikel 6.33 Bal)

In dit artikel wordt de term «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen». Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het aanpassen van het artikel verduidelijkt dat ook drijvende werktuigen onder de verplichting vallen.

Onderdeel AOA (artikel 6.34 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 6 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 6.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 6.2.3.

De overige wijzigingen zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AOD (artikelen 6.37a (nieuw) en 6.37b (nieuw) en tabel 6.37a (nieuw) Bal)

In artikel 6.37a wordt de meetverplichting overgenomen uit artikel 6.11, tweede en derde lid, van het Waterbesluit en artikel 6.5 van de Waterregeling. Degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, moet de hoeveelheid water per kwartaal meten. Bij het infiltreren van water moet daarnaast de kwaliteit worden gemonitord. Deze gegevens die worden verzameld met de metingen en monitoring moeten jaarlijks aan het bevoegd gezag worden verstrekt, op grond van artikel 6.37b. Het bevoegd gezag gebruikt deze gegevens voor het bijhouden van de ontwikkeling in het gebruik van de beschikbare grondwatervoorraden en de kwaliteit daarvan. Gelet op de steeds vaker voorkomende periodes van droogte neemt het belang om te beschikken over deze gegevens toe.

Onderdeel AOE (artikel 6.38 Bal)

De redactie van artikel 6.38 Bal wordt aangepast aan het nieuwe artikel 19.0 van de Omgevingswet, dat is geïntroduceerd door de Invoeringswet Omgevingswet. Het nieuwe artikel 19.0 biedt de grondslag om in algemene regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 van de Omgevingswet onderwerpen aan te wijzen waarvoor het daarbij aangewezen bevoegd gezag bij besluit kan bepalen dat een in die algemene regels genoemde bijzondere omstandigheid zich voordoet. In dat besluit wordt bepaald welke regels gelden in verband met die bijzondere omstandigheid. De regels in het besluit kunnen afwijken van de algemene regels.

In geval van artikel 6.38 wordt die bijzondere omstandigheid gevormd door waterschaarste of dreigende waterschaarste. Bij (dreigende) waterschaarste kan het onttrekken van water uit de rijkswateren de gewenste verdeling van het nog beschikbare water (in lijn met de rangorde van en in artikel 3.14 Bkl) belemmeren. Het bevoegd gezag moet daarom kunnen bepalen dat het onttrekken van water uit de rijkswateren tijdelijk moet worden beperkt of tijdelijk geheel moet worden gestaakt. Dit geldt zowel voor wateronttrekkingsactiviteiten die vergunningplichtig zijn als de activiteiten die zonder vergunning mogen worden verricht.

Het derde lid van dit artikel verduidelijkt dat het besluit kan inhouden dat de activiteit moet worden beperkt of moet worden stopgezet. Het bevoegd gezag bepaalt (in lijn met artikel 19.0 van de Omgevingswet) op welke locaties en voor welke periode deze beperking of stopzetting geldt.

Onderdeel AOF (artikel 6.39 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 6 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 6.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 6.2.4. Dat heeft ook tot wijziging van het derde lid geleid.

Het toepassingsbereik wordt uitgebreid met het lozen van afvalwater afkomstig van voedselbereiding met grootkeukenapparatuur. In de praktijk worden de zuiveringsvoorzieningen voor het behandelen van huishoudelijk afvalwater op locatie ook gebruikt voor de behandeling van afvalwaterstromen uit bijvoorbeeld de keukens van restaurants of hotels. Het Activiteitenbesluit milieubeheer stond het lozen van deze afvalwaterstromen via de zuiveringsvoorziening voor het huishoudelijke afvalwater ook toe. Deze lijn wordt voortgezet.

De uitbreiding van het toepassingsbereik geldt niet voor het maken en bewerken van levensmiddelen of voeder waarop paragraaf 4.28 van toepassing is. Die paragraaf is van toepassing bij de voedingsmiddelenindustrie en bevat al bepalingen over het lozen van afvalwater dat daarbij vrijkomt.

Onderdeel AOG (artikel 6.43 Bal)

In het vierde lid wordt toegevoegd dat, als afvalwater afkomstig van voedselbereiding in samenhang met het huishoudelijke afvalwater wordt geloosd, de zuiveringsvoorziening op die extra afvalwaterstroom berekend moet zijn. Hiermee wordt de regeling in het Activiteitenbesluit milieubeheer voortgezet.

Overigens moet het afvalwater afkomstig van voedselbereiding veelal ook worden behandeld met een vetafscheider. Dat vloeit voort uit het toepassen van de beste beschikbare technieken. Die vetafscheider is echter onafhankelijk van de lozingsroute en geldt dus ook voor lozingen op bijvoorbeeld het vuilwaterriool. Het toepassen van de vetafscheider wordt daarom door de gemeente geregeld in het omgevingsplan. De gemeente maakt daarbij de afweging in welke gevallen de vetafscheider achterwege kan blijven (bijvoorbeeld omdat deze bij een kleine omvang van de lozing niet doelmatig is).

Onderdeel AOH (paragraaf 6.2.5 Bal)

Het gaat hier om een redactionele wijziging van het opschrift die voortkomt uit de overgang van mijnbouwactiviteit naar mijnbouwlocatieactiviteit.

Onderdeel AOI (artikelen 6.45, 6.46 (oud en nieuw) en 6.47 Bal)
Artikel 6.45 Bal

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 6 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 6.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 6.2.5. Dat heeft ook tot wijziging van het derde en vierde lid geleid.

De overige wijzigingen van artikel 6.45 komen voort uit de overgang van mijnbouwactiviteit naar mijnbouwlocatieactiviteit. De mijnbouwlocatieactiviteit wordt verder toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet212 en het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 6.46 (oud en nieuw) Bal

Artikel 6.46 (oud) vervalt, zie hiervoor de toelichting op artikel 6.47a (nieuw). In artikel 6.46 (nieuw) is een vergunningplicht opgenomen voor het gebruiken van een locatie voor een mijnbouwinstallatie, die geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt, in een oefen- en schietgebied. Daarnaast wordt een vergunningplicht opgenomen voor het gebruiken van een locatie voor een verkenningsonderzoek mijnbouw in een oefen- en schietgebied. Vergelijkbare vergunningplichten zijn al opgenomen in hoofdstuk 7 van het Bal, voor zulke activiteiten in de Noordzee. Per abuis zijn deze vergunningplichten niet opgenomen ten aanzien van oefen- en schietgebieden in andere oppervlaktewaterlichamen, zoals de Waddenzee. Met deze wijziging wordt daar alsnog in voorzien.

Artikel 6.47 Bal

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel AOJ (artikel 6.47a (nieuw) Bal)

Het nieuwe artikel 6.47a vervangt het oude artikel 6.46. Die verplaatsing hangt samen met de inhoudelijke wijziging, te weten een overgang van een melding bij het verkenningsonderzoek naar een informatieplicht. Een plicht tot het overleggen van gegevens en bescheiden sluit beter aan bij artikel 10 van het Mijnbouwbesluit, de voorloper van artikel 6.47a.

Inhoudelijk zijn er ook wijzigingen aangebracht. Deze komen voort uit de wijziging van het Mijnbouwbesluit in het Besluit wijzigingen in verband met het toezicht op de naleving bij opsporing en winning van een delfstof (Stb. 2017, 89). De informatieplicht in het Mijnbouwbesluit is met dat besluit uitgebreid met de gegevens en bescheiden die te vinden zullen zijn in artikel 6.47a, tweede lid, onderdelen e en f. De gegevens en bescheiden moeten bovendien worden overlegd aan de inspecteur-generaal der mijnen, in plaats van aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat.

Onderdeel AOK (artikelen 6.48a (nieuw) en 6.48b (nieuw) Bal)

Het nieuwe artikel 6.48a bevat regels over het gebruik van trillingen bij een verkenningsonderzoek. Deze regels waren eerder opgenomen in het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling en zijn ook nu nog gesteld om een storend geluidseffect op zeezoogdieren te voorkomen.

Het nieuwe artikel 6.48b is de opvolger van artikel 10, vierde lid, van het Mijnbouwbesluit, en regelt dat toezichthouders moeten worden vervoerd naar de plek waar een verkenningsonderzoek wordt uitgevoerd of is gepland, door diegene die het verkenningsonderzoek uitvoert. Het vierde lid van artikel 10 Mijnbouwbesluit is toegevoegd met het Besluit wijzigingen in verband met toezicht op de naleving bij opsporing en winning van een delfstof (Stb. 2017, 89). De grondslag voor de vervallen bepaling in het Mijnbouwbesluit en het nieuwe artikel 6.48b Bal is artikel 130 van de Mijnbouwwet.

Onderdeel AOL (artikel 6.49 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 6 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 6.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 6.2.6.

Onderdeel AOM (artikel 6.52 Bal)

De verwijzing naar de PRTR-verordening is vervangen door een zelfstandig leesbaar criterium. Dit heeft geen inhoudelijke gevolgen.

Onderdeel AON (§ 6.2.7.1 (nieuw) Bal)

Paragraaf 6.2.7 wordt aangevuld met een aantal algemene regels over lozingsactiviteiten op rijkswater. Ook via het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet zullen in deze paragraaf enkele aanvullende algemene regels over dergelijke lozingsactiviteiten worden opgenomen. De paragraaf dreigt daardoor onoverzichtelijk te worden. Daarom wordt een onderverdeling in paragrafen aangebracht.

Onderdeel AOO (artikel 6.53 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 6 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 6.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 6.2.7.

Onderdeel AOP (artikel 6.55 Bal)

In dit artikel wordt de term «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen». Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het aanpassen van het artikel verduidelijkt dat ook drijvende werktuigen onder de aanwijzing van de vergunningplicht in het eerste lid vallen en onder de uitzondering in het tweede lid. Verder wordt de uitzondering op de vergunningplicht voor lozingen bij calamiteitenoefeningen van het vierde lid verplaatst naar het eerste lid en wordt een aanvullende uitzondering opgenomen voor lozingen van afvalwater afkomstig van graven en saneringen. Inhoudelijke regels over die laatste lozingen zullen via het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet worden opgenomen in de gereserveerde paragraaf 6.2.7.5. Met de term «afvalwater afkomstig van graven en saneringen» wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen 4.119 tot en met 4.121. In het verleden werd voor het afvalwater afkomstig van graven in de bodem ook wel de term afvalwater afkomstig van ontwatering gebruikt. Die term sluit minder goed aan bij de genoemde opschriften van de paragrafen en wordt daarom niet meer gebruikt voor de aanduiding van afvalwater afkomstig van graven in de bodem. Met de term ontwateren in het eerste lid, onder c, onder 4°, wordt gedoeld op (al dan niet bemalen) drainage zonder dat sprake is van graven in de bodem. Ook wordt een foutieve verwijzing hersteld (artikel 3.145 in plaats van artikel 3.144).

Onderdeel AOQ (§ 6.2.7.2 (nieuw) Bal)

Voor een toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 6.2.7.1 (nieuw).

Onderdeel AOS (§ 6.2.7.3 (nieuw), § 6.2.7.4 (nieuw), § 6.2.7.5 (nieuw) en § 6.2.7a (nieuw) Bal)
§ 6.2.7.3 (nieuw) Bal

In verband met het vervallen van de alternatieve lozingsroute voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen (zie de wijziging van de artikelen 4.1054, 4.1058, 4.1060 en 4.1061), wordt deze alternatieve lozingsroute voor lozen op de rijkswateren in deze nieuwe artikelen opgenomen. Het betreft de melding van de lozing op de rijkswateren, de mogelijkheid om dit afvalwater op de rijkswateren te lozen (in afwijking van artikel 4.1058), de toepasselijke emissiegrenswaarden en de bijbehorende meetmethoden. De artikelen zijn inhoudelijk niet gewijzigd.

§ 6.2.7.4 (nieuw) Bal

Paragraaf 6.2.7.4 bevat algemene regels over het lozen van afvalwater afkomstig van telen van gewassen in een gebouw, anders dan in een kas. Artikel 4.795 verplicht om dit afvalwater gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden of te lozen in een vuilwaterriool. Er zijn echter gebieden waar beide lozingsroutes niet mogelijk zijn. Daarom staat artikel 6.56f het lozen van dat afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk toe, in afwijking van artikel 4.795, eerste lid, als er geen vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk beschikbaar is binnen 40 m vanaf de kadastrale grens. In het Activiteitenbesluit milieubeheer was het lozen op oppervlaktewaterlichamen onder die omstandigheden ook toegestaan.

De emissiegrenswaarden voor het te lozen afvalwater zijn opgenomen in artikel 6.56g en de bijbehorende meetmethoden in artikel 6.56h. De lozing moet worden gemeld op grond van artikel 6.56e.

§ 6.2.7.5 (nieuw) Bal

Deze paragraaf zal worden ingevuld via het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet.

§ 6.2.7a (nieuw) Bal

De nieuwe paragraaf 6.2.7a stelt regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in rijkswater. Dergelijke regels zijn al opgenomen in hoofdstuk 7 Bal, voor mijnbouwinstallaties in de Noordzee. Per abuis zijn er geen regels gesteld voor mijnbouwinstallaties in andere oppervlaktewaterlichamen in beheer van het Rijk, zoals de Waddenzee. Dat wordt met deze nieuwe paragraaf gecorrigeerd.

De vergunningplicht voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie is de omzetting van artikel 43 van de Mijnbouwwet en implementeert ook artikel 6, zevende lid, van de richtlijn offshore veiligheid.

Onderdeel AOT (artikelen 6.57, 6.58 en 6.59 Bal)
Artikel 6.57 Bal

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 6 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 6.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 6.2.8.

Met de Invoeringswet Omgevingswet is de definitie van beperkingengebiedactiviteit in de Omgevingswet gewijzigd: een beperkingengebiedactiviteit is een activiteit in een beperkingengebied. In de paragrafen 6.2.1 tot en met 6.2.7 zijn verschillende beperkingengebiedactiviteiten benoemd. Artikel 6.57, eerste lid, bepaalt voor welke andere activiteiten in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk paragraaf 6.2.8 van toepassing is. De onderverdeling in dit lid hangt samen met de meld- en informatieplichten in paragraaf 6.2.8. De activiteiten genoemd onder a en b moeten op grond van het gewijzigde artikel 6.60 worden gemeld. Op grond van het gewijzigde artikel 6.61 moeten over dezelfde activiteiten gegevens en bescheiden worden verstrekt. Hiermee wordt bereikt dat de verbreding van het begrip beperkingengebiedactiviteit niet leidt tot een ongewenste toename van het aantal activiteiten waarvoor de meld- en informatieplichten gelden.

De meld- en informatieplichten gaan alleen over activiteiten in relatie tot werkzaamheden, materieel, materialen of vaste substanties. Het is voor het bevoegd gezag van belang dat deze activiteiten worden gemeld en dat daarover gegevens worden verstrekt, omdat deze activiteiten in een beperkingengebied ten koste kunnen gaan van de afvoercapaciteit of het bergend vermogen van het waterstaatswerk.

Bij de andere activiteiten, bedoeld in artikel 6.57, eerste lid, onder c, kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het zich louter ophouden in een beperkingengebied. Van deze activiteit is niet goed denkbaar dat deze ten koste gaat van het functioneren van het waterstaatswerk. Melden en het verstrekken van gegevens en bescheiden is voor dergelijke activiteiten niet nodig. Dit betekent echter niet dat voor deze activiteit geen regels gelden. De specifieke zorgplicht is van toepassing op deze andere activiteiten. Ook kan het bevoegd gezag daarover maatwerkvoorschriften stellen.

Uiteraard gaat het hier alleen om die activiteiten waarop de Omgevingswet van toepassing is. Dit volgt uit artikel 1.4 van de Omgevingswet. Dat artikel bepaalt – kort gezegd – dat de Omgevingswet niet van toepassing is op onderwerpen met betrekking tot de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan die bij of krachtens een andere wet uitputtend zijn geregeld. Zo worden de ordening van het scheepvaartverkeer en daarbij betrokken belangen uitputtend geregeld in de scheepvaartverkeerswetgeving. De activiteiten die in die wetgeving uitputtend worden geregeld vallen dus niet onder de Omgevingswet.

Artikel 6.58 Bal

De wijziging van artikel 6.58 komt voort uit de wijziging van artikel 6.57. Verwezen wordt naar de toelichting op die wijziging.

Artikel 6.59 Bal

De wijziging van artikel 6.59 komt voort uit de wijziging van artikel 6.57. Verwezen wordt naar de toelichting op die wijziging.

Onderdelen AOU en AOV (artikelen 6.60 en 6.61 Bal)

De wijziging van de artikelen 6.60 en 6.61 komt voort uit de wijziging van artikel 6.57. Verwezen wordt naar de toelichting op die wijziging.

Onderdeel AOW (artikel 7.1 Bal)

In het eerste lid, onder f, wordt een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

In het tweede lid, onder a, wordt een wetstechnische aanpassing aangebracht.

In het tweede lid, onder b, wordt de term «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen». Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De aanpassing verduidelijkt dat ook drijvende werktuigen onder de uitzondering vallen.

Onderdeel AOX (artikel 7.2 Bal)

Met de Invoeringswet Omgevingswet worden de oogmerken van rijksregels over wateractiviteiten in artikel 4.23 van de Omgevingswet gewijzigd. Artikel 7.2 wordt daarmee in overeenstemming gebracht. De zinsnede in het eerste lid, onder c, over op grond van de Omgevingswet aan watersystemen toegekende functies vervalt, onder meer omdat dit onbedoeld tot een beperking leidt van de mogelijkheden om bij het stellen van maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften rekening te houden met feitelijk aanwezige functies, die niet op grond van de Omgevingswet aan een watersysteem zijn toegekend. In het nieuwe tweede lid wordt toegevoegd dat de regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied zijn gesteld met het oog op de doelen van de Omgevingswet, in plaats van alleen de doelstellingen van het waterbeheer. Een voorbeeld van dit verruimde oogmerk is de regel over waarneming van belang voor de archeologische monumentenzorg.

Onderdeel AOY (artikel 7.4 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel AOZ (artikel 7.6 Bal)

In artikel 7.6, zesde en zevende lid (nieuw), wordt de specifieke zorgplicht voor mijnbouwlocatieactiviteiten gewijzigd. Met de Invoeringswet Omgevingswet zijn de oogmerken en de strekking van de rijksregels over mijnbouwlocatieactiviteiten in artikel 4.24 van de Omgevingswet gewijzigd. De specifieke zorgplicht is verbonden met de oogmerken en de strekking die op het niveau van de Omgevingswet zijn opgenomen, daarom wordt het Bal aangepast op de wijziging in de Omgevingswet.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel APA (artikel 7.7 Bal) [artikelen 2.24, 4.3 in samenhang met 4.5 van de Omgevingswet]

In het eerste lid van dit artikel wordt onder meer de verwijzing naar artikel 5.35 van de Omgevingswet vervangen door een verwijzing naar artikel 4.5 van de Omgevingswet. Zie voor nadere uitleg over deze wijziging de toelichting op de wijziging van artikel 2.13 Bal (eerste alinea). Ook wordt een redactionele wijziging aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal. Daarnaast vervalt in het tweede lid de zin over het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikelen over het stellen van maatwerkvoorschriften op het stellen van vergunningvoorschriften. Deze zin is overbodig, aangezien dit al geregeld is in de artikelen 8.3, 8.6, 8.78 en 8.96 Bkl.

Het vijfde lid, onder c, wordt aangevuld door ook de artikelen 8.98 tot en met 8.100 Bkl van overeenkomstige toepassing te verklaren op het stellen van maatwerkvoorschriften over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. In dit lid waren al alle relevante dwingende bepalingen over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning van de afdelingen 8.5 en 8.9 Bkl van overeenkomstige toepassing verklaard. Ook afdeling 8.10 van dat besluit, over actualisering, wijziging en intrekking van omgevingsvergunningen, bevat echter dwingende bepalingen voor omgevingsvergunningen. Deze bepalingen moeten ook voor maatwerkvoorschriften gelden. Artikel 8.100 Bkl verplicht om een omgevingsvergunning in te trekken als door toepassing van artikel 8.99, tweede lid, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Dit artikel is naar zijn aard alleen van toepassing op maatwerkvoorschriften waarmee de algemene rijksregels worden versoepeld. Het intrekken van een maatwerkvoorschrift dat de algemeen rijksregels aanscherpt, leidt er immers toe dat nog verder wordt afgeweken van het niveau van beste beschikbare technieken.

Voor stortingsactiviteiten op zee wordt ook artikel 8.99, eerste lid, Bkl van overeenkomstige toepassing verklaard in het vijfde lid, onder d.

Naar aanleiding van de consultatiereacties worden verwijzingen naar afdeling 8.3 Omgevingsbesluit toegevoegd. In deze afdeling van het Omgevingsbesluit wordt bepaald bij welke activiteiten financiële zekerheid wordt of kan worden gesteld in vergunningvoorschriften. Met de verwijzingen wordt de mogelijkheid tot het stellen van financiële zekerheid in maatwerkvoorschriften gelijkgetrokken met de mogelijkheid tot het stellen van financiële zekerheid in vergunningvoorschriften.

Onderdelen APE, APF en APH tot en met APM (artikelen 7.13, 7.15, 7.17 tot en met 7.20, 7.22 en 7.23 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel APG (artikel 7.16 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 7 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 7.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 7.2.1. Dit leidt ook tot wijzigingen in het derde en vierde lid.

De overige wijzigingen in dit artikel zijn redactioneel van aard.

Onderdeel APO (artikel 7.25 Bal)

De actualisering van de NEN-norm voor het meten van stof is een voortzetting van een wijziging van de Activiteitenregeling milieubeheer. Verder wordt verduidelijkt dat het meten van stof betrekking heeft op het afzuigen van lucht uit de hulpconstructie (en dus niet op het meten in water).

Onderdeel APP (artikel 7.26 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 7 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 7.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 7.2.2. Dit leidt ook tot wijzigingen in het derde lid.

In het tweede lid wordt de zinsnede «ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie» vervangen door «ontgronden». In de Omgevingswet heeft het begrip ontgrondingsactiviteit dezelfde betekenis als het begrip ontgronden in de Ontgrondingenwet. In beide wetten is afgezien van een definitie van die begrippen. Met dat in gedachten is de formulering in het tweede lid ongewenst, omdat die toch een soort omschrijving van de ontgrondingsactiviteit omvat. Daarom wordt de genoemde zinsnede vervangen door ontgronden.

Onderdelen APS en APU (artikelen 7.31 en 7.36 Bal)

In dit artikel wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen». Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het aanpassen van het artikel verduidelijkt dat ook drijvende werktuigen onder de verplichting vallen.

Onderdeel APT (artikel 7.33 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 7 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 7.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 7.2.3.

Onderdelen APW tot en met APZ (artikelen 7.38, 7.40, 7.41 en 7.44 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AQA (artikel 7.46 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 7 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 7.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 7.2.4.

Onderdeel AQB (artikel 7.47 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In het derde lid, onder b, wordt een redactionele wijziging aangebracht waarbij de term «schip» wordt vervangen door «vaartuig of drijvend werktuig». Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het aanpassen van het artikel verduidelijkt dat ook drijvende werktuigen onder de uitzondering vallen.

Onderdeel AQC (artikel 7.48 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 7 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 7.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 7.2.5. Dit leidt ook tot wijzigingen in het derde lid.

Het toepassingsbereik wordt uitgebreid met het lozen van afvalwater afkomstig van voedselbereiding met grootkeukenapparatuur. In de praktijk worden de zuiveringsvoorzieningen voor het behandelen van huishoudelijk afvalwater op locatie ook gebruikt voor de behandeling van afvalwaterstromen uit bijvoorbeeld de keukens van restaurants of hotels. Het Activiteitenbesluit milieubeheer stond het lozen van deze afvalwaterstromen via de zuiveringsvoorziening voor het huishoudelijke afvalwater ook toe. Deze lijn wordt voortgezet.

De uitbreiding van het toepassingsbereik geldt niet voor het maken en bewerken van levensmiddelen of voeder waarop paragraaf 4.28 van toepassing is. Die paragraaf is van toepassing bij de voedingsmiddelenindustrie en bevat al bepalingen over het lozen van afvalwater dat daarbij vrijkomt.

Onderdeel AQD (artikel 7.52 Bal)

In het vierde lid wordt toegevoegd dat, als afvalwater afkomstig van voedselbereiding in samenhang met het huishoudelijke afvalwater wordt geloosd, de zuiveringsvoorziening op die extra afvalwaterstroom berekend moet zijn. Hiermee wordt de regeling in het Activiteitenbesluit milieubeheer voortgezet.

Overigens moet het afvalwater afkomstig van voedselbereiding veelal ook worden behandeld met een vetafscheider. Dat vloeit voort uit het toepassen van de beste beschikbare technieken. Die vetafscheider is echter onafhankelijk van de lozingsroute en geldt dus ook voor lozingen op bijvoorbeeld het vuilwaterriool. Het toepassen van de vetafscheider wordt daarom door de gemeente geregeld in het omgevingsplan. De gemeente maakt daarbij de afweging in welke gevallen de vetafscheider achterwege kan blijven bijvoorbeeld omdat deze bij een kleine omvang van de lozing niet doelmatig is.

Onderdeel AQE (artikel 7.54 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 7 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 7.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 7.2.6.

Onderdeel AQF (artikel 7.55 Bal)

Dit is het herstel van een foutieve verwijzing.

Onderdeel AQG (artikel 7.57 Bal)

De verwijzing naar de PRTR-verordening is vervangen door een zelfstandig leesbaar criterium. Dit heeft geen inhoudelijke gevolgen.

Onderdeel AQH (§ 7.2.7.1 Bal)

Paragraaf 7.2.7 wordt aangevuld met een aantal algemene regels over lozingsactiviteiten op rijkswater. Ook via het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet zullen in deze paragraaf enkele aanvullende algemene regels over dergelijke lozingsactiviteiten worden opgenomen. De paragraaf dreigt daardoor onoverzichtelijk te worden. Daarom wordt een onderverdeling in paragrafen aangebracht. Paragraaf 7.2.7.5 (lozen bij graven en saneringen) zal worden ingevuld via het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet.

Onderdeel AQI (artikel 7.58 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 7 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 7.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 7.2.7.

Onderdeel AQJ (artikel 7.60 Bal) [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In dit artikel wordt de term «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen». Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het aanpassen van het artikel verduidelijkt dat ook drijvende werktuigen onder de vergunningplicht in het eerste lid en de uitzondering in het tweede lid vallen. Verder wordt de uitzondering op de vergunningplicht voor lozingen bij calamiteitenoefeningen van het vierde lid verplaatst naar het eerste lid en wordt een aanvullende uitzondering opgenomen voor lozingen van afvalwater afkomstig van graven en saneringen. Inhoudelijke regels over die laatste lozingen zullen via het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet worden opgenomen in de gereserveerde paragraaf 7.2.7.5. Met de term «afvalwater afkomstig van graven en saneringen» wordt aangesloten bij de opschriften van de paragrafen 4.119 tot en met 4.121. In het verleden werd voor het afvalwater afkomstig van graven in de bodem ook wel de term afvalwater afkomstig van ontwatering gebruikt. Die term sluit minder goed aan bij de genoemde opschriften van de paragrafen en wordt daarom niet meer gebruikt voor de aanduiding van afvalwater afkomstig van graven in de bodem. Met de term ontwateren in het eerste lid, onder c, onder 4°, wordt gedoeld op (al dan niet bemalen) drainage zonder dat sprake is van graven in de bodem. Ook wordt een foutieve verwijzing hersteld (artikel 3.145 in plaats van artikel 3.144).

Onderdeel AQK (§ 7.2.7.2 (nieuw) Bal)

Voor een inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 7.2.7.1 Bal (nieuw).

Onderdeel AQM (§ 7.2.7.3 (nieuw), § 7.2.7.4 (nieuw) en § 7.2.7.5 (nieuw) Bal)
§ 7.2.7.3 (nieuw) Bal

In verband met het vervallen van de alternatieve lozingsroute voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen (zie de wijziging van de artikelen 4.1054, 4.1058, 4.1060 en 4.1061), wordt deze alternatieve lozingsroute voor lozen in de Noordzee in deze nieuwe artikelen opgenomen. Het betreft de melding van de lozing in de Noordzee, de mogelijkheid om dit afvalwater in de Noordzee te lozen (in afwijking van artikel 4.1058), de toepasselijke emissiegrenswaarden en de bijbehorende meetmethoden. De artikelen zijn inhoudelijk niet gewijzigd.

§ 7.2.7.4 (nieuw) Bal

Paragraaf 7.2.7.4 bevat algemene regels over het lozen van afvalwater afkomstig van telen van gewassen in een gebouw, anders dan in een kas. Artikel 4.795 verplicht om dit afvalwater gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden of te lozen in een vuilwaterriool. Er zijn echter gebieden waar beide lozingsroutes niet mogelijk zijn. Daarom staat artikel 7.56f het lozen van dat afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk toe, in afwijking van artikel 4.795, eerste lid, als er geen vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk beschikbaar is binnen 40 m vanaf de kadastrale grens. In het Activiteitenbesluit milieubeheer was het lozen op oppervlaktewaterlichamen onder die omstandigheden ook toegestaan.

De emissiegrenswaarden voor het te lozen afvalwater zijn opgenomen in artikel 7.56g en de bijbehorende meetmethoden in artikel 7.56h. De lozing moet worden gemeld op grond van artikel 7.56e.

§ 7.2.7.5 (nieuw) Bal

Deze paragraaf over lozingen bij graven en saneringen is gereserveerd voor aanpassing via het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet.

Onderdeel AQN (artikel 7.62 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 7 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 7.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 7.2.8.

Onderdeel AQO (artikel 7.63 Bal)

In dit artikel is een redactionele wijziging aangebracht waarbij de term «schip» wordt vervangen door «vaartuig of drijvend werktuig». Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het aanpassen van het artikel verduidelijkt dat ook drijvende werktuigen onder de uitzondering vallen.

Onderdelen AQQ en AQR (§ 7.2.9 en artikel 7.66 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 7 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 7.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 7.2.9. Dit leidt ook tot wijzigingen in het derde en vierde lid.

De andere wijzigingen in artikel 7.66 volgen uit de bepalingen in de Invoeringswet Omgevingswet, waarin het begrip «mijnbouwactiviteit» wordt vervangen door «mijnbouwlocatieactiviteit». Deze wijziging verduidelijkt dat de activiteit inhoudt het gebruiken van een locatie voor een aan mijnbouw gerelateerde activiteit, en niet het verrichten van de mijnbouwactiviteit zelf. In het toepassingsbereik in artikel 7.66 wordt naar aanleiding hiervan toegevoegd dat het gaat om het gebruiken van locaties voor de activiteiten. De introductie van de mijnbouwlocatieactiviteit is uitgebreid toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel AQS (artikel 7.66a (nieuw) Bal)

Het nieuwe artikel 7.66a geeft uitvoering aan artikel 7a, eerste lid, van de Mijnbouwwet, dat sinds januari 2017 van kracht is (Stb. 2016, 558). Het eerste lid van artikel 7a strekt ertoe nieuwe mijnbouwinstallaties in bepaalde gebieden te voorkomen. Het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone is één van die gebieden.

De formulering van artikel 7.66a maakt duidelijk dat het uitvoeren van de mijnbouwlocatieactiviteit alleen verboden is als er sprake is van het gebruiken van een locatie voor een mijnbouwinstallatie – exclusief beperkingengebied – in het betreffende Natura 2000-gebied, voor het opsporen of winnen van delfstoffen. Het verbod ziet dus niet op de situatie waarbij de mijnbouwinstallatie buiten het Natura 2000-gebied wordt geplaatst en alleen het bij die installatie horende beperkingengebied binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied valt. Ook geldt het verbod niet als het gaat om mijnbouwinstallaties voor het opsporen of winnen van aardwarmte en het opslaan van stoffen. Voor een toelichting van de verdere uitwerking van artikel 7a Mijnbouwwet wordt verwezen naar paragraaf 4.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel AQT (artikel 7.67 Bal) [artikel 5.1 van de Omgevingswet]

In artikel 7.67 wordt een nieuw onderdeel a ingevoegd, waarmee geregeld wordt dat een mijnbouwlocatieactiviteit vergunningplichtig is als het gaat om het gebruiken van een locatie voor een mijnbouwinstallatie voor het opsporen of winnen van delfstoffen – exclusief het beperkingengebied van die installatie – in de territoriale zee ten noorden van het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone. Het gaat daarbij alleen om mijnbouwinstallaties die boven het water uitsteken. Het verbod ziet bovendien dus niet op de situatie waarbij alleen het bij de mijnbouwinstallatie horende beperkingengebied binnen het genoemde gebied valt. Deze vergunningplicht is de omzetting van artikel 7a, tweede lid, van de Mijnbouwwet (Stb. 2016, 558).

In onderdeel b wordt de vergunningplicht voor het gebruiken van locaties voor mijnbouwinstallaties in bepaalde gebieden gewijzigd. Aan deze vergunningplicht wordt toegevoegd dat het gebruiken van een locatie in een windkavelgebied ook vergunningplichtig is. Dit is de omzetting van artikel 45a Mijnbouwbesluit, zoals dat is toegevoegd door het Besluit wijzigingen in verband met toezicht op de naleving bij opsporing en winning van een delfstof (Stb. 2017, 89). Het artikellid wordt bovendien aangepast op de gevolgen van de introductie van de «mijnbouwlocatieactiviteit».

Onderdeel AQU (artikel 7.68 Bal) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel AQV (artikel 7.69 Bal) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

In artikel 7.69 wordt de melding vervangen door een informatieplicht. Dit sluit beter aan bij het Mijnbouwbesluit, en maakt het mogelijk om de inspecteur-generaal der mijnen aan te wijzen als het bestuursorgaan dat de gegevens en bescheiden ontvang.

De wijzigingen in dit artikel komen verder voort uit de wijziging van het Mijnbouwbesluit in het Besluit wijzigingen in verband met het toezicht op de naleving bij opsporing en winning van een delfstof (Stb. 2017, 89). De informatieplicht in het Mijnbouwbesluit is met dat besluit uitgebreid met de gegevens en bescheiden die nu te vinden zijn in artikel 6.46a, tweede lid, onderdelen d en e.

Onderdeel AQX (artikelen 7.71 tot en met 7.73 (nieuw) Bal)
Artikel 7.71 (nieuw) Bal

Het nieuwe artikel 7.71 bevat regels over het gebruik van trillingen bij een verkenningsonderzoek. Deze regels waren eerder opgenomen in het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling en zijn ook nu nog gesteld om een storend geluidseffect op zeezoogdieren te voorkomen.

Artikel 7.72 (nieuw) Bal

Het nieuwe artikel 7.72 is de opvolger van artikel 10, vierde lid, van het Mijnbouwbesluit, en regelt dat toezichthouders moeten worden vervoerd naar de plek waar een verkenningsonderzoek wordt uitgevoerd of is gepland door diegene die het verkenningsonderzoek uitvoert. Het vierde lid van artikel 10 Mijnbouwbesluit is toegevoegd met het Besluit wijzigingen in verband met toezicht op de naleving bij opsporing en winning van een delfstof (Stb. 2017, 89). De grondslag voor de vervallen bepaling in het Mijnbouwbesluit en het nieuwe artikel 7.71 Bal is artikel 130 van de Mijnbouwwet.

Artikel 7.73 (nieuw) Bal

In artikel 7.73 is het overgangsrecht vastgelegd voor artikel 7.66a en de vergunningplicht in artikel 7.67, eerste lid, onder a. Dit overgangsrecht volgt uit de formulering van artikel 7a van de Mijnbouwwet, waarop beide artikelen in het Bal zijn gebaseerd. In artikel 7a van de Mijnbouwwet is bedoeld om alleen het oprichten van nieuwe mijnbouwinstallaties te laten vallen onder het verbod of de vergunning. Voor activiteiten met een verplaatsbaar mijnbouwwerk op een locatie waar al een mijnbouwinstallatie aanwezig is, is daarom voorzien in eerbiedigende werking in het nieuwe artikel 7.73.

Onderdeel AQY (artikel 8.2 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ARA (artikel 8.7 Bal) [artikelen 2.24 en 4.3 in samenhang met 4.5 van de Omgevingswet]

Met de Invoeringswet Omgevingswet vervalt artikel 5.35 van de Omgevingswet en is aan de grondslag om maatwerkvoorschriften te kunnen stellen en de grondslag om bij maatwerkvoorschriften te kunnen afwijken van de algemene regels in artikel 4.5 van de Omgevingswet telkens toegevoegd dat het daarbij ook kan gaan om vergunningvoorschriften. Hiermee is het systeem van aanvullen en afwijken van algemene regels verduidelijkt. In verband hiermee wordt in de aanhef van het eerste lid van artikel 8.7 Bal de verwijzing naar artikel 5.35 van de Omgevingswet vervangen door een verwijzing naar artikel 4.5. Daarnaast vervalt in het tweede lid de zin over het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikelen over het stellen van maatwerkvoorschriften op het stellen van vergunningvoorschriften. Deze zin is overbodig, aangezien dit al geregeld is in artikel 8.3 Bkl.

Onderdeel ARC (artikel 8.12 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdelen ARD tot en met ARG (artikelen 8.15 tot en met 8.18 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 8 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 8.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 8.2.1. Dit leidt ook tot wijzigingen in het tweede en derde lid.

Met de Invoeringswet Omgevingswet wordt de definitie van beperkingengebiedactiviteit in de Omgevingswet gewijzigd: een beperkingengebiedactiviteit is een activiteit in een beperkingengebied. Artikel 8.15, eerste lid, bepaalt welke beperkingengebiedactiviteiten (anders dan kabels en leidingen) onder het toepassingsbereik van paragraaf 8.2.1 vallen. De onderverdeling in dit lid hangt samen met de vergunningplichten, meldplichten en informatieplichten in deze paragraaf. De activiteiten genoemd onder a tot en met e moeten op grond van het gewijzigde artikel 8.16 worden gemeld, voor zover ze niet vergunningplichtig zijn op grond van artikel 8.15. Op grond van het gewijzigde artikel 8.17 moeten over dezelfde activiteiten gegevens en bescheiden worden verstrekt. Hiermee wordt bereikt dat de verbreding van het begrip beperkingengebiedactiviteit niet leidt tot een ongewenste toename van het aantal activiteiten waarvoor de meld- en informatieplichten gelden.

Ter illustratie van de werking van de gewijzigde artikelen kan het bouwen van een reclamezuil op een verzorgingsplaats als voorbeeld worden genomen. Het bouwen van die zuil valt onder de aanwijzing van artikel 8.15, eerste lid, onder a (het bouwen van bouwwerken). Er is op grond van artikel 8.16, eerste lid en tweede lid onder b, echter geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een rijksweg vereist, want die vergunningplicht geldt voor andere bouwwerken (gebouwen en bouwwerken voor energielevering aan voertuigen). De meld- in informatieplichten van artikel 8.17 en 8.18 gelden wel, omdat de activiteit onder de aanwijzing van artikel 8.15, eerste lid, onder a, valt en niet vergunningplichtig is op grond van artikel 8.16.

Voor andere activiteiten als bedoeld in artikel 8.15, eerste lid, onder f, geldt geen vergunningplicht en geen meld- of informatieplicht. Op deze andere activiteiten is wel de specifieke zorgplicht van toepassing. Ook kan het bevoegd gezag daarover maatwerkvoorschriften stellen.

Uiteraard gaat het hier alleen om die activiteiten waarop de Omgevingswet van toepassing is. Dit volgt uit artikel 1.4 van de Omgevingswet. Dit artikel bepaalt – kort gezegd – dat de Omgevingswet niet van toepassing is op onderwerpen met betrekking tot de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan die bij of krachtens een andere wet uitputtend zijn geregeld. Zo wordt het rijden met een auto over de weg en de daarbij geldende verkeersregels uitputtend geregeld in de wegenverkeerswetgeving. De activiteiten die in die wetgeving uitputtend worden geregeld vallen dus niet onder de Omgevingswet.

Voor het geometrisch begrenzen van beperkingengebieden met betrekking tot rijkswegen zijn zodanige uitgangspunten gehanteerd dat de regels over beperkingengebiedactiviteiten gelden binnen het gebied waar die activiteiten de stabiliteit en veiligheid van het weglichaam kunnen aantasten. In een aantal gevallen leidt toepassing van deze uitgangspunten ertoe dat bestaande, buiten de verharding van de weg gelegen gebouwen binnen het beperkingengebied komen te liggen. Dit kan gaan om op grond van de voormalige Wet beheer rijkswaterstaatswerken vergunde gebouwen of gebouwen die er al stonden voordat de weg werd aangelegd of verbreed. Ook kan het gaan om gebouwen die door toepassing van de uitgangspunten voor geometrisch begrenzing van het beperkingengebied binnen dat gebied zijn komen te liggen. Voor deze gebouwen en de daarbij behorende erven en terreinen geldt dat het in stand houden daarvan en het bestendig en regulier gebruik daarvan geen vergunningplichtige of meldingplichtige activiteiten op grond van hoofdstuk 8 zouden moeten zijn. De buiten de verharding van de weg gelegen gebouwen, het gebruik daarvan en het gebruik van de daarbij behorende erven of terreinen tast de stabiliteit en veiligheid van het weglichaam niet aan. De wijziging van de artikelen 8.16 tot en met 8.18 heeft tot doel om deze activiteiten uit te zonderen van de vergunningplicht, meldingsplicht en informatieplicht. De uitzondering op deze verplichtingen geldt voor zover de (bouw)werken of objecten niet hoger zijn dan 5 meter en er minder dan 30 m3 grond wordt geroerd.

Onder bestendig en regulier gebruik wordt verstaan het verrichten van activiteiten door de eigenaar of gebruiker van het gebouw, die samenhangen met de woon- of bedrijfsfunctie daarvan. Hierbij speelt de aard van de activiteiten een rol, evenals het tijdstip, de frequentie en de schaal waarop de activiteiten worden verricht. Gedacht moet worden aan regelmatig terugkerend of regulier gebruik of onderhoud. De activiteiten moeten zijn gericht op het continueren van de bestaande situatie.

Voorbeelden van bestendig en regulier gebruik van woongebouwen en daarbij behorende erven en terreinen zijn het bouwen en verbouwen van een hoofdgebouw en bijhorende bouwwerken als bedoeld in artikel 2.15d Bbl en het onderhoud en de vervanging van die bouwwerken. Onder bestendig en regulier gebruik van woonerven wordt ook begrepen het aanbrengen van beplantingen, het plaatsen van tuinmeubilair, het opslaan van goederen en het parkeren van voertuigen.

Voorbeelden van het bestendig en regulier gebruik van bedrijfsgebouwen en de daarbij behorende erven en terreinen zijn eveneens het bouwen en verbouwen van bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 2.15d Bbl en het onderhoud en de vervanging van die werken. Onder bestendig en regulier gebruik van bedrijfsterreinen kan ook worden begrepen het opslaan van goederen en het parkeren van voertuigen.

Onderdeel ARH (artikel 8.19 Bal)

Het aanwijzen van activiteiten in dit artikel leidt tot verwarring. In hoofdstuk 3 heeft het aanwijzen van activiteiten een functie, omdat de hoofdstukken 2 tot en met 5 alleen van toepassing zijn op activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen. In hoofdstuk 8 heeft het aanwijzen niet die functie; het toepassingsbereik van het hoofdstuk wordt alleen bepaald door artikel 8.1. Het aanwijzen van activiteiten is daarom veranderd in het benoemen van het toepassingsbereik van paragraaf 8.2.1. Dit leidt ook tot wijzigingen in het tweede en derde lid.

Onderdelen ARI en ARJ (artikelen 8.20 en 8.21 Bal)

Voor het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen of verwijderen van kabels en leidingen wordt in de artikelen 8.20 en 8.21 Bal een uitzondering gemaakt op de meldingsplicht en informatieplicht voor kabels en leidingen bij buiten de verharding van de weg gelegen woongebouwen en de daar bijhorende erven, als de kabel of leiding de erfgrens niet kruist. De uitzondering op de meldplicht geldt niet voor bedrijfsgebouwen en bijhorende erven en terreinen vanwege de aard en omvang van bedrijfsmatige kabels en leidingen.

Onderdeel ARM (artikel 8.26 Bal)

In dit artikel was de versie aangeduid van het document dat moet worden toegepast bij het boren of persen. Volgens de systematiek van het stelsel van de Omgevingswet worden de versies van normen en andere documenten waarnaar wordt verwezen in de regels die zijn gesteld op grond van artikel 4.3 van de Omgevingswet, aangeduid bij ministeriële regeling op grond van artikel 4.3, vierde lid, van de Omgevingswet. Naast het vervallen van de versie-aanduiding wordt de titel van het document gewijzigd.

Onderdeel ARN (hoofdstuk 9 (nieuw) Bal)
Afdeling 9.1 (nieuw) Bal
Artikel 9.1 (nieuw) Bal

Dit hoofdstuk gaat over activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot hoofdspoorwegen, lokale spoorwegen en bijzondere spoorwegen. Daarbij kan gedacht worden aan het bouwen van bouwwerken, het aanleggen van kabels of leidingen of het uitvoeren van graafwerkzaamheden in het beperkingengebied. De grondslag voor deze regels staat in de artikelen 4.3, tweede lid, en 5.1, tweede lid, Omgevingswet. Dat het Rijk algemene regels stelt en vergunningplichten formuleert voor de hoofdspoorwegen en bijzondere spoorwegen ligt voor de hand, aangezien het Rijk een specifieke taak heeft voor het behoeden van de staat en werking van die infrastructuur. Voor lokale spoorwegen is eveneens gekozen voor het stellen van algemene rijksregels (in de vorm van een specifieke zorgplicht) en vergunningplichten. De reden hiervoor is vooral voortzetting van de reeds gemaakte keuzes in de Wet lokaal spoor. De regels voor lokale spoorwegen zijn, in lijn met het subsidiariteitsbeginsel, niet uitputtend; het Rijk voorziet in een basisregeling met een specifieke zorgplicht en een vergunningplicht voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot lokale spoorwegen, maar provincies (en in een vervoersregio: de betrokken gemeenten) kunnen maatwerkregels stellen en de grenzen van de vergunningplicht aanpassen.

Een beperkingengebied is gedefinieerd in de Omgevingswet: een bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object. De regels over beperkingengebiedactiviteiten zijn dus beperkt tot regels aan activiteiten voor zover die de spoorweg zelf kunnen beïnvloeden. De regels gaan niet over de belemmeringen voor het gebruik van de spoorweg die kunnen ontstaan doordat bijvoorbeeld bewoners van gebouwen in het beperkingengebied klagen over geluidsoverlast of trillingen ten gevolge van het vervoer over het spoor. Regels over de beperking van geluidsoverlast door spoorwegen worden via het voorgenomen Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet opgenomen in het Bkl. Dit biedt een waarborg voor de beperking van geluidoverlast bij geluidgevoelige gebouwen. In essentie is het voorkomen of beperken van de overlast door geluid en trillingen van spoorverkeer een ruimtelijk vraagstuk, waarbij de jurisprudentie over een «aanvaardbaar woon- en leefklimaat» van belang is. Het omgevingsplan van de gemeente, dat is gericht op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, moet er in dit licht voor zorgen dat de overlast door geluid en trillingen niet onaanvaardbaar is. Dat kan onder meer door geen nieuwe geluid- of trillinggevoelige gebouwen toe te staan in zones rond het spoor die een verhoogd risico hebben op overlast. Als toch nieuwe gebouwen worden toegestaan, is het denkbaar dat regels over bijvoorbeeld geluidisolatie of de fundering worden gesteld (voor zover het Bbl maatwerkregels mogelijk maken). Vanwege de provinciale taak voor lokale spoorwegen (buiten de vervoersregio’s) zou de provincie via instructieregels op het omgevingsplan kunnen borgen dat nieuwe gevoelige gebouwen in de omgeving van lokale spoorwegen niet zonder meer kunnen worden gebouwd.

Op grond van het tweede lid is een aantal bijzondere spoorwegen uitgezonderd van het toepassingsbereik van dit hoofdstuk. Dat zijn als eerste mini- en modelspoorwegen met een nominale spoorwijdte van minder dan 500 millimeter. De nominale spoorwijdte is de afstand tussen het hart van de ene spoorstaaf tot het hart van de andere spoorstaaf. Er zijn geen redenen om regels te stellen over activiteiten rond deze spoorwegen. Hetzelfde geldt voor spoorwegen die als attractie- of speeltoestel zijn aan te merken. Hierop is de warenwetgeving van toepassing.

In onderdeel c is een uitzondering opgenomen voor bijzondere spoorwegen binnen de poort van het terrein van een bedrijf. Het kan gaan om spoorwegen die niet zijn aangesloten op een hoofdspoorweg of lokale spoorweg en geheel binnen een terrein van een bedrijf liggen. Een dergelijke spoorweg kruist geen voor het openbaar verkeer openstaande wegen. Een bedrijf omvat overigens een veelheid aan entiteiten, het al dan niet nastreven van winst is voor de toepassing van dit onderdeel niet van belang. Een voorbeeld van deze categorie is de spoorweg op het terrein van het Openluchtmuseum Arnhem.

Het kan ook gaan om bijzondere spoorwegen die wel een aansluiting op voor openbaar vervoer gebruikte spoorwegen hebben en daarom veelal zullen kruisen met voor het openbaar verkeer openstaande wegen. Voor zover die spoorwegen liggen binnen een niet voor het publiek vrij toegankelijk terrein van een bedrijf, zijn ze ook uitgezonderd van de regels in dit hoofdstuk. Voorbeelden van deze categorie spoorwegen zijn de spoorweg op het chemiebedrijventerrein Chemelot in Zuid-Limburg en de spoorweg op het terrein van Tata Steel in IJmuiden. Het gedeelte van een dergelijke bijzondere spoorweg dat buiten het terrein ligt valt wel onder alle regels van dit hoofdstuk.

In onderdeel d is tot slot geregeld dat dit hoofdstuk ook niet van toepassing is op bijzondere spoorwegen die niet (meer) gebruikt worden en daarom ontoegankelijk voor spoorverkeer zijn gemaakt.

De geometrische begrenzing van de beperkingengebieden met betrekking tot hoofdspoorwegen wordt op grond van artikel 2.21 van de Omgevingswet opgenomen in de Omgevingsregeling van de Omgevingswet. De geometrische begrenzing van de beperkingengebieden met betrekking tot lokale spoorwegen wordt opgenomen in de omgevingsverordening of, als er een vervoersregio is ingesteld op grond van de Wet personenvervoer 2000, vastgesteld op grond van artikel 12 van die wet (zoals gewijzigd met de Invoeringswet Omgevingswet) en vervolgens overgenomen in het omgevingsplan. De geometrische begrenzing van beperkingengebieden met betrekking tot bijzondere spoorwegen wordt op termijn eveneens in de Omgevingsregeling opgenomen. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet is echter nog geen geometrische begrenzing beschikbaar, zodat die beperkingengebieden in eerste instantie alleen in woorden zullen worden aangeduid.

Artikel 9.2 (nieuw) Bal

De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld vanwege het belang van het behoeden van de staat en werking van een hoofdspoorweg, lokale spoorweg of bijzondere spoorweg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die spoorweg, inclusief het belang van verruiming of wijziging van die spoorweg. Dit oogmerk is ontleend aan artikel 4.25 van de Omgevingswet, dat betrekking heeft op rijkswegen. Tot het oogmerk van de regels behoort ook het belang van verruiming of wijziging van de spoorweg. Activiteiten in het beperkingengebied mogen er niet toe leiden dat de mogelijkheden om een spoorweg te wijzigen of te verruimen te zeer worden beperkt. Ter uitwerking van dit oogmerk is onder meer de verlegplicht van artikel 9.17 opgenomen.

Artikel 9.3 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.11 van de Omgevingswet]

In de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer zijn aangewezen is het dagelijks bestuur van de vervoersregio bevoegd gezag voor de melding, maatwerkvoorschriften en de toestemming voor gelijkwaardige maatregelen bij beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot lokale spoorwegen. Dit is een uitzondering op de regel dat gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn voor die activiteiten. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de Omgevingswet ook bij het dagelijks bestuur.

Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning wordt in het Omgevingsbesluit aangewezen. Daarin wordt ook bepaald, wie bevoegd gezag is als de aanvraag op meer activiteiten betrekking heeft, of als de beperkingengebiedactiviteit binnen een complex bedrijf plaatsvindt.

Artikel 9.4 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.11 van de Omgevingswet]

Buiten de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer zijn aangewezen, zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag voor de melding, maatwerkvoorschriften en de toestemming voor gelijkwaardige maatregelen bij beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot lokale spoorwegen. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de Omgevingswet ook bij gedeputeerde staten.

Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning wordt in het Omgevingsbesluit aangewezen. Daarin wordt ook bepaald, wie bevoegd gezag is als de aanvraag op meer activiteiten betrekking heeft, of als de beperkingengebiedactiviteit binnen een complex bedrijf plaatsvindt.

Artikel 9.5 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.12 van de Omgevingswet]

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is het bevoegde gezag voor de melding, maatwerkvoorschriften en de toestemming voor gelijkwaardige maatregelen bij beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot hoofdspoorwegen en bijzondere spoorwegen. De bevoegdheid voor het verlenen van een (enkelvoudige) omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot die spoorwegen is geregeld in het Omgevingsbesluit, maar berust ook bij die minister. De reden hiervoor is de beheertaak van die minister voor de hoofdspoorwegen en bijzondere spoorwegen, zoals opgenomen in artikel 2.19 van de Omgevingswet.

Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning wordt in het Omgevingsbesluit aangewezen. Daarin wordt ook bepaald, wie bevoegd gezag is als de aanvraag op meer activiteiten betrekking heeft, of als de beperkingengebiedactiviteit binnen een complex bedrijf plaatsvindt.

Artikel 9.6 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.13 van de Omgevingswet]

In paragraaf 4.6.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal is ingegaan op de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling voor complexe bedrijven. Mocht een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een spoorweg binnen de locatie van een complex bedrijf plaatsvinden, dan zijn gedeputeerde staten vanaf het moment dat voor die milieubelastende activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 (complexe bedrijven) door gedeputeerde staten een omgevingsvergunning is verleend, ook bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot die spoorweg. Op deze locatie komt daardoor voor alle door het Rijk gereguleerde activiteiten alles bij de provincie terecht: vergunningverlening, het stellen van maatwerkvoorschriften et cetera, het houden van toezicht en bestuursrechtelijke handhaving.

Met de locatie die in het artikel wordt genoemd, wordt de begrenzing van de milieubelastende activiteit bedoeld, zoals die uit de vergunning voor de milieubelastende activiteit volgt.

Artikel 9.7 (nieuw) Bal

In artikel 9.7 wordt bepaald tot wie de regels van dit hoofdstuk zijn gericht. Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de Omgevingswet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van het Bal, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.

Artikel 9.8 (nieuw) Bal

De specifieke zorgplicht geldt zowel voor activiteiten die onder de algemene regels van afdeling 9.2 en 9.3 vallen, als voor activiteiten die vergunningplichtig zijn.

Paragraaf 4.3.2 van de Omgevingswet bevat geen oogmerk en strekking voor de algemene rijksregels voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot spoorwegen. Het oogmerk en de strekking van de specifieke zorgplicht voor deze activiteiten zijn daarom ontleend aan het oogmerk van de beoordelingsregels voor die activiteiten (opgenomen in artikel 5.28 wet) en de strekking van de algemene rijksregels voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk (artikel 4.25 wet). De strekking van deze specifieke zorgplicht is in het tweede lid aangevuld met de plicht om maatregelen te treffen om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken. Ongewone voorvallen bij activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een spoorweg kunnen gevaarlijk zijn voor de staat en werking van die spoorweg, zodat van een ieder de nodige maatregelen mogen worden verwacht om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken. In de artikelen 9.14 en 9.15 is een informatieplicht opgenomen voor het geval zich toch een ongewoon voorval voordoet. Deze informatieplicht geldt voor de veroorzaker van het ongewone voorval, in aansluiting op hoofdstuk 19 van de Omgevingswet.

Verder wordt de strekking van de specifieke zorgplicht voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot spoorwegen aangevuld met enkele algemene maatregelen die in alle gevallen van de initiatiefnemer verwacht mogen worden. De spoorweg moet altijd bereikbaar blijven voor de spoorwegbeheerder en voor hulpdiensten. Ook mogen vluchtwegen niet belemmerd worden. Daarnaast moeten objecten niet op het spoor terecht kunnen komen en mogen zichtlijnen niet belemmerd worden. Dat geldt zowel voor het zicht van de bestuurder op de spoorweg en de directe omgeving daarvan, als voor het zicht van bijvoorbeeld verkeersdeelnemers op de spoorweg bij een spoorwegovergang. Materieel en materiaal, dat bijvoorbeeld bij bouwwerkzaamheden wordt gebruikt, moet na beëindiging van de activiteit zo spoedig mogelijk worden verwijderd.

Artikel 9.9 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.6 van de Omgevingswet]

Op grond van artikel 9.9 is het mogelijk om maatwerkregels te stellen over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg. De maatwerkregels worden opgenomen in het omgevingsplan als ze betrekking hebben op een gebied waar een vervoersregio actief is, en in de omgevingsverordening in andere gevallen. Vervoersregio’s zijn openbare lichamen die bij gemeenschappelijke regeling van een aantal gemeenten zijn ingesteld. Vervoersregio’s hebben zelf geen regelgevende bevoegdheid, vandaar dat maatwerkregels over deze beperkingengebiedactiviteiten in de omgevingsplannen van de betrokken gemeenten worden opgenomen.

Maatwerkregels zijn algemeen verbindende voorschriften die worden gesteld om te zorgen dat de activiteiten die op een locatie worden of zullen worden verricht passen binnen de oogmerken en de strekking van de algemene regels van deze afdeling. Maatwerkregels zijn dus niet gericht tot een belanghebbende, maar gelden op een bepaalde locatie ongeacht wie daar een activiteit verricht of gaat verrichten. Maatwerkregels zijn daarom geschikt om te sturen op toekomstige ontwikkelingen. Maatwerkregels kunnen worden gesteld over de specifieke zorgplicht en over de artikelen 9.14 en 9.15 (ongewone voorvallen). Daarnaast is bepaald dat maatwerkregels kunnen worden gesteld in aanvulling op de specifieke zorgplicht. Hiermee wordt verduidelijkt dat maatwerkregels ook een verbod kunnen inhouden om een activiteit te verrichten zonder dit te melden. Een dergelijke melding wordt niet beschouwd als een invulling van de specifieke zorgplicht, maar als een aanvulling daarop.

Er zijn grenzen aan de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkregels. Bij het stellen van maatwerkregels moeten de belangen uit artikel 9.2 in acht worden genomen: de belangen met het oog waarop de algemene regels in afdeling 9.3 zijn gesteld. Artikel 4.6 van de Omgevingswet bepaalt dat met maatwerkregels alleen kan worden afgeweken van algemene regels als dat bij AMvB is bepaald. Daarom is in het tweede lid opgenomen dat maatwerkregels kunnen afwijken van de artikelen 9.14 en 9.15, tenzij anders is bepaald. Een dergelijke uitzondering is bijvoorbeeld te vinden in artikel 9.16. Afwijken van de specifieke zorgplicht is vanzelfsprekend niet mogelijk; door de koppeling van de specifieke zorgplicht aan de oogmerken van artikel 9.2 – die de begrenzing vormen van de belangen waarvoor algemene regels zijn gesteld – moeten maatwerkregels altijd binnen de reikwijdte en strekking van de specifieke zorgplicht blijven.

Artikel 9.10 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de Omgevingswet]

Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen over de specifieke zorgplicht en over de onderwerpen in afdeling 9.2. Maatwerkvoorschriften over afdeling 9.3 zijn niet aan de orde, omdat die afdeling alleen gaat over de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen en dus geen algemene regels bevat waarover maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld. Een maatwerkvoorschrift kan niet worden gesteld als het mogelijk is om over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een spoorweg te verbinden. Voorschriften ter invulling van de specifieke zorgplicht bij vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten landen dus altijd in de vergunning, en niet in een zelfstandig maatwerkvoorschrift.

Op het stellen van een maatwerkvoorschrift is de beoordelingsregel voor vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een spoorweg van artikel 8.2 Bkl van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9.11 (nieuw) Bal

In artikel 9.11 wordt geregeld dat bij iedere melding die wordt gedaan een aantal algemene gegevens wordt verstrekt. Dit sluit aan bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het melden van een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a wordt dus gevraagd om de activiteit, bedoeld in afdeling 9.2, die moet worden gemeld, bijvoorbeeld het aanleggen van een kabel in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, bedoeld in paragraaf 9.2.1.

Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, wordt ook dat adres doorgegeven.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de plicht om een melding te doen niet voortvloeit uit artikel 9.11, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is opgenomen in afdeling 9.2.

Als in afdeling 9.2 een activiteit niet mag worden verricht voordat een melding is gedaan, worden daarbij specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel: een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn verstrekt.

Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 12.1 van dat besluit en de toelichting daarop. Zie voor bepalingen over de bekendmaking van meldingen door het bevoegd gezag afdeling 8.5 van dat besluit.

Artikel 9.12 (nieuw) Bal

Als op grond van afdeling 9.2 gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens, net als de melding, begeleid door een aantal algemene gegevens. Dit sluit aan bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Awb bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a is daarom opgenomen dat moet worden aangegeven welke activiteit bedoeld in afdeling 9.2 waarover gegevens worden verstrekt, het betreft.

Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.

Ook hier geldt dat de plicht om gegevens te verstrekken niet voortvloeit uit artikel 9.12, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is, opgenomen in afdeling 9.2. Als in die afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.

Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 12.1 van dat besluit en de toelichting daarop.

Artikel 9.13 (nieuw) Bal

Artikel 9.13 regelt, in tegenstelling tot de twee artikelen die hiervoor zijn toegelicht, een verplichting om gegevens te verstrekken in twee situaties.

In het eerste lid van artikel 9.13 wordt geregeld dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dan correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt.

In het tweede lid wordt geregeld dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikelen 9.14 (nieuw) tot en met 9.16 (nieuw) Bal

Deze artikelen gaan over de informatieplicht bij ongewone voorvallen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 2.21 tot en met 2.23 Bal (Stb. 2018, 293), die hetzelfde regelen voor de milieubelastende activiteit en de daarmee samenhangende lozingsactiviteiten.

De regels over ongewone voorvallen in deze artikelen gelden voor alle beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot spoorwegen. In principe kunnen bij al deze activiteiten immers ongewone voorvallen optreden. Met deze generieke regeling is duidelijk dat van ieder die deze activiteit verricht in alle gevallen gevergd wordt dat hij het bevoegd gezag informeert en gegevens en bescheiden over het ongewone voorval verstrekt.

Artikel 9.17 (nieuw) Bal

Als het vanwege een project van de spoorwegbeheerder, zoals het aanleggen van een extra spoor, noodzakelijk is dat een (bouw)werk of ander object, waarvoor een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot die spoorweg is vereist, wordt verlegd, wordt dat formeel geregeld door intrekking van de verleende vergunning. Vanzelfsprekend gaat hieraan steeds overleg met de eigenaar van het (bouw)werk of andere object vooraf, en wordt als dat in redelijkheid nodig is in nadeelcompensatie voorzien.

Voor (bouw)werken en andere objecten die zonder omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een spoorweg kunnen worden aangelegd, is intrekking van de omgevingsvergunning vanzelfsprekend niet aan de orde. Om die reden is in dit artikel voorzien in een verlegplicht. De regeling lijkt in grote lijnen op de praktijk voor vergunningplichtige (bouw)werken en andere objecten. Het bevoegd gezag doet een redelijke poging om met de rechthebbende op het (bouw)werk of andere object overeenstemming te bereiken over de termijn waarop het (bouw)werk of object verlegd moet worden. Als er geen overeenstemming kan worden bereikt, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast. Dit vervangt materieel de intrekking van de vergunning.

De verlegplicht geldt alleen als het naar het oordeel van de spoorwegbeheerder nodig is om het (bouw)werk of andere object te verwijderen, omdat deze een belemmering vormt voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van een spoorweg. Een eigenaar van een (bouw)werk of ander object die zelf proactief dat (bouw)werk of andere object verwijdert omdat hij vermoedt dat deze een spoorproject kan belemmeren, kan geen aanspraak maken op nadeelcompensatie. Nadeelcompensatie kan alleen aan de orde zijn nadat de spoorwegbeheerder heeft vastgelegd dat de verlegging noodzakelijk is.

De verlegplicht is (net als het intrekken van een vergunning) van toepassing als de eigendom van de grond, waarop het (bouw)werk of object staat, niet geraakt wordt. Het gaat dus in het algemeen om (bouw)werken of objecten op particulier terrein die verplaatst moeten worden omdat zij zichtlijnen belemmeren of andere risico’s opleveren voor het gebruik van de spoorweg na het project. De eigendom van de gronden blijft bij de particuliere eigenaar, alleen de gebruiksmogelijkheden van die gronden worden beperkt vanwege de gewijzigde ligging van de spoorweg. Als het voor de wijziging of uitbreiding van een spoorweg nodig is dat de spoorwegbeheerder wel de gronden in eigendom krijgt, wordt – tenzij de gronden minnelijk kunnen worden verkregen – toepassing gegeven aan de onteigeningsprocedure.

Afdeling 9.2 (nieuw) Bal
§ 9.2.1 (nieuw) Bal
Artikel 9.19 (nieuw) Bal

Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van paragraaf 9.2.1. Het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van kabels en leidingen in de bodem of het slopen of verwijderen ervan, met inbegrip van het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen of verwijderen van bouwwerken en andere werken die daarmee samenhangen, in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, zijn beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot die spoorweg die onder de regels van deze paragraaf vallen. Dergelijke bouwwerken of andere werken zijn bijvoorbeeld schakelkasten.

Activiteiten door of namens de spoorwegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg of de regeling van het treinverkeer over die spoorweg zijn uitgezonderd van het toepassingsbereik. Hierbij kan gedacht worden aan het aanleggen van de stroomkabels die nodig zijn voor seinen. De uitzondering geldt alleen voor de spoorwegbeheerder die werkzaamheden verricht aan zijn «eigen» spoor. De beheerder van de hoofdspoorweg die werkzaamheden verricht in het beperkingengebied met betrekking tot een bijzondere spoorweg valt dus wel onder de regels van deze paragraaf.

Artikel 9.20 (nieuw) Bal [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel wijst voor kabels en leidingen de vergunningplichtige gevallen van beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg aan. Als eerste zijn elektriciteitskabels voor het hoog- en middenspanningsnet (kabels met een spanningsniveau van meer dan 1 kV) die evenwijdig aan het spoor liggen aangewezen. Deze elektriciteitskabels kunnen gevaar opleveren vanwege de zwerfstroom die optreedt bij elektrisch treinverkeer. De overige aangewezen gevallen zijn spoorkruisingen. Er is een vergunning vereist als de beschermbuis voor kabels en leidingen (die is voorgeschreven in artikel 9.26) een grotere diameter dan 600 mm heeft, minder dan 6 m onder maaiveld ligt of niet met een horizontaal gestuurde boring wordt aangelegd. In deze gevallen is er een verhoogd risico voor de stabiliteit van het spoorlichaam en is een voorafgaande toetsing van de activiteit nodig.

De algemene regels van artikel 9.23 en verder gelden ook voor kabels en leidingen die vergunningplichtig zijn op grond van dit artikel. Eventueel maatwerk op die artikelen landt, conform artikel 9.10, derde lid, in die vergunning.

Artikel 9.21 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, 293). De melding mag niet eerder dan een jaar voor het begin ervan worden gedaan. De reden hiervan is dat de ruimte om activiteiten te verrichten in een beperkingengebied met betrekking tot de spoorweg relatief schaars is. Door het doen van de melding wordt een claim gelegd op de beschikbare ruimte. Als de gemelde activiteit vervolgens niet wordt verricht, wordt die ruimte ten onrechte gereserveerd voor een activiteit die wellicht helemaal niet meer plaats zal vinden. Door een grens aan de meldingstermijn te stellen, kunnen activiteiten die niet zijn verricht na een jaar niet meer op grond van een al ingediende melding worden verricht. Er zal – als het nog steeds de bedoeling is om de activiteit verrichten – opnieuw een melding moeten worden gedaan.

Bij de melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 9.11 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De coördinaten worden gebruikt om de exacte locatie van werken te registreren. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis heeft in de Invoeringswet Omgevingswet en dit besluit, maakt gebruik van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Met de Invoeringsregeling Omgevingswet zal in de Omgevingsregeling worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Er wordt naar gestreefd dat de basisbeheerkaart van de beheerder van de hoofdspoorwegen eveneens in het Digitaal Stelsel Omgevingswet beschikbaar is. Mocht dat niet lukken, dan kan deze kaart bij die spoorwegbeheerder worden opgevraagd.

In het derde lid wordt geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Het vierde lid bevat de uitzonderingen op de meldplicht. Er is geen melding vereist als voor de activiteit een omgevingsvergunning voor een beperkingengebied met betrekking tot de spoorweg is vereist. Er is ook geen melding vereist voor kleinere kabels en leidingen die alleen in de beschermingszone komen te liggen.

Artikel 9.22 (nieuw) Bal

Bij beperkingengebiedactiviteiten is het exacte moment van uitvoeren van de activiteit van groot belang, omdat de spoorwegbeheerder toezicht moet kunnen houden op een goede uitvoering en omdat er soms maatregelen nodig zijn (zoals een spoorafsluiting) in verband met de veiligheid van het treinverkeer. Om die reden moet de startdatum, het tijdstip en de duur van de activiteit aan het bevoegd gezag worden doorgegeven. Deze gegevens en bescheiden kunnen samen met de melding worden ingediend. Maar door ze afzonderlijk als informatieplicht te formuleren, ontstaat ook de mogelijkheid om ruim van tevoren een melding te doen en pas later (maar wel ten minste vier en ten hoogste acht weken voor aanvang) de datum, het tijdstip en de duur van de activiteit door te geven.

Artikel 9.23 (nieuw) Bal

Binnen twee maanden na afloop van de activiteit moeten revisietekeningen aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Deze revisietekeningen worden verwerkt in de beheersystemen van de spoorwegbeheerder, en zijn noodzakelijk voor zowel de beheeractiviteiten van de spoorwegbeheerder zelf (bij onderhoud aan de spoorweg of reconstructie) als voor de beoordeling van toekomstige meldingen of vergunningaanvragen voor beperkingengebiedactiviteiten.

Artikel 9.24 (nieuw) Bal

Kabels en leidingen in langsligging worden meestal aangelegd door een sleuf te graven. Deze sleuf moet zo klein mogelijk zijn en zo snel mogelijk weer worden gedicht. Bij het dichten van de sleuf is het, voor de stabiliteit van de grond en de afwateringsmogelijkheden, van belang dat de bodemopbouw gelijk blijft aan die van voor de ontgraving. De initiatiefnemer is verplicht om de gedichte sleuf een jaar lang te onderhouden. Als er in die periode bijvoorbeeld zakkingen optreden, moeten deze worden hersteld.

Artikel 9.25 (nieuw) Bal

Dit artikel bevat de eisen die gesteld worden aan kabels en leidingen in langsligging. De eisen hebben onder meer betrekking op de diepteligging en de afstand tot andere kabels en leidingen die parallel aan de aan te brengen kabel of leiding liggen of die worden gekruist.

Artikel 9.26 (nieuw) Bal

Als een kabel of leiding het hoofdspoor moet kruisen, moet die kabel of leiding in een beschermbuis worden aangebracht. De beschermbuis wordt met een horizontaal gestuurde boring aangelegd. Als de boring mislukt, mag de beschermbuis niet worden teruggetrokken, maar moet deze worden opgevuld en aan beide zijden worden afgedicht. Het terugtrekken van beschermbuizen heeft onaanvaardbare gevolgen voor de stabiliteit van het baanlichaam.

Artikel 9.27 (nieuw) Bal

Bij de horizontaal gestuurde boring waarmee een beschermbuis wordt aangebracht onder het baanlichaam, moet worden voldaan aan de Technische Voorschriften bij vergunningen voor kabels en leidingen langs, onder en boven de spoorweg. Deze technische voorschriften zijn vastgesteld door de directie van Railinfrabeheer en worden voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit vrij beschikbaar gesteld.

Artikel 9.28 (nieuw) Bal

Om nadelige gevolgen voor de stabiliteit van het baanlichaam te voorkomen, moet bij een nieuwe boring voldoende afstand worden aangehouden tot bestaande kabels en leidingen. Hetzelfde geldt voor de afstand tot de fundering van viaducten.

Artikel 9.29 (nieuw) Bal

Het in- en uittredepunt van beschermbuizen moet op voldoende afstand van het baanlichaam liggen. In de praktijk komt het er op neer dat het in- en uittredepunt buiten het beperkingengebied moet liggen.

§ 9.2.2 (nieuw) Bal
Artikel 9.30 (nieuw) Bal

Dit artikel bepaalt dat paragraaf 9.2.2 van toepassing is op activiteiten met bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn en andere objecten in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg. Het begrip bouwwerk is gedefinieerd in de Omgevingswet. Daarnaast zijn er andere fysieke creaties die wel door de mens tot stand worden gebracht, maar om verschillende redenen niet als bouwwerk classificeren. Voor deze creaties is de term «werken die geen bouwwerken zijn» gehanteerd. Gedacht kan worden aan constructies die niet bedoeld zijn om langere tijd ter plaatse te functioneren, zoals tijdelijke bouwsteigers. Daarnaast vallen hier fysieke creaties onder waar geen sprake is van een constructie, zoals een ophoging van grond of een gegraven gat. Onder «andere objecten» worden objecten verstaan die geen bouwwerk zijn en ook geen werk, dat geen bouwwerk is. Gedacht kan worden aan levende zaken, zoals bomen of hoog opgaande beplanting of gewassen, of vaste substanties die geen werk zijn, zoals een rotsblok. Bij deze andere objecten ontbreekt het element van menselijke creatie.

Voor bouwwerken worden de termen bouwen, in stand houden en slopen gebruikt. Bouwen omvat volgens de definitie in de Omgevingswet het plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten. Voor werken die geen bouwwerken zijn, kunnen soms ook de termen bouwen en slopen worden gebruikt. Zo is een steiger niet altijd een bouwwerk, maar kan een steiger (ook als werk, dat geen bouwwerk is) wel worden gebouwd en gesloopt. De termen bouwen en slopen sluiten voor werken die geen bouwwerk zijn niet altijd aan bij het spraakgebruik, bijvoorbeeld als het een grondophoging betreft. In die gevallen worden, in plaats van bouwen en slopen de termen plaatsen, aanleggen en verwijderen gebruikt. Uit het gebruik van het woord bouwen in de regels over steigers moet dus niet worden afgeleid dat het alleen om steigers gaat die bouwwerken zijn. Bij andere objecten zijn de termen bouwen en slopen ook niet passend. Andere objecten kunnen worden geplaatst, in stand gehouden en verwijderd.

Onder het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen niet de activiteiten met bouwwerken en werken die geen bouwwerk zijn die horen bij kabels en leidingen als bedoeld in paragraaf 9.2.1, zoals schakelkasten. Die bouwwerken en andere werken vallen onder de regels van die paragraaf. De aanwijzing omvat ook niet de activiteiten die door of namens de spoorwegbeheerder worden verricht in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg. Activiteiten van de spoorwegbeheerder zijn immers gericht op het behouden of verbeteren van de staat en werking van de spoorweg, en zullen daardoor dus in het algemeen geen of beperkte nadelige gevolgen hebben. Bij activiteiten van de spoorwegbeheerder kan onder andere worden gedacht aan het vervangen van bovenleidingen. De uitzondering geldt alleen voor de spoorwegbeheerder die werkzaamheden verricht aan zijn «eigen» spoor. De beheerder van de hoofdspoorweg die werkzaamheden verricht in het beperkingengebied met betrekking tot een bijzondere spoorweg valt dus wel onder de regels van deze paragraaf.

Artikel 9.31 (nieuw) Bal [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel wijst de vergunningplichtige gevallen aan van activiteiten met bouwwerken, werken die geen bouwwerk zijn en andere objecten in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg. Als eerste is het bouwen of in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten in de kernzone als vergunningplichtig aangewezen. Het slopen van bouwwerken en het verwijderen van andere werken of objecten valt hier dus niet onder; slopen en verwijderen is immers altijd gunstig voor de veilige en doelmatige werking van de spoorweg. Binnen de overwegzone zijn bouwwerken en andere werken of objecten vergunningplichtig als ze hoger zijn dan 1 meter boven maaiveld. Bij een kleinere hoogte is er geen sprake meer van belemmering van de zichtlijnen, en is een voorafgaande instemming door het bevoegd gezag niet nodig. In de beschermingszone zijn alle bouwwerken, andere werken en objecten vergunningplichtig die worden gefundeerd op palen (dus niet op staal). Het inbrengen van funderingspalen kan tot vervorming van het baanlichaam leiden, wat een risico vormt voor het veilige gebruik van de spoorweg. Hetzelfde geldt voor bouwwerken, andere werken of objecten die een grote maaiveldbelasting opleveren.

De kernzone is bij hoofdspoorwegen een zone van in principe 7 m aan weerszijden van de hoofdspoorweg, gemeten uit de as. Bij bijzondere spoorwegen is de kernzone kleiner. De beschermingszone is het deel van het beperkingengebied met betrekking tot een spoorweg dat geen kernzone is. De overwegzone is een ruit rond een overweg, waarbinnen de zichtlijnen gevrijwaard moeten zijn van obstakels. De werkelijke ligging van de verschillende zones wordt voor hoofdspoorwegen digitaal weergegeven in de bijlagen bij de Omgevingsregeling.

Artikel 9.32 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, 293). De melding mag niet eerder dan een jaar voor het begin ervan worden gedaan. De reden hiervan is dat de ruimte om activiteiten te verrichten in een beperkingengebied met betrekking tot de hoofdspoorweg relatief schaars is. Door het doen van de melding wordt een claim gelegd op de beschikbare ruimte. Als de gemelde activiteit vervolgens niet wordt verricht, wordt die ruimte ten onrechte gereserveerd voor een activiteit die wellicht helemaal niet meer plaats zal vinden. Door een grens aan de meldingstermijn te stellen, kunnen activiteiten die niet zijn verricht na een jaar niet meer op grond van een al ingediende melding worden verricht. Er zal – als het nog steeds de bedoeling is om de activiteit verrichten – opnieuw een melding moeten worden gedaan.

Bij de melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 9.11 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De coördinaten worden gebruikt om de exacte locatie van werken te registreren. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis heeft in de Invoeringswet Omgevingswet en dit besluit, maakt gebruik van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Met de Invoeringsregeling Omgevingswet zal in de Omgevingsregeling worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Er wordt naar gestreefd dat de basisbeheerkaart van de beheerder van de hoofdspoorwegen eveneens in het Digitaal Stelsel Omgevingswet beschikbaar is. Mocht dat niet lukken, dan kan deze kaart bij die spoorwegbeheerder worden opgevraagd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Het vierde lid bevat een uitzondering op de meldplicht. Er is geen melding vereist als voor de activiteit een omgevingsvergunning voor een beperkingengebied met betrekking tot een spoorweg is vereist.

Artikel 9.33 (nieuw) Bal

Bij beperkingengebiedactiviteiten is het exacte moment van uitvoeren van de activiteit van groot belang, omdat de spoorwegbeheerder toezicht moet kunnen houden op een goede uitvoering en omdat er soms maatregelen nodig zijn (zoals een spoorafsluiting) in verband met de veiligheid van het treinverkeer. Om die reden moet de startdatum, het tijdstip en de duur van de activiteit aan het bevoegd gezag worden doorgegeven. Deze gegevens en bescheiden kunnen samen met de melding worden ingediend. Maar door ze afzonderlijk als informatieplicht te formuleren, ontstaat ook de mogelijkheid om ruim van tevoren een melding te doen en pas later (maar wel ten minste vier en ten hoogste acht weken voor aanvang) de datum, het tijdstip en de duur van de activiteit door te geven.

Artikel 9.34 (nieuw) Bal

Binnen twee maanden na afloop van de activiteit moeten revisietekeningen aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Deze revisietekeningen worden verwerkt in de beheersystemen van de spoorwegbeheerder, en zijn noodzakelijk voor zowel de beheeractiviteiten van de spoorwegbeheerder zelf (bij onderhoud aan de spoorweg of reconstructie) als voor de beoordeling van toekomstige meldingen of vergunningaanvragen voor beperkingengebiedactiviteiten.

Artikel 9.35 (nieuw) Bal

Bij het bouwen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen of veranderen van andere werken of het plaatsen van objecten kan het nodig zijn om te graven of tijdelijk grondwater te onttrekken (een bronbemaling). Dit artikel bevat de regels die daarvoor gelden. Grondwater mag gedurende maximaal een half jaar worden onttrokken. De verlaging van de grondwaterstand in de omgeving van de onttrekking moet beperkt blijven tot 1 meter onder de gemiddelde laagste freatische grondwaterstand. Met deze regels wordt geborgd dat er geen vervormingen kunnen optreden aan het baanlichaam. Een verdere verlaging van de grondwaterstand in de bouwput is overigens wel mogelijk door retourbemaling toe te passen. Daarmee worden de gevolgen voor de grondwaterstand in de omgeving van de bouwput immers beperkt. Voor grondwateronttrekkingen die langer duren dan een half jaar en voor graafwerkzaamheden dieper dan 1,20 m moet een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd.

Artikel 9.36 (nieuw) Bal

Bij de activiteiten kan het nodig zijn om hijskranen te gebruiken. In dit artikel zijn de eisen geformuleerd waarmee de hijswerkzaamheden zo kunnen worden verricht, dat er geen onacceptabele risico’s zijn voor het veilige en doelmatige gebruik van de spoorweg. Die eisen hebben betrekking op de maximale kabelbelasting en de aan te houden afstand tot aan de bovenleiding. De afstand tot de bovenleiding mag kleiner zijn als er een procescontractaannemer aanwezig is die de hijswerkzaamheden begeleidt. Ook mogen er geen lasten worden gehesen boven een spoorlijn die in gebruik is.

§ 9.2.3 (nieuw) Bal
Artikel 9.37 (nieuw) Bal

Het toepassingsbereik van paragraaf 9.2.3 omvat een aantal activiteiten op perrons of stations. Dit betreft het uitvoeren van werkzaamheden en het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten. Voor een uitleg over de begrippen bouwwerk, werk dat geen bouwwerk is en ander object wordt verwezen naar de toelichting op artikel 9.30 (nieuw).

Onder het toepassingsbereik vallen niet de werkzaamheden en activiteiten met bouwwerken, werken die geen bouwwerk zijn en objecten die door of namens de spoorwegbeheerder worden verricht in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg. Activiteiten van de spoorwegbeheerder zijn immers gericht op het behouden of verbeteren van de staat en werking van de spoorweg, en zullen daardoor dus in het algemeen geen of beperkte nadelige gevolgen hebben. Bij activiteiten van de spoorwegbeheerder op perrons of stations kan onder andere worden gedacht aan het vervangen van bovenleidingen. De uitzondering geldt alleen voor de spoorwegbeheerder die werkzaamheden verricht aan zijn «eigen» spoor. De beheerder van de hoofdspoorweg die werkzaamheden verricht in het beperkingengebied met betrekking tot een bijzondere spoorweg valt dus wel onder de regels van deze paragraaf.

Artikel 9.38 (nieuw) Bal [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

Als vergunningplichtige gevallen van beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg worden aangewezen activiteiten waarbij de opzet van het perron of station wezenlijk verandert. Hieronder valt bijvoorbeeld de herinrichting van een perron of station. Het plaatsen van ov-chippalen, banken of prullenbakken is geen activiteit die de opzet van een perron of station wezenlijk verandert. Ook het vervangen van bestaande bouwwerken, andere werken of objecten door soortgelijke bouwwerken, andere werken of objecten valt niet onder de vergunningplicht. Ten overvloede wordt vermeld dat het criterium «waardoor de opzet van het station niet wezenlijk verandert» geldt voor alle activiteiten genoemd in de onderdelen a en b.

Artikel 9.39 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, 293). De melding mag niet eerder dan een jaar voor het begin ervan worden gedaan. De reden hiervan is dat de ruimte om activiteiten te verrichten in een beperkingengebied met betrekking tot de hoofdspoorweg relatief schaars is. Door het doen van de melding wordt een claim gelegd op de beschikbare ruimte. Als de gemelde activiteit vervolgens niet wordt verricht, wordt die ruimte ten onrechte gereserveerd voor een activiteit die wellicht helemaal niet meer plaats zal vinden. Door een grens aan de meldingstermijn te stellen, kunnen activiteiten die niet zijn verricht na een jaar niet meer op grond van een al ingediende melding worden verricht. Er zal – als het nog steeds de bedoeling is om de activiteit verrichten – opnieuw een melding moeten worden gedaan.

Bij de melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 9.11 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Het vierde lid bevat een uitzondering op de meldplicht. Er is geen melding vereist als voor de activiteit een omgevingsvergunning voor een beperkingengebied met betrekking tot een spoorweg is vereist.

Artikel 9.40 (nieuw) Bal

Bij beperkingengebiedactiviteiten is het exacte moment van uitvoeren van de activiteit van groot belang, omdat de spoorwegbeheerder toezicht moet kunnen houden op een goede uitvoering en omdat er soms maatregelen nodig zijn (zoals een spoorafsluiting) in verband met de veiligheid van het treinverkeer. Om die reden moet de startdatum, het tijdstip en de duur van de activiteit aan het bevoegd gezag worden doorgegeven. Deze gegevens en bescheiden kunnen samen met de melding worden ingediend. Maar door ze afzonderlijk als informatieplicht te formuleren, ontstaat ook de mogelijkheid om ruim van tevoren een melding te doen en pas later (maar wel ten minste vier en ten hoogste acht weken voor aanvang) de datum, het tijdstip en de duur van de activiteit door te geven.

Artikel 9.41 (nieuw) Bal

Grondwateronttrekkingen en graafwerkzaamheden op perrons kunnen de stabiliteit van die perrons aantasten en daardoor gevaar opleveren voor het veilig en doelmatig gebruik van de spoorweg. Grondwateronttrekkingen zijn daarom in principe niet toegestaan en graafwerkzaamheden alleen tot een diepte van 1.20 m; met een maatwerkvoorschrift kan hier zo nodig van worden afgeweken.

Artikel 9.42 (nieuw) Bal

Bij werkzaamheden moet voldoende afstand worden aangehouden tot de spanningvoerende delen van de bovenleiding, om het risico op verstoring van het verkeer over de spoorweg te beperken.

§ 9.2.4 (nieuw) Bal
Artikel 9.43 (nieuw) Bal

Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van paragraaf 9.2.4. Het gaat om andere beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg dan de activiteiten die zijn geregeld in de paragrafen 9.2.1 tot en met 9.2.3, namelijk het verrichten van werkzaamheden, het storten van stoffen en het opslaan van licht ontvlambare stoffen. Andere werkzaamheden dan deze zijn niet geregeld in afdeling 9.2, maar vallen wel onder het toepassingsbereik van afdeling 9.1, zodat daarop wel de specifieke zorgplicht van toepassing is.

Onder het toepassingsbereik vallen niet de werkzaamheden en andere activiteiten die door of namens de spoorwegbeheerder worden verricht in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg. Activiteiten van de spoorwegbeheerder zijn immers gericht op het behouden of verbeteren van de staat en werking van de spoorweg, en zullen daardoor dus in het algemeen geen of beperkte nadelige gevolgen hebben. Bij activiteiten van de spoorwegbeheerder kan onder andere worden gedacht aan het maaien van de bermen van het baanlichaam. De uitzondering geldt alleen voor de spoorwegbeheerder die werkzaamheden verricht aan zijn «eigen» spoor. De beheerder van de hoofdspoorweg die werkzaamheden verricht in het beperkingengebied met betrekking tot een bijzondere spoorweg valt dus wel onder de regels van deze paragraaf.

Artikel 9.44 (nieuw) Bal [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel wijst de vergunningplichtige gevallen van beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg aan. Het gaat om het uitvoeren van werkzaamheden, het storten van stoffen en het hebben van licht ontvlambare stoffen in het beperkingengebied. Deze activiteiten kunnen de veilige en doelmatige werking van de spoorweg belemmeren. Er is geen vergunning vereist voor bepaalde werkzaamheden die geen gevaar opleveren voor het veilig en doelmatig gebruik van de hoofdspoorweg. Deze activiteiten zijn uitgezonderd in het tweede lid. Dit betreft bepaalde hijswerkzaamheden en graafwerkzaamheden bij spoortunnels, en andere werkzaamheden boven spoortunnels of onder spoorbruggen die de constructieve veiligheid daarvan niet aantasten.

Artikel 9.45 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, die zijn uitgezonderd van de vergunningplicht in het tweede lid van artikel 9.44, niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, 293). De melding mag niet eerder dan een jaar voor het begin ervan worden gedaan. De reden hiervan is dat de ruimte om activiteiten te verrichten in een beperkingengebied met betrekking tot de hoofdspoorweg relatief schaars is. Door het doen van de melding wordt een claim gelegd op de beschikbare ruimte. Als de gemelde activiteit vervolgens niet wordt verricht, wordt die ruimte ten onrechte gereserveerd voor een activiteit die wellicht helemaal niet meer plaats zal vinden. Door een grens aan de meldingstermijn te stellen, kunnen activiteiten die niet zijn verricht na een jaar niet meer op grond van een al ingediende melding worden verricht. Er zal – als het nog steeds de bedoeling is om de activiteit verrichten – opnieuw een melding moeten worden gedaan.

Bij de melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 9.11 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De coördinaten worden gebruikt om de exacte locatie van werken te registreren. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis heeft in de Invoeringswet Omgevingswet en dit besluit, maakt gebruik van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Met de Invoeringsregeling Omgevingswet zal in de Omgevingsregeling worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Er wordt naar gestreefd dat de basisbeheerkaart van de beheerder van de hoofdspoorwegen eveneens in het Digitaal Stelsel Omgevingswet beschikbaar is. Mocht dat niet lukken, dan kan deze kaart bij die spoorwegbeheerder worden opgevraagd.

In het derde lid wordt geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Artikel 9.46 (nieuw) Bal

Bij beperkingengebiedactiviteiten is het exacte moment van uitvoeren van de activiteit van groot belang, omdat de spoorwegbeheerder toezicht moet kunnen houden op een goede uitvoering en omdat er soms maatregelen nodig zijn (zoals een spoorafsluiting) in verband met de veiligheid van het treinverkeer. Om die reden moet de startdatum, het tijdstip en de duur van de activiteit aan het bevoegd gezag worden doorgegeven. Deze gegevens en bescheiden kunnen samen met de melding worden ingediend. Maar door ze afzonderlijk als informatieplicht te formuleren, ontstaat ook de mogelijkheid om ruim van tevoren een melding te doen en pas later (maar wel ten minste vier en ten hoogste acht weken voor aanvang) de datum, het tijdstip en de duur van de activiteit door te geven.

Afdeling 9.3 (nieuw) Bal
Artikel 9.47 (nieuw) Bal

In dit artikel worden de beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg aangewezen. De aanwijzing is ruim; alle activiteiten binnen het beperkingengebied zijn beperkingengebiedactiviteiten. Dit heeft tot gevolg dat op al deze activiteiten de specifieke zorgplicht van artikel 9.8 van toepassing is.

Onder de aanwijzing vallen niet de werkzaamheden en andere activiteiten die door of namens de spoorwegbeheerder worden verricht in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van de lokale spoorweg. Activiteiten van de spoorwegbeheerder zijn immers gericht op het behouden of verbeteren van de staat en werking van de lokale spoorweg, en zullen daardoor dus in het algemeen geen of beperkte nadelige gevolgen hebben. Bij activiteiten van de spoorwegbeheerder kan onder andere worden gedacht aan het vervangen van de bovenleiding.

Artikel 9.48 (nieuw) Bal [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

In dit artikel worden de vergunningplichtige gevallen van beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg aangewezen. Er is een vergunning vereist voor het verrichten van werkzaamheden en voor het bouwen of in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten.

Anders dan onder het oude recht, is ook een vergunning vereist voor activiteiten die worden verricht door de beheerder van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg. Op bepaalde locaties liggen aangrenzend aan een lokale spoorweg hoofdspoorwegen of bijzondere spoorwegen. Hoewel de beheerders van het hoofdspoor en bijzondere sporen specifieke kennis hebben over het werken bij spoorwegen, zijn zij niet per se op de hoogte van alle aspecten die van belang zijn voor het werken bij lokale sporen. Zo zijn zij, net als andere initiatiefnemers, niet precies op de hoogte van de dienstregeling. Daarom is een omgevingsvergunning toch op zijn plaats. Voor bepaalde activiteiten van die beheerders kunnen de betrokken provincies of gemeenten de vergunningplicht buiten toepassing verklaren, in de omgevingsverordening respectievelijk het omgevingsplan (zie art. 9.48a).

Artikel 9.48a (nieuw) Bal [artikel 5.2 van de Omgevingswet]

Op grond van dit artikel is het mogelijk om af te wijken van de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen van beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg. De afwijking van de aanwijzing van de vergunningplicht worden opgenomen in het omgevingsplan als ze betrekking hebben op een gebied waar een vervoersregio actief is, en in de omgevingsverordening in andere gevallen. Vervoersregio’s zijn openbare lichamen die bij gemeenschappelijke regeling van een aantal gemeenten zijn ingesteld. Vervoersregio’s hebben zelf geen regelgevende bevoegdheid, vandaar dat afwijking van de aanwijzing voor deze beperkingengebiedactiviteiten in de omgevingsplannen van de betrokken gemeenten wordt opgenomen.

De afwijking van de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen kan zowel een aanvullende vergunningplicht betreffen als het inperken van de aanwijzing in artikel 9.48. De gemeenten of de provincie kunnen afwijken als dat nodig is voor het doelmatig beheer van de lokale spoorweg.

Onderdeel ARO (hoofdstuk 10 (nieuw) Bal)
Afdeling 10.1 (nieuw) Bal
Artikel 10.1 (nieuw) Bal

Artikel 10.1 bepaalt het toepassingsbereik van hoofdstuk 10. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot luchthavens. Voor de definitie van beperkingengebiedactiviteiten wordt verwezen naar Bijlage I bij de Omgevingswet en de toelichting hierop.

Artikel 10.2 (nieuw) Bal

De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met oog op het behoeden van de staat en werking van luchthavens voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die luchthavens, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die luchthavens behoort. Dit oogmerk komt overeen met het oogmerk uit artikel 5.28 van de Omgevingswet.

Artikel 10.3 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.11 van de Omgevingswet]

In artikel 10.3 zijn gedeputeerde staten aangewezen als het bevoegd gezag voor het stellen van maatwerkvoorschriften ten aanzien van beperkingengebiedactiviteiten bij burgerluchthavens van regionale betekenis. Dit komt overeen met de bevoegdheidsverdeling voor het verlenen van vergunningen, zoals opgenomen in artikel 5.10, eerste lid, onder d, van de Omgevingswet.

Artikel 10.4 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.12 van de Omgevingswet]

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is het bevoegd gezag voor het stellen van maatwerkvoorschriften over beperkingengebiedactiviteiten bij burgerluchthavens van nationale betekenis. Deze bevoegdheidsverdeling volgt de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de vergunningen (artikel 5.11, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet en artikel 4.11 Omgevingsbesluit).

Artikel 10.5 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.12 van de Omgevingswet]

De Minister van Defensie is het bevoegd gezag voor het stellen van maatwerkvoorschriften over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot militaire luchthavens. Deze bevoegdheidsverdeling volgt de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de vergunningen (artikel 5.11, eerste lid, onder f, van de Omgevingswet en artikel 4.9 Omgevingsbesluit).

Artikel 10.6 (nieuw) Bal

In artikel 10.6 is bepaald tot wie de regels van dit hoofdstuk zijn gericht. Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet voldoen aan de regels van het Bal.

Artikel 10.7 (nieuw) Bal

De specifieke zorgplicht bij beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een luchthaven houdt in dat degene die de beperkingengebiedactiviteit verricht maatregelen neemt of nalaat als dat nodig is om de goede staat en werking van de luchthaven te waarborgen. Het bevoegd gezag kan deze zorgplicht desgewenst invullen door middel van een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift. De specifieke zorgplicht is gekoppeld aan artikel 10.2 Bal, waarin de oogmerken zijn opgenomen waarop de regels in dat hoofdstuk zien. De specifieke zorgplicht heeft geen betrekking op belangen die geen onderdeel uitmaken van die oogmerken en is daardoor specifieker dan de algemene wettelijke zorgplicht. Voor een uitgebreide toelichting op de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, 293).

Artikel 10.8 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.6 van de Omgevingswet]

Maatwerkregels kunnen worden gesteld voor nadere invulling van de specifieke zorgplicht voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot burgerluchthavens van regionale betekenis. Maatwerkregels zijn voor deze activiteiten alleen mogelijk in de omgevingsverordening, omdat er voor de gemeente geen rol is weggelegd ten aanzien van beperkingengebiedactiviteiten bij luchthavens. Op maatwerkregels is uitgebreid ingegaan in het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal. Voor een meer algemene duiding van dat instrument wordt daarnaar verwezen.

Artikel 10.9 (nieuw) Bal [artikelen 2.24, 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de Omgevingswet]

Op grond van artikel 10.9 kunnen maatwerkvoorschriften worden gesteld om de specifieke zorgplicht bij beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot luchthavens in te vullen. Afwijken van de specifieke zorgplicht door middel van maatwerk kan niet. Op maatwerkvoorschriften is uitgebreid ingegaan in het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal en de toelichting op artikel 2.13. Voor een meer algemene duiding van dat instrument wordt daarnaar verwezen.

Afdeling 10.2 (nieuw) Bal
Artikel 10.10 (nieuw) Bal en 10.11 (nieuw) Bal [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

De artikelen in hoofdstuk 10 zijn de omzetting van artikel 8.12 Wet luchtvaart. Dit artikel in de luchtvaartregelgeving bevat een vergunningplicht voor het plaatsen van objecten rondom een luchthaven die hoger zijn dan de maximale hoogte zoals vastgelegd in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol en de luchthavenbesluiten. Daarbij is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als er een bouwvergunning of afwijkvergunning verplicht is op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Deze vergunningplicht wordt opgenomen in het nieuwe artikel 10.11.

De uitzonderingen in artikel 10.11, tweede lid, maken expliciet dat er twee gevallen zijn waarin al een toets op de maximale hoogte heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden, waardoor het niet meer nodig is om na te gaan of er een vergunningplicht is op grond van het eerste lid. Het gaat dan om bouwactiviteiten die voldoen aan de hoogte die is vastgelegd in het omgevingsplan, en om omgevingsplanactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. In die gevallen zal de maximale toegestane hoogte in het omgevingsplan voldoen aan de regels die daarover zijn gesteld in het Luchthavenindelingsbesluit en luchthavenbesluiten, en is een vergunningplicht op grond van artikel 10.11, eerste lid, overbodig.

In het Bal is artikel 8.12 Wet luchtvaart neutraal omgezet. Vanwege de knip tussen de ruimtelijke afweging en de vergunningplicht voor het (technisch) bouwen, is de referentie naar de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit vervallen. Ook de afwijkactiviteit uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt niet langer genoemd, omdat deze zal opgaan in de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Onderdeel ARP (artikel 13.2 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdelen ARR tot en met ARW en ASC tot en met ASE (artikelen 13.6 tot en met 13.10 en 14.6 tot en met 14.9 Bal)

De artikelen over normadressaat en specifieke zorgplicht in hoofdstuk 13 en 14 worden verplaatst zodat de volgorde van de artikelen in deze hoofdstukken overeenkomt met de volgorde in de andere hoofdstukken van het Bal. Vanwege deze verplaatsing wordt een aantal andere artikelen in deze hoofdstukken vernummerd en vervalt afdeling 14.2. Zie onderstaand overzicht voor de nieuwe nummering.

Bal (Stb. 2018, 293)

Bal na Invoeringsbesluit Omgevingswet

Artikel 13.6 (maatwerkregels)

Artikel 13.8

Artikel 13.7 (afbakening mogelijkheid maatwerkregel)

Artikel 13.9

Artikel 13.8 (maatwerkvoorschriften)

Artikel 13.10

Artikel 13.9 (aanwijzing vergunningvrije gevallen)

Artikel 13.11

Artikel 13.10 (normadressaat)

Artikel 13.6

Artikel 13.11 (specifieke zorgplicht)

Artikel 13.7

Artikel 14.6 (maatwerkregels)

Artikel 14.8

Artikel 14.7 (maatwerkvoorschriften)

Artikel 14.9

Artikel 14.8 (normadressaat)

Artikel 14.6

Artikel 14.9 (specifieke zorgplicht)

Artikel 14.7

Onderdeel ARU (artikel 13.11 (nieuw) Bal)

Dit is een wetstechnische aanpassing.

Onderdeel ARX (artikel 13.13 Bal)

In het artikel wordt een wijziging aangebracht om te verduidelijken bij welke activiteiten artikel 5.10 van de Erfgoedwet van overeenkomstige toepassing is. Er wordt verwezen naar artikel 7.1, eerste lid, Bal. Daarin staan activiteiten die in de Noordzee worden verricht, namelijk beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, stortingsactiviteiten op zee, ontgrondingsactiviteiten, mijnbouwlocatieactiviteiten en wateronttrekkingsactiviteiten.

Daarnaast is een redactionele wijziging aangebracht. In de verwijzing naar artikel 13.1, onder c, is al begrepen dat de archeologische toevalsvondst wordt gedaan in de exclusieve economische zone, met uitzondering van de aansluitende zone. Dit laatste kan daarom in het artikel vevallen.

Onderdeel ARY (opschrift hoofdstuk 14 Bal)

Dit is een redactionele wijziging, waarmee wordt aangesloten bij artikel 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet.

Onderdeel ASA (artikel 14.2 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel ASF (hoofdstuk 15 (nieuw) Bal)

Dit hoofdstuk bevat algemene regels over het bieden van gelegenheid tot het zwemmen of baden in badwaterbassins. Een badwaterbassin is in dit hoofdstuk omschreven als een waterkerende constructie voor het vasthouden van water bedoeld voor het zwemmen en baden. Het moet gaan om een aangelegde waterkerende constructie. Gelet op die omschrijving valt het bieden van gelegenheid tot zwemmen en baden in oppervlaktewaterlichamen niet onder het toepassingsbereik van dit hoofdstuk.

Dit hoofdstuk geeft uitwerking aan artikel 4.3, eerste lid, onder g, van de Omgevingswet, de grondslag om algemene rijksregels te stellen over het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden.

Afdeling 15.1 (nieuw) Bal
Artikel 15.1 (nieuw) Bal
Eerste lid

Dit artikel geeft aan dat dit hoofdstuk gaat over de activiteit het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin. De activiteit sluit aan bij het begrip «gelegenheid bieden tot zwemmen of baden» uit artikel 4.27 van de Omgevingswet en voegt daaraan het begrip «badwaterbassin» toe. Op de verschillende elementen wordt hieronder nader ingegaan. Daarbij komt eerst het wettelijke begrip aan bod, met de elementen «zwemmen en baden» en «gelegenheid bieden tot» en wordt daarna op de begripsomschrijving van «badwaterbassin» ingegaan.

Het element zwemmen of baden kan breed worden geïnterpreteerd. Vrijwel elk dompelen, drijven, of een bad nemen valt hieronder. Zwemmen en baden is, in navolging van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden, in de Omgevingswet niet nader omschreven. Aangesloten wordt bij het normale spraakgebruik. Dat brengt met zich mee dat niet elk contact met water als zwemmen of baden wordt gezien. Als alleen een deel van het lichaam in het water wordt gedompeld, zoals een voet of een hand, zal naar normaal spraakgebruik geen sprake zijn van zwemmen of baden. Dit is zelfs niet het geval als de constructie waarin dit gebeurt een «bad» wordt genoemd, zoals een voetenbad bij een pedicure of een voetenbad in de saunagang voor de procedure van opwarmen of afkoelen van het lichaam. Het plaatsen van een elleboog in een waterbakje ter herstel van lichamelijke klachten wordt in normaal spraakgebruik niet als zwemmen of baden gezien, als echter in een ziekenhuis of therapeutische instelling patiënten ter herstel van lichamelijke of geestelijke klachten met hun gehele lichaam in water gaan is er wel sprake van zwemmen of baden. Ook een «bedriegertje», een onopvallend verwerkt fonteintje in de vloer die de over die vloer wandelende bezoekers verrast door op een willekeurig moment te gaan spuiten, zal niet als zwemmen of baden worden opgevat. Hetzelfde geldt voor een speelelement waarin kinderen op kleine schaal zonder zelf te water te gaan kunnen spelen met het aanleggen van dammen en het vasthouden van water in sluizen. Er is in deze gevallen sprake van «spelen met water», niet van «zwemmen en baden». Dit valt dus niet onder de onderhavige regelgeving, maar er kan wel andere regelgeving van toepassing zijn waarmee de gezondheidsrisico’s beheerst kunnen worden, zoals de Wet publieke gezondheid. Van «zwemmen en baden» is echter wel sprake als in een park een ondiepe waterpartij als onderdeel van een speeltuin is aangelegd voor «spelen in water».

Met het «gelegenheid bieden tot» wordt tot uitdrukking gebracht dat het gaat om het zwemmen of baden door derden. Zo wordt baden binnen een huishouden door personen die daartoe behoren niet gezien als «gelegenheid bieden tot» zwemmen of baden. Dat geldt zowel voor een badkuip in de badkamer als een zwembad in de tuin, ongeacht de vraag of daarbij behandeling van het water plaatsvindt en op welke wijze. Daarbij maakt het bovendien niet uit of het gaat om een huishouden in een koopwoning of een huurwoning.

Het eerste lid van artikel 15.1 voegt een extra bestanddeel toe aan «gelegenheid bieden tot zwemmen of baden»: het begrip badwaterbassin. Een badwaterbassin is in bijlage I bij het Bal omschreven als een waterkerende constructie voor het vasthouden van water bedoeld voor het zwemmen of baden. In de term constructie is besloten dat het gaat om een aangelegd waterbassin. Het zwemmen of baden in natuurlijke waterbassins of oppervlaktewaterlichamen zijn daarmee uitgesloten van het toepassingsbereik. Uiteraard kunnen oppervlaktewaterlichamen of kustwater wel door de provincie worden aangewezen als zwemlocatie, de aanwijzing van deze zwemlocaties is geregeld in het Bkl.

Er is geen sprake van een badwaterbassin als een waterkerende constructie is aangelegd maar deze niet (ook) bedoeld is voor zwemmen of baden, zoals het geval kan zijn bij een kunstmatig aangelegde waterpartij in een park, een stadsfontein of een waterreservoir dat is bedoeld voor het bergen van water voor brandbestrijding.

Het badwaterbassin moet daarnaast gevuld zijn met water, of bedoeld zijn om voor het zwemmen of baden gevuld te zijn met water. Het gaat hierbij om water zoals dat in het normale spraakgebruik wordt gebruikt, zoals bijvoorbeeld drinkwater, regenwater of zeewater. Modder wordt niet gezien als water, al is water een belangrijk bestanddeel van modder. Modderbaden vallen daarmee buiten dit hoofdstuk. Ook andere vloeistoffen zoals melk, yoghurt of bier waarmee een badwaterbassin ten behoeve van het zwemmen of baden kan worden gevuld zijn niet te kwalificeren als water. Van water is wel sprake als het gaat om water met allerlei toevoegingen zoals zout of kruidenmengsels.

Tweede lid

In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen. Het hoofdstuk is niet van toepassing op het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin:

  • a. bij een huishouden,

  • b. in een badruimte of een niet-gezamenlijk gedeelte van een logiesfunctie,

  • c. dat ten hoogste 24 uur aaneengesloten op een locatie is opgesteld,

  • d. dat is bedoeld voor contact tussen mens en dier, of

  • e. aan boord van schepen die niet permanent zijn afgemeerd.

Onderdeel a

In de toelichting op het eerste lid is al aangegeven dat gebruik van badwaterbassins binnen een huishouden door personen die daartoe behoren niet gezien wordt als «gelegenheid bieden tot» zwemmen of baden. Als binnen een huishouden door derden gebruik wordt gemaakt van badwaterbassins, bijvoorbeeld als er iemand logeert of kinderen van de buren komen spelen, zou wel van «gelegenheid bieden tot zwemmen en baden» kunnen worden gesproken. Het is niet wenselijk dergelijke situaties onder de rijksregels te brengen. Van de overheid kan niet worden verwacht dat ze binnen een huishouden aan zwemmen en baden door derden regels stelt en daarop toeziet. Dat bij het gebruik geen onaanvaardbare risico’s voor gezondheid en veiligheid optreden hoort bij de eigen verantwoordelijkheid van zowel diegenen die het badwaterbassin ter beschikking stellen als van diegenen die er gebruik van maken. Bij verschillende activiteiten onder het Bal zijn niet alleen activiteiten binnen het huishouden buiten het toepassingsbereik van de rijksregels gehouden, maar ook activiteiten die plaatsvinden bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis, bijvoorbeeld als het badwaterbassin wordt gebruikt in het kader van een fysiotherapiepraktijk aan huis. In dit hoofdstuk is de uitzondering beperkt tot het huishouden.

Onderdeel b

Vergelijkbaar met onderdeel a worden ook in dit onderdeel situaties uitgezonderd die veel overeenkomsten vertonen met een huishouden. Het betreft allereerst de badwaterbassins in een badruimte van een logiesfunctie. Een logiesfunctie is in bijlage I bij het Bkl omschreven als een «gebruiksfunctie voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan personen». Voorbeelden van een logiesfunctie zijn een hotel, een vakantiehuisje, appartement of woning of een groepsaccommodatie zoals een vakantieboerderij. Een badwaterbassin in een badruimte van een logiesfunctie is uitgesloten van het toepassingsbereik, ook als in deze situaties sprake is van gezamenlijk gebruik, zoals bij een badkuip in een gedeelde badkamer in een hostel. Daarnaast heeft de uitzondering betrekking op andere badwaterbassins bij een logiesfunctie die niet gebruikt worden door meer dan een logiesverblijf, en in de zin van artikel 2.7 Bbl dus niet-gezamenlijk zijn. Een logiesverblijf is in bijlage I, deel B, Bbl gedefinieerd als een «voor een enkele persoon of een afzonderlijke groep personen bestemd gedeelte van een logiesfunctie». Een niet-gezamenlijk badwaterbassin is gelet op het voorgaande bijvoorbeeld een zwembad in de tuin van een vakantieverblijf, uitsluitend bedoeld voor één logiesverblijf. Een dergelijk badwaterbassin valt niet onder het toepassingsbereik. Als een zwembad bij een logiesfunctie, of het water daaruit, dienstdoet voor meer dan één logiesverblijf valt deze wel onder het toepassingsbereik van artikel 1.3.

Onderdeel c

Een badwaterbassin dat ten hoogste 24 uur op een locatie is opgesteld valt buiten het toepassingsbereik. Het gaat hier nadrukkelijk om het tijdelijk opgesteld zijn van een badwaterbassin, niet om het tijdelijk gevuld zijn van een badwaterbassin. Voorbeelden van badwaterbassins die onder deze uitzondering vallen zijn: een opblaasbaar bassin bij een buurtfeest, een waterattractie die tijdens een straatfeest wordt opgesteld, of een waterbak die voor enkele uren wordt geplaatst voor een obstacle run. Bij een dergelijk tijdelijk opgesteld badwaterbassin is het risico op gezondheidsschade als gevolg van de kwaliteit van het water over het algemeen beperkter. Bovendien zal minder snel sprake zijn van een commerciële organisatie. Van de overheid kan eigenlijk niet verwacht worden dat ze ook in dergelijke situaties bescherming biedt. Het onder de regelgeving brengen van dergelijke situaties suggereert een aandacht van de overheid die niet waargemaakt kan worden, bij het gebruik van dergelijke badwaterbassins staat de eigen verantwoordelijkheid van gebruikers voorop.

Onderdeel d

Van het toepassingsbereik van het hoofdstuk zijn waterbassins bedoeld voor contact tussen mens en dier uitgezonderd. Een voorbeeld hiervan vormen de fish spa’s. Dit zijn bassins met vissen, doorgaans van het soort Garra rufa, waarin gebruikers armen, voeten, of zelfs het gehele lichaam dompelen. Het is daarbij de bedoeling dat de vissen gaan knabbelen aan de ledematen of het lichaam. Waar nodig kan de hygiëne van dit soort bassins door gemeenten gereguleerd worden op grond van de Wet publieke gezondheid. Een ander voorbeeld van waterbassin bestemd voor contact met dieren is een bassin, waarin bezoekers samen met dolfijnen in het bassin staan en zo de dolfijnen kunnen aanraken. Het gaat er dus om dat contact met dieren de hoofzaak is. De uitzondering heeft geen betrekking op situaties waarin een enkel dier in het waterbassin aanwezig zou zijn, zoals bijvoorbeeld in een zwemvijver aan de orde zou kunnen zijn. Ook het in een waterbassin dat primair voor baden of zwemmen is bedoeld uitzetten van een enkele vis valt niet onder deze uitzondering, en kan dus ook niet worden gebruikt om onder de regels van het Bal uit te komen.

Onderdeel e

In onderdeel e is een uitzondering opgenomen voor het gelegenheid bieden van zwemmen of baden in een badwaterbassin aan boord van niet-permanent afgemeerde schepen. Een voorbeeld hiervan is een badwaterbassin aan boord van een cruiseschip. De regels in dit hoofdstuk zijn niet toegesneden op dergelijke badwaterbassins. Zo is het bijvoorbeeld niet goed mogelijk een laboratorium langs te laten komen om te controleren op de waterkwaliteit volgens een in dit hoofdstuk voorgeschreven meetfrequentie. Overigens zijn door de World Health Organisation regels gesteld over zwembaden en spa’s aan boord van internationale (cruise)schepen. Die vormen onderdeel van de beoordeling door GGD’s in het kader van de afgifte van de zogeheten Ship Sanitation Certificate. Voor permanent afgemeerde schepen (zoals een botel) met badwaterbassins aan boord geldt het onderhavige hoofdstuk wel.

Artikel 15.2 (nieuw) Bal

Dit artikel somt op met het oog op welke belangen de algemene regels in hoofdstuk 15 zijn gesteld. In de Omgevingswet is in artikel 4.27 al aangegeven met het oog op welke belangen de algemene regels over het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden kunnen zien: het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid van de gebruikers. In artikel 15.2 zijn die oogmerken nader gespecificeerd. Hoewel het risico op verdrinking valt onder het beschermen van de gezondheid van de gebruikers, is dat apart genoemd. Onder het beschermen van de gezondheid valt bovendien het waarborgen van de waterkwaliteit en de luchtkwaliteit.

Artikel 15.2 geeft een limitatieve opsomming. Zo bevat hoofdstuk 13 bijvoorbeeld geen regels over de bouw van een badwaterbassin, waaronder ook de bevestiging van eventuele geluidboxen aan het plafond, of regels over het creëren van een veilige omgeving voor werknemers. Andere dan in dit artikel genoemde belangen kunnen in andere regelgeving zijn geregeld, zoals bijvoorbeeld in het Bbl. Bovendien is de wettelijke zorgplicht van toepassing voor de belangen die niet in het artikel zijn genoemd, maar waarop wel de Omgevingswet van toepassing is.

Het artikel werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen, bijvoorbeeld bij de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Maatwerkvoorschriften kunnen niet worden gesteld met het oog op een belang dat niet in dit artikel is opgenomen. Ook is de specifieke zorgplicht van artikel 15.5 gekoppeld aan de belangen.

Artikel 15.3 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.11 van de Omgevingswet]

De aanwijzing van het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels is gebaseerd op artikel 4.11 van de Omgevingswet. Hierin is het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden genoemd als categorie waarvoor gedeputeerde staten als bevoegd gezag kunnen worden aangewezen. Vanwege de continuïteit met de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden is ook voor het aanwijzen van gedeputeerde staten gekozen voor de algemene rijksregels over zwemmen en baden in dit hoofdstuk.

Gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht zijn daarmee het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen, waaraan een melding moet worden gedaan en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen. De bevoegdheid tot bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de Omgevingswet ook bij gedeputeerde staten.

Het bevoegd gezag waaraan gegevens en bescheiden worden verstrekt of dat geïnformeerd moet worden wordt bepaald bij deze artikelen over informatieverstrekking. Artikel 4.8 van de Omgevingswet bepaalt ten slotte wie bevoegd gezag is voor decentrale algemene regels. Voor de omgevingsverordening is dit gedeputeerde staten. Tot die decentrale regels behoren ook eventuele maatwerkregels over het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden.

Artikel 15.4 (nieuw) Bal

Artikel 15.4 bepaalt tot wie de regels van hoofdstuk 15 zijn gericht. Diegene noemen we ook wel de normadressaat. Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels in dit hoofdstuk, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden. Door het doen van de melding of het verstrekken van gegevens aan het bevoegd gezag wordt duidelijk wie degene is die de activiteit zal verrichten, diegene zal vanaf dat moment als normadressaat worden beschouwd. Zie voor verdere informatie over de normadressaat paragraaf 2.3.2 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Bal.

Artikel 15.5 (nieuw) Bal

In dit artikel is een specifieke zorgplicht opgenomen volgens de in het Bal al eerder gemaakte hoofdkeuzes. Een voorbeeld van een dergelijke hoofdkeuze is dat een specifieke zorgplicht naast meer uitgewerkte regels in het besluit blijft gelden. Zeker omdat er in afdeling 15.2 weinig algemene rijksregels zijn opgenomen over het risico van verdrinking of letsel van de gebruikers is dit een relevante keuze. In de paragrafen 2.3.4 en 3.1.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, 293) zijn deze hoofdkeuzes opgenomen, en is ingegaan op de werking van de specifieke zorgplicht, de verhouding tot de wettelijke zorgplicht en de handhaafbaarheid van de specifieke zorgplicht. Hieronder wordt ingegaan op de opbouw en inhoud van artikel 15.5.

Eerste lid

Artikel 15.5 bestaat uit twee delen. Het eerste deel, bestaande uit het eerste lid, verplicht degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de gezondheid, het verdrinkingsrisico, of de mogelijkheid van het oplopen van letsel van gebruikers om zorg te dragen. Deze zorg bestaat uit het nemen van maatregelen om nadelige gevolgen te voorkomen, het zoveel mogelijk beperken als deze nadelige gevolgen niet kunnen worden voorkomen, en het achterwege laten van de activiteit voor zover dat redelijkerwijs kan worden gevraagd, als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt. De formulering van dit deel van de specifieke zorgplicht sluit aan bij de formulering van de algemene zorgplicht van artikel 1.7 van Omgevingswet.

De specifieke zorgplicht is gekoppeld aan artikel 15.2, waarin de oogmerken zijn opgenomen waarop het hoofdstuk betrekking heeft. De specifieke zorgplicht heeft betrekking op de belangen die onderdeel uitmaken van de oogmerken in artikel 15.2 en is daardoor specifieker dan de algemene wettelijke zorgplicht.

Tweede lid

Hoewel de zorgplicht een open norm is en moet blijven, wordt in het tweede deel, bestaande uit het tweede artikellid, de zorg die in het eerste lid wordt gevraagd nader geconcretiseerd. Dit geeft een handvat aan degene die de activiteit verricht om de vereiste zorg in te vullen. In deze opsomming zijn de onderwerpen opgenomen waartoe de algemene regels volgens de Omgevingswet in ieder geval moeten strekken (artikel 4.27, tweede lid). In het artikellid is geen uitputtende opsomming opgenomen.

Onder deze zorgplicht valt ook het handelen of nalaten dat vanzelfsprekend is als je de activiteit verricht. Good housekeeping maatregelen voor het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden zijn bijvoorbeeld (niet limitatief):

  • het kort voor gebruik vullen van een badwaterbassin voor eenmalig gebruik;

  • het actueel houden van een risicoanalyse of beheersplan;

  • het uitvoeren van de maatregelen in het beheersplan;

  • het opleiden van personeel;

  • het onderhouden van filters, het schoonmaken van het badwaterbassin en de omgeving van het badwaterbassin, waaronder de ruimten waar met blote voeten wordt gelopen en bijbehorende voorzieningen, zoals de douches en kleedruimten;

  • het gebruiken van een badwaterbassin dat volledig leeg kan stromen en waarin geen water blijft staan; en

  • het gebruiken van een badwaterbassin waarin een goede doorstroming van het water kan plaatsvinden.

Artikel 15.6 (nieuw) Bal [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.6 van de Omgevingswet]

Op grond van dit artikel zijn provincies bevoegd om maatwerkregels te stellen in de omgevingsverordening over de specifieke zorgplicht en de regels in afdeling 15.2 en 15.3.

Maatwerkregels zijn algemeen verbindende voorschriften die worden gesteld om te zorgen dat de activiteiten die op een locatie worden of zullen worden verricht passen binnen de oogmerken en de strekking van de algemene regels van die hoofdstukken. Maatwerkregels zijn dus niet gericht tot een bepaalde belanghebbende, maar gelden op een bepaalde locatie ongeacht wie daar een activiteit verricht of gaat verrichten. Maatwerkregels zijn daarom geschikt om te sturen op toekomstige ontwikkelingen.

In dit hoofdstuk is aangesloten op de keuzes die in het Bal zijn gemaakt over maatwerkregels (en maatwerkvoorschriften). In paragraaf 3.4 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, 293) zijn die keuzes nader toegelicht.

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt dat over de specifieke zorgplicht en over bepalingen in afdeling 15.2 en 15.3 maatwerkregels kunnen worden gesteld.

Tweede lid

Artikel 4.6 van de Omgevingswet bepaalt dat met maatwerkregels alleen kan worden afgeweken van algemene regels als dat bij AMvB is bepaald. Daarom is in het tweede lid opgenomen dat maatwerkregels kunnen afwijken van afdeling 15.2 en 15.3, tenzij anders is bepaald. Afwijken van de specifieke zorgplicht is vanzelfsprekend niet mogelijk; door de koppeling van de specifieke zorgplicht aan de oogmerken van artikel 15.2 – die de begrenzing vormen van de belangen waarvoor algemene regels zijn gesteld – moeten maatwerkregels altijd binnen de reikwijdte en strekking van de specifieke zorgplicht blijven.

Afwijken kan zowel een aanscherping als een versoepeling van de algemene regels inhouden. Het bevoegd gezag doet er goed aan bij een versoepeling van de algemene regels door een maatwerkregel expliciet te benoemen dat een afwijking van de algemene regels is beoogd. Bijvoorbeeld door aan te geven dat een bepaald artikel in een bepaald geval niet van toepassing is. Als dat niet gebeurt, blijven de algemene regels van kracht naast de maatwerkregel en moet de facto nog steeds aan de algemene regels worden voldaan. Andere maatwerkregels, die niet afwijken van de algemene regels maar daarop aanvullen of een nadere invulling geven, hoeven strikt genomen niet expliciet als maatwerkregel te worden aangeduid. De constatering dat een regel in de omgevingsverordening binnen het toepassingsbereik valt van activiteiten die in dit hoofdstuk zijn geregeld en over hetzelfde onderwerp gaat als de algemene regels in dit hoofdstuk, leidt automatisch tot de conclusie dat die regel in dat geval een maatwerkregel is. Diezelfde regel kan ook van toepassing zijn op een activiteit die buiten het toepassingsbereik van dit hoofdstuk valt; in dat geval is de regel geen maatwerkregel. Het is daarom niet aantrekkelijk om maatwerkregels en andere regels in een verordening geforceerd te scheiden. Dat zou leiden tot dubbel opschrijven van identieke regels, zonder dat daarmee een doel wordt gediend.

Derde lid

Er zijn grenzen aan de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkregels. Deels vloeien die voort uit artikel 4.27 van de Omgevingswet. Bij het stellen van maatwerkregels moeten de belangen uit artikel 15.2 in acht worden genomen; de belangen met het oog waarop de algemene regels van hoofdstuk 15 zijn gesteld. Dit biedt extra waarborg.

Artikel 15.7 (nieuw) Bal [artikelen 2.24, 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de Omgevingswet]

In dit hoofdstuk is aangesloten op de keuzes die in het Bal zijn gemaakt over maatwerkvoorschriften (en maatwerkregels). In paragraaf 3.4 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, 293) zijn die keuzes nader toegelicht.

Eerste lid

Het eerste lid van artikel 15.7 geeft het bevoegd gezag de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen over de specifieke zorgplicht en afdelingen 15.2 en 15.3.

Een voorbeeld van het aanvullen van de regels in afdeling 15.2. Het resultaat van de dagelijkse metingen hoeft bij badwaterbassins waarin het water wordt gedesinfecteerd en overige badwaterbassins niet aan het bevoegd gezag te worden verstrekt. Als het bevoegd gezag deze informatie wil ontvangen, kan het een maatwerkvoorschrift opleggen met het verzoek deze informatie te verstrekken.

Maatwerkvoorschriften zijn niet mogelijk over meldingen. In dit hoofdstuk is de keuze gemaakt of een activiteit, waarvoor het Rijk regels stelt, wel of niet gemeld moet worden. Deze keuze is gebaseerd op de mogelijke gevolgen van de activiteit voor de fysieke leefomgeving en voor belanghebbenden. Als op grond van die afweging een meldplicht is ingesteld, past het niet dat deze lokaal weer wordt «uitgezet». Ook de gegevens en bescheiden die bij een melding worden verstrekt kunnen lokaal niet worden aangepast.

Tweede lid

Maatwerkvoorschriften kunnen de algemene regels van dit hoofdstuk niet alleen aanvullen, maar er ook van afwijken. De bevoegdheid om af te wijken van de algemene regels is gegeven in het tweede lid. Afwijken van de specifieke zorgplicht is vanzelfsprekend niet mogelijk; door de koppeling van de specifieke zorgplicht aan de oogmerken van artikel 15.2 – die de begrenzing vormen van de belangen waarvoor algemene regels zijn gesteld – moet een maatwerkvoorschrift altijd binnen de reikwijdte en strekking van de specifieke zorgplicht blijven. Afwijken van afdeling 15.2 en 15.3 is wel mogelijk, tenzij in die hoofdstukken anders is bepaald.

Een voorbeeld van het afwijken van de regels in afdeling 15.2 is het afwijken van een kwaliteitseis. De regels voor badwaterbassins waarin het water wordt gedesinfecteerd gaan uit van toepassing van chloorverbindingen. De kwaliteitseisen voor het bassinwater bevatten daarom ook minimumeis met betrekking tot het gehalte aan vrij chloor. Het is op zich mogelijk om een adequate desinfectie van het bassinwater te bereiken op een andere manier dan door middel van chloorverbindingen. Mocht een initiatiefnemer daarvoor willen kiezen en in het geheel geen chloorverbindingen toepassen dan kan deze een maatwerkvoorschrift aanvragen om af te wijken van de kwaliteitseisen van dit hoofdstuk die uitgaan van toepassing van chloorverbindingen. Uiteraard zal de initiatiefnemer bij een zodanige aanvraag moeten aantonen dat bij toepassing van een ander desinfectiemiddel nog altijd sprake is van het beschermen van de gezondheid van de gebruiker, een van de oogmerken van de regels over zwemmen of baden in een badwaterbassin. Het bevoegd gezag kan bij het stellen van het maatwerkvoorschrift zo nodig een andere kwaliteitseis stellen, afgestemd op het toegepaste desinfectiemiddel.

Artikel 15.8 (nieuw)

In dit hoofdstuk is voor alle badwaterbassins, zoals die in afdeling 15.2 van het besluit worden onderscheiden, een meldingsplicht ingesteld. Gelet op de mogelijke risico’s voor de gezondheid die met zwemmen en baden kunnen samenhangen is het wenselijk dat het bevoegd gezag voorafgaand aan de start van de activiteit op de hoogte is van het feit dat op een bepaalde locatie gelegenheid tot zwemmen of baden wordt geboden, en desgewenst een initiële controle van de voorgenomen activiteit kan verrichten of kan beoordelen of het nodig is om maatwerkvoorschriften te stellen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de plicht om een melding te doen niet voortvloeit uit artikel 15.8; die verplichting is namelijk waar nodig opgenomen bij de activiteit in afdeling 15.2.

Artikel 15.8 regelt dat bij iedere melding die wordt gedaan een aantal algemene gegevens worden verstrekt. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Awb bij een aanvraag om een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het melden van een activiteit om een aanduiding van de activiteit die zal worden verricht.

Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit, bedoeld in afdeling 15.2, verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres doorgegeven.

Als een activiteit in afdeling 15.2 niet mag worden verricht voordat een melding is gedaan, worden daarbij soms specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel: een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn verstrekt. Als geen specifieke gegevens worden gevraagd, kan worden volstaan met de algemene gegevens van dit artikel.

Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 12.1 van dat besluit en de toelichting daarop. Zie voor bepalingen over de bekendmaking van meldingen door het bevoegd gezag afdeling 8.5 van dat besluit.

Artikel 15.9 (nieuw) Bal

Als in afdeling 15.2 is opgenomen dat gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, worden die gegevens, net als de melding, begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Awb bij een aanvraag om een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van de activiteit die zal worden verricht.

Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit in afdeling 15.2 verricht. Als het adres waarop de activiteit waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.

Ook hier geldt dat de plicht om gegevens te verstrekken niet voortvloeit uit artikel 15.9; die verplichting is namelijk waar nodig opgenomen bij de activiteit in afdeling 15.2. Bij een artikel gegevens en bescheiden in afdeling 15.2 kunnen specifieke gegevens worden gevraagd, zoals bijvoorbeeld de naam en het adres van het laboratorium dat metingen verricht. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.

Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 12.1 van dat besluit en de toelichting daarop.

Artikel 15.10 (nieuw) Bal

Artikel 15.10 regelt een verplichting om gegevens te verstrekken in twee situaties.

Het eerste lid van artikel 15.10 regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dan correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt.

Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voortgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde voor vergunninghouders is geregeld.

Artikel 15.11 (nieuw)

Artikel 15.11 bepaalt dat het bevoegd gezag onverwijld over een ongewoon voorval moet worden geïnformeerd. Om de gepaste mate van spoed uit te drukken is gekozen voor het begrip onverwijld. Dit houdt in dat zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval het bevoegd gezag direct moet worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van de gebruikers niet wenselijk. Dat is de reden dat het informeren vormvrij is: kiezen voor een brief per post als er ook gebeld kan worden ligt daarom niet voor de hand.

Een ongewoon voorval is in de Omgevingswet gedefinieerd als een gebeurtenis, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van het normale verloop van een activiteit, zoals een storing, ongeluk, calamiteit, waardoor significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan. Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden ook aangemerkt gevolgen voor de mens, zoals gezondheid en veiligheid, voor zover deze worden of kunnen worden beïnvloed door of via onderdelen van de fysieke leefomgeving. Voorbeelden van ongewone voorvallen bij het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden zijn verdrinking of het in of rondom het badwaterbassin oplopen van ernstig letsel.

Afdeling 15.2 (nieuw) Bal
§ 15.2.1 (nieuw) Bal

Bij badwaterbassins waarin degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden het water desinfecteert, is het meestal de bedoeling dat het water voor langere tijd in het badwaterbassin blijft en door meerdere personen kan worden gebruikt. Het water wordt daarbij meestal ook verwarmd. In deze omstandigheden is sprake van langdurige inbreng van verontreiniging en ontstaat een situatie waar micro-organismen zich vestigen, ontwikkelen en het systeem kunnen infecteren. Om een minimumkwaliteit van het water onder deze omstandigheden te waarborgen is behandeling van het water nodig, die veelal uit filtratie en uit desinfectie met chloorverbindingen bestaat. Bij onjuist gebruik kan de behandeling zelf een risico voor de gezondheid betekenen: er kunnen voor de gezondheid acuut schadelijke chloorverbindingen vrijkomen bij incidenten, en de filters kunnen zelf een plaats worden waar micro-organismen groeien. Bij een juiste behandeling van het water worden micro-organismen snel geïnactiveerd of afgevangen in een filter voordat ze andere personen kunnen infecteren. Daardoor worden ook bij gelijktijdig gebruik of gebruik na elkaar door verschillende personen de risico’s zoveel mogelijk beperkt.

Chloor is een middel dat niet alleen desinfecteert, maar dat bij contact met verontreinigingen afkomstig van de gebruikers allerlei chloorverbindingen vormt die zowel in het water als de lucht (veel van de verbindingen zijn vluchtig) irritatie kunnen veroorzaken. Ernstige gezondheidsrisico’s zouden daarbij alleen bij frequent en langdurig gebruik aan de orde kunnen zijn, kortdurende gevolgen (zoals de rode ogen) kunnen wel optreden.

Het beheersen van de risico’s die te maken hebben met circulatie van water vraagt om continue aandacht van degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden in dat badwaterbassin. Zo zal de waterkwaliteit frequent op een aantal parameters onderzocht moeten worden, waarbij vooral de parameters die het zuiveringsproces bewaken, zoals het gehalte aan vrij chloor en de zuurgraad, cruciaal zijn. Als deze twee parameters niet op orde zijn, kunnen problemen snel optreden en escaleren.

Artikel 15.12 (nieuw) Bal

Dit artikel geeft aan dat het toepassingsbereik van paragraaf 15.2.1 het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin waarin het water wordt gedesinfecteerd, is. In de toelichting worden deze badwaterbassins verder aangeduid als «badwaterbassins waarin het water wordt gedesinfecteerd».

Het gaat bij deze activiteit nadrukkelijk om het desinfecteren van het water met bijvoorbeeld chloor, ozon, of UV. Dat desinfectiemiddelen kunnen worden gebruikt om de wanden of omgeving van het badwaterbassin te ontsmetten, zorgt er niet voor dat een dergelijk badwaterbassin onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit valt. Ook het feit dat bij het toepassen van een biologische zuiveringsmethode zoals een helofytenfilter enige mate van desinfectie aan de orde zal zijn betekent niet dat een zwemvijver ook onder deze paragraaf valt.

De risico’s voor de gebruikers bij het zwemmen of baden in badwaterbassins waarin het water wordt gedesinfecteerd zitten onder meer in het gebruik van desinfectiemiddelen en desinfectiebijproducten. Door zowel overdosering als onderdosering van desinfectiemiddelen kan gezondheidsschade ontstaan.

Bij een behandeling met desinfectiemiddelen wordt in een groot deel van de gevallen gebruik gemaakt van een chloorproduct als desinfectiemiddel. Derhalve is bij de kwaliteitseisen in deze paragraaf een minimumwaarde opgenomen voor vrij chloor. Als degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden met andere desinfectiemiddelen dan chloorproducten het water wil behandelen, kan diegene niet aan deze regel voldoen. In dat geval zal maatwerk moeten worden aangevraagd.

Artikel 15.13 (nieuw) Bal

Artikel 15.13 regelt dat geen gelegenheid mag worden geboden tot het zwemmen of baden in badwaterbassins waarin het water wordt gedesinfecteerd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 15.8 gevoegd. In paragraaf 4.5 van het algemeen deel van de toelichting wordt nader ingegaan op het instrument melding.

Artikel 15.14 (nieuw) Bal

Degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden in badwaterbassins waarin het water wordt gedesinfecteerd, zal een analyse moeten maken van de risico’s van het zwemmen of baden voor de gebruikers. Op basis van deze risicoanalyse wordt door diegene een beheersplan opgesteld waarin maatregelen zijn opgenomen om de geïnventariseerde risico’s te beheersen. Bovendien moet een registratie worden bijgehouden van incidenten die zich voordoen in en om het badwaterbassin waarbij gebruikers zijn betrokken. Met deze verplichting wordt aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer.

Dit artikel verwijst naar de module van afdeling 15.3. In de toelichting op de artikelen 15.63 tot en met 15.67 wordt nader op de regels in de module ingegaan.

Artikel 15.15 (nieuw) Bal
Eerste lid

Een badwaterbassin moet worden gevuld met water van drinkwaterkwaliteit. In bijlage A bij het Drinkwaterbesluit zijn kwaliteitseisen opgenomen waar drinkwater aan moet voldoen. Door te verwijzen naar deze bijlage kan het badwaterbassin zowel gevuld worden met water dat wordt afgenomen van het drinkwaterbedrijf, als met water dat men zelf tot deze kwaliteitseisen opwerkt. Overigens mag degene die water betrekt van het drinkwaterbedrijf ervan uitgaan dat het water aan deze kwaliteitseisen voldoet. Er geldt geen extra meetverplichting voor de initiatiefnemer om te controleren of dit daadwerkelijk het geval is.

Een badwaterbassin moet gevuld worden met drinkwater, aan dit drinkwater kunnen in het proces mineralen, kruiden of zouten worden toegevoegd. Dit doet er niet aan af dat sprake is van het vullen met drinkwater. Het vullen met water waarin deze mineralen, kruiden of zouten al van nature aanwezig zijn, en niet in later instantie worden toegevoegd, wordt alleen beschouwd als vullen met drinkwater als dit water aan de kwaliteitseisen uit bijlage A bij het Drinkwaterbesluit voldoet.

Tweede lid

Een badwaterbassin kan worden aangevuld met water van drinkwaterkwaliteit. Om hergebruik van water mogelijk te maken is het eveneens toegestaan om het badwaterbassin aan te vullen met spoelwater. Dit water zal aan de kwaliteitseisen bedoeld in artikel 15.16 moeten voldoen.

Artikel 15.16 (nieuw) Bal
Eerste lid

In artikel 15.15 is bepaald dat een badwaterbassin moet worden gevuld en aangevuld met water van drinkwaterkwaliteit of dat aan kwaliteitseisen voor water voldoet. In dit artikel is de verplichting opgenomen om maatregelen te nemen zodat het water in het badwaterbassin aan de kwaliteitseisen, bedoeld in tabel 15.16, voldoet. Het nemen van maatregelen (handelen) omvat ook het eventueel nalaten van maatregelen. Er is sprake van een overtreding van artikel 15.16 als er geen maatregelen worden genomen om aan de kwaliteitseisen te voldoen. In artikel 15.26 is, afhankelijk van de klasse waarin de parameter is ingedeeld, de verplichte maatregel tot het sluiten van een badwaterbassin opgenomen als niet (direct of na enkele metingen) aan de kwaliteitseis voor die parameter wordt voldaan.

De parameters betreffen parameters voor desinfectie, desinfectiebijproducten, microbiologische parameters, chemische parameters, efficiëntie parameters, doorzicht en reguliere indicatoren. De microbiologische parameters kunnen dienen ter indicatie van de ziekteverwekkende micro-organismen die in het water kunnen voorkomen. Deze indicatorparameters hebben soms betrekking op micro-organismen die op zichzelf ziekteverwekkend zijn voor gebruikers, maar voor andere geldt dat niet. In dat geval duiden zij op de mogelijke aanwezigheid van andere (moeilijk te bepalen) ziekteverwekkers in het zwem- of badwater. Bepaling van microbiologische indicatorparameters geeft naast informatie over de microbiologische veiligheid van het zwem- en badwater inzicht in het functioneren van de waterbehandeling (desinfectie en filtratie) in relatie tot de badbelasting. Hieronder volgt een toelichting per parameter.

Vrij chloor

Er wordt onderscheid gemaakt in de norm vrij chloor tussen het gehalte vrij chloor in een gesloten ruimte en buiten een gesloten ruimte. In een gesloten ruimte is het mogelijk binnen de bandbreedte te blijven van 0,5 tot en met 1,5 milligram per liter. Voor een open ruimte, of bij buitenbaden, is deze bandbreedte niet mogelijk. Hiervoor is dan ook een bredere range opgenomen.

Vrij chloor is een desinfectiemiddel. Bij toepassing van een chloorverbinding op basis van onderchlorigzuur en hypochloriet desinfecteert het neutrale onderchlorigzuur in water veel effectiever dan het hypochloriet-ion. De concentratie vrij actief chloor wordt hoger bij een lagere pH-waarde en een hogere vrij chloor-concentratie. Zowel de pH-waarde als de vrij chloor concentratie die in de dagelijkse praktijk worden gemeten, moeten daarom beter op elkaar worden afgestemd.

De in tabel 15.16 opgenomen kwaliteitseisen voor vrij chloor, zuurgraad en waterstofcarbonaat waarborgen een maximale desinfectie en beperken negatieve neveneffecten zoveel mogelijk.

Vrij chloor is de enige parameter die in twee verschillende klassen kan worden ingedeeld. Als er bijvoorbeeld meer dan 1,5 mg per liter vrij chloor aanwezig is bij een badwaterbassin of deel van een badwaterbassin in een gesloten ruimte, wordt de parameter ingedeeld in klasse III. Als er minder dan 0,5 milligram per liter vrij chloor aanwezig is, is sprake van een onderschrijding. De parameter wordt in dat geval ingedeeld in klasse I.

De blootstelling aan chloorverbindingen wordt niet alleen bepaald door de tijd, maar ook door de dosis. De dosis wordt bij vluchtige stoffen bepaald door de concentratie in de lucht en het ademvolume. Een topsporter heeft een groot ademvolume en de concentratie vlak boven het water is hoog, de dosis die een topsporter binnenkrijgt is daarom groter dan bij bijvoorbeeld zwembadpersoneel. Vervolgens is de opname per kilogram lichaamsgewicht belangrijk bij het al dan niet optreden van gezondheidseffecten. Bij kinderen die regelmatig intensief zwemmen is de blootstelling door het lage lichaamsgewicht dus ook heel hoog. Bovendien zijn bij kleine kinderen de longen nog niet helemaal volgroeid, dit maakt kleine kinderen een kwetsbare groep.

Gebonden chloor

De gebonden chloorconcentratie in het water is nog steeds te beschouwen als een parameter voor de trichlooramine-concentratie in de lucht. De correlatie tussen de concentratie gebonden chloor in het water en de concentratie trichlooramine in de lucht is echter zeer onbetrouwbaar (zie hiervoor de toelichting op de parameter trichlooramine bij artikel 15.22).

Zuurgraad (pH)

Ten opzichte van voorgaande regelgeving is de bandbreedte voor zuurgraad (pH) versmald, omdat bij de «oude» bandbreedte in het ongunstigste geval nog steeds 50 procent van het vrij chloor als actief chloor aanwezig was. Bij een te hoge zuurgraad zal het actief chloor verder afnemen, en daarmee ook het desinfecterend vermogen. Daarnaast is met moderne regeltechnieken een smalle bandbreedte voor de zuurgraad prima te regelen.

Doorzicht

De parameter doorzicht is vooral van belang voor het tijdig signaleren van gevallen van (bijna) verdrinking. Daarnaast is de parameter vanuit esthetisch oogpunt relevant. Van een duidelijk zichtbare bodem is in ieder geval sprake als in het diepste deel van het bad de voegen tussen de tegels, diagonaal op de bodem aan de overkant van het bassin, goed waargenomen kunnen worden. Bij zwembaden zonder voegen kan overwogen worden om markeringen op de vloer aan te brengen met de afmetingen van voegen, teneinde het doorzicht te kunnen bepalen.

Troebelheid

De troebelheid van het water is van direct belang voor de veiligheid. Als deze zo slecht is dat de bodem van het badwaterbassin niet kan worden gezien, is de veiligheid van de gebruiker in gevaar. Dit aspect speelt ook een rol bij de parameter doorzicht. De parameter troebelheid geeft daarnaast nog de mate van badbelasting in relatie tot het rendement van de filtratie aan. De troebelheid van het bassin moet worden gemeten als het badwaterbassin in gebruik is. Troebelheid wordt gesignaleerd als er problemen met de vlokdosering zijn en aluminium door het filter heenslaat. In dat geval zullen de vlokken opwervelen en niet neerslaan op de bodem van het bassin. Troebelheid wordt gemeten in FTE, dit staat voor formazine troebelingseenheden.

Bromaat

Bromaat is sinds enige decennia bekend als een bij zeer lage concentraties genotoxisch en carcinogeen desinfectiebijproduct. Het ontstaat tijdens de ozonbehandeling bij de drinkwaterbereiding uit bromidenhoudend water of in het zout dat wordt gebruikt bij zoutelektrolyse. Ook in het water in badwaterbassins is het recent aangetoond. Het is mogelijk dat het risico op bromaatvorming hoger is in water met hogere bromideconcentraties en bij toepassing van ozon, maar hiernaar is nog geen onderzoek verricht. Uit oogpunt van veiligheid en gezondheid is bromaat aan de kwaliteitsparameters toegevoegd.

Chloraat

Chloraat is een giftig anion, dat voornamelijk ontstaat tijdens de decompositie van chloorbleekloog, een «verouderingsproces». Chloraat kan ook worden gevormd bij zoutelectrolyse. In de praktijk worden soms ongewenst hoge concentraties gemeten. De vorming ervan kan eenvoudig worden voorkomen door de keuze en controle van de juiste procescondities tijdens het elektrolyseproces, en door de tijdsduur tussen productie en dosering van chloorbleekloog kort te houden: minder dan enkele dagen. De norm voor chloraat waarbij interventie noodzakelijk is, is gelijk aan die in Duitsland (minder dan 30 milligram per liter som chloriet en chloraat).

Chloride

Chloride is – net als nitraat – een indicatorparameter voor de verversing van het water. De gestelde chloridenorm is haalbaar voor de meeste traditioneel gechloreerde bassins. Bij gebruik van bepaalde typen zoutelektrolyse of bij zoutwaterbaden kan de chlorideconcentratie aanzienlijk hoger zijn dan de gestelde norm, zonder dat dit schadelijk is voor de gezondheid van gebruikers. Bij de genoemde afwijkende baden moet mogelijk een alternatieve normstelling of alternatieve norm voor de verversing worden opgesteld.

Kaliumpermanganaatverbruik

Voor de bepaling van de concentratie van organische precursors zijn twee parameters mogelijk: totaal organisch koolstof en het oxiderend vermogen met kaliumpermanganaat. Beide parameters hebben een relatie met badbelasting, maar zijn lastig onderling uit te wisselen. Daarnaast worden organische precursors ook door het suppletiewater ingebracht. Hoewel het kaliumpermanganaatverbruik geen reguliere parameter meer is bij de analyse van drinkwater, is dit wel een goede parameter voor het water in het badwaterbassin. Bij de bepaling van kaliumpermanganaatverbruik worden namelijk juist de organische verontreinigingen geanalyseerd die in het water voorkomen. Hierdoor is voor het water in het badwaterbassin het kaliumpermanganaatverbruik een betrouwbaarder parameter dan de totaal organische koolstof concentratie en is gekozen voor kaliumpermanganaatverbruik als parameter om de antropogene koolstofverbindingen te normeren. In tabel 15.16 wordt een norm gehanteerd van minder dan 3,5 milligram per liter zuurstof.

Nitraat

In dit hoofdstuk worden geen eisen gesteld aan de hoeveelheid suppletiewater noch aan het filtratieproces. Daarmee zou er in een hoger risico kunnen ontstaan op accumulatie van antropogene stoffen en desinfectiebijproducten. In dit verband worden twee parameters algemeen gezien als relevant: de chlorideconcentratie en de som van de ureum- en nitraatconcentraties. Een hoge chlorideconcentratie gaat veelal gepaard met een lage waterverversing, waardoor er veel ongewenste stoffen kunnen accumuleren in het water. Door de begrenzing van de chlorideconcentratie zou in principe kunnen worden volstaan met deze eenvoudige bepaling. De chlorideconcentratie kan echter ook afhangen van andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld het chloorgehalte in het water of het toepassen van sommige chloor-in-situ installaties. Een aanvullende parameter is daarom noodzakelijk: de nitraatconcentratie. Bij de toepassing van zandfilters, combifilters, en koolstoffilters worden door gebruikers ingebrachte stikstofverbindingen voor het grootste gedeelte omgezet in nitraat. Als gevolg hiervan is de nitraatconcentratie in het water ongeveer 20 keer zo hoog als de ureumconcentratie, en is de nitraatconcentratie een uitstekende indicatorparameter voor de hoeveelheid gebruikt suppletiewater in relatie tot de badbelasting. Dit kan echter anders uitpakken wanneer andere technieken voor deeltjesverwijdering zouden worden toegepast, zoals bijvoorbeeld membraanfiltratie. In dit soort situaties kan de ureumconcentratie in water wel 10 keer hoger zijn, en zou de som van ureum- en stikstofconcentratie als indicator parameter voor de benodigde hoeveelheid suppletiewater in relatie tot de badbelasting kunnen worden overwogen.

Som van de trihalomethanen, berekend als chloroform

Op grond van een advies door het RIVM en op basis van de op het moment van voorbereiding van het besluit beschikbare kennis is besloten trihalomethanen te selecteren als de groep van desinfectiebijproducten waarvan de potentiële impact op de gezondheidseffecten het best is onderzocht en ook het meest duidelijk is. Deze groep van desinfectiebijproducten kan tegelijkertijd fungeren als indicator voor de veel grotere groep van gechloreerde organische verbindingen. Deze keuze is in overeenstemming met de aanpak in andere West-Europese landen.

Ureum

Ureum is de enige parameter waarmee direct de belangrijkste component van de stikstofprecursors gemeten wordt. Hoewel deze parameter op zichzelf niet representatief is voor de badbelasting, geeft een hoog ureumgehalte in het water een verhoogd risico voor de vorming van gebonden chloor, waaronder het ongewenste trichlooramine. Daarnaast is bij het toepassen van zandfilters of combifilters een hoog ureumgehalte een mogelijke indicatie voor een ineffectieve omzetting van ureum naar het voor de gezondheid neutrale nitraat.

Waterstofcarbonaat

Om de zuurgraad (pH) constant te houden is naast een goede regeling van de pH-waarde en dosering van een pH-correctiemiddel een minimale pH-buffercapaciteit nodig. Dit wordt bereikt met waterstofcarbonaat. In de voorgaande regelgeving werd voor de buffercapaciteit een strengere norm gehanteerd: gelijk aan of groter dan 1 millimol per liter. In de praktijk is deze norm voor een bassin echter nagenoeg niet te halen. Om deze reden is deze norm verlaagd naar gelijk aan of groter dan 40 milligram waterstofcarbonaat per liter.

Intestinale enterococcen

Deze groep van bacteriën – met Enterococcus faecalis en Enterococcus faecium als de belangrijkste vertegenwoordigers – komt normaal voor in de darmen van de mens. Deze bacteriën zijn bestand tegen een vijandige omgeving zoals een lage of hoge pH en zout. Hun aanwezigheid in het water is het bewijs van recente fecale besmetting en mogelijke aanwezigheid van ziekteverwekkende micro-organismen, die ook in humane feces aanwezig kunnen zijn. De meeste faecale bacteriën en virussen worden in chloorhoudend water snel geïnactiveerd. Voor sommige meer chloorresistente micro-organismen duurt dit langer of gebeurt het niet. Intestinale enterococcen zijn redelijk chloorgevoelig en worden daarom vrij snel geïnactiveerd. Wanneer intestinale enterococcen worden aangetroffen, is het mogelijk dat de fecale verontreiniging zojuist heeft plaatsgevonden en het desinfectieproces gezien de korte tijd zijn werk nog niet (volledig) heeft kunnen doen, of dat het desinfecterend vermogen van het water om diverse redenen heeft gefaald. Door opnieuw een monster te nemen kan hierin inzicht worden verkregen. Om deze redenen is het van belang dat deze parameter standaard in elk badwaterbassin wordt gemeten. Afwezigheid van intestinale enterococcen wil overigens niet zeggen dat er geen faecale verontreiniging heeft plaatsgevonden en (mogelijk ziekteverwekkende) micro-organismen die minder gevoelig zijn voor chloor dan intestinale enterococcen, niet (meer) aanwezig zijn in het water.

Legionella

Legionellabacteriën zijn algemeen in waterige milieus voorkomende bacteriën die een watertemperatuur van 25 tot 55 graden Celsius prefereren. Mensen raken geïnfecteerd met Legionella door het inademen van kleine druppeltjes water in de lucht (aërosolen) waarin de bacterie zich bevindt. Aerosolvorming vindt plaats bij het vernevelen of versproeien van water, bijvoorbeeld bij douches, whirlpools of fonteinen. Legionella is de veroorzaker van Pontiac fever, een milde griepachtige aandoening, en Legionella pneumonie, een ernstige longontsteking. Legionella kan zich in water vanaf een temperatuur van 25 graden Celsius vermenigvuldigen in de daarin aanwezige amoeben of in biofilms, vooral in de door de mens gecreëerde waterige omgeving, waar de competitie van andere micro-organismen grotendeels ontbreekt. Daarenboven is deze bacterie zeer resistent tegen chloor bij concentraties beneden 20 milligram per liter.

In een zwembadomgeving, met watertemperaturen boven de 25 graden Celsius, kan Legionella zich sterk vermenigvuldigen omdat de potentie tot biofilmvorming daar erg groot is: in leidingen met gedurende lange tijd stilstaand water of met onvoldoende doorstroming, in actieve koolstoffilters, zwaar vervuilde zwembadfilters, alsook in installaties die langdurig buiten gebruik staan. Hierbij moet men denken aan bijvoorbeeld openluchtzwembaden in het naseizoen, welke alleen sporadisch open zijn ten gevolge van de weersomstandigheden en aan private zwembaden met beperkte openingsuren.

Bij afwezigheid van aërosolvormende elementen is de eventuele aanwezigheid van Legionella niet relevant. Daarom hoeft alleen op Legionella te worden gemeten bij de vorming van waternevel.

Pseudomonas aeruginosa

Deze bacterie is potentieel ziekteverwekkend voor de mens en kan huidinfecties (huiduitslag, folliculitis of andere huidaandoeningen), infecties van de urine- en luchtwegen, wondinfecties en buitenoorontsteking (otitis externa) veroorzaken. De aanwezigheid van Pseudomonas aeruginosa in het water is een gevolg van onvoldoende desinfectie of een gebrekkig onderhoud van de filters.

Pseudomonas aeruginosa kan zich in de warme vochtige zwembadomgeving vermenigvuldigen tot concentraties die schadelijk zijn voor de mens. Pseudomonas aeruginosa vormt biofilms in leidingen, maar ook op vochtige speelmaterialen en lesmaterialen en in dode hoeken vloer (perrons) waar het water blijft staan. Langs deze routes kan de bacterie al dan niet door zwemmers in de badwaterbassins worden gebracht. Om deze redenen is het van belang dat deze parameter standaard in elk badwaterbassin wordt gemeten.

Sporen van sulfietreducerende Clostridia

Sulfiet reducerende Clostridia zijn taxonomisch een onduidelijk gedefinieerde groep bacteriën. De groep omvat bacteriën die algemeen voorkomen in water, sediment en in faeces van mensen en dieren. Een aantal leden van de groep vertoont nagroei in water en sediment en niet alle leden zijn van faecale oorsprong. Aangezien in de relatief schone zwembadomgeving de herkomst van sporen van sulfiet reducerende Clostridia hoofdzakelijk humaan zal zijn (bodem en dieren zijn hier niet of nauwelijks relevant als bron), kan de hele groep sulfiet reducerende Clostridia beschouwd worden als indicator voor faecale verontreiniging. Er is dan geen noodzaak om alleen Clostridium perfringens te bepalen, die wel exclusief van faecale oorsprong is. Sporen van sulfiet reducerende Clostridia zijn minder chloorgevoelig dan intestinale enterococcen, waardoor hun aanwezigheid langer informatie kan geven over faecale verontreiniging, en de mogelijke aanwezigheid van meer chloorresistente ziekteverwekkers. Met betrekking tot de bescherming van de gezondheid van de gebruikers geldt hetzelfde als voor intestinale enterococcen.

Langdurige aanwezigheid van SSRC in het water geeft informatie over de effectiviteit van het filtratieproces en het terugspoelen dan wel de staat van onderhoud van de zwembadfilters. Als sporen van sulfietreducerende Clostridia onvoldoende verwijderd worden door het filter is de eliminatie van persistente micro-organismen, zoals Cryptosporidium en Giardia mogelijk ook onvoldoende. Wanneer het terugspoelen van het filter niet efficiënt verloopt, zullen sporen van sulfietreducerende Clostridia, evenals potentieel aanwezige (oö)cysten van Cryptosporidium en Giardia, zich ophopen in het filterbed en met de circulatie weer in het badwaterbassin gebracht worden. Bovendien geeft deze parameter een beeld over mogelijke doorslag van filters die om economische redenen (energie en waterverbruik) niet tijdig worden gespoeld. Om bovengenoemde redenen is het van belang dat deze parameter standaard in elk badwaterbassin wordt gemeten.

Tweede lid

In het tweede lid zijn afwijkingen opgenomen van de kwaliteitseisen die in tabel 15.16 zijn opgenomen.

Bij badwaterbassins met een zoutgehalte vanaf 14 gram per liter, is ureum bij aanvang aanwezig. In plaats van de kwaliteitseis voor ureum uit tabel 15.16 is daarom de toename van ureum relevant. Deze toename moet worden gemeten nadat een badwaterbassin (opnieuw) wordt gevuld met water. In dergelijke badwaterbassins is het bovendien onmogelijk om de kwaliteitseis voor kaliumpermanganaatverbruik te analyseren. Deze kwaliteitseis is in die bassins daarom niet van toepassing.

Derde lid

Aan het water mag geen cyanuurzuur worden toegevoegd, omdat de toevoeging van cyanuurzuur aan het water sterk de desinfectiekracht van het chloor verlaagd. Bovendien is de toevoeging van cyanuurzuur niet langer nodig om de concentratie van de chloorverbinding op een voldoende niveau te kunnen handhaven.

Vierde lid

Ozon kan worden toegepast als oxidatiemiddel of ontsmettingsmiddel. Als een aantoonbare concentratie ozon in het badwaterbassin terecht komt kan dit schade veroorzaken aan de gezondheid. Er is niet voor gekozen ozon als parameter met een kwaliteitseis in artikel 15.16 op te nemen, omdat het instabiel is in water. In plaats daarvan is de verplichting opgenomen te voorkomen dat ozon in het badwaterbassin terechtkomt. In de risicoanalyse kan nader worden ingegaan op de wijze waarop dit wordt voorkomen.

Artikel 15.17 (nieuw) Bal

Zodra bekend is dat de kwaliteitseis voor Legionella is overschreden, moet het bevoegd gezag hierover onverwijld worden geïnformeerd.

Artikel 15.18 (nieuw) Bal

Dit artikel geeft aan welke normen (en welk deel van die normen) gehanteerd moeten worden voor het onderzoeken van watermonsters. De versies van de gestelde normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld in de Omgevingsregeling.

In de reikwijdte van de norm voor bepaling van het kaliumpermanganaatverbruik van het water (NEN- EN-ISO 8467) staat dat deze methode geschikt is voor water met een chloridegehalte van maximaal 300 milligram per liter. Meestal is het chloridegehalte in het water veel hoger, zodat het chloridegehalte periodiek zal moeten worden gemeten om vast te kunnen stellen of het water onverdund kan worden geanalyseerd of niet. Daarnaast zal deze methode niet toegepast kunnen worden voor badwaterbassins met zeer hoge chloridegehalten. Het water moet dan te sterk worden verdund, waardoor de analyse onbetrouwbaar wordt.

Artikel 15.19 (nieuw) Bal
Eerste en tweede lid

In dit artikel is opgenomen op welke plaats de parameters moeten worden bemonsterd. In het eerste lid is bepaald welke parameters moeten worden bemonsterd in elk badwaterbassin, in het tweede lid is bepaald welke parameters (ook) in het hoofdwaterbassin moeten worden bemonsterd. Bij aanwezigheid van meerdere badwaterbassins die op hetzelfde circulatiesysteem zijn aangesloten moeten de metingen die in het tweede lid zijn vermeld, worden uitgevoerd in het badwaterbassin met de grootste inhoud. Met een circulatiesysteem wordt water hergebruikt. Nadat het water wordt afgevoerd uit een badwaterbassin, wordt het gezuiverd in een zuiveringsinstallatie. Het gezuiverde water wordt vervolgens weer teruggebracht in een badwaterbassin. Bij gebruik van een dergelijk systeem fluctueert de kwaliteit van het water in de kleinere badwaterbassins sterker dan in het grootste bassin, door de relatief grotere invloed van de zwemmers en de vaak hoge doorstroming van het water. Meting in het grootste bassin is daarom zinvoller.

Derde tot en met vijfde lid

In het derde en vierde lid is bepaald dat op de parameters moet worden bemonsterd of geïnspecteerd op een locatie waar redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten. In het vijfde lid is opgenomen dat deze locaties moeten worden vastgelegd in het beheersplan.

Artikel 15.20 (nieuw) Bal

Er is een aantal parameters dat dagelijks moet worden gemeten door degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden, voor zover het badwaterbassin is opengesteld. Het gaat om de parameters voor vrij chloor, gebonden chloor, zuurgraad en doorzicht. De parameters moeten worden gemeten zowel binnen een half uur voor openstelling van het badwaterbassin als ten minste een keer tijdens de tweede helft van de openstelling van het badwaterbassin. Het is in lijn met een goede bedrijfsvoering te meten op het moment of de momenten die de meeste informatie over de waterkwaliteit geven, en waarbij de mogelijkheid bestaat om in te grijpen als het resultaat van de meting niet voldoende blijkt te zijn. Degene die gelegenheid biedt tot zwemmen en baden bepaalt deze momenten zelf en zal daarbij letten op onder andere de verwachte badbelasting of de openstellingstijd. Bij een langere openstelling zal vaker moeten worden gemeten en zullen deze metingen moeten plaatsvinden gespreid over de dag. De momenten waarop wordt gemeten moeten worden vastgelegd in het beheersplan.

De uitkomsten van de eigen metingen moeten worden vastgelegd in een logboek, met een beschrijving van de eventueel genomen maatregelen.

Artikel 15.21 (nieuw) Bal

Een meting als bedoeld in dit artikel wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de parameter die wordt gemeten. In het derde en vierde lid is een mogelijke verlenging van de periode van meten opgenomen. Het is mogelijk de periode te verlengen als het badwaterbassin daarna (voor langere tijd) wordt gesloten. Deze mogelijkheid is opgenomen voor seizoensbaden.

Artikel 15.22 (nieuw) Bal

In dit artikel is de verplichting opgenomen om maatregelen te nemen zodat de lucht in een gesloten ruimte bij een badwaterbassin aan de kwaliteitseisen, bedoeld in tabel 15.22, voldoet. Het nemen van maatregelen (handelen) omvat ook het eventueel nalaten van maatregelen. Er is sprake van een overtreding van artikel 15.22 als er geen maatregelen worden genomen om aan de kwaliteitseisen te voldoen. In artikel 15.26 is, afhankelijk van de klasse waarin de parameter is ingedeeld, de verplichte maatregel tot het sluiten van een badwaterbassin opgenomen als niet (direct of na enkele metingen) aan de kwaliteitseis voor die parameter wordt voldaan.

Het gaat in dit artikel om de lucht bij een badwaterbassin in een gesloten ruimte. Badwaterbassins in een afgesloten ruimte hebben een atmosfeer waarbij de lucht deels (re)circuleert en waarbij het onvoldoende ventileren (of te veel recirculeren) een negatieve invloed op de kwaliteit van de binnenlucht heeft. Mocht een badwaterbassin zich deels in de open lucht bevinden, dan gelden de kwaliteitseisen voor de parameters voor lucht alleen voor de lucht bij het deel van het badwaterbassin dat zich in de gesloten ruimte bevindt.

Hieronder volgt een toelichting per parameter.

Ozon

Ozon wordt in sommige zwembaden gebruikt als oxidatiemiddel en ontsmettingsmiddel. Dit leidt tot mogelijk verhoogde concentraties in water en lucht. Ozon heeft een sterke oxiderende werking en kan bij inademing leiden tot schade aan de luchtwegen. Op basis van door de WHO vastgestelde maximumwaarden en een in Nederland geldende wettelijke grenswaarde voor arbeidsblootstellingen, is voor ozon een luchtgrenswaarde van 120 microgram per kubieke meter gekozen als limiet voor blootstelling bij badwaterbassins.

Trichlooramine

De correlatie tussen de concentratie gebonden chloor in het water (zie de toelichting op artikel 15.16) en de concentratie trichlooramine in de lucht is zeer onbetrouwbaar. Dit is het gevolg van de zeer grote vluchtigheid van trichlooramine, gecombineerd met de sterk variërende omstandigheden in zwembaden. Deze bepalen de transportsnelheid van trichlooramine in het water naar de lucht boven het water, en de verdere menging in de ruimte c.q. afvoer naar de buitenlucht. Daarom dient ook het trichlooraminegehalte in de lucht te bepaald te worden. In het artikel is een uiterste norm opgenomen van 500 microgram per kubieke meter lucht, maar op grond van de specifieke zorgplicht moet de hoeveelheid trichlooramine vanwege de schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de gebruikers zoveel als mogelijk worden beperkt.

Artikel 15.23 (nieuw) Bal

Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd moeten worden voor het onderzoeken van luchtmonsters. De versies van de gestelde normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 15.24 (nieuw) Bal

In dit artikel is opgenomen op welke plaats de parameters voor de kwaliteit van de binnenlucht moeten worden bemonsterd als sprake is van een gesloten ruimte. Deze parameters voor de kwaliteit van de binnenlucht moeten worden bemonsterd op een locatie waar redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten. Dit zal veelal zijn in de nabijheid van een in bedrijf zijnde luchtafzuigrooster van de zwemzaal. Deze locatie moet worden vastgelegd in het beheersplan. Bemonstering op ozon is verplicht alleen als ozon voor de waterbehandeling wordt gebruikt.

Als meerdere zwemzalen aanwezig zijn moet op ozon worden bemonsterd in elke zwemzaal waarin het met ozon behandelde badwater in een badwaterbassin aanwezig is. Bemonstering op trichlooramine hoeft niet in elke zwemzaal plaats te vinden, maar alleen in de zwemzaal waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.

Artikel 15.25 (nieuw) Bal

Een meting als bedoeld in dit artikel wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de parameter die wordt gemeten. De meting op ozon wordt eens in de drie maanden verricht. Deze periode kan worden verlengd als het badwaterbassin daarna (voor langere tijd) wordt gesloten en is van toepassing op seizoensbaden. De meting op trichlooramine vindt jaarlijks plaats, waarbij het voor de hand ligt te meten in de periode van december tot februari.

Artikel 15.26 (nieuw) Bal

Uit artikelen 15.16 en 15.22 volgt dat maatregelen moeten worden genomen om te voldoen aan de kwaliteitseisen voor de waterkwaliteit en de kwaliteit van de binnenlucht die zijn gesteld in die artikelen. Als uit een eigen meting of na een meting van een laboratorium blijkt dat niet aan de kwaliteitseisen wordt voldaan, moeten verplichte maatregelen worden genomen. Deze maatregelen verschillen per parameter of klasse waarin de parameter is ingedeeld.

De parameters in deze paragraaf zijn in tabel 15.26 ingedeeld in klassen I, II, of III. Het overschrijden van een kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse I heeft een grotere consequentie dan het overschrijden van een kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse II. Het overschrijden van een kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse II heeft dan weer een grotere consequentie dan het overschrijden van een kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse III.

Zodra bekend wordt dat niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de parameters ingedeeld in klasse I, wordt het badwaterbassin gesloten. Het badwaterbassin wordt ook gesloten als bij twee achtereenvolgende periodieke metingen niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse II, of als drie keer achtereenvolgend niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse III.

Nadat het badwaterbassin is gesloten, kan deze alleen worden heropend, als in het geval van vrij chloor, gebonden chloor, zuurgraad of doorzicht uit een eigen meting volgt dat weer aan de kwaliteitseis voor deze parameters wordt voldaan, en, in alle andere gevallen, als uit een meting door een laboratorium volgens de vastgestelde meetmethoden blijkt dat weer aan de kwaliteitseisen voor de betreffende parameters wordt voldaan.

Artikel 15.27 (nieuw) Bal

De provincie wordt uiterlijk de vijftiende dag van elke maand geïnformeerd over de uitslagen van alle metingen die door een laboratorium in de voorafgaande maand zijn verricht op de kwaliteit van de binnenlucht en de waterkwaliteit als bedoeld in artikelen 15.21, 15.25 en 15.26, vijfde lid. Daarbij zal de dag, het tijdstip en de locatie van die metingen moeten worden doorgegeven. Naast de resultaten van de metingen wordt de provincie bovendien geïnformeerd over de naam en het adres van het laboratorium dat de metingen heeft verricht. De meetresultaten van het laboratorium en informatie over het laboratorium kunnen door het laboratorium rechtstreeks naar het bevoegd gezag worden gestuurd, maar de initiatiefnemer blijft als normadressaat verantwoordelijk voor het verstrekken van de informatie.

Artikel 15.28 (nieuw) Bal

In dit artikel zijn de parameters opgenomen die nieuw zijn ten opzichte van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden en door het laboratorium moeten worden gemeten. Een laboratorium heeft vanaf het moment van publicatie enige tijd nodig om ervoor te zorgen dat de accreditatie voor de meetnorm die van toepassing is op de betreffende parameter op orde is. De kwaliteitseisen voor deze parameters gelden daarom pas vanaf 2023.

Artikel 15.29 (nieuw) Bal

In dit artikel zijn parameters opgenomen waarop ook in het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden moest worden gemeten. In dat besluit zijn verouderde meetnormen opgenomen, die inmiddels ook zijn vervallen. Tot 1 januari 2023 mag nog volgens deze verouderde meetnormen worden onderzocht.

§ 15.2.2 (nieuw) Bal
Artikel 15.30 (nieuw) Bal

Dit artikel geeft aan dat het toepassingsbereik van paragraaf 15.2.2 het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een zwemvijver is. Een zwemvijver is in bijlage I Bal gedefinieerd als een badwaterbassin in de open lucht waarbij voor de waterbehandeling hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van een biologische zuiveringsmethode. In een zwemvijver worden de omstandigheden van natuurlijk water nagebootst. Omdat het badwaterbassin een waterkerende constructie is, staat het water daarin anders dan bij natuurlijk water niet in contact met de onderliggende bodem en het grondwater. Ook mag het badwaterbassin niet vanuit een oppervlaktewaterlichaam worden aangevuld, en dus ook niet met een oppervlaktewaterlichaam in contact staan.

Zwemvijvers hebben een gebruiksdeel waarin gezwommen wordt, en een zuiveringsdeel, waarin het water biologisch wordt gezuiverd. Er worden geen chemische desinfectiemiddelen toegevoegd. Daardoor kunnen in het water verschillende organismen aanwezig zijn. Er is echter geen sprake van een normaal ecosysteem, ook omdat het water niet in verbinding staat met ander natuurlijk water. In de terminologie van de Omgevingswet is er dan ook geen sprake van een oppervlaktewaterlichaam: regels over het beheer en bescherming van oppervlaktewaterlichamen zijn daarom niet van toepassing.

Het zwemmen of baden in een zwemvijver brengt risico’s met zich mee. De organismen die in het water aanwezig kunnen zijn kunnen ziekten veroorzaken zoals de ziekte van Weil. Het is daarom van belang de waterkwaliteit regelmatig te controleren.

Het gaat bij deze activiteit nadrukkelijk om het biologisch zuiveren van het water. Het bij het ontsmetten van de wanden of omgeving van het badwaterbassin gebruikmaken van biologische zuiveringsmethoden zorgt er niet voor dat een dergelijk badwaterbassin onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit valt.

Bij het biologisch zuiveren van het water wordt in een groot deel van de gevallen gebruik gemaakt van een helofytenfilter, dat is een veld van planten waarmee water wordt gefilterd. Derhalve is bij de kwaliteitseisen in deze paragraaf een verplichting tot het gebruik van een helofytenfilter opgenomen. Als degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden voor de waterbehandeling gebruik wil maken van een andere biologische zuiveringsmethode dan een helofytenfilter, kan diegene niet aan deze regel voldoen. In dat geval zal maatwerk moeten worden aangevraagd.

Artikel 15.31 (nieuw) Bal

Artikel 15.31 regelt dat geen gelegenheid mag worden geboden tot het zwemmen of baden in zwemvijvers voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 15.8 gevoegd. In paragraaf 4.5 van het algemeen deel van de toelichting wordt nader ingegaan op het instrument melding.

Artikel 15.32 (nieuw) Bal

Degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden in zwemvijvers zal een analyse moeten maken van de risico’s van het zwemmen of baden voor de gebruikers. Op basis van deze risicoanalyse zal door diegene een beheersplan moeten worden opgesteld waarin maatregelen zijn opgenomen om de geïnventariseerde risico’s te beheersen. Bovendien zal een registratie moeten worden bijgehouden van incidenten die zich voordoen in en om het badwaterbassin waarbij gebruikers zijn betrokken. Met deze verplichting wordt aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer.

Dit artikel verwijst naar de module van afdeling 15.3. In de toelichting op de artikelen 15.63 tot en met 15.67 wordt nader op de regels in de module ingegaan.

Artikel 15.33 (nieuw) Bal
Eerste lid

Een badwaterbassin moet worden gevuld met water van drinkwaterkwaliteit. In bijlage A bij het Drinkwaterbesluit zijn kwaliteitseisen opgenomen waar drinkwater aan moet voldoen. Door te verwijzen naar deze bijlage kan het badwaterbassin zowel gevuld worden met water dat wordt afgenomen van het drinkwaterbedrijf, als met water dat men zelf tot deze kwaliteitseisen opwerkt. Overigens mag degene die water betrekt van het drinkwaterbedrijf ervan uitgaan dat het water aan deze kwaliteitseisen voldoet. Er geldt geen extra meetverplichting voor de initiatiefnemer om te controleren of dit daadwerkelijk het geval is.

Een badwaterbassin moet gevuld worden met drinkwater; aan dit drinkwater kunnen in het proces mineralen, kruiden of zouten worden toegevoegd. Dit doet er niet aan af dat sprake is van het vullen met drinkwater. Het vullen met water waarin deze mineralen, kruiden of zouten al van nature aanwezig zijn, en niet in later instantie worden toegevoegd, wordt alleen beschouwd als vullen met drinkwater als dit water aan de kwaliteitseisen uit bijlage A bij het Drinkwaterbesluit voldoet.

Tweede lid

Een badwaterbassin kan worden aangevuld met water van drinkwaterkwaliteit. Om hergebruik van water mogelijk te maken is het eveneens toegestaan om het badwaterbassin aan te vullen met spoelwater. Dit water zal aan de kwaliteitseisen bedoeld in artikel 15.34 moeten voldoen.

Artikel 15.34 (nieuw) Bal
Eerste lid

In artikel 15.33 is bepaald dat een badwaterbassin moet worden gevuld en aangevuld met water van drinkwaterkwaliteit of dat aan kwaliteitseisen voor water voldoet. In dit artikel is de verplichting opgenomen om maatregelen te nemen zodat het water in het badwaterbassin aan de kwaliteitseisen, bedoeld in tabel 15.34, voldoet Het nemen van maatregelen (handelen) omvat ook het eventueel nalaten van maatregelen. Er is sprake van een overtreding van artikel 15.34 als er geen maatregelen worden genomen om aan de kwaliteitseisen te voldoen. In artikel 15.42 is, afhankelijk van de klasse waarin de parameter is ingedeeld, de verplichte maatregel tot het sluiten van een badwaterbassin opgenomen als niet (direct of na enkele metingen) aan de kwaliteitseis voor die parameter wordt voldaan.

In tabel 15.34 zijn de parameters opgenomen en de kwaliteitseis die aan de parameter is gekoppeld. De parameters zijn als volgt onder te verdelen:

  • Fysische parameters: doorzicht en zuurstofverzadiging. Aan de watertemperatuur zijn in artikel 15.40 eisen opgenomen.

  • Chemische parameters: ammonium, geleidbaarheid, hardheid totaal, nitraat, totaal fosfor, waterstofcarbonaat en zuurgraad.

  • Biologische parameters: fytoplankton. Bovendien gaat artikel 15.41 over de aanwezigheid van vissen, watervogels, ratten en slakken.

  • Microbiologische parameters: Escherichia coli, intestinale enterococcen, Legionella en Pseudomonas aeruginosa.

De eisen voor zwemvijvers zijn strenger dan die voor oppervlaktewaterlichamen. In zwemvijvers zijn gebruikers vrijwel de enige bron van fecale verontreiniging, bovendien kan een geïnfecteerde gebruiker hoge aantallen ziekteverwekkers uitscheiden.

In de toelichting op artikel 15.16 is ingegaan op de parameters doorzicht, zuurgraad, nitraat, intestinale enterococcen, waterstofcarbonaat, Legionella en Pseudomonas aeruginosa. Op de parameters die nog niet in de toelichting van artikel 15.16 zijn toegelicht wordt hieronder nader ingegaan.

Zuurstofverzadiging

Bij de vorming van stikstofgas in een nitrificatieproces kan zuurstofarm water ontstaan. Dit is schadelijk voor veel leven in het water en brengt het ecosysteem in gevaar.

Ammonium

Vanuit organisch gebonden stokstof wordt ammonium gevormd. In een nitrificatieproces wordt ammonium omgezet in nitriet en vervolgens in nitraat, waaruit stikstofgas kan ontstaan. Het nitrificatieproces kost zuurstof en heeft invloed op het zuurstofgehalte van het water.

Fytoplankton

Het fytoplankton bestaat hoofdzakelijk uit groenalgen (Chlorophyta), kiezelalgen (Bacillariophyceae) en bruin-groenalgen (Cryptophyceae). Cyanobacteriën komen alleen als begeleidende soorten voor. Zoöplankton speelt een belangrijke rol bij de biologische zuivering van het water. Door filtratie verzamelt het zoöplankton voedsel, dat uit bacteriën en algen bestaat. Wanneer veel verschillende soorten en veel individuen aanwezig zijn, is de bijdrage aan de zuivering groter dan wanneer de soortensamenstelling relatief arm is en er weinig individuen aanwezig zijn. Het is van belang het zoöplankton, evenals het fytoplankton, regelmatig te controleren, omdat dit inzicht geeft in het functioneren van de biologische waterzuivering. Eisen aan de zoöplankton-samenstelling kunnen echter niet gesteld worden. In plaats van het tellen van fytoplankton, kan het gehalte aan chlorofyl-a worden vastgesteld. De in de tabel opgenomen normwaarde is de normwaarde voor oppervlaktewaterlichamen (algemeen en met functie bereiding van drinkwater); voor oppervlaktewaterlichamen met als functie zwemwater bestaat geen norm voor chlorofyl-a. Wel bestaat een normwaarde van 25 microgram per liter als streefwaarde voor de Goede Ecologische Toestand in ondiepe meren als doelstelling in de Kaderrichtlijn Water.

Geleidbaarheid

Met de geleidbaarheid wordt de elektrische weerstand gemeten. Een hoge weerstand (slechte geleiding) betekent dat er weinig elektronen in het water aanwezig zijn. Een lage weerstand (hoge geleiding) betekent dat er meer geladen deeltjes in het water aanwezig zijn. Water met een hoge geleiding is minder zuiver. Water van drinkwaterkwaliteit is rond de 300 tot 700 microSiemens per centimeter.

Hardheid totaal

Water met een hoge hardheid heeft voor zover bekend geen nadelige gezondheidseffecten. Water met een te lage hardheid bevat erg weinig calcium en magnesium (mineralen) waardoor het makkelijker stoffen oplost uit leidingmaterialen, waaronder bijvoorbeeld giftige stoffen en zware metalen. Behalve voor gebruikers, zou dit nadelig kunnen zijn voor het biosysteem van de zwemvijver.

Nitraat

Te veel nitraat in het water is, bij inslikken, schadelijk voor de mens.

Totaal fosfor

Fosfor komt in het milieu meestal als fosfaat voor; een te hoge concentratie fosfaat bevordert de algenbloei in water. Te veel fosfaat in het water kan bij mensen die dit inslikken nierproblemen en osteoporose veroorzaken.

Waterstofcarbonaat

Om de zuurgraad (pH) constant te houden is naast een goede regeling van de pH-waarde en dosering van een pH-correctiemiddel een minimale pH-buffercapaciteit nodig. Dit wordt bereikt met waterstofcarbonaat. In de voorgaande regelgeving werd voor de buffercapaciteit een strengere norm gehanteerd: gelijk aan of groter dan 1 millimol per liter. In de praktijk is deze norm voor een bassin echter nagenoeg niet te halen. Om deze reden is deze norm verlaagd naar gelijk aan of groter dan 40 milligram waterstofcarbonaat per liter.

Escherichia coli

Escherichia coli is een bacterie die van nature voorkomt in de darmen van een mens. In normale omstandigheden veroorzaakt deze geen ziekte. Enkele typen Escherichia coli kunnen infecties veroorzaken, zoals darminfecties of urineweginfecties. Bij mensen met een verminderde weerstand kan Escherichia coli ook bloedstroominfecties veroorzaken.

Tweede lid

Voor de waterbehandeling wordt gebruik gemaakt van een helofytenfilter. Een helofytenfilter is een veld van planten waarmee water wordt gefilterd. De planten zorgen voor een goed leefklimaat van bacteriën, die op hun beurt zuurstof inbrengen en afvalstoffen uit het water omzetten in voedingsstoffen. Als gebruik wordt gemaakt van een andere biologische zuiveringsmethode dan een helofytenfilter kan met een maatwerkvoorschrift van dit artikel worden afgeweken. In dit maatwerkvoorschrift kunnen bijvoorbeeld ook afwijkende of aanvullende kwaliteitseisen worden opgenomen.

Artikel 15.35 (nieuw) Bal

Zodra bekend is dat de kwaliteitseis voor Legionella is overschreden, moet het bevoegd gezag hierover onverwijld worden geïnformeerd.

Artikel 15.36 (nieuw) Bal

Dit artikel geeft aan welke normen (en welk deel van die normen) gehanteerd moeten worden voor het onderzoeken van watermonsters. De versies van de gestelde normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 15.37 (nieuw) Bal
Eerste lid

In dit artikel is opgenomen op welke plaats de parameters moeten worden bemonsterd. In het eerste lid is bepaald dat in zwemvijvers op alle parameters, met uitzondering van Legionella, moeten worden bemonsterd in elk badwaterbassin.

Tweede tot en met vierde lid

Op de parameters moet bemonsterd of geïnspecteerd worden op een locatie waar redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten. Deze locaties moeten worden vastgelegd in het beheersplan.

Artikel 15.38 (nieuw) Bal

Er is een aantal parameters dat dagelijks moet worden gemeten door degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden in zwemvijvers. Het gaat om de parameters voor doorzicht, zuurgraad en zuurstofverzadiging.

De parameters moeten worden gemeten zowel binnen een half uur voor openstelling van het badwaterbassin als ten minste een keer tijdens openstelling van het badwaterbassin. Het is in lijn met een goede bedrijfsvoering te meten op het moment of de momenten die de meeste informatie over de waterkwaliteit geven, en waarbij de mogelijkheid bestaat om in te grijpen als het resultaat van de meting niet voldoende blijkt te zijn. Degene die gelegenheid biedt tot zwemmen en baden bepaalt deze momenten zelf en zal daarbij letten op onder andere de verwachte badbelasting of de openstellingstijd. Bij een langere openstelling zal vaker moeten worden gemeten en zullen deze metingen moeten plaatsvinden gespreid over de dag. De momenten waarop wordt gemeten moeten worden vastgelegd in het beheersplan.

Artikel 15.39 (nieuw) Bal

Een meting als bedoeld in dit artikel wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de parameter die wordt gemeten.

Artikel 15.40 (nieuw) Bal

Met het oog op het waarborgen van de gezondheid van de gebruikers mag het water niet te koud zijn, omdat het lichaam dan te sterk afkoelt. Tegelijkertijd biedt een hogere watertemperatuur een gunstig klimaat voor de vermenigvuldiging van bacteriën. Legionellabacteriën bijvoorbeeld prefereren een watertemperatuur van 25 tot 55 graden Celsius.

Artikel 15.41 (nieuw) Bal

Om de gezondheid van de gebruikers te kunnen waarborgen is het noodzakelijk om de aanwezigheid van vissen, vogels, ratten en slakken zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. De dieren kunnen ziekteverwekkers in het water brengen.

In stilstaand helder water, zoals een zwemvijver, gedijen slakken uitstekend. Bovendien creëert de aanwezigheid van waterplanten, zij het in de waterbehandelingszone, een habitat waarin zij zowel voedsel vinden als een plaats om eitjes af te zetten. Zoetwaterslakken (in het bijzonder poelslakken) zijn de tussengastheer van de door watervogels verspreide parasiet Trichobilharzia. De larven van deze parasiet veroorzaken zwemmersjeuk. Het is daarom van belang ervoor te zorgen dat er in zwemvijvers geen slakken aanwezig zijn. Wanneer toch zoetwaterslakken worden aangetroffen die behoren tot de soorten die als gastheer voor Trichobilharzia kunnen optreden, is het raadzaam de slakken en het water in de zwemvijver te onderzoeken op de aanwezigheid van de parasiet.

Artikel 15.42 (nieuw) Bal

Uit artikel 15.34 volgt dat maatregelen moeten worden genomen om te voldoen aan de kwaliteitseisen voor de waterkwaliteit. Als uit een eigen meting of na een meting van een laboratorium blijkt dat niet aan de kwaliteitseisen wordt voldaan, moeten verplichte maatregelen worden genomen. Deze maatregelen verschillen per parameter of klasse waarin de parameter is ingedeeld.

De parameters in deze paragraaf zijn in tabel 15.42 ingedeeld in klassen I of II. Het overschrijden van een kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse I heeft een grotere consequentie dan het overschrijden van een kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse II. Zodra bekend wordt dat niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor de parameters doorzicht of Legionella, wordt het badwaterbassin gesloten. Het badwaterbassin wordt ook gesloten als twee keer achter elkaar niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse II.

Nadat het badwaterbassin is gesloten, kan deze alleen worden heropend, als in het geval van zuurstofverzadiging, zuurgraad of doorzicht uit een eigen meting volgt dat weer aan de kwaliteitseis voor deze parameters wordt voldaan, en, in alle andere gevallen, als uit een meting door een laboratorium volgens de vastgestelde meetmethoden blijkt dat weer aan de kwaliteitseisen voor de betreffende parameters wordt voldaan.

Artikel 15.43 (nieuw) Bal

De provincie wordt uiterlijk de vijftiende dag van elke maand geïnformeerd over de uitslagen van alle metingen die door een laboratorium in de voorafgaande maand zijn verricht op de waterkwaliteit als bedoeld in artikelen 15.39 en 15.42, vijfde lid. Daarbij zal de dag, het tijdstip en de locatie van die metingen moeten worden doorgegeven. Naast de resultaten van de meting wordt de provincie bovendien geïnformeerd over de naam en het adres van het laboratorium dat de metingen heeft verricht. De meetresultaten van het laboratorium en informatie over het laboratorium kunnen door het laboratorium rechtstreeks naar het bevoegd gezag worden gestuurd, maar de initiatiefnemer blijft als normadressaat verantwoordelijk voor het verstrekken van de informatie.

Artikel 15.44 (nieuw) Bal

In dit artikel zijn de parameters opgenomen die nieuw zijn ten opzichte van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden en door het laboratorium moeten worden gemeten. Een laboratorium heeft vanaf het moment van publicatie enige tijd nodig om ervoor te zorgen dat de accreditatie voor de meetnorm die van toepassing is op de betreffende parameter op orde is. De kwaliteitseisen voor deze parameters gelden daarom pas vanaf 2023.

Artikel 15.45 (nieuw) Bal

In dit artikel zijn parameters opgenomen waarop ook in het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden moest worden gemeten. In dat besluit zijn verouderde meetnormen opgenomen, die inmiddels ook zijn vervallen. Tot 1 januari 2023 mag nog volgens deze verouderde meetnormen worden onderzocht.

§ 15.2.3 (nieuw) Bal
Artikel 15.46 (nieuw) Bal

Dit artikel geeft aan dat het toepassingsbereik van paragraaf 15.2.3 het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin dat na elke gebruiker wordt geleegd is en dat niet een zwemvijver is of een badwaterbassin is waarin wordt gedesinfecteerd. In de toelichting worden deze badwaterbassins verder aangeduid als «badwaterbassins voor eenmalig gebruik».

Deze badwaterbassins zullen wat uitvoering en gebruik betreft vaak vergelijkbaar zijn met een badkuip. Deze badwaterbassins kunnen bijvoorbeeld voorkomen in wellness-centra, waarbij aan het water soms ook andere stoffen worden toegevoegd, zoals verschillende kruiden en etherische oliën.

Als meerdere personen tegelijkertijd of na elkaar gebruikmaken van een bassin dat bedoeld is voor eenmalig gebruik door één persoon is het daadwerkelijke gebruik bepalend. Degene die gelegenheid biedt tot het zwemmen of baden zal in een dergelijk geval moeten voldoen aan de regels voor overige badwaterbassins.

Artikel 15.47 (nieuw) Bal

Artikel 15.47 regelt dat geen gelegenheid mag worden geboden tot het zwemmen of baden in badwaterbassins voor eenmalig gebruik voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 15.8 gevoegd. In paragraaf 4.5 van het algemeen deel van de toelichting wordt nader ingegaan op het instrument melding.

Artikel 15.48 (nieuw) Bal
Eerste lid

Een badwaterbassin moet worden gevuld en aangevuld met water van drinkwaterkwaliteit. In bijlage A bij het Drinkwaterbesluit zijn kwaliteitseisen opgenomen waar drinkwater aan moet voldoen. Door te verwijzen naar deze bijlage kan het badwaterbassin zowel gevuld worden met water dat wordt afgenomen van het drinkwaterbedrijf, als met water dat men zelf tot deze kwaliteitseisen opwerkt. Overigens mag degene die water betrekt van het drinkwaterbedrijf ervan uitgaan dat het water aan deze kwaliteitseisen voldoet. Er geldt geen extra meetverplichting voor de initiatiefnemer om te controleren of dit daadwerkelijk het geval is.

Doordat voor elke gebruiker nieuw schoon water wordt gebruikt, zijn er in beginsel geen aan de waterkwaliteit gerelateerde risico’s. Wel is het van belang dat het badwaterbassin goed ontworpen is zodat er na het legen geen water achterblijft in leidingwerk, afsluiters en appendages. Hierin kan bacteriegroei plaatsvinden dat uiteindelijk via het bassinwater tot besmetting van de gebruikers kan leiden. Ook moet het badwaterbassin na het legen adequaat worden schoongemaakt, om risico’s voor de gezondheid door opeenvolgend gebruik te voorkomen.

Een badwaterbassin moet gevuld worden met drinkwater, aan dit drinkwater kunnen in het proces mineralen, kruiden of zouten worden toegevoegd. Dit doet er niet aan af dat sprake is van het vullen met drinkwater. Het vullen met water waarin deze mineralen, kruiden of zouten al van nature aanwezig zijn, en niet in later instantie worden toegevoegd, wordt alleen beschouwd als vullen met drinkwater als dit water aan de kwaliteitseisen uit bijlage A bij het Drinkwaterbesluit voldoet.

Tweede lid

Een badwaterbassin voor eenmalig gebruik moet dagelijks worden gedesinfecteerd, voor zover het badwaterbassin in gebruik is. Daarnaast moet het badwaterbassin worden nagespoeld met water van drinkwaterkwaliteit.

§ 15.2.4 (nieuw) Bal
Artikel 15.49 (nieuw) Bal

Dit artikel geeft aan dat het toepassingsbereik van paragraaf 15.2.4 het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin is, waarin het water niet wordt gedesinfecteerd, dat geen zwemvijver is en dat niet na elke gebruiker wordt geleegd. In de toelichting worden deze badwaterbassins verder aangeduid als «overige badwaterbassins». Een voorbeeld van overige badwaterbassins zijn peuterspeelbaden. Dit zijn kleine baden met een geringe waterdiepte die zijn ingericht om in te spelen of baden, met een harde bodem, zoals een betonnen bak. Peuterspeelbaden zijn vaak te vinden in de stedelijke omgeving. Deze baden kunnen snel verontreinigd raken doordat ze een relatief klein watervolume hebben en een relatief hoge belasting. Daarnaast zal het regelmatig voorkomen dat kleine kinderen erin urineren en vuil inbrengen vanuit de omgeving. Vanwege dit risico op snelle verontreiniging vragen dergelijke baden om adequaat beheer om te voorkomen dat risico’s voor de gezondheid optreden. Een ander voorbeeld van overige badwaterbassins zijn dompelbaden met koud water in een sauna, waarvan meerdere gebruikers tegelijk of na elkaar gebruik kunnen maken, een floating tank (mits deze natuurlijk niet al wordt gedesinfecteerd) of een badwaterbassin waarbij sprake is van een constante verversing van het water (doorstroomd badwaterbassin).

Artikel 15.50 (nieuw) Bal

Artikel 15.50 regelt dat geen gelegenheid mag worden geboden tot het zwemmen of baden in overige badwaterbassins voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 15.8 gevoegd. In paragraaf 4.5 van het algemeen deel van de toelichting wordt nader ingegaan op het instrument melding.

Artikel 15.51 (nieuw) Bal

Degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden in overige badwaterbassins zal een analyse moeten maken van de risico’s van het zwemmen of baden voor de gebruikers. Op basis van deze risicoanalyse zal door diegene een beheersplan moeten worden opgesteld waarin maatregelen zijn opgenomen om de geïnventariseerde risico’s te beheersen. Bovendien zal een registratie moeten worden bijgehouden van incidenten die zich voordoen in en om het badwaterbassin waarbij gebruikers zijn betrokken. Met deze verplichting wordt aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer.

Dit artikel verwijst naar de module van afdeling 15.3. In de toelichting op artikelen 15.63 tot en met 15.67 wordt nader op de regels in de module ingegaan.

Artikel 15.52 (nieuw) Bal

Een badwaterbassin moet worden gevuld met water van drinkwaterkwaliteit. In bijlage A bij het Drinkwaterbesluit zijn kwaliteitseisen opgenomen waar drinkwater aan moet voldoen. Door te verwijzen naar deze bijlage kan het badwaterbassin zowel gevuld worden met water dat wordt afgenomen van het drinkwaterbedrijf, als met water dat men zelf tot deze kwaliteitseisen opwerkt. Overigens mag degene die water betrekt van het drinkwaterbedrijf ervan uitgaan dat het water aan deze kwaliteitseisen voldoet. Er geldt geen extra meetverplichting voor de initiatiefnemer om te controleren of dit daadwerkelijk het geval is.

Een badwaterbassin moet gevuld worden met drinkwater, aan dit drinkwater kunnen in het proces mineralen, kruiden of zouten worden toegevoegd. Dit doet er niet aan af dat sprake is van het vullen met drinkwater. Het vullen met water waarin deze mineralen, kruiden of zouten al van nature aanwezig zijn, en niet in later instantie worden toegevoegd, wordt alleen beschouwd als vullen met drinkwater als dit water aan de kwaliteitseisen uit bijlage A bij het Drinkwaterbesluit voldoet.

Artikel 15.53 (nieuw) Bal

In artikel 15.53 is bepaald dat een badwaterbassin moet worden gevuld en aangevuld met water van drinkwaterkwaliteit. In dit artikel is de verplichting opgenomen om maatregelen te nemen zodat het water in het badwaterbassin aan de kwaliteitseisen, bedoeld in tabel 15.54, voldoet. Het nemen van maatregelen (handelen) omvat ook het eventueel nalaten van maatregelen. Er is sprake van een overtreding van artikel 15.53 als er geen maatregelen worden genomen om aan de kwaliteitseisen te voldoen. In artikel 15.59 is, afhankelijk van de klasse waarin de parameter is ingedeeld, de verplichte maatregel tot het sluiten van een badwaterbassin opgenomen, als niet (direct of na enkele metingen) aan de kwaliteitseis voor die parameter wordt voldaan.

De parameters zijn onder te verdelen in parameters voor:

  • chemische antropogene belasting: troebelheid;

  • microbiologische parameters: intestinale enterococcen, Pseudomonas aeruginosa, sporen van sulfietreducerende Clostridia;

  • doorzicht; en

  • legionella.

Voor alle bij deze activiteit genoemde parameters gelden ook kwaliteitseisen bij badwaterbassins waarin het water wordt gedesinfecteerd. Zie voor een nadere toelichting op deze parameters daarom de toelichting op artikel 15.16.

Artikel 15.54 (nieuw) Bal

Zodra bekend is dat de kwaliteitseis voor Legionella is overschreden, moet het bevoegd gezag hierover onverwijld worden geïnformeerd.

Artikel 15.55 (nieuw) Bal

Dit artikel geeft aan welke normen (en welke deel van die normen) gehanteerd moeten worden voor het onderzoeken van watermonsters. De versies van de gestelde normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 15.56 (nieuw) Bal

In dit artikel is opgenomen op welke plaats de parameters moeten worden bemonsterd. In het eerste lid is bepaald dat in overige badwaterbassins met drinkwater op alle parameters, met uitzondering van Legionella, moet worden bemonsterd in elk badwaterbassin. Op de parameters moet bemonsterd of geïnspecteerd worden op een locatie waar redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten. Deze locaties moeten worden vastgelegd in het beheersplan.

Artikel 15.57 (nieuw) Bal

Op de parameter doorzicht moet dagelijks worden gemeten door degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden, zowel binnen een half uur voor openstelling van het badwaterbassin als tijdens openstelling van het badwaterbassin. Het is in lijn met een goede bedrijfsvoering te meten op het moment of de momenten die de meeste informatie over de waterkwaliteit geven, en waarbij de mogelijkheid bestaat om in te grijpen als het resultaat van de meting niet voldoende blijkt te zijn. Degene die gelegenheid biedt tot zwemmen en baden bepaalt deze momenten zelf en zal daarbij letten op onder andere de verwachte badbelasting of de openstellingstijd. Bij een langere openstelling zal vaker moeten worden gemeten en zullen deze metingen moeten plaatsvinden gespreid over de dag. De momenten waarop wordt gemeten moeten worden vastgelegd in het beheersplan.

Artikel 15.58 (nieuw) Bal

Een meting als bedoeld in dit artikel wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie voor de norm die van toepassing is op de parameter die wordt gemeten. Maandelijks meten betekent dat tussen de metingen steeds een maand zit (door bijvoorbeeld telkens op de vijfde dag van de maand te meten). De maandelijkse meting moet ook plaatsvinden als een badwaterbassin korter dan een maand is opengesteld. Op Legionella moet alleen gemeten worden als sprake is van de vorming van waternevel.

Artikel 15.59 (nieuw) Bal

Uit artikel 15.53 volgt dat er maatregelen moeten worden genomen om te voldoen aan de kwaliteitseisen voor de waterkwaliteit die zijn gesteld in dat artikel. Als uit een eigen meting of na een meting van een laboratorium blijkt dat niet aan de kwaliteitseisen wordt voldaan, moeten verplichte maatregelen worden genomen. Deze maatregelen verschillen per parameter of klasse waarin de parameter is ingedeeld.

In tabel 15.59 zijn de parameters ingedeeld in klasse I of II. Het overschrijden van een kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse I heeft een grotere consequentie dan het overschrijden van een kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse II.

Zodra bekend wordt dat niet wordt voldaan aan de kwaliteitseisen voor Legionella of doorzicht, parameters die zijn ingedeeld in klasse I, wordt het badwaterbassin gesloten. Het badwaterbassin wordt ook gesloten als twee keer achter elkaar niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse II.

Nadat het badwaterbassin is gesloten, kan deze alleen worden heropend, als in het geval van doorzicht uit een eigen meting volgt dat weer aan de kwaliteitseis voor doorzicht wordt voldaan, en in alle andere gevallen, als uit een meting door een laboratorium volgens de vastgestelde meetmethoden blijkt dat weer aan de kwaliteitseisen voor de betreffende parameters wordt voldaan.

Artikel 15.60 (nieuw) Bal

De provincie wordt uiterlijk de vijftiende dag van elke maand geïnformeerd over de uitslagen van alle metingen die door een laboratorium in de voorafgaande maand zijn verricht op de waterkwaliteit als bedoeld in artikelen 15.58 en 15.59, vijfde lid. Daarbij zal de dag, het tijdstip en de locatie van die metingen moeten worden doorgegeven. Naast de resultaten van de metingen wordt de provincie bovendien geïnformeerd over de naam en het adres van het laboratorium dat de metingen heeft verricht. De meetresultaten van het laboratorium en informatie over het laboratorium kunnen door het laboratorium rechtstreeks naar het bevoegd gezag worden gestuurd, maar de initiatiefnemer blijft als normadressaat verantwoordelijk voor het verstrekken van de informatie.

Artikel 15.61 (nieuw) Bal

In dit artikel zijn de parameters opgenomen die nieuw zijn ten opzichte van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden en door het laboratorium moeten worden gemeten. Een laboratorium heeft vanaf het moment van publicatie enige tijd nodig om ervoor te zorgen dat de accreditatie voor de meetnorm die van toepassing is op de betreffende parameter op orde is. De kwaliteitseisen voor deze parameters gelden daarom pas vanaf 2023.

Artikel 15.62 (nieuw) Bal

In dit artikel zijn parameters opgenomen waarop ook in het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden moest worden gemeten. In dat besluit zijn verouderde meetnormen opgenomen, die inmiddels ook zijn vervallen. Tot 1 januari 2023 mag nog volgens deze verouderde meetnormen worden onderzocht.

Afdeling 15.3 (nieuw) Bal

Het opstellen van een risicoanalyse sluit aan bij het uitgangspunt meer vrijheid én verantwoordelijkheid te leggen bij degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden. Het opstellen van een beheersplan geeft degene die de activiteit verricht de ruimte te kiezen voor maatregelen waarmee aan de regels wordt voldaan.

Artikelen 15.63 tot en met 15.67 zijn onderdeel van een module en als zodanig alleen van toepassing als dit bij de desbetreffende activiteit is bepaald. De module is niet bij badwaterbassins voor eenmalig gebruik aangewezen, de regels in deze afdeling zijn op die activiteit dan ook niet van toepassing. Hoewel de toepasselijke regels in de module voor de verscheidene activiteiten gelijk zijn, is de verwachting dat de uiteindelijke risicoanalyse en het beheersplan per activiteit van elkaar zullen verschillen. De gezondheidsrisico’s bij een badwaterbassins waarin het water wordt gedesinfecteerd, zullen verschillen van de gezondheidsrisico’s bij een badwaterbassin voor eenmalige gebruik. Bovendien zijn niet alle onderdelen van de risicoanalyse voor elke activiteit relevant, zoals het vereiste om de gezondheidsrisico’s voor gebruikers als gevolg van de kwaliteit van de binnenlucht te analyseren. Hierover kan degene die de activiteit verricht dan ook kort zijn. Kortom, een risicoanalyse en beheersplan zijn toegespitst op de activiteit die wordt verricht.

De risicoanalyse en het beheersplan geven niet alleen houvast aan de initiatiefnemer, maar ook voor het bevoegd gezag, dat aan de hand van deze documenten kan controleren in hoeverre aan de artikelen van het besluit wordt voldaan.

Bij het uitvoeren van de risicoanalyse en het opstellen en vastleggen van het beheersplan kan NEN-EN 15288-2 mogelijk ook een behulpzaam document zijn. Het is echter niet verplicht dit document te volgen. Zowel een risicoanalyse als een beheersplan zijn vormvrij.

Uiteraard moet de risicoanalyse en het beheersplan actueel zijn en worden gehouden. Zo kunnen er bijvoorbeeld aanpassingen nodig zijn als gevolg van wijzigingen aan een badwaterbassin, waterbehandelingsinstallatie of gebruik van het badwaterbassin. Dit is de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer.

Artikel 15.63 (nieuw) Bal

Het opstellen van een risicoanalyse sluit aan bij het uitgangspunt meer vrijheid én verantwoordelijkheid te leggen bij degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden. In de risicoanalyse wordt geanalyseerd welke risico’s er voor de gebruiker zijn.

Een risicoanalyse betreft in ieder geval een analyse op de volgende aspecten: het risico van verdrinking van gebruikers van het badwaterbassin, gezondheidsrisico’s voor gebruikers als gevolg van de kwaliteit van het water en de kwaliteit van de binnenlucht en het risico op letsel van gebruikers in en om het badwaterbassin.

Bij het risico van verdrinking van gebruikers kan worden ingegaan op:

  • het risico van vastzuiging en beknelling van gebruikers van het badwaterbassin;

  • het aantal, de leeftijd en de zwemgeoefendheid van de gebruikers;

  • de aard van de zwemactiviteit;

  • het toezicht; en

  • de diepte van het badwaterbassin.

Bij een analyse van gezondheidsrisico’s voor gebruikers als gevolg van de kwaliteit van het water en de kwaliteit van de binnenlucht kan worden ingegaan op:

  • het risico van overdosering of onderdosering van chemicaliën in het water;

  • het risico van uitval van de technische installaties of delen daarvan;

  • het risico op inademing van legionellabacteriën;

  • de aard, het tijdstip en de duur van de zwemactiviteit; en

  • het aantal gebruikers.

Een analyse van het risico op letsel van gebruikers in en om het badwaterbassin kan betreffen:

  • het risico van vastzuiging van gebruikers,

  • de aanwezigheid van EHBO-voorzieningen, en

  • in en om het badwaterbassin gebruikte materialen.

De analyse bevat in ieder geval een schematisch overzicht van de technische installaties die voor de gezondheid en veiligheid van de gebruiker van belang kunnen zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een filterinstallatie die het water zuivert of een detectiesysteem dat elektronisch toezicht houdt op de gebruikers van het badwaterbassin. Verder bevat de analyse een plattegrond van de omgeving van het badwaterbassin. Op deze plattegrond kan bijvoorbeeld worden aangegeven welke ruimten alleen voor publiek toegankelijk zijn, welke ruimten alleen met blote voeten mogen worden betreden, hoe de vluchtroutes zijn, de ligging en vorm van de badwaterbassins met vermelding van de waterdiepte. Bovendien bevat de risicoanalyse een omschrijving van de wijze van totstandkoming van de risicoanalyse. Wegens het vormvrije karakter van een risicoanalyse is het relevant te weten hoe deze tot stand is gekomen. Zo kan er bijvoorbeeld een professioneel bureau zijn ingeschakeld, kan degene die gelegenheid tot zwemmen of baden biedt een eenmalig inspectieronde hebben gedaan, of gebruik hebben gemaakt van een bepaald invulformulier. Deze informatie is waardevol voor het bevoegd gezag.

In bepaalde gevallen kan een risicoanalyse beperkt blijven in omvang, als gezien de aard of het karakter van het badwaterbassin bepaalde risico’s niet zullen spelen. Anderzijds kan de risicoanalyse ingaan op aspecten die in dit artikel niet naar voren komen, de opsomming is niet limitatief. De risicoanalyse moet altijd beschikbaar zijn, op papier of digitaal.

Artikel 15.64 (nieuw) Bal

Naar aanleiding van de inventarisatie van de risico’s voor de gebruiker in de risicoanalyse wordt een beheersplan opgesteld. In dit plan zijn de maatregelen opgenomen om de vastgestelde risico’s zoveel als mogelijk te beheersen. De risicoanalyse bevat een omschrijving van de wijze van totstandkoming van het beheersplan. Overeenkomstig de risicoanalyse is voor het bevoegd gezag in het kader van handhaving van belang op welke manier het beheersplan wordt ingezet.

In het beheersplan wordt in ieder geval het volgende omschreven:

  • maatregelen om het risico van verdrinking van de gebruikers te beperken;

  • maatregelen om gezondheidsschade als gevolg van de kwaliteit van het water of de kwaliteit van de binnenlucht te voorkomen of beperken;

  • locaties voor het bemonsteren van de parameters voor de waterkwaliteit of de kwaliteit van de binnenlucht;

  • de momenten waarop de eigen meting van de parameters voor de waterkwaliteit plaatsvindt,

  • maatregelen om letsel te voorkomen of beperken; en

  • maatregelen om de kans op nadelige gevolgen van incidenten te beperken en incidenten en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen of beperken.

Bij maatregelen om het risico van verdrinking van de gebruikers te beperken kan worden ingegaan op:

  • hoe de risico’s van verdrinking, in het bijzonder verdrinking als gevolg van zuigende werking of beknelling, worden beheerst; en

  • hoe het personeel daarop wordt getraind.

Bij maatregelen om gezondheidsschade als gevolg van de kwaliteit van het water of de kwaliteit van de binnenlucht te voorkomen of beperken kan worden ingegaan op:

  • de wijze van analyseren van het water en de lucht;

  • de wijze van vastleggen van analysegegevens;

  • de wijze van handelen bij afwijken van kwaliteitseisen;

  • hoe overschrijding van de kwaliteitseisen wordt voorkomen;

  • hoe wordt omgegaan met signalen die erop duiden dat het water of de lucht mogelijk niet aan de kwaliteitseisen voldoet; en

  • hoe het personeel daarop wordt getraind.

In het beheersplan worden de locaties omschreven voor het bemonsteren op parameters voor de waterkwaliteit of de kwaliteit van de binnenlucht. Het gaat om locaties waar redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten. Voor Legionella kan bijvoorbeeld worden aangesloten bij punten waar het water op zodanige wijze ter beschikking komt of wordt gebruikt dat daarbij aërosolen ook daardoor, al dan niet samen met andere micro-organismen, meegevoerde legionellabacteriën kunnen vrijkomen in hoeveelheden van ten minste 100 kolonievormende eenheden per liter. Op plaatsen waar het aërosolvormende elementen aanwezig zijn, is het infectierisico het grootst. Dit is het geval in whirlpools, bij fonteinen en bij douches. Of bemonstering van een badwaterbassin nodig is wordt bepaald door de aanwezigheid van risico’s op groei en verneveling van Legionella. Als dergelijke risico’s in een badwaterbassin niet aanwezig zijn, hoeft daar geen bemonstering plaats te vinden.

Bij maatregelen om letsel te voorkomen of beperken kan worden ingegaan op:

  • hoe risico’s voor de veiligheid worden beperkt door de looproutes en bewegwijzering om het badwaterbassin, diepteaanduidingen, pictogrammen, voorlichting, procedures bij glijbanen, golfslagbaden en andere attracties;

  • hoe letsel door technische installatie en voorzieningen, tegels, coating, gootroosters, trappen en springvoorzieningen wordt voorkomen;

  • hoe wordt omgegaan met signalen die erop duiden dat mogelijk risico op letsel bestaat; en

  • hoe het personeel daarop wordt getraind.

Bij maatregelen om de kans op nadelige gevolgen van incidenten te beperken en incidenten en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen of beperken kan worden ingegaan op:

  • hoe incidenten worden voorkomen en hoe wordt gehandeld tijdens een incident;

  • hoe evaluatie en feedback naar aanleiding van incidenten plaatsvindt; en

  • hoe het personeel daarop wordt getraind.

De maatregelen die in het beheersplan zijn opgenomen, moeten worden uitgevoerd.

Artikel 15.65 (nieuw) Bal

Degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden houdt een logboek bij over de uitvoering van het beheersplan, met in ieder geval registratie van incidenten in en om het badwaterbassin. Deze registratie bevat een vermelding van de aanleiding, de eventuele bijzondere omstandigheden van het voorval, de geconstateerde risico’s voor de veiligheid van de gebruikers en de maatregelen die zijn getroffen om herhaling te voorkomen. Het logboek met de registratie wordt bewaard, zodat degene die gelegenheid biedt tot zwemmen en baden een overzicht heeft en het bevoegd gezag aan de hand van de registratie kan controleren in hoeverre aan de artikelen van het besluit wordt voldaan. De registratie moet altijd beschikbaar zijn. Dit mag zowel in papieren als digitale vorm.

In artikel 15.11 is geregeld dat het bevoegd gezag onverwijld geïnformeerd wordt over ongewone voorvallen. Niet alle incidenten zijn ongewone voorvallen. Een ongewoon voorval is in de bijlage bij de Omgevingswet geformuleerd als een gebeurtenis, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van het normale verloop van een activiteit, zoals een storing, ongeluk, calamiteit, waardoor significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan. Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden aangemerkt gevolgen voor de mens, zoals gezondheid en veiligheid, voor zover deze worden of kunnen worden beïnvloed door of via onderdelen van de fysieke leefomgeving. Voorbeelden van ongewone voorvallen bij het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden zijn verdrinking of het in of rondom het badwaterbassin oplopen van ernstig letsel. Een voorbeeld van een incident dat niet een ongewoon voorval is, is het oplopen van matig letsel zoals een oppervlakkige schaafwond of een tand door de lip. Het gaat hier namelijk niet om significante gevolgen. Over deze incidenten hoeft het bevoegd gezag niet onverwijld geïnformeerd te worden, maar deze moeten wel worden geregistreerd in het logboek.

Artikel 15.66 en 15.67 (nieuw) Bal

Degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden hoeft tot 1 januari 2024 nog niet te beschikken over een risicoanalyse of beheersplan als bedoeld in de artikelen 15.57 en 15.58. Dit mag uiteraard wel.

Voor badinrichtingen die voor inwerkingtreding van dit besluit een risicoanalyse, beheersplan en logboek hebben opgesteld ter preventie van legionellabesmetting geldt dat deze ter inzage voor het bevoegd gezag beschikbaar blijven totdat een risicoanalyse en beheersplan als bedoeld in dit hoofdstuk beschikbaar is. Op grond van de specifieke zorgplicht zal ook deze risicoanalyse actueel moeten worden gehouden.

Onderdelen ASG tot en met ASK en ASN (artikelen 16.1 tot en met 16.3, 16.5, 16.6 en 16.9 Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ASL (artikel 16.7 Bal)

Met de Invoeringswet Omgevingswet vervalt het begrip «afwijkactiviteit». In plaats daarvan wordt gesproken van «buitenplanse omgevingsplanactiviteit». Volgens de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet, zoals gewijzigd met de Invoeringswet Omgevingswet, wordt daaronder verstaan een «activiteit», inhoudende:

  • a. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan; of

  • b. die in strijd is met het omgevingsplan.

In artikel 16.7, onder g en h, wordt in navolging daarvan «afwijkactiviteit» gewijzigd in «buitenplanse omgevingsplanactiviteit». Voor de achtergrond van deze wijziging wordt verwezen naar paragraaf 2.2.1.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.

Verder worden redactionele wijzigingen aangebracht waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel ASM (artikel 16.8 Bal)

In het tweede lid wordt een kennelijke verschrijving hersteld. Het betreft een uitzondering op het eerste lid, niet een uitzondering op het verbod.

Onderdeel ASO (artikel 17.1 Bal)

In dit artikel wordt verduidelijkt dat het toepassingsbereik van hoofdstuk 17 niet alle lozingsactiviteiten op de binnenwateren omvat, maar alleen de lozingsactiviteiten die zijn aangewezen in afdeling 17.2. Dat is dezelfde systematiek die in hoofdstuk 2 is toegepast. De oude formulering van dit artikel leidde tot ongewenste overlap met de hoofdstukken 2 tot en met 6 Bal en beperkte de mogelijkheid van waterschappen om zelf regels te stellen over lozingsactiviteiten op de regionale wateren. Dat is niet bedoeld en wordt daarom hersteld.

Onderdeel ASP (artikel 17.2 Bal)

Met de Invoeringswet Omgevingswet zijn de oogmerken van rijksregels over wateractiviteiten in artikel 4.23 van de Omgevingswet gewijzigd. Artikel 17.2 wordt daarmee in overeenstemming gebracht. De zinsnede over op grond van de Omgevingswet aan watersystemen toegekende functies vervalt, onder meer omdat dit onbedoeld tot een beperking leidt van de mogelijkheden om bij het stellen van maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften rekening te houden met feitelijk aanwezige functies, die niet op grond van de Omgevingswet aan een watersysteem zijn toegekend.

Onderdeel ASQ (artikel 17.6 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel ASR (artikel 17.8 Bal) [artikelen 2.24, 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de Omgevingswet]

Aan het eerste en tweede lid van dit artikel wordt toegevoegd dat ook vergunningvoorschriften kunnen worden gesteld in aanvulling op, of in afwijking van, de regels over lozingsactiviteiten vanaf schepen op binnenwateren. Deze toevoeging hangt samen met de introductie van een vergunningplicht in artikel 17.18. Het nieuwe derde lid bevat de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift tijdelijk af te wijken van de onderdelen a en b van het tweede lid van artikel 17.8, om nieuwe technieken te beproeven. Deze mogelijkheid was voor lozingsactiviteiten al opgenomen in de hoofdstukken 2, 6 en 7 Bal. Het nieuwe vierde lid regelt de afbakening tussen vergunningvoorschriften en maatwerkvoorschriften, in lijn met de keuze die in de andere hoofdstukken is gemaakt.

Het vijfde lid (nieuw) wordt aangevuld door ook de artikelen 8.98 tot en met 8.100 Bkl van overeenkomstige toepassing te verklaren op het stellen van maatwerkvoorschriften over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. In dit lid waren al alle relevante dwingende bepalingen over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning van de afdelingen 8.5 en 8.9 Bkl van overeenkomstige toepassing verklaard. Ook afdeling 8.10 van dat besluit, over actualisering, wijziging en intrekking van omgevingsvergunningen, bevat echter dwingende bepalingen voor omgevingsvergunningen. Deze bepalingen moeten ook voor maatwerkvoorschriften gelden. Artikel 8.100 Bkl verplicht om een omgevingsvergunning in te trekken als door toepassing van artikel 8.99, tweede lid, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Dit artikel is naar zijn aard alleen van toepassing op maatwerkvoorschriften waarmee de algemene rijksregels worden versoepeld. Het intrekken van een maatwerkvoorschrift dat de algemeen rijksregels aanscherpt, leidt er immers toe dat nog verder wordt afgeweken van het niveau van beste beschikbare technieken.

Naar aanleiding van de consultatiereacties wordt een verwijzing naar afdeling 8.3 Omgevingsbesluit toegevoegd. In deze afdeling van het Omgevingsbesluit wordt bepaald bij welke activiteiten financiële zekerheid wordt of kan worden gesteld in vergunningvoorschriften. Met de verwijzing wordt de mogelijkheid tot het stellen van financiële zekerheid in maatwerkvoorschriften gelijkgetrokken met de mogelijkheid tot het stellen van financiële zekerheid in vergunningvoorschriften.

Onderdeel AST (artikel 17.11 Bal)

Zie de toelichting op de wijziging van artikel 2.20 Bal bij dit besluit.

Onderdeel ASU (artikel 17.13 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel ASV (artikel 17.14 Bal)

In dit artikel wordt een foutieve verwijzing naar andere artikelen hersteld.

Onderdeel ASW (§ 17.2.2 (nieuw) Bal)
Artikel 17.17 (nieuw) Bal

In dit artikel wordt het lozen van stoffen of afvalwater, afkomstig van een vaartuig, in de binnenwateren aangewezen als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. De aanwijzing geldt niet voor lozingen vanaf pleziervaartuigen; die lozingen zijn geregeld in paragraaf 17.2.1 Bal. De aanwijzing geldt ook niet voor lozingen van scheepsafvalstoffen afkomstig van een schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart. Dat besluit zal op een later tijdstip worden ingebouwd in dit hoofdstuk.

Artikel 17.18 (nieuw) Bal [artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

Voor lozingsactiviteiten als bedoeld in artikel 17.17 is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit vereist. Deze vergunningplicht is bedoeld als tijdelijk vangnet voor lozingen vanaf schepen die niet onder het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart vallen. Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet was voor dergelijke lozingen een vergunning vereist op grond van artikel 6.2 van de Waterwet. Met dit artikel wordt die vergunningplicht voortgezet. Bij de inbouw van het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart in dit hoofdstuk zal worden bezien in hoeverre deze vergunningplicht moet worden voortgezet.

Onderdeel ASX (artikel 18.1 Bal)

De wijziging in dit artikel houdt verband met het splitsen van het begrip lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk in twee begrippen in de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel ASY (Bijlage I, onder A, Bal)

Enkele begrippen vervallen en sommigen worden gewijzigd. Daarnaast wordt een aantal begrippen toegevoegd. Die worden hieronder toegelicht.

De volgende begripsomschrijvingen zijn vervallen omdat deze met de Invoeringswet Omgevingswet zijn toegevoegd aan de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet: «delfstoffen», «gevaarlijke afvalstof», «storten», «stortplaats», «windpark», «winningsafvalstoffen» en «winningsafvalvoorziening».

De begripsomschrijvingen «categorie van fysische inperking», «inperkingsniveau I, II, III en IV», «FTE» en «PAK 10 VROM» zijn vervallen omdat deze begrippen weinig worden gebruikt. Aan de artikelen waarin deze begrippen worden gebruikt worden de omschrijvingen toegevoegd.

aardgas

Er wordt een definitie voor aardgas toegevoegd in verband met het toevoegen van de regels over kleine en middelgrote stookinstallaties. De term aardgas wordt daarnaast in het Bal gebruikt bij de activiteit gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation en buisleiding met gevaarlijke stoffen, en is opgenomen in de definities van CNG en LNG. Er is aangesloten bij de definitieomschrijving van aardgas zoals deze in het Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen. Deze omschrijving levert op korte en middellange termijn geen belemmering op met betrekking tot het bijmengen van waterstof in het aardgasnet.

accreditatie

De verordening accreditatie en markttoezicht waar in dit begrip naar wordt verwezen, wordt omschreven in bijlage I, onder B, bij het Bal.

andere milieubelastende installatie en ippc-installatie

De begrippen andere milieubelastende installatie en ippc-installatie vervallen met dit besluit in bijlage I bij het Bal, omdat deze begrippen met de Invoeringswet Omgevingswet zijn opgenomen in de Omgevingswet.

badwaterbassin

Een badwaterbassin is een waterkerende constructie voor het vasthouden van water bedoeld voor het zwemmen of baden. In de term constructie is besloten dat het gaat om een aangelegd waterbassin, niet om een natuurlijke waterbassin of een oppervlaktewaterlichaam. De constructie moet daarnaast (ook) bedoeld zijn voor het zwemmen of baden. Een waterreservoir voor het bergen van water voor brandbestrijding, waarvan het niet de bedoeling is dat hierin wordt gezwommen of gebaad, valt dus buiten de begripsomschrijving. Verder zal het badwaterbassin water moeten vasthouden. Het gaat hierbij om water zoals dat in het normale spraakgebruik wordt gebruikt, zoals bijvoorbeeld drinkwater, regenwater of zeewater. Andere vloeistoffen zoals melk, yoghurt of bier waarmee een badwaterbassin voor het zwemmen of baden kan worden gevuld zijn niet te kwalificeren als water. Van water is wel sprake als het gaat om water met allerlei toevoegingen zoals zout of kruidenmengsels.

bunkerstation

In lijn met andere wijzigingen in dit besluit wordt «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen». Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd maar wordt verduidelijkt dat ook drijvende werktuigen onder de begripsomschrijving vallen.

celfunctie, gezondheidszorgfunctie, kantoorfunctie, logiesfunctie en onderwijsfunctie (nieuw)

Omdat deze begrippen in verschillende artikelen van het Bal voorkwamen is besloten hiervan een begripsomschrijving op te nemen.

drainagewater

Voor een toelichting op dit begrip wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.791h Bal (nieuw).

FTE

Formazine troebelingseenheden is een eenheid waarin troebelheid wordt uitgedrukt. Troebelheid is de mate waarin kleine deeltjes in de vloeistof het licht dat daardoor heen valt verstrooien. Formazine is een oplossing van hydrazine sulfaat en hexamethylene tetramine in ultrapuur water. In voorgaande regelgeving werd gebruik gemaakt van de Duitse vertaling van deze term: Formazine Trübung Einheiten (FTE).

geluidgevoelig gebouw, geluidgevoelige ruimte, langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT en maximaal geluidniveau LAmax

In verband met het toevoegen van de artikelen 4.1121a en 4.1121b aan paragraaf 4.109 Bal, worden enkele begripsbeschrijvingen toegevoegd.

ggo-gebied

Deze definitie verwijst naar het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013. Een ggo-gebied is het gebied dat is bestemd voor activiteiten met genetisch gemodificeerde organismen. In dat gebied liggen categorieën van fysische inperking. Een ggo-gebied is beperkt toegankelijk.

koudenet

Er wordt een definitie van «koudenet» toegevoegd vanwege de introductie van de nieuwe paragraaf 5.2.3 over de kosten-batenanalyse energie-efficiëntie. De definitie verwijst naar de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie, waarin ook regels zijn opgenomen met betrekking tot koudenetten die, net als de kosten-batenanalyse, komen uit de richtlijn energie-efficiëntie.

Milieuverontreiniging

Dit begrip komt voor in de artikelen 2.2, 2.11, 6.6 en 7.6. In bijlage I bij het Bkl wordt dit begrip gedefinieerd als «directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem die de gezondheid van de mens of de kwaliteit van het milieu kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, of de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan». Met het oog op de eenduidigheid van regels is het wenselijk om deze begripsbepaling op te nemen en voor de betekenis te verwijzen naar bijlage I bij het Bkl.

MP40-21 en MP40-30 (nieuw)

Omdat deze begrippen in verschillende artikelen van het Bal voorkwamen is besloten hiervan een begripsomschrijving op te nemen.

oplosmiddelenhergebruik

Omdat de Omgevingswet wel het begrip «afvalstoffen» definieert maar niet het begrip «afval», wordt in de begripsomschrijving van oplosmiddelenhergebruik «afval» vervangen door «afvalstoffen».

Seveso-inrichting

Het begrip «inrichting» is in de Omgevingswet als centraal aangrijpingspunt voor de vergunningplicht losgelaten. De wijzigingen die worden doorgevoerd in de begripsomschrijving van Seveso-inrichting helpen een soepele overgang te bewerkstelligen. Daarmee zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd. De Seveso-inrichting, bedoeld in het Bal, zal over het algemeen samen vallen met de inrichting waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 van toepassing was. De begripsomschrijving van laatstgenoemde inrichting en de jurisprudentie daarover behouden daardoor betekenis, ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Verder wordt aan de begripsomschrijving de drempelhoeveelheid toegevoegd die eerder was opgenomen in de aanwijzing van de milieubelastende activiteit in artikel 3.50. Hiermee wordt beter aangesloten bij de Seveso-richtlijn en wordt uitgesloten dat er sprake zou kunnen zijn van een Seveso-inrichting als er gevaarlijke stoffen aanwezig zijn maar de lage drempelhoeveelheden van de Seveso-richtlijn niet worden overschreden. Daarmee wordt bovendien meer duidelijkheid gegeven over het toepassingsbereik van de regels in paragraaf 4.2 die niet alleen zijn gebaseerd op de Omgevingswet maar ook op de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s.

Anders dan in de Seveso-richtlijn wordt niet gesproken van «gebied» maar van «locatie». Daarmee wordt de plek bedoeld waar iets gebeurt. In dit geval de plek waar een Seveso-inrichting wordt geëxploiteerd. Die plek, of locatie, is begrensd. De milieubelastende activiteit wordt dus verricht binnen een bepaalde begrenzing. Daar is in ieder geval sprake van als de begrenzing duidelijk zichtbaar is, bijvoorbeeld een omheining. Maar de begrenzing hoeft niet fysiek aanwezig te zijn. Voldoende is dat de milieubelastende activiteit die wordt verricht fysiek kan worden begrensd. Van een fysieke begrenzing is bijvoorbeeld geen sprake bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over een openbare weg.

Met de zinsnede «volledig door degene die de Seveso-inrichting exploiteert beheerde locatie» wordt tot uitdrukking gebracht dat alle activiteiten, Seveso-installaties, infrastructuur etc. die op de locatie worden verricht of zich daarop bevinden onder het begrip «Seveso-inrichting» vallen. Degene die de Seveso-inrichting exploiteert is normadressaat van de regels en verantwoordelijk om deze na te leven. Die verantwoordelijkheid strekt zich uit tot de hele locatie en alles wat zich daarop bevindt. In lijn met wat daarover al is gesteld in de nota van toelichting bij het Bal (Stb. 2018, nr. 293) heeft degene die de activiteit verricht (in dit geval degene die de Seveso-inrichting exploiteert) zeggenschap over die activiteit. Daarbij gaat het zowel om het daadwerkelijk kunnen starten van die activiteit als het zo nodig aanpassen of zelfs staken daarvan. Omdat het exploiteren van een Seveso-inrichting locatiegebonden is, heeft degene die de Seveso-inrichting exploiteert ook zeggenschap over de locatie. Van zeggenschap kan ook sprake als de activiteiten door verschillende privaatrechtelijke rechtspersonen worden verricht en een van die rechtspersonen de zeggenschap heeft over de activiteiten die door een andere rechtspersoon worden verricht.

Seveso-installatie

Met de wijziging van de begripsomschrijving van «Seveso-installatie» wordt beter aangesloten bij de begripsomschrijving in de Seveso-richtlijn. In de begripsomschrijving van Seveso-installatie wordt «voorzieningen, apparaten en hulpmiddelen» vervangen door «uitrusting, leidingen, machines, gereedschappen, private spoorwegemplacementen, laadkades, loskades, aanlegsteigers, pieren, depots en andere constructies». Hoewel dat niet expliciet is opgenomen, vallen alle aanwezige technische eenheden onder de begripsomschrijving. Daarbij maakt het dus niet uit of het gaat om ondergrondse of bovengrondse eenheden. Voor de volledigheid wordt ook opgemerkt dat zowel drijvende als niet drijvende constructies die nodig zijn voor de werking van de Seveso-installatie, onder de begripsomschrijving vallen.

Verder wordt aan de begripsomschrijving «binnen een Seveso-inrichting» toegevoegd. Dit is gedaan om nog beter aan te sluiten bij de definitie van «installatie» in de Seveso-richtlijn.

vergistingsgas

In verband met het invoegen van de regels over de kleine en middelgrote stookinstallaties wordt een begripsomschrijving van «vergistingsgas» toegevoegd. De definitie is overgenomen uit het vroegere Activiteitenbesluit milieubeheer.

vrij chloor

Vrij chloor is de hoeveelheid actief chloor in het water en wordt gebruikt als desinfectiemiddel. Het vrij chloor gaat een verbinding aan met verontreinigingen in het badwaterbassin. Zodra een verbinding is aangegaan is het chloor niet langer vrij beschikbaar, en wordt het gebonden chloor genoemd. Voor de concentratie van vrij chloor geldt zowel een ondergrens om bacteriën tegen te gaan, als een bovengrens om chemische gezondheidsrisico’s te vermijden.

warmtenet

Er wordt een definitie van «warmtenet» toegevoegd vanwege de introductie van de nieuwe paragraaf 5.2.3 over de kosten-batenanalyse energie-efficiëntie.

warmtevracht

De begripsbepaling «warmtevracht» wordt toegevoegd omdat het wordt gebruikt in een aantal artikelen in hoofdstuk 3 en de betekenis niet zonder meer duidelijk is. In de begripsomschrijving wordt verwezen naar de berekeningsmethode die al was voorgeschreven in artikel 4.1133 Bal.

winterbed

In de begripsomschrijving van winterbed was onbedoeld het woord «zijden» weggevallen. Dat wordt bij dezen hersteld.

zwemvijver

Voor een toelichting op dit begrip wordt verwezen naar de toelichting op artikel 15.30 Bal (nieuw).

Onderdeel ASZ (Bijlage I, onder, B, Bal)

richtlijn energie-efficiëntie, verordening accreditatie en markttoezicht, verordening dierlijke bijproducten, verordening gefluoreerde broeikasgassen en verordening ozonlaag afbrekende stoffen

In onderdeel B van bijlage II zijn deze richtlijn en verordeningen toegevoegd, zodat de volledige naam en vindplaats niet meer in de artikeltekst genoemd hoeft te worden. Dit komt de leesbaarheid ten goede.

Onderdeel ATA (Bijlage II Bal)

Categorieën 7A en 7B

Als oliedrukkabels en/of gepantserde papier-loodkabels aanwezig zijn, zal op basis van de aanwezige koolteer of PAK in het algemeen sprake zijn van gevaarlijke afvalstoffen en dus van categorie 7A en niet van categorie 7B.

Categorieën 10 en 11

Procesafhankelijke industriële afvalstoffen van productieprocessen zijn zowel gevaarlijke als niet-gevaarlijke afvalstoffen die vrijkomen bij industriële productieprocessen. De afvalstoffen zijn divers van samenstelling en omvang. Voorbeelden van procesafhankelijke industriële afvalstoffen zijn afvalstoffen van voedselproductie, assen en andere afvalstoffen van thermische en verbrandingsprocessen, glasafval, katalysatoren, minerale afvalstoffen, gebruikte chemicaliën en chemische baden, metaalzouten, residuen en sludges en filtermateriaal.

Categorieën 10, 11, 110 en 111

Voor deze categorieën is ook mengen binnen een categorie niet toegestaan voordat door middel van vergunningverlening is getoetst of dit in overeenstemming is met het mengbeleid uit het Landelijk afvalbeheerplan. Zie hiervoor ook paragraaf B.7.5.3 van het LAP. In de artikelen 3.40, 3.195 en 3.196 is daarom geregeld dat voor het mengen van afvalstoffen binnen deze categorieën een vergunning is vereist.

Categorieën 12 en 19

Het mengen van rie-biomassa van de categorieën 12 en 19 voor inzet in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 15 megawatt of kleiner, waarbij de vrijkomende warmte nuttig wordt gebruikt, en voor zover recycling niet de voorkeur heeft op verbranden, is toegestaan zonder omgevingsvergunning.

Categorieën 19, 20 en 21

Niet-geïmpregneerd hout wordt in de praktijk onderscheiden in categorie A- hout en categorie B-hout. Categorie A-hout is ongeverfd en onbehandeld hout en categorie B-hout is hout dat geen categorie A of categorie C-hout is. Het gaat daarbij onder andere om geverfd, gelakt en verlijmd hout. Geïmpregneerd hout is categorie C-hout: behandeld hout waar stoffen al dan niet onder druk zijn ingebracht om de gebruiksduur te verlengen. Het kan daarbij gaan om gecreosoteerd hout (met koolwaterstoffen en teren bewerkt), gewolmaniseerd hout (CC- en CCA-hout); CCA-hout bevat naast koper en chroom ook arseen; CC-hout bevat wel koper en chroom, maar geen arseen of hout dat met andere middelen (fungiciden, insecticiden, boorhoudende verbindingen, quaternaire ammoniumverbindingen) is behandeld teneinde de gebruiksduur te verlengen. Onder categorie 21 valt alleen gewolmaniseerd C-hout en geen andere soorten C-hout.

Categorie 31

In de praktijk gaat het hier vooral om verpakkingsafval. Het EPS uit de bouw bevat vaak veel HBCDD (Hexabroomcyclododecaan) dat in het verleden veel als brandvertrager is toegepast.

Categorieën 40A, 40B en 41

Voor asfalt is het gehalte aan koolteer in het algemeen bepalend voor het onderscheid tussen gevaarlijke afvalstoffen en niet-gevaarlijke afvalstoffen. Beleidsmatig wordt echter onderscheid gemaakt op basis van het gehalte aan PAK (PAK10 meer of minder dan 75 mg/kg). Dit betekent dat asfalt in vier categorieën kan worden onderverdeeld.

Voor de gevaarlijke variant (meer dan 1.000 mg/kg koolteer) zal ook sprake zijn van meer dan 75 mg/kg aan PAK (PAK-rijk). Hiervoor is vernietiging van de PAK de inzet.

Voor de niet-gevaarlijke variant wordt onderscheid gemaakt in 2 subcategorieën.

De PAK-rijke stroom is weliswaar niet gevaarlijk, maar bevat toch te veel PAK om voor recycling in aanmerking te komen en voor die stroom is de inzet ook het vernietigen van de PAK. Het gaat dan bijvoorbeeld om niet-teerhoudend asfalt verontreinigd met teerhoudende asfalt.

Voor de PAK-arme stroom is de inzet recycling en die wordt daarom apart verwerkt van de PAK-rijke variant. Het zal in dit geval gaan om niet-teerhoudend asfalt.

De vierde combinatie – PAK-arm en toch gevaarlijk – komt niet apart voor in de tabel. Het gaat dan om uitzonderlijke gevallen waarin het asfalt niet vanwege de aanwezigheid van teer maar vanwege heel specifieke verontreinigingen als gevaarlijk moet worden aangemerkt. Deze uitzonderlijke partijen vallen onder categorie 110.

Categorieën 42, 43, 54 en 55

Zeefzand en steenachtig materiaal kunnen beide worden ingedeeld als gevaarlijke afvalstof of als niet-gevaarlijke afvalstof. De indeling kan door allerlei componenten worden bepaald, bijvoorbeeld olie of metalen. Daarnaast wordt het beleidsmatig ingedeeld in PAK-rijk en PAK-arm zeefzand of steenachtig materiaal waarbij voor PAK-rijk zeefzand en PAK-rijk steenachtig materiaalreiniging verplicht is en voor PAK-arm zeefzand en PAK-arm steenachtig materiaal niet. Beide indelingen lopen niet synchroon waardoor in theorie vier combinaties kunnen voorkomen.

In praktijk zal het niet snel voorkomen dat zeefzand vanwege het PAK-gehalte als een gevaarlijke afvalstof moet worden aangemerkt. Zeefzand dat een gevaarlijke afvalstof is, zal dat dan zijn vanwege specifieke verontreinigingen die niet eenvoudig zijn te verwijderen (zware metalen bijvoorbeeld). Deze uitzonderlijke situaties komen niet apart voor in de tabel en vallen onder de categorie 110.

Categorieën 44A, 44B en 45

Het gaat hier, doordat de categorieën 46, 47, 48, 49, 91 en 92 worden uitgesloten, vooral om teermastiek en bitumineus dakafval. Voor de gevaarlijke variant zal het in vrijwel alle gevallen gaan om teerhoudende stromen met heel hoge PAK-gehalten waarvoor de inzet is: vernietiging van de PAK. Voor de niet-gevaarlijke variant wordt onderscheid gemaakt in twee subcategorieën. De PAK-rijke stroom is weliswaar niet-gevaarlijk, maar bevat toch te veel PAK om voor recycling in aanmerking te komen en voor die stroom is de inzet ook het vernietigen van de PAK. Voor de PAK-arme stroom is de inzet recycling. Die wordt daarom apart verwerkt van de PAK-rijke variant. Het zal in dit laatste geval gaan om bitumineuze dakbedekking.

In praktijk zal het niet snel voorkomen dat PAK-arm dakafval als een gevaarlijke afvalstof moet worden aangemerkt. PAK-arm dakafval dat een gevaarlijke afvalstof is, zal dat dan zijn vanwege specifieke verontreinigingen die niet eenvoudig zijn te verwijderen (zware metalen bijvoorbeeld). Deze uitzonderlijke situatie komt niet apart voor in de tabel en valt onder de categorie 110.

Categorieën 46A, 46B, 47A, 47B, 48 en 49

Onder composiet dakafval wordt verstaan:

  • mengsels van teerhoudend- of bitumineus dakafval, bijvoorbeeld omdat tijdens dak onderhoud één van beide vormen op de ander is aangebracht;

  • bitumineus dakafval vermengd/verkleefd met «dakbedekking vreemd» materiaal (zoals beton, hout, metaal, isolatiemateriaal, etc.);

  • teerhoudend dakafval vermengd/verkleefd met «dakbedekking vreemd» materiaal (zoals beton, hout, metaal, isolatiemateriaal, etc.); en

  • mengsels van teerhoudend- en bitumineus dakafval vermengd/verkleefd met «dakbedekking vreemd» materiaal (zoals beton, hout, metaal, isolatiemateriaal, etc.).

Composiet dakafval kan worden ingedeeld op basis van het al dan niet gevaarlijk zijn volgens de Eural. Dit kan in principe door allerlei componenten komen, bijvoorbeeld olie of metalen. Daarnaast wordt het beleidsmatig ingedeeld in PAK-rijk en PAK-arm en wordt ook onderscheid gemaakt in stromen met meer dan wel minder dan 10% dakafvalvreemd materiaal. Hier kunnen in totaal 8 combinaties voorkomen.

In praktijk zal het niet snel voorkomen dat PAK-arm composiet afval als een gevaarlijke afvalstof moet worden aangemerkt. PAK-arm composiet dakafval dat een gevaarlijke afvalstof is, zal dat dan zijn vanwege specifieke verontreinigingen die niet eenvoudig zijn te verwijderen (zware metalen bijvoorbeeld). Deze uitzonderlijke situaties komen niet apart voor in de tabel en vallen onder de categorie 112.

Categorie 58

Deze categorie omvat oliefilters afkomstig uit vaartuigen, voertuigen en werktuigen. Het begrip «werktuig» is een breed begrip waar gereedschap en apparatuur, zoals machines, in brede zin onder vallen.

Categorie 77A en 77B

Het gaat in deze categorie om afvalwaterstromen en baden met onder andere PCB’s, dioxines («dirty 17»), bestrijdingsmiddelen, organotinverbindingen en/of gebromeerde difenylethers in concentraties die tenminste gelijk zijn aan de rapportagegrens.

Als in afvalwaterstromen of baden uitsluitend snel afbreekbare stoffen voorkomen, dan is geen sprake van «niet snel afbreekbare afvalwaterstromen». Een stof is snel afbreekbaar als:

  • wordt voldaan aan de criteria van ready biodegradable (70% van de stof is afgebroken binnen 28 dagen conform OECD-301 testen. Stoffen die in de zogenaamde inherenty testen (OECD-302 testen) afbreekbaar zijn, hoeven dat in screeningstesten (OECD-301) niet per se te zijn); en

  • CZV/BZV5- verhouding <4; èn

  • stoffen bij verwerking op de zuivering geen respiratieremming veroorzaken.

Categorieën 80A en 80B

Beeldbuisglas van CRT-beeldbuizen of restanten van dit beeldbuisglas vallen onder categorie 110 of 111.

Categorieën 87A, 87B, 88A, 88B, 89A en 89B

Het gaat bij deze categorieën bijvoorbeeld om amalgaam, niet toepasbare grond en baggerspecie, sludges, slibben, actief kool, filterkoeken, vliegassen van crematoria en fluorescentiepoeders.

Categorie 97

Metalen met aanhangende olie of emulsie zijn verspaningen (zoals draaisels en boorsels) van verschillende metalen met aanhangende vloeistoffen zoals boor-, snij-, slijp-, walsolie of koelemulsies, maar ook fijn metaalbewerkingsafval zoals hamerslagslib en oliehoudend fijn slijpafval. Dit metaalafval komt voornamelijk vrij bij de metaalbewerkende industrie.

Categorieën 98, 99 en 100

Toepasbare grond en toepasbare baggerspecie van dezelfde kwaliteitsklasse behoren tot dezelfde categorie en kunnen daardoor worden samengevoegd zonder dat er een vergunningplicht ontstaat.

Categorieën 101 en 102

Als toepasbare baggerspecie wordt samengevoegd met toepasbare grond, wordt het mengsel beschouwd als grond. Dat mengsel valt niet onder categorie 101 of 102, maar onder categorie 98, 99 of 100.

Categorieën 110 en 111

Een te storten afvalstof mag pas worden gemengd met een of meer andere afvalstoffen als vaststaat – eventueel na bemonstering en analyse – dat de afvalstof kan worden gestort en dat alle te mengen afvalstoffen op hetzelfde type stortplaats mogen worden gestort. Zie hiervoor verder het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en paragraaf B.7.5.2 van het Landelijk afvalbeheerplan.

Onderdeel ATB (Bijlage III Bal)

Vanwege het vervallen van artikel 4.255 vervalt dat artikel in het opschrift van bijlage III.l.

Verder wordt een redactionele wijziging aangebracht waarbij «dioxines» is vervangen door «dioxinen», waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in het Bal.

Onderdeel ATC (Bijlage IV Bal)

In deze bijlage wordt een aantal redactionele wijzigingen aangebracht en een taalkundige verbetering van de term «wollastoniet».

Onderdeel ATD (Bijlage IVA (nieuw) Bal)

In deze bijlage is een indeling van goederen opgenomen, onderverdeeld naar lekkende goederen (deel A), uitlogende goederen (deel B) en vermestende goederen (deel C). Gemengd restafval waar een of meer van de goederen inzit die zijn ingedeeld in deel A, B of C moet worden opgeslagen als die categorie. Naar deze bijlage wordt verwezen in paragraaf 4.104 Bal dat regels stelt over het opslaan van goederen.

Onderdeel ATF (Bijlage VII (nieuw) Bal)

In deze bijlage zijn voor verschillende zeer zorgwekkende stoffen emissiegrenswaarden en ondergrenzen opgenomen. Op grond van artikel 5.38a gelden deze waarden en grenzen tot één jaar na inwerkingtreding van dit besluit. Na die periode gelden de in artikel 5.30 opgenomen emissiegrenswaarden en ondergrenzen.

Hoofdstuk 2 Aanvulling en wijziging Besluit bouwwerken leefomgeving

De grondslagen van de in dit hoofdstuk opgenomen wijzigingen van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) zijn opgenomen in de artikelen 4.3, eerste lid, 5.1 en 23.1 van de Omgevingswet, en artikel 119 van de Woningwet. In het opschrift van de artikelen is tussen vierkante haken [...] aangegeven wat de wettelijke grondslag is als dat een ander artikel is dan artikel 4.3 van de Omgevingswet.

Met dit besluit zijn verschillende redactionele wijzigingen in het Bbl aangebracht, bijvoorbeeld bij de uniformering van begrippen of de volgorde van werkwoorden. Die wijzigingen zijn vaak als «redactionele wijziging» aangeduid. Daarmee wordt duidelijk gemaakt dat dit geen inhoudelijke wijziging is. Wanneer er wel sprake is van een inhoudelijke wijziging, is dat inhoudelijk toegelicht.

Artikel 2.1 (Besluit bouwwerken leefomgeving)
Onderdeel A (artikel 1.1 Bbl)

In artikel 1.1 zijn de woorden «begrippen en definities» vervangen door de term «begripsbepalingen». De tekst van dit artikel is hiermee in lijn gebracht met de terminologie van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel B (artikel 1.1a Bbl)

Met dit artikel wordt tot uitdrukking gebracht dat het Bbl, zoals door dit besluit gewijzigd, naast de in de aanhef van de Bbl (Stb. 2018, 291), genoemde grondslagen, ook gebaseerd is op de andere in de aanhef van dit besluit genoemde grondslagen in de Omgevingswet en Woningwet.

Dit artikel bevat een compleet overzicht van de grondslagen van het Bbl en beoogt daarmee de kenbaarheid en vindbaarheid van die grondslagen te vergroten. Op die manier kan bijvoorbeeld ook worden voorzien in een correcte verwijzing naar een inmiddels vernummerde bepaling in de Omgevingswet of de Woningwet. De bepaling is erop gericht om, in combinatie met de in de aanhef genoemde bepalingen, een zo actueel mogelijke weergave van de grondslagen te bieden, maar is niet bepalend voor de aanwezigheid van een grondslag. De aanwezigheid van een juridische grondslag wordt altijd bepaald door een toets aan de bovenliggende wetgeving.

Onderdelen C en D (artikelen 2.4 en 2.6 Bbl)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel E (artikel 2.8 Bbl)

Artikel 2.8, onder a en b, wordt ingekort, als gevolg van de introductie bij dit besluit van een viertal nieuwe begrippen in de begrippenlijst in bijlage I bij het Bbl. Het gaat hier om de begrippen: gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd gemeentelijk monument en voorbeschermd provinciaal monument. Bij het overhevelen van de tekst uit artikel 2.8 naar de nieuwe begrippen vindt een aantal wijzigingen plaats, die bij de toelichting op die begrippen nader worden toegelicht. Kortheidshalve wordt volstaan met een verwijzing daarnaar. De betekenis van artikel 2.8 wijzigt door deze wijzigingen materieel niet.

Onderdelen F en G (artikelen 2.10 en 2.12 Bbl)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdelen H tot en met J (artikelen 2.13 tot en met 2.15 Bbl) [Artikel 119 Woningwet]

Onder de Woningwet is een deel van de regels over CE-markeringen van bouwproducten en kwaliteitsverklaringen bouw opgenomen in het Bouwbesluit 2012 en een ander deel in de daarmee samenhangende ministeriële Regeling Bouwbesluit 2012. Naar huidig inzicht is het gewenst deze regels bij elkaar in één document op te nemen. Dat bevordert de toegankelijkheid en inzichtelijkheid van die regels. Daarom worden nu ook de regels die voorheen in de ministeriële regeling over deze onderwerpen waren opgenomen, door deze wijziging opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Inhoudelijk blijven zij ongewijzigd.

Onderdeel K (artikelen 2.15a tot en met 2.15g (nieuw) Bbl) [Artikel 5.1 Omgevingswet]
Afdeling 2.3 Afbakening vergunningplichten

Met afdeling 2.3 wordt invulling gegeven aan de landelijke uitwerking van vergunningplichten voor bouwactiviteiten. Met dit besluit worden de artikelen 2.15 a tot en met 2.15g ingevoegd in het Bbl. Zie voor een toelichting op systeemniveau paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Hieronder worden de artikelen in deze afdeling en met name de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de regelgeving voor de Omgevingswet toegelicht.

Artikel 2.15a (nieuw) Bbl

De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen zijn afkomstig uit artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke bouwwerk waar in, aan, op of bij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Deze oorspronkelijk vereiste vergunning kan zowel op de technische kant als op de ruimtelijke kant zien. In het geval dat het oorspronkelijke bouwwerk illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen of uitbreidingen aan of bij dit gebouw wel vergunningvrij en daarmee legaal zouden zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is daarom uitgesloten.

In het tweede lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de vergunningvrije mogelijkheden, tenzij sprake is van huisvesting in verband met mantelzorg.

Artikel 2.15b (nieuw) Bbl

In dit artikel zijn de meetvoorschriften van artikel 1 van bijlage II van het Besluit Omgevingsrecht inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. De in deze afdeling genoemde waarden worden gemeten conform dit artikel. Opgemerkt wordt dat met de in het tweede lid van dit artikel opgenomen term erfgrens gedoeld wordt op het erf zoals bedoeld in het spraakgebruik (namelijk het al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw), en niet het specifiekere begrip gebouwerf zoals dat in het Bbl is gedefinieerd en op enkele plaatsen gebruikt wordt. Zie daarvoor ook de toelichting op het begrip gebouwerf.

Artikel 2.15c (nieuw) Bbl

Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, vierde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van deze afdeling wordt huisvesting in verband met mantelzorg altijd als functioneel verbonden met het hoofdgebouw aangemerkt. Daarmee wordt bewerkstelligd dat een bijgebouw dat of een aan- of uitbouw die wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg vanwege de expliciet bepaalde functionele verbondenheid met het hoofdgebouw, ook moet worden aangemerkt als een functioneel verbonden bouwwerk en daarmee als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in het Bbl. Daarmee wordt het bijvoorbeeld mogelijk het bijgebouw of de aan- of uitbouw op de grondslag van artikel 2.15d, aanhef en onder b, van het Bbl vergunningvrij te bouwen. In de praktijk blijkt de vraag wel eens te ontstaan of er bij de toewijzing van een eigen huisnummer aan een bij een woning aanwezige mantelzorgvoorziening, nog sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Het wel of niet toekennen van een afzonderlijk huisnummer is echter niet van belang voor de uitleg van deze bepaling.

Artikel 2.15d (nieuw) Bbl

Voor alle bouwactiviteiten die niet in artikel 2.15d zijn opgesomd, is een vergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet vereist. Dat is de zogenoemde technische vergunning. De opsomming in dit artikel bevat dus zaken die effectief vergunningvrij zijn. Dit betreft activiteiten die tot nu toe als vergunningvrij zijn aangemerkt in de artikelen 2 en 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht en als Bouwbesluittoetsvrij in artikel 6g van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. Door de splitsing van de vergunningplicht voor het bouwen in een technische en een ruimtelijke vergunning wordt het mogelijk bij de afbakening van de technische vergunningplicht alle ruimtelijke randvoorwaarden die geen belang spelen voor de vraag of iets vanuit technisch oogpunt vergunningvrij moeten zijn te schrappen.

Zie hiervoor bijvoorbeeld onderdelen b (bijbehorend bouwwerk) en d (dakkapel), die ten opzichte van de formulering in bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht aanzienlijk zijn ingekort. De randvoorwaarden die vanuit een ruimtelijk motief waren gesteld, zijn wel opgenomen bij het ruimtelijk vergunningvrij maken van deze activiteiten in artikel 2.15f Bbl of in de bruidsschat omgevingsplan (bij de aanwijzing van vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten).

Activiteiten die een gering risico met zich brengen, zoals niet-ingrijpende verbouwingen of het oprichten van een vlaggenmast of een schutting, zijn net als nu niet technisch vergunningplichtig om de lasten voor burgers en bedrijven te beperken.

Daarnaast is een aantal nieuwe onderdelen toegevoegd aan de opsomming in dit artikel. Dit betreft aanpassingen in de onderdelen f, q en r. In onderdeel f zijn op verzoek van gemeenten naast kozijnen, kozijninvullingen en gevelpanelen ook boeidelen en stucwerk toegevoegd. Deze activiteiten brengen zo’n gering risico met zich dat het uitvoeren van een preventieve technische toets onnodig is. Op verzoek van Prorail zijn enkele kleinschalige bouwwerken toegevoegd aan deze lijst die vaak voorkomen op en bij stations, waarbij thans onduidelijkheid kan bestaan over de vraag of deze vergunningplichtig zijn of niet. Het gaat om bouwwerken voor het overbruggen van hoogtes door personen met een handicap (hellingbaan – toegevoegd aan onderdeel q, onder 2°, onder iv), faunapassages (onderdeel q, 4°) en meubilair in de vervoersgebouwen of op de perrons (onderdeel q, onder 8°). Daarnaast is in onderdeel r toegevoegd dat ook de terreininrichting van een terrein waar gebouwd of gesloopt wordt, niet vergunningplichtig is. Verder is onderdeel r ook redactioneel aangepast voor zover het gaat om het gebruik van het begrip «activiteit». Dat is gewijzigd in «werkzaamheden». Onderdeel r heeft betrekking op de daarin omschreven bouwwerken zolang die bouwwerken voor de in het onderdeel omschreven doeleinden feitelijk in gebruik zijn. Binnen het stelsel is het dan gebruikelijk om van «werkzaamheden» te spreken en niet van het bredere en meer abstracte begrip «activiteit».

Er is van afgezien om artikel 2, onderdeel 2, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht te continueren. Op grond van die bepaling is een bouwactiviteit vergunningvrij als deze moet worden verricht ter uitvoering van een opgelegde verplichting krachtens artikel 13, 13a of 13b van de Woningwet. Los van het feit dat genoemde bepalingen uit de Woningwet onder het stelsel van de Omgevingswet worden gewijzigd in bevoegdheden om een maatwerkvoorschrift op te leggen, is er vaste rechtspraak op grond waarvan in beginsel geen vergunning nodig is om te voldoen aan een opgelegde last (ABRvS 3 maart 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO4773 en ABRvS 3 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0419). Een gegeven last behelst impliciet de toestemming om aan de last te voldoen. Dat is alleen anders als voor het kunnen uitvoeren van de werkzaamheden ter uitvoering van een last een toestemming nodig is van een ander bevoegd gezag dan het bestuursorgaan dat de last heeft gegeven (ABRvS 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1247). Bij het opleggen van een last moet een bestuursorgaan rekening houden met de te doorlopen procedures van eventueel van andere bestuursorganen benodigde vergunningen of andere toestemmingen. Zo moet de gegeven begunstigingstermijn toereikend zijn om de eventueel andere benodigde toestemmingen te kunnen verkrijgen. Als een benodigde toestemming zou moeten worden geweigerd, kan degene aan wie de last is opgelegd verzoeken de last op te heffen wegens onmogelijkheid om aan de last te voldoen als bedoeld in artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze vaste lijn in de rechtspraak kent een bredere reikwijdte dan alleen de voor de uitvoering van een last benodigde vergunning voor een bouwactiviteit. Verder mag verwacht worden dat deze vaste rechtspraak zich ook onder de Omgevingswet zal voortzetten en ook van toepassing zal zijn op noodzakelijk te verrichten werkzaamheden om uitvoering te kunnen geven aan een maatwerkvoorschrift. Om die reden komt artikel 2, tweede lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, niet terug in het nieuwe stelsel.

De uitzonderingen op de mogelijkheid om zonder vergunning te bouwen uit de artikelen 4a en 5 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, zijn hier niet opgenomen. Dit betreft uitzonderingen voor cultureel erfgoed en externe veiligheid. Deze bescherming loopt geheel via het ruimtelijke spoor, omdat deze aspecten daarmee samenhang hebben en ook veelal nader geregeld worden in het omgevingsplan. Als het dus vanuit het oogpunt van de bescherming van cultureel erfgoed of externe veiligheid gewenst is dat een bepaalde bouwactiviteit niet gerealiseerd mag worden (of niet zonder vergunning), wordt deze beperking via de ruimtelijke kant opgelegd (dus in het omgevingsplan). Een initiatiefnemer mag wanneer er meerdere activiteiten samenkomen, pas beginnen met de verrichting als alle benodigde toestemmingen verleend zijn en aan alle inhoudelijke regels voldaan wordt. Het is dus niet toegestaan dat iemand een technische bouwactiviteit gaat verrichten, ook al is deze niet vanuit dat oogpunt vergunningplichtig, als er ook nog andere toestemmingen nodig zijn.

Artikel 2.15e (nieuw) Bbl

De artikelen in deze paragraaf bevatten de landelijk uniforme aanwijzing van vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. Het gaat hier om de zo wel genoemde ruimtelijke bouwactiviteiten. Een groot deel van die activiteiten is nu opgenomen in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht en kan ongewijzigd (met behoud van alle ruimtelijke relevante randvoorwaarden) worden overgenomen. Voor zover het gaat om het bouwen, gebruiken en in stand houden van de aangewezen bouwwerken, is geen omgevingsvergunning nodig voor een omgevingsplanactiviteit. Ook niet als het bouwen, in stand houden en gebruiken van de betrokken bouwwerken niet zou voldoen aan de hierover opgenomen regels in het omgevingsplan. Ook bij strijd met het omgevingsplan is er dus geen vergunning nodig voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Een uitzondering hierop vormt het repressieve welstandsvereiste, zoals dat op grond van artikel 12, eerste lid, en artikel 13a van de Woningwet ook van toepassing is op te bouwen vergunningvrije bouwwerken. Als onderdeel van de bruidsschat wordt het repressieve welstandsvereiste aan de bruidsschat toegevoegd (voor zover geen sprake is van een welstandsvrij gebied). Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2.15f.

Artikel 2.15f (nieuw) Bbl

In dit artikel zijn omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken opgenomen die altijd omgevingsvergunningvrij zijn, ongeacht welke regels verder in het omgevingsplan zijn opgenomen over het bouwen, gebruiken en in stand houden van deze bouwwerken. Als een in dit artikel opgenomen bouwwerk voldoet aan alle daarbij gegeven randvoorwaarden, is hier dus voor zowel de binnenplanse- als buitenplanse omgevingsplanactiviteit geen vergunning nodig.

Op basis van de aanhef van dit artikel blijven de regels in een omgevingsplan over het in stand houden van een bouwwerk die betrekking hebben op de ernstige ontsiering van het uiterlijk van dat bouwwerk onverminderd van toepassing. Daarmee wordt geborgd dat het repressieve welstandsvereiste ook op deze vergunningvrije bouwwerken van kracht blijft. Zoals al beschreven geldt het repressieve welstandsvereiste, zoals thans opgenomen in artikel 12, eerste lid, en artikel 13a, van de Woningwet, ook voor nieuw te bouwen vergunningvrije bouwwerken. Om ervoor te zorgen dat ook op dit punt het bestaande niveau van bescherming van de ruimtelijke kwaliteit behouden en optreden bij excessieve ontsiering van bouwwerken mogelijk blijft, is het met de bruidsschat aan het omgevingsplan toegevoegde repressieve welstandsvereiste (voor zover geen sprake is van een aangewezen welstandsvrij gebied of bouwwerk) onverminderd van kracht. Voor zover het omgevingsplan dit repressieve welstandsvereiste bevat, blijft dit van toepassing op de aangewezen bouwwerken en zal er bij strijd met dit vereiste een vergunning nodig zijn op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. Die vergunningplicht ziet in zo’n geval overigens alleen op het afwijken van het in het omgevingsplan opgenomen repressieve welstandsvereiste. Hoewel het wellicht niet direct in de rede ligt om af te wijken van het repressieve welstandsvereiste, is het desalniettemin niet onmogelijk om voor deze buitenplanse omgevingsplanactiviteit vergunning te verlenen met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Als de aangewezen bouwwerken (zonder vergunning) worden gebouwd in strijd met het in het omgevingsplan opgenomen repressieve welstandsvereiste, kan de overtreding van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet, aan een eventueel handhavingsbesluit ten grondslag worden gelegd.

De lijst van bouwwerken in dit artikel is grotendeels gelijk aan wat nu is opgenomen in artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Aangezien de lijst in artikel 2.15f alleen ziet op de ruimtelijke kant van het bouwen, zijn enkele randvoorwaarden uit het Besluit omgevingsrecht die alleen vanuit technisch oogpunt gesteld worden, zoals de randvoorwaarden waarbinnen een magazijnstelling binnen een gebouw vergunningvrij mag worden gerealiseerd, hier in deze lijst niet langer opgenomen.

Daarnaast zijn enkele activiteiten op verzoek van gemeenten en Prorail toegevoegd aan de opsomming. Het betreft naast stucwerk, boeidelen, hellingbanen in en bij vervoersgebouwen, faunapassages, meubilair in vervoersgebouwen of op perrons en de terreininrichting bij de bouw- of sloopplaats (alle toegelicht bij artikel 2.15d) ook isolatieplaten in onderdeel e. Ook voor de redactionele aanpassing van onderdeel q wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.15d (nieuw).

Ook in dit artikel is ervoor gekozen om artikel 2, tweede lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht niet te continueren. Zie hiervoor de toelichting op artikel 2.15d.

De gemeente kan ervoor kiezen deze landelijk uniforme lijst lokaal verder uit te breiden, zodat voor nog meer activiteiten (of activiteiten met een grotere omvang) geen vergunning nodig is. Ook kan er voor gekozen worden om de vergunningplicht te vervangen door een melding- of informatieplicht. Zie hiervoor de toelichting op paragraaf 2.2.7 van de bruidsschat en paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 2.15g (nieuw) Bbl

Artikel 2.15g bevat aanvullende beperkingen en randvoorwaarden met betrekking tot de vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten (met betrekking tot bouwwerken) in, aan, op of bij (voor)beschermde monumenten of archeologische monumenten en in rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Momenteel zijn dergelijke beperkingen voor vergunningvrije bouwmogelijkheden opgenomen in artikel 4a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Ten opzichte hiervan is, vooral met het oog op vereenvoudiging, een aantal wijzigingen doorgevoerd. Het gevolg van die wijzigingen is dat er in, aan of op een (voor)beschermd monument of archeologisch monument, op grond van het Bbl geen sprake is van een uitzondering op de vergunningplicht voor de omgevingsplanactiviteit. Alleen als het gaat om omgevingsplanactiviteiten in de omgeving van (hierna aangeduid als «bij») een (voor)beschermd monument of archeologisch monument, voorziet het tweede lid nog in een aantal activiteiten die altijd vergunningvrij is. Allereerst betreft dit in onderdeel a gewoon onderhoud als bedoeld in artikel 2.15f, onder a, waarbij de aanvullende voorwaarden zijn opgenomen dat naast de detaillering, profilering en vormgeving van het bouwwerk ook de kleur en materiaalsoort niet mogen wijzigen. Deze aanvullende voorwaarden waren eerder al opgenomen in artikel 3a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten) maar nog niet in artikel 4a van die bijlage. In verband met de instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 1°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna Bkl) met betrekking tot het voorkomen van aantasting van de omgeving van (voorbeschermde) rijksmonumenten en via het omgevingsplan beschermde monumenten, zijn deze aanvullende voorwaarden wel nodig. Het is op voorhand namelijk niet uit te sluiten dat wijziging van de kleur of materiaalsoort van bouwwerken de omgeving van (voor)beschermde monumenten zodanig aantast dat deze monumenten worden ontsierd. Dit zal via een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit moeten kunnen worden getoetst.

In het tweede lid, onder b, zijn de overige omgevingsplanactiviteiten opgesomd die vergunningvrij kunnen plaatsvinden bij (voorbeschermde) gemeentelijke, provinciale en rijksmonumenten. Van deze bouwactiviteiten is op voorhand ingeschat dat deze de omgeving in de regel niet zodanig aantasten dat deze monumenten daardoor worden ontsierd of beschadigd, en dat een preventieve toets in deze gevallen daarom niet nodig is.

Het derde lid bevat de beperkingen voor de vergunningvrije mogelijkheden op de locatie van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht. Hierbij is het eerdergenoemde artikel 4a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht grotendeels ongewijzigd overgenomen. Nieuw is dat het gewoon onderhoud zoals bedoeld in artikel 2.15f, onder a, ook in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht alleen vergunningvrij is als daarbij ook de kleur en materiaalsoort niet wijzigen. Dit is hier toegevoegd omdat bijvoorbeeld bij het vervangen van dakpannen of van bakstenen in een gevel weliswaar sprake kan zijn van gewoon onderhoud, maar daarbij de bescherming van de voor het karakter van het beschermde gezicht relevante karakteristieken van gevels of daken die tot uitdrukking komen in kleuren en materialen in het geding kan komen als deze aanvullende randvoorwaarden niet gelden.

De landelijk uniforme mogelijkheden om zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwactiviteiten in, aan, op of bij (voor)beschermde monumenten, of op de locatie van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht te verrichten, zijn dus op onderdelen beperkter dan voorheen.

Desgewenst kan de gemeente in het omgevingsplan per bouwwerk of per locatie bezien of er mogelijk meer omgevingsplanactiviteiten zijn die zich ervoor lenen om aanvullend op het in dit artikel geregelde vergunningvrij te maken. Hierbij zal dan goed gekeken moeten worden naar de locatiespecifieke omstandigheden. Bij deze afweging moet de gemeente de instructieregels en instructies van de provincie en het Rijk in acht nemen. Het gaat dan in ieder geval om de instructieregels uit het Bkl over het behoud van cultureel erfgoed (artikel 5.130) en werelderfgoed (artikel 5.131), de provinciale instructieregels over werelderfgoed en de instructies ter bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten, bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet (in samenhang met artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet). De instructieregel met betrekking tot beschermde stads- en dorpsgezichten in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 2°, Bkl heeft overigens ook betrekking op in het omgevingsplan beschermde cultuurlandschappen. Dat zal vooral in het buitengebied aan de orde kunnen zijn.

In dit licht wordt ook nog gewezen op de verplichtingen met betrekking tot de bescherming van cultureel erfgoed die volgen uit het – ook rechtstreeks de gemeenten bindende – verdrag van Granada.

Het geheel aan instructieregels, instructies en internationale verplichtingen maakt dat alleen als dit evident in het specifieke geval goed vooraf te bepalen is in het omgevingsplan, de vergunningvrije mogelijkheden met betrekking tot bouwwerken lokaal uitgebreid kunnen worden ten opzichte van de eerdere mogelijkheden uit het Besluit omgevingsrecht. Bijvoorbeeld als zeker is dat de activiteit op de locatie niet van invloed kan zijn op de monumentale waarden van het (voor)beschermde monument of archeologisch monument of het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht of het beschermde cultuurlandschap. In de meeste gevallen zal naar verwachting een preventieve toets aan het omgevingsplan nodig blijven. Zie voor een uitgebreidere toelichting op de randvoorwaarden waarmee gemeenten rekening moeten houden bij aanpassing van het omgevingsplan de toelichting op artikel 22.29 van de bruidsschat omgevingsplan zoals deze met dit besluit aan alle gemeentelijke omgevingsplannen wordt toegevoegd.

Onderdelen L tot en met AJ (opschrift van afdeling 2.4, artikelen 3.4, 3.12, 3.13, 3.20, 3.22, 3.26. 3.29. 3.33, 3.35, 3.27, 3.41, 3.42, 3.45, 3.49, 3.50, 3.67 tot en met 3.71, 3.74, 3.76, 3.77 en 3.82 Bbl)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel AK (tabel 3.83)

De wijziging van tabel 3.83 is toegelicht in de toelichting op onderdeel AN.

Onderdeel AL (artikel 3.84 Bbl)

Artikel 3.84 Bbl wordt met dit besluit op verschillende punten gewijzigd.

Allereerst zijn er aanpassingen gedaan om het artikel beter aan te doen sluiten bij de evenknie van het artikel in het Bal (artikel 5.15). Tegelijkertijd wordt artikel 5.15 van dat besluit aangepast om beter aan te sluiten op artikel 3.84 Bbl. De artikelen 5.15, eerste lid, Bal en 3.84, eerste lid, Bbl zijn na deze wijziging elkaar uitsluitende bepalingen; de gebouwgebonden energiebesparende maatregelen worden geheel geregeld via het Bbl, de overige energiebesparende maatregelen binnen het Bal. Voor toepassing van deze artikelen moet onder gebouwgebonden energiebesparende maatregelen worden verstaan: het energieverbruik voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie, warmtapwater en verlichting evenals het verbruik van elektriciteit voor de hiervoor benodigde installaties.

Ten tweede is de zinsnede «gebouw of een gedeelte daarvan» vervangen door «gebruiksfunctie». De term «gebruiksfunctie» sluit beter aan bij de uitwerking van de energiebesparende maatregelen in de Omgevingsregeling, omdat die maatregelen gecategoriseerd zijn naar gebruiksfuncties.

Ten derde zijn de uitzonderingen op de plicht om energiebesparende maatregelen te nemen aangepast. Allereerst is toegevoegd dat de plicht tot het nemen van de maatregelen niet van toepassing is op gebouwen die vallen onder een vergunning voor een milieubelastende activiteit, mits er vergunningvoorschriften zijn gesteld die betrekking hebben op het gebouw gebonden energiegebruik. Deze uitzondering is ook van toepassing in geval van vergunningvoorschriften die, vanwege het vervallen van de vergunningplicht bij de overgang naar de Omgevingswet, van rechtswege komen te gelden als maatwerkvoorschriften. Het doel van deze uitzondering is voorkomen dat er op twee plekken maatregelen worden voorgeschreven (in algemene regels en in de vergunning). De uitzondering sluit aan bij de bekende uitzondering uit het Activiteitenbesluit milieubeheer voor inrichtingen type C. Voorschriften die zijn opgenomen moeten vanzelfsprekend voldoen aan de eisen in het Bkl en de eisen van de beste beschikbare technieken. Daarnaast is de uitzondering voor gebouwen die geen energielabel hoeven te hebben in dit besluit nader gepreciseerd. Die uitzondering zag eerder op het gehele artikel 6.28 Bbl, en dus op alle gebouwen waarvoor een energielabel niet verplicht is. Dit leidde ertoe dat enkele categorieën utiliteitsgebouwen ongewenst buiten de energiebesparingsverplichting zouden vallen, zoals agrarische gebouwen en gebouwen voor opslag van goederen. De meer gespecificeerde uitzondering voorkomt dat deze categorieën gebouwen, die in het Activiteitenbesluit milieubeheer wel onder de energiebesparingsplicht vallen, uitgezonderd zijn.

Onderdeel AM (artikel 3.86 Bbl)

In artikel 3.86 is bepaald in hoeverre het bevoegd gezag door middel van maatwerkvoorschriften kan afwijken van de verplichting uit artikel 3.84, eerste lid, om alle energiebesparende maatregelen aan een gebouw te treffen die zich binnen vijf jaar terugverdienen. De maatwerkmogelijkheden genoemd in artikel 3.86, eerste lid, onder a en b, zijn afkomstig uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Hierbij geldt dat voor het bepalen van het energieverbruik voor toepassing van onderdeel b moet worden uitgegaan van het totale energieverbruik van het gebouw en de activiteiten die in het gebouw worden verricht. Ook het energieverbruik van gebouwen op hetzelfde bouwperceel of naastgelegen bouwpercelen van dezelfde eigenaar of gebruiker moet worden meegerekend (artikel 3.86, tweede lid). Dit is dezelfde systematiek als de systematiek die bij het bepalen van de drempelwaarde in artikel 3.84, tweede lid, onder a, gebruikt wordt.

Artikel 3.86, eerste lid, onder c, ziet op de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift af te wijken van artikel 3.84, eerste lid, voor zover de afwijkende energiebesparende maatregelen zijn opgenomen in een vergunningvoorschrift dat is verbonden aan een al bestaande omgevingsvergunning voor een activiteit die, na inwerkingtreding van het stelsel van de Omgevingswet, niet langer vergunningplichtig zal zijn. In artikel 4.13, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat vergunningvoorschriften die zijn verbonden aan dergelijke vergunningen van rechtswege aangemerkt worden als maatwerkvoorschriften, voor zover de Omgevingswet en onderliggende AMvB’s het mogelijk maken om maatwerkvoorschriften te stellen. Het Bbl bood slechts de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift te voorzien in een gefaseerde uitvoering van energiebesparende maatregelen. Hierdoor zouden vergunningvoorschriften van bestaande omgevingsvergunningen voor niet langer vergunningplichtige activiteiten niet als maatwerkvoorschrift komen te gelden, als daarin afwijkende energiebesparende maatregelen zouden zijn opgenomen. Dat onbedoelde resultaat wordt met de toevoeging van onderdeel c aan artikel 3.86, eerste lid, voorkomen.

Onderdeel AN (tabel 3.83 en artikel 3.87 Bbl)

Met dit besluit vervalt artikel 3.87 Bbl. In dat artikel was door middel van overgangsrecht geregeld dat de artikelen 3.83, 3.84 en 3.86 zouden gelden tot en met 2020. Dit betekende dat de artikelen zouden komen te vervallen voor de geplande inwerkingtreding van de Omgevingswet. De datum waarop de artikelen zouden vervallen, was gelijk aan de afloopdatum van het op dat moment geldende Energieakkoord. De gedachte achter het overgangsrecht van artikel 3.87 was dat de bepaling op dat moment qua systematiek slecht paste in het Bbl, en het aflopen van het Energieakkoord ruimte zou bieden voor nieuwe regels met betrekking tot energiebesparing.

Met de aanpassingen in artikel 3.84 Bbl en het gerelateerde artikel 5.15 Bal is de frictie met de systematiek van het Bbl weggenomen. Dit geeft aanleiding tot het doen vervallen van het overgangsrecht, en daarmee dit artikel 3.87. Tabel 3.83 is hierop aangepast.

De ruimte die door het vervallen van het oorspronkelijke artikel 3.87 beschikbaar komt in de nummering, wordt gebruikt voor het toevoegen van de zogenoemde label C-verplichting voor kantoren aan het Bbl. Tabel 3.83 is hierop aangepast. Het is op grond van het eerste lid van artikel 3.87 vanaf 1 januari 2023 verboden om een kantoorgebouw in gebruik te nemen of te gebruiken zonder een geldig energielabel met een energie-index (EI) van 1,3 of beter. Die verplichting is eind 2018 opgenomen in artikel 5.11 van het Bouwbesluit 2012. De regels hierover worden nu in het Bbl geïntegreerd. Inhoudelijk blijven zij ongewijzigd. Zie voor de verdere toelichting op deze verplichting Stb. 2018, 380, waarin de introductie van de label C-verplichting uitgebreid is toegelicht.

Onderdelen AO tot en met BA (artikelen 3.89, 3.95, 3.96, 3.100, 3.104, 3.106, 3.115, 3.117, 3.120, 3.122, 3.124, 3.125, 3.131 en 3.137 Bbl)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel BB (artikel 3.143 Bbl)

In wetgeving voor de Omgevingswet is een deel van de regels over kooldioxidemeters opgenomen in het Bouwbesluit 2012 en een ander deel in de daarmee samenhangende ministeriële Regeling Bouwbesluit 2012. Naar huidig inzicht is het gewenst deze regels bij elkaar in één document op te nemen. Dat bevordert de toegankelijkheid en inzichtelijkheid van die regels. Daarom worden nu ook de regels die voorheen in de ministeriële regeling over dit onderwerp waren opgenomen, met dit besluit opgenomen in het Bbl. Inhoudelijk blijven zij ongewijzigd.

Onderdeel BC en BD (artikelen 4.5 en 4.6 Bbl)

De formulering van diverse artikelen over maatwerk- en vergunningvoorschriften zijn technisch aangepast om beter bij elkaar en artikel 4.5 van de Omgevingswet aan te sluiten. Het gaat om de artikelen 4.5, 4.6 en 7.5 Bbl. Inhoudelijk wijzigingen deze artikelen hierdoor niet.

Onderdeel BE (artikelen 4.15a tot en met 4.15e (nieuw) Bbl)

In de regelgeving voor de Omgevingswet is een deel van de regels over de constructieve veiligheid van te bouwen drijvende bouwwerken zoals woonarken opgenomen in het Bouwbesluit 2012 en een ander deel in de daarmee samenhangende Regeling Bouwbesluit 2012. Het is gewenst deze regels bij elkaar in één document op te nemen. Dat bevordert de toegankelijkheid en inzichtelijkheid van die regels. Daarom worden nu ook de regels die eerder in de Regeling Bouwbesluit 2012 over dit onderwerp waren opgenomen, met dit besluit opgenomen in het Bbl. Het betreft regels over de stabiliteit, het drijfvermogen en de sterkte van drijvende bouwwerken. Inhoudelijk zijn zij ongewijzigd. Wel zijn met het oog op de toegankelijkheid enkele redactionele wijzigingen aangebracht. Ook is er met het oog op de toegankelijkheid voor gekozen om de in de Regeling Bouwbesluit 2012 opgenomen begripsbepaling veiligheidsafstand niet te laten terugkomen maar in het tweede lid van artikel 4.15b te verwerken.

Bij de beoordeling of aan de artikelen 4.15a tot en met 4.15e wordt voldaan kan gebruik worden gemaakt van het rapport van Hageman «Constructieve veiligheid drijvende bouwwerken» van 5 september 2017 (www.rijksoverheid.nl). In dit rapport is met name beschreven hoe rekening kan worden gehouden met golven door beroepsvaart en getijdenstroming.

Onderdelen BF tot en met BX (artikelen 4.25, 4.78, 4.91, 4.92, 4.95, 4.103, 4.104, 4.108, 4.114, 4.115, 4.118, 4.120, 4.125 tot en met 4.128, 4.136, 4.138, 4.141, 4.147 en 4.149 Bbl

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel BY (artikel 4.151 Bbl)

Met dit besluit worden drie leden aan artikel 4.151 Bbl toegevoegd. Dat artikel bevat regels over bijna energieneutrale nieuwe gebouwen. De toe te voegen leden bevatten eveneens regels over dat onderwerp. Zij waren voorheen opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2012. Naar huidig inzicht is het gewenst deze regels bij elkaar in één document op te nemen. Dat bevordert de toegankelijkheid en inzichtelijkheid van die regels. Inhoudelijk blijven zij ongewijzigd. Tabel 4.148 is overeenkomstig aangepast.

Onderdeel BZ (artikel 4.152 Bbl)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel CA (artikel 4.153 Bbl)

Artikel 4.153 van het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat eisen over de warmtedoorgangscoëfficiënt die moet worden toegepast in het kader van de thermische isolatie van ramen, deuren en kozijnen van te bouwen gebouwen. Met dit besluit wordt een derde lid aan dat artikel toegevoegd. In dat lid is aangegeven hoe de gemiddelde warmtedoorgangscoëfficiënt moet worden berekend. Dat voorschrift was voorheen opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2012. Naar huidig inzicht is het gewenst deze regels bij elkaar in één document op te nemen. Dat bevordert de toegankelijkheid en inzichtelijkheid van die regels. Inhoudelijk blijven zij ongewijzigd. Tabel 4.148 is overeenkomstig aangepast.

Onderdelen CB tot en met CH (artikelen 4.157, 4.161, 4.162, 4.164, 4.171 en 4.172 en tabel 4.171 Bbl)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel CI (tabel 4.174 Bbl)

De verplichte aanwezigheid van buitenruimte bij de woonfunctie voor zorg wordt door deze wijziging weer teruggebracht. Deze verplichting was voor deze functie in 2015 gedereguleerd, maar na overleg met cliëntenorganisaties en zorgaanbieders is besloten deze verplichting weer terug te brengen. De aanwezigheid van buitenruimte bij bijvoorbeeld aanleunwoningen is van zo groot belang voor de gezondheid en kwaliteit van leven van de bewoners, dat een verplichting gerechtvaardigd is. Door aansturing van het eerste en tweede lid van artikel 4.175 geldt voor de woonfunctie voor zorg precies hetzelfde als voor de andere woonfuncties waarvoor deze verplichting al gold. Deze wijziging is niet zichtbaar in de artikeltekst zelf, maar volgt uit de aanpassing van tabel 4.174.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft dit voornemen in de brief van 3 juli 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 28 325, nr. 174) nader toegelicht en aangegeven deze aanpassing op te nemen in het Bbl.

De wijziging heeft alleen betrekking op de woonfunctie voor zorg. De bestaande uitzondering op de verplichting voor een woonfunctie voor studenten blijft ongewijzigd.

Onderdelen CJ tot en met CM (artikelen 4.184, 4.192, 4.208 en 4.209 Bbl)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel CN (Artikel 4.215 Bbl)

De verwijzing in het eerste lid naar NEN-EN 1838 is technisch aangepast om aan te sluiten bij hetgeen voor dit onderwerp geregeld was in de Regeling Bouwbesluit 2012.

Onderdelen CO tot en met CT (artikelen 4.217, 4.220, 4.221, 4.226, 4.229 en 4.234 Bbl)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel CU (Artikel 4.241 Bbl)

Aan artikel 4.241 wordt een tweede lid toegevoegd. Dit onderdeel was voorheen opgenomen in artikel 1.13 van de Regeling Bouwbesluit 2012. Naar huidig inzicht is het gewenst deze regels bij elkaar in één document op te nemen. Dat bevordert de toegankelijkheid en inzichtelijkheid van die regels. Materieel is de regel ongewijzigd.

Als een gebouw gebouwgebonden veiligheidsvoorzieningen nodig heeft en van de Checklist Veilig onderhoud gebruik moet worden gemaakt, moet deze checklist op grond van de aanvraagvereisten in de Omgevingsregeling worden ingediend bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit.

Onderdeel CV (artikel 4.243 Bbl)

In de regelgeving voor de Omgevingswet is een deel van de regels over kooldioxidemeters opgenomen in het Bouwbesluit 2012 en een ander deel in de daarmee samenhangende ministeriële Regeling Bouwbesluit 2012. Naar huidig inzicht is het gewenst deze regels bij elkaar in één document op te nemen. Dat bevordert de toegankelijkheid en inzichtelijkheid van die regels. Daarom worden nu ook de regels die voorheen in de ministeriële regeling over dit onderwerp waren opgenomen, door deze wijziging opgenomen in het Bbl. Inhoudelijk blijven zij ongewijzigd.

Onderdelen CW tot en met DA (opschrift van afdeling 5.2 en artikelen 5.5, 5.7, 5.11 en 5.13 Bbl)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel DB (artikel 5.20 Bbl)

Deze wijziging herstelt een foutieve verwijzing naar de EU-richtlijn energieprestatie van gebouwen.

Onderdelen DC en DD (artikelen 5.21 en 5.23 Bbl)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel DE (artikel 6.5a Bbl) [Artikel 23.1 Omgevingswet]

Het nieuwe artikel 6.5a voorziet in een delegatiebepaling in verband met regels die zijn gesteld op grond van artikel 23.1 van de Omgevingswet. Dat artikel geeft een grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen die niet passen binnen de voor het Bbl doorgaans gebruikte grondslag van artikel 4.3 van de Omgevingswet of enige andere inhoudelijke grondslag. Het moet dan gaan om regels die uitvoering geven aan internationaalrechtelijke verplichtingen en samenhangen met de op grond van de Omgevingswet gestelde regels. In het Bbl wordt deze grondslag gebruikt om regels te stellen die voortvloeien uit de Richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD) die niet zonder meer zien op activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Een voorbeeld hiervan is het reguleren van het afnemen van examens voor het afgeven van energielabels of het keuren van installaties. Deze grondslag is bij de huidige regels alleen nodig voor hoofdstuk 6 van het Bbl, waarin regels zijn gesteld over het gebruik van gebouwen. Als het stelsel van de Omgevingswet op een later moment in de tijd alsnog voorziet in een grondslag voor deze activiteiten kan artikel 6.5a komen te vervallen.

Onderdelen DF tot en met DI (artikelen 6.8, 6.14, 6.21 en 6.25 Bbl)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel DJ (artikel 6.28 Bbl)

De in dit artikel opgenomen verwijzing naar artikel 6.27 wordt aangepast zodat niet alleen het eerste lid van artikel 6.27 niet van toepassing is, maar dat gehele artikel.

Onderdeel b van dit artikel wordt aangepast als gevolg van de introductie bij dit besluit van een viertal nieuwe begrippen in de begrippenlijst in bijlage I bij het Bbl. Het gaat hier om de begrippen: gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd gemeentelijk monument en voorbeschermd provinciaal monument. Door de introductie van deze definities kan de tekst in dit artikel vereenvoudigd worden. Kortheidshalve wordt volstaan met een verwijzing naar de toelichting op deze begrippen. De betekenis van artikel 6.28, onder b, wijzigt door deze wijzigingen materieel niet. De overige wijzigingen in dit artikel zijn redactioneel van aard.

Onderdelen DK en DL (artikelen 6.32, 6.33 en 6.37 Bbl)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdelen DM tot en met DP (artikelen 6.37a, 6.39 tot en met 6.41 Bbl)

Met dit besluit worden de regels over stookinstallaties in het Bbl uitgebreid in verband met het in werking treden van Richtlijn (EU) 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (PbEU 2015, L 313). Deze richtlijn stelt regels over stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 tot 50 MW.

Onderdeel van de richtlijn is de verplichting om een landelijk register te houden van deze stookinstallaties. De implementatie van deze verplichting is zo lastenluw mogelijk vormgegeven door maximaal gebruik te maken van de gegevens die voortkomen uit de al lang bestaande keuringsplicht die worden geregistreerd in een database (het zogenoemde afmeldsysteem). Vergelijkbare regels over procesgebonden stookinstallaties zijn te vinden in het Bal. In artikel 6.37a is geregeld dat diverse begrippen zoals opgenomen in bijlage I bij het Bal van toepassing zijn op deze paragraaf. Hiermee wordt voorkomen dat deze regels materieel anders uitgelegd zouden moeten worden doordat deze zijn opgenomen in verschillende AMvB’s. Zie voor een toelichting op de verhouding tussen de regels in beide besluiten paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Meer informatie hierover valt ook te lezen in de nota van toelichting bij de wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer213 en de toelichting bij de wijziging van de Activiteitenregeling milieubeheer214 in verband met de richtlijnimplementatie.

Onderdeel DQ (artikel 7.5 Bbl)

Dit artikel is enigszins aangepast om beter aan de sluiten bij de redactie van artikel 4.5 van de Omgevingswet, zie ook de toelichting op de wijzigen in de artikelen 4.5 en 4.6 Bbl in dit besluit. Doordat in de relevante leden van artikel 7.5 verduidelijkt is waar dit artikel zowel op een maatwerk- als een vergunningvoorschrift betrekking kan hebben, kan het vijfde lid van dit artikel vervallen.

Onderdelen DR tot en met DT (artikelen 7.7 tot en met 7.9 Bbl)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel DU (artikel 7.10 Bbl)

De specifieke termijn van vijf werkdagen uit het tweede lid is vervangen voor «een week». Uit de Algemene termijnenwet (artikel 2) vloeit namelijk al voort dat het bij vijf dagen ook gaat om vijf werkdagen. Aangezien in het eerste lid de standaardtermijn in weken wordt vermeld is er voor gekozen hier in het tweede lid bij aan te sluiten. De overige wijzigingen in dit artikel zijn redactioneel van aard.

Onderdelen DV en DW (artikelen 7.11 en 7.12 Bbl)

In deze artikelen worden enkele aanpassingen doorgevoerd in de wijze waarop de sloopmelding en de daaropvolgende informatieplichten begin en beëindiging sloopwerkzaamheden moeten worden ingevoerd in gevallen dat er sprake is van verwijdering van asbest in de risicoklassen 2 of 2A. In die gevallen moet gebruik worden gemaakt het van het Landelijk Asbest Volgsysteem. Deze wijziging treedt via een wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit en Bouwbesluit 2012 al op 1 juli 2019 in werking (Stb. 2019, 155) en wordt via dit besluit inhoudelijk overgenomen in het Bbl. Zie voor een verdere toelichting de wijziging van het Bouwbesluit in Stb. 2019, 155. De overige wijzigingen in dit artikel zijn redactioneel van aard.

Onderdelen DX tot en met EH (opschrift § 7.1.4 en artikelen 7.17, 7.21, 7.23, 7.24, 7.27, 7.31, 7.32, 7.34, 7.35 en 7.39 Bbl)

Dit zijn redactionele wijzigingen.

Onderdeel EI (hoofdstuk 8 (nieuw) Bbl)

Bij dit besluit wordt aan het Bbl een hoofdstuk toegevoegd (hoofdstuk 8), dat overgangsrecht bevat voor de zogeheten overgangsfase. Daarbij gaat het hier om de overgangsfase tot aan het tijdstip waarop het omgevingsplan aan de eisen van het nieuwe stelsel moet voldoen. Voor de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet, en bij het Bkl (bij dit besluit) wordt overgangsrecht voor de overgangsfase geregeld in een afzonderlijk hoofdstuk aan het eind van de wet respectievelijk het besluit. Het nieuwe hoofdstuk 8 van het Bbl sluit aan bij deze systematiek.

Artikel 8.1 (nieuw) Bbl

Bij dit besluit worden aan de begripsomschrijvingen in bijlage I bij het Bbl de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» toegevoegd. Deze begrippen worden gebruikt in de artikelen 2.8, onder a, 2.15g, eerste en tweede lid, en 6.28, onder b, Bbl, zoals gewijzigd of toegevoegd bij het onderhavige besluit.

De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.

Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het recht voor de Omgevingswet zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het recht voor de Omgevingswet onder de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten «oude stijl»).

Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. De hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» moeten echter gedurende deze overgangsfase, zolang deze in het omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan is opgenomen, wel adequaat worden beschermd. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd.

Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd. Voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» is echter ook vereist dat de onderdelen van de artikelen 2.8, 2.15g en 6.28 Bbl die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten overeenkomstig de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» van toepassing zijn. Het nieuwe artikel 8.1, op grond waarvan kort samengevat voor de toepassing van genoemde bepalingen uit het Bbl onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument ook deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» moeten worden verstaan, voorziet hierin. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een «monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is» als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in artikel 8.1, tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.

Voor de goede orde wordt er tot slot op gewezen dat bij dit besluit aan de begripsomschrijvingen in bijlage I bij het Bbl ook de begrippen «provinciaal monument» en «voorbeschermd provinciaal monument» worden toegevoegd. Onder het recht voor de Omgevingswet gold voor de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op provinciaal niveau via de toekenning van een beschermde status mutatis mutandis hetzelfde als voor gemeentelijke monumenten. Voor provinciale monumenten «oude stijl» is echter niet in een met artikel 8.1 vergelijkbare bepaling voorzien. Dit houdt verband met het feit dat voor onder het recht voor de Omgevingswet geldende provinciale verordeningen niet is voorzien in overgangsrecht zoals voor gemeentelijke verordeningen opgenomen in de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet. Achtergrond hiervan is dat de omgevingsverordeningen direct vanaf het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet beschikbaar zijn. Hiermee wijkt de regeling voor de omgevingsverordening dus af van de regeling voor het omgevingsplan. Dit brengt mee dat de provincies ervoor zullen moeten hebben gezorgd dat hun provinciale monumenten «oude stijl» vanaf het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet al via het nieuwe instrumentarium van de Omgevingswet worden beschermd. Wat hierover in relatie tot de omzetting van rechtstreeks burgerbindende regels uit de onder het recht voor de Omgevingswet geldende provinciale verordeningen wordt opgemerkt in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 109-111), geldt mutatis mutandis ook voor de omzetting van de provinciale monumenten «oude stijl» naar het nieuwe instrumentarium van de Omgevingswet.

Artikel 8.2 (nieuw) Bbl

Dit nieuwe artikel bevat voor rijksbeschermde stads- en dorpgezichten vergelijkbaar overgangsrecht als artikel 8.1 voor gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten. Bij onder het recht voor de Omgevingswet aangewezen rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten zal zich bij de toepassing van artikel 2.15g, derde lid, Bbl de situatie kunnen voordoen dat deze bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet buiten de bescherming vallen die dat artikellid biedt. Het artikellid koppelt de bescherming aan de in het omgevingsplan aan een locatie gegeven functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht maar een dergelijke functie-aanduiding zal er op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet veelal niet zijn. Dit omdat de systematiek van bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten naar oud recht, anders dan onder de Omgevingswet, niet alleen via het bestemmingsplan en welstandseisen in de gemeentelijke welstandsnota verliep, maar ook via het rechtstreeks werkend sloopvergunningenstelsel in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Onder de Omgevingswet is het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten een onderwerp dat als onderdeel van het omgevingsplan wordt geregeld. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat in bestemmingsplannen nog is uitgegaan van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wabo. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wabo betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing.

Voor de toepassing van artikel 2.15g, derde lid, zou het ontbreken in het omgevingsplan van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht het volgende met zich brengen. Zolang in het omgevingsplan aan een locatie waarvoor een op grond van het oude recht gegeven aanwijzing als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt die functie-aanduiding nog niet is gegeven, zou op die locatie zonder beperking op grond van artikel 2.15f Bbl vergunningvrij mogen worden gebouwd. Dit is uiteraard onwenselijk. Artikel 8.2 bewerkstelligt dat dit gevolg zich niet voordoet. Dit gebeurt doordat daarin is bepaald dat artikel 2.15g, derde lid, Bbl van overeenkomstige toepassing is op dergelijke locaties tot aan het moment waarop daaraan in het omgevingsplan wel de desbetreffende functie-aanduiding is gegeven.

Hoewel de achtergrond van de artikelen 8.1 en 8.2 vergelijkbaar is, heeft artikel 8.2 een iets andere opzet dan artikel 8.1. Dit houdt verband met het feit dat voor de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» in bijlage I bij het Bbl in begripsomschrijvingen is voorzien. Er is binnen het stelsel van de Omgevingswet echter geen begripsomschrijving voor «rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht». Om die reden is er in artikel 8.2 voor gekozen om artikel 2.15g, derde lid, Bbl van overeenkomstige toepassing te verklaren.

Artikel 8.3 (nieuw) Bbl

Het nieuwe artikel 8.3 bevat algemeen overgangsrecht voor lopende aanvragen om omgevingsvergunningen, toestemming tot het treffen van gelijkwaardige maatregelen, besluiten tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor meldingen in geval van wijzigingen in het Bbl. Dit betekent dat aanvragen en meldingen beoordeeld worden aan de hand van het recht zoals dat gold ten tijde van het indienen van die aanvraag of het doen van die melding. Hetzelfde geldt voor eventuele bezwaar- of beroepsprocedures die zijn ingesteld tegen de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning, om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel of tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Dergelijk overgangsrecht is bekend in het bouwrecht: artikel 9.1, zesde lid, van het Bouwbesluit bevatte een vergelijkbare bepaling Het (opnieuw) opnemen van de bepaling komt hiermee tegemoet aan de verwachtingen van de bouwsector en geeft zekerheid over het standaardovergangsrecht bij bouwactiviteiten.

Onderdeel EJ (Bijlage I, onder A, Bbl)

A. begrippen: algemeen

Bij dit besluit wordt aan de begripsbepalingen in bijlage I bij het Bbl een aantal nieuwe begrippen toegevoegd. Vier daarvan hangen nauw met elkaar samen. Zij hebben kort samengevat betrekking hebben op monumenten en archeologische monumenten op decentraal niveau. Het betreft de begrippen gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd gemeentelijk monument en voorbeschermd provinciaal monument. Deze begrippen worden gehanteerd in de artikelen 2.8 en 6.28 Bbl, die bij het onderhavige besluit in verband hiermee worden gewijzigd. Daarnaast komen deze begrippen ook voor in een aantal artikelen in artikel 2.15g van afdeling 2.3 van het Bbl. Deze afdeling wordt met dit besluit aan het Bbl toegevoegd.

Voor de nieuwe begripsomschrijvingen is de tekst van artikel 2.8 als uitgangspunt genomen. Delen van die tekst zijn naar de nieuwe begripsomschrijvingen overgeheveld, met inachtneming van een aantal hierna toegelichte wijzigingen. De artikelen 2.8 en 6.28 kunnen hierdoor worden ingekort, wat bijdraagt tot een betere leesbaarheid van die artikelen. Twee van de begrippen (provinciaal monument en voorbeschermd provinciaal monument) zijn ook van belang voor artikel 4.25 van het Omgevingsbesluit. Om die reden worden deze begrippen bij het onderhavige besluit ook aan de begrippenlijst in bijlage I bij het Omgevingsbesluit toegevoegd, waarbij de begripsomschrijving luidt: provinciaal monument respectievelijk voorbeschermd provinciaal monument als bedoeld in bijlage I bij het Bbl.

In de begripsomschrijvingen wordt verwezen naar de functie-aanduiding van gemeentelijk monument of provinciaal monument die aan een monument of archeologisch monument al is of zal worden gegeven. Dit is een verduidelijking ten opzichte van de bestaande tekst van artikel 2.8, waarin wordt gesproken over een functie die is of zal worden toegedeeld. Deze verduidelijking brengt tot uitdrukking dat het hier alleen gaat om de functie-aanduiding en niet om de aan een locatie toegedeelde functie, zoals die is af te leiden uit het samenstel van de op de locatie geldende regels. Van dit samenstel van regels kan een functie-aanduiding onderdeel zijn, maar dat hoeft niet per se zo te zijn. Deze verduidelijking is een uitvloeisel van de verduidelijking van artikel 4.2 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet. Door aan te sluiten bij de functie-aanduiding wordt een duidelijk aangrijppunt geboden om te bepalen of de rechtsgevolgen die de verschillende artikelen waar de begrippen worden gebruikt aan de (toekomstige) aanwezigheid van de functie verbinden, zich voordoen of niet. Zie voor een nadere toelichting ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet op dit onderdeel.

In de begripsomschrijvingen voor voorbeschermd gemeentelijk monument en voorbeschermd provinciaal monument is verder nieuw ten opzichte van de bestaande tekst van artikel 2.8 Bbl dat niet langer wordt verwezen naar regels in een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de artikelen 4.14, 4.15 en 4.16 van de Omgevingswet waaruit de voorbescherming voortvloeit, maar naar zogeheten «voorbeschermingsregels» in het omgevingsplan of de omgevingsverordening. Achtergrond hiervan is dat in de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet de regeling voor het voorbereidingsbesluit zoals opgenomen in laatstgenoemde artikelen, is gewijzigd. Deze wijziging houdt in dat de regels die bij het voorbereidingsbesluit worden gesteld, als voorbeschermingsregels onderdeel zijn van het betrokken omgevingsplan of de betrokken omgevingsverordening.

In de begripsomschrijvingen voor voorbeschermd gemeentelijk monument en voorbeschermd provinciaal monument komt verder niet meer terug de zinsnede «of, wanneer die functie al is toegedeeld, om de daarvoor in het omgevingsplan of de omgevingsverordening gestelde regels te wijzigen». Met de toespitsing van het begrip functie tot «functie-aanduiding» blijkt deze zinsnede overbodig. Op het moment dat die situatie zich voordoet, is er immers al sprake van een monument of archeologisch monument waaraan de functie-aanduiding gemeentelijk monument of provinciaal monument is gegeven. Het desbetreffende monument of archeologisch monument valt dan al onder het begrip gemeentelijk monument of provinciaal monument zodat de artikelen waarin de nieuwe begrippen voorkomen al uit dien hoofde van toepassing zijn.

De begrippen «achtererfgebied», «antennedrager», «antenne-installatie», «bijbehorend bouwwerk», «daknok», «dakvoet», «gebouwerf», «hoofdgebouw», «huisvesting in verband met mantelzorg», «mantelzorg», «openbaar toegankelijk gebied» en «voorerfgebied» houden alle verband met afdeling 2.3 afbakening vergunningplichten. Deze begrippen zijn overgenomen uit bijlage II bij het Besluit Omgevingsrecht en worden niet inhoudelijk gewijzigd. Beoogd is dan ook dat deze begrippen in de rechtspraktijk ongewijzigd kunnen blijven worden toegepast. In die rechtspraktijk blijkt overigens over de begripsomschrijving van mantelzorg nog vragen te leven. Onderdeel van de omschrijving is dat de behoefte aan mantelzorg met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of een andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond. In de nota van toelichting bij het Besluit omgevingsrecht215 is aangegeven dat als bij een gemeente twijfels bestaan over de aanwezige zorgbehoefte van de persoon die mantelzorg ontvangt een verklaring kan worden opgevraagd die is verstrekt door een huisarts, wijkverpleegkundige of een ander deskundig te achten persoon of een deskundige instantie. Deze mogelijkheid is in de begripsomschrijving tot uiting gebracht, zodat in gevallen waar gerede twijfels bestaan over de mantelzorgbehoefte, de bewijslast hierover bij de zorgbehoevende kan worden gelegd. De vraag in de praktijk die hierbij leeft is of een gemeente alleen waarde kan hechten aan een verklaring van een door de gemeente zelf aangewezen sociaal-medisch adviseur en verklaringen van een huisarts of wijkverpleegkundige standaard ter zijde mag leggen. Een dergelijke uitleg is niet beoogd. Het is primair aan de degene die mantelzorg ontvangt om naar zijn keuze een verklaring te overleggen van een huisarts, wijkverpleegkundige of een andere door de gemeente aangewezen adviseur. Als een verklaring niet of onvoldoende overtuigend de behoefte aan mantelzorg onderbouwt of er bestaan op een andere manier gerede twijfels over de geloofwaardigheid van een overgelegde verklaring, kan de gemeente een second opinion verlangen van een door de gemeente zelf aangewezen sociaal-medisch adviseur.

Het begrip «erf» uit het Besluit omgevingsrecht is in dit besluit inhoudelijk gelijk omgezet naar het nieuwe begrip «gebouwerf». Dit is gedaan om te voorkomen dat het uit het Besluit omgevingsrecht afkomstige begrip binnen het stelsel van de Omgevingswet een bredere reikwijdte krijgt en ook van toepassing wordt op andere regels die verwijzen naar het erf zoals dat in het spraakgebruik gebruikt wordt. Aangezien het wel wenselijk blijft dat gemeenten via lokale invulling van het erfbegrip kunnen sturen op de mogelijkheden rond vergunningvrij bouwen, is besloten in afdeling 2.3 Bbl van de specifiekere term «gebouwerf» te spreken. Deze term werkt ook door in de begripsomschrijvingen van «achtererfgebied» en «voorerfgebied». In de artikelen 2.15b. 2.15d en 2.15g komen de termen erf- of perceelgrens en erf- en terreinafscheiding voor, opgemerkt wordt dat hiermee verwezen wordt naar het bredere erf begrip uit het spraakgebruik. De nauwere definitie van het begrip gebouwerf is hierin niet verwerkt en dus ook niet van invloed.

Het begrip «bedreigd subbrandcompartiment» komt meerdere keren voor in artikel 4.81 over de doorstroomcapaciteit bij opvangcapaciteit. Dit artikel is bij het opstellen van het Bbl overgenomen uit de Regeling Bouwbesluit 2012, de bijbehorende definitie voor bedreigd subbrandcompartiment is destijds ten onrechte niet opgenomen in het Bbl. In dit besluit wordt deze omissie hersteld.

Onderdeel EK (Bijlage I, onderdeel B, Bbl)

B. begrippen: gebruiksfuncties

De begrippen «bijeenkomstgebouw» en «celgebouw» komen beide voor in de leden die aan artikel 4.151 worden toegevoegd (zie hierboven). De begrippen waren voorheen, net zoals het nieuwe deel van artikel 4.151, opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2012. Inhoudelijk blijven zij ongewijzigd.

Hoofdstuk 3 Aanvulling en wijziging Besluit kwaliteit leefomgeving

Artikel 3.1 (Besluit kwaliteit leefomgeving)
Onderdeel A (artikel 1.1 Bkl)

Dit zijn wetstechnische wijzigingen. Deze houden verband met de wijziging van artikel 1.1 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet en het hanteren van een eenduidige verwijzingssystematiek binnen één algemene maatregel van bestuur (AMvB) naar bijlages bij die AMvB.

Onderdeel B (artikel 1.1a Bkl)

Met het eerste en tweede lid wordt tot uitdrukking gebracht dat het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), zoals dat bij dit besluit wordt gewijzigd, naast de in de aanhef van het Bkl zoals dat oorspronkelijk is vastgesteld genoemde grondslagen (Stb. 2018, 292), ook gebaseerd is op de andere in de aanhef van dit besluit genoemde grondslagen in de Omgevingswet.

Deze bepaling bevat een compleet overzicht van de grondslagen van het Bkl en beoogt daarmee de kenbaarheid en vindbaarheid van die grondslagen te vergroten. Op die manier kan bijvoorbeeld ook worden voorzien in een correcte verwijzing naar een inmiddels vernummerde bepaling in de Omgevingswet. De bepaling is erop gericht om, in combinatie met de in de aanhef genoemde bepalingen, een zo actueel mogelijke weergave van de grondslagen te bieden, maar is niet bepalend voor de aanwezigheid van een grondslag. De aanwezigheid van een juridische grondslag wordt altijd bepaald door een toets aan de bovenliggende wetgeving.

Onderdeel C (artikel 1.2 Bkl) [artikel 1.5, tweede lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel wijzigt het toepassingsbereik van het besluit voor de exclusieve economische zone voor zover het gaat om wijzigingen in verband met de herziene nec-richtlijn. Die is volgens artikel 2, eerste lid, van de nec-richtlijn ook van toepassing op de exclusieve economische zone. De omgevingswaarde geldt voor alle antropogene emissies in Nederland, voor alle bronnen op het grondgebied en in die exclusieve economische zone. Artikel 1.2 Bkl was al van toepassing op artikel 10.14 Bkl dat de monitoring regelt van de stoffen onder de nec-richtlijn. Door de vaststelling van de nec-plafonds als omgevingswaarden is dit artikel vernummerd tot artikel 10.11b Bkl. De toepassing van artikel 1.2 wordt nu uitgebreid tot de vastgestelde omgevingswaarden (artikel 2.8a Bkl), de uitzonderingsmogelijkheden voor de omgevingswaarden (artikel 2.8b Bkl) en de regels over programma’s (artikelen 4.1, onder b, onder 3°, en 4.2a Bkl). Zie paragraaf 4.8 van het algemeen deel van deze nota van toelichting over de vaststelling van de omgevingswaarden ter implementatie van de nec-richtlijn.

Onderdeel D (afdeling 2.0 (nieuw) Bkl)
Artikel 2.0 (nieuw) Bkl [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid

Een omgevingswaarde bepaalt voor de fysieke leefomgeving (of een onderdeel daarvan) de staat of kwaliteit, de toelaatbare belasting door activiteiten of de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen. Op grond van artikel 2.9, derde lid, van de Omgevingswet moet een omgevingswaarde worden uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of op een andere manier in objectieve termen. De Omgevingswet verbindt aan de omgevingswaarde een monitoringsverplichting (artikel 20.1) en een programmaplicht als niet voldaan wordt, of dreigt niet voldaan te worden, aan de omgevingswaarde (artikel 3.10). Artikel 2.10 van de Omgevingswet stelt enkele eisen aan de regeling van een omgevingswaarde. Daarnaast komt bij de motivering van een besluit waarin een omgevingswaarde wordt vastgesteld de vraag aan de orde of de parameter die als omgevingswaarde wordt vastgesteld daadwerkelijk inzicht biedt in wat de gemeente of provincie wil beschermen of bereiken.

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist dat een besluit zorgvuldig wordt voorbereid. Het nieuwe artikel vult op dit punt de Awb aan door te bepalen dat decentrale omgevingswaarden berusten op onderzoek verricht door een onafhankelijke deskundige. Bij dat laatste kan gedacht worden aan het RIVM, het PBL, de Commissie voor de milieueffectrapportage, rekenkamers, universiteiten of gekwalificeerde adviesbureaus die voldoende distantie tot de opdrachtgever behouden. Het is overigens niet nodig dat de omgevingswaarde alleen berust op onderzoek door een onafhankelijke deskundige. Het is bijvoorbeeld ook denkbaar dat het eigen ambtelijk apparaat onderzoek verricht waarna de gekozen oplossing wordt gevalideerd door onderzoek verricht door een onafhankelijke deskundige. Met deze regel wordt uitvoering gegeven aan de motie Veldman-Çegerek.216

Onderzoek waarop een omgevingswaarde berust is universeel toepasbaar. Het is dus niet zo dat elke gemeente of provincie die een omgevingswaarde wil vaststellen zelf dergelijk onderzoek moet laten doen. Als één gemeente of provincie het onderzoek heeft laten doen, is het onderzoek in beginsel herbruikbaar in andere gemeenten of provincies. Bestuursorganen kunnen ook gezamenlijk optrekken bij het onderzoek naar mogelijk geschikte omgevingswaarden voor bepaalde beleidsdoelstellingen, waarna verschillende gemeenten of provincies dezelfde systematiek hanteren, maar de gestelde waarden afhankelijk zullen zijn van de lokale mogelijkheden en ambities. Verwacht mag worden dat op termijn evaluaties van het gebruik van omgevingswaarden voor een bepaalde beleidsdoelstelling relevant zullen worden voor het vaststellen van eventuele nieuwe omgevingswaarden voor die beleidsdoelstelling.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat het onderzoek naar omgevingswaarden niet nodig is voor omgevingswaarden die afwijken van rijks- of provinciale omgevingswaarden en voor de verplichte omgevingswaarden die de Omgevingswet voorschrijft of die in een provinciale of nationale instructieregel worden voorgeschreven. Bij afwijkende omgevingswaarden gaat het om strengere omgevingswaarden voor luchtkwaliteit in het omgevingsplan of de omgevingsverordening (artikel 2.1, tweede lid, Bkl) en om strengere omgevingswaarden voor water- of zwemwaterkwaliteit in de omgevingsverordening (artikelen 2.9, derde lid, en 2.19, derde lid, Bkl). Bij verplichte omgevingswaarden op grond van de Omgevingswet gaat het om de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, die niet bij het Rijk in beheer zijn, en om de kans op overstroming van gebieden (artikel 2.13, eerste lid, van de Omgevingswet). Bij afwijkende omgevingswaarden vereisen de werkwijze en monitoringsmethode geen bijzondere aandacht, die zijn immers al bepaald door de provincie of het Rijk bij het vaststellen van de omgevingswaarde waarvan afgeweken wordt. Wel blijft het nodig te motiveren welke taken en bevoegdheden de gemeente of provincie, al dan niet samen met andere bestuursorganen, kan inzetten om de omgevingswaarde te verwezenlijken. Verder bevat het gepubliceerde Bkl voor afwijkende omgevingswaarden al de eis dat economische effecten worden betrokken bij de vaststelling. Dat is opgenomen ter uitvoering van de motie Veldman.217

Als het stellen van een decentrale omgevingswaarde in een provinciale of nationale instructieregel verplicht wordt gesteld, is onderzoek ook voor die omgevingswaarde niet vereist. Het gaat dan om instructieregels over «op te nemen» omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.23, derde lid, onder a, en 2.25, derde lid, onder a, van de Omgevingswet.

Er is gekozen voor een formulering die direct naar wettelijke grondslagen verwijst en niet naar artikelen die nu in het Bkl zijn opgenomen. Daarmee zal dit tweede lid ook zien op nieuwe rijksomgevingswaarden en provinciale omgevingswaarden waarvan afwijking wordt toegestaan en op nieuwe verplichte omgevingswaarden. Bij dat laatste wordt in het bijzonder gedacht aan omgevingswaarden die gesteld worden ter uitvoering van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet218.

Onderdeel E (§ 2.1.1 (nieuw) Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder e, van de Omgevingswet]
Artikel 2.0a (nieuw) Bkl

In het Bkl zijn, via dit besluit, omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen vastgesteld. Deze zijn in beheer bij het Rijk en waterschappen. Hiermee is uitvoering gegeven aan artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Omgevingswet. De omgevingswaarden zijn vastgesteld in artikel 2.0c Bkl en de bijbehorende bijlage II, onder B. De aard en de termijn van die omgevingswaarden zijn vastgelegd in artikel 2.0d.

Artikel 2.0b (nieuw) Bkl

Dit artikel wijst in samenhang met de kaarten in bijlage II, onder A, de dijktrajecten aan waarvoor de omgevingswaarden zijn vastgesteld. De aanduiding op kaarten heeft als doel duidelijk te maken welke keringen primair zijn, waar deze keringen gelegen zijn en hoe zij ingedeeld zijn in dijktrajecten. De definitie van «primaire waterkering» is bij de Invoeringswet Omgevingswet opgenomen in de Omgevingswet, het begrip «dijktraject» wordt in dit besluit geïntroduceerd. Er wordt in dit besluit niet in detail vastgelegd waar dijktrajecten beginnen en eindigen (zie ook de toelichting op bijlage II, onder A). Dijktrajecten zijn locaties in de zin van de wet, die zullen worden begrensd bij ministeriële regeling op grond van artikel 2.15, vierde lid, onder b, van de Omgevingswet. De begrenzing is van belang, omdat een dijktraject vaak grenst aan een ander dijktraject en voor aan elkaar grenzende dijktrajecten verschillende omgevingswaarden en andere parameters kunnen gelden.

Artikel 2.0c (nieuw) Bkl

Voor de meeste dijktrajecten wordt de omgevingswaarde uitgedrukt in een ten hoogste toelaatbare kans per jaar op verlies van waterkerend vermogen waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op een manier waarop en in een mate waarin dat leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade (overstromingskans) (zie eerste lid). Met «substantiële economische schade» wordt bedoeld dat de economische schade, zowel materieel als immaterieel, omvangrijk is. Dat volgt ook uit het feit dat er sprake is van een overstroming waarbij dodelijke slachtoffers kunnen vallen.

Voor de zogenaamde voorliggende keringen is de omgevingswaarde de kans per jaar op verlies van waterkerend vermogen waardoor de hydraulische belasting op een achterliggend dijktraject substantieel wordt verhoogd (faalkans) (zie tweede lid). «Substantieel» wil in dit verband zeggen dat de hydraulische belasting zo toeneemt dat er een reëel risico is dat het achterliggende dijktraject bezwijkt. De hydraulische belasting wordt dan hoger dan de krachtens artikel 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet vastgestelde belasting waarop de prestaties van het achterliggende dijktraject zijn afgestemd.

Voor dijktraject 16-5 geldt een ten hoogste toelaatbare overstromingskans, niet per jaar, maar per keer dat hydraulische belasting optreedt door het bezwijken van een daarvoor liggende primaire waterkering (zie derde lid). Zie het algemeen deel van deze nota van toelichting (paragraaf 1.2.2). Het dijktraject moet gedurende de hele levensduur met ten minste de vastgestelde kans berekend zijn op die situatie.

Naast de hierboven omschreven drie categorieën van omgevingswaarden gelden bovendien nog twee andere omgevingswaarden voor specifieke dijktrajecten. Hieraan moet naast de omgevingswaarde als hiervoor beschreven worden voldaan; beide zijn even belangrijk.

Het vierde lid vermeldt in samenhang met bijlage II, onder B, Bkl een aanvullende omgevingswaarde voor dijktrajecten die liggen langs een oppervlaktewaterlichaam dat bij inzet van een maatregel gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit tijdelijk extra water moet afvoeren of bergen. In de huidige situatie is dat alleen het Volkerak-Zoommeer. Dat betekent dat er voor deze dijktrajecten dus twee omgevingswaarden gelden. In bijlage II, onder B, wordt voor deze trajecten zowel de overstromingskans, bedoeld in het eerste lid (kolom 1), als een aanvullende overstromingskans (kolom 4) vermeld. De aanvullende omgevingswaarde is geformuleerd als een voorwaardelijke overstromingskans. Dat wil zeggen dat het dijktraject alleen bij inzet van de hierboven genoemde maatregel waardoor de hydraulische belasting op het dijktraject toeneemt, berekend moet zijn op extra hydraulische belasting met de in de kolom 4 van bijlage II, onder B, bepaalde maximale overstromingskans. Hier gaat het dus, net als bij dijktraject 16-5, om een overstromingskans per keer dat een bepaald geval zich voordoet.

In het vijfde lid is geregeld dat in bijlage II, onder B, bij het Bkl een aanvullende omgevingswaarde wordt opgenomen voor stormvloedkeringen. Het betreft een faalmechanisme dat niet in de faalkans, bedoeld in het tweede lid, tot uitdrukking komt. Om die reden is voor dit type kering een aanvullende omgevingswaarde vastgesteld. De omgevingswaarde betreft een kans op niet-sluiten van de stormvloedkering die niet mag worden overschreden. De stormvloedkering moet met die kans berekend zijn op het mogelijk niet-sluiten van de bewegende onderdelen, telkens als zich een situatie voordoet waarin deze gesloten moeten worden.

Artikel 2.0d (nieuw) Bkl

In het eerste lid is aangegeven dat met ingang van 1 januari 2050 aan de omgevingswaarde moet worden voldaan, zoals in het algemeen deel is toegelicht.

In het tweede lid van artikel 2.0d is de verplichting die hoort bij de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen gekwalificeerd. Gekozen is voor een kwalificatie als resultaatsverplichting. Dit sluit het beste aan bij het doel van het waterveiligheidsbeleid: het bieden van een minimale bescherming tegen overstromingen. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de omgevingswaarden bedoeld in de eerste drie leden van artikel 2.0c en de omgevingswaarden in het vierde en vijfde lid. Beide hebben dezelfde waarde en functie in het waterveiligheidsbeleid en aan beide moet worden voldaan. Wel zijn in artikel 2.0e uitzonderingsmogelijkheden ten aanzien van de resultaatsverplichting geformuleerd voor gevallen waarin die verplichting onrechtvaardig veel van de beheerder van de waterkering zou vergen. Op deze verplichting en de uitzonderingen is ingegaan in het algemeen deel van deze nota van toelichting (paragraaf 1.2.4).

Artikelen 2.0e en 2.0f (nieuw) Bkl

In deze artikelen zijn uitzonderingen geformuleerd waar een beheerder van een dijktraject een beroep op kan doen in het geval van het (dreigend) niet voldoen aan de verplichting die de omgevingswaarde met zich brengt. De toelichting op de geldende uitzonderingen zijn opgenomen in het algemene deel van deze nota van toelichting.

In artikel 2.0e, tweede lid, onder a, wordt gesproken over maatregelen die geprogrammeerd staan op het onderdeel van het deltaprogramma, bedoeld in artikel 4.9 van de Waterwet. Hiermee wordt het Hoogwaterbeschermingsprogramma (hierna: HWBP) bedoeld. Als de beheerder met zijn project op het HWBP staat, maar vanwege prioritering binnen het HWBP niet beschikt over de noodzakelijke subsidie kan op grond van artikel 2.0e, tweede lid, onder a, een uitzondering worden gemaakt. Aan deze uitzonderingsgrond en andere uitzonderingsgronden is meer aandacht besteed in het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Een uitzondering kan alleen worden gemaakt in het waterbeheerprogramma van een waterschap, als het een waterkering betreft die niet in beheer is bij het Rijk. De reden daarvoor is dat het wenselijk wordt geacht om het maken van een uitzondering op de omgevingswaarde openbaar te maken en waar nodig en mogelijk te motiveren. Via het waterbeheerprogramma kan dit op een goede manier worden gedaan. Daarin wordt onder meer aandacht besteed aan waterveiligheid. Met gebruikmaking van artikel 16.27, tweede lid, van de Omgevingswet kan het dagelijks bestuur van het waterschap bovendien afdeling 3.4 van de Awb buiten toepassing laten voor een ondergeschikte wijziging van het programma, zodat op elk moment op een relatief eenvoudige wijze in het waterbeheerprogramma kan worden opgenomen of een beroep wordt gedaan op een uitzondering als bedoeld in artikel 2.0e.

In artikel 2.0f zijn uitzonderingsmogelijkheden voor het Rijk als beheerder van een waterkering opgenomen. Drie van de vier uitzonderingen kunnen ook door het Rijk worden ingeroepen in het nationaal waterprogramma, dat kan worden gezien als het waterbeheerprogramma van het Rijk. Voor maatregelen voor primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk, is er geen recht op subsidie als bedoeld in de Waterwet, waardoor de uitzonderingsgrond in artikel 2.0e, tweede lid, onder a, niet relevant is.

Onderdeel F (§2.1.2 (nieuw) Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder e, van de Omgevingswet]
Artikel 2.0g (nieuw) Bkl

In artikel 2.0g is bepaald dat omgevingswaarden zijn vastgesteld voor andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk. Welke keringen dit zijn, is aangegeven in bijlage II, onder 2, onder B, bij het Omgevingsbesluit. Door de vaststelling van de omgevingswaarden wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.15, aanhef en onder e, van de Omgevingswet.

Artikel 2.0h (nieuw) Bkl

Dit artikel geeft het toepassingsbereik weer. De omgevingswaarden voor andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk zijn van toepassing op dijktrajecten en waterkerende kunstwerken in ingegraven delen van die waterkeringen.

In bijlage IIa, onder A, is door middel van kaarten aangegeven waar de dijktrajecten liggen. De weergave op deze kaarten maakt inzichtelijk welke delen aan welke omgevingswaarden moeten voldoen, waar deze delen zijn gelegen en hoe de waterkeringen zijn opgedeeld. Voor aan elkaar grenzende delen kunnen namelijk verschillende omgevingswaarden gelden. Ook is op de kaarten aangegeven waar ingegraven delen van de waterkeringen liggen.

Artikel 2.0i (nieuw) Bkl
Eerste lid

In dit artikel worden de omgevingswaarden voor de andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk vastgesteld. De omgevingswaarden die gelden voor de dijktrajecten zijn op basis van het eerste lid weergegeven in bijlage IIa, onder B. De omgevingswaarden zijn uitgedrukt in kansen: de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend. De maximaal toelaatbare kans is ook zichtbaar in de legenda van de kaarten in bijlage IIa, onder A.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een omgevingswaarde voor waterkerende kunstwerken in ingegraven delen van de in bijlage IIa, onder A, aangegeven andere dan primaire waterkeringen. Deze is uitgedrukt in dezelfde kans als het eerste lid, maar is niet per kunstwerk verschillend. De gemiddelde overstromingskans mag ten hoogste 1:100 zijn. Omdat noch op de kaarten noch in de tabel van bijlage IIa exact aan te geven is waar alle waterkerende kunstwerken zijn gelegen, is voor deze opzet gekozen.

Artikel 2.0j (nieuw) Bkl
Eerste lid

In het eerste lid van artikel 2.0j is bepaald dat met ingang van 2032 moet worden voldaan aan de omgevingswaarden voor de andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk. Dit jaartal sluit aan bij de voorziene twaalfjarige cyclus die wordt aangehouden voor het toetsen van de andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk. Conform afspraak zou de meest recente toetsronde van de andere dan primaire waterkeringen namelijk in 2020 moeten zijn afgerond.219 Met ingang van 2032, wanneer naar verwachting de volgende toetsronde wordt gestart, zal voldaan moeten zijn aan de op grond van artikel 2.0i vastgestelde omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen.

Tweede lid

In het tweede lid is de verplichting gekwalificeerd die hoort bij de omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk. Gekozen is voor een kwalificatie als resultaatsverplichting. Dit sluit aan bij de kwalificatie van de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen en het doel van het waterveiligheidsbeleid als geheel: het bieden van een minimale bescherming tegen overstromingen.

Artikel 2.0k (nieuw) Bkl

In dit artikel zijn de uitzonderingsmogelijkheden op het realiseren van de omgevingswaarde vastgelegd. Deze uitzonderingen zijn voor de andere dan niet-primaire waterkeringen gelijkgesteld aan de uitzonderingsmogelijkheden voor primaire waterkeringen. De uitzondering in artikel 2.0e, tweede lid, onder a, is niet relevant voor waterkeringen in beheer bij het Rijk, en dus niet relevant voor de in dit artikel geregelde uitzonderingsmogelijkheden.

Onderdeel G (artikel 2.1 Bkl) [artikel 2.14 van de Omgevingswet]

Deze wijzigingen hangen samen met de omgevingswaarden die zijn vastgesteld ter implementatie van de herziene nec-richtlijn. Deze omgevingswaarden worden in artikel 2.8a vastgesteld. Deze omgevingswaarden gelden ook voor de kwaliteit van de buitenlucht net als de omgevingswaarden ter uitvoering van de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht. Dit blijkt uit de overwegingen en artikel 1 van de nec-richtlijn. De nec-richtlijn beoogt expliciet bij te dragen tot het bereiken van de grenswaarden en streefwaarden van de andere richtlijnen.

Het oorspronkelijke tweede en derde lid gelden niet voor de omgevingswaarden die voor de nec-richtlijn worden vastgesteld. Daarom is het artikel gesplitst ter verduidelijking van het onderscheid. Zie paragraaf 4.8 van het algemeen deel van deze nota van toelichting over de vaststelling van de omgevingswaarden ter implementatie van de nec-richtlijn.

Onderdelen H en I (artikel 2.1a (nieuw) en § 2.2.1.1 (nieuw) Bkl) [artikel 2.14 van de Omgevingswet]

De wijziging hangt samen met de omgevingswaarden die zijn vastgesteld ter implementatie van de herziene nec-richtlijn. Voor nadere uitleg, zie onderdeel G.

Onderdeel J (artikel 2.2 (nieuw) Bkl) [artikel 2.14 van de Omgevingswet]

De wijziging hangt samen met de omgevingswaarden die zijn vastgesteld ter implementatie van de herziene nec-richtlijn. Voor nadere uitleg, zie onderdeel G. Naar aanleiding hiervan wordt in het opschrift van artikel 2.2 verduidelijkt dat het in dat artikel alleen gaat om de omgevingswaarden die voor de richtlijn luchtkwaliteit worden vastgesteld.

Onderdeel K (§ 2.2.1.2 (nieuw) Bkl) [artikel 2.14 van de Omgevingswet]

De wijziging hangt samen met de omgevingswaarden die worden vastgesteld ter implementatie van de herziene nec-richtlijn. Voor nadere uitleg, zie onderdeel G.

Onderdeel L (artikel 2.8 Bkl) [artikel 2.14 van de Omgevingswet]

In dit artikel wordt een redactionele wijziging aangebracht.

Onderdeel M (§ 2.2.1.3 (nieuw) Bkl) [artikel 2.14 van de Omgevingswet]
Artikel 2.8a (nieuw) Bkl
Eerste lid

De formulering van de omgevingswaarden spoort met het begrip «totale jaarlijkse emissies» in overweging 1 van de nec-richtlijn, «totale vrijgekomen emissies» in artikel 3, tiende lid, en «totale nationale emissies» in bijlage I Bkl. De specificatie van de begripsomschrijving van «antropogene emissies» is niet opgenomen. De atmosfeer is geen beperkend begrip ten opzichte van de termen «lucht» en «buitenlucht» die ook al in de Omgevingswet worden gebruikt zonder definitie. Dat de emissies ontstaan ten gevolge van menselijke activiteiten blijkt al uit de gewone betekenis van het begrip «antropogeen». De relevante verontreinigende stoffen worden ten slotte al genoemd in dit artikel.

De datum van 1 januari 2020 betekent dat uit de monitoring over het hele jaar 2020 een reductie van de jaarlijkse emissies van het genoemde percentage moet blijken.

Onder a

Deze omgevingswaarde voor de totale jaarlijkse emissiereductie van zwaveldioxide geldt naast de omgevingswaarde voor de toelaatbare concentraties van zwaveldioxide van artikel 2.4.

Onder b

Het begrip stikstofdioxiden is in bijlage I Bkl gedefinieerd door verwijzing naar Bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het gaat om stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide.

Deze omgevingswaarde voor de totale jaarlijkse emissiereductie van stikstofoxiden geldt naast de omgevingswaarde voor de toelaatbare concentraties van stikstofoxiden van artikel 2.4, tweede lid, Bkl.

Onder c

Vluchtige organische stof wordt in bijlage I Bkl gedefinieerd door verwijzing naar Bijlage I Bal. Het gaat om een organische verbinding, en ook de fractie creosoot, die bij 293,15 K een dampspanning heeft van ten minste 0,01 kPa of onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft. Dit komt overeen met de definitie uit artikel 3, vijfde lid, van de nec-richtlijn.

Onder d

Onderdeel d bevat de omgevingswaarden voor ammoniak. Ammoniak is niet gedefinieerd in de nec-richtlijn of het Bkl.

Onder e

Het begrip PM2,5 (ofwel fijnstof) wordt gedefinieerd in Bijlage I Bkl. De definitie komt overeen met de definitie in de nec-richtlijn. De omgevingswaarden voor PM2,5 in artikel 2.8a (totale jaarlijkse emissiereductie) gelden naast de omgevingswaarden voor PM2,5 in artikel 2.5 (toelaatbare concentraties) Bkl.

Tweede lid

Dit geeft de omschrijving van het begrip «zwaveldioxide» waar dit artikel een omgevingswaarde voor regelt. Alleen in de nec-richtlijn wordt dit begrip gespecificeerd in artikel 3, maar het wordt ook gebruikt in de richtlijn luchtkwaliteit, zonder specificatie. In de richtlijn industriële emissies worden zwaveldioxide en zwaveltrioxide naast elkaar genoemd in bijlage VIII, deel 2, onder 3, en deel 3, onder a. Ook worden de begrippen zwavelzuur en zwavelwaterstof in de richtlijn gebruikt, los van de term zwaveldioxide. Op andere plaatsten in het Bal en in het Bkl wordt zwaveldioxide gebruikt zonder definitie. Het gaat in die gevallen alleen om die stof, zonder daar ook andere stoffen onder te verstaan.

Derde lid

De reductieverplichtingen van de nec-richtlijn zijn resultaatsverplichtingen, omdat ze niet worden geformuleerd als «streefwaarden», maar als emissiereductieverbintenissen. Deze zijn gedefinieerd als «de verplichting van de lidstaten om emissies van een bepaalde stof te verminderen» (artikel 3, tiende lid, van de nec-richtlijn). De verbintenis wordt expliciet als een minimaal niveau beschouwd. Het geeft de emissiereductie weer die ten minste moet worden bereikt (artikel 3, tiende lid; vgl. «beperken op zijn minst», artikel 4, eerste lid).

Dit artikel implementeert de verplichtingen van artikel 3, vijfde lid, 4, eerste lid, en bijlage II bij de nec-richtlijn.

Artikel 2.8b (nieuw) Bkl
Eerste lid

In artikel 2.8b Bkl wordt bepaald in welke situaties en onder welke voorwaarden kan worden afgeweken van de omgevingswaarden in artikel 2.8a. Deze uitzonderingen volgen uit artikel 5 van de nec-richtlijn. Het eerste lid van artikel 2.8b bevestigt dat het afwijken van de omgevingswaarden alleen mogelijk is voor zover de nec-richtlijn dat toelaat.

Tweede lid

Het tweede lid van artikel 2.8b bevat de uitzonderingen uit artikel 5, tweede en vierde lid, van de nec-richtlijn. Artikel 5, eerste lid, van de richtlijn ziet feitelijk op een uitzondering ten aanzien van de monitoring (het vaststellen van de emissie-inventarisatie), en is daarom niet opgenomen in het tweede lid.

Derde lid

Het derde lid van artikel 2.8b bevat de uitzondering uit artikel 5, derde lid, van de nec-richtlijn. Deze uitzondering ziet alleen op de omgevingswaarde van PM2,5 die is gesteld voor 2030.

Onderdeel N (artikel 2.9 Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

In dit artikel wordt een wetstechnische wijziging aangebracht.

Onderdeel O (artikel 2.10 Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

In het eerste lid, onder a, wordt het woord «is» op twee plekken vervangen door «wordt». Daarmee wordt aangesloten bij de gangbare formulering in het Bkl (bijvoorbeeld in artikel 2.7, eerste lid (omgevingswaarden ozon)).

Onderdeel P (artikel 2.11 Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

De norm om te bepalen of sprake is van een goede ecologische toestand, is vastgelegd in bijlage V bij de kaderrichtlijn water en in het aan het eerste lid, onder a, toegevoegde Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen. Door deze toevoeging is aangegeven dat bij de omgevingswaarde voor de goede ecologische toestand voor de uitwerking van in bijlage V, paragraaf 1.2, tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.4, bij de kaderrichtlijn water opgenomen kwaliteitselementen, het betreffende rapport van de Stichting toegepast onderzoek waterbeheer (Stowa) moet worden gebruikt. Dat is het rapport «Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de Kaderrichtlijn Water 2015-2021» (het Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen). Het versiebeheer vindt plaats via een bijlage bij de ministeriële regeling. Voorheen was dit geregeld in artikel 2 van de Regeling monitoring kaderrichtlijn water.

Het Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen is daarnaast ook onderdeel van het monitoringsprogramma kaderrichtlijn water als bedoeld in artikel 10.14b Bkl. Het monitoringsprogramma was voorheen vastgesteld in het Besluit vaststelling monitoringsprogramma kaderrichtlijn water op grond van artikel 13, eerste lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. Dit monitoringsprogramma is via het overgangsrecht gelijkgesteld aan een monitoringsprogramma als bedoeld in artikel 10.14b Bkl. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10.14b.

Verder wordt aan het eerste lid onderdeel b toegevoegd met daarin een verwijzing naar bijlage IIIa bij het Bkl. In bijlage IIIa zijn concentraties opgenomen voor het kwaliteitselement specifiek verontreinigende stoffen. De kwaliteitselementen zijn voor de specifiek verontreinigende stoffen als onderdeel van de fysisch-chemische kwaliteitselementen niet opgenomen in het genoemde Stowa-rapport. Eerder was dergelijke tabel opgenomen in de bijlage bij de Regeling monitoring kaderrichtlijn water.

Onderdeel Q (artikel 2.12 Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Het tweede lid wordt geschrapt in verband met de nieuwe artikelen 4.4a en 4.10a, die instructieregels bevatten voor het vaststellen van een goed ecologisch potentieel in de regionale waterprogramma’s en het nationale waterprogramma. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.4a. Vanwege het vervallen van het tweede lid (oud) wordt het derde lid vernummerd naar het tweede lid.

Onderdeel R (artikel 2.13 Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Het woord «is» wordt vervangen door «wordt». Daarmee wordt aangesloten bij de gangbare formulering in het Bkl (bijvoorbeeld in artikel 2.7, eerste lid (omgevingswaarden ozon)). Daarnaast wordt een wetstechnische verbetering doorgevoerd.

Onderdeel S (artikel 2.14 Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Het woord «is» wordt vervangen door «wordt». Daarmee wordt aangesloten bij de gangbare formulering in het Bkl (bijvoorbeeld in artikel 2.7, eerste lid (omgevingswaarden ozon)).

Onderdeel T (artikel 2.15 Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Het opschrift van artikel 2.15 Bkl wordt gewijzigd, omdat geen gebruik meer zal worden gemaakt van het begrip «krw-oppervlaktewater». Gebruik van dit begrip is onwenselijk omdat het weinig onderscheidend vermogen heeft. Al het Nederlandse oppervlaktewater – op de zee buiten de kustwateren na – wordt namelijk aangemerkt als krw-oppervlaktewater. Daarnaast is het begrip gemakkelijk te verwarren met het begrip «krw-oppervlaktewaterlichaam». Gelet op het eerste lid van artikel 2.15 is gebruik van het begrip «krw-oppervlaktewater» ook niet noodzakelijk. In dit lid wordt namelijk gesproken over water dat wordt onttrokken op een waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam. Uit de begripsomschrijving in bijlage I, onder A, Bkl blijkt dat het onttrokken water gebruikt zal worden voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water. In het gewijzigde opschrift wordt aangesloten bij de omschrijving in het eerste lid.

Verder wordt een tekstuele verbetering doorgevoerd.

Onderdeel U (§ 2.2.2.4 Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Het opschrift van paragraaf 2.2.2.4 wordt gewijzigd omdat in deze paragraaf niet alleen de uitzonderingsmogelijkheden zijn opgenomen, maar ook is geregeld wat er gebeurt als er meerdere omgevingswaarden naast elkaar gelden.

Onderdeel V (artikel 2.16 Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

In dit artikel wordt een aantal redactionele wijzigingen aangebracht om de leesbaarheid te vergroten en zodat beter wordt aangesloten bij de gangbare formulering in het Bkl. Daarnaast worden in de onderdelen a en c wetstechnische wijzigingen aangebracht.

Onderdeel W (artikel 2.17 Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

In het eerste lid wordt naast een aantal wetstechnische verbeteringen een verwijzing naar de richtlijn prioritaire stoffen opgenomen. De verwijzing naar deze richtlijn is noodzakelijk omdat niet alleen op grond van de kaderrichtlijn water een uitzondering kan worden gemaakt op het voldoen aan de omgevingswaarden, maar ook op grond van artikel 6 van de richtlijn prioritaire stoffen.

In het tweede lid, onder c, het derde lid, onder c, en het vierde lid, onder b, wordt het woord «is» vervangen door «wordt». Daarmee wordt aangesloten bij de gangbare formulering in het Bkl (bijvoorbeeld in artikel 2.7, eerste lid (omgevingswaarden ozon)).

Daarnaast wordt in het tweede lid, onder d, een verduidelijking aangebracht. Als niet kan worden voldaan aan de omgevingswaarden voor waterkwaliteit kan op grond van artikel 4, vijfde lid, van de kaderrichtlijn water een minder strenge doelstelling worden vastgesteld (doelverlaging). Verduidelijkt wordt dat als gebruik is gemaakt van deze doelverlaging, de minder strenge doelstelling moet worden vastgesteld in het betreffende regionale of nationale waterprogramma en daarin moet worden gemotiveerd. De minder strenge doelstelling heeft het karakter van een beleidsdoelstelling. Dit is een voortzetting van de systematiek onder het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat het niet gaat om het vaststellen van een – minder strenge – omgevingswaarde. Verder wordt een wetstechnische verbetering doorgevoerd.

Tot slot wordt in het vierde lid, onder c, toegevoegd dat als gebruik wordt gemaakt van de uitzondering, bedoeld in dat lid, namelijk als gevolg van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de toestand van een grondwaterlichaam, de motivering voor dat waterlichaam moet worden opgenomen in het betreffende regionale waterprogramma of nationale waterprogramma. Dit is een voortzetting van artikel 2, vijfde lid, onder c, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009.

Onderdeel X (artikel 2.18 Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

In de aanhef van het eerste lid wordt een aantal wetstechnische verbeteringen aangebracht en in onderdeel b van het eerste lid wordt het woord «is» vervangen door «wordt». Daarmee wordt aangesloten bij de gangbare formulering in het Bkl (bijvoorbeeld in artikel 2.7, eerste lid (omgevingswaarden ozon)).

Onderdeel Y (artikel 2.19 Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Omgevingswet]

In het eerste lid wordt de verwijzing nader toegespitst op bijlage II, onder 2, bij de zwemwaterrichtlijn, omdat in dat specifieke onderdeel is uitgewerkt wanneer een zwemlocatie wordt ingedeeld in de klasse aanvaardbaar. De wijziging in het derde lid wordt aangebracht zodat beter wordt aangesloten bij de formulering die gebruikt is in artikel 2.9 Bkl en de daadwerkelijke bedoeling van het artikellid. Op deze manier wordt namelijk benadrukt dat het vaststellen van een afwijkende omgevingswaarde enkel geoorloofd is als deze waarde strenger is dan de rijksomgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid. Voor een aanvullende omgevingswaarde geldt deze eis niet, omdat deze waarde enkel kan worden vastgesteld voor bijvoorbeeld een stof waar geen rijksomgevingswaarde voor geldt.

Onderdeel Z (artikel 2.20 Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Omgevingswet]

In dit artikel wordt de komma na de zinsnede «om verontreiniging te voorkomen» geschrapt om de leesbaarheid van het artikel te vergroten.

Onderdeel AA (artikel 3.1 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijziging in dit artikel is een tekstuele verbetering. Het programma van maatregelen mariene strategie is gedefinieerd in bijlage I bij het Bkl.

Onderdeel AB (artikel 3.2 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het aanwijzen van zwemlocaties vond op grond van artikel 10b, eerste en tweede lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden plaats via een getrapt systeem. Dit getrapte systeem hield in dat gedeputeerde staten eerst de locaties in krw-oppervlaktewater aanwezen waar naar hun oordeel door een groot aantal personen gezwommen werd. (De afkorting «krw» voor het begrip «oppervlaktewater» duidt op de kaderrichtlijn water. In de kaderrichtlijn water worden onder oppervlaktewater het binnenwater met uitzondering van het grondwater, het overgangswater, de kustwateren en voor zover het de chemische toestand betreft de territoriale wateren verstaan). Bij het aanwijzen van deze zogenaamde zwemlocaties namen gedeputeerde staten de ontwikkelingen in het aantal zwemmers, de infrastructuur, de faciliteiten en de ter plaatse getroffen maatregelen ter bevordering van het zwemmen in aanmerking. Vervolgens wezen gedeputeerde staten in overeenstemming met de beheerders van de oppervlaktewaterlichamen op basis van de locaties waar door een groot aantal personen gezwommen werd de zwemwateren aan. Aan deze zwemwateren werd op grond van artikel 4.8 van het Waterbesluit de functie zwemwater toegekend. Voor locaties die wel waren aangemerkt als zwemlocaties, maar niet werden aangewezen als zwemwateren en dus de functie «zwemwater» niet hadden, werd door gedeputeerde staten een negatief zwemadvies afgegeven of een zwemverbod ingesteld.

Zodoende werden er als het ware twee categorieën onderscheiden: de locaties in krw-oppervlaktewater waar naar het oordeel van gedeputeerde staten door een groot aantal personen gezwommen wordt (zwemlocaties) en de locaties in krw-oppervlaktewater waar niet alleen gezwommen wordt, maar waar zwemmen ook wenselijk en veilig wordt geacht (zwemwateren).

In tegenstelling tot het systeem dat hierboven beschreven is, kent de zwemwaterrichtlijn alleen de zogenaamde zwemlocaties. Uitgangspunt is dat op deze zwemlocaties gezwommen kan worden, tenzij sprake is van een slechte zwemwaterkwaliteit.

Met als doel het systeem voor het aanwijzen van zwemlocaties te vereenvoudigen en beter aan te sluiten bij de zwemwaterrichtlijn is ervoor gekozen om alleen vast te houden aan de zwemlocaties. Zwemlocaties betreffen in dit geval de locaties waar niet alleen door groot aantal personen gezwommen wordt, maar waar zwemmen ook wenselijk en veilig wordt geacht door zowel gedeputeerde staten als beheerders van de oppervlaktewaterlichamen.

Dit leidt ertoe dat gedeputeerde staten direct in overeenstemming met de beheerders van de oppervlaktewaterlichamen de zwemlocaties aanwijzen. Bij het aanwijzen van zwemlocaties is in de eerste plaats van belang dat op de betreffende locaties door een groot aantal personen gezwommen wordt. Daarnaast wegen ook de ontwikkelingen in het aantal zwemmers, de infrastructuur, de faciliteiten en de ter bevordering van het zwemmen getroffen maatregelen mee.

Onderdeel AC (artikel 3.5 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In dit artikel wordt een redactionele wijziging aangebracht om de leesbaarheid te vergroten.

Onderdeel AD (artikel 3.7 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Met de wijziging van het begrip «proliferatie» naar «overmatige groei» wordt de leesbaarheid en het begrip van de tekst bevorderd.

Onderdeel AE (artikel 3.8 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In dit artikel wordt niet langer verwezen naar artikel 10.21, eerste lid, aanhef en onder c. In plaats daarvan wordt expliciet aangegeven dat de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam zorg draagt voor het treffen van passende zwemwaterbeheersmaatregelen als het gaat om een zwemwaterverontreiniging veroorzaakt door teerachtige residuen, glas, plastic, rubber of ander afval.

Onderdeel AF (artikel 3.13 Bkl) [artikel 2.39, vierde lid, van de Omgevingswet]

Deze wijziging hangt direct samen met een wijziging van de artikelen 2.20 en 2.21 van de Omgevingswet via de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdelen AG en AH (afdelingen 3.5, 3.6 en 3.7 Bkl)

De gereserveerde afdeling 3.5 krijgt een andere titel met het oog op een reservering voor het voorgenomen Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. De afdelingen 3.6 en 3.7 worden gereserveerd voor respectievelijk het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet en het voorgenomen Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet.

Onderdeel AI (artikel 4.1 Bkl) [artikel 3.10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is verantwoordelijk voor het programma bij dreigende overschrijding van de omgevingswaarden die ter implementatie van de nec-plafonds in artikel 2.9a zijn vastgesteld. In artikel 3.9, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet is deze minister al aangewezen als verantwoordelijke voor het nationaal nec-programma. Als uit de monitoring blijkt dat het bestaande nec-programma niet voldoet, en een omgevingswaarde dreigt te worden overschreden, dan wijzigt de minister dit programma, of stelt een nieuw programma vast. Het programma moet voldoen aan de inhoudelijke instructieregels van artikel 4.2a. Zie paragraaf 4.8 van het algemeen deel van deze nota van toelichting over de vaststelling van de omgevingswaarden ter implementatie van de nec-richtlijn.

Onderdeel AJ (artikel 4.2a (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Ter implementatie van de herziening van de nec-richtlijn is bij de Invoeringswet Omgevingswet een verplicht nationaal nec-programma geïntroduceerd. De verplichting uit artikel 6 van de richtlijn tot het vaststellen van een programma is geïmplementeerd in artikel 3.9 van de Omgevingswet. Dit onderdeel van dit besluit stelt een instructieregel vast voor dit nationaal nec-programma. Daarbij wordt verwezen naar artikel 6 en Bijlage III bij de nec-richtlijn. Deze formulering sluit aan op de formulering van artikel 4.2, eerste lid, Bkl.

Onderdeel AK (artikel 4.3 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Naast de tekstuele wijziging in onderdeel b wordt onderdeel d van dit artikel geschrapt. De monitoring voor aanvullende trendbeoordeling gebeurt niet op niveau van het waterschap. Verder vindt de beschrijving van monitoring voor nader onderzoek niet plaats in het waterbeheerprogramma, maar in het monitoringsprogramma kaderrichtlijn water, bedoeld in artikel 10.14b Bkl. Voor een toelichting op het monitoringsprogramma wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10.14b.

Onderdeel AL (artikel 4.4 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Onderdeel d van dit artikel wordt geschrapt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel AK.

Onderdelen AM en AP (artikelen 4.4a (nieuw) en 4.10a (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, van de Omgevingswet]

In samenhang met de wijziging van artikel 2.12 Bkl geeft het nieuwe artikel 4.4a instructieregels voor het vaststellen van een goed ecologisch potentieel in een regionaal waterprogramma en in het nationale waterprogramma. Voor elk daarin aangewezen kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam moet worden vastgesteld wat het goede ecologische potentieel is, in het geval dat voor een waterlichaam gebruik is gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12 Bkl.

Om het goede ecologische potentieel te bepalen kan het rapport «Omschrijving MEP en maatlatten voor sloten en kanalen voor de Kaderrichtlijn Water 2015-2021» (Stowa-rapport 2012-34) van de Stichting toegepast onderzoek waterbeheer (Stowa) worden toegepast voor kunstmatige waterlichamen die als sloot of kanaal moeten worden gekwalificeerd. Dit zijn vaak bepaalde typen kunstmatige wateren met eigen ecologische kenmerken en soortenlijsten die duidelijk verschillen van natuurlijke watertypen, zoals natuurlijke meren en rivieren. Voor sterk veranderde waterlichamen en andere kunstmatige waterlichamen dan sloten of kanalen is een vergelijking met bepaalde natuurlijke watertypen wel mogelijk. Voor die wateren kan gebruik worden gemaakt van het Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen, bedoeld in artikel 2.11. Voorheen was dit geregeld in de artikelen 2 en 3, derde lid, van de Regeling monitoring kaderrichtlijn water.

Beide Stowa-rapporten zijn ook onderdeel van het monitoringsprogramma kaderrichtlijn water, bedoeld in artikel 10.14b. Het monitoringsprogramma was voorheen vastgesteld in het Besluit vaststelling monitoringsprogramma kaderrichtlijn water op grond van artikel 13, eerste lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. Dit monitoringsprogramma is via het overgangsrecht gelijkgesteld aan een monitoringsprogramma als bedoeld in artikel 10.14b Bkl. Voor een toelichting op het monitoringsprogramma wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10.14b.

In samenhang met de wijziging van artikel 2.12 Bkl geeft het nieuwe artikel 4.10a instructieregels voor het vaststellen van een goed ecologisch potentieel in een regionaal waterprogramma en in het nationale waterprogramma.

Onderdelen AN en AO (artikelen 4.6 en 4.10 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In de artikelen 4.6 en 4.10 worden redactionele wijzigingen aangebracht om de leesbaarheid te vergroten en zodat beter wordt aangesloten bij de gangbare formulering in het Bkl.

Onderdeel AQ (artikel 4.13 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het opschrift wordt het woord «krw-oppervlaktewater» vervangen door «krw-oppervlaktewaterlichaam», omdat dit beter aansluit bij de inhoud van dit artikel, dat ziet op krw-oppervlaktewaterlichamen.

Verder is expliciet gemaakt dat met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma ofwel een goede ecologische toestand ofwel een goed ecologisch potentieel moet worden bereikt voor een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam. Dit ter implementatie van artikel 4, eerste lid, onder a, onder iii) van de kaderrichtlijn water, dat bepaalt dat lidstaten voor kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen tijdig een goede ecologische toestand dan wel een goed ecologisch potentieel bereiken. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, Bkl kan voor een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam een uitzondering worden gemaakt op het voldoen aan de omgevingswaarde van een goede ecologische toestand.

Onderdeel AR (artikel 4.14 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het opschrift wordt het woord «grondwater» vervangen door «grondwaterlichaam», omdat dit beter aansluit bij de inhoud van dit artikel. Dit artikel bevat de plicht om voor grondwaterlichamen met een regionaal waterprogramma aan de omgevingswaarden een goede chemische toestand en een goede kwantitatieve toestand te voldoen. Verder wordt in het artikel een aantal wetstechnische verbeteringen aangebracht.

Onderdeel AS (artikel 4.15 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Naast de wetstechnische en tekstuele wijzigingen die ervoor zorgen dat beter wordt aangesloten bij de formulering die gangbaar is binnen het Bkl, wordt in het eerste lid van dit artikel een nieuw onderdeel b ingevoegd. In dit onderdeel wordt geregeld dat met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma ook de achteruitgang van een goed ecologisch potentieel moet worden voorkomen. Dit sluit aan bij de kaderrichtlijn water. Verder is het onderdeel uit het eerste lid waarvoor per abuis de aanduiding ontbrak, aangeduid met de letter «c».

Onderdeel AT (artikel 4.16 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het woord «is» wordt vervangen door «wordt». Daarmee wordt aangesloten bij de gangbare formulering in het Bkl (bijvoorbeeld in artikel 2.7, eerste lid (omgevingswaarden ozon)). Verder is in het tweede lid, onder c, een wetstechnische verbetering aangebracht. Tot slot wordt in het derde lid, onder a, onder 3°, de zinsnede «van menselijke ontwikkeling» geschrapt, omdat binnen het stelsel van de Omgevingswet activiteiten per definitie door mensen worden verricht.

Onderdeel AU (artikel 4.19 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In dit artikel wordt de verwijzing naar het waterbeheerprogramma en het regionaal waterprogramma geschrapt. Alleen het Rijk beschikt over schelpdierwater. Daarom zal met de uitvoering van het nationale waterprogramma moeten worden bereikt dat geen bacteriële besemmetting aanwezig is in het als schelpdierwater aangewezen krw-oppervlaktewaterlichaam in een mate die schadelijk kan zijn voor de gezondheid.

Onderdeel AV (artikel 4.20 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het opschrift van artikel 4.20 Bkl wordt gewijzigd, omdat geen gebruik meer zal worden gemaakt van het begrip «krw-oppervlaktewater». Gelet op de inhoud van dit artikel is het gebruik van dit begrip ook niet noodzakelijk. Dit artikel bevat namelijk de plicht om met een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma te voldoen aan de omgevingswaarde die is vastgesteld voor water dat wordt onttrokken op waterwinlocaties gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam. Uit de begripsomschrijving in bijlage I, onder A, bij het Bkl blijkt dat het onttrokken water gebruikt zal worden voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water.

Onderdeel AW (artikel 4.21 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Om te verduidelijken dat met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma wordt gestreefd naar de verbetering van de kwaliteit van krw-oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen waarin waterwinlocaties zijn gelegen om het niveau van zuivering van het onttrokken water te verlagen dat is vereist voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water wordt de zinsnede aan het slot van het eerste lid, onder b, verplaatst naar de aanhef van het eerste lid. Daarnaast wordt nog een aantal andere tekstuele en wetstechnische verbeteringen doorgevoerd.

Onderdeel AX (artikel 4.22 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het gaat hier om een wetstechnische wijziging in verband met de vernummering in artikel 3.9 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel AY (artikel 4.23 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Gelet op het eerste lid, onder h, moeten actieplannen een overzicht en een beoordeling bevatten van het aantal bewoners van woningen dat door geluid als gevolg van een of meer geluidbronnen wordt gehinderd of ernstig gehinderd of van wie daardoor de slaap wordt verstoord. Bij ministeriële regeling zijn regels gesteld over het bepalen van dit aantal aan de hand van dosis-effectrelaties. Deze drukken de relatie uit tussen het geluidniveau en de mate van hinder die de bewoners daarvan ondervinden. Het aan artikel 4.23 nieuw toe te voegen derde lid verduidelijkt dat het aantal gehinderde, ernstig gehinderde of in de slaap verstoorde bewoners volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels moet worden bepaald.

Onderdeel AZ (artikel 4.25 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het gaat hier om een wetstechnische wijziging in verband met de vernummering in artikel 3.9 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel BA (afdelingen 4.5 en 4.6 Bkl)

De gereserveerde afdelingen 4.5 en 4.6 vervallen met het oog op de wijziging door het voorgenomen Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet. Via die wijziging zal afdeling 4.4 worden vervangen.

Onderdeel BB (artikelen 5.1a (nieuw) en 5.1b (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]
Artikel 5.1a (nieuw) Bkl

Met de toevoeging van artikel 5.1a Bkl wordt de lijn gecontinueerd dat aan het stellen van regels in een omgevingsplan geen economische motieven ten grondslag mogen liggen die leiden tot strijd met de dienstenrichtlijn. Uit artikel 9.1, eerste en tweede lid, Bkl volgt dat de regel ook van toepassing is op een projectbesluit dat het omgevingsplan wijzigt. Op grond van artikel 7.1 Bkl, zoals gewijzigd met dit besluit, geldt de regel ook voor een omgevingsverordening, voor zover die regels als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, van de Omgevingswet bevat. Daarnaast is de regel op grond van de artikelen 8.0b, 8.0c en 8.0d, zoals die door dit besluit aan het Bkl worden toegevoegd, van overeenkomstige toepassing op de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Dit artikel is vooral van belang in die gevallen waar het gaat om de vestiging van diensten, zoals detailhandel. Genoemde besluiten kunnen niet gebaseerd worden op argumenten van concurrentiebeperking. In het voorheen geldende recht was een soortgelijke bepaling opgenomen in artikel 1.1.2 Besluit ruimtelijke ordening. Dat artikel 1.1.2 is beleidsneutraal overgenomen.

In artikel 5.1a wordt verwezen naar artikel 14, aanhef en onder 5, van de dienstenrichtlijn (richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376)). Die bepaling staat niet toe dat de toegang tot de uitoefening van een dienstenactiviteit afhankelijk wordt gesteld van economische criteria. Op grond van die bepaling mogen lidstaten de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk stellen van «de toepassing per geval van economische criteria, waarbij de verlening van de vergunning afhankelijk wordt gesteld van het bewijs dat er een economische behoefte of marktvraag bestaat, van een beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van de activiteit of van een beoordeling van de geschiktheid van de activiteit in relatie tot de door de bevoegde instantie vastgestelde doelen van economische planning». In die bepaling is ook bepaald dat dit verbod geen betrekking heeft op planningseisen waarmee geen economische doelen worden nagestreefd, maar die voortkomen uit dwingende redenen van algemeen belang, zoals de bescherming van het milieu en het stedelijk milieu en het behoud van nationaal historisch erfgoed.220

Omgevingsplannen mogen op grond van de dienstenrichtlijn geen bepalingen bevatten die een ongelijke behandeling van individuele diensten verrichtende ondernemingen inhouden. Dat houdt in dat argumenten van concurrentiebeperking geen rol mogen spelen bij bijvoorbeeld het stellen van eisen aan de vestiging van bepaalde detailhandelsbranches. Aan de regels in omgevingsplannen mogen uiteraard wel motieven ten grondslag liggen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving, zoals het voorkómen van ontwikkelingen die ongewenst zijn vanuit overwegingen van ruimtelijke kwaliteit, overlast, bereikbaarheid van voorzieningen, leegstand en leefbaarheid. Dit blijkt ook uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit ook volgt dat dit geldt voor alle diensten die vallen onder de dienstenrichtlijn.221

Er is gekozen voor een dynamische verwijzing omdat artikel 14, vijfde lid, van de dienstenrichtlijn moet worden gelezen in de context van die richtlijn. In het bijzonder wordt gedoeld op de reikwijdtebepalingen in artikel 2 en de begripsbepalingen in artikel 4 van de richtlijn.

Ter omzetting van artikel 3.6.1, vierde lid, Besluit ruimtelijke ordening in verband met het onderzoek in het kader van de Ladder voor duurzame verstedelijking bevat dit besluit ook een aanvulling op het Bkl, namelijk artikel 5.129, derde lid. Verwezen zij naar de toelichting daarop.

Artikel 5.1b (nieuw) Bkl

In de artikelen 5.9, 5.22, 5.57, 5.60, 5.65, 5.80, 5.93 en 5.94 Bkl werd gesproken van een drijvende woonfunctie. Bedoeld was om daarmee de oude situatie voort te zetten, waarin woonschepen en woonwagens een andere positie hebben dan andere woningen. Zo golden bijvoorbeeld op grond van de Wet geluidhinder en het Activiteitenbesluit milieubeheer geen geluidwaarden binnen woonschepen. Een drijvende woonfunctie kan echter ook een woning op het water zijn, die geen woonschip is. Deze woningen op het water staan voor de genoemde artikelen gelijk aan andere woningen en niet aan woonschepen. Om die reden is in artikel 5.1b Bkl een woonschip gedefinieerd als «drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip» en wordt in de voornoemde artikelen gesproken van woonschepen in plaats van drijvende woonfuncties.

Onderdeel BC (artikel 5.2 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het eerste lid, onder c, wordt de verwijzing naar de Wet veiligheidsregio’s vervangen door een verwijzing naar «die wet» omdat de betreffende wet in de aanhef van het eerste lid al expliciet is genoemd.

Onderdelen BD, BF, BS, BU, CA, CD, CE, CG, CP, DG, DT en DU (artikelen 5.3, 5.4, 5.17, 5.20, 5.26, 5.30, 5.31, 5.34, 5.55, 5.79, 5.90 en 5.91 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Door de Invoeringswet Omgevingswet is het begrip «afwijkactiviteit» gewijzigd in «omgevingsplanactiviteit». In verschillende artikelen wordt in navolging daarvan «afwijkactiviteit» gewijzigd in «omgevingsplanactiviteit» of «buitenplanse omgevingsplanactiviteit». Voor de achtergrond van deze wijziging wordt verwezen naar paragraaf 2.2.1.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdelen BD, BF, BU, CA, CE, CP, CW, DG en DT (artikelen 5.3, 5.4, 5.20, 5.26, 5.31, 5.55, 5.63, 5.79 en 5.90 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De toevoeging van «op een locatie» hangt samen met de wijziging van artikel 4.2 van de Omgevingswet met de Invoeringswet Omgevingswet. De paragrafen met instructieregels voor externe veiligheid, geur, geluid en trillingen zijn alleen van toepassing op de locatiegebonden activiteiten die worden gereguleerd met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Externe veiligheidsrisico’s, geluid, trillingen en geur door activiteiten waarover met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties geen regels gesteld kunnen worden vallen dus buiten de reikwijdte van de instructieregels. Het gaat dan bijvoorbeeld om bouw- en onderhoudswerkzaamheden, inzameling van afvalstoffen of voertuigen met omroepinstallaties. Dit volgt uit artikel 5.1 Bkl, waarin bepaald is dat afdeling 5.1 Bkl van toepassing is op het stellen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet.

Met de wijziging van artikel 4.2 van de Omgevingswet zou onduidelijkheid kunnen ontstaan over het toepassingsbereik van de instructieregels. Weliswaar is de reikwijdte van de taakopdracht niet gewijzigd, maar een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt wel meer als een abstracte taak geformuleerd. Om die reden is in de artikelen 5.3, 5.4, 5.20, 5.26, 5.31, 5.55, 5.79 en 5.90 gespecificeerd dat de instructieregels over externe veiligheid, geluid, trillingen en geur van toepassing zijn op het toelaten van activiteiten «op een locatie».

Onderdeel BD (artikel 5.3, derde lid, Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 5.3, derde lid, wordt gewijzigd om te regelen dat dit lid ook van toepassing is op een locatie die is toegelaten, maar nog niet aanwezig is. Het is immers denkbaar dat bijvoorbeeld een camping of pretpark is toegelaten, maar nog niet gerealiseerd is.

Onderdeel BE (artikel 5.3a (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, de Omgevingswet]
Eerste lid

Artikel 5.2 geeft een instructieregel om in een omgevingsplan voor risico’s van branden, rampen en crises rekening te houden met een aantal aspecten zoals het voorkomen daarvan. Volgens artikel 5.3a, eerste lid, geldt deze eis niet voor bestaande activiteiten die al rechtmatig worden verricht of zijn toegestaan. Met artikel 5.2 is namelijk sprake van een explicitering ten opzichte van de regeling in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (zie de toelichting op artikel 5.2 in de toelichting Bkl, Stb. 2018, 292, p. 663 en 664). Daarom wordt via artikel 5.3a, eerste lid, de eerbiedigende werking voor deze bepaling geregeld.

Tweede lid

De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 zijn zowel van toepassing op het toelaten van (beperkt of zeer) kwetsbare gebouwen en locaties (artikel 5.3 Bkl) als op het toelaten van risicovolle activiteiten (artikel 5.4 Bkl). In beide gevallen gaat het om een wisselwerking. Het gaat enerzijds om het toelaten van gebouwen en locaties in verband met het risico dat die activiteiten meebrengen. Anderzijds gaat het om het toelaten van activiteiten in verband met dat risico. Artikel 5.3a, tweede lid, Bkl bevat een uitzondering op het toepassingsbereik. Het tweede lid gaat over het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van het basisnet (bijlage VII, onder C, Bkl). De eerbiedigende werking geldt alleen voor gebouwen en locaties die op 1 april 2015 aanwezig waren. Vanaf die datum mochten op grond van het Besluit externe veiligheid transportroutes geen kwetsbare objecten meer worden gerealiseerd binnen de basisnetafstanden. Op gebouwen en locaties die wel waren toegelaten, maar nog niet gerealiseerd waren, is paragraaf 5.1.2.2 wel van toepassing.

Derde lid

Het derde lid gaat over evenemententerreinen voor ten minste 5.000 personen. Deze terreinen zijn in bijlage VI Bkl aangewezen als kwetsbare locaties. Op grond van het Besluit externe veiligheid inrichtingen konden deze locaties echter ook aangemerkt worden als beperkt kwetsbare objecten, namelijk als objecten die met de in dat besluit aangewezen beperkt kwetsbare objecten gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daarin doorgaans aanwezig is en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid bij een ongeval (artikel 1, onder b, onder h van het Besluit externe veiligheid inrichtingen). Het derde lid regelt een eerbiedigende werking voor bestaande evenemententerreinen die als beperkt kwetsbaar object werden aangemerkt. Deze terreinen worden aangemerkt als beperkt kwetsbare locaties. De eerbiedigende werking geldt alleen voor de externe veiligheidsrisico’s van activiteiten die al werden verricht of waren toegestaan.

Vierde lid

In bijlage VI Bkl zijn gebouwen met een gezondheidszorgfunctie, voor zover het niet gaat om een gezondheidszorgfunctie met bedgebied, aangewezen als kwetsbare gebouwen. Hieronder vallen bijvoorbeeld ook relatief kleine gezondheidszorgfuncties, zoals tandartsenpraktijken en praktijken voor fysiotherapie. Onder de werking van het Besluit externe veiligheid inrichtingen konden deze onder omstandigheden worden aangemerkt als beperkt kwetsbare objecten (artikel 1, eerste lid, onder h). De grens met kwetsbare objecten was voor deze praktijken op basis van de gemiddelde verblijftijd per dag, het aantal personen en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid niet altijd even scherp te trekken. Uit consultatiereacties is gebleken dat er gemeenten zijn die de kleinere gezondheidszorgfuncties niet als kwetsbare, maar als beperkt kwetsbare objecten hebben aangemerkt. Waar dat het geval is, kunnen deze objecten ook nu als beperkt kwetsbare gebouwen worden aangemerkt, maar alleen in verband met de externe veiligheidsrisico’s van activiteiten die al werden verricht of waren toegestaan. Nieuwe gebouwen met een gezondheidszorgfunctie zonder bedgebied zijn altijd kwetsbare gebouwen.

Onderdelen BF, BT, JM, LB en LC (artikelen 5.4, 5.18, 10.1 en 10.5, bijlage VI, onder A en bijlage VII, onder D, onder 2, Bkl) [artikelen 2.24, eerste lid, en 20.6, eerste lid,van de Omgevingswet]

In deze artikelen en bijlagen worden wijzigingen aangebracht in verband met de wijziging van artikel 3.101 Bal. Aan het eerste lid van dat artikel zijn twee onderdelen toegevoegd: e. warmte, als onderdeel van een warmtenet en f. koude, als onderdeel van een koudenet. Omdat de gewijzigde artikelen en bijlagen uit het Bkl gaan over buisleidingen met gevaarlijke stoffen en warmte en koude geen gevaarlijke stoffen zijn, worden de verwijzingen naar artikel 3.101 Bal zo gewijzigd dat deze geen betrekking heeft op buisleidingen met warmte en koude.

Onderdeel BF (artikel 5.4 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In dit artikel worden enkele redactionele wijzigingen aangebracht in verband met wijzigingen in andere artikelen.

Onderdeel BG (artikel 5.5 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In artikel 5.5 was al geregeld dat de artikelen 5.7 en 5.11, eerste en tweede lid, niet van toepassing zijn op het plaatsgebonden risico van een activiteit voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in bijlage VII. Het gaat dan bijvoorbeeld om een kantoorgebouw dat bij een risicoveroorzakend bedrijf hoort. Toegevoegd is dat de artikelen 5.7 en 5.11 ook niet van toepassing zijn als in het beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouw of op de beperkt kwetsbare of kwetsbare locatie zelf een activiteit wordt verricht als bedoeld in bijlage VII is. Een industriefunctie kan immers worden verricht in een beperkt kwetsbaar gebouw.

Onderdelen BH, BK, BL, BR, CD en CG (artikelen 5.7, 5.10, 5.11, 5.16, 5.30 en 5.34 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De getalsaanduiding van het risico wordt in deze artikelen in lijn gebracht met de schrijfwijze van artikel 2.14, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel BH (artikel 5.7 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Met het nieuwe tweede lid wordt het in de artikelen 3 van het Besluit externe veiligheid transportroutes en 13 van de Regeling basisnet geregelde voortgezet. In die artikelen was geregeld dat de regels over het plaatsgebonden risico niet van toepassing zijn op binnenwateren, met uitzondering van zeevaartroutes, het Amsterdam-Rijnkanaal en het Lekkanaal. Dit betekent dat de regels over het plaatsgebonden risico, voor zover het gaat om binnenwateren die tot het basisnet behoren, alleen betrekking hebben op zeevaartroutes, het Amsterdam-Rijnkanaal en het Lekkanaal.

In het derde lid, onder a, wordt het voorheen in artikel 3, vierde lid, van het Besluit externe veiligheid transportroutes geregelde voortgezet. Het is niet nodig om afstanden in acht te nemen op gronden die parallel aan een tunnel liggen, omdat de wanden en het dak van de tunnel de eventuele gevolgen van een incident voldoende beperken. Om dezelfde reden is in onderdeel b een uitzondering gemaakt voor het toelaten van bebouwing boven een tunnel waardoor het vervoer van brandbare gassen in bulkhoeveelheden en ontplofbare stoffen niet is toegestaan. De wanden en het dak van de tunnel beperken wel de gevolgen van een incident bij het vervoer van andere gevaarlijke stoffen, zoals giftige stoffen en brandbare vloeistoffen.

Onderdeel BI (artikel 5.8 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Aan artikel 5.8 worden twee leden toegevoegd, waarmee artikel 3, tweede en derde lid, van het Besluit externe veiligheid transportroutes worden omgezet. Dit is nodig totdat de afstanden voor het plaatsgebonden risico voor het basisnet geometrisch zijn begrensd.

In het derde lid wordt artikel 3, tweede lid, van het Besluit externe veiligheid transportroutes omgezet. Dit artikellid regelt dat geen nieuwe kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen of kwetsbare locaties boven de volle breedte van een basisnetroute mogen worden toegelaten, als de basisnetafstanden slechts een gedeelte van de basisnetroute beslaan. Dit betekent dat deze beperking van toepassing is als de afstand voor het plaatsgebonden risico bij wegen en hoofdspoorwegen groter is dan 0 meter. Het gaat om nieuwe gebouwen en locaties, artikel 5.3a, tweede lid, regelt eerbiedigende werking voor bestaande gebouwen en locaties.Het gaat bij dit artikellid niet om tunnels, maar om het overbouwen, ook wel overkluizen genoemd, van een basisnetroute. Als de afstand voor een basisnetroute bijvoorbeeld 1 m is, op grond van de Regeling basisnet gemeten vanaf (kort gezegd) het midden van de weg, mag de weg niet gedeeltelijk overkluisd worden. Ligt de afstand buiten de basisnetroute, dan moet die afstand op grond van artikel 5.8, eerste lid, onder b, Bkl in acht worden genomen. De achtergrond van de keuze om ook bij een afstand die binnen de breedte van een basisnetroute ligt de bebouwingsmogelijkheden voor nieuwe kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen te beperken, is dat het gedeeltelijk overbouwen van een basisnetroute onwenselijk is als het plaatsgebonden risico op die route groter is of kan zijn dan 1 op 1.000.000 per jaar. Modelmatig worden de risico’s berekend vanuit één of meerdere uitstroompunten en vervolgens uitgedrukt in een afstand die wordt gemeten vanuit het midden van de route. Echter, de daadwerkelijke risicobron, te weten het vervoermiddel met de gevaarlijke stof, kan zich ook elders op de route bevinden. Als gedeeltelijk overbouwen zou worden toegestaan bij bijvoorbeeld een autosnelweg, dan zou dat bij een veiligheidsafstand van enkele meters impliceren dat de buitenste rijstrook overbouwd mag worden, terwijl juist over de buitenste rijstrook het meeste vrachtverkeer en dus het meeste vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

Het vierde lid zet artikel 3, derde lid, van het Besluit externe veiligheid transportroutes om. Het artikellid bepaalt dat geen nieuwe kwetsbare gebouwen of locaties of zeer kwetsbare gebouwen boven een tunnel mogen worden toegelaten, als door die tunnel het vervoer van brandbare gassen in bulkhoeveelheden of ontplofbare stoffen is toegestaan. De afdekking van een tunnel is over het algemeen niet bestand tegen de gevolgen van een zware explosie. Het is daarom uit veiligheidsoptiek onverstandig om boven een dergelijke tunnel bebouwing met kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen toe te laten. Bij wegen gaat het om categorie A- en B-tunnels.

Onderdelen BJ, BW, CR, CU, CY, DH, DW en DX (artikelen 5.9, 5.22, 5.57, 5.60, 5.65, 5.80, 5.93 en 5.94 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In de artikelen 5.9, 5.22, 5.57, 5.60, 5.65, 5.80, 5.93 en 5.94 Bkl werd gesproken van een drijvende woonfunctie of drijvende woonfuncties. In plaats daarvan wordt nu gesproken van een woonschip respectievelijk woonschepen. Het begrip «woonschip» is gedefinieerd in artikel 5.1b Bkl. Voor een inhoudelijke toelichting op de wijzigingen wordt verwezen naar de toelichting op de toevoeging van artikel 5.3 Bkl bij dit besluit (onderdeel BE).

Onderdeel BJ (artikel 5.9, tweede lid, Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De toevoeging van bijlage VII, onder A, onder 1a (het tanken van LPG) aan het tweede lid, heeft te maken met een wijziging van het Bal waardoor voor het tanken van LPG niet langer een omgevingsvergunning is vereist. De activiteit «tanken van LPG» is daarom in bijlage VII verplaatst van onderdeel B naar onderdeel A.

Onderdeel BM (artikel 5.11a (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Vooruitlopend op de geometrische begrenzing van het Basisnet zijn in artikel 5.11a enkele artikelen uit het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling basisnet omgezet. De leden van dit artikel zijn het equivalent van artikel 5.7, tweede en derde lid, en artikel 5.8, vierde lid, maar dan voor het rekening houden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties. Verwezen wordt naar de toelichting op de wijziging van de artikelen 5.7 en 5.8 Bkl.

Onderdeel BN (artikel 5.12, vierde lid, Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Aan het vierde lid van artikel 5.12 is ter verduidelijking toegevoegd dat de begrenzing van een gifwolkaandachtsgebied door de afstand van 1,5 km, als de berekende afstand groter is dan 1,5 km, alleen geldt voor de toepassing van paragraaf 5.1.2.2. Voor de toepassing van andere delen van het Bkl, zoals de beoordelingsregels uit hoofdstuk 8, geldt de berekende afstand. Daarnaast wordt een aantal tekstuele wijzigingen aangebracht.

Onderdeel BO (artikel 5.13 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, de Omgevingswet]

Het eerste lid, onder a en b, wordt gewijzigd in verband met wijzigingen in bijlage VII Bkl. Zie verder de toelichting op de wijzigingen in die bijlage.

Onderdeel BQ (artikel 5.15a (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 5.15 Bkl bepaalt dat, onverminderd het in artikel 5.14 bepaalde, rekening moet worden gehouden met het zogenaamde groepsrisico. Dit risico geeft de kans weer waarbij een groep van tien of meer personen tegelijkertijd om het leven komt door een ongeval bij een activiteit met externe veiligheidsrisico’s.

Bij de modernisering van het omgevingsveiligheidsbeleid is het werken met het groepsrisico nieuw vormgegeven met aandachtsgebieden rond activiteiten met externe veiligheidsrisico’s. Bij de invoering hiervan is het niet de bedoeling dat een onder het voormalige recht gemaakte afweging over het groepsrisico voor bestaande situaties opnieuw moet worden gemaakt (zie verder paragraaf 4.14.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting).

Onderdeel BS (artikel 5.17 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Voor een inhoudelijke toelichting op de wijziging wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 5.3 Bkl bij dit besluit.

Onderdeel BU (artikel 5.20 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In dit artikel worden correcties aangebracht in het toepassingsbereik, via verwijzingen naar artikelen uit het Bal. In artikel 5.20 wordt verwezen naar de milieubelastende activiteit het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, terwijl het in de artikelen 5.23 en 5.24 alleen gaat om de vergunningplichtige milieubelastende activiteit.

Onderdeel BV (artikel 5.21) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit zijn wetstechnische wijzigingen in lijn met de gewijzigde artikelen 4.1042 en 4.1051 Bal.

Onderdeel BX (artikel 5.23 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In dit artikel worden correcties aangebracht in het toepassingsbereik, via verwijzingen naar artikelen uit het Bal. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 5.9 Bkl bij dit besluit.

Onderdeel BY (artikel 5.24 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In dit artikel worden correcties aangebracht in het toepassingsbereik, via verwijzingen naar artikelen uit het Bal. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 5.9 Bkl bij dit besluit.

Onderdeel BZ (artikel 5.25 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het tweede lid, onder b, is «tezamen» vervangen door «samen». Daarmee wordt aangesloten bij de gangbare formulering in het Bkl.

Onderdeel CA (artikel 5.26 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Voor een inhoudelijke toelichting op de wijzigingen wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 5.3 Bkl.

Onderdeel CB (artikel 5.27 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit zijn wetstechnische wijzigingen in lijn met het bij dit besluit gewijzigde artikel 4.1051 Bal.

Onderdelen CC en CF (artikelen 5.28 en 5.32 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In de artikelen 5.28 en 5.32 Bkl wordt voor het berekenen van de afstand voor het plaatsgebonden risico bij civiele en militaire explosieaandachtsgebieden, de verwijzing naar bij ministeriële regeling gestelde regels geschrapt. De afstand wordt bepaald volgens de NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives (AASTP-1). Daarnaast kunnen diverse documenten als hulpmiddel worden gebruikt, zoals de kennisdocumenten die in bijlage VI bij de Circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik werden genoemd. Deze worden echter niet in de ministeriële regeling voorgeschreven, zodat de verwijzing kan vervallen.

Artikel 5.28, onder b, wordt gewijzigd om duidelijk te maken dat niet alleen de aandachtsgebieden geometrisch zijn begrensd, maar ook de opslaglocaties zelf.

Onderdeel CD (artikel 5.30 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het gaat hier om een technische wijziging die aansluit bij de bij ministeriële regeling gestelde regels.

Onderdeel CH (artikel 5.36 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De redactionele wijziging van dit artikel vloeit voort uit het vervangen van de term «afwijkactiviteit» door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit» in verband met de tekstuele wijziging van dit begrip in de Invoeringswet Omgevingswet.

Het nieuwe onderdeel b voorziet in een uitbreiding van de eerbiediging van bestaande gevallen. Hieronder worden ook activiteiten gebracht die door een bestuursorgaan van het Rijk zijn toegestaan met een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op deze besluiten zijn niet alle instructieregels uit hoofdstuk 5 Bkl van overeenkomstige toepassing, zo volgt uit de hoofdstukken 8 en 9 Bkl als gewijzigd bij dit besluit. De uitbreiding van de eerbiedigende werking in onderdeel b voorkomt dat de gemeente op grond van de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4 of 5.1.3.5 activiteiten moet beëindigen, die eerder met een rijksprojectbesluit van een grondslag in het omgevingsplan zijn voorzien. Door ook de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van een bestuursorgaan van het Rijk onder de eerbiedigende werking te brengen, wordt voorkomen dat het omgevingsplan niet met een dergelijke vergunning in overeenstemming kan worden gebracht wanneer dat op grond van artikel 4.17 van de Omgevingswet is vereist. Voor een nadere toelichting op de uitbreiding van de eerbiedigende werking wordt verwezen naar paragraaf 4.12.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel CI (artikel 5.38 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De vervanging van de verwijzing naar artikel 2.20, tweede lid, van de Omgevingswet door de verwijzing naar artikel 2.20, eerste lid, van die wet hangt direct samen met een vernummering in artikel 2.20 van de Omgevingswet via de Invoeringswet Omgevingswet. Daarnaast worden in het tweede lid ook een tekstuele en wetstechnische verbetering aangebracht.

Onderdeel CJ (artikel 5.40 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijziging in dit artikel voorziet in een redactionele verduidelijking ten opzichte van de eerbiedigende werking zoals die is geregeld in artikel 5.36 Bkl. Waar bestemmingsplannen op het moment van inwerkingtreding van het Bkl bouwwerken toelaten, zullen deze – ook gelet op het verplichte overgangsrecht in artikel 3.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening – herbouw of verbouw zonder wijziging van het grondoppervlak van die bouwwerken al toestaan. Het is om die reden niet nodig in artikel 5.40 Bkl expliciet te bepalen dat de herbouw of verbouw van een bestaand bouwwerk is uitgezonderd van de bouwactiviteiten die in het kustfundament niet mogen worden toegelaten. Hiermee wordt inhoudelijk geen wijziging beoogd ten opzichte van de artikelen 2.3.1 en 2.3.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De uitzondering voor het eenmalig uitbreiden van een bestaand bouwwerk met maximaal 10% van het grondoppervlak blijft in dat kader wel nodig en blijft bij de wijziging daarom gehandhaafd. Opgemerkt wordt dat hierbij onder een eenmalige uitbreiding van het grondoppervlak ook wordt verstaan de volledige of gedeeltelijke herbouw van een bestaand bouwwerk waarbij het grondoppervlak wordt vergroot, als het grondoppervlak van het bouwwerk ten opzichte van 30 december 2011 nog niet eerder is vergroot.

Onderdeel CK (artikel 5.46 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze bepaling ziet op activiteiten die in beginsel niet buiten het rivierbed gelokaliseerd kunnen worden en die daarom – onder voorwaarden – in het stroomvoerend deel van het rivierbed kunnen worden toegelaten.222 De wijziging van het begrip «functieverandering» in «verandering van een gebruiksfunctie» in onderdeel l betreft het herstel van een omissie waarbij abusievelijk een andere terminologie was gebruikt dan gebruikelijk in dit besluit.

Onderdeel CL (artikel 5.50 Bk) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijzigingen in het eerste lid worden doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid.

Onderdeel CM (artikel 5.51 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In artikel 5.51 wordt verduidelijkt dat niet alleen bij het toelaten van het gebruik van wegen, vaarwegen en spoorwegen, maar ook bij het toelaten van de aanleg of wijziging van dergelijke infrastructuur, de in het vierde lid bedoelde omgevingswaarden in acht moeten worden genomen.

Onderdeel CN (artikel 5.53 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het eerste lid wordt de verwijzing naar het bepaalde in artikel 3.200 Bal verkort. Deze wijziging wordt op verschillende plekken in het Bkl doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid. Deze technische wijziging heeft geen inhoudelijke gevolgen.

Het derde lid van artikel 5.53 beoogt om de bijdrage van meerdere activiteiten bij elkaar op te tellen en een zogenaamde salamitactiek te voorkomen. Het begrip «gebruiksfunctie» wordt gewijzigd in «activiteiten», omdat het begrip «gebruiksfunctie» hier een te beperkte werking heeft. Het begrip «gebruiksfunctie» zoals dat in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) wordt gehanteerd en in dat besluit bepalend is voor de technische eisen die aan (een onderdeel van) een bouwwerk worden gesteld, is in deze bepaling te beperkt. Met deze wijziging wordt verduidelijkt dat de instructieregel ziet op activiteiten in brede zin, waaronder ook veranderingen van gebruiksfuncties van gebouwen kunnen worden verstaan.

Onderdeel CO (artikel 5.54 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het nieuwe onderdeel g regelt in welke gevallen van de aanleg of wijziging van een spoorwegemplacement geen beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit is vereist. Voor die gevallen is namelijk duidelijk dat deze wijziging niet in betekenende mate (NIBM) zal bijdragen aan een verhoogde concentratie van stikstofdioxide en PM10. Deze wijziging is onderdeel van de inbouw van de regeling rond de spoorwegemplacementen. Het is een voortzetting van voorschrift 1A.2 van Bijlage 1a bij de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen). Voor een nadere toelichting van de regeling rond de spoorwegemplacementen wordt verwezen naar paragraaf 4.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel CQ (artikel 5.56 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het tweede lid van dit artikel wordt gewijzigd om aan te geven dat woonwagens en woonschepen geluidgevoelige gebouwen zijn, ondanks het gegeven dat deze gebouwen op grond van artikel 5.57, tweede lid, geen geluidgevoelige ruimten hebben. Daarnaast wordt in het derde lid de term «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit» in verband met de tekstuele wijziging van dit begrip in de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdelen CS en DJ (artikelen 5.58 en 5.82 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Met de artikelen 5.58 en 5.82 Bkl is beoogd om zoveel mogelijk een gelijkwaardig beschermingsniveau te verkrijgen als voor de inwerkingtreding van dit besluit, door geluid- en trillingwaarden te koppelen aan vergelijkbare (combinaties van) activiteiten. Daarbij is met onderdeel a aangesloten bij de activiteiten uit het Bal: als sprake is van een activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 Bal, is dit ook een activiteit waarvoor de geluid- en trillingwaarden gelden. Meestal zal een activiteit uit hoofdstuk 3 Bal ook samenvallen met een activiteit of combinatie van activiteiten waarvoor voor de inwerkingtreding van dit besluit de geluidwaarden golden.

Voor de activiteiten uit afdeling 3.2 Bal is dit anders. Dit zijn activiteiten die bedrijfstakken overstijgen, zoals een stookinstallatie of een opslagtank voor gassen. Deze activiteiten worden meestal verricht in combinatie met andere activiteiten. De toepassing van de artikelen 5.58, onder a, en 5.82, onder a, Bkl zoals die luidden, zou met zich brengen dat deze activiteiten voor het toepassen van de geluid- en trillingregels uit de paragrafen 5.1.4.2 en 5.1.4.4 Bkl elk als één activiteit moeten worden beschouwd, zodat bijvoorbeeld een horecabedrijf en de stookinstallatie die daar deel van uitmaakt als afzonderlijke activiteiten moeten worden beschouwd. Omdat dit niet wenselijk is, wordt onderdeel a van de artikelen 5.58 en 5.82 Bkl zo gewijzigd dat de bedrijfstak-overstijgende activiteiten uit afdeling 3.2 Bal niet als één activiteit hoeven te worden beschouwd. Dit betekent dat onderdeel b op deze activiteiten van toepassing is, zodat ze onder voorwaarden als één activiteit kunnen worden beschouwd met andere activiteiten waarmee ze op één locatie worden verricht.

Het kan overigens ook voorkomen dat een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 Bal functioneel ondersteunend is aan een andere activiteit als bedoeld in één van die afdelingen. In dat geval wordt de functioneel ondersteunende activiteit bij de activiteit getrokken waaraan hij functioneel ondersteunend is en wordt hij niet (daarnaast) als afzonderlijke activiteit beschouwd. Het zal er in de praktijk op neerkomen dat de activiteiten die worden verricht binnen een omgrenzing die volgt uit de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 Bal, de activiteiten zijn die op grond van de artikelen 5.58 en 5.82 Bkl als één activiteit worden beschouwd.

Onderdeel CT (artikel 5.59 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het kan voorkomen dat een gemeente, om ervoor te zorgen dat het geluid aanvaardbaar is, waarden wil stellen voor geluid dat niet onder de werking van de paragrafen 5.1.4.2.2 en 5.1.4.2.3 valt. Met de toevoeging van het derde lid wordt verduidelijkt dat het geluid ook dan volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels wordt bepaald. Het gaat bijvoorbeeld om het geluid door activiteiten die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte worden verricht of geluid dat niet representatief is voor een activiteit.

Onderdeel CV (artikel 5.62 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In onderdeel b wordt «uitgevoerd» vervangen door «verricht». Daarmee wordt aangesloten bij de gangbare formulering in het Bkl.

Onderdelen CW en DG (artikelen 5.63 en 5.79 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De paragrafen 5.1.4.2 en 5.1.4.4 Bkl vereisen dat gemeenten in het omgevingsplan regels opnemen die waarborgen dat het geluid en de trillingen van een in het omgevingsplan toegelaten activiteit op een gevoelig gebouw aanvaardbaar zijn. De regels over geluid en trillingen in het Bkl zijn van toepassing op «activiteiten, anders dan het wonen». Het gaat daarbij om aan locaties toegedeelde functies, zodat niet alle activiteiten in de openbare buitenruimte onder de instructieregels komen te vallen. De instructieregels zien bijvoorbeeld niet op bouw- en onderhoudswerkzaamheden, inzameling van afvalstoffen of voertuigen met omroepinstallaties. Met de wijzigingen in artikel 5.55, en artikel 5.79, eerste lid, is dat nog verduidelijkt. De instructieregels zien wel op activiteiten in de openbare buitenruimte die als functie aan een locatie worden toegedeeld, zoals verblijfsrecreatie, evenementen, ambulante handel en parkeren. Daarnaast zien ze op evenementen op andere locaties dan de openbare buitenruimte, bijvoorbeeld evenementen op landbouwgronden of een bedrijventerrein. Het is echter bij nader inzien vanuit het oogpunt van bestuurslasten niet wenselijk dat alle regels over geluid en geur, waaronder de standaard- en grenswaarden, op deze activiteiten en evenementen van toepassing zijn. Gemeenten zouden steeds weer moeten motiveren waarom hogere waarden of andere regels dan waarden worden gesteld, met steeds vergelijkbare motiveringen, namelijk dat het om eenmalige of kortdurende activiteiten gaat. Onder het voor inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende recht vielen deze activiteiten merendeels buiten het bereik van de rijksregels in het Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit licht worden ze alsnog uitgesloten van het toepassingsbereik van de standaardwaarden en grenswaarden. De eis dat het omgevingsplan erin voorziet dat het geluid en de trillingen aanvaardbaar zijn, is wel van toepassing. Die norm vloeit voort uit de onder de Wet ruimtelijke ordening ontwikkelde jurisprudentie over een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en geldt ook voor tijdelijk toegelaten activiteiten. De gemeente zal zelf moeten beoordelen of het geluid en de trillingen van deze activiteiten aanvaardbaar zijn zonder enige regulering, of volstaan wordt met een specifieke zorgplicht, of dat meer uitgewerkte regels nodig zijn zoals immissiewaarden, emissiewaarden of venstertijden.

Artikel 5.63, tweede lid, onder b, en artikel 5.79, tweede lid, onder b, onder 3°, gaan over evenementen, anders dan op een locatie voor evenementen en, bij artikel 5.63, anders dan festiviteiten als bedoeld in artikel 5.68. Een locatie voor evenementen is een locatie waar de kernactiviteit het houden van evenementen is, bijvoorbeeld een concertzaal of een speciaal voor evenementen ingericht niet-openbaar terrein. Festiviteiten als bedoeld in artikel 5.68 vallen ook niet onder artikel 5.63, tweede lid, onder b. Dit zijn festiviteiten die plaatsvinden bij een activiteit waarop paragraaf 5.1.4.2.2 van toepassing is. Een festiviteit kan dus ook plaatsvinden bij een locatie voor evenementen.

Onder artikel 5.63, tweede lid, onder b, en 5.79, tweede lid, onder b, onder 3°, vallen bijvoorbeeld een festival op een weiland of een niet-openbaar veld of een feest in een leegstaand bedrijfspand. Opgemerkt wordt nog dat de term evenement hier bedoeld is in zijn betekenis volgens het algemene spraakgebruik (Van Dale omschrijft het als: «publieke gebeurtenis, met name op gebied van kunst of sport»). Dat kan afwijken van begripsbepalingen die gemeenten nu soms hanteren. Gemeenten houden wel ruimte om het begrip in hun eigen regelgeving nader in te vullen en eventueel te definiëren. Evenementen die hoofdzakelijk in de openbare buitenruimte worden gehouden, vallen al op grond van artikel 5.63, tweede lid, onder a, en artikel 5.79, tweede lid, onder b, onder 2°, onder de uitzondering op het toepassingsbereik.

Anders dan in het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt er geen uitzondering gemaakt voor klokgelui ter gelegenheid van godsdienstige en levensbeschouwelijke plechtigheden en lijkplechtigheden en oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit betekent dat de standaard- en grenswaarden uit paragraaf 5.1.4.2.2 van toepassing zijn op deze activiteiten. Gemeenten zijn bij het toepassen van de instructieregels gebonden aan artikel 10 van de Wet openbare manifestaties. Daarin is bepaald dat klokgelui ter gelegenheid van godsdienstige en levensbeschouwelijke plechtigheden en lijkplechtigheden en oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, zijn toegestaan en dat de gemeenteraad bevoegd is om regels te stellen over de duur en het geluidsniveau. Daarnaast geldt artikel 5.59 Bkl, waarin bepaald is dat in het omgevingsplan rekening gehouden moet worden met het geluid van activiteiten en dat het omgevingsplan erin voorziet dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.

Geluidregels in het omgevingsplan dienen ter bescherming van de gezondheid. In beginsel zal een gemeente een beperking niet kunnen onderbouwen door te stellen dat het geluid van godsdienstige en levensbeschouwelijke plechtigheden en lijkplechtigheden, die meestentijds overdag plaatsvinden en bovendien in tijd begrensd zijn, negatieve gevolgen heeft voor de gezondheid van omwonenden. Mocht dat incidenteel wel het geval zijn, dan kan de gemeente het reguleren met inachtneming van artikel 10 van de Wet openbare manifestaties en artikel 6 van de Grondwet, die de vrijheid van godsdienst beschermen. Dat betekent dat gemeenten ervoor moeten waken dat geluidsregels niet gaan functioneren als grondrechtenbeperking. Het geluid mag niet sterker aan banden worden gelegd dan met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder noodzakelijk is te achten.

De uitzondering uit het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt overigens wel overgenomen in de bruidsschat. Als de gemeenteraad bij het vaststellen van het nieuwe deel van het omgevingsplan oordeelt dat dit geluid zonder nadere regulering aanvaardbaar is, kan de uitzondering met toepassing van artikel 5.70 Bkl worden gehandhaafd in het omgevingsplan. Als de gemeenteraad al eerder heeft geoordeeld dat dit geluid niet aanvaardbaar is en daarover regels zijn gesteld bij verordening, dan kunnen die regels met toepassing van artikel 5.71 Bkl overgenomen worden in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Waar nodig kan de gemeente gebruik maken van de standaardwaarden in artikel 5.65 Bkl of een hogere waarde vaststellen zoals bepaald in artikel 5.66 Bkl. Bij het gebruik van hogere waarden zijn de grenswaarden binnen geluidgevoelige ruimten van geluidgevoelige gebouwen van toepassing. Voorbeelden van gevallen die mogelijk regulering met waarden kunnen vergen zijn versterkt geluid dat naar buiten treedt op het moment dat ramen en deuren van een kerk open staan, of geluid afkomstig van godsdienstige bijeenkomsten in een multifunctionele ruimte in een gebouw waar ook woonappartementen zijn.

Dit zijn echter uitzonderingen. De motiveringslasten voor de gemeente kunnen daardoor klein blijven en het heeft geen meerwaarde om ook deze activiteit toe te voegen aan de uitzonderingen in het Bkl.

Tot slot is aan artikel 5.63 toegevoegd dat paragraaf 5.1.4.2.2 niet van toepassing is op geluid dat niet representatief is voor een activiteit. Het gaat daarbij om uitzonderlijke bedrijfssituaties. Het is aan het oordeel van het bevoegd gezag wat een uitzonderlijke bedrijfssituatie is. Als richtlijn kan gehanteerd worden dat geluid door gebeurtenissen die niet vaker dan 12x per jaar voorkomen gedurende maximaal een dag, avond of nachtperiode, niet representatief zijn voor de activiteit. Hiermee wordt – grofweg – de situatie uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai voortgezet dat incidentele bedrijfssituaties niet worden meegenomen bij het bepalen van het geluid. De uitzonderlijke bedrijfssituatie omvat ook de activiteiten die voorheen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als «regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie» werden aangeduid.

Anders dan paragraaf 5.1.4.2.2 (geluid voor niet-specifieke activiteiten), is paragraaf 5.1.4.2.1 (algemeen) wel van toepassing op geluid dat niet representatief is voor een activiteit. Dat betekent dat het omgevingsplan er op grond van artikel 5.59 in moet voorzien dat ook het niet-representatieve geluid aanvaardbaar is. Het bevoegd gezag kan zonodig bijvoorbeeld waarden verbinden aan het geluid dat niet representatief is of er andere regels aan verbinden, bijvoorbeeld over tijdstippen en werkwijzen voor de gebeurtenissen die het niet-representatieve geluid veroorzaken.

Onderdeel CX (artikel 5.64 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijzigingen in het tweede lid zijn tekstueel en wetstechnisch van aard.

Onderdeel CY (artikel 5.65 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Door de toevoeging van een serviceverwijzing voor het bepalen van het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen aan artikel 5.59, kan in het vijfde lid van dit artikel volstaan worden met een serviceverwijzing voor het bepalen van het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen.

Onderdeel CZ (artikel 5.66 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]
Tweede lid

Aan artikel 5.66, tweede lid, wordt een nieuw onderdeel b toegevoegd over activiteiten die op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bkl op grond van de regels in het tijdelijk deel van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift meer geluid mochten veroorzaken binnen geluidgevoelige ruimten van niet-in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen, dan de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.66, tweede lid, Bkl. De gemeenteraad kan de eerder toegestane waarden desgewenst vastleggen in het omgevingsplan, maar kan geen hogere waarde vaststellen dan die eerder toegestane waarde. Dit lid ziet dus op de mogelijkheid om te voorzien in eerbiedigende werking.

Hoewel gelet op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Activiteitenbesluit milieubeheer in de meeste gevallen voldaan zal worden aan de grenswaarden, kan het voorkomen dat er activiteiten zijn waarbij op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bkl in een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift hogere waarden binnen geluidgevoelige ruimten zijn toegestaan. Ook kunnen er bedrijven zijn waarvoor onder het oude recht afwijkende bedrijfstijden golden, zoals agrarische activiteiten en tankstations, waar niet voldaan kan worden aan de grenswaarde in omliggende geluidgevoelige gebouwen. Dit kan met name het geval zijn bij de maximale geluidniveaus. Op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet en artikel 8.1.5 van dit besluit blijven deze vergunningvoorschriften en maatwerkvoorschriften gelden, maar op het moment dat de gemeente het tijdelijke deel van het omgevingsplan omzet in het permanente deel, zou het Bkl in de weg staan aan het overschrijden van de grenswaarden uit artikel 5.66, tweede lid Bkl.

Het is overigens niet nodig dat de hogere waarde voor bestaande activiteiten in alle gevallen in het omgevingsplan zelf wordt opgenomen. Het kan ook tot uitdrukking komen in de bevoegdheid die de gemeenteraad biedt aan het college van burgemeester en wethouders om via maatwerkvoorschriften hogere waarden toe te staan dan de standaardwaarden. De ruimte die het omgevingsplan biedt om maatwerkvoorschriften te stellen moet immers voldoen aan de instructieregels van het Bkl.

Vijfde lid

In het nieuwe vijfde lid is de mogelijkheid opgenomen om te voorzien in eerbiedigende werking, vergelijkbaar aan die uit het tweede lid, onder b, maar dan voor het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. Het vijfde lid geeft de mogelijkheid om af te wijken van artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder b. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 5.66, tweede lid, Bkl.

Zesde lid

Door de toevoeging van het vijfde lid over het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige ruimten, moet de serviceverwijzing ook betrekking hebben op het bepalen van dat geluid.

Onderdelen DA, DB en DC (artikelen 5.67, 5.68 en 5.72 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijzigingen in deze artikelen worden doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid en om beter aan te sluiten bij de gangbare formulering in het Bkl.

Onderdeel DD (artikel 5.73 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In artikel 5.73, eerste lid, onder b, Bkl is bepaald dat de waarden die het omgevingsplan bevat voor geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen of in geluidgevoelige ruimten, niet van toepassing zijn op onversterkt menselijk stemgeluid. Met deze wijziging is deze uitzondering beperkt tot menselijk stemgeluid dat geen muziekgeluid is en niet vermengd is met muziekgeluid. Onversterkt menselijk stemgeluid gaat vaak samen met versterkt of onversterkt muziekgeluid, waarbij de hinder wordt veroorzaakt door de combinatie van beide. Daarbij zal het apart meten van muziekgeluid vaak onmogelijk zijn als het stemgeluid buiten toetsing moet blijven. Van muziekgeluid is sprake als het muziekkarakter op het beoordelingspunt duidelijk waarneembaar is. Verder is het niet nodig en ook niet redelijk om onversterkte vocale muziek buiten de normering te houden terwijl de hinder daarvan niet anders is dan die van versterkt muziekgeluid. Dat betekent dat ook het muziekgeluid van een zanger of koor, versterkt of onversterkt, moet worden betrokken bij het meten van het geluid.

Onderdeel DE (artikel 5.74 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het gaat hier om technische wijzigingen in lijn met de formulering in het Bal.

Daarnaast is het vierde lid verwijderd. Door de toevoeging van een serviceverwijzing voor het bepalen van het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen aan artikel 5.59, kan de serviceverwijzing in artikel 5.65 vervallen.

Onderdeel DF (artikel 5.76 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Omdat combinaties van civiele schietbanen en militaire schietbanen of springterreinen niet voorkomen, wordt onderdeel c van het eerste lid van artikel 5.76 geschrapt en worden in dat artikel (en de artikelen 8.19 en 8.42) in verband daarmee enkele wetstechnische wijzigingen gedaan. Het komt voor dat militaire schietbanen civiele medegebruikers hebben, maar dat doet niet af aan het feit dat het om een militaire schietbaan gaat. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de artikelen wel van toepassing zijn op een combinatie van militaire schietbanen en militaire springterreinen.

Ook is in de genoemde artikelen een gebouw zonder afdekking veranderd in een gebouw zonder gesloten afdekking. De artikelen zijn ook van toepassing op schietbanen met een afdekking die niet geheel gesloten is.

Tot slot is het vijfde lid verwijderd. Door de toevoeging van een serviceverwijzing voor het bepalen van het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen aan artikel 5.59, kan de serviceverwijzing in artikel 5.65 vervallen.

Onderdeel DH (artikel 5.80 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Per abuis was het eerste lid niet genummerd. Deze omissie is hersteld.

Onderdeel DI (artikel 5.81 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijziging in onderdeel a wordt doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid.

Onderdeel DK (artikel 5.83 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit is een redactionele wijziging, waarmee wordt aangesloten bij de artikelen 5.59, 5.87c en 5.92.

Onderdelen DL en DM (artikelen 5.84 en 5.85 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De redationele wijzigingen in deze artikelen hebben tot doel beter aan te sluiten bij de gangbare formulering in het Bkl. In het Bkl wordt er onder meer gesproken over «verrichten» in plaats van «uitvoeren» en over «waarden voor» in plaats van «waarden over». Daarnaast wordt in artikel 5.85, onder a, een wetstechnische wijziging aangebracht.

Onderdeel DN (artikel 5.86 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijzigingen in dit artikel komen voort uit wijziging van artikel 5.87 en toevoeging van het nieuwe artikel 5.87a. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 5.87 en het nieuwe artikel 5.87a.

Onderdeel DO (artikel 5.87 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het algemeen veroorzaakt een activiteit ofwel continue trillingen ofwel herhaald voorkomende trillingen. Met de wijzigingen is beoogd te verduidelijken dat een aparte beoordeling nodig is voor enerzijds de continue trillingen en anderzijds de herhaald voorkomende trillingen en de verhouding tussen de verschillende standaardwaarden te preciseren. In verband met de leesbaarheid is de reikwijdte van artikel 5.87 beperkt tot continue trillingen. De bepalingen over standaardwaarden voor herhaald voorkomende trillingen zijn verplaatst naar het nieuwe artikel 5.87a.

Over de verhouding tussen de standaardwaarde A1 enerzijds en standaardwaarden A2 en A3 anderzijds het volgende. Bij de continue trillingen moet in eerste instantie worden voldaan aan waarde A1 voor wat betreft het maximaal optredende trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vmax). Als daar niet aan kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven.

Deze systematiek is een voortzetting van die onder het voorheen geldende recht. In artikel 2.23 van het Activiteitenbesluit milieubeheer werd verwezen naar tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B. Dat is de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. De waarden voor continue trillingen zijn ontleend aan tabel 2 van deze richtlijn.

De gemeenteraad neemt de standaardwaarden als waarden in het omgevingsplan op. Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in het omgevingsplan.

De redactie van het derde lid is vereenvoudigd. Het is niet nodig naar de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of het Activiteitenbesluit milieubeheer te verwijzen omdat maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften die voor de inwerkingtreding van het Bkl van toepassing waren, op grond van het overgangsrecht gelden als omgevingsvergunningen of maatwerkvoorschriften als bedoeld in de Omgevingswet.

Onderdeel DP (artikel 5.87a (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De standaardwaarden voor herhaald voorkomende trillingen stonden in artikel 5.87 Bkl. Voor de leesbaarheid is in dit besluit ervoor gekozen deze bepalingen op te nemen in een nieuw artikel als het gaat om herhaald voorkomende trillingen.

Over de verhouding tussen de standaardwaarde A1 enerzijds en standaardwaarden A2 en A3 anderzijds het volgende. Bij de herhaald voorkomende trillingen moet in eerste instantie worden voldaan aan A1 voor wat betreft het maximaal optredende trillingniveau (de trillingssterkte Vmax). Als daar niet aan kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven.

Deze regeling voor herhaald voorkomende trillingen is al opgenomen in het Bkl, maar niet in het voorheen geldende recht. In artikel 2.23 van het Activiteitenbesluit milieubeheer werd alleen verwezen naar tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B. Dat is de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. De waarden voor herhaald voorkomende trillingen zijn ontleend aan tabel 3 van de Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B.

De gemeenteraad neemt de standaardwaarden als waarden in het omgevingsplan op. Degene die de activiteit verricht waardoor de herhaald voorkomende trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in het omgevingsplan.

Onderdelen DQ en DR (artikelen 5.88 en 5.89 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijzigingen in deze artikelen betreffen vernummeringen naar aanleiding van het wijzigen van artikel 5.87 en het invoegen van het nieuwe artikel 5.87a. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 5.87 en het nieuwe artikel 5.87a.

Onderdeel DS (§ 5.1.4.4a (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze paragraaf wordt nieuw ingevoegd, als voortzetting van de regeling zoals opgenomen in artikel 3.14, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. Deze artikelen waren, anders dan vergelijkbare regels voor geur, geluid en trillingen, nog niet omgezet naar het Bkl. Er bestaat echter wel behoefte aan een indicatie van aanvaardbaarheid van slagschaduw door windturbines. In paragraaf 4.8 van het algemeen deel van deze nota van toelichting wordt hier nader op ingegaan.

Artikel 5.89a (nieuw) Bkl
Eerste lid

Paragraaf 5.1.4.4a is van toepassing op de slagschaduw in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw door een windturbine met een rotordiameter van 2 meter of meer als bedoeld in artikel 3.11 Bal. De instructieregels gelden zowel bij het toelaten van de windturbine als bij het toelaten van slagschaduwgevoelige gebouwen.

Een slagschaduwgevoelig gebouw is een gebouw als bedoeld in artikel 5.89b. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.

Tweede lid

In dit lid is geregeld dat paragraaf 5.1.4.4a, met uitzondering van artikel 5.89c, niet van toepassing is op slagschaduwgevoelige gebouwen waarin slagschaduw wordt veroorzaakt, die in het omgevingsplan voor een periode van niet meer dan 10 jaar zijn toegelaten. Deze tijdelijkheid moet expliciet in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn vastgelegd. Het kan daarbij zowel gaan om een slagschaduwgevoelig gebouw dat tijdelijk slagschaduwgevoelig is (bijvoorbeeld huisvesting in een kantoor of hotel) als om een tijdelijk gebouw.

Op tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen is artikel 5.89c dus wel van toepassing. Dat betekent dat in het omgevingsplan rekening moet worden gehouden met de slagschaduw in verblijfsruimten van deze slagschaduwgevoelige gebouwen en dat deze aanvaardbaar moet zijn. Dit geldt ook voor tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn of waren met de windturbine.

Artikel 5.89b (nieuw) Bkl
Eerste lid

In dit lid is aangegeven wat slagschaduwgevoelige gebouwen zijn. De terminologie sluit aan bij het Bbl. Een gebouw of een deel van een gebouw met een andere functie dan de functies genoemd in dit lid, is geen slagschaduwgevoelig gebouw.

Omdat de onderdelen a, b, c en d van dit lid inhoudelijk overeenkomen met artikel 5.56, eerste lid, onder a, b, c en d, Bkl, wordt voor een verdere toelichting verwezen naar de uitgebreide toelichting op artikel 5.56, eerste lid, Bkl (Stb. 2018, 292, p. 709 tot en met 711).

Tweede lid

Dit lid bepaalt dat de regels van paragraaf 5.1.4.4a ook gelden voor in het omgevingsplan aangewezen locaties waar nog geen slagschaduwgevoelig gebouw aanwezig is, maar wel een slagschaduwgevoelig gebouw mag worden gebouwd op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook geprojecteerde gebouwen zijn dus slagschaduwgevoelig. Dit is een logisch voortvloeisel van de samenhangende benadering van ruimtelijke ontwikkelingen en slagschaduw in het omgevingsplan.

Bij geprojecteerde slagschaduwgevoelige gebouwen kan de gemeenteraad ervoor kiezen om een norm vast te stellen in het omgevingsplan die pas van toepassing is als aan een bepaalde conditie is voldaan. Zo wordt in voorkomend geval voorkomen dat bij een windturbine maatregelen moeten worden getroffen voor bijvoorbeeld een woning die nog niet gerealiseerd is. Wanneer de woning gerealiseerd wordt, moet alsnog in verblijfsruimten van die woning sprake zijn van een aanvaardbare slagschaduw, wat betekent dat er zo nodig alsnog maatregelen nodig zijn aan of bij de woning of aan de windturbine. Het is raadzaam om hierover tijdig in overleg te gaan, zodat geen investeringen of uitbreidingen plaatsvinden die later tot knelpunten leiden.

Artikel 5.89c (nieuw) Bkl

In dit artikel is geregeld dat in een omgevingsplan rekening gehouden moet worden met de slagschaduw in de verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen door een windturbine en dat een omgevingsplan erin moet voorzien dat de slagschaduw door een windturbine in de verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. De toepassing van dit artikel is vergelijkbaar met artikel 5.59 Bkl, dat het equivalent van dit artikel is voor geluid.

Voor zowel slagschaduw als voor geluid geldt in de eerste plaats dat rekening moet worden gehouden met de slagschaduw respectievelijk het geluid. Dit is bepaald in artikel 5.89c, eerste lid, respectievelijk in artikel 5.59, eerste lid, Bkl. Het betreft een nadere, expliciete regeling van een plicht die al uit de Omgevingswet volgt, namelijk dat het omgevingsplan in ieder geval de regels bevat met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een uitgebreide toelichting op de werking van deze regeling wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.59, eerste lid, Bkl (Stb. 2018, 292, p. 713).

In de tweede plaats geldt dat de slagschaduw in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw aanvaardbaar moet zijn. Deze bepaling, opgenomen in het tweede lid, is vergelijkbaar met artikel 5.59, tweede lid, Bkl, dat op geluid ziet. Dit codificeert de in de jurisprudentie ontwikkelde norm «aanvaardbaar woon- en leefklimaat». Voor een uitgebreide toelichting op de werking van deze regeling wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.59, tweede lid, Bkl (Stb. 2018, 292, p. 713 en 714).

In bijlage I Bkl is de begripsomschrijving van verblijfsruimte opgenomen: «verblijfsruimte als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving». Bij een verblijfsruimte kan worden gedacht aan een woonkamer, een eetkamer en – bij bijvoorbeeld een verzorgingstehuis of ziekenhuis – aan een recreatieruimte. In ruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw die geen verblijfsruimten zijn, zoals een badruimte, hoeft niet te worden voldaan aan het vereiste dat de slagschaduw aanvaardbaar is. Dit is een precisering van de regeling zoals opgenomen in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer, waar de norm voor het voorkomen of beperken van slagschaduw geldt voor zover zich in de door slagschaduw getroffen gevel ramen bevinden, zonder rekening te houden met het gebruik van de ruimten daarachter.

Slagschaduw binnen een gebouw kan logischerwijs alleen optreden als er een raam is aan de kant waar de slagschaduw op de gevel valt. Als er aan de kant van de woning of ander slagschaduwgevoelig gebouw géén ramen zijn («blinde gevel») of door de woningbezitter andere relevante bouwkundige maatregelen zijn getroffen die slagschaduw binnen de woning voorkomen, dan voldoet het gebouw voor de slagschaduw dus op voorhand aan de norm voor slagschaduw.

Artikel 5.89d (nieuw) Bkl

Dit artikel bepaalt dat de regels die in het omgevingsplan worden opgenomen ter uitvoering van paragraaf 5.1.4.4a, niet zien op slagschaduw in slagschaduwgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn met een windturbine. Onder het recht voor de Omgevingswet worden gevoelige gebouwen en locaties die onderdeel uitmaakten van een inrichting omdat sprake was van technische, organisatorische of functionele bindingen, niet beschermd tegen de emissies van diezelfde inrichting. Ook onder het nieuwe stelsel gelden de immissienormen niet voor slagschaduwgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn met een windturbine. Een slagschaduwgevoelig gebouw dat functioneel verbonden is met een windturbine is op een locatie aanwezig vanwege de windturbine. Daarbij moet sprake zijn van een reële en voldoende binding tussen het slagschaduwgevoelig gebouw en de windturbine. In het kader van een windturbinepark valt daarbij bijvoorbeeld te denken aan een bedrijfswoning bij een windturbinepark van waaruit het technische beheer over de windturbines wordt uitgevoerd en van waaruit toezicht wordt gehouden op de goede werking van een windturbinepark. Ook kan sprake zijn van windturbines die ondersteunend zijn aan bedrijfsactiviteiten die vanuit een woning samen met andere bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd, zoals bij agrarische bedrijfswoningen.

Of er sprake is van een functionele binding, is een feitelijke constatering en moet worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval. Het is daarom niet nodig dat functioneel verbonden slagschaduwgevoelige gebouwen afzonderlijk in het omgevingsplan worden aangewezen.

Voor een toelichting op het begrip functionele verbondenheid wordt verder verwezen naar paragraaf 8.1.3, onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl (Stb. 2018, 292, p. 317 en 318).

Artikel 5.89e (nieuw) Bkl

In een omgevingsplan kan worden bepaald dat een slagschaduwgevoelig gebouw dat voorheen functioneel verbonden was met een windturbine, niet wordt beschermd tegen de slagschaduw door die windturbine. Dat is alleen mogelijk voor zover het gaat om de slagschaduw van een windturbine, die bij een agrarisch bedrijf of een bedrijf op een bedrijventerrein hoort. Dat deze mogelijkheid zich beperkt tot agrarische bedrijven en bedrijven op een bedrijventerrein, is in lijn met de bij de totstandkoming van het Bkl gemaakte beleidskeuze; voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl (Stb 2018, 292, p. 234 tot en met 236) en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl (Stb. 2018, 292, p. 317 en 318).

Voor slagschaduw in slagschaduwgevoelige gebouwen door windturbines ziet de regeling voor voormalige functionele binding op twee situaties.

Ten eerste de situatie dat het slagschaduwgevoelige gebouw, bijvoorbeeld een bedrijfswoning, administratief wordt afgesplitst van het agrarische bedrijf of het bedrijventerrein met de windturbine. De windturbine blijft bij het agrarische bedrijf of het bedrijf op het bedrijventerrein horen.

Ten tweede de situatie dat de windturbine wordt losgekoppeld van het agrarische bedrijf of het bedrijf op het bedrijventerrein met het slagschaduwgevoelige gebouw. Het slagschaduwgevoelige gebouw hoort nog bij het agrarische bedrijf of het bedrijf op het bedrijventerrein, maar heeft geen functionele binding meer met de windturbine.

In beide gevallen biedt artikel 5.89e aan gemeenten de mogelijkheid om het slagschaduwgevoelige gebouw (nog steeds) niet te beschermen tegen de slagschaduw van de windturbine.

Net als in artikel 5.89d geldt ook hier dat het oordeel dat er sprake is geweest van een functionele binding, een feitelijke constatering is. De aanwijzing van een voormalige bedrijfswoning waarvoor de bescherming is uitgesloten, gebeurt op individuele basis na een belangenafweging. De slagschaduwgevoelige gebouwen die voorheen functioneel verbonden waren met de windturbine (direct of indirect), worden dus ieder afzonderlijk in het omgevingsplan aangewezen.

Zoals aangegeven beperkt de werkingssfeer van dit artikel zich tot de slagschaduw van een windturbine, die bij een agrarisch bedrijf of een bedrijf op een bedrijventerrein hoort. Voor wat betreft activiteiten in de agrarische sector gaat het om het houden van landbouwhuisdieren (waaronder ook verstaan wordt het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens), het telen van gewassen in kassen, het telen van gewassen in de open lucht en het behandelen van gewassen direct voor of na de teelt, het telen van gewassen in gebouwen, het opslaan van stoffen en het onderhouden en reinigen van voertuigen en werktuigen voor agrarisch loonwerk voor derden, het onderhouden van werktuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten voor derden, voor verhuur of voor renovatie en het kweken van consumptievis en ongewervelde waterdieren, en het telen van waterplanten en een bedrijf voor mestbehandeling (artikelen 3.200, 3.205, 3.208, 3.211, 3.215, 3.218, 3.221 en 3.225 Bal).

Opgemerkt wordt dat bij de vergelijkbare bepalingen voor geluid, trillingen en geur in het Bkl (de artikelen 5.62, 5.85 en 5.96) in onderdeel c een activiteit de horecasector ook genoemd wordt. In artikel 5.89e komt dit niet terug, omdat niet verwacht wordt dat in de praktijk de situatie voorkomt waarin sprake is van een slagschaduwgevoelig gebouw bij een horecabedrijf met windturbine.

Artikel 5.89f (nieuw) Bkl
Eerste lid

In dit lid wordt bepaald wanneer de slagschaduw door een windturbine in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw in ieder geval aanvaardbaar is, als richtinggevend criterium. Dit als voortzetting van artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. Anders dan de Activiteitenregeling milieubeheer is er in dit besluit voor gekozen om gemeenten de mogelijkheid te bieden om in het omgevingsplan (meerdere) maatregelen op te nemen waarmee slagschaduw op een aanvaardbaar niveau kan worden gehouden of eventueel geheel kan worden voorkomen. De Activiteitenregeling milieubeheer biedt alleen de mogelijkheid om de windturbine (automatisch) stil te zetten om bewoners tegen een teveel aan slagschaduw te beschermen.

Met dit besluit kan de gemeente echter ook op een andere wijze invulling geven aan de aanvaardbaarheidseis van artikel 5.89c, tweede lid, bijvoorbeeld door te borgen dat bepaalde voorzieningen worden getroffen die slagschaduw in de verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw voorkomen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het zo ruimtelijk situeren van een woning dat zich geen raam van een verblijfsruimte bevindt aan de kant van de woning waar de slagschaduw op de gevel valt.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt hoe de afstand tussen de windturbine en het slagschaduwgevoelige gebouw moet worden bepaald. Dit lid geldt zowel in het geval dat de windturbine wordt gebouwd in een gebied waar al slagschaduwgevoelige gebouwen aanwezig zijn, als in het geval er nieuwe slagschaduwgevoelige gebouwen worden gebouwd bij een al aanwezige windturbine in een gebied met een straal van maximaal 12 maal de rotordiameter van de windturbine.

In de praktijk geldt voor de berekening in het geval de hoogte van de windturbine bekend is, voor de ashoogte de feitelijke hoogte. In het geval de hoogte van de windturbine nog niet bekend is, wordt de ashoogte die op grond het omgevingsplan mogelijk is, als uitgangspunt genomen.

Voor het slagschaduwgevoelige gebouw wordt conform de bestaande praktijk uitgegaan van de feitelijk aanwezige gevel. Als het gebouw nog niet is gebouwd, wordt uitgegaan van de locatie waar een gevel mag komen. Een slagschaduwgevoelig gebouw is immers volgens artikel 5.89b, derde lid, ook een gebouw dat mag worden gebouwd, maar nog niet feitelijk aanwezig is. Voor een woonschip of woonwagen gaat het om de begrenzing van de locatie, in verband met de verplaatsbaarheid van woonschepen en woonwagens. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat de uiteindelijke bescherming tegen slagschaduw altijd geldt voor de slagschaduw in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw.

Onderdeel DU (artikel 5.91 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het derde lid is het woord «gerealiseerd» vervangen door «gebouwd», om aan te sluiten bij vergelijkbare artikelen in het Bkl.

Onderdeel DV (artikel 5.92 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Met deze wijziging wordt een verschrijving hersteld. Er stond «geurgevoelig gebouwen», terwijl dit natuurlijk «geurgevoelige gebouwen» had moeten zijn.

Onderdeel DX (artikel 5.94 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het eerste lid, onder b, wordt gesproken van een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw in plaats van een geurgevoelig gebouw dat nog niet is gebouwd, om aan te sluiten bij vergelijkbare artikelen in het Bkl. Verder wordt een aantal tekstuele verbeteringen doorgevoerd.

Onderdelen DY en DZ (artikelen 5.95 en 5.96 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In de paragrafen 5.1.4.6.3 en 5.1.4.6.4 van het Bkl zijn afstanden opgenomen die vanwege geur in acht genomen moeten worden bij het vaststellen van een omgevingsplan. Deze afstanden moeten worden toegepast bij de functietoedeling in het omgevingsplan, maar het is niet nodig dat zij vervolgens zichtbaar zijn in dat plan. In de artikelen 5.95 en 5.96 Bkl worden wetstechnische wijzigingen aangebracht om beter aan te sluiten bij die systematiek.

In artikel 5.96 Bkl wordt geregeld dat de gemeente de regels over de afstanden zoals opgenomen in subparagraaf 5.1.4.6.3 (het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven) en in subparagraaf 5.1.4.6.4 (geur door agrarische activiteiten), niet in acht hoeft te nemen tot geurgevoelige gebouwen die in het verleden functioneel verbonden waren met de activiteit. De plicht om een afstand als bedoeld in die paragrafen in acht te nemen, geldt daarmee niet voor geur op voormalig functioneel verbonden geurgevoelige gebouwen als het omgevingsplan dit bepaalt.

In samenhang met deze verbetering wordt het volgende opgemerkt. Hoewel het uitgangspunt voor deze verplichte afstanden is dat de gemeente deze door functietoedeling in acht neemt bij het opstellen van het omgevingsplan, is het vooral bij afstanden die verplicht zijn op grond van subparagraaf 5.1.4.6.4 (geur door agrarische activiteiten) denkbaar dat de gemeente ervoor kiest om deze afstanden in het omgevingsplan op te nemen. Ook dan is dit lid van toepassing. Als de gemeente ervoor kiest om bijvoorbeeld de verplichting tot het in acht nemen van een afstand tot een mestbassin als bedoeld in artikel 5.122 van dit besluit, vorm te geven door in het omgevingsplan een minimumafstand van 25 meter op te nemen, bepaalt de gemeente dat deze afstand niet geldt voor een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit en kan de gemeente bepalen dat deze afstand niet geldt tot een daarbij aangeduid geurgevoelig gebouw met een voormalige functionele binding met het mestbassin.

De formulering «als een omgevingsplan (...) afstanden bevat» in de artikelen 5.95 en 5.96 Bkl ziet hier ook op. Dit kunnen overigens zowel afstanden zijn ter uitvoering van de verplichte afstanden op grond van de subparagrafen 5.1.4.6.3 en 5.1.4.6.4, als afstanden die de gemeente uit eigen beweging in het omgevingsplan opneemt voor een activiteit, bijvoorbeeld het bakken van brood of het branden van koffiebonen. Kiest de gemeente ervoor om uit eigen beweging voor dit soort activiteiten afstanden op te nemen, dan moet zij deze op grond van artikel 5.95, eerste lid, en artikel 5.96, eerste lid, Bkl niet van toepassing verklaren op een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit. Artikel 5.96, eerste lid, expliciteert de bevoegdheid om dergelijke afstanden niet te laten gelden voor een aangeduid geurgevoelig gebouw met een voormalige functionele binding met de in dat lid genoemde activiteiten. Het staat een gemeente overigens vrij om ook andere geurgevoelige gebouwen uit te zonderen van de werking van geurregels die zij uit eigen beweging stelt, mits de geur op die gebouwen aanvaardbaar is. De geur van activiteiten waarvoor het Rijk geen afstandseisen stelt valt buiten het toepassingsbereik van artikel 5.95, tweede lid, en artikel 5.96, tweede lid, Bkl. Uiteraard ligt het wel voor de hand bij deze bepalingen aan te sluiten.

Tot slot moet worden opgemerkt dat er verplichte afstanden voor fokteven van nertsen zijn opgenomen in afdeling 12.2 van het Bkl (overgangsrecht door geur van het houden van fokteven van nertsen in een dierenverblijf). De artikelen 5.94, 5.95 en 5.96 Bkl zijn ook hierop van toepassing. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op afdeling 12.2 (nieuw).

Onderdelen EA, EB, EC, ED en EE (artikelen 5.97, 5.99, 5.100, 5.102 en 5.103 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, Bkl]

In de artikelen worden redactionele wijzigingen aangebracht, gericht op het verbeteren van de leesbaarheid en op het vinden van aansluiting bij de gangbare formulering in het Bkl.

Onderdeel EF (artikel 5.104 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De begripsomschrijving van «emissiepunt» wordt verplaatst naar artikel 5.107. Deze wetstechnische wijziging heeft geen inhoudelijke gevolgen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 5.107.

Verder zijn de instructieregels voor geur door het houden van fokteven van nertsen, die in het Bkl nog in subparagraaf 5.1.4.6.3 stonden, verplaatst naar afdeling 12.2 van dit besluit. Daarmee is het onderdeel van het overgangsrecht geworden dat in hoofdstuk 12 Bkl is opgenomen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op afdeling 12.2 (nieuw).

Deze wijzigingen worden doorgevoerd in verband met de Wet verbod pelsdierhouderij. De Wet verbod pelsdierhouderij bevat in artikel 2 een verbod voor het houden, doden of doen doden van een pelsdier, zijnde een dier dat gehouden wordt uitsluitend of in hoofdzaak ter verkrijging van de pels. Tot 1 januari 2024 kan van dit verbod worden afgeweken. Daarna zijn geen uitzonderingen meer mogelijk.

Opgemerkt wordt dat in artikel 5.104 «pelsdieren» worden uitgezonderd, een ruimer begrip dan «fokteven van nertsen». Dit in aansluiting op het Bal (artikel 3.200, tweede lid, onder d) en als voortzetting van artikel 4, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3 van en bijlage 2 bij de Regeling geurhinder en veehouderij, waarin ook wordt gesproken over pelsdieren. Omdat afdeling 12.2 Bkl alleen ziet op fokteven van nertsen, valt het houden van andere pelsdieren dan fokteven van nertsen technisch gezien onder de algemene geurbepalingen van paragraaf 5.1.4.6. De Wet verbod pelsdierhouderij bevat in artikel 2 een generiek verbod op het houden van deze andere pelsdieren, uitsluitend of in hoofdzaak ter verkrijging van de pels, zodat dit materieel geen gevolg heeft.

Bij de begripsomschrijving van «landbouwhuisdieren met geuremissiefactor» zijn de woorden «bij ministeriële regeling» ingevoegd om eenduidigheid te creëren met de begripsomschrijving «landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor». De emissiefactoren voor geur staan in de Omgevingsregeling.

Tot slot wordt de begripsomschrijving van «houden van landbouwhuisdieren» gewijzigd, in die zin dat de verwijzing naar het bepaalde in artikel 3.200 Bal wordt verkort. Deze wijziging is op verschillende plekken in het Bkl doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid. Deze technische wijziging heeft geen inhoudelijke gevolgen.

Onderdeel EG (artikel 5.106 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Met artikel 5.106 is beoogd te verduidelijken hoe de regels in artikel 5.92 zich verhouden met deze paragraaf voor zover het gaat om landbouwhuisdieren met geuremissiefactor.

Verder wordt in het tweede lid een regeling opgenomen die ziet op eerbiedigende werking voor de gevel tot gevelafstand bij landbouwhuisdieren met geuremissiefactor. Dit hangt samen met een wijziging in de structuur van de bepalingen die zien op eerbiedigende werking, dat wil zeggen het laten voortbestaan van rechtmatig overbelaste situaties, voor zover het gaat om de gevel tot gevel afstanden die ten minste in acht moeten worden genomen voor geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw. Voorheen was deze regeling opgenomen in artikel 5.116, derde lid, Bkl.

In verband met de leesbaarheid wordt artikel 5.106 Bkl gesplitst in artikel 5.106 (landbouwhuisdieren met geuremissiefactor) en 5.106a (landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor).

De regeling voor eerbiedigende werking voor landbouwhuisdieren met geuremissiefactor waarvoor waarden gelden, wordt opgenomen in artikel 5.109a. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.109a (nieuw).

Deze wijzigingen laten overigens onverlet dat de instructieregels in paragraaf 5.4.1.6.3 niet alleen zien op het toelaten van de geurgevoelige activiteit door het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven, maar ook op het toelaten van een geurgevoelig gebouw, conform artikel 5.90 Bkl.

Eerste lid

In het eerste lid heeft een vernummering plaatsgevonden conform de wijzingen in de nummering van de artikelen waarnaar wordt verwezen. Zoals gezegd is de werkingssfeer beperkt tot landbouwhuisdieren met geuremissiefactor.

Aan artikel 5.92, tweede lid, Bkl wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.109, eerste lid, 5.109a, 5.110 of 5.111 en aan artikel 5.116.

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.106 Bkl (Stb. 2018, 292, p. 745).

Tweede lid

Gebleken is dat de uitwerking van de bepalingen over het laten voortbestaan van rechtmatig overbelaste situaties, waarbij de afstand korter is dan de afstand die in acht moet worden genomen, in de artikelen 5.110, vierde lid, 5.111, derde lid, en 5.116, derde en vierde lid, Bkl, anders dan in de toelichting beschreven, niet beleidsneutraal was ten opzichte van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het artikel wordt met de wijziging in overeenstemming gebracht met de toelichting. Omdat gekozen is voor een andere manier van regelen van deze eerbiedigende werking, worden de betreffende leden uit de betreffende artikelen geschrapt. De reden dat gekozen is voor een andere manier van regelen is de volgende. Onder de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer waren de afstanden bindend voor de veehouder die overging tot het oprichten of uitbreiden van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren. Onder de Omgevingswet binden de afstanden echter de gemeente: deze moet de afstanden in acht nemen bij het vaststellen van een omgevingsplan. Door de afstanden in acht te nemen in het omgevingsplan krijgen de afstanden via het omgevingsplan hun bindende werking voor veehouders en omwonenden. Om zoveel mogelijk een beleidsneutrale omzetting van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer te borgen, is ervoor gekozen om aan te sluiten bij het criterium van aanvaardbaarheid in artikel 5.92 Bkl.

Het tweede lid ziet op de eerbiedigende werking voor landbouwhuisdieren met geuremissiefactor voor zover het gaat om de gevel tot gevelafstand, bedoeld in artikel 5.116, eerste lid, Bkl. Inhoudelijk gaat het om de regeling voor het laten voortbestaan van de situatie waarin voor een locatie de afstand tussen de gevel van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig gebouw rechtmatig kleiner is dan de afstand die in acht zou moeten worden genomen op grond van de regels in artikel 5.116, eerste lid, Bkl. Het tweede lid bepaalt dat als een gemeente bij zo’n bestaande, rechtmatig overbelaste situatie noodgedwongen een afstand aanhoudt die kleiner is dan de gevel tot gevelafstand, bedoeld in artikel 5.116, eerste lid, Bkl, de onaanvaardbaarheid kan worden opgeheven door te bepalen dat het bedrijf niet mag wijzigen of uitbreiden als bedoeld in artikel 5.106, tweede lid, Bkl. Dat wil zeggen dat op die locatie het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen én de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen. Het tweede lid wordt ingevoegd als vervanging van artikel 5.116, derde lid, Bkl, dat wordt geschrapt, en vormt een voortzetting van artikel 5, tweede lid, onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, tweede lid, onder a en b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

De eerbiedigende werking voor de gevel tot gevelafstand in het tweede lid, geldt voor landbouwhuisdieren met geuremissiefactor. Voor landbouwhuisdieren met geuremissiefactor moeten niet alleen de gevel tot gevelafstanden van artikel 5.116 Bkl in acht worden genomen, maar daarnaast ook afstanden tot specifieke geurgevoelige gebouwen (de artikelen 5.110 en 5.111 Bkl), en moet het omgevingsplan voor «normale» geurgevoelige gebouwen waarden voor geur bevatten (artikel 5.109 Bkl). De eerbiedigende werking voor afstanden tot specifieke geurgevoelige gebouwen en de eerbiedigende werking voor waarden op «normale» geurgevoelige gebouwen worden niet opgenomen in het tweede lid, maar worden elders geregeld.

Om met de eerbiedigende werking wat betreft waarden te beginnen: de regeling daarvoor wordt opgenomen in het nieuwe artikel 5.109 Bkl. Artikel 5.109 Bkl bevat instructieregels die zien op geur door landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op «normale» geurgevoelige gebouwen. Daarvoor moeten waarden worden opgenomen, als bedoeld in artikel 5.109, eerste, tweede of derde lid. De regeling met eerbiedigende werking voor waarden is opgenomen in het nieuwe artikel 5.109a. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.

Wat betreft de eerbiedigende werking voor de afstanden tussen het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en specifieke geurgevoelige gebouwen is de regeling als volgt. De artikelen 5.110 en 5.111 Bkl bevatten instructieregels die zien op het in acht nemen van afstanden tussen het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en specifieke geurgevoelige gebouwen. Deze specifieke geurgevoelige gebouwen zijn geurgevoelige gebouwen met een functionele binding met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan (artikel 5.110, onder a, Bkl), geurgevoelige gebouwen die op of na 19 maart 2000 hebben opgehouden een functionele binding te hebben (artikel 5.110, onder b, Bkl) en de zogenaamde ruimte-voor-ruimtewoningen (artikel 5.111 Bkl). Zoals aangegeven worden ook de artikelen 5.110, vierde lid, en 5.111, derde lid, Bkl, geschrapt; in deze leden was de eerbiedigende werking voor geur van het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op die specifieke geurgevoelige gebouwen opgenomen.

Opname van wat die leden regelden in artikel 5.106, tweede lid, is echter niet nodig. Dit vanwege de nieuwgekozen systematiek in de gewijzigde artikelen 5.110 en 5.111. In de artikelen 5.110 en 5.111 zoals deze met dit besluit worden gewijzigd, wordt geregeld dat als voor een locatie niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 5.110 of 5.111, voor die locatie niet de instructieregels die zien op afstanden van toepassing zijn (de artikelen 5.110 en 5.111), maar dat de instructieregels die zien op waarden gelden (de artikelen 5.109 en 5.109a). In het geval de waarden van artikel 5.109 van toepassing zijn, is in artikel 5.109a een regeling met eerbiedigende werking opgenomen. Met andere woorden: de regeling van eerbiedigende werking voor «normale» geurgevoelige gebouwen, waarbij waarden gelden voor landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, geldt in dat geval ook voor het betreffende geurgevoelige gebouw op die locatie met functionele binding of voormalige functionele binding als bedoeld in artikel 5.110, of voor de betreffende ruimte-voor-ruimtewoning op die locatie, bedoeld in artikel 5.111. Omdat in eerbiedigende werking is voorzien door artikel 5.109a, is het niet meer nodig om een eerbiedigende werking op te nemen in artikel 5.106, tweede lid.

Derde lid

Het derde lid bevat de bepaling die voorheen in het tweede lid van artikel 5.106 Bkl was opgenomen, maar dan toegespitst op landbouwhuisdieren met geuremissiefactor. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.106 Bkl (Stb. 2018, 292, p. 745). Wat betreft de verhouding tussen artikel 5.106 en artikel 5.117: als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid af te wijken van de afstand of de ondergrens voor de afstand omdat zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen, dan is artikel 5.106, derde lid, van toepassing. Dit volgt uit de verwijzing naar artikel 5.117 in het derde lid van artikel 5.106. Dat betekent dat de gemeente niet verplicht is om in haar omgevingsplan voor die locatie op te nemen dat op die locatie het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen en de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen. De gemeente is hiertoe overigens wel bevoegd.

Onderdeel EH (artikel 5.106a (nieuw) Bkl [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In dit nieuwe artikel zijn de bepalingen over de verhouding met aanvaardbaarheid opgenomen voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor. Voorheen stonden de bepalingen over verhouding met aanvaardbaarheid voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor in artikel 5.106 Bkl. Verder is in het tweede lid een regeling opgenomen die ziet op eerbiedigende werking voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor. Voorheen was deze regeling opgenomen in de artikelen 5.112, vierde lid, 5.115, tweede lid, en 5.116, derde lid.

De regeling met eerbiedigende werking voor geur door het houden van fokteven van nertsen (landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor) komt niet terug in artikel 5.106a. Vanwege het verplaatsen van de instructieregels voor geur door het houden van fokteven van nertsen naar afdeling 12.2, is deze regeling te vinden in artikel 12.16. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 12.16 (nieuw).

Deze wijzigingen laten overigens onverlet dat de instructieregels in paragraaf 5.4.1.6.3 niet alleen zien op het toelaten van de geurgevoelige activiteit door het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven, maar ook op het toelaten van een geurgevoelig gebouw, conform artikel 5.90 Bkl.

Eerste lid

In het eerste lid is een bepaling opgenomen die is gebaseerd op de bepaling die in het geschrapte artikel 5.106, eerste lid, Bkl stond, waarbij de werkingssfeer beperkt was tot landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor. Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt voldaan door toepassing te geven aan de in het eerste lid, onder a en b, opgenomen bepalingen. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.106 Bkl (Stb. 2018, 292, p. 745).

Tweede lid

Gebleken is dat de uitwerking van de bepalingen over het laten voortbestaan van rechtmatig overbelaste situaties, waarbij de afstand korter is dan de afstand die in acht moet worden genomen, in de artikelen 5.112, vierde lid, 5.115, tweede lid, en 5.116, vierde lid, Bkl, anders dan in de toelichting beschreven, niet beleidsneutraal was ten opzichte van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Met het tweede lid is dit aangepast. Daarbij is gekozen voor een andere manier van regelen van deze eerbiedigende werking en zijn de betreffende leden uit de betreffende artikelen geschrapt. Voor een toelichting op deze andere manier van regelen wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.106, tweede lid, Bkl (nieuw).

Het tweede lid ziet op de eerbiedigende werking voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor voor wat betreft de afstanden die in acht moeten worden genomen tot «normale» geurgevoelige gebouwen (artikel 5.112 Bkl) en tot ruimte-voor-ruimtewoningen (artikel 5.115 Bkl) en verder op de gevel tot gevel afstanden (artikel 5.116, eerste lid, Bkl). Het tweede lid vervangt de artikelen 5.112, vierde lid, 5.115, tweede lid, en 5.116, vierde lid, Bkl en is een voortzetting van de artikelen 4, derde lid, 5, tweede lid, onder b, en 14, tweede en derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij en de artikelen 3.117, tweede lid, en 3.119, tweede lid, onder c, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Inhoudelijk gaat het om de regeling voor het laten voortbestaan van de situatie waarin op een locatie de afstand tussen het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en een geurgevoelig gebouw rechtmatig kleiner is dan de afstand die in acht zou moeten worden genomen op grond van de regels in artikel 5.112 of 5.115 en artikel 5.116 Bkl. Geregeld is dat het omgevingsplan moet bepalen dat, in afwijking van de regels opgenomen in die artikelen, op die locatie het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen én de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor niet mag toenemen.

Derde lid

Het derde lid bevat de bepaling die voorheen in het tweede lid van artikel 5.106 Bkl was opgenomen, maar dan toegespitst op landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.106 Bkl (Stb. 2018, 292, p. 745).

Wat betreft de verhouding tussen artikel 5.106a en artikel 5.117 Bkl: als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid af te wijken van de ondergrens voor de afstand omdat zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen, dan is artikel 5.106a, derde lid, van toepassing, en niet artikel 5.106a, tweede lid. Dit volgt uit de verwijzing naar artikel 5.117 in het derde lid van artikel 5.106a. Dat betekent dat de gemeente niet verplicht is om in haar omgevingsplan voor die locatie op te nemen dat op die locatie het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen. De gemeente is hiertoe overigens wel bevoegd.

Verder wordt opgemerkt dat zowel in artikel 5.106a, tweede lid, als 5.106a, derde lid, een verwijzing is opgenomen naar artikel 5.112, tweede lid. Ter verduidelijking hiervan: als sprake is van een rechtmatig overbelaste situatie, gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van artikel 5.112, tweede lid, om een verkleinde afstand aan te houden én op grond van artikel 5.106a, tweede lid, wordt bepaald dat het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op die locatie niet mag toenemen, dan wordt voldaan aan artikel 5.92, tweede lid, Bkl. Maar als sprake is van een rechtmatig overbelaste situatie, en er wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 5.112, tweede lid, om een verkleinde afstand aan te houden, maar er wordt niet bepaald dat het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op die locatie niet mag toenemen, dan kan worden voldaan aan artikel 5.92, tweede lid, Bkl. In dat laatste geval is een uitgebreidere motivering nodig waaruit blijkt dat de geur op de geurgevoelige gebouwen toch aanvaardbaar is. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.92 Bkl (Stb. 2018, 292, p. 736 en 737).

Onderdeel EI (artikel 5.107 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De begripsomschrijving van emissiepunt is verplaatst van artikel 5.104 naar dit artikel, omdat het begrip alleen bij artikel 5.107 voorkomt. Dat het gaat om het emissiepunt van een dierenverblijf, volgt al uit artikel 4.806 Bal.

Ongewijzigd is dat in artikel 5.107 de formulering «het emissiepunt» wordt gehanteerd, in plaats van «een emissiepunt». Per (te realiseren) geurgevoelige gebouw moet de afstand gemeten worden vanaf het dichtstbijzijnde emissiepunt van het betreffende dierenverblijf. Bij meerdere dierenverblijven geldt de afstand voor elk dierenverblijf apart tot elk (te realiseren) geurgevoelige gebouw. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.107 Bkl (Stb. 2018, 292, p. 745).

Onderdeel EJ (artikel 5.108 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het tweede lid worden de woorden «één of meerdere concentratiegebieden» vervangen door «een concentratiegebied». Inhoudelijk is geen verschil beoogd: in het omgevingsplan kunnen één of meerdere concentratiegebieden worden aangewezen. De gewijzigde formulering sluit aan bij de gebruikelijke formulering in het Bkl (bijvoorbeeld artikel 5.14 Bkl). Daarnaast wordt in het tweede lid een verschrijving gecorrigeerd en een tekstuele verbetering aangebracht met het oog op de leesbaarheid.

Onderdeel EK (artikel 5.109 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]
Eerste en tweede lid

In het eerste en tweede lid is in de koptekst van de tabellen 5.109.1 en 5.109.2 toegevoegd dat het bij toelaatbare geur gaat om odour units met kubieke meter als 98 percentiel. Dit om redactioneel aan te sluiten bij de geur door de activiteit exploiteren van een zuiveringstechnisch werk als bedoeld in paragraaf 5.1.4.6.2. Het percentage is onderdeel van de norm: de berekende geur moet 98% van de tijd voldoen. Onder de Regeling geurhinder en veehouderij was dit impliciet geregeld door te verwijzen naar het rekenmodel V-stacks dat alleen 98%-percentielen kan uitrekenen.

Ook is de formulering van de koptekst ingekort voor een betere leesbaarheid.

In het tweede lid is de zinsnede «, bedoeld in het eerste lid» verwijderd omdat er geen misverstand over kan bestaan welke standaardwaarde wordt bedoeld.

Derde lid

Het schrappen van de zinsnede «voor 19 maart 2000» in het derde lid hangt samen met de wijzigingen in artikel 5.110. Het derde lid regelt nu dat een waarde, hoger dan de grenswaarde, kan worden opgenomen in het omgevingsplan voor een geurgevoelig gebouw dat heeft opgehouden onderdeel uit te maken van een andere veehouderij, ongeacht het moment waarop dat heeft plaatsgevonden. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 5.110.

Daarnaast is het derde lid geherformuleerd. Door te beginnen met de toepassingsvoorwaarde (er moet sprake zijn van een geurgevoelig gebouw dat heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan) wordt meteen duidelijk waar dit lid op ziet.

Vierde lid

Onder vernummering van het zesde lid naar vierde lid is een tekstuele verbetering doorgevoerd.

Het vierde en vijfde lid (oud) zijn verplaatst naar het nieuwe artikel 5.109a.

Onderdeel EL (artikel 5.109a (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Gebleken is dat de uitwerking van de bepalingen voor landbouwhuisdieren met geuremissiefactor waarvoor waarden gelden over het laten voortbestaan van rechtmatig overbelaste situaties en de 50%-regeling in artikel 5.109, vierde en vijfde lid, Bkl, anders dan in de toelichting beschreven, niet beleidsneutraal was ten opzichte van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Met dit besluit worden deze bepalingen in overeenstemming gebracht met de toelichting en verbeterd. Omdat deze bepalingen worden uitgebreid, wordt omwille van de leesbaarheid gekozen voor een apart, nieuw artikel.

Eerste lid

Het eerste lid ziet op wijziging van het omgevingsplan, waarbij de gemeenteraad besluit tot het verlagen van de waarde voor toelaatbare geur. Dit lid vervangt artikel 5.109, vierde lid, Bkl. Als niets geregeld zou worden, zou dat betekenen dat voor situaties waarbij sprake is van een rechtmatig overbelaste situatie onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan, en in het nieuwe omgevingsplan de waarden worden verlaagd, deze lagere waarden onverkort gaan gelden. Het eerste lid bepaalt nu dat de nieuwe lagere waarden wel gelden voor de locatie, maar dat deze buiten toepassing blijven zolang het bedrijf zijn werkzaamheden niet uitbreidt of wijzigt. Voorzien is daarmee in de eerbiedigende regeling voor het houden van landbouwhuisdieren in bestaande dierenverblijven waarbij sprake is van een toegestane overschrijdingssituatie. Dit lid is de voortzetting van artikel 3, derde lid, Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder c, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Bij de inwerkingtreding van het Bkl worden de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.109, eerste lid, van rechtswege opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet. Als de gemeente afwijkende waarden heeft opgenomen in de geurverordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij, worden deze afwijkende waarden van rechtswege opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Op grond van artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet wordt de geurverordening aangemerkt als onderdeel van het omgevingsplan. Dit betekent dat afwijkende waarden in de gemeentelijke geurverordening daarbij van rechtswege zijn opgenomen en dus gelden als onderdeel van het omgevingsplan.

Tweede lid

Het tweede lid ziet op wijziging van het omgevingsplan, waarbij de gemeenteraad besluit tot het verhogen van de waarde voor toelaatbare geur, maar de rechtmatig toegelaten geur op die locatie nog steeds hoger is dan de verhoogde waarde. De nieuwe verhoogde waarden gelden wel voor de locatie, maar blijven buiten toepassing zolang het bedrijf zijn werkzaamheden niet uitbreidt of wijzigt.

Derde lid

Het derde lid vervangt artikel 5.109, vijfde lid, Bkl en bevat de zogenaamde 50%-regeling. In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen en de toegestane overschrijding van de geurbelasting gehalveerd wordt. Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen in het omgevingsplan. In tegenstelling tot bij het eerste en tweede lid blijven de waarden in het omgevingsplan dus uitdrukkelijk niet buiten toepassing.

Voor wat betreft de geur die rechtmatig veroorzaakt mocht worden gaat het om de geur die onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de geurbelastingreducerende maatregel rechtmatig mocht worden veroorzaakt.

Dit lid vormt de voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarbij is aangesloten bij de formulering zoals die in artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, was opgenomen en niet bij de formulering in artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder veehouderij. Hierdoor hoeft niet berekend te worden wat de reductie als gevolg van de geurbelastingreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit is eenvoudiger voor de praktijk.

Als de gemeente besluit tot het vaststellen van een hogere waarde en de rechtmatig toegelaten geur voor een locatie is lager dan die nieuwe waarde, dan is artikel 5.109 van toepassing.

Onderdeel EM (artikelen 5.110, 5.111 en 5.112 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]
Artikel 5.110 Bkl

De wijzigingen in dit artikel hangen samen met het schrappen van het vierde lid van dit artikel. Dat lid bevatte een regeling voor eerbiedigende werking. Dat houdt in een regeling voor het laten voortbestaan van de situatie waarin voor een locatie de afstand tussen het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig gebouw met een functionele binding of een functionele binding tot 19 maart 2000, rechtmatig kleiner is dan de afstand, bedoeld in tabel 5.110, die in acht zou moeten worden genomen. Gebleken is dat deze regeling niet beleidsneutraal was ten opzichte van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Er is in dit besluit gekozen voor een andere manier van regelen van deze eerbiedigende werking. In verband daarmee wordt het vierde lid geschrapt. De eerbiedigende werking voor landbouwhuisdieren met geuremissiefactor is nu als volgt geregeld.

Voor geur door landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op «normale» geurgevoelige gebouwen moet het omgevingsplan waarden bevatten. De regeling voor eerbiedigende werking is opgenomen in het nieuwe artikel 5.109a, eerste en tweede lid, Bkl. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 5.109a.

Voor geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan, of een geurgevoelig gebouw dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden zo’n functionele binding te hebben, wordt in eerste instantie een minimumafstand in acht genomen. Deze afstanden zijn opgenomen in tabel 5.110. Dit vormt een voorzetting van artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij en de artikelen 3.115, eerste lid, onder a, en 3.116, eerste lid, onder a en b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Als voor die locatie de betreffende afstand in acht kan worden genomen, is het niet nodig om te toetsen aan de waarden die op grond van artikel 5.109 in het omgevingsplan zijn opgenomen. Voorheen volgde dit uit artikel 3.116, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangesloten is bij de uitvoeringspraktijk zoals die zich heeft ontwikkeld op grond van genoemde bepalingen.

Alleen als voor een locatie de afstand, bedoeld in tabel 5.110, niet in acht kan worden genomen, wordt toegekomen aan artikel 5.109. Op deze manier wordt voorkomen dat een geurgevoelig gebouw dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een andere veehouderij, meer bescherming zou krijgen dan een «normaal» geurgevoelig gebouw.

Voor een geurgevoelig gebouw dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij als bedoeld in artikel 5.110, onder a, betekent dit het volgende: als voor een locatie de afstand, bedoeld in tabel 5.110, in acht wordt genomen in het omgevingsplan, dan is artikel 5.110 van toepassing. Zo nee, dan is artikel 5.109, eerste en tweede lid, van toepassing: het omgevingsplan bevat ofwel de standaardwaarde, een verlaagde of verhoogde waarde, waarbij de waarde verhoogd mag zijn tot maximaal de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.109.2.

Voor een geurgevoelig gebouw dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden onderdeel uit te maken van een andere veehouderij als bedoeld in artikel 5.110, onder b, betekent dit het volgende: als voor een locatie de afstand, bedoeld in tabel 5.110, in acht wordt genomen in het omgevingsplan, dan is artikel 5.110 van toepassing. Zo nee, dan is artikel 5.109, eerste, tweede en derde lid, Bkl van toepassing: het omgevingsplan bevat ofwel de standaardwaarde, een verlaagde of een verhoogde waarde (zonder de beperking tot de grenswaarde).

De eerbiedigende werking voor geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan, of een geurgevoelig gebouw dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden zo’n functionele binding te hebben, wordt nu geregeld door artikel 5.109a Bkl. Artikel 5.109 Bkl is van toepassing als de afstand, bedoeld in tabel 5.110, niet in acht kan worden genomen, bijvoorbeeld omdat op die locatie sprake is van een rechtmatig overbelaste situatie. De regeling voor «normale» geurgevoelige gebouwen, bedoeld in de artikelen 5.109 en 5.109a Bkl, is van toepassing. Artikel 5.109a, eerste en tweede lid, bevatten een regeling voor eerbiedigende werking. Op deze manier is de eerbiedigende werking, die eerst opgenomen was in artikel 5.110, vierde lid, Bkl, nu in dit besluit vormgegeven.

Wat betreft het vaststellen van een verlaagde waarde: artikel 6, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij gaf de gemeente de mogelijkheid om in de gemeentelijke verordening een andere waarde of afstand op te nemen voor geurgevoelige objecten die onderdeel hebben uitgemaakt van een veehouderij. Deze bepaling wordt als volgt voortgezet. In artikel 5.109, derde lid, is door het schrappen van de zinsnede «voor 19 maart 2000» erin voorzien dat de gemeente in het omgevingsplan een hogere waarde kan opnemen voor geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw dat heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving. Ongeacht het moment waarop het geurgevoelige gebouw heeft opgehouden onderdeel van die andere veehouderij uit te maken.

Artikel 6, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij zag voor landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet alleen op waarden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, maar ook op afstanden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij. Deze laatste bepaling komt als zodanig niet terug in het Bkl. De systematiek onder de Omgevingswet noopt tot een andere manier van regelen. Onder de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer waren de afstanden bindend voor de veehouder die overging tot het oprichten of uitbreiden van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren. Onder de Omgevingswet binden de afstanden echter de gemeente: deze moet de afstanden in acht nemen bij het vaststellen van een omgevingsplan. Door de afstanden in acht te nemen in het omgevingsplan krijgen de afstanden via het omgevingsplan hun bindende werking voor veehouders en omwonenden. Artikel 5.110 voorziet er niet in om een afstand in acht te nemen die korter is dan de afstand, bedoeld in tabel 5.110. Materieel echter wordt hetzelfde bereikt door artikel 5.109, derde lid, waarin nu is aangegeven dat de gemeente in het omgevingsplan een waarde kan opnemen die lager is, zonder grenswaarde.

Artikel 5.111 Bkl

In dit artikel wordt onder a, onder 3°, verduidelijkt dat beoogd is een beleidsneutrale voorzetting van artikel 14, tweede en derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij te bewerkstelligen. Onder de Wet geurhinder en veehouderij moest sprake zijn van het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van een veehouderij en sloop van de bedrijfsgebouwen die onderdeel hebben uitgemaakt van de veehouderij. Door het vervallen van het begrip veehouderij is ervoor gekozen om te spreken van dierenverblijven en bedrijfsgebouwen voor functioneel ondersteunende activiteiten. Om in een beleidsneutrale voorzetting van het voorheen geldende recht te kunnen voorzien, is bepaald dat ten eerste sprake moet zijn van buiten werking stellen van één of meer dierenverblijven. Er moet geheel of gedeeltelijk worden gestopt met de activiteit het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven. Ten tweede moet sprake zijn van sloop van een of meer aan die activiteit gerelateerde gebouwen, zoals een stal, een gebouw voor mestopslag, een werktuigenberging, voor zover van toepassing op de betreffende locatie. Voorop staat dat én sprake is van (deels) stopzetten van de activiteit én sloop van (een deel van) de gebouwen.

Verder wordt verduidelijkt dat een geurgevoelig gebouw dat voor 19 maart 2000 al aanwezig was op die locatie, alleen aan de orde kan zijn bij de bouw van een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie op of na 19 maart 2000.

De overige wijzigingen in dit artikel hangen samen met het schrappen van het derde lid. Dat lid bevatte een regeling voor eerbiedigende werking. Dat houdt in een regeling voor het laten voortbestaan van de situatie waarin voor een locatie de afstand tussen het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een ruimte-voor-ruimtewoning rechtmatig kleiner is dan de afstand, bedoeld in tabel 5.111, die in acht zou moeten worden genomen. Net als bij de specifieke geurgevoelige gebouwen, bedoeld in artikel 5.110 (een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden zo’n binding te hebben), was ook voor de ruimte-voor-ruimtewoningen de regeling in het Bkl niet beleidsneutraal ten opzichte van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook voor de ruimte-voor-ruimtewoning is gekozen voor een andere manier van regelen van deze eerbiedigende werking. In verband met deze wijziging worden het tweede en vierde lid ook geschrapt. De regeling voor ruimte-voor-ruimtewoningen komt overeen met de regeling voor een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden zo’n binding te hebben, bedoeld in artikel 5.110 Bkl. Voor een verdere toelichting wordt ook verwezen naar de toelichting op dat artikel.

Voor geur door landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een ruimte-voor-ruimtewoning wordt in eerste instantie een minimumafstand in acht genomen. Deze afstanden zijn opgenomen in tabel 5.111. Als voor die locatie de betreffende afstand in acht kan worden genomen, is het niet nodig om te toetsen aan de waarden die op grond van artikel 5.109 in het omgevingsplan zijn opgenomen.

Voorheen volgde dit uit artikel 14 van de Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.116, eerste lid, onder c, en derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Als voor die locatie de betreffende afstand in acht kan worden genomen, is niet nodig om te toetsen aan de waarden die op grond van artikel 5.109 in het omgevingsplan zijn opgenomen. Voorheen volgde dit uit artikel 3.116, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangesloten is bij de uitvoeringspraktijk zoals die zich heeft ontwikkeld op grond van genoemde bepalingen.

Alleen als voor een locatie de afstand, bedoeld in tabel 5.111, niet in acht kan worden genomen, wordt toegekomen aan artikel 5.109. Op deze manier wordt voorkomen dat een ruimte-voor-ruimtewoning meer bescherming zou krijgen dan een «normaal» geurgevoelig gebouw. Dit betekent het volgende: als voor een locatie de afstand, bedoeld in tabel 5.111, in acht wordt genomen in het omgevingsplan, dan is artikel 5.111 van toepassing. Zo nee, dan is artikel 5.109, eerste en tweede lid, van toepassing: het omgevingsplan bevat ofwel de standaardwaarde, een verlaagde of verhoogde waarde, waarbij de waarde verhoogd mag zijn tot maximaal de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.109.2.

Artikel 5.112 Bkl

In verband met het verplaatsen van de instructieregels voor geur afkomstig van het houden van fokteven van nertsen naar afdeling 12.2 vanwege de overgangsrechtelijke aard van deze bepalingen, wordt de uitzondering voor deze dieren in dit artikel geschrapt. Voor een toelichting op deze instructieregels wordt verwezen naar de toelichting op afdeling 12.2 (nieuw).

In het derde lid wordt verduidelijkt dat een afstand kan worden aangehouden die kleiner is dan de ondergrens voor de afstand, bedoeld in tabel 5.112.2. Daarnaast is het derde lid geherformuleerd. Door te beginnen met de toepassingsvoorwaarde (er moet sprake zijn van een geurgevoelig gebouw dat heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan) wordt meteen duidelijk waar dit lid op ziet.

Verder vervalt het vierde lid. Dit lid bevatte een regeling voor het laten voortbestaan van de situatie waarin op een locatie de afstand tussen het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en een geurgevoelig gebouw rechtmatig kleiner is dan de afstand die in acht zou moeten worden genomen op grond van het eerste lid. Dit lid is vervangen door artikel 5.106, tweede lid. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel.

Onderdeel EN (artikelen 5.113 en 5.114 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze artikelen zijn komen te vervallen in verband met het verplaatsen van de instructieregels voor geur afkomstig van het houden van fokteven van nertsen naar afdeling 12.2 vanwege de overgangsrechtelijke aard van deze bepalingen. Voor een toelichting op deze instructieregels wordt verwezen naar de toelichting op afdeling 12.2 (nieuw).

Onderdeel EO (artikel 5.115 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In verband met het verplaatsen van de instructieregels voor geur afkomstig van het houden van fokteven van nertsen naar afdeling 12.2 vanwege de overgangsrechtelijke aard van deze bepalingen, worden de verwijzingen naar de artikelen 5.113 en 5.114 geschrapt. Voor een toelichting op deze instructieregels wordt verwezen naar de toelichting op afdeling 12.2 (nieuw). In verband met de wijzigingen van artikel 5.112 wordt de verwijzing naar het eerste lid van dat artikel geschrapt.

Het tweede lid vervalt. Dit bevatte een regeling voor het laten voortbestaan van de situatie waarin voor een locatie de afstand tussen het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en een ruimte-voor-ruimtewoning rechtmatig kleiner is dan de afstand die in acht zou moeten worden genomen op grond van het eerste lid. Het is vervangen door artikel 5.106a, tweede lid. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel.

Daarnaast is in dit artikel verduidelijkt dat beoogd is een beleidsneutrale voorzetting van artikel 14, tweede en derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij te bewerkstelligen door enkele tekstuele wijzigingen onder a, onder 3°. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 5.111.

Onderdeel EP (artikel 5.116 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het eerste lid wordt verduidelijkt dat het in dit artikel gaat om de afstand die in acht moet worden genomen tot een geurgevoelig gebouw. Het derde en vierde lid komen te vervallen. Deze leden regelden het laten voortbestaan van de situatie waarin op een locatie de afstand tussen de gevel van het dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren en een geurgevoelig gebouw rechtmatig kleiner is dan de afstand die in acht zou moeten worden genomen op grond van het eerste lid. Deze leden worden vervangen door de artikelen 5.106, tweede lid, en 5.106a, tweede lid. Verwezen wordt naar de toelichting op die artikelen.

Onderdeel EQ (artikel 5.117 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Naast een tekstuele verbetering in onderdeel a wordt onderdeel b van dit artikel gewijzigd. De verwijzingen naar de artikelen 5.111 en 5.115 worden geschrapt (afstanden ruimte-voor-ruimtewoning). Het afwijken hiervan was als mogelijkheid opgenomen, terwijl dit niet toegestaan was in artikel 2 van de Interimwet stad-en-milieubenadering. Met deze wijziging wordt dit hersteld.

Verder worden de verwijzingen naar de artikelen 5.113 en 5.114 geschrapt in verband met het verplaatsen van de instructieregels voor geur afkomstig van het houden van fokteven van nertsen naar afdeling 12.2 vanwege de overgangsrechtelijke aard van deze bepalingen. Voor een toelichting op deze instructieregels wordt verwezen naar de toelichting op afdeling 12.2 (nieuw).

Daarnaast wordt in onderdeel b het «in acht nemen van een kleinere afstand» vervangen door het «aanhouden van een kleinere afstand», omdat het hier niet om een harde norm, maar om een onbepaalde afstand gaat.

Onderdeel ER (artikel 5.118 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het eerste lid wordt een technische wijziging aangebracht.

Onderdeel ES (artikel 5.119 (oud) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel is vervallen. In dit artikel was de afstandsmeting ten onrechte in zijn algemeenheid aangeven voor deze paragraaf. In plaats daarvan is per artikel aangegeven vanaf waar de afstanden gelden.

Onderdeel ET (artikelen 5.120 tot en met 5.126 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]
Artikel 5.120 Bkl

In het eerste lid, onder a, wordt de verwijzing naar het bepaalde in artikel 3.200 Bal verkort. Deze wijziging wordt op verschillende plekken in het Bkl doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid. Deze technische wijziging heeft geen inhoudelijke gevolgen. Met de wijzigingen in het eerste lid, onder d en e, wordt aangesloten bij de formuleringen die worden gebruikt in de artikelen 3.215 en 3.225 Bal.

Het derde lid wordt geschrapt. Dat lid bepaalde dat als een omgevingsplan het mogelijk maakt om in geval van een voor geur door het houden van landbouwhuisdieren overbelaste situatie, het houden van landbouwhuisdieren met of zonder geuremissiefactor te combineren met het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, het omgevingsplan moet regelen dat niet meer dan 600 m3 vaste mest, champost of dikke fractie mag worden opgeslagen. Deze bepaling, die geen equivalent kende in het Activiteitenbesluit milieubeheer, was opgenomen in verband met het schrappen van de vergunningplicht voor dergelijke grote opslagen met als doel in het Bkl een gelijke bescherming te bieden aan omwonenden als onder het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Bij nader inzien is gebleken dat deze bepaling niet nodig is. Bij het uitwerken van de bruidsschat is naar voren gekomen dat de gemeente al mogelijkheden heeft om in het omgevingsplan deze bescherming te bieden in gevallen dat dat nodig is. Bijvoorbeeld door het in acht nemen van een afstand tussen opslag en geurgevoelig gebouw die groter is dan de afstand, bedoeld in tabel 5.123, het gebruik maken van de flexibiliteitsbepaling van artikel 5.127, het instellen van een binnenplanse omgevingsvergunningplicht of door in het omgevingsplan te bepalen dat de opslag een bepaald maximum aan volume mag bedragen.

Wel wordt in het tweede lid voor het opslaan van vaste mest een bovengrens toegevoegd. In een omgevingsplan dat het opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten hoogste 600 m3 toelaat, moeten de in tabel 5.120 opgenomen afstanden in acht worden genomen. Daarboven moet de gemeente de geurbeoordeling maken met artikel 5.92 Bkl. De achtergrond van deze wijziging is beleidsneutrale voorzetting van het voorheen geldende recht. Daarin was een omgevingsvergunning milieu nodig voor het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest en golden de geurregels van paragraaf 3.4.5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet.

Verder wordt aan het tweede lid de bepaling toegevoegd dat de afstanden in acht worden genomen vanaf de opslagplaats. Dit als voortzetting van artikel 3.46, zevende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 5.121 Bkl

Met de wijzigingen in het eerste lid, onder d, wordt aangesloten bij de formulering die wordt gebruikt in artikel 3.215 Bal.

Daarnaast wordt in het opschrift van dit artikel en in het tweede lid de beperking gemaakt tot het opslaan van gebruikt substraatmateriaal dat van plantaardige oorsprong is. Dit is in lijn met de definitie van agrarische bedrijfsstoffen voor het onderdeel gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, en volgt het uitgangspunt dat alleen gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong geur op geurgevoelige gebouwen zal veroorzaken. In paragraaf 4.85 Bal is de werkingssfeer overigens niet beperkt tot gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong vanwege de milieuaspecten waarop die paragraaf ziet (bodem en water).

Aan het tweede lid wordt de bepaling toegevoegd dat de afstanden in acht worden genomen tot het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats. Dit als voortzetting van artikel 3.46, zevende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 5.122 Bkl
Eerste lid

In het eerste lid, onder a, wordt de verwijzing naar het bepaalde in artikel 3.200 Bal verkort. Deze wijziging wordt op verschillende plekken in het Bkl doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid. Deze technische wijziging heeft geen inhoudelijke gevolgen. Met de wijzigingen in het eerste lid, onder b, wordt aangesloten bij de formulering die wordt gebruikt in artikel 3.215 Bal.

Tweede lid

Aan het tweede lid wordt de bepaling toegevoegd dat de afstanden in acht worden genomen vanaf de opslagplaats. Dit als voortzetting van artikel 3.46, zevende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

In tabel 5.122 wordt een verschrijving gecorrigeerd. In plaats van het al dan niet overdekt opslaan wordt nu gesproken van het al dan niet afgedekt opslaan, om zo een correcte voortzetting van artikel 3.46, zesde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer te geven.

Artikel 5.123 Bkl

In het eerste lid, onder a, wordt de verwijzing naar het bepaalde in artikel 3.200 Bal verkort. Deze wijziging wordt op verschillende plekken in het Bkl doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid. Deze technische wijziging heeft geen inhoudelijke gevolgen. Met de wijzigingen in het eerste lid, onder b en c, wordt aangesloten bij de formuleringen die worden gebruikt in de artikelen 3.215 en 3.225 Bal.

Het derde lid wordt geschrapt. Dat lid bepaalde dat als een omgevingsplan het mogelijk maakt om in geval van een voor geur door het houden van landbouwhuisdieren overbelaste situatie, het houden van landbouwhuisdieren met of zonder geuremissiefactor te combineren met het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, vaste mest, het omgevingsplan moest regelen dat niet meer dan 2500 m3 en 750 m2 drijfmest, digestaat of dunne fractie mag worden opgeslagen.

Bij het uitwerken van de bruidsschat is gebleken is dat dit lid niet nodig is; voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 5.120.

Wel wordt, net als in artikel 5.120, ook in artikel 5.123 een bovengrens toegevoegd, in dit geval bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie. In een omgevingsplan dat het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie met een gezamenlijk oppervlak van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijk volume van ten hoogste 2.500 m3 toelaat, moeten de in tabel 5.123 opgenomen afstanden in acht worden genomen. Daarboven moet de gemeente de geurbeoordeling maken met artikel 5.92 Bkl. De achtergrond van deze wijziging is beleidsneutrale voorzetting van het voorheen geldende recht. Daarin was een omgevingsvergunning milieu nodig voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750 m2 of een gezamenlijk volume van meer dan 2.500 m3, en golden de geurregels van paragraaf 3.4.6 van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet.

In het tweede lid wordt de bepaling toegevoegd dat de afstanden gelden vanaf het mestbassin. Dit als voortzetting van artikel 3.51, tiende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

In tabel 5.123 wordt een tekstuele verduidelijking aangebracht.

Artikel 5.124 Bkl

In dit artikel wordt in het opschrift en in het tweede lid niet meer gesproken van het exploiteren van een mestvergistingsinstallatie, maar van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten. Hiermee wordt aangesloten bij de formulering die wordt gebruikt in artikel 4.864 Bal, zoals dat wordt gewijzigd bij dit besluit. In het tweede lid is bepaald dat de afstanden gelden vanaf deze voorziening. Dit als voortzetting van artikel 3.129g van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

In het eerste lid wordt «een bedrijf voor mestbehandeling» vervangen door «het behandelen van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal». Hiermee wordt aangesloten bij de formulering die wordt gebruikt in artikel 3.225 Bal.

Ook wordt in het tweede lid een bovengrens toegevoegd. In een omgevingsplan dat het vergisten van dierlijke meststoffen in een installatie die bestaat uit een vergistingstank met een capaciteit van ten hoogste 25.000 m3 per jaar aan dierlijke meststoffen toelaat, moeten de in tabel 5.124 opgenomen afstanden in acht worden genomen. Daarboven moet de gemeente de geurbeoordeling maken met artikel 5.92 Bkl.

De achtergrond van deze wijziging is beleidsneutrale voorzetting van het voorheen geldende recht. Daarin was een omgevingsvergunning milieu nodig voor het vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen met een capaciteit van ten hoogste 25.000 m3 per jaar, en golden de geurregels van paragraaf 3.5.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet.

Artikel 5.125 Bkl
Eerste lid

In het eerste lid, onder a, wordt de verwijzing naar het bepaalde in artikel 3.200 Bal verkort. Deze wijziging wordt op verschillende plekken in het Bkl doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid. Deze technische wijziging heeft geen inhoudelijke gevolgen. Door de wijzigingen in het eerste lid, onder e en f, wordt aangesloten bij de formuleringen die worden gebruikt in de artikelen 3.215 en 3.250 Bal.

Tweede lid

Aan het tweede lid wordt een zin toegevoegd waarin is aangegeven dat de afstanden die in acht moeten worden genomen gelden vanaf de composteringshoop of de opslagplaats. Dit als voortzetting van artikel 3.108, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 5.126 Bkl

Het opschrift van dit artikel wordt gewijzigd. Daarmee wordt aangesloten bij de gangbare formulering in het Bkl (bijvoorbeeld in artikel 5.36).

Eerste lid

In het eerste lid, onder c, wordt het woord «opslagvoorziening» vervangen door «opslagplaats of composteringshoop». Daarmee wordt aangesloten bij de gewijzigde formuleringen in de artikelen 5.120, tweede lid, 5.121, tweede lid, 5.122, tweede lid, of 5.125, tweede lid, Bkl.

Tweede lid

In de aanhef van dit lid wordt door toevoeging van de dunne fractie aangesloten bij artikel 5.124, waarin ook dunne fractie wordt genoemd.

Derde lid

De onjuiste nummering van dit lid wordt gewijzigd. Verder wordt een verschrijving gecorrigeerd en een tekstuele verbetering doorgevoerd.

Onderdeel EU (artikel 5.127 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het in acht nemen van een kleinere afstand wordt vervangen door het aanhouden van een kleinere afstand, omdat het hier niet om een harde norm, maar om een onbepaalde afstand gaat.

Onderdeel EV (artikel 5.128 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijziging van de aanhef van dit artikel houdt verband met de bij dit besluit ingevoegde nieuwe paragraaf 5.1.5.3 (PKB-Waddenzee en Waddengebied). De eerbiedigende werking in artikel 5.128 wordt naar de instructieregels in deze paragraaf uitgebreid.

De redactionele wijziging in onderdeel a vloeit voort uit het vervangen van de term «afwijkactiviteit» door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit» in verband met de tekstuele wijziging van dit begrip in de Invoeringswet Omgevingswet.

Het nieuwe onderdeel b voorziet in een uitbreiding van de eerbiediging van bestaande gevallen. Hieronder worden ook activiteiten gebracht die door een bestuursorgaan van het Rijk zijn toegestaan met een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op deze besluiten zijn niet alle instructieregels uit hoofdstuk 5 Bkl van overeenkomstige toepassing, zo volgt uit de hoofdstukken 8 en 9 Bkl als gewijzigd bij dit besluit. De uitbreiding van de eerbiedigende werking in onderdeel b voorkomt dat de gemeente op grond van paragraaf 5.1.5.2 activiteiten moet beëindigen, die eerder met een rijksprojectbesluit van een grondslag in het omgevingsplan zijn voorzien. Door ook de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van een bestuursorgaan van het Rijk onder de eerbiedigende werking te brengen, wordt voorkomen dat het omgevingsplan niet met een dergelijke vergunning in overeenstemming kan worden gebracht wanneer dat op grond van artikel 4.17 van de Omgevingswet is vereist. Voor een nadere toelichting op de uitbreiding van de eerbiedigende werking wordt verwezen naar paragraaf 4.12.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel EW (§ 5.1.5.3 en § 5.1.5.4 (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]
§ 5.1.5.3 (nieuw) Bkl
Artikel 5.129a (nieuw) Bkl

Dit artikel wijst de locaties PKB-Waddenzee en Waddengebied aan. De aanwijzing van deze gebieden gebeurt door weergave op de kaart in bijlage XIIIb die is gebaseerd op de planologische kernbeslissing (PKB) Waddenzee. Het aanwijzen van de PKB-Waddenzee als locatie brengt met zich mee dat de instructieregels in paragraaf 5.1.5.3 een eigen toepassingsbereik kennen en niet aansluiten bij de begrenzing van het rijkswater Waddenzee als bedoeld in bijlage II bij artikel 3.1 van het Omgevingsbesluit. De begrenzing van het Waddengebied is gebaseerd op de op het moment van vaststelling van de PKB Waddenzee geldende gemeentegrenzen van de gemeenten die direct grenzen aan het PKB-gebied en de gemeenten waarvan het grondgebied deels in de PKB-Waddenzee is gelegen. De ligging van de gebieden is ten opzichte van de planologische kernbeslissing en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening ongewijzigd. De exacte geometrische begrenzing van de gebieden wordt bij ministeriële regeling vastgelegd. Die geometrische begrenzing komt overeen met die uit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, waarin de gebieden met ingang van 30 december 2011 zijn opgenomen.

Artikel 5.129b (nieuw) Bkl

De hoofddoelstelling voor de PKB-Waddenzee is de bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap en de bescherming van het cultureel erfgoed van de Waddenzee. Dit artikel benoemt de landschappelijke kernkwaliteiten van de Waddenzee en het cultureel erfgoed dat kenmerkend is voor de Waddenzee. Het behoud van de landschappelijke kernkwaliteiten en het kenmerkend cultureel erfgoed van de Waddenzee is kaderstellend voor mogelijke activiteiten in het Waddengebied.

Eerste lid

De landschappelijke kwaliteiten van de PKB-Waddenzee betreffen de rust, weidsheid, open horizon en de natuurlijkheid waaronder de duisternis. Deze zelfde landschappelijke kwaliteiten van de Waddenzee werden voorheen op grond van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening beschermd. De bescherming van deze waarden heeft zijn grondslag in de PKB Waddenzee.

Tweede lid

Met het oog op het behoud van het kenmerkend cultureel erfgoed van de Waddenzee wordt hier een specificatie gegeven van die onderdelen van het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving die kenmerkend zijn voor dit gebied. Uit de aard van het gebied gaat het daarbij onder meer om archeologische monumenten op of in de zeebodem van de Waddenzee, maar ook om cultureel erfgoed dat verbonden is met de geschiedenis van landaanwinning of waterstaatkundige werken.

De nadere aanduiding van het kenmerkend cultureel erfgoed van de Waddenzee is een inhoudelijk nagenoeg ongewijzigde omzetting van wat voorheen in titel 2.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening vermeld stond als «cultuurhistorische kwaliteiten van de Waddenzee». Daarbij is wel de terminologie aangepast aan de per 1 juli 2016 in werking getreden Erfgoedwet. De cultuurhistorische waarde van de Afsluitdijk werd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening al beschermd als onderdeel van de voor de Waddenzee kenmerkende cultuurhistorische structuren en elementen bestaande uit «zeedijken en de daaraan verbonden historische sluizen». In dit artikellid wordt de waarde van het ensemble Afsluitdijk apart benoemd, al was het maar omdat deze dijk eigenlijk een dam is. De Afsluitdijk en andere dijken zijn de grootste menselijke beïnvloeding van het natuurlijk systeem in de Waddenzee. Daarmee zijn deze elementen zo één op één verbonden met de zee, en markeren waar het water ophoudt en land begint, dat ze tot het kenmerkend cultureel erfgoed van de Waddenzee moeten worden gerekend.

Artikel 5.129c (nieuw) Bkl

Dit artikel bevat voor omgevingsplannen die van toepassing zijn op het Waddengebied, waaronder de PKB-Waddenzee, een instructieregel voor het toelaten van activiteiten bij de evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet. Deze instructieregel is afgeleid van het afwegingskader in de PKB Waddenzee en was ook opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Hoewel de instructieregel ten opzichte van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening inhoudelijk niet wordt gewijzigd, wordt deze redactioneel wel vereenvoudigd en zo mogelijk in lijn gebracht met de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet.

Op grond van deze instructieregel mag een omgevingsplan dat van toepassing is op het Waddengebied geen activiteiten toelaten die afzonderlijk of in combinatie met een of meer andere activiteiten significant nadelige gevolgen kunnen hebben voor de landschappelijke kernkwaliteiten van de PKB-Waddenzee of het kenmerkend cultureel erfgoed van de PKB-Waddenzee en het Waddengebied. Deze inhoudelijke eis aan het omgevingsplan houdt in dat bij de evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het Waddengebied een beoordeling zal moeten worden gemaakt of een functie en de activiteiten die in het kader van die functie op een locatie kunnen worden uitgevoerd, significant nadelige gevolgen kunnen hebben voor de in artikel 5.129b genoemde beschermde waarden van de PKB-Waddenzee. Het gaat dan om de gevolgen voor de rust, weidsheid, open horizon en natuurlijkheid met inbegrip van de duisternis van de Waddenzee, en de gevolgen voor het kenmerkend cultureel erfgoed van de Waddenzee. Of eventuele nadelige gevolgen van een activiteit daadwerkelijk significant zijn, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Als voor een omgevingsplan een milieueffectrapportage wordt uitgevoerd, dan kan een dergelijke beoordeling in dat kader worden uitgevoerd.

De toepassing van de instructieregel is beperkt tot omgevingsplannen van gemeenten voor zover die geheel of gedeeltelijk liggen in het Waddengebied. De ruimtelijke begrenzing van de externe werking van de bescherming van de PKB-Waddenzee blijft hiermee ongewijzigd ten opzichte van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De omvang van het Waddengebied is omschreven in artikel 5.129a, tweede lid, en omvat de PKB-Waddenzee zelf en een gebied daaromheen. De geometrische begrenzing van het Waddengebied is bij ministeriële regeling vastgelegd.

Als niet uitgesloten is dat een activiteit in het Waddengebied significant nadelige gevolgen kan hebben voor de beschermde waarden van de PKB-Waddenzee, dan kan het omgevingsplan die activiteit alleen toelaten als er voor die activiteit geen reële alternatieven voorhanden zijn, er zwaarwegende redenen van groot openbaar belang zijn die het toelaten van de activiteit rechtvaardigen en de nadelige gevolgen door de activiteit zoveel mogelijk worden beperkt. Deze voorwaarden zijn inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Zwaarwegende redenen van groot openbaar belang kunnen onder andere zijn belangen van sociale of economische aard, belangen die verband houden met de bescherming van de gezondheid, de openbare veiligheid of bereikbaarheid of als sprake is van voor het milieu wezenlijk gunstige effecten. De uitzondering in dit artikel voor activiteiten met een «zwaarwegende reden van groot openbaar belang» impliceert een strengere toets dan de toets aan «zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen» voor het in het omgevingsplan vaststellen van afwijkende immissiewaarden voor trillingen, immissiewaarden voor geur door zuiveringtechnische werken en veehouderijen en afstandsnormen voor veehouderijen (respectievelijk de artikelen 5.89, 5.102 en 5.117 Bkl). De formulering «zwaarwegende redenen van groot openbaar belang» drukt uit dat aan een uitzondering een initiatief ten grondslag moet liggen waarmee zwaarwegende belangen van de overheid of de samenleving of fundamentele waarden voor het leven van burgers zoals de bescherming van de gezondheid zijn gediend. Activiteiten die alleen particuliere of private belangen dienen, zijn geen zwaarwegende redenen van groot openbaar belang. Ook niet ieder belang van de overheid of samenleving is een «groot openbaar belang». Er moet daadwerkelijk sprake zijn van een activiteit die een openbaar belang dient met een zwaar gewicht, dat opweegt tegen het behoud van de landschappelijke kernkwaliteiten en het kenmerkend cultureel erfgoed van de Waddenzee en het Waddengebied.

Specifiek voor het behoud van het kenmerkend cultureel erfgoed geldt dat de instructieregels in dit artikel nadere eisen aan het omgevingsplan stellen ten opzichte van de instructieregels over het behoud van cultureel erfgoed en werelderfgoed in respectievelijk de artikelen 5.130 en 5.131 Bkl. De afwegingsruimte die die artikelen aan gemeenten bieden ten aanzien van het behoud van het cultureel en werelderfgoed, wordt door artikel 5.129c ingeperkt.

Artikel 5.129d (nieuw) Bkl

Uitgangspunt van de PKB Waddenzee is dat activiteiten in de PKB-Waddenzee zijn toegestaan als deze verenigbaar zijn met de bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap en het kenmerkend cultureel erfgoed van de Waddenzee. Gelet op deze randvoorwaarden, bevat de PKB-Waddenzee voor een veelheid aan activiteiten al beleidsuitspraken of deze in de Waddenzee zijn toegestaan. In dit artikel zijn deze beleidsuitspraken omgezet in instructieregels voor omgevingsplannen. Het voorheen geldende Besluit algemene regels ruimtelijke ordening bevatte regels die bepaalden welke activiteiten een bestemmingsplan in de Waddenzee kon toelaten. De instructieregels over activiteiten die al dan niet in de Waddenzee kunnen worden toegelaten, worden inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De instructieregels gelden op grond van artikel 5.128 niet voor activiteiten die op grond van het omgevingsplan al in uitvoering zijn of zijn toegestaan. Waar het gaat om activiteiten in de PKB-Waddenzee die al dan niet kunnen worden toegestaan geldt, net als voor de artikelen 5.129d en 5.129e, uiteraard ook de algemene instructieregel in artikel 5.130 om bij het vaststellen van een omgevingsplan rekening te houden met het cultureel erfgoed en de instructieregel in artikel 5.131 om rekening te houden met het werelderfgoed.

Eerste lid

Onder a

In de PKB-Waddenzee geldt een verbod op het plaatsen van nieuwe windturbines en andere bouwactiviteiten.

Onder b en c

Een omgevingsplan kan in de PKB-Waddenzee geen aanleg of uitbreiding van een haven of jachthaven toelaten en ook geen aanleg of zeewaartse uitbreiding van een bedrijventerrein. Dat geldt ook voor een omgevingsplan dat van toepassing is op een locatie direct grenzend aan de PKB-Waddenzee. Op het verbod voor havens en jachthavens zijn enkele uitzonderingen van toepassing. Een zeewaartse uitbreiding van een jachthaven op een Waddeneiland kan worden toegelaten als dat noodzakelijk is voor de veiligheid of de bereikbaarheid er daarvoor geen andere passende oplossing is. Ook voor de verlegging van de veerhaven in de gemeente Den Helder en voor een zeewaartse uitbreiding van de haven van Harlingen is een uitzondering gemaakt. Voor de haven van Harlingen geldt die uitzondering alleen als een binnendijkse uitbreiding van die haven redelijkerwijs niet mogelijk is. Voor deze activiteiten geldt dat deze wel moeten voldoen aan het toetsingskader van artikel 5.129c. Dat wil zeggen dat moet zijn uitgesloten dat de uitbreiding van de haven significant nadelige gevolgen kan hebben voor de landschappelijke kernkwaliteiten of het kenmerkend cultureel erfgoed van de Waddenzee of – als dit niet kan worden uitgesloten – voldaan moet worden aan de voorwaarden onder a, b en c van artikel 5.129c.

Onder d

Op het verbod op andere bouwactiviteiten zijn enkele uitzonderingen van toepassing. Het bouwen van bouwwerken voor de veiligheid van het scheepvaartverkeer, voor alternatieve mosselzaadbronnen, voor een adequate afwatering van het vasteland, het bouwen van een wadwachtpost en van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in bijlage I bij het Bbl voor wetenschappelijk onderzoek en monitoring, kan een omgevingsplan wel toelaten in de PKB-Waddenzee. Een wadwachtpost kan alleen worden gebouwd op een locatie die niet vanaf het vaste land of een Waddeneiland bewaakt kan worden. Ook voor bouwwerken die noodzakelijk zijn voor enkele bij naam genoemde uitbreidingen of verleggingen van havens, is een uitzondering gemaakt op het verbod op bouwactiviteiten. Deze bouwactiviteiten moeten wel voldoen aan het toetsingskader van artikel 5.129c. Dat wil zeggen dat moet zijn uitgesloten dat deze bouwactiviteiten significant nadelige gevolgen kunnen hebben voor de landschappelijke kernkwaliteiten of het kenmerkend cultureel erfgoed van de Waddenzee of – als dit niet kan worden uitgesloten – voldaan moet worden aan de voorwaarden onder a, b en c van artikel 5.129c. Een uitzondering op het verbod op het toelaten van andere bouwactiviteiten in de PKB-Waddenzee is tot slot opgenomen voor het vervangen van een bestaand bouwwerk door een bouwwerk van gelijke aard, omvang en karakter. Het gaat hierbij om een verdergaande ingreep dan alleen het herbouwen of verbouwen van een bestaand bouwwerk. Zo kan het bijvoorbeeld gaan om vervangende nieuwbouw van gelijke aard, omvang en karakter op een ander bouwvlak binnen hetzelfde perceel. Het herbouwen of verbouwen van een bestaand bouwwerk zal op grond van bestemmingsplannen – ook gelet op het verplichte overgangsrecht in artikel 3.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening – op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bkl al zijn toegestaan.223 In dat geval vallen die bouwactiviteiten onder de eerbiedigende werking van artikel 5.128, onder a, Bkl. Het expliciet uitzonderen van het vervangen van bestaande bouwwerken door bouwwerken van gelijke aard, omvang en karakter vormt een voortzetting van de voorheen geldende artikelen 2.5.1 en 2.5.11 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en het daarin gehanteerde begrip «nieuwe bebouwing».

Onder e

Een omgevingsplan kan geen inpoldering, bedijking of indijking van delen van de PKB-Waddenzee toelaten.

Onder f

Een omgevingsplan kan in de PKB-Waddenzee geen winning van oppervlaktedelfstoffen toelaten. Een tweetal uitzonderingen hierop zijn gemaakt voor zand dat vrijkomt bij regulier onderhoud of de incidentele verdieping van vaargeulen of bij op grond van het eerste lid toegelaten bouwactiviteiten en voor het winnen van schelpen in gebieden beneden -5 meter NAP.

Onder g

Een omgevingsplan kan in de PKB-Waddenzee niet het parkeren van een booreiland of andere offshore-installatie toelaten.

Tweede lid

Dit lid regelt de verhouding tussen artikel 5.129c en activiteiten die in het eerste lid zijn uitgezonderd van de opgesomde activiteiten die een omgevingsplan niet mag toelaten. Een activiteit die op grond 5.129d niet is verboden, moet dus nog steeds aan de criteria in artikel 5.129c worden getoetst voordat deze in een omgevingsplan kan worden toegelaten.

Derde lid

Dit lid breidt de werking van de in het eerste lid gestelde eis dat een omgevingsplan in de PKB-Waddenzee geen aanleg of uitbreiding van een haven of jachthaven of aanleg of zeewaartse uitbreiding van een bedrijventerrein toelaat, uit naar locaties die direct aan de PKB-Waddenzee grenzen. Hiermee worden de regels voor de aanleg en uitbreiding van havens en bedrijventerreinen uit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening ongewijzigd voortgezet.

Artikel 5.129e (nieuw) Bkl
Eerste lid

Deze instructieregel geeft voor de Waddenzee en de Waddeneilanden een verbod op het toelaten van nieuwe mijnbouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen. In het voorheen geldende Besluit algemene regels ruimtelijke ordening waren regels gesteld die nieuwe opsporing of winning in de Waddenzee uitsloten. Dit lid beoogt een inhoudelijke voortzetting van die regels, en geeft daarnaast een verbod op nieuwe mijnbouwwerken op de Waddeneilanden en in het Natura 2000-gebied Waddenzee en het werelderfgoed Waddenzee. Deze uitbreiding hangt samen met de gedeeltelijke omzetting van artikel 7a, eerste lid, van de Mijnbouwwet in dit lid. Als gevolg hiervan zal artikel 5.129e, eerste lid, in de weg staan aan het toelaten van een mijnbouwwerk in een omgevingsplan, in die gevallen waarin voorheen een omgevingsvergunning voor het oprichten van een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht moest worden geweigerd gelet op artikel 7a, eerste lid, van de Mijnbouwwet.

Dit eerste lid heeft geen betrekking op het in artikel 7a van de Mijnbouwwet genoemde Natura 2000-gebied Noordzeekustzone. Omdat dit gebied deels niet gemeentelijk is ingedeeld, wordt in omzetting voorzien via hoofdstuk 7 Bal zoals gewijzigd bij dit besluit. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 4.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Tweede lid

Het verbod in het eerste lid op het toelaten van nieuwe mijnbouwwerken in een omgevingsplan geldt niet voor verplaatsbare mijnbouwwerken, voor zover deze bepaalde activiteiten uitvoeren op een locatie waar rechtmatig een mijnbouwwerk aanwezig is. Het gaat daarbij om het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, testen, aanpassen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat, of het stimuleren van een voorkomen via een boorgat. Deze uitzondering geeft geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van de regels over mijnbouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening of van artikel 7a van de Mijnbouwwet.

Derde en vierde lid

Het eerste lid brengt met zich mee dat er voor omgevingsplannen die betrekking hebben op het grondgebied van de vastelandgemeenten, op land geen verbod geldt op het toelaten van mijnbouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen. Het gaat meer specifiek om het vasteland dat binnen het Waddengebied is gelegen en geen deel uitmaakt van de PKB-Waddenzee, het Werelderfgoed Waddenzee of de Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone. Een omgevingsplan dat in dit gebied nieuwe bouwwerken voor de opsporing of winning van delfstoffen toelaat, moet regelen dat die bouwwerken worden ingepast in het landschap zodat de openheid van het landschap niet wordt aangetast. Hiermee is een ongewijzigde voortzetting van artikel 2.5.13, tweede lid, onder b, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening beoogd.

Artikel 2.5.13, tweede lid, onder b, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening stelde de eis van inpassing in het landschap alleen voor «op te richten bouwwerken» die nodig zijn voor nieuwe opsporing of winning van gas onder de Waddenzee. Bouwwerken die nodig zijn op locaties waar al rechtmatig een mijnbouwwerk voor opsporing of winning aanwezig is, vallen niet onder deze bepaling. Artikel 5.129e, derde lid, heeft eenzelfde werking, zolang het gaat om bouwwerken die al zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (artikel 5.128 Bkl). De mogelijkheid kan zich echter voordoen dat een bestemmingsplan, dat van rechtswege onderdeel wordt van het tijdelijke deel van een omgevingsplan, nog niet alle bouwwerken toelaat die op een bestaande locatie voor winning of opsporing in de toekomst nodig zijn. Omdat artikel 5.129e, derde lid, ook voor die bouwwerken inpassing in het landschap zou vereisen, is in het vierde lid een uitzondering opgenomen. In aansluiting op het voorheen geldende Besluit algemene regels ruimtelijke ordening voorziet deze uitzondering in het oprichten van een verplaatsbaar mijnbouwwerk voor zover het gaat om het aanleggen, aanpassen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat op locaties waar zich al rechtmatig een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen bevindt.

Hoofdstuk 7 Bal, zoals gewijzigd bij dit besluit, geeft een verbod op het gebruiken van een locatie in het in de territoriale zee gelegen deel van het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone voor een mijnbouwinstallatie voor het opsporen en winnen van delfstoffen. Dit betekent dat een omgevingsplan in dat gebied, ook als het gaat om het gedeelte dat gemeentelijk is ingedeeld, geen mijnbouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen kan toelaten. De instructieregel in dit derde lid ziet om die reden niet op het vasteland, voor zover dat deel uitmaakt van het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone.

Artikel 5.129f (nieuw) Bkl
Eerste lid

In het Waddengebied mogen geen nieuwe burgerluchthavens worden toegelaten. Ook kan een omgevingsplan geen uitbreiding van een bestaande burgerluchthaven toelaten. Een uitzondering is gemaakt voor de uitbreiding van de luchthavens in de gemeenten Texel en Ameland, als een uitbreiding van die luchthavens noodzakelijk is voor de vliegveiligheid. In dat geval moet het omgevingsplan wel voldoen aan de eisen van artikel 5.129d. Dit lid is niet van toepassing op burgermedegebruik of de uitbreiding van een militaire luchthaven in het Waddengebied.

Tweede en derde lid

Voor nieuwe bouwactiviteiten in het Waddengebied, met uitzondering van de PKB-Waddenzee, gelden instructieregels voor het omgevingsplan over bouwhoogten en de inpassing in het landschap. De instructieregels gelden niet voor bouwactiviteiten die op grond van artikel 5.128 op grond van het omgevingsplan al in uitvoering zijn of op grond van het omgevingsplan zijn toegestaan. Voor bouwactiviteiten in stedelijk gebied geldt op grond van het derde lid, onderdeel a, dat de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken moet aansluiten bij de hoogte van de bestaande bebouwing. Voor bouwactiviteiten buiten (bestaand) stedelijk gebied geldt hetzelfde, maar moeten op grond van het derde lid, onderdeel b, daarnaast ook de aard en doeleinden van de nieuwe bebouwing passen bij de aard van het omringende landschap. Het begrip «stedelijk gebied» is gedefinieerd in bijlage I Bkl. Het gaat om het bij omgevingsplan (of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit) toegelaten stedenbouwkundig samenstel van bebouwing voor wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca, en de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur, met uitzondering van stedelijk groen aan de rand van die bebouwing en lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen. Deze definitie is inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

Voor bouwactiviteiten in het stedelijk gebied van de gemeenten Den Helder, Harlingen, Delfzijl en de Eemshaven is in het vierde lid een uitzondering gemaakt op de hoogtebepaling in het derde lid, onder a. Hiervoor geldt dat het omgevingsplan regels moet bevatten die inhouden dat nieuwe bouwwerken worden ingepast in de stedenbouwkundige structuur van het stedelijk gebied. Dit is een vertaling van de voorwaarde in de PKB-Waddenzee dat nieuwe havengerelateerde en stedelijke bebouwing in deze gebieden zoveel mogelijk worden ingepast in de bestaande «skyline». De stedenbouwkundige structuur van het stedelijk gebied is de ruimtelijke opbouw of samenstelling van een gebied en de manier waarop onder andere de bebouwing ten opzichte van elkaar is gesitueerd. De voorwaarde houdt in dat bij de inpassing van nieuwe bouwwerken in het bestaand stedelijk gebied van de gemeenten Den Helder, Harlingen, Delfzijl en de Eemshaven gekeken moet worden naar de gehele ruimtelijke opbouw van het stedelijk gebied. Het is daarbij niet uitgesloten dat het omgevingsplan voor nieuw te bouwen bouwwerken incidenteel een hogere bouwhoogte toelaat dan de hoogte van de bestaande bebouwing, zolang dat past binnen de maat en schaal van de stedenbouwkundige structuur en geen afbreuk doet aan het silhouet van het stedelijk gebied.

Voor wat betreft het bouwen van windturbines in het Waddengebied, buiten de Waddenzee, geldt dat de Structuurvisie Wind op land gebieden aanwijst waar grootschalige windparken kunnen worden opgericht (vanaf 100 MW). De Eemshaven en Delfzijl zijn aangewezen. Het oprichten van windturbines binnen die aangewezen gebieden is dus Rijksbeleid ontstaan na de PKB Waddenzee. Voor de realisatie van een dergelijke ontwikkeling wordt een projectbesluit gemaakt waarin gemotiveerd moet worden hoe de voorziene ontwikkeling zich verhoudt tot het Rijksbeleid ter bescherming van de landschappelijke kwaliteiten van de Waddenzee en het Waddengebied en waarom daar door het Rijk, eventueel, van wordt afgeweken.

§ 5.1.5.4 (nieuw) Bkl
Artikel 5.129g (nieuw) Bkl

Dit artikel regelt dat in het geval in het omgevingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, rekening moet worden gehouden met de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling (laddertoets). Voor achtergronden en een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt, samen met het woord «nieuwe» in het tweede lid, de reikwijdte van de «laddertoets». Evenals onder het voorheen geldende Besluit ruimtelijke ordening is de laddertoets van toepassing op de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, woningbouw, kantoren, een detailhandelvoorziening of een andere stedelijke voorziening. Hoewel er geen ondergrens voor de ontwikkeling geldt, moet de stedelijke voorziening wel voldoende substantieel zijn. Dit laatste zinsdeel is ten opzichte van het voorheen geldende recht toegevoegd om dit beter tot uitdrukking te brengen. Hiermee wordt aangesloten bij de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.224

Hierbij moet worden opgemerkt dat het begrip stedelijk ontwikkelingsproject zoals dat in de context van de milieueffectrapportage wordt gehanteerd een andere inhoud heeft (zie hiervoor de toelichting op bijlage V, onderdeel J11, bij het Omgevingsbesluit).

Tweede lid

Dit lid regelt dat een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, nieuw moet zijn om voor de laddertoets te kwalificeren. Het gaat daarbij om een stedelijke ontwikkeling die, in vergelijking met de voorheen geldende regels in het omgevingsplan of – als deze nog niet is ingepast in het omgevingsplan – met een omgevingsplanactiviteit, een nieuw of groter planologisch beslag legt op de ruimte. Als alleen sprake is van een wijziging van een gebruiksfunctie, met andere woorden de bebouwing neemt niet of nauwelijks toe, dan moet de ontwikkeling op een andere manier wezenlijke ruimtelijke gevolgen hebben. Ook dit blijkt uit vaste jurisprudentie die de bedoeling van de wetgever, ook onder het voorheen geldende recht, onderstreept.

Onderdeel a bepaalt dat aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling een laddertoets vooraf gaat. Dit kan zowel om een stedelijke ontwikkeling binnen als buiten het bestaand stedelijk gebied gaan. Bevindt de stedelijke ontwikkeling zich buiten het bestaand stedelijk gebied of buiten stedelijk groen, zo bepaalt onderdeel b, dan omvat de laddertoets ook waarom niet daarbinnen in die behoefte kan worden voorzien. Voor het begrip stedelijk gebied wordt verwezen naar bijlage I Bkl en de toelichting daarop225 en naar de toelichting op het derde lid van dit artikel.

Derde lid

De gemeenteraad kan er uit een oogpunt van fasering van onderzoek voor kiezen de toepassing van de ladder door te schuiven, maar hoeft dit niet te doen.226 Doorschuiven van de laddertoets kan aan de orde zijn wanneer in een omgevingsplan een bebouwingmogelijkheid wordt opgenomen die is toegelaten via een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsactiviteit. Het instrument van de omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit treedt in de plaats van de voormalige binnenplanse afwijkingsmogelijkheden in een bestemmingsplan, alsmede van uitwerkingsplichten en wijzigingsbevoegdheden.

Voor de toepassing van de ladder is van belang wat op grond van bijlage I bij het Bkl onder «stedelijk gebied» wordt verstaan. Die begripsbepaling verwijst onder meer naar «op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit toegelaten stedenbouwkundig samenstel van bebouwing».

Bebouwing die volgens een omgevingsplan eerst is toegelaten nadat daarvoor een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit is verleend, valt onder bebouwing die is toegelaten «op grond van een omgevingsplan». Gaat het om een stedelijke ontwikkeling en is er bij de vaststelling van het vergunningstelsel voor gekozen om de laddertoets door te schuiven, dan zou dit tot gevolg kunnen hebben dat de ontwikkeling als stedelijk gebied wordt beschouwd en bij het toelaten van de stedelijke ontwikkeling via een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit geen rekening meer hoeft te worden gehouden met de mogelijkheden om de ontwikkeling binnenstedelijk te realiseren. Dit derde lid voorkomt dit ongewenste gevolg door vast te leggen dat een stedelijke ontwikkeling waarvoor het omgevingsplan een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit vereist, niet als onderdeel van het stedelijk gebied wordt beschouwd, tenzij de laddertoets al op die stedelijke ontwikkeling is toegepast. Dat laatste is aan de orde als de gemeenteraad bij de vaststelling van het omgevingsplan de laddertoets van het tweede lid niet heeft «doorgeschoven», maar deze ook daadwerkelijk volledig heeft verricht.

Vierde lid

Het vierde lid brengt tot uitdrukking dat regels in het omgevingsplan niet in strijd mogen zijn met de dienstenrichtlijn. Zoals bij de introductie van dit artikellid in 2014 aangegeven is met gebruikmaking van de inhoud van artikel 14, aanhef en onder 5, van de dienstenrichtlijn geregeld dat een onderzoek naar de actuele regionale behoefte, waar dat betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet, slechts tot doel heeft om na te gaan of die vestiging in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening (Stb. 2014, 174, p. 25). Artikel 14, aanhef en onder 5, van de dienstenrichtlijn moet thans in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 januari 2018, nr. C-31/16 (Appingedam)227 worden gezien.

Onderdeel EX (artikel 5.131 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze wijziging betreft een redactionele wijziging.

Onderdeel EY (artikel 5.132 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De redactionele wijziging van het nieuw genummerde eerste lid van dit artikel vloeit voort uit het vervangen van de term «afwijkactiviteit» door «omgevingsplanactiviteit» in verband met de tekstuele wijziging van dit begrip in de Invoeringswet Omgevingswet.

Het nieuw toegevoegde tweede lid voorziet in een uitbreiding van de eerbiediging van bestaande gevallen. Hieronder worden ook activiteiten gebracht die door een bestuursorgaan van het Rijk zijn toegestaan met een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op deze besluiten zijn niet alle instructieregels uit hoofdstuk 5 Bkl van overeenkomstige toepassing, zo volgt uit de hoofdstukken 8 en 9 Bkl als gewijzigd bij dit besluit. De uitbreiding van de eerbiedigende werking in onderdeel b voorkomt dat de gemeente op grond van de paragrafen 5.1.6.2, 5.1.6.3, 5.1.6.4 of 5.1.6.5 activiteiten moet beëindigen, die eerder met een rijksprojectbesluit van een grondslag in het omgevingsplan zijn voorzien. Door ook de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van een bestuursorgaan van het Rijk onder de eerbiedigende werking te brengen, wordt voorkomen dat het omgevingsplan niet met een dergelijke vergunning in overeenstemming kan worden gebracht wanneer dat op grond van artikel 4.17 van de Omgevingswet is vereist. Voor een nadere toelichting op de uitbreiding van de eerbiedigende werking wordt verwezen naar paragraaf 4.12.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdelen EZ en FA (artikelen 5.135 en 5.139 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In de opschriften van de artikelen 5.135 en 5.139 wordt het woord «buisleiding» vervangen door «buisleidingen», zodat beter wordt aangesloten bij de opschriften van de andere artikelen uit paragraaf 5.1.6.3. Daarnaast wordt in artikel 5.139, eerste lid, onder b, nog een redactionele wijziging aangebracht.

Onderdeel FB (artikel 5.141 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De artikelen 5.141, 5.144, tweede lid, 5.145, 5.146 en 5.148 worden gewijzigd als gevolg van een wijziging van de tekst van het eerste lid van artikel 4.2 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet. Aanleiding tot die wijziging is dat de redactie van artikel 4.2, eerste lid, vragen opriep over het onderscheid tussen regels over functies en over activiteiten op grond van de artikelen 4.1 en 4.2 van de Omgevingswet. Met de verduidelijking van de tekst van artikel 4.2, eerste lid, wordt verduidelijkt dat dit artikel een taakopdracht bevat, waarvan de kern is dat het omgevingsplan voor het gehele grondgebied voorziet in regels die leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Deze taakopdracht leidt niet tot een verplichting om het gehele grondgebied van de gemeente te voorzien van functie-aanduidingen in de vorm van «etiketten» die op zichzelf geen rechtsgevolg hebben maar alleen een wetgevingstechnisch ordeningsinstrument kunnen zijn van het omgevingsplan. Ook een omgevingsplan zonder functie-aanduidingen is denkbaar. Artikel 4.2, eerste lid, vereist alleen dat er in het omgevingsplan regels worden gesteld die voor het gehele grondgebied van de gemeente tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties leiden. In paragraaf 2.2.1.1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet is deze wijziging uitgebreider toegelicht.228

De instructieregels van hoofdstuk 5 Bkl verplichten alleen in enkele gevallen tot het verplicht opnemen van specifieke functie-aanduidingen in het omgevingsplan. Voor een groot deel gaan de regels over het wel of niet – al dan niet onder voorwaarden – kunnen toelaten van activiteiten op bepaalde locaties. Omdat enkele artikelen hierover onvoldoende duidelijkheid boden worden deze via dit besluit verduidelijkt.

In het enkele geval dat een regel van hoofdstuk 5 Bkl wel tot het opnemen van een specifieke functie-aanduiding in het omgevingsplan verplicht, wordt daartoe in de tekst het begrip «functieaanduiding» of «aanduiden van een specifieke functie» gehanteerd. Dit is geval bij artikel 5.141 met betrekking tot het aanleggebied Maasvlakte 2.

In het eerste lid van artikel 5.141 wordt verduidelijkt dat het gaat om de functieaanduiding haven- en industrieterrein. In tegenstelling tot de meeste andere instructieregels in hoofdstuk 5 Bkl gaat het hier om de uitdrukkelijke verplichting om een functieaanduiding in de vorm van een «etiket» op het aanleggebied voor Maasvlakte 2 te leggen. Het gewijzigde tweede lid sluit hierop aan. Het doel van de instructieregel is dat het landaanwinningsgebied Maasvlakte 2 wordt gebruikt in overeenstemming met de in de planologische kernbeslissing Mainportontwikkeling Rotterdam vastgelegde afspraken.

Onderdeel FC (artikel 5.144 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Op grond van het tweede lid kunnen gebouwen die al in het gebied aanwezig waren of op het moment van inwerkingtreding (30 december 2011) van de regels in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening op het punt stonden te worden opgericht, behouden blijven. Deze wijziging is om te verduidelijken dat het niet noodzakelijk is om de toentertijd geldende bestemming in de vorm van een functieaanduiding of etiket over te nemen, zoals artikel 2.2.8 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening eiste. In het nieuwe stelsel kan hetzelfde resultaat bereikt worden door het opnemen van regels die ertoe leiden dat geen andere activiteiten worden toegelaten dan die van voor 30 december 2011.

Onderdeel FD (artikelen 5.145 en 5.146 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Met de wijziging van artikel 5.145 wordt verduidelijkt dat het om te voldoen aan deze instructieregel niet nodig is om een functieaanduiding in de vorm van een «etiket» op een locatie te leggen. Het resultaat van de regels in het omgevingsplan voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder moet zijn dat het betreffende omgevingsplan een totale grondoppervlakte van circa 100 ha natuur en recreatie toelaat.

Met de wijziging van artikel 5.146 wordt verduidelijkt dat het om te voldoen aan deze instructieregel niet nodig is om een functieaanduiding in de vorm van een «etiket» op een locatie te leggen. Het resultaat van de regels in het omgevingsplan – voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het natuur- en recreatiegebied Schiezone – moet zijn dat het betreffende omgevingsplan een totale grondoppervlakte van circa 50 ha natuur en recreatie toelaat.

Onderdeel FE (artikel 5.148 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Omdat onder de Omgevingswet in het omgevingsplan niet verplicht (voor alle locaties binnen de gemeente) functie-aanduidingen in het omgevingsplan hoeven te worden opgenomen wordt de verwijzing naar functies in dit artikel geschrapt. Bedoeld is immers dat er geen nieuwe activiteiten mogen worden toegestaan die aan de realisatie van de parallelle Kaagbaan in de weg staan of die deze bemoeilijken en dat tijdelijke activiteiten nog gedurende een bepaalde periode kunnen worden toegestaan.

Onderdeel FF (artikel 5.149 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De redactionele wijziging van het nieuw genummerde eerste lid van dit artikel vloeit voort uit het vervangen van de term «afwijkactiviteit» door «omgevingsplanactiviteit» in verband met de tekstuele wijziging van dit begrip in de Invoeringswet Omgevingswet. Daarnaast wordt voorzien in een uitbreiding van de eerbiedigende werking in artikel 5.149 naar de instructieregels in de paragrafen 5.1.7.5 en 5.1.7.6.

Het nieuw toegevoegde tweede lid voorziet in een uitbreiding van de eerbiediging van bestaande gevallen. Hieronder worden ook activiteiten gebracht die door een bestuursorgaan van het Rijk zijn toegestaan met een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op deze besluiten zijn niet alle instructieregels uit hoofdstuk 5 Bkl van overeenkomstige toepassing, zo volgt uit de hoofdstukken 8 en 9 Bkl als gewijzigd bij dit besluit. De uitbreiding van de eerbiedigende werking in onderdeel b voorkomt dat de gemeente op grond van de paragrafen 5.1.7.2, 5.1.7.3 of 5.1.7.4 activiteiten moet beëindigen, die eerder met een rijksprojectbesluit van een grondslag in het omgevingsplan zijn voorzien. Door ook de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van een bestuursorgaan van het Rijk onder de eerbiedigende werking te brengen, wordt voorkomen dat het omgevingsplan niet met een dergelijke vergunning in overeenstemming kan worden gebracht wanneer dat op grond van artikel 4.17 van de Omgevingswet is vereist. Voor een nadere toelichting op de uitbreiding van de eerbiedigende werking wordt verwezen naar paragraaf 4.12.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel FG (artikel 5.155 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In verschillende artikelen in het Bkl wordt de term «afwijkactiviteit» vervangen door «omgevingsplanactiviteit» in verband met de tekstuele wijziging van dit begrip in de Invoeringswet Omgevingswet.

De wijziging in het eerste lid brengt de terminologie in overeenstemming met die van artikel 5.150 Bkl. De wijziging van het derde lid houdt verband met het vervallen van artikel 5.19, eerste lid, van de Omgevingswet als gevolg van de Invoeringswet Omgevingswet. Dat lid maakte het mogelijk om bij omgevingsplan regels te stellen die ertoe strekken dat een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit wordt verleend, als aan die regels wordt voldaan. De Invoeringswet Omgevingswet schrapt deze mogelijkheid en maakt het in plaats daarvan mogelijk om rechtstreeks vergunningstelsels in het omgevingsplan op te nemen. De wijziging past artikel 5.155, derde lid, daarop aan. Hierdoor kan in een omgevingsplan een vergunningplicht worden opgenomen voor het bouwen van bouwwerken of windturbines die de maximale hoogtes in het eerste lid overschrijden, op voorwaarde dat beoordelingsregels worden gesteld die verzekeren dat het verlenen van de omgevingsvergunning voor dergelijke bouwwerken of windturbines geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het radarbeeld.

Ten slotte wordt in het opschrift van dit artikel verduidelijkt dat het om militaire radars gaat. Artikel 5.161a bevat een regeling voor communicatie-, navigatie- en randapparatuur voor de burgerluchtvaart.

Onderdeel FH (artikel 5.159 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 5.159, eerste lid, zou zo kunnen worden gelezen dat de instructieregel ook betrekking heeft op hoogspanningsverbindingen met een lager Kv. Met de technische wijziging wordt in artikel 5.159 verduidelijkt dat onder hoogspanningsverbinding een hoogspanningsleiding van tenminste 220 kv wordt verstaan.

Onderdeel FI (§ 5.1.7.5 en § 5.1.7.6 (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]
§ 5.1.7.5 (nieuw) Bkl
Artikel 5.161a (nieuw) Bkl

Binnen Nederland staat op een aantal locaties communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige luchthavens van nationale en regionale betekenis. Deze apparatuur is nodig voor een veilige afwikkeling van het luchtverkeer. Deze civiele apparatuur moet worden onderscheiden van de militaire radarstations, waarvoor artikel 5.155 een regeling biedt. De civiele en militaire luchtverkeersleidingsdiensten werken intensief samen om een veilige verkeersafwikkeling te garanderen.

Hoge bouwwerken, waaronder windturbines, in gebieden rond deze apparatuur kunnen leiden tot verstoring van de werking daarvan. Voordat een omgevingsplan hoge bouwwerken in die gebieden toelaat, moet zeker zijn gesteld dat die bouwwerken geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor die apparatuur. Voor radarverstoringsgebieden bevatte het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regling algemene regels ruimtelijke ordening al een gelijksoortige regeling.

Het artikel is niet van toepassing op ontwikkelingen die op het moment van inwerkingtreden van deze bepaling al zijn toegestaan op grond van een omgevingsplan of op grond van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (zie de wijziging van artikel 5.149 Bkl waarbij paragraaf 5.1.7.5 onder de eerbiedigende werking wordt gebracht).

In het Omgevingsbesluit zal worden geregeld dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat adviseur is voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.

§ 5.1.7.6 (nieuw) Bkl
Artikel 5.161b (nieuw) Bkl

Dit artikel bepaalt dat als een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die de in bijlage XVIA genoemde landelijke fiets- en wandelroutes kunnen doorsnijden, het belang van de instandhouding van die fiets- en wandelroutes bij de vaststelling van dat omgevingsplan wordt betrokken. Het artikel is niet van toepassing op ontwikkelingen die op het moment van inwerkingtreden van deze bepaling al zijn toegestaan op grond van een omgevingsplan of op grond van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (zie de wijziging van artikel 5.149 Bkl waarbij paragraaf 5.1.7.6 onder de eerbiedigende werking wordt gebracht). Het artikel is ook niet van toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of door een andere minister die het aangaat. De keuze om in artikel 9.1, tweede lid, instructieregels uit afdeling 5.2 op projectbesluiten van het Rijk al dan niet van overeenkomstige toepassing te verklaren, hangt ook samen met de in het Bkl gekozen systematiek voor het verlenen van ontheffingen van instructieregels. In het Bkl is ervoor gekozen om instructieregels die meer specifieke (nationale) belangen borgen door middel van beleid te laten doorwerken in projectbesluiten van het Rijk. Het behoud van landelijke fiets- en wandelroutes is zo’n specifiek belang. Hiermee wordt voorkomen dat ministers in voorkomend geval ontheffing moeten aanvragen van (eigen) instructieregels, als onverhoopt blijkt dat de uitoefening van een taak of bevoegdheid door een instructieregel onevenredig wordt belemmerd. Het Rijk is bij besluitvorming gebonden aan het eigen beleid en kan daar alleen met een deugdelijke motivering van afwijken. Bij projectbesluiten voor de aanleg of wijziging van infrastructuur door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt al regulier toepassing gegeven aan de gevolgen van de doorsnijding van fiets- en wandelroutes door nieuwe infrastructuur. Voor het overige is artikel 5.157a in paragraaf 4.11 van het algemeen deel van deze nota van toelichting al uitgebreid toegelicht. Om die reden wordt verder verwezen naar die paragraaf.

Onderdelen FJ, FK en FL (artikelen 5.162, 5.164 en 5.165 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In de artikelen 5.162 en 5.165 worden redactionele wijzigingen doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid. In artikel 5.164 wordt een wetstechnische wijziging aangebracht bestaande uit het vervangen van «als bedoeld in artikel 20, derde lid,» door «, bedoeld in artikel 20, derde lid,».

Onderdelen FM en FZ (artikelen 5.166 en 7.15 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze wijzigingen zijn vooral het gevolg van het in hoofdstuk 5 Bkl invoegen van een aantal instructieregels. De ontheffing van deze instructieregels wordt voor het omgevingsplan geregeld in artikel 5.166 – met het ingevoegde artikel 8.0b Bkl geldt dit ook voor de buitenplanse omgevingsactiviteit – voor de provinciale verordening in artikel 7.15 en voor projectbesluiten van provincies en waterschappen in artikel 9.4. Met een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32, tweede lid, van de Omgevingswet kan een besluit tot vaststelling of wijziging van een omgevingsplan, een besluit tot vaststelling of wijziging van een omgevingsverordening, een provinciaal of waterschapsprojectbesluit, of een besluit tot verlening van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit genomen worden dat afwijkt van of in strijd is met instructieregels waarnaar in deze bepalingen wordt verwezen.229

De wijziging van artikel 5.166 volgt de in het Bkl uitgewerkte lijn dat een ontheffing mogelijk is als sprake is van specifieke rijkstaken en daaruit voortvloeiende specifieke belangen.230 Hiertoe is paragraaf 5.1.5.3 (instructieregels over Waddenzee en Waddengebied) aan artikel 5.166 toegevoegd. Hierop is een uitzondering gemaakt voor die onderdelen van de instructieregels waarvoor op voorhand vaststaat dat ontheffing niet mogelijk is. Het betreft het bouwen van windturbines (artikel 5.129d, eerste lid, onder a), het parkeren van een booreiland of andere offshore-installatie (artikel 5.129d, eerste lid, onder g) en het plaatsen van mijnbouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen in de met name genoemde beschermde gebieden (artikel 5.129e, eerste lid, met de uitzonderingen, bedoeld in het tweede lid).

Voor een algemene toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 4.10.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

De ontheffingsmogelijkheid wordt, conform het voorheen geldende recht, niet opengezet voor de ladder voor duurzame verstedelijking (paragraaf 5.1.5.4). Hiervoor geldt net als bij de instructieregel over de weging van het waterbelang (watertoets), waarvoor de ontheffing ook niet is opengezet, dat het hier gaat om (inhoudelijke) beslisregel die een onderzoeksverplichting impliceert. Het openzetten van een ontheffing is hiervoor zinledig. De ontheffingsmogelijkheid voor de met dit besluit toegevoegde instructieregel over landelijke fiets- en wandelroutes in paragraaf 5.1.7.6 staat automatisch open omdat de ontheffing al voor de gehele paragraaf 5.1.7 openstaat.

Artikel 7.15 wordt op gelijke wijze als artikel 5.166 aangevuld met bepalingen uit afdeling 5.1 Bkl omdat deze afdeling van overeenkomstige toepassing is op omgevingsverordeningen voor zover daarin regels zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Ook daarvoor is de ontheffing opengesteld.

Onderdeel FN (artikel 5.167 (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel regelt dat ontheffingen hun werking behouden, als op grond van artikel 2.32, zesde lid, van de Omgevingswet niet is bepaald dat een ontheffing voor een bepaalde termijn geldt. Het eerste lid zorgt ervoor dat de gemeente over een ontheffing beschikt wanneer een omgevingsplan eerder is gewijzigd met een projectbesluit waarvoor ontheffing is verleend. De ontheffing voor het projectbesluit blijft dan gelden voor opeenvolgende wijzigingen van het omgevingsplan, voor zover daarbij afwijking van instructieregels nodig is om de regels voor het uitvoeren en in werking hebben of in stand houden van het project te handhaven. Zonder deze regeling zou de ontheffing alleen gelden voor het specifieke besluit waarvoor zij wordt verleend, bijvoorbeeld het vaststellen van een projectbesluit, en zou de gemeenteraad voor latere wijzigingen van het omgevingsplan telkens een nieuwe ontheffing moeten aanvragen om de wijzigingen als gevolg van dat projectbesluit in stand te kunnen laten. De formulering «toelaat wat ... was toegestaan» bewerkstelligt dat de ontheffing weliswaar opnieuw gebruikt kan worden om toe te laten wat met het oorspronkelijke besluit is toegestaan, maar niet voor een bredere toepassing in aanmerking komt. Met de ontheffing wordt afwijking van een of meer instructieregels toegestaan voor de toelating van een specifieke activiteit of het stellen van een specifieke regel. Alleen die activiteit of regel mag vervolgens blijven voortbestaan bij een latere wijziging van het omgevingsplan.

Het tweede lid regelt dat ook een ontheffing voor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn werking behoudt. Op grond van artikel 4.17 van de Omgevingswet moet een omgevingsplan vijf jaar na het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning voor een voortdurende buitenplanse omgevingsplanactiviteit, met die vergunning in overeenstemming worden gebracht. Als voor het verlenen van een dergelijke omgevingsvergunning een ontheffing is verleend, brengt het tweede lid, aanhef en onder a, met zich mee dat de gemeente die ontheffing kan gebruiken voor zover dat nodig is voor het inpassen van de omgevingsvergunning in het omgevingsplan. Het tweede lid, aanhef en onder b, verzekert dat ook voor opeenvolgende wijzigingen van het omgevingsplan van de ontheffing gebruik kan worden gemaakt om toe te blijven staan wat op grond van de omgevingsvergunning was toegestaan.

Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.12.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel FO (artikel 6.2 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijzigingen in dit artikel hangen samen met de wijzigingen die worden doorgevoerd in artikel 8.84 in dit besluit. Voor een toelichting zie de toelichting op artikel 8.84 Bkl. Zie ook de toelichting op artikel 6.2 Bkl (Stb. 2018, 292, p. 801).

Onderdeel FP (artikel 7.1 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze wijziging sluit aan bij de redactionele wijziging van artikel 4.2, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet.231 In het tweede lid van artikel 4.2 wordt benadrukt dat bij omgevingsverordening alleen regels kunnen worden gesteld over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, als het onderwerp van zorg niet doelmatig en doeltreffend met een instructieregel als bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, van de Omgevingswet of een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, kan worden behartigd. Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet beklemtoont de wijziging in artikel 4.2, tweede lid, de terughoudende rol van de provincie bij de evenwichtige toedeling van functies aan locaties.232 In samenhang hiermee wordt in artikel 7.1 Bkl verduidelijkt dat de instructieregels in afdeling 5.1 van toepassing zijn voor zover het om regels in de omgevingsverordening over activiteiten gaat die gesteld worden met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De instructieregels van afdeling 5.1 Bkl zijn dus alleen op die regels uit de omgevingsverordening van toepassing en bijvoorbeeld niet op instructieregels of omgevingswaarden die in de verordening worden opgenomen. Opgemerkt wordt nog dat de reikwijdte van de werking van de instructieregel in dit artikel ook bepaald wordt door beperkingen die artikel 2.25, derde lid, van de Omgevingswet, stelt aan instructieregels over de omgevingsverordening. Dat lid voorkomt dat het Rijk instructieregels kan stellen over onderwerpen die tot de provinciale autonomie behoren. Zoals vermeld in de nota van toelichting bij het Bkl ziet artikel 7.1 in ieder geval op die regels over activiteiten in de omgevingsverordening die strekken ter uitvoering van wettelijke taken en die vanuit die taak (ook) zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.233 Daarnaast ziet het artikel op maatwerkregels die zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Zo is bijvoorbeeld artikel 5.37 Bkl («weging van het waterbelang») niet alleen van toepassing op regels in het omgevingsplan maar op grond van artikel 7.1 Bkl ook van toepassing op regels in de omgevingsverordening over activiteiten en maatwerkregels als die regels worden gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Onderdeel FQ (artikel 7.3 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze wijziging voorziet erin dat de Nederlandse Koloniën van Weldadigheid worden toegevoegd aan artikel 7.3 Bkl. De Koloniën van Weldadigheid bestaan uit vijf grootschalige agrarische Koloniën in Nederland (Frederiksoord, Wilhelminaoord/Boschoord, Willemsoord, Ommerschans en Veenhuizen) en twee in Vlaanderen (Wortel en Merksplas). Deze koloniën werden gesticht door de Maatschappij van Weldadigheid, vanuit het oogpunt van armoedebestrijding. De Koloniën van Weldadigheid zijn in januari 2017 door Nederland, ook namens België, bij UNESCO genomineerd voor plaatsing op de werelderfgoedlijst. Met deze nominatie gaat Nederland de internationale verplichting aan om de uitzonderlijke universele waarde van de Koloniën te behouden en uit te dragen. De bescherming ervan kreeg onder het voorheen geldende recht onder meer gestalte via gemeentelijke bestemmingsplannen. Gelet op de internationale verplichting moet dit duurzaam geborgd worden in nationale regelgeving. Met de beoordeling in juni 2018 van het nominatiedossier door het Werelderfgoedcomité (Commissie voor het Werelderfgoed) wordt dat nog eens benadrukt. In vervolg hierop zullen België en Nederland een aangepast nominatiedossier indienen, waarover dat comité vervolgens definitief zal besluiten.

In het Managementplan Werelderfgoed Koloniën van Weldadigheid is vastgelegd dat het Rijk overweegt om, in samenspraak met de provincies, gemeenten en lokale belanghebbenden, te werken aan een nadere uitwerking van de tekst die voor de Koloniën in het Bkl wordt opgenomen.234 Dit gebeurt door de Koloniën van Weldadigheid toe te voegen aan de instructieregels met het oog op het behoud van werelderfgoed uit afdeling 7.2 Bkl. Deze afdeling richt zich op gebiedsgerichte bescherming van grootschalige werelderfgoederen, waarbij het cultuurlandschap veelal een aspect is van de kernkwaliteiten. Dit geldt ook voor de Koloniën van Weldadigheid. Onderdelen hiervan zijn al aangewezen als beschermd dorpsgezicht of als beschermd monument. De nominatie van de Koloniën noodzaakt ertoe het aspect van het cultuurlandschap beter te borgen, evenals een aantal gemeenschappelijke kenmerken van de vijf Nederlandse Koloniën als een systeem van armoedebestrijding met landbouw. De opname van de Koloniën in het Bkl voorziet hierin. Bij de verdere uitwerking door de betrokken provincies, gemeenten en stakeholders kunnen bestaande inhoudelijke uitgangspunten uit het Managementplan worden gevolgd.

Onderdelen FR en FU (artikelen 7.4 en 7.8 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijziging in de artikelen 7.4, derde lid, onder a, en 7.8, eerste lid, onder a, houdt verband met het vervallen van artikel 5.19, eerste lid, van de Omgevingswet als gevolg van de Invoeringswet Omgevingswet. Dat lid maakte het mogelijk om bij omgevingsplan regels te stellen die ertoe strekken dat een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit wordt verleend, als aan die regels wordt voldaan. De Invoeringswet Omgevingswet schrapt deze mogelijkheid en maakt het in plaats daarvan mogelijk om rechtstreeks vergunningstelsels in het omgevingsplan op te nemen.

Het is niet nodig om expliciet te bepalen dat de instructieregels die provincies ter uitvoering van de artikelen 7.4 en 7.8 stellen, ook op beoordelingsregels voor vergunningstelsels in het omgevingsplan moeten zien. Regels die gemeenten met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in een omgevingsplan stellen, moeten aan de provinciale instructieregels voldoen ongeacht of zij wel of geen vergunningstelsels bevatten. De wijziging past de artikelen 7.4 en 7.8 daarop aan door de verwijzing naar artikel 5.19, eerste lid, van de Omgevingswet te schrappen.

De overige wijzigingen voorzien in wetstechnische wijzigingen in verband met de vernummering door de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel FS (§ 7.3.1 (oud) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De indeling in een afzonderlijke paragraaf met opschrift wordt geschrapt. De verdere inhoud van afdeling 7.3 blijft ongewijzigd. De paragraaf blijkt niet nodig, nu in het voorgenomen Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet geen andere instructieregels met het oog op natuurbescherming aan deze afdeling worden toegevoegd.

Onderdeel FT (artikelen 7.6 en 7.7 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In de artikelen 7.6 en 7.7 werd per abuis gesproken over «bij of krachtens omgevingsverordening», terwijl de Omgevingswet geen grondslag biedt voor een krachtens omgevingsverordening vastsgesteld besluit. Dit is gecorrigeerd.

Onderdeel FV (artikel 7.11 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze wijziging in het tweede lid is een technische correctie van een foutieve verwijzing naar het eerste lid.

Onderdeel FW (artikel 7.12 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijzigingen in dit artikel hangen samen met de wijzigingen die worden doorgevoerd in artikel 8.84. Voor een toelichting zie de toelichting op artikel 8.84. Zie ook de toelichting op artikel 7.12 Bkl (Stb. 2018, 292, p. 810).

Onderdeel FX (artikel 7.14 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het gaat hier om een wetstechnische wijziging in verband met de wijziging van artikel 5.19 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet. In afdeling 8.5 Bkl wordt geregeld hoe de provinciale beoordelingsregels over milieubelastende activiteiten toegepast worden bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.

Onderdeel FY (afdeling 7.6 (oud) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het gaat hier om een wetstechnische wijziging in verband met de wijziging van artikel 5.19 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet. In afdeling 8.1 Bkl wordt geregeld hoe de provinciale instructieregels over het omgevingsplan toegepast worden bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning die betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit.

Onderdeel GA (afdeling 8.1 (nieuw) Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Bij dit onderdeel wordt afdeling 8.1 met de beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toegevoegd aan het Bkl. Deze afdeling was eerder nog niet ingevuld.

Artikel 8.0 (nieuw) Bkl

Artikel 8.0 omschrijft het toepassingsbereik en het oogmerk van de beoordelingsregels. Deze hebben betrekking op omgevingsplanactiviteiten die niet vergunningvrij zijn op grond van artikel 2.15f Bbl en worden gesteld met het oog op de doelen van de Omgevingswet. De regels sluiten aan bij artikel 5.21 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet. Het begrip «omgevingsplanactiviteit» wordt in de bijlage bij de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet, als volgt gedefinieerd:

«activiteit, inhoudende:

  • a. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die niet in strijd is met het omgevingsplan,

  • b. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of

  • c. een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan».

Binnen de «omgevingsplanactiviteit» wordt de «buitenplanse omgevingsplanactiviteit» onderscheiden als een deelverzameling bestaande uit de onderdelen b en c van «de omgevingsplanactiviteit». Het begrip «buitenplanse omgevingsplanactiviteit» wordt in de bijlage bij de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet, als volgt gedefinieerd:

«activiteit, inhoudende:

  • a. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of

  • b. een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan».

Zowel het begrip «omgevingsplanactiviteit» als het begrip «buitenplanse omgevingsplanactiviteit» komen voor in de gestelde beoordelingsregels. Deze regels zijn onder te verdelen in beoordelingsregels die voor elke aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit van belang zijn (artikel 8.0a), en specifieke beoordelingsregels die zien op bijzondere situaties waarbij er andere regels of besluiten in de beoordelingsregels voor de aanvraag doorwerken (de artikelen 8.0b tot en met 8.0e).

Met betrekking tot de verwijzing naar de aanwijzing van vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten in artikel 2.15f Bbl wordt ten slotte opgemerkt dat in die verwijzing zou kunnen worden gelezen dat dat artikel uitputtend bepaalt welke in het omgevingsplan geregelde activiteiten vergunningvrij zijn en welke niet. Die lezing is onjuist. Voor de vraag of een in het omgevingsplan geregelde activiteit vergunningvrij is of niet, is de inhoud van het omgevingsplan in eerste instantie bepalend. Als het omgevingsplan geen verbod bevat om een activiteit te verrichten, of een verbod om deze zonder omgevingsvergunning te verrichten, is de activiteit al op grond van het omgevingsplan vergunningvrij. Van een omgevingsplanactiviteit is dan geen sprake, gelet op de definitie van dat begrip, zodat in dat geval aan de aanwijzing als vergunningvrije omgevingsplanactiviteit niet kan worden toegekomen. Om die reden is het ook niet nodig om bij de omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel naar het omgevingsplan te verwijzen.

Artikel 8.0a (nieuw) Bkl

Artikel 8.0a, eerste lid, stelt voorop dat voor een omgevingsplanactiviteit als het gaat om een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat een omgevingsvergunning is vereist, de vergunning moet worden verleend als de activiteit niet in strijd is met de in het omgevingsplan gestelde beoordelingsregels over het verlenen van de vergunning. Hier heeft de regeling een limitatief-imperatief karakter. De aanvraag wordt alleen (limitatief) beoordeeld op basis van de beoordelingsregels in het omgevingsplan en kan ook alleen worden geweigerd op grondslag van deze in het omgevingsplan opgenomen regels. Als de vergunning op grond van die regels niet kan worden geweigerd, moet (imperatief) de vergunning worden verleend. Buiten het omgevingsplan om kunnen dus geen aanvullende redenen worden gevonden om de vergunning te weigeren.

Op dit punt wordt met deze regeling aangesloten op het limitatief-imperatieve karakter zoals dat onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook al van toepassing was op het binnenplanse vergunningenstelsel voor aanlegactiviteiten en het limitatief-imperatieve karakter van het vergunningenstelsel voor de bouwactiviteit. Het nieuwe stelsel breekt echter met de opzet van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor in het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheden om van een regel af te wijken. Op grond van genoemde onderdelen van artikel 2.12 moest bij een in het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid om bij omgevingsvergunning van een regel af te wijken, naast een toets aan de daarvoor in het bestemmingsplan opgenomen beoordelingsregels, ook altijd nog worden beoordeeld of de toegelaten afwijking niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. Bovendien was in artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor deze binnenplanse afwijkingen ook nog sprake van extra beslissingsruimte vanwege de redactie in de vorm van een zogenoemde «kan-bepaling». Deze aanvullende beslissingsruimte («kan-bepaling» en «goede ruimtelijke ordening»), die extra mogelijkheden geeft om een vergunning voor een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid te weigeren, wordt geschrapt in het nieuwe stelsel van beoordelingsregels van het Bkl. In dit verband wordt opgemerkt dat naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het ontwerp van dit besluit hiervoor wordt voorzien in een overgangsrechtelijke regeling in de bruidsschat, waarmee extra beslissingsruimte om bedoelde vergunning te kunnen weigeren in ieder geval als onderdeel van de bruidsschat blijft bestaan. Daarmee is een neutrale overgang naar het nieuwe stelsel geborgd.

De opzet van artikel 8.0a laat overigens onverlet dat de beoordelingsregels voor in het omgevingsplan opgenomen vergunningenstelsels een redactie kunnen hebben in de vorm van een weigeringsgrond of verleningsgrond. Ook kunnen de beoordelingsregels in meer of mindere mate beslissingsruimte geven aan het bevoegd gezag. Naar mate de beslissingsruimte van die regels groter is, beperkt dat vanzelfsprekend het imperatieve karakter en ontstaat binnen de beoordelingsregels van het omgevingsplan de ruimte voor een afweging per afzonderlijke omgevingsplanactiviteit. Alleen als op grond van de in het omgevingsplan gegeven beoordelingsregels, ook met de eventueel daarbij gegeven beslissingsruimte, geen mogelijkheid bestaat om de vergunning te weigeren, dwingt artikel 8.0a, eerste lid, ertoe om de vergunning in zo’n geval ook daadwerkelijk te verlenen.

Als een vergunning niet met toepassing van in het omgevingsplan opgenomen beoordelingsregels kan worden verleend, is sprake van een «buitenplanse omgevingsplanactiviteit». Zoals blijkt uit de hiervoor in de toelichting op artikel 8.0 opgenomen omschrijving van dit begrip, gaat het hier om activiteiten die in strijd zijn met het omgevingsplan. Dat zijn in de eerste plaats activiteiten waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en waarvoor die vergunning niet met toepassing van de in het omgevingsplan gestelde beoordelingsregels kan worden verleend. Hieronder moet ook worden verstaan de situatie waarin het bevoegd gezag op basis van de beslissingsruimte bij een binnenplans vergunningenstelsel heeft geoordeeld dat vergunningverlening met toepassing van de binnenplanse beoordelingsregels niet wenselijk of aanvaardbaar is. Daarnaast kan het gaan om andere activiteiten die in strijd zijn met het omgevingsplan. In dat geval gaat het om activiteiten die door het omgevingsplan niet worden toegelaten, zonder dat hiervoor in het plan een vergunningenstelsel is opgenomen en dus ook zonder dat er voor de activiteit beoordelingsregels in het omgevingsplan zijn gesteld. In alle gevallen waarin een activiteit in strijd is met het omgevingsplan (en deze dus een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is), bepaalt artikel 8.0a, tweede lid, dat een vergunning alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet, bevat het omgevingsplan voor het gehele grondgebied van de gemeente in ieder geval de regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Ditzelfde criterium is ook van toepassing op de mogelijkheid om een vergunning te verlenen voor activiteiten die in strijd zijn met het omgevingsplan.

In het besluit om een omgevingsvergunning te verlenen voor een activiteit die in strijd is met het omgevingsplan, moet deugdelijk worden gemotiveerd waarom die activiteit met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties toch aanvaardbaar wordt geacht. Aan die motivering zullen zwaardere eisen worden gesteld naar mate de inbreuk van de activiteit op een omgevingsplan groter is. Een gemeentelijke, provinciale of nationale omgevingsvisie zal een belangrijk kader vormen waaraan een motivering kan worden ontleend voor het toelaten van nieuwe ontwikkelingen die in strijd zijn met een omgevingsplan. Omgekeerd moet een vergunning worden geweigerd als activiteiten met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties niet aanvaardbaar kunnen worden geacht. Een omgevingsvisie zal in die situatie eveneens een belangrijke rol kunnen spelen in de motivering van het besluit.

Het uitgangspunt is dat ook aan een besluit om een vergunning te weigeren een inhoudelijke motivering ten grondslag wordt gelegd waarom de activiteit met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties niet aanvaardbaar kan worden geacht. Dat geldt ook voor de situatie waarin een activiteit op grond van beslissingsruimte in de in het omgevingsplan opgenomen beoordelingsregels, niet aanvaardbaar wordt geacht. Ook dan zal dus nog op basis van het buitenplanse criterium van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties beoordeeld moeten worden of een activiteit toch niet kan worden toegestaan. De enkele constatering dat een activiteit in strijd is met het omgevingsplan, vormt dus op zichzelf nog geen toereikende motivering. Van het categorisch weigeren van omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten kan evenmin sprake zijn. Ook de enkele motivering dat er geen bereidheid bestaat om medewerking te verlenen of het weigeren van medewerking omdat het omgevingsplan voor de desbetreffende locatie pas net is herzien, kan geen dragende motivering vormen voor het weigeren van een vergunning. De bij wet gegeven bevoegdheid om vergunning te kunnen verlenen voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit brengt mee dat het bevoegd gezag altijd op basis van een individuele en inhoudelijke beoordeling van ingediende aanvragen moet afwegen of de betrokken activiteit, in afwijking van het omgevingsplan, toch aanvaardbaar kan worden geacht.

Bij aanvragen om een omgevingsvergunning gaat het altijd om concrete en afgebakende activiteiten. De aanvrager moet ervoor zorgdragen dat alle gegevens en onderzoeksrapporten die nodig zijn om een kwalitatief goed besluit te kunnen nemen, bij de aanvraag worden ingediend. Toch zou zich de situatie kunnen voordoen dat op basis van de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens en bescheiden nog geen gedragen standpunt kan worden ingenomen over de aanvaardbaarheid van een aangevraagde activiteit. Bij het vraagstuk van een evenwichtige toedeling van functies van locaties gaat het bij uitstek ook over de vraag in hoeverre ontwikkelingen zich voegen binnen het grotere geheel. Om dit goed te kunnen beoordelen kan het wenselijk zijn dat eerst een meer integrale visie voor een gebied wordt ontwikkeld, waarin de relevante aspecten van de fysieke leefomgeving in samenhang worden gewogen. Ook de gemeenteraad zal daarbij een rol vervullen. Als over de aanvaardbaarheid van een concreet aangevraagde activiteit binnen een toekomstige gebiedsontwikkeling, vooruitlopend op de vorming van een gebiedsvisie, nog geen gedragen standpunt kan worden ingenomen, moet een vergunning eveneens worden geweigerd. Weliswaar kan nog niet het definitieve standpunt worden ingenomen dat een activiteit onaanvaardbaar is, maar ten tijde van het te nemen besluit kan evenmin deugdelijk worden gemotiveerd dat de activiteit met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wel aanvaardbaar is. Ook een dergelijke motivering moet toereikend worden geacht om een vergunning te weigeren. Artikel 4:15 Awb, biedt overigens mogelijkheden om met instemming van de aanvrager de beslistermijn op te schorten. Denkbaar is dus dat bij een ingediende aanvraag eerst de visievorming wordt afgewacht totdat een definitief standpunt kan worden ingenomen over de aanvaardbaarheid van de aangevraagde activiteit.

De mogelijkheid om met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties een vergunning te verlenen voor een omgevingsplanactiviteit bestaat ook als de activiteit in strijd is met regels van het omgevingsplan die daarin niet met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties zijn gesteld. Als er voor het «buitenplans» afwijken van deze laatste categorie regels geen aanleiding kan worden gevonden in een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, maar daartoe wel op andere gronden binnen de doelen van de Omgevingswet aanleiding wordt gezien, dan moet het omgevingsplan zelf worden gewijzigd en is afwijking van het omgevingsplan door het «buitenplans» verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit in dat geval niet de geëigende weg.

Tot slot wordt er ter voorkoming van misverstanden op gewezen dat het eerste noch het tweede lid van artikel 8.0a van toepassing is op aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten als bedoeld in artikel 22.8 van de Omgevingswet en artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Dit zijn overgangsrechtelijke bepalingen waarin twee categorieën activiteiten rechtstreeks als een op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet vergunningplichtige omgevingsplanactiviteit zijn aangewezen. Artikel 8.0a, eerste lid, is niet van toepassing omdat bij deze activiteiten geen sprake is van een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten. Artikel 8.0a, tweede lid, is niet van toepassing omdat deze activiteiten niet passen binnen de begripsomschrijving van buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor deze in de wet aangewezen omgevingsplanactiviteiten gelden de beoordelingsregels voor de desbetreffende activiteiten zoals die zijn opgenomen in de van toepassing zijnde gemeentelijke verordening, bedoeld in artikel 22.8 van de Omgevingswet, en in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.

Artikel 8.0b (nieuw) Bkl
Eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a

Artikel 8.0b, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, regelt dat net zoals het omgevingsplan in overeenstemming moet zijn met instructieregels en instructies over omgevingsplannen van zowel de provincie als het Rijk, ook een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit niet mag worden verleend bij strijd met die instructieregels of instructies. Dit gebeurt door in het eerste lid die instructieregels en instructies van overeenkomstige toepassing te verklaren op de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een dergelijke buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Vervolgens bepaalt het tweede lid, aanhef en onder a, dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als de omgevingsplanactiviteit zou leiden tot een situatie die niet is toegelaten op grond van een instructieregel of instructie. Het gaat in dit artikel om buitenplanse omgevingsplanactiviteiten anders dan van provinciaal of nationaal belang. Voor de doorwerking van instructieregels en instructies naar aanvragen om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactivieit van provinciaal of nationaal belang, bevatten de artikelen 8.0c en 8.0d specifieke bepalingen.

Bij de doorwerking van de instructieregels en instructies moet worden bedacht dat voor de beoordeling van de aanvraag niet alleen van belang kunnen zijn instructieregels of instructies die direct in de weg staan aan de activiteit op de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft, maar ook instructieregels of instructies die dat op een meer indirecte wijze doen. Van «direct in de weg staan» is bijvoorbeeld sprake als de instructieregel rechtstreeks vereist dat het omgevingsplan op de locatie van de aanvraag de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft niet toelaat. Van «indirect in de weg staan» is sprake als de instructieregel aan het toelaten van een activiteit bepaalde voorwaarden stelt die gerelateerd zijn aan andere functies. Als dan de buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarop de aanvraag om de omgevingsvergunning betrekking heeft leidt tot een situatie die niet aan die voorwaarden voldoet, staat ook in dat geval de instructieregel aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg. Een belangrijk voorbeeld van dergelijke voorwaarden zijn de afstandseisen en immissieeisen ten opzichte van kwetsbare of gevoelige gebouwen (zoals opgenomen in de paragrafen 5.1.2 en 5.1.4 Bkl). Een ander voorbeeld is het vereiste van een brandvoorschriftengebied of explosievoorschriftengebied (artikel 5.14 Bkl): een risicovolle activiteit kan alleen toegelaten worden als in het omgevingsplan regels opgenomen worden over activiteiten op een andere locatie dan die van de aanvraag. Daar waar strijdigheid met een instructieregel of instructie door het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning zou kunnen worden opgeheven moet in het oog worden gehouden dat, zoals in het algemeen deel van deze nota van toelichting al is opgemerkt, het niet mogelijk is om voorschriften aan de vergunning te verbinden over activiteiten van derden die niet onder controle staan van de vergunninghouder. Dit betekent dat als het ontstaan van een situatie die niet is toegelaten op grond van een instructieregel alleen met dergelijke voorschriften zou kunnen worden voorkomen, de omgevingsvergunning moet worden geweigerd. Eventueel kan de activiteit mogelijk worden gemaakt door wijziging van het omgevingsplan, waarmee wel beperkingen kunnen worden opgelegd aan derden.

Ook een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit mag overigens niet worden verleend als de omgevingsplanactiviteit zou leiden tot een situatie die niet is toegelaten op grond van een instructieregel of instructie, maar dat hoeft in dit artikel niet nogmaals bepaald te worden. Immers het hele omgevingsplan, inclusief binnenplanse vergunningstelsels en daarbij horende beoordelingsregels, moet voldoen aan de instructieregels in het Bkl en de omgevingsverordening en aan eventuele instructies. Het is mogelijk dat in een binnenplanse beoordelingsregel daartoe onderdelen van het Bkl van overeenkomstige toepassing worden verklaard; een voorbeeld hiervan is al opgenomen in de bruidsschat.

Tot slot wordt erop gewezen dat de instructieregels van provincie en Rijk over omgevingsplannen die van overeenkomstige toepassing worden verklaard, gelet op de inhoud die die instructieregels op grond van de artikelen 2.23 en 2.25 kunnen hebben, ook met een ander oogmerk dan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties kunnen zijn gesteld, bijvoorbeeld de uitoefening van taken. De van overeenkomstige toepassing verklaring is niet beperkt tot de instructieregels die met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties zijn gesteld, omdat voor het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit dezelfde inhoudelijke kaders gelden als voor het omgevingsplan zelf. Overigens zullen instructieregels met een ander oogmerk dan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties veelal in de context van aanvragen om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit niet van praktisch belang zijn, maar dit doet aan dit uitgangspunt niet af.

Tweede lid, aanhef en onder b en c, en derde lid

Door de Invoeringswet Omgevingswet is de regeling voor het voorbereidingsbesluit in de artikelen 4.14 tot en met 4.16 van de Omgevingswet gewijzigd. Kern van deze wijziging is dat de regels die het voorbereidingsbesluit bevat – de zogeheten voorbeschermingsregels – integraal onderdeel zijn van het omgevingsplan. Het voorbereidingsbesluit wijzigt het omgevingsplan met voorbeschermingsregels. Dit betekent dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit ook betrekking kan hebben op een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan. Bij voorbereidingsbesluiten was het ook naar oud recht gebruikelijk om daarin een «binnenplans» omgevingsvergunningstelsel op te nemen op grond waarvan het was verboden zonder een omgevingsvergunning bepaalde activiteiten te verrichten met gevolgen voor de fysieke leefomgeving waardoor de locatie waarop het voorbereidingsbesluit betrekking had mogelijk minder geschikt werd voor het doel waarvoor het voorbereidingsbesluit was genomen. Ook werd dan bepaald dat de omgevingsvergunning werd geweigerd als de activiteit inderdaad het hiervoor genoemde gevolg («minder geschikt maken») had. Een dergelijk «binnenplans» omgevingsvergunningstelsel kan op grond van de artikelen 4.14 tot en met 4.16 van de Omgevingswet worden gecontinueerd.

Binnen deze systematiek past niet dat als tot het oordeel wordt gekomen dat «binnenplans» geen omgevingsvergunning kan worden verleend voor een omgevingsplanactiviteit die in strijd is met een voorbeschermingsregel, vervolgens nog vergunningverlening mogelijk zou zijn op basis van het oordeel dat de omgevingsplanactiviteit leidt tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het gaat er niet om of de voorgenomen ontwikkeling op zichzelf evenwichtig is, maar of die voorgenomen ontwikkeling de geplande nieuwe ontwikkeling of nieuwe regels frustreert. Als dat het geval is en het bevoegd gezag de desbetreffende omgevingsplanactiviteit toch mogelijk wil maken, is het doel waarvoor het voorbereidingsbesluit is genomen achterhaald en moeten de voorbeschermingsregels, als verval door tijdsverloop op grond van artikel 4.14, vierde lid, van de Omgevingswet nog niet aan de orde is, zo nodig worden vervangen door een nieuw voorbereidingsbesluit met nieuwe voorbeschermingsregels. De aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit moet in zo’n geval worden geweigerd. Dit is in artikel 8.0b, tweede lid, aanhef en onder b, in een expliciete beoordelingsregel tot uitdrukking gebracht. Deze beoordelingsregel ziet op alle voorbeschermingsregels in het omgevingsplan, ongeacht de herkomst van het voorbereidingsbesluit waardoor zij in het omgevingsplan terecht zijn gekomen. Dit kan gaan om een voorbereidingsbesluit van de gemeente zelf op grond van artikel 4.14 van de Omgevingswet, en van provincie of Rijk op grond van artikel 4.16 van de Omgevingswet. Ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was in dergelijke gevallen het «buitenplans» verlenen van de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, niet mogelijk. Voor zover het gaat om een voorbereidingsbesluit van provincie of Rijk moet de gestelde beoordelingsregel worden gezien als een doorvertaling van artikel 4.19a, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet, naar de omgevingsplanactiviteit. In dat artikellid is bepaald dat in een omgevingsplan geen regels worden gesteld die in strijd zijn met regels die daarin zijn opgenomen op grond van een voorbereidingsbesluit van een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk.

Artikel 8.0b, tweede lid, aanhef en onder c, bevat de specifieke beoordelingsregel dat de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit moet worden geweigerd, als de omgevingsplanactiviteit het uitvoeren van een project waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk belemmert. Dit is de doorvertaling van artikel 4.19a, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet, naar de omgevingsplanactiviteit. De invulling die het projectbesluit geeft aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt daarmee gesteld boven de invulling die daaraan zou worden gegeven met de omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingingsplanactiviteit die het project belemmert. Het gaat ook bij de toepassing van dit artikelonderdeel alleen om buitenplanse omgevingsplanactiviteiten omdat in het projectbesluit zelf er al voor kan worden gezorgd dat binnenplanse vergunningenstelsels in het omgevingsplan die de uitvoering van het project kunnen belemmeren worden gewijzigd. Deze specifieke beoordelingsregel in verband met de uitvoering van een projectbesluit is op grond van artikel 8.0b, derde lid, alleen van toepassing gedurende de termijn, bedoeld in artikel 4.19a, derde lid, van de Omgevingswet.

Vierde lid

Artikel 8.0b, vierde lid, maakt het mogelijk dat als in een provinciale instructieregel over omgevingsplannen een mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van die instructieregel is opgenomen, een verzoek tot het verlenen van die ontheffing ook kan worden gedaan door de Minister die het aangaat. Artikel 5.21, derde lid, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet, bevat hiervoor de grondslag. Deze bepaling is noodzakelijk omdat op grond van artikel 2.32, eerste lid, van de Omgevingswet een verzoek om ontheffing alleen door een bestuursorgaan van een gemeente of waterschap kan worden gedaan. Aan die beperking tot bestuursorganen van een gemeente of waterschap ligt ten grondslag dat instructieregels van de provincie het Rijk niet binden. Beoordelingsregels, ook al zijn dat van overeenkomstige toepassing verklaarde instructieregels, binden het Rijk echter wel. Daarom moet ook een minister als die bevoegd gezag is om op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in dit artikel te beslissen, ontheffing van die beoordelingsregel kunnen vragen aan gedeputeerde staten. Een voorbeeld is een ontgronding van 200.000 m3 in één van de grote rijkswateren. Omdat de ontgrondingsactiviteit een omvang heeft die kwalificeert als «magneetactiviteit», beslist de Minister van Infrastructuur en Waterstaat op een meervoudige aanvraag die naast de ontgrondingsactiviteit ook betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit. In dat geval moet de minister zich, behalve ontheffing, houden aan de provinciale instructieregels.

Artikelen 8.0c en 8.0d (nieuw) Bkl
Artikelen 8.0c, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, en 8.0d, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a

De artikelen 8.0c, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, en 8.0d, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, regelen voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal respectievelijk nationaal belang de doorwerking van de instructieregels en instructies over omgevingsplannen, en in bepaalde specifieke situaties over projectbesluiten, naar de beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor die omgevingsplanactiviteiten. Dit gebeurt op een vergelijkbare wijze als in artikel 8.0b met betrekking tot de buitenplanse omgevingsplanactiviteit anders dan van provinciaal of nationaal belang, met een van overeenkomstige toepassing verklaring en een weigeringsgrond voor de omgevingsvergunning.

Voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang geldt dat op de beoordeling daarvan, net zoals bij een buitenplanse omgevingsplanactiviteit anders dan van provinciaal of nationaal belang, de instructieregels en instructies van het Rijk over omgevingsplannen van overeenkomstige toepassing zijn (artikel 8.0c, eerste lid, onder a en d). Voor de «eigen» instructieregels over omgevingsplannen geldt dat die van overeenkomstige toepassing verklaring is beperkt tot de instructieregels over omgevingsplannen die op grond van de omgevingsverordening ook gelden voor een projectbesluit dat wordt vastgesteld door gedeputeerde staten (artikel 8.0c, eerste lid, onder b). De «eigen» instructies van de provincie over omgevingsplannen zijn niet van overeenkomstige toepassing.

Voor de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang geldt een op hoofdlijnen vergelijkbare regeling. De «eigen» instructieregels over omgevingsplannen zijn alleen van overeenkomstige toepassing voor zover die instructieregels ook gelden voor het vaststellen van een projectbesluit door het Rijk. Dit betreft de regels, bedoeld in artikel 9.1, tweede lid, Bkl (artikel 8.0d, eerste lid, onder a). Op een rijksprojectbesluit zijn naast deze van overeenkomstige toepassing verklaarde regels over omgevingsplannen ook twee inhoudelijke instructieregels (rechtstreeks) van toepassing, de artikelen 9.2 en 9.3 Bkl. Ook deze instructieregels zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit van nationaal belang (artikel 8.0d, eerste lid, onder b).

Voor de «eigen» instructies van het Rijk geldt dat deze niet van overeenkomstige toepassing zijn, behalve één uitzondering (artikel 8.0d, eerste lid, onder c). De instructieregels en instructies over omgevingsplannen van de provincies zijn niet van overeenkomstige toepassing. Dergelijke instructieregels en instructies kunnen geen betrekking hebben op rijksbesluiten (zie de artikelen 2.23 en 2.33 van de Omgevingswet). In het verlengde daarvan past het niet om deze wel van overeenkomstige toepassing te verklaren op de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang

Voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteiten van provinciaal en nationaal belang worden alleen die instructieregels over omgevingsplannen van overeenkomstige toepassing verklaard, waarvan de provincie of het Rijk zelf heeft bepaald dat die ook gelden als zij een projectbesluit vaststellen. Voor zowel provincie als Rijk geldt dat zij niet altijd normadressant zijn van hun eigen instructieregels. In plaats daarvan geldt dan het algemene beginsel dat zij gebonden zijn aan hun eigen beleid. Daarvan kan alleen worden afgeweken mits deugdelijk gemotiveerd. Echter, voor zover de provincie en het Rijk zichzelf voor het vaststellen van een projectbesluit al op voorhand aan een aantal van die regels binden, is er geen reden waarom die niet ook op de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van overeenkomstige toepassing zouden moeten zijn.

Achtergrond van het van overeenkomstige toepassing verklaren van de inhoudelijke instructieregels voor het vaststellen van een rijksprojectbesluit in de artikelen 9.2 en 9.3 Bkl op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit van nationaal belang (artikel 8.0d, eerste lid, onder b) is de volgende. Deze artikelen waarborgen de directe doorwerking van Europese en internationaalrechtelijke verplichtingen: het Werelderfgoedverdrag en het natuurnetwerk Nederland (dat ook dient ter uitvoering van het Biodiversiteitsverdrag, de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn) (zie Stb. 2018, 292, p. 479-480 en 879-880). Voor projectbesluiten van andere overheden gelden zogenoemde «getrapte» instructieregels: de genoemde Europese en internationaalrechtelijke verplichtingen worden uitgewerkt in instructieregels die de provincie op grond van de afdelingen 7.2 en 7.3 Bkl moet opnemen in de omgevingsverordening. Hiervoor wordt verwezen naar de artikelen 7.4, derde lid, en 7.8, eerste lid, Bkl. Voor de beoordelingsregels voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang werkt dit door in artikel 8.0c, eerste lid, onder b en c. Voor een dergelijke omgevingsplanactiviteit zijn primair van belang de door de provincie op grond van de artikelen 7.4, derde lid, en 7.8, eerste lid, Bkl gestelde instructieregels over omgevingsplannen, voor zover die op grond van de omgevingsverordening ook gelden voor een projectbesluit dat wordt vastgesteld door gedeputeerde staten. Deze regels maken onderdeel uit van de beoordelingsregels voor de omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang op grond van artikel 8.0c, eerste lid, onder b. Hoewel het voor de hand ligt dat een provincie op grond van de artikelen 7.4, derde lid, en 7.8, eerste lid, Bkl kiest voor één pakket regels voor het vaststellen van zowel een omgevingsplan als een projectbesluit, is het op grond van deze artikelleden op zichzelf mogelijk om voor deze instrumenten verschillende regels te stellen. Als dat zich voordoet zijn de ter uitvoering van bovengenoemde internationale verplichtingen in de omgevingsverordening gestelde regels niet al op grond van artikel 8.0c, eerste lid, onder b, van toepassing. Om de toets aan deze regels bij een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang ook in dat geval te verzekeren, is daarom in artikel 8.0c, eerste lid, onder c, bepaald dat in die situatie de op grond van de artikelen 7.4, derde lid, en 7.8, eerste lid, gestelde regels over een projectbesluit dat wordt vastgesteld door gedeputeerde staten van overeenkomstige toepassing zijn als beoordelingsregel.

Het niet van overeenkomstige toepassing verklaren van «eigen» instructies van provincie of Rijk op de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal respectievelijk nationaal belang is ook terug te voeren op het hiervoor genoemde algemene beginsel van gebondenheid aan eigen beleid. Daarvoor geldt bij instructies van het Rijk één uitzondering (artikel 8.0d, eerste lid, onder c). Het gaat hier om de instructie op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet, tot het in het omgevingsplan voor een locatie opnemen van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht en tot het daarbij bepalen dat wordt voorzien in het beschermen van het stads- of dorpsgezicht, als dat nodig is voor het behoud van cultureel erfgoed. Gelet op het algemeen belang waartoe een dergelijke instructie strekt en het structurele karakter van zo’n instructie moet deze zonder meer van overeenkomstige toepassing zijn op de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning van nationaal belang.

Artikelen 8.0c, tweede lid, aanhef en onder b, en 8.0d, tweede lid, aanhef en onder b

Artikel 8.0b, tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt dat een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit anders dan van provinciaal of nationaal belang die betrekking heeft op een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan, moet worden geweigerd. Voor de achtergrond hiervan wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.

In de hiervoor in de tussenkop van deze paragraaf genoemde artikelleden wordt voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal respectievelijk nationaal belang op dezelfde gronden voorzien in een vergelijkbare regeling. Daarbij geldt op grond van artikel 8.0c, tweede lid, aanhef en onder b, voor de omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang de verplichting om de omgevingsvergunning te weigeren alleen bij een voorbeschermingsregel die is gesteld bij een voorbereidingsbesluit van een bestuursorgaan van de provincie zelf of van het Rijk. Voor de omgevingsplanactiviteit van nationaal belang geldt op grond van artikel 8.0d, tweede lid, aanhef en onder b, de verplichting om de omgevingsvergunning te weigeren alleen bij een voorbeschermingsregel die is gesteld bij een voorbereidingsbesluit van een bestuursorgaan van het Rijk. Daarmee kan de provincie dus bij een beslissing op de aanvraag om een buitenplanse omgevingsplanactiviteit afwijken van gemeentelijke voorbeschermingsregels, en het Rijk van zowel gemeentelijke als provinciale voorbeschermingsregels. Dit voorkomt dat het gemeente- of provinciebestuur activiteiten van provinciaal of nationaal belang kan blokkeren met een voorbeschermingsregel. Daarmee wordt de invulling die met een omgevingsvergunning voor die activiteiten wordt gegeven aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties gesteld boven een door het «lagere» bestuursorgaan gestelde voorbeschermingsregel waarmee die activiteit in strijd is.

Artikel 8.0c, tweede lid, aanhef en onder c, en derde lid

Artikel 8.0b, tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt dat de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit anders dan van provinciaal of nationaal belang wordt geweigerd als de activiteit het uitvoeren van een project waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk belemmert. Voor de achtergrond hiervan wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.

In artikel 8.0c, tweede lid, aanhef en onder c, wordt voor de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang op dezelfde gronden voorzien in een vergelijkbare regeling. Daarbij geldt de verplichting om de omgevingsvergunning te weigeren bij een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang alleen als die activiteit het uitvoeren van een project waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van het Rijk belemmert. Uiteraard kan voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang die de uitvoering van een project belemmert waarvoor een bestuursorgaan van de provincie eerder een projectbesluit heeft vastgesteld de omgevingsvergunning worden verleend als de provincie van oordeel is dat de invulling die met de omgevingsvergunning voor die activiteit aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt gegeven de voorkeur verdient boven de invulling die met het eerdere projectbesluit is gegeven.

Vergelijkbaar aan artikel 8.0b, derde lid, wordt ook in artikel 8.0c, derde lid, bepaald dat het tweede lid, aanhef en onder c, alleen van toepassing is gedurende de termijn, bedoeld in artikel 4.19a, derde lid, van de Omgevingswet.

Artikel 8.0e (nieuw) Bkl

Artikel 8.0e regelt dat bij het beoordelen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een maatwerkregel in het omgevingsplan rekening wordt gehouden met de regels die gelden voor het stellen van die maatwerkregel.

Maatwerkregels, waarvoor de grondslag te vinden is in artikel 4.6 van de Omgevingswet, kunnen afwijken van de regels die zijn opgenomen in een AMvB (in de praktijk het Bal of het Bbl), een ministeriële regeling of de omgevingsverordening. Die regels kunnen ook een invulling zijn van dergelijke regels. De mate waarin maatwerkregels mogelijk zijn wordt bepaald door regels in de AMvB, de ministeriële regeling en de omgevingsverordening.

In beginsel wordt bij het afwijken van maatwerkregels de reguliere wijze van beoordeling gevolgd en wordt beoordeeld of de gevraagde alternatieve toedeling van functies aan locaties eveneens voldoet aan het criterium «evenwichtige toedeling van functies aan locaties». Het bevoegd gezag moet zich er daarbij echter rekenschap van geven dat de regel waarvan afwijking gevraagd wordt een maatwerkregel is en dat voor maatwerk bepaalde kaders gelden. Als de maatwerkregel in het omgevingsplan is opgenomen met het oog op – bijvoorbeeld – het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, dan zal het bevoegd gezag rekening moeten houden met die oogmerken bij de vraag of en in hoeverre van de maatwerkregel afgeweken kan worden.

Er is gekozen voor de doorwerkingsconstructie235 «rekening houden met» en niet voor «in acht nemen» of «betrekken bij» omdat het begrip maatwerkregel verschillende typen regels omvat, die hierna nader zullen worden toegelicht. Dit brengt mee dat afhankelijk van het type maatwerkregel waarop de buitenplanse omgevingsplanactiviteit betrekking heeft, de regels over het maatwerk op verschillende wijzen moeten kunnen worden gewogen.

Ten eerste zijn er maatwerkregels die afwijken van de «basisregel» in de AMvB, de ministeriële regeling of de omgevingsverordening. Voorbeelden hiervan zijn het aanscherpen van een emissiegrenswaarde ten opzichte van de waarde die het Bal vereist of het aanscherpen van de waarden die in het Bbl bij nieuwbouw zijn gesteld aan de energieprestatiecoëfficiënt en de milieuprestatie. Een aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit kan een verzoek omvatten om van die maatwerkregel af te wijken. De regels over het stellen van maatwerkregels zijn in een dergelijk geval van groot belang. De omgevingsvergunning kan in een dergelijk geval overigens alleen toelaten dat de basisregel herleeft voor de activiteit waarop de aanvraag ziet. Het is niet mogelijk om in de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit een alternatief voorschrift te stellen, omdat een dergelijk voorschrift zou afwijken van de basisregel zonder dat daarvoor een rechtsgrondslag is. Met een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit kan men immers alleen van het omgevingsplan en niet van een AMvB, ministeriële regeling of omgevingsverordening afwijken. Als het bevoegd gezag aan een individuele initiatiefnemer meer ruimte wil bieden dan de maatwerkregel voorschrijft, maar de basisregel niet geschikt acht, kan het een alternatief voorschrift stellen in de vorm van een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift, mits dat past binnen de daarvoor geldende kaders.

Ten tweede zijn er maatwerkregels die een concrete «basisregel» invullen door bijvoorbeeld nadere voorwaarden te stellen aan een activiteit. Een voorbeeld is dat in een hoogbelast gebied een extra voorziening verplicht wordt gesteld om de emissie terug te dringen. Bij het beoordelen van de aanvraag om van een dergelijke maatwerkregel in een concreet geval af te wijken zal het bevoegd gezag rekening moeten houden met de regels over het stellen van maatwerkregels over die activiteit, zoals het oogmerk en de strekking van die regels. Afwijken zal in deze gevallen soms mogelijk zijn, maar zal gemotiveerd moeten worden.

Ten derde zijn er regels die formeel wel een maatwerkregel zijn, omdat ze zien op dezelfde activiteit als de AMvB, de ministeriële regeling of de omgevingsverordening, maar waarvoor er slechts een los verband is met de «basisregel». Dergelijke maatwerkregels vormen niet meer dan een concretisering van de specifieke zorgplicht. Een belangrijk voorbeeld hiervan zijn regels in het omgevingsplan over geluid en trillingen door activiteiten, zoals die op grond van paragraaf 5.1.4 Bkl vereist worden. Deze regels zullen veelal niet alleen zien op de milieubelastende activiteiten van het Bal, maar ook op andere, lokaal geregelde, activiteiten. In dergelijke gevallen spelen de regels over het stellen van maatwerkregels een vrij losse rol, zowel bij het stellen van de maatwerkregel als bij het afwijken daarvan. Van groter belang zijn de geldende instructieregels, waarvan de doorwerking al geregeld is in de artikelen 8.0b tot en met 8.0d.

Onderdeel GB (artikel 8.1 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

De verwijzing in artikel 8.1, eerste lid, onder c, wordt gewijzigd in verband met de introductie van de nieuwe paragraaf 6.2.7a (Beperkingengebiedactiviteiten bij mijnbouwinstallatie) in het Bal.

Onderdelen GC, GD, GH, GI, GW, IR en JC (artikelen 8.2, 8.3, 8.5, 8.6, 8.25, 8.80 en 8.96 Bkl [artikel 5.18, eerste lid, en 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Met de tekstuele wijziging in deze artikelen bestaand uit het invoegen van de zinsnede «om een omgevingsvergunning» wordt de formulering in overeenstemming gebracht met andere artikelen in hoofdstuk 8. Een inhoudelijke wijziging is hiermee niet beoogd.

Onderdeel GD (artikel 8.3 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

De wijziging in artikel 8.3, aanhef en onder b en c, houdt verband met de introductie van de nieuwe paragraaf 6.2.7a (Beperkingengebiedactiviteiten bij mijnbouwinstallatie) en de invulling van hoofdstuk 9 (Activiteiten rond spoorwegen) in het Bal.

Onderdeel GE (afdeling 8.3 (nieuw) Bkl) [artikelen 5.18, eerste lid, en 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Bij dit onderdeel wordt afdeling 8.3 met de beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit en regels over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit toegevoegd aan het Bkl. Deze afdeling is eerder nog niet ingevuld.

Artikel 8.3a (nieuw) Bkl

Artikel 8.3a omschrijft het toepassingsbereik en het oogmerk van de in deze afdeling gestelde regels. Deze hebben betrekking op bouwactiviteiten die niet vergunningvrij zijn op grond van artikel 2.15d Bbl. Dit zijn bouwactiviteiten waarvoor de vergunningplicht enkel geldt vanwege de noodzaak voor een technische beoordeling. Dit is een uitvloeisel van de splitsing van de bouwactiviteit in een bouwactiviteit voor de technische beoordeling en een bouwactiviteit voor de toets aan het omgevingsplan, zoals die is opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet.

De regels in deze afdeling worden gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en duurzaamheid en bruikbaarheid. Deze regels sluiten aan bij artikel 5.20 van de Omgevingswet.

Artikel 8.3b (nieuw) Bkl

Dit artikel bevat de beoordelingsregels voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Daarbij wordt een onderverdeling aangebracht tussen bouwactiviteiten die betrekking hebben op een nieuw bouwwerk (eerste lid) en op het verbouwen of het verplaatsen van een bestaand bouwwerk (tweede lid). Bepaald is dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als aannemelijk is dat wordt voldaan aan de regels die op grond van het Bbl gelden voor de hiervoor genoemde categorieën bouwactiviteiten. Als voor het bouwen van een nieuw bouwwerk op grond van artikel 4.7 Bbl een maatwerkregel in het omgevingsplan is gesteld over een regel in dat besluit, maakt die maatwerkregel ook deel uit van de beoordelingsregels. Met deze beoordelingsregels worden materieel de beoordelingsregels zoals die op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor het technische deel van de bouwactiviteit gelden, gecontinueerd.

Artikel 8.3c (nieuw) Bkl

Artikel 8.3c bevat de voortzetting van de regeling over uitgestelde gegevensverstrekking in artikel 4.7 van het Besluit omgevingsrecht en artikel 2.7 van de Regeling omgevingsrecht. Als gevolg van de gewijzigde delegatiesystematiek van de Omgevingswet ten opzichte van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is de regeling op een iets andere wijze vormgegeven maar materieel wordt deze niet gewijzigd. De regel dat het bevoegd gezag in een voorschrift van de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit kan, en in sommige gevallen moet, bepalen dat bepaalde aanvraagvereisten pas hoeven te worden verstrekt uiterlijk drie weken voor de start van de uitvoering van het onderdeel van de bouwactiviteit waarop die gegevens en bescheiden betrekking hebben, volgt nu uit artikel 8.3c Bkl. De aanwijzing van de aanvraagvereisten waarop het eerste lid, respectievelijk het tweede lid van dat artikel van toepassing is, wordt onderdeel van de aanwijzing van aanvraagvereisten op grond van artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet en gebeurt bij ministeriële regeling.

Artikel 8.3d (nieuw) Bkl

Dit artikel voorkomt dat vergunningvoorschriften aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit worden verbonden, waarvoor maatwerk in het Bbl is uitgesloten.

Artikel 8.3e (nieuw) Bkl

Dit artikel regelt dat alleen voorschriften van administratieve aard aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit kunnen worden verbonden, tenzij het gaat om een voorschrift als bedoeld in artikel 8.3c of een voorschrift dat op grond van artikel 8.3d aan de omgevingsvergunning kan worden verbonden. Voorschriften als bedoeld in artikel 8.3c (voorschriften over uitgestelde aanvraagvereisten) kunnen niet, of in ieder geval niet zonder meer, als voorschriften van administratieve aard worden aangemerkt, omdat het bevoegd gezag de uitgestelde aanvraagvereisten altijd nog aan een inhoudelijke beoordeling moet onderwerpen. Uit de artikelen 8.3c, 8.3d en 8.3e, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat bij het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning, anders dan de specifieke voorschriften, bedoeld in artikel 8.3c, artikel 8.3d voorop staat. De toepassing van dit artikel kan leiden tot voorschriften van zowel inhoudelijke als administratieve aard. Voor het overige kunnen aan een vergunning te verbinden voorschriften op grond van artikel 8.3e alleen administratief van aard zijn. Deze systematiek volgt ook al uit de artikelen 6, eerste lid, van de Woningwet en 2.22 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en wordt nu in artikel 8.3e geëxpliciteerd.

Onderdelen GF en GG (afdeling 8.4 en artikel 8.4 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze onderdelen brengen het opschrift van afdeling 8.4 en de tekst van artikel 8.4 Bkl in overeenstemming met de wijziging van het begrip «mijnbouwactiviteit» in «mijnbouwlocatieactiviteit» in de Omgevingswet via de Invoeringswet Omgevingswet. Daarnaast wordt het toepassingsbereik van de beoordelingsregels in deze afdeling, zoals vastgelegd in artikel 8.4, uitgebreid naar mijnbouwlocatieactiviteiten die vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 6 Bal. Deze wijziging vloeit voort uit de toevoeging van twee vergunningplichten aan dat hoofdstuk. Als gevolg hiervan wordt het gebruiken van een locatie voor een mijnbouwinstallatie in een oefen- en schietgebied vergunningplichtig, voor zover de mijnbouwinstallatie geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt. Daarnaast is het verrichten van een verkenningsonderzoek mijnbouw in een oefen- en schietgebied ook vergunningplichtig als dit betrekking heeft op andere oppervlaktewaterlichamen dan de Noordzee, zoals de Waddenzee.

Onderdeel GH (artikel 8.5 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit onderdeel brengt het opschrift van artikel 8.5 Bkl in overeenstemming met de wijziging van het begrip «mijnbouwactiviteit» in «mijnbouwlocatieactiviteit» in de Omgevingswet via de Invoeringswet Omgevingswet.

Met dit onderdeel wordt artikel 8.5 ook in overeenstemming gebracht met de redactionele wijzigingen die de Invoeringswet Omgevingswet heeft aangebracht in het belangenkader voor regels over de mijnbouwlocatieactiviteit, zoals dat is vervat in de onderdelen a en b van artikel 4.24, tweede lid, van de Omgevingswet. Zie voor de achtergrond van deze wijziging het artikelsgewijs deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (artikel 1.1, onderdeel BL).

De invoeging van een nieuw eerste lid onder vernummering van de bestaande leden, houdt verband met het nieuw ingevoegde derde lid, onderdeel b, in artikel 4.24 van de Omgevingswet via de Invoeringswet Omgevingswet. Dat onderdeel b voorziet in de omzetting van artikel 7a, tweede lid, van de Mijnbouwwet, dat een beoordelingsregel geeft voor omgevingsvergunningen voor nieuwe mijnbouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen in de territoriale zee ten noorden van het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone. Met het oog op deze wijziging van de Omgevingswet wordt met dit besluit een vergunningplicht toegevoegd aan artikel 7.67 Bal (zie de toelichting op dat artikel). Het nieuwe eerste lid in artikel 8.5 Bkl vormt de bij die vergunningplicht behorende beoordelingsregel. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting en naar het artikelsgewijs deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (artikel 1.1, onderdeel BL).

De toevoeging van een nieuw onderdeel c aan het tweede lid, vloeit voort uit het met de Invoeringswet Omgevingswet ingevoegde nieuwe onderdeel c in artikel 4.24, tweede lid, van de Omgevingswet. Deze wetswijziging voorziet in de omzetting van het ontheffingenstelsel voor het plaatsen van mijnbouwinstallaties in de nabijheid van een locatie voor een windpark, dat is geregeld in artikel 45a van het Mijnbouwbesluit. Met het oog op de wijziging in artikel 4.24 van de Omgevingswet wordt met dit besluit een vergunningplicht toegevoegd aan artikel 7.67 Bal (zie de toelichting op de wijziging van dat artikel). Het nieuwe onderdeel c in artikel 8.5, tweede lid, Bkl vormt de bij die vergunningplicht behorende beoordelingsregel.

De toevoeging van een nieuw onderdeel b aan het derde lid hangt samen met de uitbreiding van de vergunningplicht in artikel 7.67, onder c, Bal met dit besluit (zie de toelichting op de wijziging van dat artikel). Hiermee wordt het gebruiken van een locatie in de Noordzee voor een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen, ook vergunningplichtig als dit plaatsvindt in een aanloopgebied. Het nieuwe onderdeel b in artikel 8.5, derde lid, Bkl vormt de bij die vergunningplicht behorende beoordelingsregel.

Het nieuwe vierde lid houdt verband met de toevoeging van een vergunningplicht aan hoofdstuk 6 Bal, zoals gewijzigd bij dit besluit. Als gevolg hiervan geldt het gebruiken van een locatie voor een mijnbouwinstallatie, die geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt, ook als vergunningplichtige mijnbouwlocatieactiviteit als het gaat om andere oppervlaktewaterlichamen dan de Noordzee, zoals de Waddenzee. Het vierde lid verklaart de beoordelingsregel voor de verkenningsonderzoeken in de Noordzee daarom van overeenkomstige toepassing op deze mijnbouwlocatieactiviteiten.

Het nieuwe vijfde lid houdt verband met de toevoeging van een vergunningplicht aan hoofdstuk 6 Bal, zoals gewijzigd bij dit besluit. Als gevolg hiervan geldt een verkenningsonderzoek mijnbouw in een oefen- en schietgebied ook als vergunningplichtige mijnbouwlocatieactiviteit als het gaat om andere oppervlaktewaterlichamen dan de Noordzee, zoals de Waddenzee. Het vijfde lid verklaart de beoordelingsregel voor de verkenningsonderzoeken in de Noordzee daarom van overeenkomstige toepassing op deze mijnbouwlocatieactiviteiten.

Onderdeel GI (artikel 8.6 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Dit onderdeel brengt artikel 8.6 Bkl in overeenstemming met de wijziging van het begrip «mijnbouwactiviteit» in «mijnbouwlocatieactiviteit» in de Omgevingswet via de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel GJ (artikel 8.9 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

In artikel 8.9, eerste lid, onder h, Bkl wordt de term «milieubelastende activiteit» vervangen door «activiteit». De toevoeging «milieubelastende» is gelet op artikel 8.7 Bkl overbodig.

Onderdelen GJ, GM, GR, GS, GT en IO (artikelen 8.9, 8.11, 8.18, 8.19, 8.20 en 8.76, Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

In verschillende artikelen in het Bkl wordt de term «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit» in verband met de tekstuele wijziging van dit begrip in de Omgevingswet via de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdelen GK en GO (artikelen 8.10 en 8.13 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijzigingen in deze artikelen worden doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid.

Onderdeel GL (artikel 8.10a (nieuw) Bkl [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 8.12, derde lid, Bkl wordt geschrapt door dit besluit. Het gaat in dat artikel om specifieke beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning met het oog op het waarborgen van de veiligheid, voor zover rekening moet worden gehouden met bepaalde belangen en waarden. Deze worden voor wat betreft het toelaten van activiteiten in het omgevingsplan al voldoende geborgd via de instructieregels over externe veiligheid in hoofdstuk 5 Bkl. Deze belangen en waarden zijn in het kader van de milieubelastende activiteit ook van belang bij de beoordeling of voldaan wordt aan het criterium dat de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen van ongevallen te bepreken, bedoeld in artikel 8.9, eerste lid, onder g, Bkl.

Bij die beoordeling van een aanvraag moet rekening worden gehouden met het belang van de preventie, beperking en bestrijding van branden, rampen en crises. De formulering van onderdeel a is in lijn met de betreffende instructieregel voor het omgevingsplan van artikel 5.2 Bkl. Daarnaast moet volgens onderdeel b voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties rekening worden gehouden met de standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico. In onderdeel c is geregeld dat bij activiteiten met externe veiligheidsrisico’s met aandachtsgebieden rekening wordt gehouden met het groepsrisico. Bij een aanvraag die tot een (verruiming van het) aandachtsgebied leidt, kan – evenals dat nu bij de afweging van het groepsrisico het geval is – de bebouwde omgeving binnen het aandachtsgebied of de binnen dat gebied toegelaten gebouwen of locaties ertoe leiden dat naast de BBT-eisen aanvullende voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit worden verbonden ter bescherming van personen in die gebouwen of op die locaties. Het gaat daarbij om toegelaten gebouwen en locaties, dus ook om nog niet aanwezige gebouwen en locaties (zie artikel 8.11, eerste lid, Bkl).

Het belang van de preventie, beperking en bestrijding van branden, rampen en crises komt ook op andere plaatsen in het stelsel aan de orde. Brandveiligheid is bijvoorbeeld een onderwerp dat is geregeld in het Bbl. De algemene regels over milieubelastende activiteiten met externe veiligheidsrisico’s in het Bal verwijzen naar PGS-richtlijnen. In deze PGS-richtlijnen wordt een onderscheid gemaakt tussen maatregelen in het belang van de omgevingsveiligheid, arbeidsveiligheid en brand- en rampenbestrijding. Bij deze laatste maatregelen kan gedacht worden aan de toegankelijkheid voor de hulpdiensten.

De beoordeling op grond van artikel 8.10a Bkl kan ertoe leiden dat de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit wordt geweigerd. Dit kan het geval zijn als het bevoegd gezag van oordeel is dat maatregelen in de omgeving van de milieubelastende activiteit niet of onvoldoende effectief zijn om de gevolgen voor de omgeving te beperken. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de gemeente als bevoegd gezag voor de vergunning een gebiedsgericht beleid voert waarin prioriteit wordt gegeven aan de komst van een nieuwe woonwijk of de verdere ontwikkeling van (zeer) kwetsbare gebouwen en locaties en een uitwaartse groei van het aandachtsgebied of een nieuw aandachtsgebied met dat beleid in strijd is.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat artikel 8.10a de te maken afweging voor giftige stoffen niet beperkt tot het op 1.500 meter «afgekapte» gifwolkaandachtsgebied zoals bedoeld in artikel 5.12, vierde lid, Bkl. Bij de beoordeling of voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit moeten worden verbonden, is het berekende aandachtsgebied leidend, voor zover dat gebied moet worden berekend. Voor bepaalde soorten en hoeveelheden giftige stoffen kan het berekende aandachtsgebied groter zijn dan de afstand van 1,5 km, bedoeld in artikel 5.13, vierde lid, Bkl.

Het treffen van omgevingsmaatregelen in het gebied tussen de risicobron en de toegelaten bebouwing speelt een rol bij de aanwijzing van voorschriftengebieden. De gemeenteraad moet op grond van artikel 5.14 Bkl een brand- of explosieaandachtsgebied in het omgevingsplan aanwijzen als brand- respectievelijk explosievoorschriftengebied. Dat moet in principe voorafgaand aan of gelijktijdig gebeuren met het vergunnen (en als het omgevingsplan daar nog niet in voorziet: het toelaten) van de betreffende activiteit. Een voorschriftengebied kan alleen door middel van een wijziging van het omgevingsplan worden vastgesteld. Als met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit een risicovolle activiteit wordt toegelaten die zal leiden tot een aandachtsgebied waarbinnen zeer kwetsbare gebouwen zijn toegelaten, zal die omgevingsvergunning op grond van artikel 8.0b Bkl moeten worden geweigerd wanneer ten behoeve van die gebouwen geen voorschriftengebied is aangewezen. In de spiegelbeeldige situatie waarin een zeer kwetsbaar gebouw met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit op een locatie wordt toegelaten, geldt dat de instructieregels voor het omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op grond van artikel 8.0b Bkl. In het aandachtsgebied kan dan alleen een zeer kwetsbaar gebouw worden toegelaten als die locatie ook als voorschriftengebied is aangewezen in het omgevingsplan.

Als de omgevingsmaatregelen als voldoende worden beoordeeld, kan de gemeenteraad echter besluiten om het aandachtsgebied, voor zover het gaat om locaties voor kwetsbare of beperkt kwetsbare gebouwen, niet of niet geheel aan te wijzen als voorschriftengebied. In het andere geval geldt de hoofdregel van artikel 5.14 Bkl (aanwijzen als voorschriftengebied).

Ten slotte wordt in het nieuwe vierde lid geregeld dat de onderdelen over de aandachtsgebieden buiten toepassing blijven voor specifieke activiteiten. Aan de regeling in artikel 8.10a Bkl ligt een risicogerichte benadering ten grondslag. De artikelen 8.14, 8.15 en 8.16 gaan over specifieke milieubelastende activiteiten met explosieve stoffen, waarvoor een effectgerichte benadering wordt gehanteerd.

Onderdeel GM (artikel 8.11 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid van de Omgevingswet]

Het gaat hier om een wetstechnische wijziging in verband met de wijziging van artikel 5.19 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet. Deze wijziging correspondeert met die van artikel 7.11 Bkl.

Onderdeel GN (artikel 8.12 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 8.12, derde lid, Bkl wordt geschrapt door dit besluit. Het gaat om specifieke beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning met het oog op het waarborgen van de veiligheid, voor zover rekening moet worden gehouden met bepaalde belangen en waarden. Deze belangen en waarden kunnen wel van belang zijn bij de beoordeling of voldaan wordt aan het criterium dat de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen van ongevallen te beperken, bedoeld in artikel 8.9, eerste lid, onder g, Bkl. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8.10a Bkl (nieuw).

Onderdeel GP (artikel 8.16 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Met deze wijziging wordt de tekst in overeenstemming gebracht met de formulering in het Bal.

Onderdeel GQ (artikel 8.17 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

De invoeging van een nieuw derde lid dient ertoe de leesbaarheid te verbeteren. Dit leidt niet tot inhoudelijke wijzigingen. Dezelfde inhoud is alleen over twee leden verspreid. Verder worden de verwijzingen naar de relevante artikelen uit het Bal – 3.201 en 3.202 – verbeterd.

Onderdeel GR (artikel 8.18 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Aan artikel 8.18 Bkl is een nieuw derde lid toegevoegd over eerbiedigende werking voor activiteiten die op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bkl op grond van de regels in het tijdelijk deel van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift meer geluid mochten veroorzaken binnen geluidgevoelige ruimten van geluidgevoelige gebouwen, dan de grenswaarden, bedoeld in artikelen 5.65, eerste lid, onder b, en 5.66, tweede lid, Bkl. Hiermee wordt aangesloten bij het tweede lid dat is toegevoegd aan artikel 5.65 Bkl en onderdeel b dat is toegevoegd aan artikel 5.66, tweede lid, Bkl. Verwezen wordt naar de toelichting op die wijziging. Daarnaast wordt een aantal tekstuele wijzigingen aangebracht, waaronder in het vijfde lid, onder c (nieuw), om het artikel in lijn te brengen met de terminologie van de Omgevingswet.

Onderdeel GS (artikel 8.19 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze wijziging brengt de formulering in overeenstemming met het Bal. Ook is «een gebouw zonder afdekking» gewijzigd in «een gebouw zonder gesloten afdekking». Het artikel is namelijk ook van toepassing op schietbanen met een afdekking die niet geheel gesloten is.

Onderdeel GT (artikel 8.20 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Met de wijziging in de aanhef wordt verduidelijkt dat bij de beoordeling van het geluid, de trillingen of de geur die wordt veroorzaakt door een milieubelastende activiteit het geluid, de trillingen en de geur op een geluidgevoelig, trillinggevoelig of geurgevoelig gebouw buiten beschouwing worden gelaten. Daarnaast wordt een aantal redactionele wijzigingen aangebracht.

Onderdeel GU (artikel 8.21 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Met deze wijziging wordt de tekst in overeenstemming gebracht met de formulering in het Bal. Daarnaast gaat het hier om een wetstechnische wijziging in verband met de wijziging van artikel 5.19 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel GV (artikel 8.22 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijziging van de formulering van onderdeel c van de beoordelingsregels voor de wateractiviteit in artikel 8.22 vloeit voort uit de wijziging van onderdeel c van artikel 5.24 van de Omgevingswet via de Invoeringswet Omgevingswet. Met de wijziging wordt een onbedoelde wijziging ongedaan gemaakt ten opzichte van het voorheen bestaande beoordelingskader van de Waterwet. Voor een meer uitgebreide toelichting hierop wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (artikel 1.1, onderdeel BU).

De wijziging heeft geleid tot enkele vragen over de betekenis van de formulering «het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen».

Met «functie» wordt hetzelfde bedoeld als daarmee in het algemeen in de Omgevingswet wordt bedoeld. Met de functie wordt gedoeld op een bepaalde rol, taak of dienstbaarheid van het desbetreffende watersysteem. Die functie heeft een invloed op of stelt bijzondere eisen aan de directe omgeving van dat watersysteem of aan activiteiten die daarbinnen (kunnen) worden verricht. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de functies die worden toegekend in de waterprogramma’s. Daarin zal de waterbeheerder op hoofdlijnen bepalen welke functies in een watersysteem bepalend zijn voor de wijze waarop hij het beheert. Die functies zullen vervolgens bepalen of, en onder welke voorwaarden, bepaalde wateractiviteiten toegestaan kunnen worden in dat watersysteem. Anders dan bij de formulering zoals die in de oorspronkelijke versie van de Omgevingswet en het Bkl was opgenomen gaat het echter niet exclusief om die functies. Ook andere maatschappelijke functies kunnen van belang zijn bij het toepassen van de beoordelingsregels. Zo kunnen ook functies die feitelijk aanwezig zijn zonder dat ze zijn toegekend, in sommige gevallen een rol spelen bij het verlenen van de vergunning, zoals ook is aanvaard in jurisprudentie over dit begrip onder het regime van de Waterwet.

Bij de toepassing van de beoordelingsregel is het van belang dat niet iedere activiteit die plaatsvindt in een watersysteem zich kwalificeert als een maatschappelijke functie van dat watersysteem en daarom bij vergunningverlening tot weigering moet kunnen leiden. Het gaat hier ten eerste alleen om «maatschappelijke» functies van watersystemen. Het gaat steeds om het gebruik dat de samenleving maakt van het watersysteem. Incidenteel, particulier of kleinschalig gebruik zal in de regel niet als een maatschappelijke functie gekwalificeerd kunnen worden. Met de term «maatschappelijke» wordt terugverwezen naar artikel 1.3, onderdeel b, van de Omgevingswet, waarin de term «maatschappelijke behoeften» wordt gebruikt (dat onderdeel luidt: «b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften»). In de toelichting op die formulering wordt aangegeven dat daarmee wordt gedoeld op «hetgeen de samenleving nodig heeft zoals voedsel, drinkwater, huisvesting, energie, riolering, gezondheidszorg, transport en recreatie».236 Vooral scheepvaart, drinkwatervoorziening, visserij, recreatie en zoutwaterteelt (schelpdieren en zeewier) zijn in veel gevallen maatschappelijke functies van watersystemen. Ten tweede moet het gaan om functies die eigen zijn aan watersystemen. Het gaat daarbij in beginsel niet om functies die weliswaar in een watersysteem aanwezig zijn, maar die evengoed daarbuiten aanwezig zouden kunnen zijn. Bijvoorbeeld het voorkomen van wateroverlast of watertekort voor functies die niet eigen zijn aan het watersystemen, zoals landbouw of wonen, is niet te beschouwen als het leveren van een maatschappelijke functie door het watersysteem.

De in het waterprogramma aan watersystemen toegekende maatschappelijke functies zijn te onderscheiden van de functies die aan locaties zijn toegedeeld in het omgevingsplan. De toekenning en toedeling zijn op twee aspecten van elkaar te onderscheiden. Ten eerste gebeurt de toekenning in een programma en de toedeling in het omgevingsplan. De toekenning in programma’s werkt door naar de uitoefening van taken en bevoegdheden van de waterbeheerder, maar heeft geen directe effecten op een burger of bedrijf. De toedeling van een functie aan een locatie en de met het oog daarop gestelde regels in het omgevingsplan bepalen direct welke (typen) activiteiten op een locatie zijn toegestaan. Ten tweede is er een schaalverschil. Toekenning van maatschappelijke functies gebeurt op het niveau van watersystemen, toedelen op het niveau van locaties. Zo kan bijvoorbeeld aan de locatie van een baksteenfabriek in de uiterwaarden van een rivier de functie «bedrijventerrein» toegedeeld worden, maar dat wil niet zeggen dat industrie één van de maatschappelijke functies van die rivier is.

Als gevolg van de wijziging zal het bevoegd gezag, net als onder de Waterwet het geval was, bij de beoordeling van een aanvraag rekening houden met de in waterprogramma’s toegekende functies en de feitelijk aanwezige maatschappelijke functies. In omgevingsplannen toegedeelde functies die (nog) niet feitelijk aanwezig zijn blijven buiten beschouwing.

Ook wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 8.84 Bkl.

Onderdeel GW (artikel 8.25 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Zie voor de toelichting op dit artikel de toelichting op artikel 8.2.

Onderdeel GX (artikel 8.25a (nieuw) Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]
Onderdeel a

Gevaarlijke baggerspecie moet in Nederland worden afgevoerd naar een specifiek voor gevaarlijk afval bestemde stortplaats en is uitgezonderd van de regels over stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land. Voor het storten van gevaarlijke baggerspecie zijn de specifieke voorschriften uit paragraaf 8.5.2.4 over «reguliere» stortplaatsen van toepassing.

Onderdeel b

Onderdeel b houdt verband met de eis dat het op een stortplaats voor alleen baggerspecie op land blijvend mogelijk moet zijn om een geohydrologisch logisch isolatiesysteem aan te brengen (zie artikel 8.62d, eerste lid). Als bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning blijkt dat dit, ook gelet op de kenmerken van de locatie waar de stortplaats is of zal worden gevestigd, niet mogelijk zal zijn, kan de omgevingsvergunning niet worden verleend.

Onderdeel GY (artikel 8.27 Bkl) [artikel 5.34, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet]

In het vijfde lid wordt een directe verwijzing opgenomen naar artikel 8.10, tweede lid, Bkl. Deze vervangt de indirecte verwijzing via het vierde lid van dat artikel. De wijziging in dit artikel ziet daarnaast op een tekstuele verduidelijking.

Onderdelen GZ, HA, HB, HC en HD (artikelen 8.28, 8.29, 8.31, 8.32 en 8.33 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

De wijzigingen in deze artikelen zien op tekstuele verduidelijking en betere aansluiting bij de terminologie die gehanteerd wordt onder de Omgevingswet.

Onderdeel HE (artikel 8.34 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Deze wijziging voorziet in een preciezere verwijzing naar de informatieverplichting en de kwaliteitsbeoordeling genoemd in dat artikel. Het elektronisch formulier waarmee de gegevens worden gevraagd, wordt met de Invoeringswet Omgevingswet geïntroduceerd. De grondslag hiervoor is in de Invoeringswet Omgevingswet in een nieuw artikel 16.1 opgenomen. Het formulier zelf is geregeld in het Omgevingsbesluit (artikel 10.42a).

Onderdeel HF (artikel 8.36 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

De wijziging in dit artikel ziet op een tekstuele verduidelijking die de formulering in overeenstemming brengt met het Bal.

Onderdelen HG en HH (artikelen 8.37 en 8.38 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

De wijzigingen in deze artikelen worden doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid.

Onderdeel HI (artikel 8.39) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

In de aanhef van artikel 8.39 Bkl wordt de term «voor een milieubelastende activiteit» geschrapt, omdat dit gelet op artikel 8.7 Bkl overbodig is. Daarnaast brengt de wijziging in dit artikel een correctie aan in de verwijzing naar het Bal.

Onderdeel HJ (artikel 8.40 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Met de wijzigingen in de onderdelen a en b wordt aangesloten bij de gangbare formulering in het Bkl.

Onderdeel HK (artikel 8.41 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

De wijziging in dit artikel brengt een correctie aan in de verwijzing naar het Bal.

Onderdeel HL (artikelen 8.42 en 8.43 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Deze wijzigingen brengen de formulering in overeenstemming met het Bal. Daarnaast wordt in artikel 8.42 «een gebouw zonder afdekking» gewijzigd in «een gebouw zonder gesloten afdekking». Het artikel is namelijk ook van toepassing op schietbanen met een afdekking die niet geheel gesloten is.

Onderdeel HM (§ 8.5.2.4 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Deze wijziging van het opschrift houdt verband met de inbouw van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming en de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land. Opgemerkt wordt dat die regelingen – evenals het Stortbesluit bodembescherming – grotendeels komen te vervallen na inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Onderdeel HN (artikel 8.44 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Artikel 8.44 sluit aan op artikel 3.85, eerste lid, Bal over stortplaatsen en winningsfavalvoorzieningen. Daaronder vallen niet het verspreiden van crematieas of het begraven van stoffelijke resten, omdat daarbij geen sprake is van het exploiteren van een ippc-installatie, het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats of het exploiteren van een winningsafvalvoorziening. Het is dan ook niet nodig om het begraven van stoffelijke resten of het op of in de bodem verspreiden van as, afkomstig van de verbranding van stoffelijke resten, uit te zonderen van het toepassingsbereik van paragraaf 8.5.4.2. Daarom wordt artikel 8.44, onder a, verwijderd. Ook wordt de verwijzing naar het Bal aangepast. Verder is de zinsnede «voor een milieubelastende activiteit» in de aanhef gelet op artikel 8.7 Bkl overbodig en wordt daarom geschrapt.

Onderdeel HO (artikel 8.45 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel gaf in zijn algemeenheid aan dat bij ministeriële regeling bepaalde onderwerpen kunnen worden uitgewerkt. Deze onderwerpen waren in de betreffende artikelen aangegeven. Deze delegatiesystematiek bleek onduidelijk te zijn en vragen op te roepen. Daarom is ervoor gekozen om per artikel en per onderwerp aan te geven waarover bij ministeriële regeling nog nadere regels kunnen worden gesteld, waardoor dit algemene artikel overbodig werd.

Onderdeel HP (artikel 8.46 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Dit is een tekstuele verbetering.

Onderdeel HQ (artikel 8.47 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]
Eerste tot en met vierde lid

De wijziging in het eerste tot en met vierde lid (oud) en de invoeging van een nieuw vierde lid houden verband met de inbouw van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming in de Omgevingsregeling en zorgen voor een betere aansluiting op die regeling. Onderdeel b van het eerste lid was voorheen geregeld in artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming; het vierde lid (nieuw) was voorheen geregeld in artikel 3, derde lid, eerste zinsnede, van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming.

Vijfde lid

Ook is dit artikel aangepast aan de nieuwe delegatiesystematiek (zie de toelichting op artikel 8.45). Uit het nieuwe vijfde lid is nu eenduidig af te leiden over welke onderdelen de Omgevingsregeling nadere regels bevat.

Onderdeel HR (artikel 8.48 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel wordt aangepast aan de nieuwe delegatiesystematiek (zie de toelichting op artikel 8.45). Uit het nieuwe vijfde lid is nu eenduidig af te leiden over welke onderdelen de Omgevingsregeling nadere regels bevat.

Onderdeel HS (artikel 8.49 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Met de redactionele wijziging wordt dit artikel in lijn gebracht met de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet.

Onderdeel HT en HW (artikelen 8.50 en 8.54 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

In deze artikelen wordt een aantal redactionele wijzigingen aangebracht. De wijzigingen zijn onder meer gericht op het verbeteren van de leesbaarheid en het aansluiten bij de gangbare formulering in het Bkl.

Onderdeel HU (artikel 8.52 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

In dit artikel worden enkele wijzigingen aangebracht die zien op tekstuele verduidelijking en harmonisering van de terminologie. Zie voor het overige de toelichting op de wijzigingen in artikel 8.27.

Onderdeel HV (artikel 8.53 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

De wijzigingen hangen samen met de nieuwe delegatiesystematiek (zie de toelichting op artikel 8.45). Uit het nieuwe vijfde lid is nu eenduidig af te leiden over welke onderdelen de Omgevingsregeling nadere regels bevat.

Onderdeel HX (artikelen 8.55, 8.56 en 8.57 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]
Artikel 8.55 Bkl
Tweede lid (nieuw)

De invoeging van een nieuw tweede lid houdt verband met de inbouw van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming in de Omgevingsregeling en zorgt voor een betere aansluiting op die regeling. Dit onderwerp was voorheen (deels) geregeld in artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming.

Vijfde lid

Dit nieuwe vijfde lid hangt samen met de nieuwe delegatiesystematiek (zie de toelichting op artikel 8.45). Uit dit artikellid is nu eenduidig af te leiden over welke onderdelen de Omgevingsregeling nadere regels bevat.

Artikel 8.56 Bkl

De wijziging in het eerste lid en het schrappen van het tweede lid houdt verband met de inbouw van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming in de Omgevingsregeling en zorgt voor een betere aansluiting op die regeling, waarin die laatste regels zullen worden opgenomen. De invoeging van een (nieuw) tweede lid hangt samen met de nieuwe delegatiesystematiek (zie de toelichting op artikel 8.45). Uit het nieuwe tweede lid is nu eenduidig af te leiden over welke onderdelen de Omgevingsregeling nadere regels bevat.

Artikel 8.57 Bkl
Eerste lid

De wijzigingen in het eerste lid houden verband met de inbouw van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming in de Omgevingsregeling en zorgen voor een betere aansluiting op die regeling. Ook wordt dit lid aangepast aan de nieuwe delegatiesystematiek (zie de toelichting op artikel 8.45).

De regels over het urgentieplan op hoofdlijnen, het uitgewerkt urgentieplan en interventiepunten worden in aparte artikelen opgenomen (artikel 8.57a en 8.57b).

Tweede lid

Het oude tweede lid wordt geschrapt en het derde lid (oud) wordt vernummerd tot het tweede lid. Het tweede lid (oud) wordt nu geplaatst in het nieuwe artikel 8.57b, tweede lid. Ook wordt de terminologie in overeenstemming gebracht met artikel 8.56 Bkl.

Derde lid

Dit nieuwe derde lid hangt samen met de nieuwe delegatiesystematiek (zie de toelichting op artikel 8.45). Uit dit artikellid is nu eenduidig af te leiden over welke onderdelen de Omgevingsregeling nadere regels bevat.

Onderdeel HY (artikelen 8.57a en 8.57b (nieuw) Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

De regels over het urgentieplan op hoofdlijnen en het uitgewerkt urgentieplan worden omwille van de duidelijkheid in aparte artikelen geplaatst (artikel 8.57a respectievelijk 8.57b) en geschrapt uit artikel 8.57. Van deze gelegenheid is ook gebruik gemaakt om de regels over deze plannen die voorheen in het Stortbesluit bodembescherming en de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming waren opgenomen, samen te brengen. Over enkele specifieke onderwerpen worden nog in de Omgevingsregeling nadere regels gegeven. Deze onderwerpen zijn conform de nieuwe delegatiesystematiek vormgegeven (zie de toelichting op artikel 8.45) en opgenomen in het vierde lid van artikel 8.57a en het vierde lid van artikel 8.57b.

De regels uit artikel 8.57a, tweede lid, onder a en b, waren voorheen opgenomen in artikel 9, eerste lid, onder d, van het Stortbesluit bodembescherming; onderdeel c in artikel 14b, onder a, b en d, van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming. De regels uit artikel 8.57b, eerste tot en met vijfde lid, waren voorheen opgenomen in artikel 14a van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming.

Onderdeel HZ (artikel 8.58 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Het opschrift van dit artikel en de tekst worden verduidelijkt. Ook wordt de verwijzing naar het urgentieplan op hoofdlijnen aangepast, zodat verwezen wordt naar het nieuwe artikel 8.57a, eerste lid.

Onderdeel IA (artikel 8.59 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid

De wijziging in het eerste lid, onder a, aanhef, houdt verband met een herordening in het artikel, waarbij het (voormalig) onderdeel b van dit lid wordt geschrapt. Ook wordt onderdeel a in lijn gebracht met de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet.

Aan het eerste lid, onderdeel a, wordt een aantal onderdelen toegevoegd in verband met de inbouw van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming en zorgen voor een betere aansluiting op die regeling. Deze onderdelen waren voorheen geregeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming.

De (nieuwe) onderdelen b, c en d worden in verband met de inbouw van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming verduidelijkt.

Tweede lid

Dit nieuwe tweede lid hangt samen met de nieuwe delegatiesystematiek (zie de toelichting op artikel 8.45). Uit dit artikellid is nu eenduidig af te leiden over welke onderdelen de Omgevingsregeling nadere regels zal bevatten.

Onderdeel IB (artikel 8.59a (nieuw) Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel vormt de voortzetting van de regeling zoals deze was opgenomen in artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming. In dit artikel wordt een open norm geïntroduceerd: monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse van het grondwater, het percolaat en het oppervlaktewater vinden plaats volgens de actuele stand van de techniek. In artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming werd nog naar een uitgebreide opsomming van normen in de bijlage bij die regeling verwezen. In de praktijk blijkt dat slechts een deel daarvan nog wordt gehanteerd, maar veel van die normen verouderd zijn terwijl andere in de praktijk gehanteerde normen niet worden genoemd. Door nu een open norm te hanteren, kan per geval worden beoordeeld welke norm het meest geschikt is.

Onderdeel IC (artikel 8.61 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Onderdeel d van artikel 8.61 Bkl wordt in lijn gebracht met de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet.

Onderdeel ID (artikel 8.62 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Deze wijziging gaat om een wetstechnische wijziging in verband met het invoegen van drie artikelen (artikel 8.57a, 8.57b en 8.59a Bkl). De zinsnede «voor een milieubelastende activiteit» in de aanhef is gelet op artikel 8.7 Bkl overbodig en wordt daarom geschrapt. Ten slotte wordt een verwijzing naar het Bal ingevoegd.

Onderdeel IE (§ 8.5.2.5 (nieuw) Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]
Artikel 8.62a (nieuw) Bkl

De regels in deze paragraaf zijn een beleidsneutrale omzetting van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land (Stcrt. 2001, 133).

Eerste lid

In dit lid is bepaald dat paragraaf 8.5.2.5 alleen van toepassing is op stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land. Een stortplaats op land is een stortplaats die niet is gelegen in een oppervlaktewaterlichaam.

Tweede lid

In het tweede lid van dit artikel is een aantal uitzonderingen opgenomen op het toepassingsbereik.

Onderdeel a

Allerlei voorwerpen kunnen in het water terechtkomen, zoals puin, fietswrakken en koelkasten. Zij vallen niet onder de reikwijdte van deze paragraaf, voor zover zij apart van of uit de waterbodem zijn verwijderd, redelijkerwijs uit de specie kunnen worden verwijderd tijdens het baggeren, of uit de baggerspecie zijn verwijderd na het baggeren. Het bevoegd gezag beoordeelt of deze voorwerpen redelijkerwijs uit de baggerspecie kunnen worden verwijderd tijdens het baggeren. «Tijdens het baggeren» houdt in: tot het moment waarop de baggerspecie in het vaartuig of voertuig is gebracht waarmee de specie wordt getransporteerd naar een behandelinstallatie of stortplaats, of tot het moment waarop de specie op de kant is gebracht.

Onderdeel b

Vooral zand, grind en klei worden als grondstof uit de waterbodem gewonnen. Als grondstof gewonnen waterbodem valt buiten het toepassingsbereik van deze paragraaf.

Onderdeel c

Het begrip baggeren impliceert dat materiaal wordt opgehaald uit een oppervlaktewaterlichaam. Materiaal dat is vrijgekomen bij het boren van een tunnel die onder water loopt is geen baggerspecie.

Onderdeel d

Afhankelijk van het doel van de behandeling, verliest de baggerspecie al dan niet het karakter van baggerspecie. Soms gaat het om een voorbehandeling voordat de specie wordt gestort. In dat geval blijft de behandelde specie baggerspecie. In andere gevallen vindt de behandeling plaats om de specie daarna te kunnen toepassen als grond. In dit geval wordt de behandelde specie beschouwd als grond niet zijnde baggerspecie, voor zover zij geschikt is voor de toepassing als grond. Deze geschiktheid wordt getoetst aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Dit betekent dat behandelde baggerspecie die voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit, niet meer op een baggerdepot mag worden gestort, en dat behandelde baggerspecie die niet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit voldoet, wel mag worden gestort. Ook het residu van een behandeling mag op een baggerdepot worden gestort. Onderdeel d heeft overigens geen betrekking op specie die al bij het baggeren een vaste structuur heeft, zoals specie uit de bedding in de periode waarin daar geen water staat en uiterwaardenmateriaal. Het gaat immers om handelingen die zijn verricht na het baggeren. Opgemerkt wordt dat de regels over het toepassen van grond en baggerspecie uit het Besluit bodemkwaliteit via het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet zullen overgaan naar het Bal.

Onderdeel e

Een voorbeeld van een behandeling die tot een ander product leidt, is het immobiliseren van baggerspecie waarbij kunstbasalt ontstaat. Een voorbeeld in de sfeer van toepassing is specie die wordt toegepast in een werk. Het behandelingsresidu wordt niet beschouwd als een nieuwe stof of een nieuw product, maar wordt aangemerkt als baggerspecie. Een voorbeeld is zandscheidingsresidu. Ontwaterde of gerijpte baggerspecie valt niet onder onderdeel e, daarop heeft onderdeel d betrekking.

Dit artikel was voorheen geregeld in artikel 1, onder c en d, artikel 2, tweede lid, artikel 3 en 8 van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Artikel 8.62b (nieuw) Bkl

Met de eis van vakbekwaamheid van de stortplaatsexploitanten en aan de beroeps- en technische opleidingen van degene die de stortplaats exploiteert en het personeel, wordt artikel 8, onder a), onder ii), van de richtlijn storten geïmplementeerd.

Artikel 8.62c (nieuw) Bkl
Eerste lid

Het eerste lid is erop gericht isolerende maatregelen te treffen die voorkomen dat de standaardwaarden voor het grondwater worden overschreden.

Onderdeel a

De in dit onderdeel genoemde minerale laag zal meestal bestaan uit een organische stofrijke kleiige of zandige laag. Een kleiige laag kan om uitvoeringstechnische redenen alleen op de bodem worden aangebracht, een zandige laag kan zowel op de bodem als op de taluds van de stortplaats worden toegepast. Een organische stofrijke kleiige of zandige laag werkt als adsorptielaag. De dikte en de samenstelling van de laag worden afgestemd op de aard, hoeveelheid en vervuilingsgraad van de te storten specie.

Onderdeel b

Een geohydrologisch isolatiesysteem bestaat uit een aantal putten waaruit water aan de bodem wordt onttrokken. Het systeem heeft tot doel de (eventueel) optredende verspreiding van verontreinigingen in het grondwater zo te beperken dat voorkomen wordt dat het interventiepunt wordt bereikt. Met behulp van verspreidingsberekeningen moet deze werking worden aangetoond. Aangegeven moet worden waar onttrekkingsputten moeten worden geplaatst, welk debiet per put onttrokken moet worden, en welke concentratie van de verontreinigende stoffen daar ter plaatse naar verwachting aanwezig zal zijn als het systeem in werking moet worden gesteld.

Bij toepassing van een geohydrologisch isolatiesysteem wordt niet de flux uit het depot geminimaliseerd, maar wordt op effectieve wijze de verdere verspreiding van verontreinigde stoffen in het watervoerend pakket beperkt. Het gebied waarin standaardwaarden voor grondwater worden overschreden, wordt daarmee klein gehouden, terwijl de lekkageflux beneden de toelaatbare flux kan worden gehouden.

Tweede lid

De stortplaats kan invloed hebben op de kwaliteit van het grondwater buiten de stortplaats. Van invloed is sprake als de stortplaats ertoe leidt dat de kwaliteit van het grondwater een waarde bereikt die gelijk is aan of groter is dan de standaardwaarde voor de betrokken stof. Bij de berekeningen in verband met de aanvraag om een omgevingsvergunning moet dit worden nagegaan.

Beleidsmatig is het uitgangspunt dat het gebied waarbinnen de stortplaats invloed heeft op het grondwater in de omgeving nooit een groter volume mag hebben dan het volume van de stortplaats zelf.

Derde lid

Voor het bepalen van het interventiepunt wordt uitgegaan van het toelaatbaar beïnvloed gebied.

Vierde lid

Er mogen andere maatregelen worden toegepast mits kan worden aangetoond dat zij een gelijkwaardige isolerende werking hebben. Door onderzoek is aangetoond dat er in principe een aantal andere isolatietechnieken mogelijk is, zoals een dubbellaagsfolie, een precipitatielaag of een laag actief kool op bodem en taluds van de stortplaats (Deelnota «Isolatie-onderzoek van speciedepots», van de Werkgroep Referentie Ontwerp van Rijkswaterstaat (WRO), 1998). Voor zover deze technieken praktisch toepasbaar zijn, zal bij de beoordeling of de genoemde technieken als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd, in ieder geval het risico van falen bekend moeten zijn.

Vijfde lid

Op grond van dit lid worden in de Omgevingsregeling regels opgenomen over het bereiken van het interventiepunt en het bepalen van het toelaatbaar beïnvloede gebied.

Deze regels waren voorheen opgenomen in artikel 1, onder g. en i., artikel 10 en 11 van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Artikel 8.62d (nieuw) Bkl
Eerste lid

Een geohydrologisch isolatiesysteem moet altijd kunnen worden aangebracht en is in principe bedoeld als «achtervang» als andere maatregelen onvoldoende effect blijken te hebben. Dat wil zeggen dat het pas hoeft te worden aangebracht als blijkt dat het vereiste beschermingsniveau op andere wijze niet wordt gehaald. Hiervoor zal de omgevingsvergunning moeten worden gewijzigd. Dit is ook een element bij de beoordeling van de omgevingsvergunning: als een geohydrologisch isolatiesysteem niet mogelijk is, kan de omgevingsvergunning niet worden verleend (zie ook artikel 8.25a, onder b).

Tweede lid

Onderdeel a

In dit onderdeel wordt vormgegeven aan het uitgangspunt dat het isolatiesysteem in goede staat van onderhoud is en wordt gehouden. Zoals hiervoor is opgemerkt vormt het isolatiesysteem een laatste «achtervang», als andere maatregelen niet effectief genoeg blijken te zijn.

Onderdeel b

Onderdeel b strekt tot bescherming van de bodem tegen verontreiniging door in de stortplaats opgepompt en behandeld grondwater. Het lozen van dit water in de riolering of op een oppervlaktewaterlichaam is een milieubelastende activiteit respectievelijk lozingsactiviteit, waarvoor het Bal algemene regels bevat en eventueel een vergunningplicht regelt.

Deze regels waren voorheen opgenomen in artikel 12 en 13 van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Artikel 8.62e (nieuw) Bkl

Als de stortactiviteiten zijn beëindigd, zullen fysieke maatregelen moeten worden getroffen om te voorkomen dat de omgeving wordt blootgesteld aan de gestorte specie, zoals het aanbrengen van een afdeklaag van ten minste 1 meter dik. Dit artikel gaat over het geval dat de afdeklaag nog voor de formele sluiting van de stortplaats – dus tijdens de exploitatiefase – wordt aangebracht. Artikel 32 Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land ziet op het aanbrengen van een afdeklaag in de nazorgfase.

In de nazorgregeling in de Wet milieubeheer wordt de term «bovenafdichting» gebruikt, dat is wat anders dan een afdeklaag. Een afdeklaag hoeft geen afdichtende functie te hebben, anders dan een bovenafdichting. De Wet milieubeheer bepaalt verder dat een stortplaats pas formeel kan worden gesloten als de bovenafdichting is aangebracht voor zover een daartoe strekkend voorschrift voor de inrichting geldt (artikel 8.47, derde lid, onder b, Wet milieubeheer). Van belang is verder nog dat als aan het einde van de exploitatiefase op grond van de omgevingsvergunning een verplichting gaat gelden om een afdeklaag aan te brengen, de formele sluiting daarop zal moeten wachten. De Wet milieubeheer bepaalt namelijk ook dat sluiting pas plaatsvindt nadat is gebleken dat aan alle vergunningvoorschriften is voldaan (artikel 8.47, derde lid, onder c, Wet milieubeheer). Deze regels waren voorheen opgenomen in artikel 30 van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Artikel 8.62f (nieuw) Bkl
Eerste lid
Onderdelen a en b

In de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het storten van alleen baggerspecie op land zijn gegevens opgenomen die inzicht geven in de risico’s van verontreiniging van het grondwater. Het eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, zijn erop gericht om de aannames die hieraan ten grondslag liggen in de voorschriften op te nemen, om zo te zorgen voor samenhang tussen de aanvraag en de omgevingsvergunning. Met de verplichting om het toegelaten herkomstgebied van de baggerspecie aan te geven, wordt overigens niet bedoeld dat de baggerspecie altijd uit een geografisch beperkt gedeelte van Nederland afkomstig moet zijn. Het herkomstgebied kan ook heel Nederland bestrijken.

Onderdelen c en d

Onderdelen c en d zijn ontleend aan de richtlijn storten. Punt 6 van bijlage I bij de richtlijn storten bepaalt dat er zo moet worden gestort dat de stabiliteit van de afvalstofmassa en de bijbehorende constructies gewaarborgd blijft. Ten aanzien van depots voor baggerspecie kan aan deze stabiliteitseis het best worden voldaan door een beperking van de hoogte van de stort.

Tweede lid

In het tweede lid is een calamiteitenregeling opgenomen. In bijzondere gevallen mag na mededeling aan het bevoegd gezag worden afgeweken van de eisen uit het eerste lid, onderdeel a en b.

Derde lid

In dit lid wordt vormgegeven aan de inherente veiligheid van de stortplaats. Om de emissie zo veel als mogelijk te beperken, is bepaald dat de hoeveelheid baggerspecie per oppervlakte-eenheid zo groot mogelijk zijn. Daarnaast wordt een horizontale compartimentering nagestreefd, waarbij de minst verontreinigde (uitloogbare) baggerspecie op de bodem en waar mogelijk ook langs de taluds van het depot wordt aangebracht.

Deze regels waren voorheen opgenomen in artikel 14 en 15 van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Artikel 8.62g (nieuw) Bkl
Eerste en tweede lid

Deze leden schrijven een deugdelijk controlesysteem voor. Met dit controlesysteem kan ook worden nagegaan of aan de voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning wordt voldaan. Dit was voorheen geregeld in artikel 16 van het Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Derde lid

In het derde lid wordt een verband gelegd tussen het controlesysteem en (het ontwerp voor) het geohydrologisch isolatiesysteem. De resultaten verkregen via het controlesysteem kunnen ertoe leiden dat alsnog een geohydrologisch isolatiesysteem wordt aangelegd of in werking gesteld. Het ligt voor de hand in dat geval de plaats van de meetpunten af te stemmen op de (ontworpen) plaats van de pompputten. Ook dit was geregeld in artikel 16 van het Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Artikel 8.62h (nieuw) Bkl

Dit artikel gaat over de monitoring van waterlopen op en in de nabijheid van de stortplaats.

Mocht blijken dat er toch sprake is van het risico van een verontreiniging van het oppervlaktewater, dan zal mogelijk ook een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam moeten worden aangevraagd en gelden de daarvoor in het Bal opgenomen algemene regels. Deze regels waren voorheen opgenomen in artikel 18 van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Artikel 8.62i (nieuw) Bkl
Eerste lid

Dit lid is erop gericht om fluctuaties in de grondwaterstand te signaleren en strekt tot implementatie van punt 4, onder b, van bijlage III bij de richtlijn storten. Deze regels waren voorheen opgenomen in artikel 19 en 21, vierde lid, van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Tweede lid

Welke stoffen in het grondwater worden bemonsterd, wordt in de voorschriften aangegeven. Gekeken moet worden naar relevante parameters die veel voorkomen in baggerspecie of naar verwachting voorkomen in het herkomstgebied van de baggerspecie. Gedacht kan worden aan stoffen zoals metalen (inclusief chroom en arseen), individueel PAK, chloorbenzenen, HCH en drins. Onderdeel b is opgenomen omdat het nodig kan zijn op verschillende diepten monsters te nemen. Onderdeel c regelt de locatie en de frequentie van de bemonstering. In onderdeel d is aangegeven dat de bemonstering moet geschieden op een vast tijdstip in het jaar. Daardoor wordt bevorderd dat de stroomrichting van het grondwater op het tijdstip van bemonstering steeds gelijk is, dat van belang is omdat het stelsel werkt met vaste referentiepunten («bovenstrooms») en controlemeetpunten («benedenstrooms»). Deze regels waren voorheen opgenomen in artikel 20 en 21, vierde lid, van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Derde lid

In dit lid wordt een grondslag gegeven voor het stellen van nadere regels bij ministeriële regeling. Deze regels zullen in de Omgevingsregeling worden opgenomen en zullen gaan over de frequenties van de metingen en bepalingen en de wijze waarop de referentie- en controlemeetpunten worden bepaald. Dat laatste was voorheen geregeld in artikel 21 van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Artikel 8.62j (nieuw) Bkl

Voordat baggerspecie op de stortplaats mag worden gestort, moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Deze voorwaarden waren voorheen opgenomen in artikel 9 van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Onderdeel a

Dit onderdeel bepaalt dat door het bevoegd gezag moet worden vastgesteld dat aan de voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning is voldaan. Het gaat hier om verplichtingen die al bij de start van de werkzaamheden moeten zijn nagekomen.

Onderdeel b

Voor een goede werking van het controlesysteem moet voor de ingebruikname van de stortplaats een «nulonderzoek» wordt uitgevoerd. Daarmee wordt de grondwaterkwaliteit vastgelegd voordat de stortplaats in gebruik wordt genomen.

Onderdeel c

Onderdeel c ziet op financiële zekerheid. Bij de aanvraag moeten bewijsstukken worden gevoegd, die borgen dat financiële zekerheid is gesteld of op een later moment wordt gesteld. In sommige gevallen kan de financiële zekerheid pas worden gesteld, nadat de vergunning is verleend. Dit onderdeel regelt voor dat laatste geval dat niet eerder met de stort wordt gestart dan nadat bewijs is geleverd dat de financiële zekerheid is gesteld.

Artikel 8.62k (nieuw) Bkl

Dit artikel regelt dat de exploitant van de stortplaats een urgentieplan op hoofdlijnen moet hebben, waarin de maatregelen zijn aangegeven die kunnen worden getroffen als het interventiepunt wordt bereikt. Als het interventiepunt wordt bereikt (zie artikel 8.62l) moet dit plan worden uitgewerkt (zie artikel 8.62m). Deze regels waren voorheen opgenomen in artikel 24, eerste lid, van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Artikel 8.62l (nieuw) Bkl
Eerste lid

In dit lid is bepaald wanneer het interventiepunt is bereikt. Dat is samengevat het geval als op één of meer van de controlemeetpunten wordt geconstateerd dat de concentratie van één of meer van de gemeten stoffen gelijk is aan of hoger is dan de som van de signaalwaarde en de standaardwaarde voor het grondwater, bedoeld in bijlage XVIIIa bij het Bkl. Het bereiken van het interventiepunt moet bevestigd worden door een herbemonstering en er moet bovendien worden vastgesteld wat de oorzaak van het bereiken van het interventiepunt is.

Tweede lid

Het onderzoek bedoeld in het eerste lid is bedoeld om vast te stellen of de verontreiniging is veroorzaakt door de stortplaats. Dat staat niet op voorhand vast, omdat in de omgeving van de stortplaats nog andere bronnen van verontreiniging aanwezig kunnen zijn. Ook moet er gekeken worden of de geconstateerde verslechtering van de grondwaterkwaliteit niet wordt veroorzaakt door meetfouten of grote onnauwkeurigheden in de meetprocedure. Het onderzoek kan ook het herhalen van de modelberekeningen of het uitvoeren van metingen omvatten.

Derde lid

Dit lid schrijft voor dat de wijze waarop en de termijn waarbinnen het onderzoek en de metingen moeten plaatsvinden in de voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning moeten worden uitgewerkt.

Vierde lid

In dit lid wordt de grondslag gegeven om de bepaling van de signaalwaarden bij ministeriële regeling uit te werken. De Omgevingsregeling bevat hiervoor de regels die voorheen waren opgenomen in artikel 21 van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land. Ook wordt een grondslag gegeven voor het stellen van nadere regels over de herhaalde meting.

Deze regels waren voorheen opgenomen in artikel 1, onder g, en artikel 23, eerste tot en met derde lid, van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Artikel 8.62m (nieuw) Bkl

In dit artikel is bepaald dat het urgentieplan op hoofdlijnen wordt uitgewerkt in een uitgewerkt urgentieplan, als het interventiepunt wordt bereikt. In dat uitgewerkte urgentieplan moet worden aangegeven of het noodzakelijk is aanvullende maatregelen te treffen. Hierbij kan worden gedacht aan het alsnog aanbrengen en inwerking stellen van een geohydrologisch isolatiesysteem of de aanpassing daarvan. Dit was voorheen geregeld in artikel 24, tweede tot en met vierde lid, van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Ook is bepaald dat het bereiken van het interventiepunt meteen aan het bevoegd gezag moet worden gemeld. Het bevoegd gezag moet immers weten dat de verplichtingen die volgen uit de voorschriften die op grond van dit artikel aan de omgevingsvergunning worden verbonden, actueel zijn geworden. Dit was voorheen geregeld in artikel 23, vierde lid, van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.

Artikel 8.62n (nieuw) Bkl
Eerste lid

Dit lid bevat een met de meet- en controleverplichtingen corresponderende registratieplicht.

Tweede lid

In de onderdelen van dit lid zijn verplichtingen tot verslaglegging vastgelegd. Behalve om de uitkomsten van de monitoring gaat het ook om een aantal andere – aan de richtlijn storten ontleende – gegevens (Bijlage I, onderdeel 6, en bijlage III, onderdeel 5.1 en 5.2). De toezending van deze resultaten door het bevoegd gezag aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat is geregeld in artikel 10.47a van het Omgevingsbesluit.

Artikel 8.62o (nieuw) Bkl

Dit artikel vormt de voortzetting van de regeling zoals deze was opgenomen in artikel 17 van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land. In dit artikel wordt een open norm geïntroduceerd: monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse van het grondwater en het oppervlaktewater vinden plaats volgens de actuele stand van de techniek. In artikel 17 van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land werd nog naar een uitgebreide opsomming van normen verwezen. In de praktijk blijkt dat slechts een deel daarvan nog wordt gehanteerd, maar veel van die normen verouderd zijn terwijl andere in de praktijk gehanteerde normen niet worden genoemd. Door nu een open norm te hanteren, kan per geval worden beoordeeld welke norm het meest geschikt is. Deze regeling sluit aan bij artikel 8.59a Bkl.

Onderdeel IF (artikel 8.63 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

De wijziging in de aanhef van het eerste lid verbetert de verwijzing naar het Bal. In het tweede lid, onder a, wordt een redactionele wijziging aangebracht.

Onderdelen IG en II (artikelen 8.64 en 8.67 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

De wijzigingen in deze artikelen worden doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid.

Onderdelen IH en IJ (artikelen 8.66 en 8.68 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Voor stortplaatsen worden de regels voor de aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften voor een aantal onderwerpen uitgewerkt in de Omgevingsregeling (via de Invoeringsregeling). De wijziging van deze artikelen brengt de regeling voor winningsafvalvoorzieningen daarmee in lijn.

Onderdeel IK (artikel 8.69 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

De verwijzing naar paragraaf 3.5.11 Bkl kan worden geschrapt, omdat deze regels in die gevallen al gelden. Daarnaast wordt in het artikel een aantal redactionele wijzigingen aangebracht.

Onderdelen IL en IM (artikelen 8.71 en 8.72 Bkl [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

De terminologie is in beide artikelen geüniformeerd.

Onderdeel IN (artikelen 8.74 en 8.75 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Deze wijziging brengt de verwijzing naar het Bal in overeenstemming met dat besluit.

Onderdeel IP (artikel 8.77 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

In het tweede lid van dit artikel wordt een redactionele wijziging aangebracht.

Onderdeel IQ (artikel 8.79 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze wijziging brengt de formulering in overeenstemming met het Bal.

Onderdeel IR (artikel 8.80 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Zie voor de toelichting op dit artikel de toelichting op artikel 8.2.

Onderdeel IS (artikel 8.83 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze wijziging brengt de formulering in overeenstemming met het Bal.

Onderdeel IT (artikel 8.84 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid

De wijziging van de formulering van onderdeel c van de beoordelingsregels voor de wateractiviteit vloeit voort uit de wijziging van onderdeel c van artikel 5.24 van de Invoeringswet Omgevingswet. Met de wijziging wordt een onbedoelde wijziging ongedaan gemaakt ten opzichte van het voorheen bestaande beoordelingskader van de Waterwet. Deze wijziging is ook doorgevoerd in artikel 8.22. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 8.22.

Zoals in de toelichting op artikel 8.22 is aangegeven, wordt bij «het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen» met «functie» hetzelfde bedoeld als daarmee in het algemeen in de Omgevingswet wordt bedoeld. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de functies die worden toegekend in de waterprogramma’s. Ten tweede moet het functies betreffen die eigen zijn aan watersystemen. Opgemerkt wordt dat het in beginsel niet gaat om de belangen die in artikel 1.3, onderdeel a, van de Omgevingswet tot uitdrukking zijn gebracht (dat onderdeel luidt: «a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit»). Die belangen worden voor een groot deel afgedekt door de beoordelingsregels die al zijn opgenomen in artikel 8.84, onder a en b. Enkele functies die de «omgevingskwaliteit» tot uitdrukking brengen – in het bijzonder landschap en cultureel erfgoed – zijn geen maatschappelijke functies en vormen ook geen onderwerp van beoordeling op grond van artikel 8.84, onder a en b.

Derde, vierde en vijfde lid

Uit het derde lid zoals dat in het Bkl was opgenomen, volgde dat bij toepassing van artikel 2.17, tweede lid, het verlenen van een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit zou mogen leiden tot het niet voldoen aan de in artikel 8.84, derde lid, onder a, genoemde omgevingswaarden, of het niet bereiken van de onder b genoemde doelstelling van goed ecologisch potentieel. Dit derde lid bepaalde echter niet tot welke negatieve gevolgen de aangevraagde wateractiviteit dan wel beperkt moet blijven om te voldoen aan het in het eerste lid, onder b, van artikel 8.84 bedoelde criterium van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen. Artikel 4, vijfde lid, kaderrichtlijn water vereist immers dat bij toepassing van deze uitzonderingsgrond een lager doel wordt geformuleerd. In artikel 2.17, tweede lid, onder d, Bkl is deze lagere doelstelling opgenomen. Verwezen wordt naar de toelichting op dit artikel. Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU 1 juli 2015, C-461/13 (BUND/Duitsland), ECLI:EU:C:2015:433) geldt dat het verlenen van een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit in die gevallen in ieder geval niet mag leiden tot het niet bereiken van vastgestelde minder strenge doelstellingen. Dit vereiste is expliciet gemaakt in het nieuwe onderdeel c van dit derde lid.

Om het ambitieniveau van de kaderichtlijn water overeind te houden, is in het kader van de Common Implementation Strategy onder die richtlijn afgesproken dat lidstaten zich zoveel mogelijk onthouden van het toepassen van artikel 4, vijfde lid, van de kaderrichtlijn water. In de Nederlandse Stuurgroep Water is naar aanleiding hiervan, vooruitlopend op een eventuele toekomstige herziening van de kaderrichtlijn water, beleidsmatig afgesproken dat een beroep op de uitzonderingsgronden van de kaderrichtlijn water alleen met terugwerkende kracht zal worden gedaan, dat wil zeggen voor de op dat moment verstreken programmaperiode en niet voor de komende programmaperiode. Dit betekent dat formulering in artikel 8.84 weliswaar in lijn is met de vereisten van de kaderrichtlijn water, maar het niet de verwachting is dat waterbeheerders ook daadwerkelijk voor de komende programmaperiode een beroep zullen doen op de vaststelling van minder strenge doelstellingen, en dat dus evenmin verwacht wordt dat het daadwerkelijk nodig zal zijn om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit te toetsen aan dit nieuwe onderdeel c. Waar een beroep op deze uitzonderingsgrond echter toch gedaan mocht worden, is toetsing bij vergunningverlening aan deze vastgestelde minder strenge doelstelling echter onontbeerlijk om te voldoen aan de vereisten die de kaderrichtlijn water stelt.

Tegelijk met deze wijziging is het derde lid zoals dat in het Bkl was opgenomen, in dit besluit gesplitst in derde en vierde lid, met als doel de leesbaarheid van deze leden te vergroten. Het eerdere vierde lid is vernummerd naar vijfde lid.

Voor een uitgebreide toelichting op dit artikel wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel 8.84 Bkl (Stb. 2018, 292, p. 863-866).

Onderdeel IU (artikel 8.85 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Met deze wijziging wordt artikel 8.85 Bkl in lijn gebracht met de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet.

Onderdeel IV (artikel 8.86 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het derde lid van dit artikel wordt een redactionele wijziging aangebracht.

Onderdeel IW (artikel 8.88 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

In navolging van de wijzing in de begripsomschrijvingen van de Omgevingswet door de Invoeringswet Omgevingswet wordt het opschrift en de tekst van het artikel gewijzigd.

Onderdeel IX (artikel 8.89 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het tweede lid, onder b, wordt na «bijlage XIX, onder B» een komma ingevoegd ter verbetering van de leesbaarheid.

Onderdeel IY (artikel 8.90 Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze wijziging brengt de formulering in overeenstemming met het Bal.

Onderdeel IZ (artikel 8.92 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

De verwijzing naar artikel 5.35 van de Omgevingswet wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 4.5 van de Omgevingswet. Door de Invoeringswet Omgevingswet is artikel 4.5 gewijzigd, waardoor dit een duidelijker opbouw heeft gekregen. Artikel 5.35 van de Omgevingswet is hierdoor overbodig geworden, zodat dit kan vervallen. Ook wordt het opschrift en de tekst van het artikel gewijzigd in navolging van de wijzing in de begripsomschrijvingen van de Omgevingswet door de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel JA (artikel 8.93 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

In navolging van de wijzing in de begripsomschrijvingen van de Omgevingswet door de Invoeringswet Omgevingswet wordt het opschrift en de tekst van het artikel gewijzigd.

Onderdeel JB (artikel 8.94 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

In het vierde lid van dit artikel wordt een aantal redactionele wijzigingen aangebracht.

Onderdeel JC (artikel 8.96 Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Met deze wijziging wordt een verbetering aangebracht in de verwijzing naar het Bal. Ook wordt in navolging van de wijzing in de begripsomschrijvingen van de Omgevingswet door de Invoeringswet Omgevingswet de tekst van het artikel gewijzigd.

Onderdeel JD (artikelen 8.97a, 8.97b en 8.97 c (nieuw) Bkl) [artikel 5.42, eerste lid, van de Omgevingswet]
Artikel 8.97a (nieuw) Bkl

Met dit artikel wordt een algemene verplichting geïntroduceerd om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit te wijzigen of in te trekken als geconstateerd wordt dat deze niet kan worden ingepast in het omgevingsplan. Het gaat daarbij om de inpassing van activiteiten waarvoor de vergunning in afwijking van, of anders gezegd in strijd met, het omgevingsplan is verleend. Deze wijziging hangt samen met de in het Bkl opgenomen regeling om de inpassing van de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit in het omgevingsplan soepel te laten verlopen (zie paragraaf 4.13 van het algemeen deel van deze nota van toelichting).

Het intrekken van een omgevingsvergunning wordt gezien als ultimum remedium. Immers bij de intrekking van een omgevingsvergunning blijft gelden dat een bestuursorgaan bij een besluit de relevante feiten en af te wegen belangen betrekt (artikel 3:2 van de Awb).

De wijziging of intrekking van een omgevingsvergunning komt pas aan de orde als een conflict ontstaat tussen enerzijds de verplichting van artikel 4.17 van de Omgevingswet om een omgevingsplan in overeenstemming te brengen met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en anderzijds instructieregels of een instructie van het Rijk of de provincies en er geen andere oplossingen zijn om de activiteit in het omgevingsplan in te passen.

Voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten van provinciaal en nationaal belang is voorzien in overeenkomstige artikelen; hierop wordt in het volgende onderdeel van deze nota van toelichting ingegaan. Het artikel is het vervolg op de bepaling in artikel 8.97 Bkl dat een vergunning alleen gewijzigd of ingetrokken wordt op de gronden waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd had kunnen worden. Het gaat in artikel 8.97a in beginsel om activiteiten die niet kunnen worden gecontinueerd vanwege instructieregels of instructies die ten tijde van vergunningverlening nog geen probleem vormden. De verplichting geldt op de datum waarop het omgevingsplan in overeenstemming moet worden gebracht met de omgevingsvergunning, tenzij in de instructieregel een andere termijn is opgenomen die eerder verstrijkt. In dat laatste geval geldt volgens het derde lid van die artikelen die (kortere) termijn.

De voorwaarde in het tweede lid, onder a, is opgenomen om te verzekeren dat het bevoegd gezag zich ervan vergewist dat de in het eerste lid bedoelde instructieregel of instructie van toepassing is op de activiteit die met de omgevingsvergunning is toegestaan. Intrekking blijft immers achterwege als een instructieregel of instructie eerbiedigende werking heeft ten opzichte van wat met de omgevingsvergunning is toegelaten of rechtmatig is gerealiseerd. Zoals in het algemeen deel van deze nota van toelichting al is toegelicht, is daarvan in de regel sprake. Die eerbiedigende werking kan voortvloeien uit een afzonderlijke bepaling met die strekking, of uit de redactie van de instructieregel of instructie zelf. Om te benadrukken dat intrekking als ultimum remedium wordt gezien, zijn in het tweede lid, onder b, randvoorwaarden opgenomen. Intrekking kan niet, zoals gebruikelijk bij omgevingsvergunningen, als volstaan kan worden met het wijzigen van vergunningvoorschriften. Ook moet het bevoegd gezag nagaan of via aanpassing van het omgevingsplan de activiteit kan blijven voortbestaan. Ten slotte is intrekking ook niet aan de orde als een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de Omgevingswet kan worden verkregen. Onder de omstandigheid dat door het bevoegd gezag tot wijziging of intrekking van een omgevingsvergunning wordt overgegaan vanwege een regel of instructie als bedoeld in artikel 8.97a, tweede lid, onderdeel a, kan er sprake zijn van uit te betalen nadeelcompensatie. Het bevoegd gezag kan deze binnen de daarvoor gestelde regels verhalen bij het orgaan dat verantwoordelijk is voor de schadeveroorzakende instructieregel of instructie. In het algemeen deel van deze nota van toelichting is hier nader op ingegaan.

Artikelen 8.97b en 8.97c (nieuw) Bkl

In aanvulling op de intrekkingsverplichting voor reguliere buitenplanse omgevingsplanactiviteiten (artikel 8.97a Bkl) zijn ook artikelen ingevoegd voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten van provinciaal belang (artikel 8.97b Bkl) en nationaal belang (artikel 8.97c Bkl). Dat onderscheid weerspiegelt de indeling van artikel 8.0b, de centrale beoordelingsregel voor een aanvraag om omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die met dit besluit wordt ingevoegd in het Bkl. De opbouw en werking van beide artikelen is gelijk aan die van artikel 8.97a en voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. Op twee punten zijn er echter verschillen.

Ten eerste zijn bij omgevingsplanactiviteiten van provinciaal of nationaal belang steeds verschillende bestuurslagen betrokken bij de toepassing van het tweede lid. De intrekkingsverplichting richt zich tot het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als die in kwestie. Dat is niet altijd het bevoegd gezag dat de vergunning verleend heeft. Zo zijn gedeputeerde staten bijvoorbeeld bevoegd tot intrekking van een vergunning op een locatie waar de regeling «eens bevoegd gezag altijd bevoegd gezag» geldt, ook als de vergunning is verleend door het college van burgemeester en wethouders. De bevoegdheid tot wijziging van de aan die omgevingsvergunning verbonden voorschriften berust ook bij dat bestuursorgaan. In hoofdstuk 4 van het Omgevingsbesluit is aangegeven welk bestuursorgaan dat is.

De gemeenteraad is bevoegd het omgevingsplan aan te passen (tenzij toepassing is gegeven aan de delegatiebevoegdheid uit artikel 2.8 van de Omgevingswet). Het bestuursorgaan dat instructieregels opstelt, kan in die regels bepalen dat daarvan ontheffing kan worden verleend. De minister is bevoegd ontheffing te verlenen van rijksinstructieregels; gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van provinciale instructieregels. Het initiatief om deze bestuursorganen te verzoeken toepassing te geven aan hun bevoegdheden, ligt bij het gemeentelijk bestuursorgaan dat op grond van artikel 4.17 van de Omgevingswet bevoegd (en verplicht) is het omgevingsplan met de omgevingsvergunning in overeenstemming te brengen. Dat bestuursorgaan wordt immers geconfronteerd met de inpassingsplicht uit artikel 4.17 van de Omgevingswet en de noodzaak om bij de vereiste wijziging van het omgevingsplan te voldoen aan de instructieregels of instructie, bedoeld in het eerste lid. De gemeenteraad moet dus voordat met het oog op artikel 8.97b of 8.97c een verzoek om intrekking wordt gedaan, het daartoe bevoegde gezag hebben verzocht om een wijziging van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften, hebben onderzocht of het omgevingsplan kan worden aangepast en zijn nagegaan of bij gedeputeerde staten of de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ontheffing van de instructieregels kan worden verkregen. De noodzakelijke afstemming tussen deze bestuursorganen wordt ingegeven door artikel 2.2 van de Omgevingswet. Pas wanneer blijkt dat toepassing van deze bevoegdheden op niets uitloopt of dit op voorhand al overduidelijk is, ontstaat de bevoegdheid en verplichting tot intrekking. In de regel zal het hiertoe bevoegd gezag hier door de gemeenteraad om worden verzocht.

Een tweede verschil met de intrekkingsverplichting voor reguliere buitenplanse omgevingsplanactiviteiten is dat de regels voor het intrekken van omgevingsvergunningen van provinciaal en nationaal belang niet geheel symmetrisch zijn met de regels voor het verlenen daarvan. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit van nationaal belang hoeft een minister zich niet te houden aan een deel van de rijksinstructieregels, noch aan provinciale instructieregels (zie artikel 8.0d Bkl). Ook gedeputeerde staten hoeven zich bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang niet te houden aan een deel van de provinciale instructieregels (zie artikel 8.0c Bkl). Bij het inpassen van de omgevingsvergunning moet de gemeenteraad zich wel houden aan die regels. In de meeste gevallen zal inpassen echter geen probleem zijn, omdat instructieregels in het algemeen voorzien in eerbiedigende werking van eerder toegelaten activiteiten. Niet uitgesloten is echter dat het Rijk bij toekomstige wijzigingen van het Bkl of een provincie in haar omgevingsverordening bewust tot een andere keuze komt, bijvoorbeeld als bepaalde activiteiten gesaneerd worden ter uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting. In dat geval kan de gemeente niet inpassen en moet zij, als beschreven, het initiatief nemen voor toepassing van artikel 8.97b of 8.97c Bkl.

Opgemerkt wordt dat dit artikel niet ziet op een projectbesluit dat geldt als een omgevingsvergunning. Een projectbesluit zal gelet op artikel 5.52, eerste lid, van wet niet gelden als omgevingsvergunningen voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Dit artikel bepaalt immers dat het projectbesluit rechtstreeks het omgevingsplan wijzigt met regels die nodig zijn voor het uitvoeren en in werking hebben of in stand houden van het project. Het bevoegd gezag voor het projectbesluit kan zijn besluit wel wijzigen en daarmee ook de voorschriften van de omgevingsvergunningen die het omvat.

Onderdeel JE (artikel 8.98 Bkl) [artikel 5.38, derde lid, van de Omgevingswet]

In navolging van de wijziging in de begripsomschrijvingen van de Omgevingswet door de Invoeringswet Omgevingswet wordt de tekst van het artikel gewijzigd. Ook wordt een tweede lid ingevoegd, dat inhoudt dat ook wijziging van het Landelijk Afvalbeheeplan (LAP) leidt tot een verplichting om de actualiteit van de omgevingsvergunning te bezien. Sinds 19 juli 2019 is het (gewijzigde) LAP3 van kracht. Deze regeling was voorheen opgenomen in artikel 5.10, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht.

Onderdeel JF (artikel 8.99 Bkl) [artikel 5.42, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze wijziging brengt een tekstuele verbetering aan, zodat duidelijk is dat het in het eerste lid om een stortingsactiviteit op zee gaat en daarnaast wordt een verwijzing in het vijfde lid gecorrigeerd. Ook is in navolging van de wijzing in de begripsomschrijvingen van de Omgevingswet door de Invoeringswet Omgevingswet de tekst van het artikel gewijzigd. Het nieuwe derde lid hangt samen met het nieuwe tweede lid dat in artikel 8.98 Bkl wordt ingevoegd. Als het bezien van de omgevingsvergunning, bedoeld in dat artikellid, tot de conclusie leidt dat de omgevingsvergunning op dat punt niet meer actueel is, ontstaat op grond van het derde lid een verplichting om de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften aan te passen. Hierbij wordt aangesloten bij het moment waarop het afvalbeheerplan is gaan gelden (artikel 10.12 Wet milieubeheer). In artikel 8.9, tweede lid, Bkl is een overeenkomstige regeling opgenomen voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.

Onderdelen JG, JH en JI (artikelen 8.100, 8.101 en 8.102 Bkl) [artikel 5.42, eerste lid, van de Omgevingswet]

In navolging van de wijziging in de begripsomschrijvingen van de Omgevingswet door de Invoeringswet Omgevingswet wordt het opschrift en de tekst van deze artikelen gewijzigd. Ook worden enkele wijzigingen aangebracht die zien op tekstuele verduidelijking en harmonisering van de terminologie.

Onderdeel JJ (artikel 9.1 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijziging in het eerste lid volgt uit het toevoegen van de instructieregel over de ladder voor duurzame verstedelijking in paragraaf 5.1.5.4 (artikel 5.129g). Er zullen naar verwachting weinig nieuwe stedelijke ontwikkelingen via een projectbesluit mogelijk worden gemaakt. In die gevallen waarin dat wel het geval is geldt het volgende. Projectbesluiten kennen een verkenningsfase op grond van artikel 5.48 van de Omgevingswet. Bij deze verkenning is afhankelijk van de aard en omvang van het project ook kennisvergaring nodig naar de aard van het probleem, de relevante ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied waarop de verkenning is gericht en mogelijke oplossingen. Om deze reden hoeft de instructieregel van artikel 5.129g niet van overeenkomstige toepassing te worden verklaard op projectbesluiten.

De wijziging in het tweede lid is het spiegelbeeld van de wijzigingen in artikelen 5.166, 7.15 en 9.4 ten aanzien van de ontheffing (zie de toelichting op de wijziging van die artikelen). Dat de artikelen 5.129d, eerste lid, onder a en g, en 5.129e, eerste en tweede lid, uit de Waddenparagraaf (paragraaf 5.1.5.3), zoals deze wordt toegevoegd met dit besluit, zijn uitgezonderd van de mogelijkheid om een ontheffing op grond van artikel 2.32 van de Omgevingswet te verkrijgen, betekent dat het Rijk deze regels bij het vaststellen van een projectbesluit op dezelfde wijze in aanmerking moet nemen als gemeenten, provincies en waterschappen bij het vaststellen van een omgevingsplan respectievelijk projectbesluit of omgevingsverordening.237 Voor de overige regels van hoofdstuk 5 Bkl geldt dat deze dus niet van toepassing zijn op rijksprojectbesluiten.

Artikel 6.1 Bkl, dat een instructieregel bevat voor het stellen van regels over een lozingsactiviteit in een waterschapsverordening was opgenomen in artikel 9.1 Bkl voor het geval dat in een projectbesluit wordt afgeweken van de door de instructieregel vereiste regels. Dit artikel hoeft niet meer genoemd te worden in artikel 9.1 Bkl omdat artikel 9.3a Bkl zal gaan verzekeren dat een minister en gedeputeerde staten ook bij het vaststellen van een projectbesluit of een ander besluit als bedoeld in artikel 5.53, derde of vierde lid, van de Omgevingswet, de eisen gesteld in de artikelen 10 en 11, derde lid, onder g, van de kaderrichtlijn water in acht nemen.

Onderdeel JK (artikel 9.3a (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het advies op de Invoeringswet Omgevingswet en het gelijkluidende advies op het Bkl heeft de Afdeling aandacht geschonken aan artikel 5.53, derde en vierde lid, van de Omgevingswet.238 Op grond van dit artikel in de Omgevingswet kunnen een minister en gedeputeerde staten decentrale regels buiten toepassing laten, als deze regels de uitvoering van een projectbesluit onevenredig belemmeren. De Afdeling constateerde dat deze leden een mogelijkheid zouden kunnen bieden om besluiten te nemen die strijdig zijn met Europeesrechtelijke of internationale verplichtingen. De Invoeringswet Omgevingswet en het Bkl zijn daarop aangepast. In het nader rapport is al aangekondigd dat de wijziging van artikel 2.25, eerste lid, zoals opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet, uitwerking vergt in dit besluit.

Om regels die zijn vastgesteld bij of krachtens een omgevingsplan buiten toepassing te laten of beter gezegd dusdanig te wijzigen dat deze niet langer een belemmering vormen, moet gebruik worden gemaakt van artikel 5.52 van de Omgevingswet. In dat artikel is bepaald dat het projectbesluit, als het nodig is voor het uitvoeren, in werking hebben of in stand houden van een project, de regels in een omgevingsplan kan wijzigen. In de artikelen 9.1 tot en met 9.3 Bkl is verzekerd dat het projectbesluit dat het omgevingsplan aanpast voldoet aan de instructieregels die strekken ter implementatie van Europeesrechtelijke of internationale verplichtingen. Het is immers alleen maar mogelijk om af te wijken van regels die zijn opgenomen in bijvoorbeeld een omgevingsplan als hierdoor geen strijd met hogere regelgeving ontstaat.

Ook regels die niet worden vastgesteld bij of krachtens een omgevingsplan, maar worden vastgesteld bij of krachtens een omgevings- of waterschapsverordening kunnen gebaseerd zijn op instructieregels die dienen ter implementatie van Europese richtlijnen of uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen. Artikel 9.3a verzekert dat een minister en gedeputeerde staten ook bij het nemen van een projectbesluit of een ander besluit tot het buiten toepassing laten van regels die gesteld zijn in een omgevings- of waterschapsverordening niet afwijken van dergelijke dwingende instructieregels.

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat als via een projectbesluit of een ander besluit, bedoeld in artikel 5.53, derde of vierde lid, bij waterschapsverordening gestelde regels over lozingsactiviteiten buiten toepassing worden gelaten, een minister of gedeputeerde staten wel de eisen gesteld in de artikelen 10 en 11, derde lid, onder g, van de kaderrichtlijn water in acht moeten nemen. De richtlijn vereist – kort gezegd – dat de lozingen worden beheerst en dat lozingen door puntbronnen die verontreiniging kunnen veroorzaken voorafgaand gereguleerd worden. Deze bepaling verhindert dat een minister of gedeputeerde staten een algemene regel of vergunningvereiste voor een lozingsactiviteit buiten toepassing laten als dit zou leiden tot strijd met de genoemde verplichtingen in de kaderrichtlijn.

In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat op een projectbesluit of een ander besluit tot het buiten toepassing laten van bij waterschaps- of omgevingsverordening gestelde regels over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit, de in artikel 8.84, tweede, derde en vierde lid, Bkl opgenomen generieke beoordelingsregels van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 8.84 regelt materieel hetzelfde als de artikelen 6.2 en 7.12 (zie ook de toelichting op die artikelen, Stb. 2018, 292, p. 801, 810 en 863-866). Bij de beoordeling van de aanvraag van de omgevingsvergunning moet dus nog steeds rekening worden gehouden met de programma’s en plannen die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam (artikel 8.84, tweede lid, Bkl) en het verlenen van de omgevingsvergunning mag er niet toe leiden dat niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden en doelstellingen genoemd in artikel 8.84, derde en vierde lid, Bkl. Bij dit alles mag niet uit het oog worden verloren dat alleen een minister bij besluit, bedoeld in artikel 5.53, vierde lid, van de Omgevingswet, de regels die met inachtneming van artikel 7.12, tweede lid, Bkl zijn vastgesteld in een omgevingsverordening, buiten toepassing mag laten.

Een waterschapsverordening of omgevingsverordening kan ook andere regels bevatten dan de op grond van artikel 6.1 vereiste regels over lozingsactiviteiten of de op grond van artikel 6.2 respectievelijk 7.12 bedoelde beoordelingsregels. Voor zover de kaderrichtlijn water daarbij van toepassing is, kan gebruik gemaakt worden van de ruimte die de bepalingen van die richtlijn daarvoor bieden. Het benutten van die ruimte kan inhouden dat in een waterschapsverordening of omgevingsverordening strengere regels worden gesteld dan gelet op de kaderrichtlijn water minimaal is vereist. Gedacht kan worden aan een verbod op infiltratie van water in gevallen waar de rijksregelgeving niet voorziet in een regeling van dit onderwerp, zonder gebruik te maken van de uitzonderingsmogelijkheden in artikel 11, derde lid, aanhef en onder j, van de richtlijn. Bij de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 5.53, derde of vierde lid, van de Omgevingswet, zal vastgesteld moeten worden of en in hoeverre zo’n regel in een waterschapsverordening of omgevingsverordening buiten toepassing kan worden gelaten zonder in strijd te handelen met de verplichtingen uit de richtlijn.

Artikel 9.3a heeft geen betrekking op zogenaamde getrapte instructieregels die de provincie ertoe verplichten om in de omgevingsverordening instructieregels op te nemen voor het omgevingsplan en projectbesluiten van waterschappen of provincies. Gedeputeerde staten kunnen op grond van artikel 5.53, derde lid, van de Omgevingswet namelijk niet afwijken van de omgevingsverordening en dus ook niet van de daarin opgenomen instructieregels. Daarnaast is in de artikelen 9.2 en 9.3 Bkl gewaarborgd dat de internationale verplichtingen achter deze instructieregels doorwerken naar rijksprojectbesluiten.

Artikel 9.3a is niet alleen van toepassing op een projectbesluit dat afwijkt van een omgevings- of waterschapsverordening, maar ook op een later genomen afzonderlijk besluit tot afwijking ter uitvoering van een projectbesluit om strijdigheid met Europeesrechtelijke of internationale verplichtingen te voorkomen.

Onderdeel JL (artikel 9.4 Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 9.4 wordt op gelijke wijze als artikel 5.166 Bkl aangevuld met bepalingen uit afdeling 5.1 Bkl omdat deze afdeling van overeenkomstige toepassing is op projectbesluiten van waterschappen en provincies waarop de instructieregels van afdeling 5.1 van overeenkomstige toepassing zijn. Ook daarvoor is de ontheffing opengesteld.

Onderdeel JM (artikel 10.1, 10.2, 10.3, 10.4 en 10.5 Bkl) [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Omgevingswet]
Artikel 10.1 Bkl

Dit artikel is verder aangevuld met een tweetal activiteiten waarover gegevens over externe veiligheidsrisico’s kunnen worden verzameld en opgenomen in het landelijk register externe veiligheidsrisico’s: spoorwegemplacementen (toevoeging van onderdeel 13 in onderdeel a, onder 1°; zie ook paragraaf 4.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting) en inrichtingen waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet (toevoeging onderdeel 4° onder c). Voor deze laatste categorie is aan Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) de taak opgedragen de relevante gegevens te verzamelen en aan het register te zenden. De ANVS is op grond van artikel 15 van de Kernenergiewet bevoegd te beslissen op een aanvraag om een vergunning op grond van die wet.

Ook is de categorie mijnbouwwerken afgestemd op de nieuwe aanduiding daarvan in bijlage VII. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een onjuiste verwijzing naar het Bal te corrigeren en de terminologie verder in overeenstemming te brengen met dat besluit.

Artikel 10.2 Bkl

De toevoeging in dit artikel hangt samen met artikel 5.37a van de Omgevingswet, zoals ingevoegd bij de Invoeringswet Omgevingswet, dat regelt dat in de omgevingsvergunning «deel-exploitanten» worden aangewezen voor onderdelen van de activiteit. Degene die dat onderdeel van de activiteit verricht, draagt enkel zorg voor de naleving van de voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden voor dat onderdeel. Ook wordt in dit artikel verduidelijkt dat voor nucleaire installaties en activiteiten met explosieve stoffen gegevens moeten worden verzameld en wordt een aantal redactionele wijzigingen doorgevoerd.

Artikel 10.3 Bkl

De wijzigingen in onderdeel b, hangen samen met de verplaatsing van LPG-tankstations in bijlage VII Bkl van onderdeel B, onder 5 naar onderdeel A, onder 2a, wat weer verband houdt met het vervallen van de vergunningplicht voor LPG-tankstations in het Bal.

Met de wijzigingen in de onderdelen worden nu ook de categorieën risicovolle activiteiten uit onderdeel E, onder 9 en 10 gereguleerd. Ook wordt onderdeel 13 (emplacementen) van onderdeel E uit die bijlage toegevoegd, wat samenhangt met de invulling van dat onderdeel in dit besluit.

Met de toevoeging van onderdeel g in dit artikel worden gegevens verzameld over de kenmerken van de risicovolle activiteit voor de berekening van het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden. Met deze kenmerken worden de gegevens bedoeld op basis waarvan het plaatsgebonden risico en het aandachtsgebied worden berekend. Deze gegevens zijn van belang met het oog op de reproduceerbaarheid van het proces en de uitkomsten van de berekening en ook voor de voorbereiding van de rampbestrijding. Deze gegevens zullen in de Omgevingsregeling worden uitgewerkt en begrensd.

Artikel 10.4 Bkl

Deze wijziging houdt verband met de wijziging van de omschrijving van «Mijnbouwwerk» in bijlage VII, onder E, onder 11, Bkl.

Artikel 10.5 Bkl

In artikel 10.1 zijn Kernenergiewet-inrichtingen aan de werkingssfeer van de regels over het landelijk register externe veiligheid toegevoegd. Met de wijziging van artikel 10.5 worden vervolgens de specifieke gegevens genoemd die verzameld worden door de ANVS. Ook wordt het opschrift van dit artikel verduidelijkt en de terminologie verder in overeenstemming gebracht met het Bal.

Onderdeel JN (artikel 10.6 Bkl) [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Omgevingswet]

In dit artikel wordt de term «afwijkactiviteit» vervangen door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit» in verband met de tekstuele wijziging van dit begrip in de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel JO (artikel 10.7 Bkl) [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Omgevingswet]

Deze bepaling regelt de gegevensverzameling over de externe veiligheidsrisico’s van wegen waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het gaat om wegen die geen onderdeel zijn van het basisnet. Voorwaarde is wel dat het risico op de as van de weg groter is dan een op de 1.000.000 per jaar.

Onderdeel JP (artikel 10.8 Bkl) [artikel 20.10 eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]

In dit vierde lid, onder b, wordt een redactionele wijziging aangebracht.

Onderdeel JQ (§ 10.1.2.1 (nieuw) Bkl)
Artikel 10.8a (nieuw) Bkl [artikel 20.2, eerste lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid

De omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen, bedoeld in artikel 2.0c, eerste tot en met vierde lid, worden uitgedrukt in overstromingskansen en faalkansen. Om de sterkte van de kering te monitoren, moeten metingen worden verricht en berekeningen worden gedaan ten aanzien van de actuele toestand van de kering. Er moeten bijvoorbeeld metingen worden verricht ten aanzien van de hoogte en breedte van het dijktraject om te zien wat de actuele sterkte van het dijktraject is. De omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.0c, vijfde lid, wordt uitgedrukt in de kans op niet-sluiten van een dijktraject. Om deze omgevingswaarde te monitoren wordt een faalkansanalyse uitgevoerd. Op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de Omgevingswet, zijn bij ministeriële regeling regels gesteld over het bepalen van de hydraulische belasting en de sterkte, inclusief het bepalen van de kans op niet-sluiten.

Met de sterkte van het dijktraject en de hydraulische belasting moet door middel van modellen en andere regels die bij ministeriële regeling zijn vastgesteld, worden bepaald wat het waterkerend vermogen van het dijktraject is en dus welke overstromingskans of faalkans van toepassing is op een bepaald dijktraject of onderdeel daarvan. Die bepaling van de sterkte en de hydraulische belasting en daarmee het waterkerend vermogen, uitgedrukt in een kans, zijn de resultaten van de monitoring. Bij het bepalen van de overstromingskans en faalkans van een bepaald dijktraject spelen modellen een belangrijke rol, omdat daarmee kenmerken van dijktrajecten kunnen worden vertaald naar die kans. Ook speelt bij de bepaling van de overstromingskans en faalkans de kennis en ervaring van de beheerder van het dijktraject een rol, omdat daarmee de sterkte van het dijktraject en de hydraulische belasting kunnen worden geïnterpreteerd.

De overstromingskans of faalkans moet worden vergeleken met de omgevingswaarde om te zien of het dijktraject aan de omgevingswaarden voldoet.

Tweede lid

De monitoring wordt uitgevoerd door de beheerder van de primaire waterkering (derde lid) op basis van de actuele sterkte van de kering. In de meeste gevallen is de beheerder het waterschap in wiens beheergebied de primaire waterkering ligt. Voor een aantal primaire waterkeringen is in het Omgevingsbesluit het Rijk aangewezen als beheerder en is dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Artikel 10.8b (nieuw) Bkl [artikel 20.2, eerste lid, van de Omgevingswet]

Monitoring vindt ook plaats ten aanzien van de omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk. De monitoring vindt op dezelfde manier plaats als de monitoring van de primaire waterkeringen, zoals beschreven bij artikel 10.8a door metingen, berekeningen en modellen volgens bij ministeriële regeling voorgeschreven regels. Echter, de uitwerking van de monitoring en de regels daarover zijn anders, omdat de omgevingswaarden anders zijn geformuleerd in artikel 2.0i en, net als de monitoringsregels, zijn gebaseerd op de door provincies gehanteerde methodiek voor het monitoren van de andere dan primaire waterkeringen in beheer bij waterschappen. Bovendien gaat het hier enkel om waterkeringen in beheer bij het Rijk en is (dus) alleen de Minister van Infrastructuur en Waterstaat belast met de uitvoering van de monitoring.

Artikel 10.8c (nieuw) Bkl [artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid

Het eerste lid geeft aan dat voor dijktrajecten, met uitzondering van dijktraject 16-5, naast de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen ook andere parameters voor de veiligheid van primaire waterkeringen worden gemonitord, de zogenaamde andere parameters voor signalering (signaleringsparameters). Die parameter wordt door de beheerders gebruikt als referentie bij de monitoring. De signaleringsparameter geldt ongeacht het type primaire waterkering (duin, harde waterkering, stormvloedkering, afsluitdam, et cetera). Voor dijktraject 16-5, dat onder normale omstandigheden geen water keert, geldt alleen een omgevingswaarde (zie de toelichting op artikel 2.0c, derde lid).

De signaleringsparameters staan in de laatste twee kolommen in bijlage II, onder B. Voor dijktrajecten, bedoeld onder a, is de parameter uitgedrukt in een overstromingskans per jaar. De monitoring van deze signaleringsparameter is van toepassing op de dijktrajecten die het achterland direct beschermen tegen buitenwater. Voor de dijktrajecten, bedoeld onder b, is de signaleringsparameter uitgedrukt in een faalkans per jaar. Deze monitoring is van toepassing op voorliggende keringen.

Voor alle dijktrajecten behalve 16-5 worden dus zowel de omgevingswaarden als de signaleringsparameter gemonitord. Deze monitoring vindt in de praktijk tegelijkertijd en volgens dezelfde methoden plaats. Feitelijk is er dus sprake van één monitoring. Hierdoor is geen sprake van extra lasten.

Als bij de monitoring blijkt dat de signaleringsparameter niet wordt overschreden, is meteen duidelijk dat er geen sprake is van een (dreigende) overschrijding van de omgevingswaarde. Als uit de monitoring blijkt dat de signaleringsparameter wel wordt overschreden, kan er sprake zijn van een dreigende overschrijding of overschrijding van de omgevingswaarden. Aan de overschrijding van de signaleringsparameter, kan niet vanzelfsprekend de conclusie verbonden worden dat sprake is van een (dreigende) overschrijding van de omgevingswaarde in de zin van artikel 3.10 van de Omgevingswet. Overschrijding van de omgevingswaarde kan bij overschrijding van de signaleringsparameter nog ver weg zijn. De signaleringsparameter vormt wel een indicatie (een signaal) bij het antwoord op de vraag of sprake is van een (dreigende) overschrijding van de omgevingswaarden. Het signaal geeft aan dat een start moet worden gemaakt met maatregelen om de waterveiligheid op de lange termijn te waarborgen.

Daarnaast speelt de signaleringsparameter een rol bij subsidieverlening op grond van de Regeling subsidies hoogwaterbescherming 2014. Daarin is bepaald dat de subsidie niet eerder aangevraagd kan worden dan dat een overschrijding van de signaleringsparameter gemeld wordt bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De rol van de signaleringsparameter is ook toegelicht in paragraaf 1.2.2 van deze nota van toelichting.

Tweede en derde lid

Voor een toelichting op het tweede en derde lid wordt verwezen naar de toelichting op het eerste en derde lid van artikel 10.8, omdat deze gelijkluidend zijn (Stb. 2018, 292).

Artikel 10.8d (nieuw) Bkl [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Omgevingswet]

Dit artikel verplicht de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ertoe gegevens te verzamelen over de mate waarin voldaan wordt aan de voor grote rivieren opgestelde legger. Deze bepaling komt voort uit artikel 2.12, tweede lid, van de Waterwet en is ontstaan door een amendement van de Kamerleden Boelhouwer en Koppejan.239 De vastlegging van de verplichting was volgens de Kamerleden ook noodzakelijk met het oog op de destijds geplande en noodzakelijke rivierverruimingsmaatregelen ter handhaving van de vereiste veiligheid. Ondanks dat de rivierverruimingsmaatregelen sindsdien grotendeels zijn uitgevoerd, wordt het voor de bescherming van de veiligheid nog steeds nuttig geacht dat gegevens worden verzameld over de staat van de grote rivieren door middel van het bekijken van de feitelijke situatie ten opzichte van de legger.

Artikel 10.8e (nieuw) Bkl [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Omgevingswet]

In dit artikel is bepaald dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat gegevens verzamelt over de ligging van de kustlijn. Met deze gegevensverzameling door middel van metingen vanaf zee en vanuit de lucht wordt bijgehouden of de kustlijn nog op de juiste plek ligt of dat bijvoorbeeld suppleties nodig zijn om de kustlijn zeewaarts te verplaatsen. Als referentie daarvoor dient de kustlijn die eens in de zes jaar wordt vastgesteld op een kaart als bedoeld in artikel 10.10a. Dit is de zogenaamde basiskustlijn. De ligging van de daadwerkelijke kustlijn wordt jaarlijks bekeken.

Onderdelen JR en JS (§ 10.1.2.2 (nieuw) Bkl)
Artikel 10.9a (nieuw) Bkl [artikel 20.14, derde lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]

Dit artikel betreft een voortzetting van het voormalige artikel 2.12, eerste lid, van de Waterwet. Er wordt op grond van het eerste lid elke twaalf jaar (de in de Omgevingsregeling bepaalde frequentie van monitoring) een verslag gemaakt over de algemene waterstaatkundige toestand van alle primaire waterkeringen in Nederland, door de beheerders daarvan. Het verslag wordt opgesteld aan de hand van de monitoringsresultaten. Het is bedoeld om inzicht te geven in de staat van de primaire waterkeringen in Nederland. In het tweede lid is aangegeven wat (in ieder geval) wordt opgenomen in het verslag, namelijk de resultaten van de monitoring en, in voorkomende gevallen, de constatering dat de andere parameter als bedoeld in artikel 10.8c, eerste lid, is overschreden. Artikel 10.28a van het Omgevingsbesluit bepaalt dat het verslag van het waterschap wordt uitgebracht aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Hierdoor heeft de minister een landelijk beeld van de waterveiligheid.

Op grond van artikel 2.12 van de Waterwet deed de minister elke twaalf jaar verslag aan de Tweede en Eerste Kamer. Er is voor gekozen om in het stelsel van de Omgevingswet een dergelijke verplichting over rapportage aan de Tweede en Eerste Kamer niet meer expliciet op te nemen. Het niet opnemen van een dergelijke bepaling staat de rapportage niet in de weg. De rapportage zal nog steeds worden gedaan, ondanks dat dit niet expliciet is opgenomen in het Bkl. Het laatste verslag over de toestand van de primaire waterkeringen – de zogenoemde Landelijke Rapportage Toetsing – is eind november 2011 aan de Kamers aangeboden. De volgende beoordelings-/monitoringsronde voor de primaire waterkeringen loopt van 2017 tot en met 2022. Daarover zal in 2023 verslag worden uitgebracht.

Artikel 10.9b (nieuw) Bkl [artikel 20.14, derde lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Dit artikel verplicht de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een verslag te maken over de op grond van artikel 10.8d verzamelde gegevens. Deze verslagverplichting bestond al op grond van artikel 2.12, tweede lid, van de Waterwet en wordt voorgezet.

Een landelijke rapportage aan de Staten-Generaal over de mate waarin de grote rivieren voldoen aan de legger, heeft nog niet plaatsgevonden. Het ligt voor de hand om in 2023, als wordt gerapporteerd over de uitkomsten van de lopende monitorings-/beoordelingsronde voor de primaire waterkeringen, ook verslag uit te brengen over de grote rivieren.

Onderdeel JT (§ 10.1.2.3 Bkl) [artikel 20.16, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het opschrift wordt de verwijzing naar de richtlijn overstromingsrisico’s vervangen door het woord «waterveiligheid». Daarmee wordt aangesloten bij de gangbare formulering in de opschriften van de paragrafen 10.1.2.1 en 10.1.2.2.

Onderdeel JU (artikel 10.10a (nieuw) Bkl) [artikel 20.16, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel schrijft de vaststelling van kaarten van de (basis)kustlijn waarvan de landwaartse verplaatsing wordt voorkomen of tegengegaan voor, op grond van artikel 20.17, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet. Deze kaarten werden al onder de Waterwet vastgesteld op grond van artikel 2.7 van die wet. Op 15 februari 2018 is voor het laatst zo’n kaart vastgelegd (Stcrt. 2018, 10426). De basiskustlijn komt overeen met de gemiddelde laagwaterlijn. Met de kaarten wordt aangegeven welke kustlijn door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt gehandhaafd ter ondersteuning van het beheer van de primaire waterkeringen langs de kust. Daarmee is het als het ware een beleidsuitgangspunt voor het kustonderhoud. De bepaling van de basiskustlijn vindt dan ook niet alleen plaats aan de hand van de actuele ligging van de kustlijn die wordt bekeken op grond van artikel 10.8e, maar ook aan de hand van beleidsmatige overwegingen om de basiskustlijn landwaarts of zeewaarts te verplaatsen. De termijn van actualisatie en beschikbaarstelling van de kaarten is geregeld in artikel 10.81 van het Omgevingsbesluit.

Onderdelen JV, JW en JX (§ 10.2.1.1 (nieuw) en artikelen 10.11, 10.11a (nieuw) en 10.11b (nieuw) Bkl) [artikel 20.2, eerste lid, van de Omgevingswet]
Artikel 10.11 en 10.11a (nieuw) Bkl

Door de vaststelling van de omgevingswaarden voor de nec-richtlijn is het nodig om scherper onderscheid te maken tussen de bepalingen die de monitoring regelen voor de verschillende richtlijnen. Het oorspronkelijke vierde lid geldt niet voor de omgevingswaarden die voor de richtlijn gevaarlijke stoffen (en de nec-richtlijn) worden vastgesteld. Ter verduidelijking van het onderscheid wordt het artikel gesplitst en wordt het vierde lid (oud) opgenomen in het nieuwe artikel 10.11a. Ook wordt in het opschrift van artikel 10.11 verduidelijkt dat het in dat artikel alleen gaat om de omgevingswaarden die voor de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht worden vastgesteld, en worden er enkele tekstuele verbeteringen aangebracht.

Zie paragraaf 4.8 van het algemeen deel van deze nota van toelichting over de vaststelling van de omgevingswaarden ter implementatie van de nec-richtlijn.

Artikel 10.11b (nieuw) Bkl

Het gaat om de monitoring zwaveldioxide, stikstofoxiden (NOx), vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan (NMVOS), ammoniak (NH3) en PM2,5.

Voor de beoordeling of aan de omgevingswaarden voor NOx en NMVOS wordt voldaan, worden de emissies van mestbeheer en landbouwgronden niet meegerekend. Het gaat om de categorieën 3B en 3D van de rapportagenomenclatuur van bijlage I bij de richtsnoeren voor de rapportage van emissies en geprojecteerde gegevens onder het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand.240 Deze richtsnoeren zijn vastgesteld op grond van het CLRTAP-verdrag.241 In de rapportagenomenclatuur (Nomenclature For Reporting, NFR) gaat het in totaal om 24 subcategorieën (bijv. NFR code 3B4f: Mules and asses).

Onderdeel JY (artikel 10.12 Bkl)

De wijzigingen in dit artikel zijn redactioneel van aard. De wijziging van het derde lid, onder d, is bedoeld om te verduidelijken dat het gaat om gegevens over de terreinruwheid. Hierbij gaat het om gegevens over de hoeveelheid obstakels in een gebied, zoals vegetatie, gebouwen en andere structuren, en de hoogte daarvan.

Onderdeel JZ (artikel 10.13 Bkl) [artikel 20.1, derde lid, en 20.2, eerste lid, van de Omgevingswet]

In artikel 10.13, eerste lid, worden de monitoringseisen vastgelegd voor zware metalen en persistente organisatie verontreinigende stoffen (POP’s). Deze eisen volgen uit artikel 8, eerste lid, en bijlage II bij de nec-richtlijn. Er zijn geen emissiereductieverbintenissen op grond van de nec-richtlijn voor deze stoffen, en dus ook geen omgevingswaarden op grond van het Bkl. De monitoring is daarom vormgegeven als monitoring van een andere parameter. Het nieuwe onderdeel e van het eerste lid implementeert ook artikel 9, eerste lid, van de nec-richtlijn.

Onderdeel KA en KB (§ 10.2.1.2 (nieuw) Bkl) [artikel 20.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]
Artikel 10.14 (nieuw) Bkl

Een voor het publiek toegankelijk register wordt aangehouden ter implementatie van de richtlijn middelgrote stookinstallaties242 (artikel 5, vijfde lid). Hiervoor wordt het SCIOS-afmeldsysteem243 gebruikt. De informatie is beschikbaar voor toezichthouders (lokaal, regionaal en provinciaal). Het publiek heeft via een website toegang tot het register met betrekking tot de gegevens, die de richtlijn verlangt via een zoekfunctie op basis van postcode. De actieve toegang tot de feitelijke emissieconcentraties blijft beperkt tot het bevoegd gezag en de rijksoverheid ten behoeve van handhaving respectievelijk de verslaglegging aan de Commissie op grond van artikel 11 van de richtlijn. De toegang voldoet aan de eisen van de richtlijn toegang tot milieu-informatie, bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn middelgrote stookinstallaties. De inhoud van het register moet voldoen aan het gestelde in artikel 5, vijfde lid, en artikel 9 waarin is aangegeven dat het register de informatie moet bevatten van bijlage I bij de richtlijn en de geplande veranderingen die de toepasselijke emissiegrenswaarden zouden beïnvloeden.

Onderdeel KC (artikelen 10.14a tot en met 10.14g (nieuw) Bkl) [artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet]
Artikel 10.14a (nieuw) Bkl

De Omgevingswet maakt voor waterkwaliteit een onderscheid tussen omgevingswaarden en andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving. Een aantal milieudoelstellingen van de kaderrichtlijn water is in hoofdstuk 2 Bkl vormgegeven als omgevingswaarden, terwijl andere milieudoelstellingen van de kaderrichtlijn water in hoofdstuk 4 Bkl terugkomen als «andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving». Dit onderscheid werkt door in de bepalingen over monitoring van de waterkwaliteit. Monitoring is een onderdeel van de beleidscyclus. Met behulp van monitoring wordt bepaald of aan de omgevingswaarden wordt voldaan en of andere doelstellingen worden bereikt.

Voor waterkwaliteit zijn de omgevingswaarden opgenomen in de artikelen 2.10, 2.11, 2.13, 2.14 en 2.15 Bkl. Dat daarvoor monitoring moet plaatsvinden, volgt uit artikel 20.1, eerste lid, van de Omgevingswet.

Echter, voor de uitzondering van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12 Bkl, en voor de doelstellingen voor waterkwaliteit, bedoeld in de artikelen 4.15, 4.17, 4.19 en 4.21 Bkl, volgt niet uit de Omgevingswet dat monitoring verplicht is. Deze monitoringsverplichting moet apart worden geregeld.

Op grond van artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet zijn in artikel 10.14a parameters aangewezen die door monitoring moeten worden bewaakt. Een aantal parameters is gekoppeld aan een bepaalde doelstelling, bijvoorbeeld de parameter, bedoeld in artikel 10.14a, onder f: escherichia coli of andere indicatoren in schelpdierwater. Andere hangen samen met meerdere doelstellingen, zoals de parameter, bedoeld in artikel 10.14a, onder c: de stoffen in de aandachtstoffenlijst, bedoeld in artikel 8 ter, eerste lid, van de richtlijn prioritaire stoffen.

Artikel 10.14a bevat de onderdelen a tot en met g. Onderdeel a ziet op de parameters die nodig zijn om te beoordelen of voldaan is aan de uitzondering van een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12 Bkl. Het gaat om biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen die relevant zijn voor de toestand van het betreffende kunstmatige of sterk veranderde krw-oppervlaktewaterlichaam, dat wil zeggen de kwaliteitselementen die zijn uitgewerkt in het betreffende regionale waterprogramma of in het nationale waterprogramma. In dergelijke waterprogramma’s is aangegeven wat het goede ecologische potentieel voor dat betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam is. Dit onderdeel is een voortzetting van artikel 13, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009.

Onderdeel b betreft het monitoren van opkomende stoffen in de aandachtstoffenlijst, bedoeld in artikel 8 ter, eerste lid, van de richtlijn prioritaire stoffen. Er is gekozen om in onderdeel b een dynamische verwijzing op te nemen naar deze aandachtstoffenlijst. Daarmee wordt voorkomen dat bij het wijzigen van de aandachtstoffenlijst ook wijziging van het Bkl nodig is. De uitvoeringsbesluiten tot vaststelling van de aandachtstoffenlijst zijn te raadplegen op de website van de Europese Unie (https://eur-lex.europa). Dit onderdeel is de voorzetting van artikel 13, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009.

In onderdeel c wordt de parameter aangewezen die moet worden gemonitord om te beoordelen of de doelstelling verbetering en voorkoming van achteruitgang van de kwaliteit van waterlichamen met betrekking tot waterwinlocaties, bedoeld in artikel 4.21 Bkl, wordt bereikt. Het gaat om die indicatoren die moeten worden uitgewerkt in het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 10.14b Bkl. In artikel 10.14c, tweede lid, onder b, Bkl is dit opgenomen. In het monitoringsprogramma zijn deze indicatoren uitgewerkt in het «Protocol voor monitoring en toetsing drinkwaterbronnen krw». Deze indicatoren omvatten ook nieuwe opkomende stoffen. Om te bepalen of voor wat betreft oppervlaktewater dat is bestemd voor de menselijke consumptie de doelstelling, bedoeld in artikel 4.21 Bkl, wordt bereikt, moet daarnaast voor de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.15 Bkl, worden gemonitord. Hierin is voorzien door artikel 10.14b, tweede lid, onder b, Bkl. Dit onderdeel is de voorzetting van artikel 13, eerste lid, onder c, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009.

Monitoring van de parameter, bedoeld in onderdeel d, is een voortzetting van artikel 13, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009, waarbij verduidelijkt is dat het hier enkel gaat om monitoring bij grondwaterlichamen. Monitoring is nodig om te bepalen of in een aangewezen grondwaterlichaam geen significante en aanhoudend stijgende trends plaatsvinden, bedoeld in artikel 4.17 Bkl. Het gaat om tendensen die worden afgeleid op basis van concentratiegegevens over een tijdsverloop. Dat wil zeggen een tendens die betrekking heeft op een veranderende concentratie over dat tijdsverloop. Overigens is monitoring van tendensen over de concentraties van aangewezen stoffen ook nodig in krw-oppervlaktewaterlichamen in het kader van artikel 3, zesde lid, van de richtlijn prioritaire stoffen. Artikel 3, zesde lid, van de richtlijn prioritaire stoffen is geïmplementeerd door artikel 2.12, eerste lid, onder b, Bkl als onderdeel van de omgevingswaarde een goede chemische toestand. Juridisch is de monitoring daarvan in dit besluit daardoor geregeld in artikel 10.14b, tweede lid, onder a, Bkl.

De parameter, bedoeld in onderdeel e, ziet op de bacteriële besmetting in schelpdierwater en hangt samen met de doelstelling, bedoeld in artikel 4.19 Bkl. Dit betreft in de regel rijkswateren. Daarbij gaat het om indicatoren die moeten worden uitgewerkt in het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 10.14b Bkl. In artikel 10.14c, tweede lid, onder b, Bkl is bepaald dat in het monitoringsprogramma deze indicatoren moeten worden uitgewerkt. Onderdeel e is gebaseerd op het Protocol voor monitoring en toetsing schelpdierwateren dat was opgenomen in het Besluit vaststelling monitoringsprogramma kaderrichtlijn water. Dit onderdeel heeft geen equivalent in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009, maar inhoudelijk is geen wijziging beoogd ten opzichte van het voorheen geldende recht. Vanwege de systematiek onder de Omgevingswet is het nodig om de parameter aan te wijzen. In het genoemde protocol zijn monitoringsindicatoren opgenomen, die concretiseren wanneer sprake is van bacteriologische besmetting. De aanwezigheid van de escherichia coli bacterie is een aanwijzing dat er ook andere ziekteverwekkende bacteriën in het water zitten, net zoals de aanwezigheid van intestinale enterokokken. Escherichia coli bacteriën hebben een functie als monitoringsindicatoren voor het voldoen aan de milieukwaliteitseis dat schelpdieren geen bacteriële besmetting mogen vertonen, die risico’s meebrengt voor de volksgezondheid (via de consumptie). In het kader van de monitoring kan, als nieuwe wetenschappelijke inzichten daartoe aanleiding geven, ook met besmetting met andere bacteriën rekening worden gehouden. De gekozen formulering van de parameter geeft de waterbeheerder maximaal ruimte voor een slimme en kosteneffectieve monitoring.

In onderdeel f gaat het om de aanvullende trendbeoordelingen voor aangetroffen verontreinigende stoffen in grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de grondwaterrichtlijn. Deze zijn nodig om het effect te beoordelen van bestaande verontreinigingspluimen als deze het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 4 van de kaderrichtlijn water, bedreigen. Dit onderdeel is het equivalent van artikel 13, vijfde lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009.

Onderdeel g tot slot ziet op de parameter voor monitoring voor nader onderzoek in gevallen als bedoeld in bijlage V, onder 1.3.3, bij de kaderrichtlijn water. Dit onderdeel is gebaseerd op artikel 13, vijfde lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009.

Artikel 10.14b (nieuw) Bkl

Dit artikel geeft de daarin genoemde bestuursorganen de verplichting om een monitoringsprogramma als bedoeld in artikel 8 van de kaderrichtlijn water vast te stellen. Via de Invoeringswet Omgevingswet is de grondslag daarvoor opgenomen in de Omgevingswet. Bij waterkwaliteit moet de monitoring van de andere parameters, bedoeld in artikel 10.14a, en voor de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, 2.11, 2.13, 2.14 en 2.15 Bkl, gebeuren conform dit monitoringsprogramma. Met deze systematiek is een inhoudelijke voortzetting beoogd van de systematiek onder het voorheen geldende recht. Eerder vormde het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009, samen met de Regeling monitoring kaderrichtlijn water en het Besluit vaststelling monitoringsprogramma kaderrichtlijn water, de uitwerking van de verplichting van artikel 8 van de kaderrichtlijn water. Beoogd is om het monitoringsprogramma voort te zetten, zowel wat betreft de verplichte inhoud van het monitoringsprogramma als wat betreft de aanwijzing van de bestuursorganen die het vaststellen.

Eerste lid

Dit lid is een voortzetting van artikel 13, eerste lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. In tegenstelling tot de situatie onder het voorheen geldende recht is de bevoegdheid om een monitoringsprogramma op te stellen aan één minister toegekend en niet ook aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Conform artikel 3, tweede lid, van de kaderrichtlijn water is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen als stroomgebiedsautoriteit.

Tweede lid

De methode van monitoring moet worden opgenomen in het monitoringsprogramma. Onder monitoring wordt zowel verstaan het monitoren zelf (het meten en berekenen) als de beoordeling van deze meet- en rekenresultaten en de wijze van weergave van die beoordeling. Op grond van de meetresultaten moet een uitspraak worden gedaan of het waterlichaam voldoet aan de eisen. Onder methode valt daarmee ook de interpretatie en presentatie van de monitoringsresultaten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, tweede zin en onderdeel f, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009.

Onder de methode van monitoring moet verder worden verstaan dat het monitoringsprogramma een beschrijving van de wijze van monitoring moet bevatten van wat voorheen in artikel 13, eerste lid, aanhef, tweede zin, onder a tot en met e, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 was geregeld. Inhoudelijk betreft het beschrijven van de wijze van monitoring ten behoeve van de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, 2.11, 2.13, 2.14 en 2.15 Bkl, en van de andere parameters, bedoeld in artikel 10.14a Bkl. In samenhang met artikel 10.14c is voorzien in een koppeling van andere parameters aan het voldoen aan de uitzondering van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12 Bkl, en het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in de artikelen 4.15, 4.17, 4.19 en 4.21 Bkl. Hieronder valt ook het monitoren voor de situatie dat gebruik wordt gemaakt van een van de uitzonderingen, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.18 Bkl. Artikel 2.17 Bkl bevat uitzonderingen die zien op doelverlaging (tweede lid), grensoverschrijdende verontreiniging (derde lid) en nieuwe veranderingen (vierde lid). De uitzondering in artikel 2.18 betreft het op een later tijdstip voldoen aan de omgevingswaarden.

Derde lid

Het lid is een voortzetting van artikel 13, vijfde lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. De in het derde lid aangewezen bestuursorganen stellen het deel van het monitoringsprogramma vast voor zover dat de nadere uitwerking betreft van de methode van monitoring van de parameters, bedoeld in artikel 10.14a, onder f en g, Bkl. Het gaat daarbij om de parameters in het geval er aanvullende trendbeoordelingen als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de grondwaterrichtlijn nodig zijn en de parameters nodig voor monitoring voor nader onderzoek in gevallen als bedoeld in bijlage V, onder 1.3.3, bij de kaderrichtlijn water.

Bevoegd hiertoe is de waterkwaliteitsbeheerder. Voor de grondwaterlichamen zijn dit gedeputeerde staten. Voor een krw-oppervlaktewaterlichaam is bevoegd het waterschap of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Net als in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 is aangesloten bij het bevoegd gezag voor het verlenen van de vergunning voor het lozen op oppervlaktewater. Dat zijn de bestuursorganen die bevoegd zijn een vergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verlenen op grond van de artikelen 4.2, onder a, en 4.4, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit. Voor welke vergunningen de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag is, kan worden opgemaakt uit het Omgevingsbesluit in samenhang met de ministeriële regeling. In artikel 4.4, eerste lid, onder a, Omgevingsbesluit is bepaald dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd is voor een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit die betrekking heeft op een watersysteem in artikel 3.1 van het Omgevingsbesluit. In artikel 3.1 van het Omgevingsbesluit gaat het om rijkswateren als bedoeld in bijlage II bij het Omgevingsbesluit. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald waar de geometrische begrenzing ligt van de oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in bijlage II, onder 1, bij het Omgevingsbesluit, waarvan het waterkwaliteitsbeheer bij het Rijk berust.

Voor het overige is het waterschap bevoegd gezag op grond van artikel 4.2 van het Omgevingsbesluit. In artikel 4.2, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit is opgenomen dat het waterschap bevoegd is als het gaat om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam dat onderdeel is van een watersysteem als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Omgevingswet.

Het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 8 van de kaderrichtlijn water, bestaat uit het op grond van het tweede lid door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat vastgestelde monitoringsprogramma én de uitwerking op de onderdelen daarvan op grond van het derde lid door de waterschappen, de minister en de provincies. Waar in andere bepalingen in het Bkl, het Omgevingsbesluit en in de ministeriële regeling wordt gerefereerd aan het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 10.14b Bkl, wordt uitdrukkelijk het hele monitoringsprogramma bedoeld, dat wil zeggen het monitoringsprogramma dat is vastgesteld op grond van artikel 10.14b, eerste én tweede lid.

Artikel 10.14c (nieuw) Bkl
Eerste lid

Het eerste lid is een voorzetting van artikel 13, eerste lid, tweede zin, laatste zinsnede, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009.

Tweede lid

Onderdeel a van dit lid is de voortzetting van artikel 13, eerste lid, tweede zin, aanhef, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 wat betreft aanduiding van de monitoringspunten.

Onderdeel b van het tweede lid ziet op het uitwerken van de indicatoren die een mogelijke bedreiging vormen voor de kwaliteit van water uit krw-oppervlaktewater of grondwater dat wordt onttrokken voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water. Dit onderdeel is een voorzetting van artikel 13, eerste lid, onder c, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. Onderdeel b bepaalt verder dat de indicatoren die zien op bacteriële besmetting in schelpdierwater, moeten worden uitgewerkt in het monitoringsprogramma. Tot slot bepaalt onderdeel b dat de stoffen, bedoeld in artikel 10.14a, onder d, waarvoor de tendensen in de concentraties over een tijdsverloop, moeten worden aangeduid in het monitoringsprogramma.

Derde lid

In het derde lid is een koppeling vormgegeven tussen de andere parameters, bedoeld in artikel 10.14a Bkl, en de doelstellingen voor waterkwaliteit, bedoeld in hoofdstuk 4 Bkl, en de uitzondering voor een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12 Bkl, in relatie tot het monitoringsprogramma. Als uitzondering daarop ziet onderdeel b, dat gaat over de doelstelling van geen achteruitgang, bedoeld in artikel 4.15 Bkl, op de koppeling tussen deze doelstelling en de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, 2.11, 2.13 en 2.14 Bkl. Dit is een voorzetting van artikel 16, eerste lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009.

Voor alle onderdelen in het derde lid is geregeld dat het monitoringsprogramma de methode moet bevatten voor de beoordeling van de genoemde doelstellingen en het goede ecologische potentieel.

Vierde lid

Het monitoringsprogramma moet voldoen aan de eisen die daarover zijn opgenomen in de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn en de richtlijn prioritaire stoffen, als voortzetting van artikel 13, eerste lid, eerste zin, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009, en richtlijn 2009/90/EG tot vaststelling van de technische specificaties voor de chemische analyse en monitoring van de watertoestand krachtens Richtlijn 2000/60/EG, als voortzetting van artikel 5 van de Regeling monitoring kaderrichtlijn water.

Voor wat betreft de grondwaterrichtlijn zijn in ieder geval de artikelen 3, 4, 5, 6 en bijlagen III en IV relevant. Voor de richtlijn prioritaire stoffen gaat het in ieder geval om de artikelen 3, 4, 8 bis, 8 ter en bijlage I. Van richtlijn 2009/90/EG tot vaststelling van de technische specificaties voor de chemische analyse en monitoring van de watertoestand krachtens Richtlijn 2000/60/EG zijn in ieder geval de artikelen 3, 4 en 5 relevant. Voor de kaderrichtlijn water betreft het in ieder geval de artikelen 8, 11 en 20, tweede lid.

Artikel 20, eerste lid, van de kaderrichtlijn water bevat de mogelijkheid dat de Europese Commissie richtsnoeren vaststelt voor de toepassing van bijlage V bij de kaderrichtlijn water. Hoewel dergelijke richtsnoeren juridisch niet verbindend zijn, kunnen de lidstaten hier bij de opstelling en uitvoering van hun monitoringsprogramma’s niet zomaar aan voorbijgaan.

Ook moet op grond van artikel 20, tweede lid, het monitoringsprogramma voldoen aan de technische opmaakvoorschriften voor de transmissie en de verwerking van gegevens. Deze voorschriften kunnen ook betrekking hebben op de toepassing van bijlage V bij de kaderrichtlijn water.

In artikel 8 van de kaderrichtlijn water wordt verder verwezen naar technische specificaties en gestandaardiseerde methoden voor analyse en monitoring van de watertoestand, die ook volgens de procedure van artikel 21 van de kaderrichtlijn water tot stand komen. Voor de toepassing van paragraaf 1.4 van bijlage V bij de kaderrichtlijn water, moet de beschikking van de Europese Commissie van 30 oktober 2008 tot vaststelling van de indelingswaarden voor de monitoringssystemen van de lidstaten die het resultaat zijn van de intercalibratie, overeenkomstig richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 332) worden gehanteerd.

Artikel 10.14d (nieuw) Bkl
Eerste lid

Dit lid geeft een nadere invulling van de methode van monitoring voor zover dat voorheen was geregeld in de artikel 13en, eerste lid, tweede zin, onder g en i, en 16, vierde en vijfde lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. Het betreft de methode van vaststelling van de toestandsklasse waarin een waterlichaam zich bevindt om te bepalen of geen sprake is van achteruitgang, ter implementatie van bijlage V bij de kaderrichtlijn water. Verder is opgenomen de methode van indeling van een waterlichaam in een toestandsklasse. Deze onderdelen zijn vormgegeven als verplichting bij het opstellen van het monitoringsprogramma. Omdat op grond van artikel 10.14g gemonitord moet worden volgens het monitoringsprogramma, werkt deze verplichting door voor de uitvoerders van de monitoring.

Tweede lid

Het tweede lid is een voorzetting van artikel 16, zesde lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. Dit onderdeel is vormgegeven als verplichting bij het opstellen van het monitoringsprogramma. Omdat op grond van artikel 10.14g gemonitord moet worden volgens het monitoringsprogramma, werkt deze verplichting door voor de uitvoerders van de monitoring.

Artikel 10.14e (nieuw) Bkl

Dit artikel regelt dat het monitoringsprogramma eisen moet bevatten over het verstrekken van gegevens over de monitoringsresultaten en de beoordeling daarvan door waterschappen en provincies aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Onder de wijze van gegevensverstrekking valt onder meer het uitwerken van de gegevens die moeten worden verstrekt en de wijze van presentatie van de gegevens. Beoogd is om hiervoor een grondslag op te nemen in het wetsvoorstel.

Dit onderdeel is de voorzetting van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f en h, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009.

Artikel 10.14f (nieuw) Bkl

Dit artikel regelt dat het monitoringsprogramma moet worden getoetst en zo nodig bijgesteld. Dat moet in ieder geval als niet voldaan wordt aan een omgevingswaarde voor waterkwaliteit of aan de uitzondering van een goed ecologisch potentieel, en als een doelstelling voor waterkwaliteit niet wordt bereikt.

Van bijstelling van het monitoringsprogramma is uiteraard ook sprake bij monitoring in verband met aanvullende trendbeoordelingen als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de grondwaterrichtlijn en monitoring voor nader onderzoek in gevallen als bedoeld in bijlage V, onder 1.3.3, bij de kaderrichtlijn water. De betrokken waterbeheerder kan het programmaonderdeel dat betrekking heeft op deze monitoring, voor de bekendmaking toezenden aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, die vervolgens de openbare kennisgeving zal verzorgen.

Verder kan aanleiding zijn voor een toetsing de vaststelling van het stroomgebiedsbeheerplan of het maatregelenprogramma, dat om de 6 jaar plaatsvindt.

Dit onderdeel is een voorzetting van artikel 13, vierde lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009.

Artikel 10.14g (nieuw) Bkl

Dit artikel geeft aan wie verantwoordelijk is voor de uitvoering van het monitoringsprogramma. Bevoegd hiertoe is de waterkwaliteitsbeheerder. Voor de grondwaterlichamen zijn dit gedeputeerde staten. Voor een krw-oppervlaktewaterlichaam is dit het waterschap of de minister. Net als in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 is aangesloten bij het bevoegd gezag voor het verlenen van de vergunning voor het lozen op oppervlaktewater. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10.14b, derde lid (nieuw).

Dat de waterkwaliteitsbeheerder is aangewezen als verantwoordelijke voor uitvoering van de monitoring, betekent niet dat die beheerder de taken daadwerkelijk altijd zelf moet uitvoeren. Zo kan ook gebruik worden gemaakt van de gegevens die door anderen, bijvoorbeeld drinkwaterbedrijven of natuurbeheerders, worden verstrekt. Voor een aantal specifieke kwaliteitsaspecten van de grondwatertoestand worden landelijke monitoringsprogramma’s uitgevoerd. De verantwoordelijke waterbeheerders ontvangen de resultaten daarvan.

Dit artikel is een voortzetting van artikel 14 van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009.

Onderdeel KD (artikel 10.15 Bkl) [artikel 20.6, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Omgevingswet]

In dit artikel is met de formulering van «het dagelijks bestuur van een waterschap» in enkelvoud aangesloten bij de gangbare formulering in het Bkl (bijvoorbeeld in artikel 9.4, eerste lid (ontheffing instructieregels projectbesluit)).

Onderdeel KE (artikelen 10.15a, 10.15b en 10.15c (nieuw) Bkl) [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Omgevingswet]
Artikel 10.15a (nieuw) Bkl

Met dit artikel wordt geregeld dat de gegevens worden verzameld die nodig zijn voor het opstellen van stroomgebiedsbeheersplannen. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft, zoals in de toelichting op artikel 10.18c Bkl is aangegeven, deze gegevens nodig voor het vaststellen van een stroomgebiedsbeheerplan. Dit artikel zal in samenhang met artikel 10.33a van het Omgevingsbesluit artikel 5 van de kaderrichtlijn water implementeren. Artikel 5, eerste lid, van de kaderrichtlijn water bepaalt dat voor elk stroomgebiedsdistrict of internationaal stroomgebiedsdistrict dat is gelegen op Nederlandse grondgebied een analyse van de kenmerken, een economische analyse van het watergebruik en een beoordeling van de effecten van menselijke activiteiten op de toestand van het oppervlaktewater en grondwater moet worden verricht.

In artikel 4.6, onder a, Bkl is bepaald dat de gegevens verkregen bij de analyses en beoordeling, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de kaderrichtlijn water, een rol spelen bij het opstellen van een stroomgebiedsbeheerplan. Het is aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken en Klimaat stroomgebiedsbeheerplannen vast te stellen, maar de minister moet daartoe wel over de nodige gegevens beschikken. In dit artikel wordt geregeld dat het gemeentebestuur, het waterschapsbestuur, het provinciaal bestuur en de minister zelf de gegevens bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de kaderrichtlijn water verzamelen. In het Omgevingsbesluit zal worden geregeld dat de verzamelde gegevens, voor zover de minister daar nog niet over beschikt, aan de minister worden verstrekt.

Onder het Waterbesluit was het verzamelen van gegevens niet expliciet geregeld, maar volgde dit impliciet uit artikel 3.4, tweede lid, onder a, van het Waterbesluit. Onder de Omgevingswet wordt een onderscheid gemaakt tussen gegevens verzamelen enerzijds en de verzamelde gegevens verstrekken aan een ander orgaan anderzijds. Het verzamelen van gegevens is daarom specifiek in dit artikel opgenomen. Inhoudelijk is geen wijziging beoogd.

Artikel 10.15b (nieuw) Bkl
Eerste lid

Met dit artikel wordt geregeld dat de gegevens worden verzameld die nodig zijn voor het uitvoeren van de analyses en beoordeling, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn water. Artikel 5, eerste lid, van de kaderrichtlijn water bepaalt dat voor elk stroomgebiedsdistrict of voor elk gedeelte van een internationaal stroomgebiedsdistrict dat op het grondgebied van een lidstaat is gelegen, een analyse van de kenmerken en een economische analyse van het watergebruik moet worden verricht en dat de effecten van menselijke activiteiten op de toestand van het oppervlaktewater en op het grondwater moeten worden beoordeeld.

In het Waterbesluit was niet expliciet bepaald dat de gegevens, nodig voor de analyses en beoordeling, verzameld moesten worden, maar volgde dit impliciet uit artikel 3.4, tweede lid, onder b, van het Waterbesluit. Onder de Omgevingswet wordt wel een onderscheid gemaakt tussen gegevens verzamelen enerzijds en de verzamelde gegevens verstrekken aan een ander orgaan anderzijds. Het verzamelen van gegevens is daarom specifiek in dit artikel opgenomen. Inhoudelijk is geen wijziging beoogd.

Het waterschap, de provincie en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelen de gegevens voor watersystemen die zij in beheer hebben. Het gemeentebestuur verzamelt vanwege diens taken op het gebied van transport van stedelijk afvalwater (artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 3° van de Omgevingswet) enkel de gegevens die nodig zijn voor de economische analyse van het rioleringsbeheer.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat de genoemde bestuursorganen elk voor hun onderdeel de analyses en beoordeling verrichten. De verplichte analyses en beoordeling moeten volgens artikel 5, eerste lid, van de kaderrichtlijn water worden uitgevoerd in overeenstemming met de technische specificaties van de bijlagen II en III bij de richtlijn.

Artikel 10.15c (nieuw) Bkl

Dit artikel bepaalt dat gegevens worden verzameld door waterschap, provincie en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat over de voortgang van de uitvoering van de maatregelen die zijn opgenomen in de waterbeheerprogramma’s, de regionale waterprogramma’s, het nationale waterprogramma en de waterschapsverordening, ieder voor hun onderdeel.

Onder het Waterbesluit was niet expliciet bepaald dat de gegevens over de voortgang van de uitvoering van de maatregelen verzameld moesten worden, maar volgde dit impliciet uit artikel 3.4, tweede lid, onder c, van het Waterbesluit. Onder de Omgevingswet wordt wel een onderscheid gemaakt tussen gegevens verzamelen enerzijds en de verzamelde gegevens verstrekken aan een ander orgaan anderzijds. Het verzamelen van gegevens is daarom specifiek in dit artikel opgenomen. Inhoudelijk is geen wijziging beoogd.

Onderdeel KF (artikel 10.16 Bkl) [artikelen 2.24, eerste lid, 20.1, derde lid, en 20.2, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijziging in dit artikel is een tekstuele verbetering. Het programma van maatregelen mariene strategie is gedefinieerd in bijlage I.

Onderdeel KG (§ 10.2.2.5 (nieuw) Bkl) [artikel 20.14, derde lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]
Artikel 10.18a (nieuw) Bkl

Dit artikel regelt dat de in dit artikel genoemde bestuursorganen zorg dragen voor de verslaglegging van de resultaten van de monitoring van de andere parameters, bedoeld in artikel 10.14a Bkl. Dat deze bestuursorganen de gegevens eerst moeten verzamelen, hoeft niet te worden geregeld omdat dit al uit artikel 20.1, derde lid, van de Omgevingswet volgt. Het monitoren van deze andere parameters houdt per definitie ook gegevensverzameling in.

Dat gegevensverzameling en verslaglegging verplicht is voor de monitoring voor de omgevingswaarden voor waterkwaliteit, volgt uit de artikelen 20.1, eerste lid, en 20.14, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet.

Onderdeel KH (artikel 10.19 Bkl) [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Omgevingswet]

Met de wijziging in dit artikel wordt verduidelijkt dat een verslag moet worden opgesteld over de stand van zaken van de inzameling, het transport en de behandeling van stedelijk afvalwater en de afvoer van slib. Dat verslag wordt gemaakt aan de hand van de gegevens, die op grond van artikel 10.17 Bkl moeten worden aangeleverd door het bevoegd gezag dat de zorg heeft voor een zuiveringtechnisch werk.

Onderdeel KI (artikel 10.20 Bkl) [artikel 20.2, eerste lid, van de Omgevingswet]

Met de wijzigingen in het eerste lid wordt aangesloten bij de gangbare formulering in het Bkl en de leesbaarheid vergroot.

Onderdeel KJ (artikel 10.21 Bkl) [artikelen 20.1, derde lid, en 20.2, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het eerste en tweede lid wordt het begrip «proliferatie» vervangen door «overmatige groei» om de leesbaarheid en het begrip van de tekst te bevorderen. Daarnaast wordt in het tweede lid van dit artikel alleen verwezen naar het Blauwalgenprotocol voor zover het gaat over de monitoring van cyanobacteriën (beter bekend als: blauwalgen). Het monitoren van overmatige groei van macroalgen of marien fytoplankton wordt niet beschreven in het Blauwalgenprotocol.

Onderdeel KK (artikel 10.22 Bkl) [artikelen 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, en 20.6, eerste lid, van de Omgevingswet])

De wijziging in het eerste lid, onder a, is een technische wijziging in verband met de wijziging van artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet door de Invoeringswet Omgevingswet. Het gevolg van die wijziging is dat de categorie wegen waarvoor gedeputeerde staten actieplannen (en geluidbelastingkaarten) moeten opstellen, wordt verruimd naar alle wegen die belangrijk zijn en die niet in beheer zijn bij het Rijk. De reden hiervan is dat naast de wegen in beheer bij provincies, ook wegen in beheer bij waterschappen kunnen gelden als «belangrijk» in de zin van artikel 3 van de richtlijn omgevingslawaai. De wijziging in het tweede lid zorgt voor een betere aansluiting bij de begripsomschrijving van overige burgerluchthaven van nationale betekenis in bijlage I bij de Omgevingswet.

Onderdeel KL (artikel 10.23 Bkl) [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Omgevingswet]

De technische wijziging van de verwijzingen in het tweede en derde lid houdt verband met de wijzigingen in de artikelen 3.8 en 3.9 van de Omgevingswet door de Invoeringswet Omgevingswet. Daarnaast worden het tweede en derde lid terminologisch in overeenstemming gebracht met de wijzigingen in die artikelen door de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel KM (§ 10.2.5.1 (nieuw) Bkl) [artikel 20.6, eerste lid, van de Omgevingswet]

Met deze wijziging wordt artikel 10.26 Bkl in een eigen, algemene paragraaf geplaatst. Dit verbetert de structuur van paragraaf 10.2.5 Bkl, ook met het oog op de weergave hiervan in de verdere digitalisering van de AMvB’s.

Onderdeel KN (artikel 10.28 Bkl) [artikel 20.6, eerste lid, van de Omgevingswet]

De wijziging in het tweede lid wordt aangebracht zodat beter wordt aangesloten bij de artikelen 5.10, 5.12 en 5.13 Bal. In deze artikelen wordt namelijk niet uitdrukkelijk gesproken over «eisen». Er wordt daarentegen gesproken over de gegevens die het PRTR-verslag moet bevatten (artikel 5.10), het aanwezig hebben van een meet- en registratiesysteem (artikel 5.12) en de methode die op het meten van emissiegrenswaarden van toepassing is (artikel 5.13). Verder is een wetstechnische verbetering doorgevoerd.

Onderdelen KO en KQ (artikelen 10.29 en 10.31 Bkl) [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Omgevingswet]

De wijzigingen in deze artikelen worden doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid.

Onderdeel KP (artikel 10.30 Bkl) [artikel 16.88, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het is niet nodig om in de opsomming tweemaal het woord «artikel» te gebruiken. Daarom is «artikel 10.29» vervangen door «10.29». Daarnaast wordt een redactionele wijziging doorgevoerd bestaande uit het schrappen van de spatie tussen «bekend» en «gemaakt». Deze wijziging wordt doorgevoerd ter verbetering van de leesbaarheid.

Onderdeel KR (artikel 10.37 Bkl) [artikel 20.2, eerste lid, van de Omgevingswet]

In artikel 10.37 Bkl wordt de verwijzing naar de monitoringsmechanisme-verordening vervangen naar de verordening governance van de energie-unie.244 Voor toelichting wordt verwezen naar de wijziging van artikel 20.4 van de Omgevingswet via de derde nota van wijziging bij de Invoeringswet Omgevingswet.245 Artikel 10.49a van het Omgevingsbesluit regelt het elektronisch beschikbaar stellen van de broeikasgasinventarissen.

Onderdeel KS (hoofdstukken 11, 12 en 13 (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Hoofdstuk 11 wordt vernummerd tot hoofdstuk 13 en de daarin opgenomen artikelen worden vernummerd tot 13.1 en 13.2. Vernummering van dit hoofdstuk is noodzakelijk om ruimte te maken voor twee nieuwe hoofdstukken. Het nieuwe hoofdstuk 11 is voorlopig aangemerkt als gereserveerd en zal via het voorgenomen Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet worden ingevuld. Het nieuwe hoofdstuk 12 bevat overgangsrecht.

Afdeling 12.1 Overgangsrecht geluid
Artikel 12.1 (nieuw) Bkl

Met deze overgangsbepaling wordt de regeling uit artikel 3.14a, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voortgezet, op grond waarvan bij het stellen van een maatwerkvoorschrift geen rekening gehouden mocht worden met een windturbine die of windpark dat behoort tot een andere inrichting waarvoor tot 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was of een melding was gedaan. Omdat de windturbines die voor 1 januari 2011 zijn gebouwd naar verwachting de komende jaren afgeschreven zullen worden, is een einddatum aan deze bepaling verbonden.

Afdeling 12.2 overgangsrecht geur door het houden van pelsdieren in dierenverblijf
Artikel 12.14 (nieuw) Bkl
Eerste lid

Het eerste lid geeft het toepassingsbereik van deze afdeling aan. De bepalingen in deze afdeling zijn van toepassing op de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van fokteven van nertsen in een dierenverblijf. In verband met de Wet verbod pelsdierhouderij zijn de instructieregels voor geur door het houden van fokteven van nertsen in dierenverblijven vormgegeven als overgangsrecht en van paragraaf 5.1.4.6.3 verplaatst naar afdeling 12.2 Bkl. In de Wet verbod pelsdierhouderij is een verbod opgenomen voor het houden, doden of doen doden van een pelsdier, zijnde een dier gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ter verkrijging van de pels. Tot 1 januari 2024 kan van dit verbod worden afgeweken, daarna zijn geen uitzonderingen meer mogelijk. De instructieregels over geur van fokteven van nertsen zijn alleen van belang als een gemeente tussen de inwerkingtreding van de Omgevingswet en 1 januari 2024 een omgevingsplan vaststelt of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit verleent of wijzigt voor een locatie waar nertsen worden gehouden. Het ligt in de rede dat het dan zal gaan om een overgangsrechtelijke regeling in het omgevingsplan.

In het eerste lid is bepaald dat de regels in afdeling 12.2 van toepassing zijn op geur door het houden van fokteven van nertsen. In dit lid is aangesloten bij artikel 3.200 Bal. De verwijzing naar artikel 3.200 Bal brengt met zich mee dat het houden van landbouwhuisdieren ook andere milieubelastende activiteiten omvat die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteit functioneel ondersteunen. De activiteiten worden gezien als één activiteit.

Tweede lid

In dit lid is bepaald dat deze afdeling vervalt op 1 januari 2024. Dat is het moment dat het verbod in artikel 2 van de Wet verbod pelsdierhouderij in werking treedt (zie artikel 4 van de Wet verbod pelsdierhouderij).

Artikel 12.15 (nieuw) Bkl
Eerste lid

De algemene bepalingen voor geur, bedoeld in paragraaf 5.1.4.6.1, zijn van rechtswege van toepassing op geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van fokteven van nertsen, bedoeld in afdeling 12.2. De instructieregels gelden zowel bij het toestaan van (een wijziging van) een activiteit, als bij het toestaan van geurgevoelige gebouwen in de nabijheid van de activiteit.

Het eerste lid maakt duidelijk dat bij de toepassing van de artikelen 5.95 (functionele binding) en 5.96 (voormalige functionele binding) ook de afstanden, bedoeld in afdeling 12.2, niet van toepassing zijn of buiten toepassing kunnen worden gelaten. Er is voor gekozen om dit niet in de artikelen 5.95 en 5.96 op te nemen, om te voorkomen dat deze artikelen moeten worden aangepast bij het vervallen van afdeling 12.2 op 1 januari 2024.

Voor een toelichting op de artikelen 5.95 en 5.96 wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen in het Bkl (Stb. 2018, 292, p. 738 en 739).

Tweede lid

In het tweede lid is geregeld dat voor een omgevingsplan dat regels bevat op grond van afdeling 12.2, de verplichtingen, bedoeld in artikel 5.97 die zien op de bebouwingscontour geur, ook gelden. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.97 Bkl (Stb. 2018, 292, p. 739).

Artikel 12.16 (nieuw) Bkl
Eerste lid

In artikel 5.92, tweede lid, is geregeld dat een omgevingsplan erin moet voorzien dat de geur door een individuele activiteit op een geurgevoelig gebouw aanvaardbaar moet zijn. Omdat de regels in paragraaf 5.1.4.6.1 algemene bepalingen betreffen, is artikel 5.92 ook van toepassing op de geur door het houden van fokteven van nertsen. Tegelijkertijd worden in afdeling 12.2 specifieke eisen gesteld. Met dit artikel is beoogd te verduidelijken hoe de regels in artikel 5.92 zich verhouden met deze afdeling. De werking is vergelijkbaar met artikel 5.59 Bkl. Voor een toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar dat artikel (Stb. 2018, 292, p. 713 en 714).

Opgemerkt wordt dat de instructieregels in afdeling 12.2 niet alleen zien op het toelaten van de geurgevoelige activiteit het houden van fokteven van nertsen, maar ook op het toelaten van een geurgevoelig gebouw, conform artikel 5.90 Bkl.

Tweede lid

Net als in artikel 5.106a is in het tweede lid voor een andere structuur gekozen dan in het Bkl bij de bepalingen die zien op eerbiedigende werking voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor, dat wil zeggen het laten voortbestaan van rechtmatig overbelaste situaties, voor zover het gaat om afstanden die ten minste in acht moeten worden genomen voor geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van fokteven van nertsen. Deze regeling was eerder opgenomen in de artikelen 5.113, vijfde lid, en 5.114, vierde lid, Bkl.

Inhoudelijk gaat het om de regeling voor het laten voortbestaan van de situatie waarin op een locatie de afstand tussen het houden van fokteven van nertsen en een geurgevoelig gebouw rechtmatig kleiner is dan de afstand die in acht zou moeten worden genomen op grond van de regels in de artikelen 12.18, derde lid, 10.6, derde lid, 12.20 en 12.21 (die in de plaats komen van de artikelen 5.113, derde lid, en 5.114, tweede lid, Bkl). Geregeld is dat het omgevingsplan moet bepalen dat op die locatie het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen. In lijn met het voorheen geldende recht is dit niet beperkt tot de toename van het aantal fokteven van nertsen; het gaat om alle landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor. Eerder was dit bepaald in artikel 4, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.117, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.106a, tweede lid, Bkl (nieuw).

Derde lid

Het derde lid bevat de bepaling die voorheen in het tweede lid van artikel 5.106 Bkl was opgenomen, maar dan toegespitst op fokteven van nertsen. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.106 Bkl (Stb. 2018, 292, p. 745).

Wat betreft de verhouding tussen artikel 12.19 en artikel 12.22: als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid af te wijken van de ondergrens voor de afstand omdat zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen, dan is toepassing van artikel 12.16, tweede lid, niet aan de orde. Dit volgt uit de verwijzing naar 12.22 in artikel 12.16, derde lid. Dat betekent dat de gemeente niet verplicht is om in haar omgevingsplan voor die locatie op te nemen dat op die locatie het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissie per diercategorie niet mag toenemen. De gemeente is hiertoe overigens wel bevoegd.

Verder wordt opgemerkt dat zowel in artikel 12.16, tweede lid, als 12.16, derde lid, een verwijzing is opgenomen naar de artikelen 12.18, derde lid, en 12.19, tweede lid. Ter verduidelijking hiervan: als sprake is van een rechtmatig overbelaste situatie, gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van de artikelen 12.18, tweede lid, of 12.18, tweede lid, om een verkleinde afstand in acht te nemen, én op grond van artikel 12.16, tweede lid, wordt bepaald dat het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op die locatie niet mag toenemen, dan wordt voldaan aan artikel 5.92, tweede lid, Bkl. Maar als sprake is van een rechtmatig overbelaste situatie, en er gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van artikel 12.22 om een verkleinde afstand in acht te nemen, maar er wordt niet bepaald dat het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op die locatie niet mag toenemen, dan kan worden voldaan aan artikel 5.92, tweede lid, Bkl. In dat laatste geval is een uitgebreidere motivering nodig waaruit blijkt dat de geur op geurgevoelige gebouwen toch aanvaardbaar is. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.92 Bkl (Stb. 2018, 292, p. 736 en 7375).

Artikel 12.17 (nieuw) Bkl

Dit artikel verklaart artikel 5.107 Bkl van overeenkomstige toepassing. Hiermee is geregeld dat de afstanden, bedoeld in afdeling 12.2, die in acht moeten worden genomen, gelden vanaf het emissiepunt van het dierenverblijf waar de fokteven van de nertsen worden gehouden. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.107 Bkl (Stb. 2018, nr. 292, p. 744 en 745).

Artikel 12.18 (nieuw) Bkl

Voor fokteven van nertsen zijn geen geuremissiefactoren vastgesteld. Uitgangspunt is dat bij het ontbreken van een geuremissiefactor in het omgevingsplan ten minste bepaalde afstanden in acht moeten worden genomen. Het gaat bij fokteven van nertsen om gevarieerde afstanden: de afstand is gekoppeld aan het aantal fokteven. In verband met de aanzienlijke geuremissie zijn de afstanden voor fokteven van nertsen groter dan de afstanden voor andere landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactoren (opgenomen in artikel 5.110 Bkl). Net als in bijlage 2 bij de Regeling geurhinder en veehouderij het geval was, ziet de normering op het aantal fokteven zonder de reuen en de jongen mee te tellen (voetnoot 1 bij bijlage 2 bij de Regeling geurhinder en veehouderij).

Eerste en tweede lid

De afstanden die ten minste in acht moeten worden genomen in het omgevingsplan, staan in tabel 12.18. In tabel 12.18 is een onderscheid gehanteerd tussen geurgevoelige gebouwen gelegen binnen de bebouwingscontour en buiten de bebouwingscontour. In de toelichting op artikel 5.97 Bkl is nader toegelicht wat een bebouwingscontour is (Stb. 2018, 292, p. 739). Bij geurgevoelige gebouwen gelegen buiten de bebouwingscontour is een onderscheid gemaakt naar ammoniakemissie van het huisvestingssysteem. Is er sprake van meer dan 9.000 fokteven van nertsen dan worden de gedifferentieerde afstanden van tabel 12.18 met 25 meter vergroot per 3.000 extra fokteven van nertsen. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat er in het omgevingsplan afstanden in acht mogen worden genomen die groter zijn dan de afstanden dan bedoeld in het eerste en tweede lid, tot geurgevoelige gebouwen als bedoeld in het eerste lid. Dit blijkt uit de woorden «ten minste» in dat lid. Het eerste en tweede lid vormen een voortzetting van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, artikel 3.117, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3 van en bijlage 2 bij de Regeling geurhinder en veehouderij.

Derde lid

In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door het houden van fokteven van nertsen op een geurgevoelig gebouw dat ten minste de afstanden, bedoeld in het eerste of tweede lid, in het omgevingsplan in acht moeten worden genomen. Er kan echter een maatschappelijke en bestuurlijke wens bestaan om in het omgevingsplan een afstand aan te houden die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid. Het derde lid biedt hiervoor de mogelijkheid. Deze afstand mag niet kleiner mag zijn dan de helft van de afstand, bedoeld in tabel 12.18.

In bepaalde gevallen zal toepassing van dit lid nodig zijn om te kunnen voldoen aan artikel 5.92, eerste lid, waarin is bepaald dat rekening moet worden gehouden met de geur van activiteiten op geurgevoelige gebouwen. Voor een toelichting hierover wordt verwezen naar de toelichting op artikel 12.16 (nieuw). Gebruik van de afwijkmogelijkheden die deze leden bieden, vergt een deugdelijke motivering. Zie voor een nadere toelichting hierop paragraaf 8.1.3, onder «Flexibiliteit voor verschillende aspecten», van het algemeen deel van de toelichting op het Bkl (Stb. 2018, 292, p. 3.15 tot en met 3.27).

Het derde lid is een voorzetting van artikel 6, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij.

Vierde lid

Het vierde lid geeft, net als het derde lid, de mogelijkheid om in het omgevingsplan een afstand die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, aan te houden, als er een maatschappelijke en bestuurlijke wens bestaat. Op grond van het vierde lid is er echter, anders dan in het derde lid, geen ondergrens voor de afstand tussen het houden van fokteven en geurgevoelige gebouwen die hebben opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving.

In bepaalde gevallen zal toepassing van dit lid nodig zijn om te kunnen voldoen aan artikel 5.92, eerste lid, Bkl waarin is bepaald dat rekening moet worden gehouden met de geur van activiteiten op geurgevoelige gebouwen. Voor een toelichting hierover wordt verwezen naar de toelichting op artikel 12.16 (nieuw). Gebruik van de afwijkmogelijkheden die deze leden bieden, vergt een deugdelijke motivering. Zie voor een nadere toelichting hierop paragraaf 8.1.3, onder «Flexibiliteit voor verschillende aspecten», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl (Stb. 2018, 292, p. 315 tot en met 327).

Het vierde lid is de voorzetting van artikel 6, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij.

De inhoud van artikel 12.18 was voorheen opgenomen in artikel 5.113 Bkl. Het vijfde lid zoals dat luidde in artikel 5.113 Bkl, ontbreekt in artikel 12.18. Dit lid bevatte een regeling voor het laten voortbestaan van de situatie waarin op een locatie de afstand tussen het houden van fokteven van nertsen en een geurgevoelig gebouw rechtmatig kleiner is dan de afstand die in acht zou moeten worden genomen op grond van het eerste lid. In plaats daarvan is deze regeling opgenomen in artikel 12.16, tweede lid. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel.

Artikel 12.19 (nieuw) Bkl
Eerste lid

Dit lid regelt dat voor de geur van fokteven van nertsen niet de gedifferentieerde afstanden, bedoeld in artikel 12.18, maar de vaste afstanden, bedoeld in tabel 12.19.1, ten minste in acht moeten worden genomen tot de geurgevoelige gebouwen, bedoeld in het eerste lid. In tabel 12.19.2 is een onderscheid gehanteerd tussen geurgevoelige gebouwen gelegen binnen de bebouwingscontour en buiten de bebouwingscontour. In de toelichting op artikel 5.97 Bkl is nader toegelicht wat een bebouwingscontour is (Stb. 2018, 292, p. 739).

Voor geurgevoelige gebouwen die vóór 19 maart 2000 hebben opgehouden een functionele binding te hebben met een andere veehouderij, gelden de bepalingen van artikel 12.18.

Het eerste lid betreft de voortzetting van artikel 4, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, artikel 3.117, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, en artikel 3, en bijlage 2, noot 4, bij de Regeling geurhinder en veehouderij.

Tweede lid

Op grond van het tweede lid kan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de afstand, bedoeld tabel 12.19.1, voor geurgevoelige gebouwen die een functionele binding hebben met een andere veehouderij, tot de afstand, opgenomen in tabel 12.19.2 (ondergrens). Dit lid is een voortzetting van artikel 6, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij.

Derde lid

Op grond van het derde lid is de ondergrens, bedoeld in het tweede lid, niet van toepassing voor geurgevoelige gebouwen die hebben opgehouden een functionele binding te hebben met andere veehouderij. Dit onderdeel is de voorzetting van artikel 6, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij.

De inhoud van artikel 12.19 was voorheen opgenomen in artikel 5.114 Bkl. Het vijfde lid zoals dat luidde in artikel 5.114 Bkl, ontbreekt in artikel 12.19. Dit lid bevatte een regeling voor het laten voortbestaan van de situatie waarin op een locatie de afstand tussen het houden van fokteven van nertsen en een geurgevoelig gebouw met een functionele binding of een functionele binding tot 19 maart 2000, rechtmatig kleiner is dan de afstand die in acht zou moeten worden genomen op grond van het eerste lid. In plaats daarvan is deze regeling opgenomen in artikel 12.16, eerste lid, onder b. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel.

Artikel 12.20 (nieuw) Bkl

Dit artikel verklaart artikel 5.115 Bkl van overeenkomstige toepassing. Voor geur door het houden van fokteven van nertsen moet in een omgevingsplan ten minste een afstand van 100 of 50 meter worden aangehouden tot een zogenaamde ruimte-voor-ruimtewoning. Dit in afwijking van artikel 12.18, waarin de afstanden staan voor «normale» geurgevoelige gebouwen. Voor de ruimte-voor-ruimtewoningen worden dus kortere afstanden in het omgevingsplan in acht genomen dan voor «normale» geurgevoelige gebouwen. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.115, eerste lid, Bkl (Stb. 2018, 292, p. 756 en 757).

Artikel 12.21 (nieuw) Bkl

Dit artikel verklaart artikel 5.116 Bkl van overeenkomstige toepassing. Voor geur door het houden van fokteven van nertsen geldt dat in het omgevingsplan ten minste een afstand van 50 of 25 meter aangehouden moet worden tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig gebouw. Deze verplichting geldt naast de verplichtingen om de afstanden, bedoeld in de artikelen 12.18 tot en met 12.21, in acht te nemen. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.115, eerste lid, Bkl (Stb. 2018, 292, p. 756 en 757).

Artikel 12.22 (nieuw) Bkl

Dit artikel verklaart artikel 5.117 Bkl van overeenkomstige toepassing. Voor geur door het houden van fokteven van nertsen kunnen afstanden in acht worden genomen die kleiner zijn dan de ondergrens voor de afstanden die gelden op grond van de artikelen 12.18, 12.19 en 12.21. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.117 Bkl (Stb. 2018, 292, p. 758 en 759).

Artikel 12.23 (nieuw) Bkl
Eerste en tweede lid

In paragraaf 8.1 Bkl, zoals ingevoegd met dit besluit, is geregeld dat de instructieregels over het omgevingsplan in hoofdstuk 5 Bkl van overeenkomstige toepassing zijn op omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten. Deze leden spiegelen het bepaalde in die paragraaf voor de naar hoofdstuk 12 verplaatste regels over fokteven van nertsen. De verschillen die in paragraaf 8.1 worden gemaakt tussen «reguliere» omgevingsplanactiviteiten en omgevingsplanactiviteiten van provinciaal of nationaal belang zijn hier niet van belang, omdat de instructieregels over geur in het Bkl onverkort gelden voor alle buitenplanse omgevingsplanactiviteiten.

Derde lid

In hoofdstuk 9 Bkl is geregeld dat de instructieregels over het omgevingsplan in hoofdstuk 5 Bkl van overeenkomstige toepassing zijn op projectbesluiten. Dit lid spiegelt het bepaalde in dat hoofdstuk voor de naar hoofdstuk 12 verplaatste regels over fokteven van nertsen. De verschillen die in hoofdstuk 9 worden gemaakt tussen projectbesluiten van waterschappen en provincies enerzijds en die van het Rijk anderzijds zijn hier niet van belang, omdat de instructieregels over geur in het Bkl onverkort gelden voor alle projectbesluiten.

Afdeling 12.3 overgangsrecht geluid miliraire luchtvaartterreinen
Artikel 12.24 tot en met 12.26 (nieuw)

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Dit maakt het noodzakelijk een specifieke overgangsvoorziening te treffen voor een aantal militaire luchtvaartterreinen. Het betreft de militaire luchtvaartterreinen Gilze-Rijen, Woensdrecht en De Peel en het buitenlandse militaire luchtvaartterrein Geilenkirchen. Zonder deze overgangsrechtelijke voorziening zou de ruimtelijke vastlegging van de op grond van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening vastgelegde gebieden en de daarbinnen geldende ruimtelijke beperkingen komen te vervallen voordat die gebieden zijn verankerd in de luchtvaartregelgeving.

Artikel 12.24 geeft aan op welke luchtvaartterreinen de regels betrekking hebben en beperkt de geldingsduur daarvan tot het moment waarop voor het betrokken luchtvaartterrein een luchthavenbesluit als bedoeld in de Wet luchtvaart van kracht is dan wel voor het genoemde buitenlandse luchtvaartterrein een besluit beperkingengebied als bedoeld in de Wet luchtvaart van kracht is. Het eveneens in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening genoemde buitenlandse luchtvaartterrein Brüggen is niet meer als zodanig in gebruik en hoeft dus niet onder dit overgangsrecht te vallen. Artikel 12.25 regelt de aanwijzing van de voor deze paragraaf relevante locaties, in voortzetting op de aanwijzing op grond van het voorheen geldende artikel 2.6.2, vierde en vijfde lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Artikel 12.26 regelt de doorwerking naar het omgevingsplan en voorziet in een voortzetting van het voorheen geldende artikel 2.6.4 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

Afdeling 12.4 overig overgangsrecht
Artikel 12.27 (nieuw) Bkl

Afdeling 22.1 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd op grond van de Invoeringswet Omgevingswet, voorziet in een regeling waarmee de gemeenten gedurende een bij koninklijk besluit te bepalen termijn de regels in het omgevingsplan die zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties kunnen opbouwen. Deze overgangsfase ziet niet op de regels in afdeling 5.2 Bkl, die niet zijn gesteld met het oog op de evenwichtige toedeling van functies aan locaties, maar met het oog op de uitoefening van specifieke taken als bedoeld in afdeling 2.4.1 van de Omgevingswet. Daarom is bezien of voor de artikelen van die afdeling apart overgangsrecht nodig is. Dat bleek nodig voor artikel 5.164.

Artikel 5.164 (lokale spoorwegen binnen vervoerregio’s) vereist dat in het omgevingsplan de geometrische begrenzing wordt vastgelegd van het beperkingengebied waarbinnen de vergunningplicht voor een beperkingengebiedactiviteit voor een lokale spoorweg geldt. Dat beperkingengebied wordt aangewezen door het dagelijks bestuur van de vervoerregio. Directe inwerkingtreding van deze bepaling zou leiden tot onnodige druk op het gemeentebestuur. Daarom wordt met artikel 12.24 aan de gemeenten een termijn van twee jaar geboden voor de uitvoering van dit artikel, zodat er ruimte is om de uitvoering praktisch voor te bereiden in overleg met de vervoerregio.

Opgemerkt zij dat het vastleggen van deze geometrische begrenzing niet vereist dat op hetzelfde moment ook andere regels voor die locatie in het omgevingsplan worden vastgesteld. Er wordt als het ware een «kaartlaag» gelegd in het omgevingsplan zonder dat de andere regels in dat plan op hetzelfde moment vernieuwd hoeven te worden.

De regel is gericht tot bevoegd gezag voor het omgevingsplan. Dat is in beginsel de gemeenteraad, maar het lijkt goed mogelijk om deze administratieve taak op grond van artikel 2.8 van de Omgevingswet te delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. In een enkel geval zou ook de provincie dat bevoegd gezag kunnen zijn, bijvoorbeeld als in de eerste twee jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet net een nieuwe lokaalspoorverbinding mogelijk wordt gemaakt met een projectbesluit.

Artikel 12.28 (nieuw) Bkl [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 8.76, tweede lid, onder c, Bkl waarborgt de samenhang tussen de vergunning voor een ontgrondingsactiviteit en de besluitvorming die plaatsvindt in het kader van de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Uitgangspunt voor deze bepaling is dat het omgevingsplan of de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bepaalt wat de toekomstige functie van de ontgronde locatie is. De inrichting van die locatie, die wordt vastgelegd in de omgevingsvergunning voor de ontgrondingsactiviteit, moet daarbij passen. Tijdens de overgangsfase kan er nog sprake zijn van besluiten die tot stand zijn gekomen onder het oude recht en die geen sturing geven op de toekomstige inrichting. Bijvoorbeeld de bestemming «Bedrijf – zandwinning» geeft geen indicatie over de toekomstige functie. Dit artikel voorziet erin dat het bevoegd gezag in dergelijke gevallen niet hoeft te toetsen aan de (niet vastgelegde) toekomstige functie. In dat soort gevallen wordt er in de overgangsfase dus getoetst aan besluiten die tot stand zijn gekomen onder het oude recht. In onderdeel b wordt daaronder verstaan het moment waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die de ontgronding toelaat in afwijking van het omgevingsplan is ingediend. Als deze voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is ingediend wordt deze op grond van het oude recht afgewikkeld, zoals dat is bepaald in het algemene overgangsrecht voor lopende procedures dat is opgenomen in afdeling 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet. Een dergelijk besluit wordt beschouwd als zijnde tot stand gekomen onder het oude recht.

Artikelen 12.29 tot en met 12.31 (nieuw) Bkl [artikel 5.42, eerste lid, van de Omgevingswet]

Uitgangspunt van de Omgevingswet is dat een omgevingsplan aan de verplichtingen uit die wet voldoet. Op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet ontstaat een omgevingsplan van rechtswege. Het tijdelijke deel van dat omgevingsplan voldoet niet volledig aan die wettelijke verplichtingen. Om die reden wordt in het eerste lid van artikel 22.5 van de Omgevingswet bepaald dat het tijdelijk deel van het omgevingsplan gedurende de overgangsfase niet aan de verplichting van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet, hoeft te voldoen. Hiermee verband houdt de verplichting op grond van artikel 4.17 van de Omgevingswet om binnen vijf jaar na het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, het omgevingsplan daarmee in overeenstemming te brengen. In de overgangsfase is het niet efficiënt om aan die actualisatietermijn vast te houden. In het tweede lid van artikel 22.5 van de Omgevingswet is daarom bepaald dat deze vijfjaarstermijn niet geldt gedurende de overgangsfase.

De artikelen 8.97a tot en met 8.97c Bkl bevatten een intrekkingsverplichting voor omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten, voor die gevallen waarin er een conflict ontstaat tussen de inpassingsverplichting uit artikel 4.17 van de Omgevingswet en instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking. Als op grond van artikel 22.5, tweede lid, van de Omgevingswet, de inpassingsplicht wordt opgeschort, is een intrekkingsverplichting niet aan de orde. Daarom wordt die verplichting voor dezelfde periode opgeschort. Dat is alleen anders als in de instructieregels of instructies zelf een termijn is opgenomen, waarbinnen het omgevingsplan daarmee in overeenstemming moet zijn gebracht.

Onderdeel KT (bijlage I, onder A, Bkl)

Enkele begrippen worden geschrapt en sommigen worden gewijzigd. Daarnaast wordt een aantal begrippen toegevoegd. Die worden hieronder toegelicht.

Vervallen: beste beschikbare technieken, gevaarlijke afvalstof, ippc-installatie, storten, stortplaats, winningsafvalstof en winningsafvalvoorziening

Deze begrippen zijn met de Invoeringswet Omgevingswet toegevoegd aan bijlage A bij de Omgevingswet en kunnen daarom vervallen.

Vervallen: huisvestingssysteem

De omschrijving van het begrip «huisvestingssysteem» wordt geschrapt, omdat geen gebruik wordt gemaakt van dit begrip.

Vervallen: krw-oppervlaktewater

De omschrijving van het begrip «krw-oppervlaktewater» wordt geschrapt, omdat geen gebruik meer zal worden gemaakt van dit begrip. Gebruik van het begrip «krw-oppervlaktewater» is onwenselijk omdat het weinig onderscheidend vermogen heeft en gemakkelijk te verwarren is met het begrip «krw-oppervlaktewaterlichaam». In plaats daarvan zal gesproken worden over een in een krw-oppervlaktewaterlichaam gelegen onttrekkingspunt van water dat gebruikt wordt voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water.

Vervallen: proliferatie van cyanobacteriën

De omschrijving van het begrip «proliferatie van cyanobacteriën» wordt geschrapt, omdat geen gebruik meer zal worden gemaakt van dit begrip. In plaats daarvan zal gesproken worden over «overmatige groei». Dit begrip hoeft geen nadere toelichting.

Wijziging: brandvoorschriftengebied

De verwijzing naar het corresponderende artikel in het Bkl wordt gewijzigd.

Wijziging: stedelijk gebied

De redactionele wijziging van dit begrip vloeit voort uit het vervangen van de term «afwijkactiviteit» door «buitenplanse omgevingsplanactiviteit» in verband met de tekstuele wijziging van dit begrip in de Invoeringswet Omgevingswet.

Wijziging: waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam en waterwinlocatie gelegen in een grondwaterlichaam

De omschrijving van de begrippen «waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam» en «waterwinlocatie gelegen in een grondwaterlichaam» zijn vervangen door een beschrijving van het begrip «waterwinlocatie». In de artikelen waarin dit begrip wordt gebruikt is steeds aangegeven of het om een waterwinlocatie gelegen in een oppervlaktewaterlichaam of een waterwinlocatie gelegen in een grondwaterlichaam gaat.

Nieuw: aardgas

Voor de beschrijving van dit begrip wordt verwezen naar bijlage I Bal, waaraan het met dit besluit is toegevoegd in verband met het toevoegen van de regels over kleine en middelgrote stookinstallaties. Aardgas is in het Bal gedefinieerd als in de natuur voorkomend methaan met ten hoogste 20 volumeprocent andere bestanddelen.

Nieuw: biociden

Voor de beschrijving van dit begrip wordt verwezen naar bijlage I Bal, waarin voor de betekenis van het begrip wordt verwezen naar artikel 3, eerste lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt brengen en het gebruik van biociden (PbEU 2012, L 167). Deze beschrijving geldt ook voor het Bkl.

Nieuw: dijktraject

In bijlage I wordt een definitie van dijktraject ingevoegd. Een dijktraject is een deel van een waterkering waaraan een afzonderlijke omgevingswaarde is verbonden. Waterkeringen worden voor de normering onderverdeeld in kleinere gedeelten, om een differentiatie aan te passen naar gelang overstromingspatronen en te beschermen belangen. Deze definitie was al opgenomen in de Waterwet, maar was daarin nog toegespitst op primaire waterkeringen. In dit besluit ziet het begrip dijktraject op zowel primaire als andere dan primaire waterkeringen. Immers, het gaat in beide gevallen om een deel van een waterkering (en dus niet het geheel) waaraan een afzonderlijke norm (omgevingswaarde) verbonden is.

Nieuw: slagschaduwgevoelig gebouw en uitwendige scheidingsconstructie

In dit besluit wordt de nieuwe paragraaf 5.1.4.5 Slagschaduw van windturbines toegevoegd. Dit als voorzetting van de regels die waren opgenomen in artikel 3.14, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. In paragraaf 5.1.4.5 worden de begrippen slagschaduwgevoelig gebouw en uitwendige scheidingsconstructie gebruikt. Voor het begrip slagschaduwgevoelig gebruik is aangesloten bij het begrip geluidgevoelig gebouw. Voor het begrip uitwendige scheidingsconstructie wordt aangesloten bij de begripsomschrijving van bijlage I bij het Bbl.

Nieuw: verblijfsgebied

Dit is een technische aanvulling. Het begrip verblijfsgebied werd al in het Bkl gebruikt zonder begripsbepaling. Dit begrip was al gedefinieerd in bijlage I bij het Bbl.

Onderdeel KU (bijlage I, onder B, Bkl)

In bijlage I, onderdeel B, zijn twee begripsomschrijvingen komen te vervallen. Deze begrippen zijn vervallen, omdat zij in de Omgevingswet zijn opgenomen. Het gaat om kaderrichtlijn maritieme planning en om monitoringsmechanismeverordening.

Onderdeel KV (bijlage II (nieuw) Bkl) [artikelen 2.15, eerste lid, aanhef en onder e, en 20.1, derde lid, van de Omgevingswet]

De nieuwe bijlage bevat overzichtskaarten (onderdeel A) en een tabel met omgevingswaarden en signaleringsparameters (onderdeel B).

Onder A (kaarten)

Vanwege de schaalgrootte geven de overzichtskaarten in bijlage II, onder A, de ligging van de keringen en dijktrajecten slechts globaal weer. De aanduiding op kaarten is ook niet bedoeld om de exacte ligging en afmetingen van de primaire waterkering vast te leggen (geometrisch te begrenzen). De locatie van een dijktraject wordt begrensd in de Omgevingsregeling. De ligging, vorm, afmeting en constructie worden vastgelegd in de legger die de beheerder op grond van artikel 2.39, eerste lid, van de Omgevingswet vaststelt. Bij de legger hoort een overzichtskaart, waarop de ligging van waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones worden vermeld.

Onder B (omgevingswaarden en andere parameters)

Artikel 2.0c, eerste tot en met derde lid, bepaalt dat de in bijlage II, onder B, opgenomen omgevingswaarden gelden voor alle dijktrajecten. Het betreft drie typen omgevingswaarden; overstromingskansen per jaar (kolom 1), faalkansen per jaar (kolom 2) en, voor dijktraject 16-5, een overstromingskans per keer dat het dijktraject hydraulische belasting ondervindt (kolom 3). Daarnaast zijn op basis van artikel 2.0c, vierde en vijfde lid, in bijlage II, onder B, twee typen aanvullende omgevingswaarden opgenomen (kolommen 4 en 5). Voor een verdere toelichting op de verschillende omgevingswaarden wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.0c Bkl (nieuw).

De eerste kolom (kolom 0) in de tabel vermeldt de dijktrajecten. Een groot deel van de dijktrajecten wordt aangeduid met twee nummers. Het eerste nummer geeft de dijkring weer waarvan het dijktraject tot 1 januari 2017 deel uitmaakte. Het tweede nummer duidt het deel van de voormalige dijkring aan. Voorliggende keringen, die nooit onderdeel zijn geweest van een dijkring, worden aangeduid met een enkel nummer, beginnend bij 200. Daarachter staan in de eerste vijf kolommen de verschillende omgevingswaarden.

In de laatste twee kolommen staan de signaleringsparameters. In artikel 10.8c, eerste lid, is bepaald dat in bijlage II, onder B, voor alle dijktrajecten met uitzondering van dijktraject 16-5 een signaleringsparameter geldt. Voor de meeste dijktrajecten is de signaleringsparameter een overstromingskans per jaar. Voor de dijktrajecten 201, 204a, 204b, 206, 208 tot en met 212, 214 tot en met 219 en 222 tot en met 225 is de signaleringsparameter uitgedrukt in een faalkans per jaar.

Onderdeel KW (bijlage IIa (nieuw) Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder e, van de Omgevingswet]

Deze bijlage vloeit voort uit de artikelen 2.0h en 2.0i en regelt de omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk. De bijlage bevat landkaarten met de globale ligging van dijktrajecten (onder A) en de omgevingswaarden (onder B).

Voor de kaarten in bijlage IIa geldt hetzelfde als voor de kaarten in bijlage II: deze zijn slechts bedoeld om de ligging van de waterkeringen en dijktrajecten globaal weer te geven.

In bijlage IIa, onder B, zijn de nummers van de dijktrajecten van de andere dan primaire waterkeringen gegeven, die overeenstemmen met de nummers op de kaarten van onderdeel A. De omgevingswaarden zijn weergegeven per dijktraject. De omgevingswaarden zijn uitgedrukt in de gemiddelde overschrijdingskans per jaar en zijn ingedeeld in vier klassen (1:100, 1:150, 1:300 en 1:1000), die ook op de kaarten zijn verbeeld.

Onderdeel KX (bijlage III Bkl) [artikelen 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De aanhef van bijlage III Bkl wordt gewijzigd, omdat deze bijlage gelet op het opschrift en de artikelen 2.10, 4.13 en 4.15 de omgevingswaarden voor prioritaire stoffen en bepaalde krw-verontreinigde stoffen voor een goede chemische toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam bevat. Daarnaast wordt een aantal redactionele wijzigingen aangebracht in deze bijlage.

Onderdeel KY (bijlage IIIa (nieuw) Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Deze bijlage heeft betrekking op de monitoring van de kwaliteitselementen van de ecologische toestand of het ecologische potentieel, die in bijlage V, paragraaf 1.1, bij de kaderrichtlijn water zijn opgenomen als «specifieke synthetische verontreinigende stoffen» en «specifieke niet-synthetische verontreinigende stoffen». De bijlage is relevant voor de beoordeling of een oppervlaktewaterlichaam voor een kwaliteitselement voor wat betreft de specifieke verontreinigende stoffen voldoet aan de goede ecologische toestand van het type natuurlijk oppervlaktewaterlichaam waartoe dat waterlichaam behoort. Ook voor de indeling van een oppervlaktewaterlichaam in een toestandsklasse is deze bijlage van belang: in het monitoringsprogramma wordt voor deze indeling voor specifieke verontreinigende stoffen uitgegaan van de laagste toestandsklasse waarin dat waterlichaam op grond van de monitoringsresultaten voor een stof, genoemd in deze bijlage is ingedeeld.

Deze bijlage is geactualiseerd met de wijziging van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (Stb. 2015, 394). Daarbij is de lijst met stoffen opnieuw bekeken en aangepast aan de meest recente wetenschappelijke inzichten. Ook zijn nieuwe waarden afgeleid voor veel stoffen en zijn de waarden op een uniforme manier weergegeven.

Verder zijn met behulp van een enkele of dubbele asterisk het begrip «AC correctie» en de afkorting «n.a.» toegelicht onder de tabel. Voor de volgens de nationale methodiek vastgestelde omgevingswaarden is een voor Nederland geldende generieke achtergrondconcentratie opgenomen. Wanneer geen generieke achtergrondconcentratie bekend is, kan alvorens een gemeten concentratie wordt getoetst aan de omgevingswaarde, nog een lokale achtergrondconcentratie worden opgeteld bij de in de tabel weergegeven waarden. Voor sommige metalen waarbij de waarde gebaseerd is op doorvergiftiging of visconsumptie is dit niet mogelijk. Bij de berekening van deze waarden is de achtergrondconcentratie al meegenomen. In de bijlage is daarom aangegeven voor welke stoffen bij toetsing een correctie voor de lokale achtergrondconcentratie mogelijk is en voor welke stoffen dit niet mogelijk is.

Onderdeel KZ (bijlage IV Bkl) [artikelen 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.24, eerste lid, en 2.26, eerste en derde lid, aanhef en onder a en d, van de Omgevingswet]

In deze bijlage wordt een aantal redactionele wijzigingen aangebracht, zodat beter wordt aangesloten bij de terminologie binnen het Bkl.

Onderdeel LA (bijlage V Bkl) [artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Het opschrift en de aanhef van bijlage V Bkl worden gewijzigd, omdat geen gebruik meer zal worden gemaakt van het begrip «krw-oppervlaktewater». Deze bijlage bevat de omgevingswaarden voor water dat wordt onttrokken op een waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam en bestemd zal zijn voor de bereiding voor menselijke consumptie.

Onderdeel LB (bijlage VI Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het gaat hier om technische wijzigingen aangebracht in verband met wijzigingen in hoofdstuk 5 van het Bkl en het Bal en een tekstuele verbetering.

Onderdeel LC (bijlage VII Bkl) [artikelen 2.24, eerste lid, 5.18, eerste lid, en 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Omgevingswet]

Op verschillende plaatsen zijn technische wijzigingen aangebracht in verband met wijzigingen in het Bal.

Onder A
Onder 1a

De activiteit «tanken van LPG» is van onderdeel B naar onderdeel A verplaatst, omdat het Bal zodanig gewijzigd wordt dat voor het verrichten van deze activiteit geen omgveingsvergunnng is vereist.

Onder B
Onder 1

Tabel B.1.1 is alleen van toepassing op installaties die zijn voorzien van een pompbeveiliging. In een voetnoot bij de tabel is toegevoegd wat er geldt als een installatie in opstellingsuitvoering 2 of 3 geen pompbeveiliging heeft. De afstand wordt dan vermeerderd met 30 meter. Hiermee is aangesloten bij wat in de Regeling externe veiligheid inrichtingen stond.

Onder 5

In onderdeel b bij de afstand voor het plaatsgebonden risico, is aanvoer met tankwagens vervangen door aanvoer met tanks. Dit om te verduidelijken dat het ook gaat om aanvoer met MEGC’s (Multi Element Gas Containers, gascontainers met verscheidene elementen) en tubetrailers (batterijenwagens).

Onder C

Het begrip gevaarlijke stoffen is gespecificeerd, net als in andere bepalingen in het Bkl en het Bal. Hiervoor wordt verwezen naar artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Daarnaast is de specificatie Amsterdam-Rijnkanaal en Lekkanaal onder c, onder 2° vervallen, omdat de specificatie wel voor het plaatsgebonden risico geldt, maar niet voor de aandachtsgebieden. Voor het plaatsgebonden risico worden in de regeling afstanden opgenomen voor de binnenvaartroutes Amsterdam-Rijnkanaal en Lekkanaal. Omdat hierdoor alle basisnetroutes onder de activiteit vallen, is het niet nodig om de wegen, hoofdspoorwegen en binnenwateren afzonderlijk te noemen en konden de onderdeel a, b en c verwijderd worden.

Daarnaast zijn onder «afstand plaatsgebonden risico» en «afstand aandachtsgebieden» wijzigingen aangebracht omdat het basisnet nog niet geometrisch is begrensd. Voor de afstanden voor het plaatsgebonden risico wordt, net als in de oude situatie, verwezen naar de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Op grond van artikel 14, eerste lid, van die wet zijn in de Regeling basisnet locaties opgenomen tot waar de afstanden voor het plaatsgebonden risico gelden.

Onder D

De beschrijving van de activiteit in onderdeel D, onder 2 (buisleiding met gevaarlijke stoffen) wordt gewijzigd in verband met een wijziging van artikel 3.101 Bal. Aan het eerste lid van dat artikel zijn twee onderdelen toegevoegd: e. warmte, als onderdeel van een warmtenet en f. koude, als onderdeel van een koudenet. Omdat warmte en koude geen gevaarlijke stoffen zijn, is de activiteit in onderdeel D, onder 2, van bijlage VII Bkl zo herschreven dat artikel 3.101, eerste lid, onder e en f, Bal er niet onder vallen.

Onder E
Onder 2

Met de aanvulling van de beschrijving van de afstand voor het plaatsgebonden risico wordt de situatie uit de Regeling externe veiligheid inrichtingen voortgezet, op grond waarvan een vastgestelde afstand uit de tabel wordt aangehouden, als de berekende afstand voor een grotere installatie kleiner uitvalt.

Onder 5 tot en met 10

Het gaat hier om technische wijzigingen in verband met wijzigingen in het Bal.

Onder 11

Onderdeel 11 wordt gesplitst in twee delen. Onderdeel 11.2 gaat over activiteiten die worden uitgevoerd met een verplaatsbaar mijnbouwwerk, waarop voorheen het Besluit algemene regels milieu mijnbouw van toepassing was. Voor deze mijnbouwwerken geldt geen afstand voor het aandachtsgebied, zoals paragraaf 9 van hoofdstuk 3 van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw geen regeling voor het groepsrisico kende. Voor de in 11.1 genoemde mijnbouwwerken geldt wel een aandachtsgebied.

De aanhef van onderdeel 11.1 wordt gewijzigd om beter aan te sluiten bij het begrip mijnbouwwerk uit de Mijnbouwwet en het Mijnbouwbesluit. Daarnaast wordt het begrip gevaarlijke stoffen gespecificeerd, net als in andere bepalingen in het Bkl en het Bal. In de opsomming worden gevaarlijke stoffen opgenomen die voorkomen bij mijnbouwwerken. Daarbij wordt de opsomming van artikel 3.101 Bal (over buisleidingen) toegespitst op mijnbouwwerken. Zo wordt zuurstof niet opgenomen, omdat die stof alleen relevant is als hij onder hoge druk door een buisleiding wordt geperst. Aardgas, kooldioxide en stikstof worden niet expliciet genoemd, omdat deze stoffen onder klasse 2 van het ADR vallen.

Onder 12

Bij de beschrijving van de activiteit «andere insluitsystemen» wordt verduidelijkt dat de genoemde koelinstallatie en opslagtank een koelinstallatie en opslagtank zijn als bedoeld in bijlage I bij het Bal.

Onder 13

Met deze wijziging worden de instructieregels voor het omgevingsplan over de milieubelastende activiteiten met externe veiligheidsrisico’s van toepassing op het exploiteren van een spoorwegemplacement. Deze aanvulling is een voortzetting van artikel 1a en bijlage III bij de Regeling externe veiligheid inrichtingen, waarbij de lijst emplacementen is geactualiseerd. Voor zover op een emplacement activiteiten plaatsvinden met gevaarlijke stoffen die geen deel uitmaken van vervoer van gevaarlijke stoffen over het basisnet, zijn de externe veiligheidsrisico’s van die activiteiten geregeld in bijlage VII, onder E, onder 13, Bkl en de bijbehorende regels uit hoofdstuk 5 Bkl. Ook is voor deze activiteit op grond van artikel 3.295b Bal een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist. Spoorwegemplacementen, anders dan emplacementen die binnen de begrenzing van een activiteit, bijvoorbeeld een Seveso-inrichting, zijn gelegen, zijn ook onderdeel van de hoofdspoorwegen die tot het basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen behoren. Op de externe veiligheidsrisico’s van het spoorvervoer over het basisnet zijn de risicoplafonds, bedoeld in artikel 14 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, van toepassing en niet de omgevingsvergunning. In onderdeel C van bijlage VII Bkl zijn de afstanden voor het plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden voor het basisnet geregeld.

In de Handleiding risicoanalyse transport, bedoeld in artikel 1 van de Regeling basisnet, is beschreven welke gevaarlijke stoffen relevant zijn voor de externe veiligheidsrisico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het basisnet.

Voor een nadere toelichting van de regeling rond de spoorwegemplacementen wordt verwezen naar paragraaf 4.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel LE (bijlage XIII Bkl) [artikelen 2.24, eerste lid, 5.18, eerste lid, en 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

Het gaat hier om twee tekstuele verbeteringen.

Onderdeel LF (bijlagen XIIIa en XIIIb (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Bijlage XIIIa wordt gereserveerd voor het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet.

Op de kaart in bijlage XIIIb worden de PKB-Waddenzee en het Waddenzeegebied aangegeven. De geometrische begrenzing van deze gebieden ligt vast bij ministeriële regeling. De kaart is identiek aan die in bijlage 4 bij het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

Onderdeel LG (bijlage XIV Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het gaat hier om tekstuele verbeteringen en de toevoeging van Antennelocatie Huisduinen, Antennepark Ouddorp, Complex Nieuw Milligen, Radarstation Wemeldinge, Antennelocatie Woensdrecht, Vliegbasis De Kooy en de radars Luchthaven Schiphol Centrum en Luchthaven Schiphol TAR West. Deze waren al opgenomen in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening zoals die regeling luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Onderdeel LH (bijlage XV Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het gaat hier om enkele tekstuele verbeteringen. Daarnaast wordt een aantal locaties voor een hoogspanningsverbinding geschrapt.

Onderdeel LI (bijlage XVa (nieuw) Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze bijlage somt de locaties op waar communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige luchthavens van nationale en regionale betekenis staat, waarop de instructieregel in artikel 5.161a Bkl van toepassing is. Hierbij wordt aangegeven binnen welke gemeente zich deze apparatuur bevindt. Ook worden de maximale hoogtes weergegeven. In sommige gevallen liggen de gebieden waar hoogtebeperkingen gelden buiten de gemeente waar de apparatuur staat.

Onderdeel LJ (bijlage XVI Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

Deze bijlage noemt de fiets- en wandelroutes waarop de instructieregel in artikel 5.161b van toepassing is. Op grond van deze instructieregel moet een omgevingsplan dat voorziet in nieuwe ontwikkelingen het belang van de instandhouding van deze fiets- en wandelpaden bij het omgevingsplan betrekken. Voor een nadere toelichting op deze bijlage wordt verwezen naar paragraaf 4.11 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel LK (bijlage XVII Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]

De kernkwaliteiten voor de Koloniën van Weldadigheid worden hiermee toegevoegd aan bijlage XVII Bkl. Het erfgoed Koloniën van Weldadigheid is geplaatst op de Voorlopige Lijst werelderfgoed. Dit omdat de Koloniën met hun ruimtelijke structuur, architectuur, functies, uitzonderlijke waarden en gaafheid een unieke uitdrukking vormen van het vroeg-negentiende-eeuwse westerse denken over de maatschappelijke orde, vooral de verheffing van de onderklasse. Het productief maken van land ging hand in hand met het willen beschaven van mensen. Dit gegeven is terug te zien in de hiërarchische ordening van ontginningsassen, beplanting en gebouwen, waarbinnen corrigerende, opvoedende en verzorgende functies werden ondergebracht. De Koloniën weerspiegelen zo een geloof in de maakbaarheid van grond, mens en samenleving.

In 1818 richtte een groep geëngageerde burgers de Maatschappij van Weldadigheid op, met als doel de armenzorg radicaal om te vormen en op termijn overbodig te maken. De Maatschappij van Weldadigheid zette binnen de toenmalige grenzen van het Koninkrijk der Nederlanden een systeem op waarbij mensen uit het verpauperde stedelijke proletariaat naar nieuw opgerichte landbouwkoloniën werden overgebracht. De bedoeling was dat deze mensen daar (opnieuw) zelfredzaam zouden worden. En dat zo door landbouw ook bijgedragen kon worden aan een betere voedselvoorziening voor het gehele land. Tussen 1818 en 1825 werden zeven van dergelijke Koloniën van Weldadigheid opgericht, in onontgonnen dunbevolkte delen van het koninkrijk. Twee daarvan bevinden zich in het huidige België, en vijf ervan in het noordoosten van het huidige Nederland: Frederiksoord, Willemsoord, Wilhelminaoord, Ommerschans en Veenhuizen. Dit systeem van koloniën bleef tot ver in de twintigste eeuw functioneren en zich doorontwikkelen. Daarmee ontstond een uniek cultuurlandschap.

Het uitgangspunt bij de stichting van de Koloniën was dat de minderbedeelde mens die naar een kolonie werd gestuurd als «een beter mens» moest kunnen terugkeren in de maatschappij. Om dat doel te bereiken werd ingezet op modern (landbouw)onderwijs, disciplinering, religieuze vorming en werk. Dit alles leidde tot een bijzonder experiment van armoedebestrijding, voedselvoorziening en landbouwinnovatie. Daarbij werd wel sterk ingegrepen in de individuele vrijheid van de «kolonisten». Dit kwam tot uiting in twee typen Koloniën: vrije en onvrije. De vrije Koloniën waren gericht op de opvang van gezinnen, ze kennen een patroon van lange linten met kleine boerderijen. De onvrije Koloniën waren gericht op de opvang van individuen in collectief verband – landlopers, bedelaars, wezen – en hebben een of meer centrale gestichten, omringd door grote boerderijen.

Alle Koloniën hebben een karakteristieke en samenhangende verschijning: een regelmatig orthogonaal patroon van groene lanen, waterlopen, landbouwkavels, bospercelen en (centrale) voorzieningen. Dit patroon gaat gepaard met een maatsysteem voor de verkaveling en een grid van bebouwing (aan wegen, lanen en belangrijke kruispunten). Een groot deel van de kenmerkende gebouwen en terreinen – die representatief zijn voor het experiment van armoedebestrijding, of de doorontwikkeling daarvan – is al aangewezen als beschermd monument op grond van de Erfgoedwet of een decentrale erfgoedverordening (en straks via de Omgevingswet). Maar het kan ook andere, niet als zodanig beschermde, monumenten betreffen (zoals een deel van de koloniewoningen, of groen- of tuinaanleg), of archeologische monumenten die getuigen van het proces van kolonisatie. Zie ook de toelichting op de wijziging van artikel 7.3 Bkl.

Verder worden in onderdelen A en C redactionele wijzigingen aangebracht.

Onderdeel LL (bijlage XVIII Bkl) [artikelen 5.18, eerste lid, 5.34, tweede lid, en 5.38, derde lid, van de Omgevingswet]

De titel en versienummers van de in deze bijlage genoemde documenten is opgenomen in de Omgevingsregeling en kan in deze bijlage worden geschrapt. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek van het Bal. Ook worden nieuwe documenten aan deze bijlage toegevoegd en worden enkele verouderde documenten geschrapt. Ook wordt in navolging van de wijzing in de begripsomschrijvingen van de Omgevingswet door de Invoeringswet Omgevingswet het opschrift gewijzigd van deze bijlage en de onderdelen daarvan.

Onderdeel LM (bijlage XVIIIa (nieuw) Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]

De standaardwaarden voor het grondwater zijn afkomstig uit kolom 1 van bijlage 1 bij de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land, die waren ontleend aan de Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering (Stcrt. 2000, 39, p. 8). Voor de streefwaarden grondwater van metalen werd in die circulaire onderscheid gemaakt tussen diep en ondiep grondwater. Reden hiervoor is het verschil in achtergrondconcentraties tussen diep en ondiep grondwater. Als grens tussen diep en ondiep grondwater is een arbitraire grens van 10 meter gebruikt. In deze bijlage zijn – net zoals in de bijlage bij de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land – de waarden voor het diepe grondwater als maatgevend beschouwd.

Onderdeel LN (bijlage XIX Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, van de Omgevingswet]

In deze bijlage wordt in de eerste plaats een aantal punten vervangen door komma’s. Daarnaast wordt een aantal stoffen uitgeschreven en worden redactionele wijzigingen aangebracht.

Hoofdstuk 4 Aanvulling en wijziging Omgevingsbesluit

Artikel 4.1 Omgevingsbesluit
Onderdeel A (artikel 1.1 Ob)

Dit zijn wetstechnische wijzigingen. Deze houden verband met de wijziging van artikel 1.1 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet, en het hanteren van een eenduidige verwijzingssystematiek binnen één algemene maatregel van bestuur (AMvB) naar bijlages bij die AMvB.

Onderdeel B (artikel 1.1a Ob)

Met het eerste en tweede lid wordt tot uitdrukking gebracht dat het Omgevingsbesluit, zoals dat bij dit besluit wordt gewijzigd, naast de in de aanhef van het Omgevingsbesluit zoals dat oorspronkelijk is vastgesteld genoemde grondslagen (Stb. 2018, 290), ook gebaseerd is op de andere in de aanhef van dit besluit genoemde grondslagen in de Omgevingswet (voor zover van toepassing op het Omgevingsbesluit) en op de in de aanhef genoemde grondslagen in de Arbeidsomstandighedenwet, de Wet milieubeheer en de Wet veiligheidsregio’s.

Deze bepaling bevat een compleet overzicht van de grondslagen van het Omgevingsbesluit en beoogt daarmee de kenbaarheid en vindbaarheid van die grondslagen te vergroten. Op die manier kan bijvoorbeeld ook worden voorzien in een correcte verwijzing naar een inmiddels vernummerde bepaling in de Omgevingswet. De bepaling is erop gericht om, in combinatie met de in de aanhef genoemde bepalingen, een zo actueel mogelijke weergave van de grondslagen te bieden, maar is niet bepalend voor de aanwezigheid van een grondslag. De aanwezigheid van een juridische grondslag wordt altijd bepaald door een toets aan de bovenliggende wetgeving.

Onderdeel C (artikel 1.2 Ob) [artikel 1.5, tweede lid, van de Omgevingswet]

De formulering van dit artikel is geharmoniseerd met artikel 1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) om te verduidelijken dat deze bepaling bedoeld is als een uitbreiding van het werkingsgebied.

Onderdeel D (artikel 1.3 (nieuw) Ob) [artikel 1.7a, tweede lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid

Uitwerking artikel 1.7a van de Omgevingswet

Met de Invoeringswet Omgevingswet is in de Omgevingswet artikel 1.7a ingevoegd, dat een bestuursrechtelijk en strafrechtelijk handhaafbaar verbod bevat op activiteiten met (mogelijke) aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving, voor zover die activiteiten niet specifiek gereguleerd zijn op grond van de Omgevingswet. Deze bepaling is geen algemeen geformuleerde zorgplicht die de normadressaat ruimte laat voor een variëteit in gedragsalternatieven. Een dergelijke zorgplicht is al opgenomen in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet; ook het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) bevatten zorgplichten (zogenoemde specifieke zorgplichten, ter onderscheid van de algemene zorgplicht in de Omgevingswet). Artikel 1.7a fungeert als vangnet voor activiteiten die aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben of dreigen te hebben, maar waarop geen specifieke regels of voorschriften, zoals specifieke zorgplichten, vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften, van toepassing zijn.

Artikel 1.7a van de Omgevingswet vervangt niet de concrete inhoudelijke regels in het Bal, het Bbl en andere, waaronder decentrale, regelgeving. Artikel 1.8, tweede lid, van de Omgevingswet (zoals die bepaling luidt op grond van de Invoeringswet Omgevingswet) bepaalt namelijk dat artikel 1.7a van de Omgevingswet niet van toepassing is voor zover bij wettelijk voorschrift of besluit specifieke regels zijn gesteld met het oog op de doelen van die wet. Verder volgt uit artikel 1.4 van de Omgevingswet dat de wet, en daarmee dus ook artikel 1.7a, niet van toepassing is op onderwerpen met betrekking tot de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan, die bij of krachtens een andere wet dan de Omgevingswet uitputtend zijn geregeld.

Het tweede lid van artikel 1.7a van de Omgevingswet bepaalt dat de toepassing van het eerste lid bij AMvB wordt uitgewerkt of begrensd. De uitwerking of begrenzing heeft betrekking op de gevallen waarin het eerste lid van toepassing is en de omvang van de nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Artikel 1.3 van het Omgevingsbesluit geeft hier invulling aan.

Dat de uitwerking of begrenzing van artikel 1.7a van de Omgevingswet wordt opgenomen in het Omgevingsbesluit en niet in een van de andere AMvB’s op grond van die wet heeft een aantal redenen. Artikel 1.3 is algemeen van karakter en past daarmee het beste in de AMvB die uitdrukkelijk ook voor algemene onderwerpen is bedoeld: het Omgevingsbesluit. Dit sluit aan bij de keuze die op wetsniveau is gemaakt om artikel 1.7a in hoofdstuk 1 (Algemene bepalingen) van de Omgevingswet op te nemen. Verder is van belang dat het aanknopingspunt in artikel 1.3 niet primair activiteiten is, maar de gevolgen die een activiteit kan hebben voor de fysieke leefomgeving. Opname in het Bal is overwogen, maar bleek niet, althans niet zonder ingrijpende aanpassingen, mogelijk omdat een vangnetbepaling zoals hier bedoeld het toepassingsbereik van dat besluit te buiten zou gaan. Het Bal geldt namelijk alleen voor uitdrukkelijk benoemde (en gereguleerde) activiteiten.

Met de frase «omvang van de nadelige gevolgen» in het tweede lid van artikel 1.7a wordt niet gedoeld op concrete kwantitatieve grenzen. Dat lid is bedoeld om bij AMvB nader uit te werken en te begrenzen welke activiteiten zodanige nadelige gevolgen zouden kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving dat het noodzakelijk is dat het verbod van artikel 1.7a van de Omgevingswet van toepassing is. Wanneer de overheid weet tot in welke mate de nadelige gevolgen van activiteiten toelaatbaar zijn, dan wordt daarvoor in het omgevingsrecht in concrete inhoudelijke regels een heldere grens gesteld, bijvoorbeeld een emissiegrenswaarde of een maximale immissie.

Het begrip «aanzienlijke» in artikel 1.7a van de Omgevingswet geeft aan dat niet enkel sprake moet zijn van nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving, maar dat die gevolgen ook een bepaalde omvang moeten hebben. Welke omvang dat is, wordt in artikel 1.3 van het Omgevingsbesluit op een aantal punten nader ingevuld, bijvoorbeeld met het begrip «aantasting» (eerste lid, onder b). In de Omgevingswet komt de verbijzondering tot «aanzienlijke» ook in ander verband voor. Zie de regeling van de milieueffectrapportage, waarin het criterium «aanzienlijke milieueffecten» wordt gebruikt (bijvoorbeeld in artikel 5.26). Wat «aanzienlijk» concreet betekent, zal per geval moeten worden beoordeeld. Zoals in de toelichting op artikel 1.7a is aangegeven, kan gedacht worden aan het verontreinigen, aantasten en beschadigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving. Het kan hierbij gaan om het toebrengen van onherstelbare (of tegen hoge (maatschappelijke) kosten te herstellen) schade aan de fysieke leefomgeving of aan een onderdeel daarvan. Beperkte gevolgen vallen er in ieder geval niet onder.246

Richtlijn milieustrafrecht

Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet is aangegeven,247 vormt het verbod van artikel 1.7a van de Omgevingswet het sluitstuk van de implementatie van de richtlijn milieustrafrecht.248 De richtlijn verplicht de lidstaten in hun nationale wetgeving strafrechtelijke sancties op te nemen voor ernstige overtredingen van bepalingen in het Gemeenschapsrecht inzake milieubescherming (overweging 10). De doelstelling van de richtlijn is het garanderen van een doeltreffender bescherming van het milieu (artikel 1). De strafbaar te stellen handelingen zijn aangegeven in artikel 3; deze moeten wederrechtelijk en opzettelijk of ten minste uit grove nalatigheid zijn begaan. Met «wederrechtelijk» wordt onder meer bedoeld: in strijd met de Europeesrechtelijke regelgeving, opgesomd in bijlage A bij de richtlijn, of in strijd met een wettelijke bepaling, een bestuursrechtelijk voorschrift van een lidstaat of een besluit van een ter zake bevoegd orgaan van een lidstaat ter uitvoering van dat Gemeenschapsrecht (artikel 2). Bijlage A bevat 69 richtlijnen en verordeningen op het gebied van de fysieke leefomgeving.

In de Nederlandse wetgeving is de richtlijn milieustrafrecht geïmplementeerd via enerzijds strafbaarstelling in sectorale omgevingsrechtelijke regelgeving in samenhang met artikel 1a van de Wet op de economische delicten (Wed) van inbreuken op die regelgeving, en anderzijds strafbaarstelling van gemeengevaarlijke milieu-inbreuken in het Wetboek van Strafrecht. De op 26 december 2010, de dag waarop aan de richtlijn uitvoering moest zijn gegeven, bestaande wetgeving werd aangemerkt als voldoende voor een correcte en volledige implementatie van de richtlijn. Die bestaande wetgeving is aangegeven in de transponeringstabel die op 9 december 2010 door de Minister van Justitie in de Staatscourant is gepubliceerd.249

Een groot deel van de toen geldende omgevingsrechtelijke regelgeving, waaronder regels die strekken ter implementatie van de richtlijn milieustrafrecht, wordt omgezet in regels binnen het stelsel van de Omgevingswet. Dit geldt in ieder geval voor regels die vallen binnen de zgn. eerste module van de stelselherziening, die gaat over plaatsgebonden activiteiten. Op onderwerpen die buiten die module vallen, bijvoorbeeld vervoer, producten en het verhandelen van (afval)stoffen, blijft vooralsnog de Wet milieubeheer van toepassing. Verder blijven er naast de Omgevingswet wetten gelden die bepaalde aspecten van de fysieke leefomgeving reguleren of die specifieke belangen borgen. Voorbeelden hiervan zijn de Kernenergiewet en de Meststoffenwet. De Omgevingswet treedt terug als een dergelijke specifieke wet voorziet in een uitputtende regeling (artikel 1.4 Omgevingswet). In de transponeringstabel, die is opgenomen in het algemeen deel van deze nota van toelichting is aangegeven op welke wijze na inwerkingtreding van de Omgevingswet is voorzien in implementatie van de richtlijn milieustrafrecht.250 Uit die tabel blijkt dat implementatie deels plaatsvindt via het commune strafrecht, deels door regels binnen het stelsel van de Omgevingswet en deels door (bestaande) omgevingsrechtelijke regels buiten dat stelsel.

Schematisch kan de implementatie van de richtlijn milieustrafrecht in de Nederlandse wetgeving na inwerkingtreding van de Omgevingswet als volgt worden geduid. In onderstaand schema ziet de eerste rij op implementatie van die richtlijn via het commune strafrecht. Hierbij is er vanuit het oogpunt van implementatie geen verschil tussen de situatie voor en na inwerkingtreding van de Omgevingswet. De tweede tot en met vierde rij zien op implementatie via omgevingsrechtelijke regelgeving. Een deel van de omgevingsrechtelijke regelgeving blijft (definitief of vooralsnog) buiten het stelsel van de Omgevingswet (tweede rij). Strafrechtelijke handhaving geschiedt, zowel onder het oude als het nieuwe stelsel, op basis van die specifieke omgevingsrechtelijke regelgeving in verbinding met de Wed. Op grond van artikel 1.4 van de Omgevingswet treedt die wet dan terug (lex-specialis-regel). Een ander deel van de omgevingsrechtelijke regelgeving wordt in de vorm van specifieke gedragsvoorschriften ingebouwd in het stelsel van de Omgevingswet (derde rij). Deze specifieke gedragsvoorschriften kunnen bijvoorbeeld de vorm hebben van vergunningvoorschriften, maar ook van algemene rijksregels (Bal) of decentrale regels zoals regels in het omgevingsplan of de waterschapsverordening. Bezien vanuit de implementatie van de richtlijn milieustrafrecht vervangen die specifieke regels de regels over die onderwerpen uit de omgevingsrechtelijke regelgeving voor de Omgevingswet. Strafrechtelijke handhaving geschiedt onder het nieuwe stelsel op basis van die specifieke regels in het stelsel in verbinding met de Wed. Voor zover er specifieke regels gelden, is het verbod van artikel 1.7a van de Omgevingswet niet van toepassing (dit volgt uit artikel 1.8, tweede lid, Omgevingswet). Artikel 1.7a van de Omgevingswet, in verbinding met de uitwerking in artikel 1.3 van het Omgevingsbesluit en de Wed (vierde rij), komt alleen in beeld bij activiteiten met (mogelijke) aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving waarover binnen het stelsel geen specifieke regels zijn gesteld. Artikel 1.7a van de Omgevingswet strekt, samen met de uitwerking in het Omgevingsbesluit, ook ter vervanging van de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming. Die laatste bepaling is onderdeel van de implementatiewetgeving van de richtlijn milieustrafrecht. Artikel 1.7a van de Omgevingswet bouwt voort op die richtlijn.

Implementatie richtlijn milieustrafrecht onder de Omgevingswet

Regelgeving:

Voorbeelden:

Commune strafrecht

Artikelen 161, 161bis, 161ter, 162, 162a en 163 Wetboek van Strafrecht

Wetgeving voor inwerkingtreding Omgevingswet: identiek

Specifieke omgevingsrechtelijke regels buiten stelsel Omgevingswet (juncto Wed)

Meststoffenwet, Kernenergiewet, hoofdstuk 10 Wet milieubeheer

Omgevingswet treedt terug (artikel 1.4 Omgevingswet)

Omgevingsrechtelijke wetgeving voor inwerkingtreding Omgevingswet: identiek

Specifieke omgevingsrechtelijke regels binnen stelsel Omgevingswet (juncto Wed)

Omgevingsvergunningen, algemene rijksregels Bal, decentrale regelgeving

Artikel 1.7a Omgevingswet treedt terug (artikel 1.8, tweede lid, Omgevingswet)

Omgevingsrechtelijke wetgeving voor inwerkingtreding Omgevingswet: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Wet milieubeheer, Activiteitenbesluit milieubeheer, Wet natuurbescherming, decentrale regelgeving

Geen specifieke omgevingsrechtelijke regels binnen stelsel Omgevingswet: artikel 1.7a Omgevingswet juncto artikel 1.3 Omgevingsbesluit en Wed

Omgevingsrechtelijke wetgeving voor inwerkingtreding Omgevingswet: artikel 13 Wet bodembescherming

Selectie reikwijdte artikel 1.3 van het Omgevingsbesluit

Bij de implementatie in 2010 is nadrukkelijk ook artikel 13 van de Wet bodembescherming genoemd. Omdat dit artikel vervalt na inwerkingtreding van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet,251 is bekeken op welke wijze in vervangende regels kan worden voorzien.252 Er bleek behoefte te bestaan aan een vangnetbepaling voor activiteiten die niet zijn gereguleerd, maar wel aanzienlijke nadelige gevolgen hebben voor de bodem. Daarbij kwam de vraag aan de orde of er, naast aantasten of verontreinigen van de bodem, nog andere gevallen zijn waarvoor de Nederlandse wetgeving niet voorziet in een strafrechtelijk handhaafbare bepaling, terwijl ook niet aangetoond kan worden dat de reguliere omgevingsrechtelijke regelgeving en het commune strafrecht alle mogelijke activiteiten met aanzienlijke nadelige gevolgen dekken. Het zou immers onevenwichtig zijn om voor bodem te voorzien in een breed werkende vangnetbepaling en voor andere onderdelen van de fysieke leefomgeving niet. Dit heeft geleid tot de keuze om artikel 1.7a op te nemen in de Omgevingswet en uit te werken in het Omgevingsbesluit via dit besluit. Artikel 1.3 van het Omgevingsbesluit omvat meer onderwerpen dan artikel 13 van de Wet bodembescherming. Zo ziet het ook op bepaalde activiteiten met gevolgen voor water, lucht, landschap, natuur of cultureel erfgoed. De nieuwe onderwerpen worden gemotiveerd in de toelichting op de onderdelen a en c van het eerste lid.

Daarmee ziet artikel 1.7a van de Omgevingswet expliciet op zes van de tien onderdelen van de fysieke leefomgeving die in artikel 1.2, tweede lid, van de Omgevingswet worden genoemd. Artikel 1.7a ziet niet op de gevolgen van activiteiten voor bouwwerken, infrastructuur en bepaalde delen van watersystemen. De term «watersysteem» omvat volgens de definitie in de Omgevingswet oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken. De term «oppervlaktewaterlichaam» is vervolgens gedefinieerd als: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem en oevers, alsmede flora en fauna. Een grondwaterlichaam is een onderdeel van de bodem (zie de definitie van «bodem» in de Omgevingswet). Omdat water, bodem en natuur onder de werking van artikel 1.3 van het Omgevingsbesluit vallen, zoals later zal worden toegelicht, kan gesteld worden dat gevolgen van activiteiten voor oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen wel onder de werking van dit artikel vallen, maar gevolgen van activiteiten voor bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken niet. Een vergelijkbare situatie van overlappende begrippen doet zich voor bij bouwwerken en waterstaatswerken, zoals historische gemalen, die tot het beschermde cultureel erfgoed behoren en langs die weg toch onder de werking van artikel 1.3 vallen, zij het dat die werking beperkt is tot verwaarlozing met aanzienlijke nadelige gevolgen voor beschermde waarden.

De reden dat artikel 1.7a van de Omgevingswet niet ziet op gevolgen van activiteiten voor bouwwerken, infrastructuur en de genoemde delen van de watersystemen is dat het Wetboek van Strafrecht al van oudsher regels bevat over het beschadigen of vernielen van verschillende soorten infrastructuur, gebouwen, waterkeringen en werken voor waterlozing. In het bijzonder gaat het om de artikelen 161, 161bis, 161ter, 162, 162a, 163, 170, 171, 172, 351, 351bis en 352 van het Wetboek van Strafrecht. Deze regels bieden een dusdanig brede dekking dat er geen aanleiding is om voor activiteiten met aanzienlijke nadelige gevolgen voor infrastructuur, bouwwerken en de genoemde delen van de watersystemen te voorzien in een aanvullend vangnet op grond van de Omgevingswet. Voor zover activiteiten nog niet onder de brede werking van de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht vallen en een strafrechtelijk handhaafbare bepaling gewenst is, zou het meer voor de hand liggen om bij gelegenheid het Wetboek van Strafrecht aan te vullen of aan te scherpen. Overigens voorziet het Rijk in de hoofdstukken 6 tot en met 10 van het Bal in een breed werkende regeling voor de bescherming van de infrastructuur en waterstaatswerken waarvoor het op grond van artikel 2.19 van de Omgevingswet verantwoordelijk is. Die regeling omvat ook een specifieke zorgplicht voor activiteiten in het beperkingengebied die niet nader zijn gereguleerd, maar wel nadelige gevolgen kunnen hebben voor die werken. Een voorbeeld is aanzienlijke schade aan de infrastructuur als gevolg van oplosmiddelen die vrijkomen bij een ongeval; omdat de Wet vervoer gevaarlijke stoffen noch de Wegenverkeerswet 1994 een regeling bevat die ziet op dergelijke gevolgen, valt dit onder de specifieke zorgplicht. Verwacht mag worden dat decentrale overheden in hun verordeningen of het omgevingsplan ook zullen voorzien in regelingen voor de aan hun zorg toevertrouwde infrastructuur en waterstaatswerken. Voor bouwwerken bevat het Bbl enkele zorgplichtbepalingen. Ook deze breed werkende regelingen maken een vangnetbepaling hier onnodig.

Expliciet van toepassing verklaren op werelderfgoed bleek ook niet nodig, omdat hoofdstuk 14 van het Bal al een brede regeling biedt voor activiteiten met gevolgen voor werelderfgoederen. Daarnaast vallen alle werelderfgoederen onder «beschermd cultureel erfgoed» of «beschermde natuur».

In de toelichting op de onderdelen a, b, en c wordt uiteengezet op welke onderdelen van de fysieke leefomgeving artikel 1.7a van de Omgevingswet wel van toepassing is. Als gezegd ziet dat vangnet voor deze onderdelen van de fysieke leefomgeving alleen op activiteiten met (mogelijke) aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving die niet al zijn afgedekt door specifieke regels of voorschriften ter bescherming van die leefomgeving.

Strafrechtelijke handhaving

Het verbod van artikel 1.7a van de Omgevingswet maakt het mogelijk dat het OM bij activiteiten die onder dit artikel vallen, tot vervolging overgaat. Niet elke overtreding wordt vervolgd (opportuniteitsbeginsel).

Het OM werkt vaker met normen van een zeker abstractieniveau. Het abstractieniveau van artikel 1.7a van de Omgevingswet, inclusief de nadere uitwerking en begrenzing in het Omgevingsbesluit, moet aansluiten op dat van het Wetboek van Strafrecht. In het bijzonder wordt gedoeld op de aan het omgevingsrecht verwante titel VII: «Misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen wordt in gevaar gebracht». Ook kan artikel 1.7a van de Omgevingswet door het bevoegd gezag worden benut bij bestuursrechtelijke handhaving, in het bijzonder voor herstelsancties zoals het opruimen van verontreiniging. Aan welke bestuursorganen de bevoegdheid tot bestuursrechtelijke handhaving is toegedeeld, wordt beschreven in de toelichting op de wijziging van artikel 13.1, onder d, van het Omgevingsbesluit die ook onderdeel vormt van dit besluit.

Onderdeel a (verontreiniging bodem, water en lucht)

Voor bodem, water en lucht bouwt artikel 1.7a van de Omgevingswet samen met de uitwerking in het Omgevingsbesluit voort op de richtlijn milieustrafrecht. Deze richtlijn verplicht de lidstaten tot het strafbaar stellen van «het lozen, uitstoten of anderszins brengen van een hoeveelheid materie of ioniserende straling in de lucht, de grond of het water,253 waardoor de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water of aan dieren of planten wordt veroorzaakt dan wel dreigt te worden veroorzaakt», als dit wederrechtelijk en opzettelijk of ten minste uit grove nalatigheid wordt begaan (artikel 3 van de richtlijn). Wederrechtelijk betekent in dit verband strijdig met de Europeesrechtelijke regelgeving genoemd in de richtlijn milieustrafrecht of met de betrokken nationale implementatieregelgeving.

Tegen het inbrengen van stoffen dat leidt tot de dood van mensen kan al op basis van het commune strafrecht worden opgetreden, via de specifiek daarop betrekking hebbende artikelen 173a en 173b van het Wetboek van Strafrecht of artikel 307 van dat wetboek (dood door schuld). Bij ernstig letsel van mensen, ongeacht de oorzaak daarvan, biedt artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht een grondslag om op te treden. Aanzienlijke schade aan bovengenoemde onderdelen van de fysieke leefomgeving, voor zover wederrechtelijk en opzettelijk of ten minste uit grove nalatigheid aangebracht, is echter niet geregeld in het Wetboek van Strafrecht, maar vergt wel regeling vanwege de richtlijn. Het gaat daarbij om aanzienlijke achteruitgang van de kwaliteit van dat onderdeel die in korte tijd door één activiteit veroorzaakt wordt. Als achteruitgang geleidelijk gaat of veroorzaakt wordt door cumulatie van de gevolgen van meerdere activiteiten is het aangewezen om die gevolgen te beheersen met de reguliere instrumenten van de Omgevingswet.

Artikel 1.3 ziet overigens ook op activiteiten die niet onder de werkingssfeer van de richtlijn milieustrafrecht vallen, dat wil zeggen andere activiteiten dan de dwingend Europeesrechtelijk geregelde activiteiten zoals het exploiteren van ippc-installaties en Seveso-inrichtingen. Het vangnet is daarom breed van toepassing verklaard op activiteiten die direct of indirect stoffen, trillingen, warmte of geluid in water, bodem of lucht brengen, waardoor aanzienlijke schade aan de kwaliteit van water, bodem of lucht ontstaat of dreigt te ontstaan. De opsomming «direct of indirect stoffen, trillingen, warmte of geluid brengen» is ontleend aan het begrip «verontreiniging» uit de richtlijn industriële emissies, dat als «milieuverontreiniging» ook wordt gehanteerd in het Bkl. In deze nota van toelichting wordt hiervoor kortheidshalve het begrip verontreiniging gehanteerd.

Artikel 1.7a van de Omgevingswet en artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Omgevingsbesluit kunnen in het bijzonder van belang zijn als er sprake is van opzet of schuld bij verontreiniging die veroorzaakt wordt door een ongewoon voorval, bijvoorbeeld een grote lekkage van brandstof of andere verontreinigende stoffen bij een activiteit die onder de Omgevingswet niet als milieubelastende activiteit gereguleerd is (voor milieubelastende activiteiten die bijvoorbeeld in het Bal specifiek geregeld zijn, zijn zowel het normale verloop als eventuele ongewone voorvallen dekkend geregeld door de specifieke zorgplicht in artikel 2.11 Bal). Strafrechtelijke handhaving kan bij zo’n activiteit aan de orde zijn als een ongewoon voorval veroorzaakt is door grove nalatigheid, of als direct na het optreden van een ongewoon voorval geen toereikende maatregelen worden genomen om de nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving te voorkomen. Bestuursrechtelijke handhaving zal echter niet licht mogelijk zijn, omdat het bevoegd gezag voor herstelsancties een beroep kan doen op de regeling voor ongewone voorvallen in afdeling 19.1 van de Omgevingswet. Daarmee kan het bevoegd gezag de veroorzaker een verplichting opleggen tot het treffen van maatregelen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen. Zodra zo’n beschikking is gegeven, is die zelfstandig handhaafbaar; aan artikel 1.7a van de Omgevingswet komt men dan in zoverre niet toe. Dit volgt uit artikel 1.8, tweede lid, van de Omgevingswet. Uiteraard kan artikel 1.7a nog wel aan de veroorzaker worden tegengeworpen voor zover het gaat om het oorspronkelijke (ongewone) voorval of om aspecten die niet in de beschikking van het bevoegd gezag zijn benoemd, mits uiteraard sprake is van opzet of schuld. Artikel 1.7a kan ook van belang zijn als grove verwaarlozing van benodigd onderhoud aanzienlijke gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft die niet nader gereguleerd zijn, bijvoorbeeld lozing van brak water of rioolwater in de bodem als gevolg van een scheur in een leiding.

Onderdeel a vervangt – voor zover het op bodemverontreiniging ziet – de betrokken onderdelen van artikel 13 van de Wet bodembescherming. Artikel 13 betreft handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van die wet. De artikelen 8, 9 en 10 betreffen vooral bodemverontreiniging door achtereenvolgens het uitvoeren van werken, transportactiviteiten en andere activiteiten. Voor het overige is er sprake van nieuw recht. Het zou immers in het licht van het nieuwe stelsel van omgevingsrecht onevenwichtig zijn om een verontreiniging met aanzienlijke gevolgen voor water of lucht alleen bestuursrechtelijk te kunnen handhaven en een verontreiniging met aanzienlijke gevolgen voor de bodem zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk.

Een belangrijk verschil ten opzichte van artikel 13 van de Wet bodembescherming is dat er – zoals volgt uit artikel 1.8, tweede lid, van de Omgevingswet – sprake is van een vangnet, dat alleen kan worden ingeroepen als er geen specifiekere regels zijn gesteld over een activiteit. Direct en indirect stoffen in de bodem brengen door ze op de bodem te brengen valt in beginsel onder artikel 1.7a van de Omgevingswet in samenhang met artikel 1.3 van het Omgevingsbesluit. Voor het op of in de bodem brengen van stoffen zijn er echter diverse specifieke regels die maken dat artikel 1.7a in die gevallen niet van toepassing is, bijvoorbeeld:

de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten (artikel 2.11 Bal);

regels over het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen (artikel 3.182 Bal);

de regel over het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen (artikel 10.2 van de Wet milieubeheer, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet);

regels over lozing in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk (artikelen 6.1 en 7.1 Bal); dit ziet gezien de definitie van «oppervlaktewaterlichaam» ook op een lozing op of in de bodem van zo’n oppervlaktewaterlichaam.

Daarnaast kunnen er regels over het op of in de bodem brengen van stoffen zijn opgenomen in een omgevingsplan, een waterschapsverordening of een omgevingsverordening. Als geen van deze regels van toepassing is, kan artikel 1.7a van de Omgevingswet worden ingeroepen. Een voorbeeld is een lekkage van niet-afvalstoffen uit een tankauto die zich bevindt buiten de locatie van een milieubelastende activiteit als bedoeld in het Bal. Ook kan gedacht worden aan lekkage van niet-afvalstoffen bij een milieubelastende activiteit die niet geregeld is in dat besluit, zoals de productie van stoffen die vallen onder de Opiumwet.

Het illegaal op of in de bodem brengen van afvalstoffen zal gehandhaafd of vervolgd moeten worden op grond van de genoemde concrete bepalingen en niet, zoals soms gebeurde, op grond van zowel een concrete bepaling als artikel 13 van de Wet bodembescherming. Anders dan onder de wetgeving voor de Omgevingswet, is er onder het nieuwe stelsel in zoverre geen keuzevrijheid meer wat betreft de grondslag voor handhaving.

Onderdeel b (aantasting bodem)

Voor de bodem bood artikel 13 van de Wet bodembescherming tot de inbouw in de Omgevingswet een bestuursrechtelijk en strafrechtelijk handhaafbare zorgplicht die ook een vangnetfunctie bood. Deze zag niet alleen op bodemverontreiniging, maar ook op het aantasten van de bodem door fysieke wijzigingen of door het inbrengen van stoffen met nadelige gevolgen voor de bodemstructuur. Een dergelijk breed werkend vangnet blijft voor bodem van belang. Artikel 1.3 van het Omgevingsbesluit ziet daarom ook op het met het oog op het gebruik van de bodem in of op de bodem brengen van stoffen of activiteiten die erosie, verdichting of verzilting tot gevolg hebben, als dat leidt tot aantasting of dreigende aantasting van de bodem. Onderdeel b ziet niet op directe of indirecte schade aan de kwaliteit van de bodem door verontreinigingen (zie daarvoor onderdeel a), maar op aantasting van de bodem door stoffen die bewust worden aangebracht met het doel de bodem voor een specifiek gebruiksdoel te verbeteren. Voorbeelden zijn bouwstoffen en bodemverbeteraars in de landbouw. Onderdeel b ziet niet op water en lucht, omdat deze fluïde media niet op deze wijze aangetast kunnen worden.

Onderdeel b van artikel 1.3 vormt samen met onderdeel a, dat ziet op bodemverontreiniging, een van de opvolgers van de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming. Artikel 13 van de Wet bodembescherming ziet op handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van die wet. De activiteiten, bedoeld in de artikelen 8, 9 en 10 van die wet, vallen onder onderdeel a. De activiteiten, bedoeld in artikel 6 van die wet, dat wil zeggen het inbrengen van stoffen om ze in de bodem te laten, vallen voor zover het gaat om verontreinigen onder onderdeel a en voor zover het gaat om aantasten onder onderdeel b. De activiteiten, bedoeld in de artikelen 7 en 11 van die wet, dat wil zeggen het inbrengen van stoffen die de structuur of de kwaliteit van de bodem beïnvloeden en handelingen die erosie, verdichting of verzilting van de bodem tot gevolg kunnen hebben, vallen onder onderdeel b.

Onderdelen a en c (landschappen, natuur en cultureel erfgoed)

De bescherming van landschappen, natuur en cultureel erfgoed (met inbegrip van werelderfgoederen, die immers steeds natuurlijk of cultureel erfgoed zijn) gebeurt steeds door het aanwijzen van beschermenswaardige onderdelen daarvan. Voor die onderdelen wordt voorzien in beschermende regels in onder meer de Omgevingswet, het Bal of decentrale regelgeving. De specifieke regels over directe aantasting van beschermde landschappen, beschermd cultureel erfgoed en beschermde natuur zijn al strafrechtelijk handhaafbaar. Artikel 1.7a van de Omgevingswet zou dan alleen zien op gevallen waarin landschap, cultureel erfgoed of natuur met regelgeving wordt beschermd, maar die regels onvoldoende bescherming bieden tegen directe aantasting met aanzienlijke nadelige gevolgen voor de beschermde waarden. Dit is moeilijk voorstelbaar.

Anders ligt dit voor indirecte aantasting van beschermde landschappen, beschermd cultureel erfgoed en beschermde natuur, bijvoorbeeld door het inbrengen van stoffen in de lucht of het water die daaraan aanzienlijke schade (kunnen) veroorzaken. Dit is voor de Natura 2000-natuur wel geregeld, maar niet noodzakelijk voor decentraal beschermde landschappen of natuur en ook niet voor cultureel erfgoed. Daarom ziet onderdeel a van artikel 1.3, eerste lid, van het Omgevingsbesluit ook op het direct of indirect brengen van stoffen, trillingen, warmte of geluid in water, bodem of lucht, waardoor aanzienlijke schade aan beschermde landschappen, beschermde natuur of beschermd cultureel erfgoed ontstaat of dreigt te ontstaan. Een voorbeeld is het uitstoten van zure gassen in de nabijheid van een beschermd monument dat bestaat uit een kalkrijke natuursteen, waardoor dat monument versneld erodeert. Voor wat betreft natuur vormt onderdeel a het sluitstuk van de implementatie van artikel 3, onder a, van de richtlijn milieustrafrecht.

Als de overheid wel heeft voorzien in expliciete bescherming, zal vaak geregeld zijn dat de eigenaar of beheerder verplicht is het beschermde onderdeel van de fysieke leefomgeving in een goede staat te houden.254 Het is echter denkbaar dat er soms van wordt afgezien dit te reguleren, ook vanuit het oogpunt van vertrouwen en het voorkomen van overregulering. Toch kan naast beschadigen of vernielen ook verwaarlozen leiden tot aanzienlijke gevolgen voor het beschermde onderdeel van de fysieke leefomgeving; dit kan ertoe leiden dat de waarden die aanleiding zijn geweest voor het beschermen van het desbetreffende onderdeel tenietgaan. Dit vormt aanleiding voor de keuze om een vangnet in te stellen. Onderdeel c van artikel 1.3, eerste lid, van het Omgevingsbesluit ziet op het verwaarlozen van beschermde landschappen, beschermde natuur en beschermd cultureel erfgoed, als dat aanzienlijke nadelige gevolgen heeft of dreigt te hebben voor de beschermde waarden. Het gaat hierbij zowel om die waarden die bij het aanwijzen van het beschermde landschap of cultureel erfgoed of de beschermde natuur zijn aangevoerd als reden voor bescherming daarvan als om waarden die nadien zijn ontstaan of onderkend en waarvan degene die de activiteit verricht redelijkerwijs kan weten dat zij tot de beschermde waarden behoren. Onderdeel c kan bijvoorbeeld worden ingeroepen als een natuurgebied is beschermd vanwege vogels die profiteren van een nat ecosysteem, en de beheerder het gebied opzettelijk laat verdrogen of daar schuldig aan is. Bij cultureel erfgoed – waartoe ook cultuurlandschappen worden gerekend – zal van verwaarlozing sprake zijn als de verantwoordelijke persoon of instantie hieraan het onderhoud onthoudt dat voor de instandhouding noodzakelijk is.

Van verwaarlozen kan vanzelfsprekend alleen sprake zijn als iemand verantwoordelijkheid draagt voor de zorg voor het beschermde landschap of cultureel erfgoed of de beschermde natuur. Het kan bijvoorbeeld gaan om een eigenaar, huurder, pachter of beheerder, dus iemand die krachtens privaatrecht of publiekrecht geacht wordt te zorgen voor dat onderdeel van de fysieke leefomgeving. Daarbij gaat het niet alleen om de directe zorg, maar ook om de indirecte zorg zoals watervoorziening of bewaking. Het gaat echter niet om activiteiten die een derde nalaat en die aanzienlijke nadelige gevolgen hebben voor het beschermde.

De vangnetbepaling van artikel 1.7a van de Omgevingswet ziet niet op landschappen, cultureel erfgoed en natuur die geen wettelijke bescherming genieten. Dit heeft twee verschillende redenen.

Voor de bescherming van niet beschermde natuur zou het vangnet niets bijdragen. De breed werkende zorgplicht voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving uit artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming zal via het voorgenomen Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet worden ingebouwd in het Bal (deze bepaling wordt dan strafrechtelijk handhaafbaar, zoals elke bepaling in dat besluit). Op grond van artikel 1.8, tweede lid, van de Omgevingswet is artikel 1.7a van die wet dan niet van toepassing. Het vangnet heeft hier dus verder geen functie.

Het kabinet kiest er niet voor om het vangnet te laten zien op directe aantasting van landschap of cultureel erfgoed dat niet beschermd is. Dit met het oog op het lex-certa-beginsel, waar de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies over de uitwerking van artikel 1.7a ook op wijst.255 De wettelijke begrippen «landschap» en «cultureel erfgoed» zijn zo breed dat niet altijd duidelijk zal zijn of een bepaald onderdeel van de fysieke leefomgeving daartoe moet worden gerekend. Ook is niet op voorhand duidelijk welke waarden aanwezig zijn die bescherming vergen. Dat betekent dat de eigenaar of beheerder die wijzigingen aanbrengt in een niet beschermd landschap of aan niet beschermd cultureel erfgoed niet kan weten of artikel 1.7a ingeroepen zou kunnen worden. Strafrechtelijk vervolgen is dan niet aan de orde.

Tweede lid

In het tweede lid wordt verduidelijkt dat met «beschermd» in onderdeel c van het eerste lid wordt gedoeld op bescherming bij wettelijk voorschrift of besluit op grond van de Omgevingswet of een andere wet. Het begrip «wettelijk voorschrift» moet ruim worden gelezen. Dit begrip verwijst, net als bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het geval is, naar ieder algemeen verbindend voorschrift, ongeacht het niveau waarop dat is vastgesteld. Het gaat dus niet alleen op algemeen verbindende voorschriften op rijksniveau, maar ook om algemeen verbindende voorschriften die decentraal zijn vastgesteld. Onder wettelijke voorschriften waarmee landschap, natuur of cultureel erfgoed beschermd zijn, vallen dus ook bepalingen in het omgevingsplan en de omgevingsverordening.

Onderdeel E (hoofdstuk 2 (nieuw) Ob) [artikel 2.7 van de Omgevingswet]
Artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 (nieuw) Ob

In deze artikelen worden, ter uitwerking van artikel 2.7 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet, nadere regels opgenomen over de reikwijdte van het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening.

Het eerste lid van de drie artikelen is praktisch gelijkluidend en wijst gevallen aan waarin in ieder geval regels alleen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening mogen worden opgenomen.

Het tweede lid van de drie artikelen wijst gevallen aan waarin regels niet in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening mogen worden opgenomen.

Artikel 2.1, eerste lid, 2.2, eerste lid en 2.3, eerste lid, (nieuw) Ob

Het eerste lid van de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 bepaalt dat in ieder geval de regels over activiteiten ten gevolge waarvan onderdelen van de fysieke leefomgeving worden gewijzigd in het omgevingsplan, respectievelijk de waterschapsverordening of de omgevingsverordening moeten worden opgenomen. De regels kunnen dus niet in een andere verordening worden opgenomen. Het gaat niet om een uitputtende regeling: ook uit andere bepalingen van de Omgevingswet en de daarop gebaseerde regels kan voortvloeien dat bepaalde regels alleen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening kunnen worden opgenomen. Zie hierover verder paragraaf 5.2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

In de bepaling wordt aangesloten bij het eerste deel van artikel 1.2, derde lid, onder a, van de Omgevingswet.256

In artikel 1.2 van de Omgevingswet is bepaald dat de wet gaat over het brede begrip «fysieke leefomgeving» en over «activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving». Het begrip fysieke leefomgeving omvat in ieder geval bouwwerken, infrastructuur, water en watersystemen, bodem, lucht, landschap, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed. De Omgevingswet geeft niet aan wat niet tot de fysieke leefomgeving behoort, maar dat omvat alle andere materie: personen, gehouden dieren, voertuigen, handelsgoederen, meubelen die geen bouwwerk zijn en nog te verwerken afvalstoffen behoren in ieder geval niet tot de fysieke leefomgeving.

Het derde lid van artikel 1.2 geeft een duiding van wat moet worden aangemerkt als «gevolgen voor de fysieke leefomgeving», en luidt:

Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden in ieder geval aangemerkt gevolgen die kunnen voortvloeien uit:

  • a. het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving of het gebruik daarvan,

  • b. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen,

  • c. activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt,

  • d. het nalaten van activiteiten.

Voor een goed begrip van dit artikellid en de betekenis van het woord «wijzigen» daarin is van belang dat in artikel 1.2, derde lid, onder a, van de Omgevingswet onderscheid wordt gemaakt tussen het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving en het gebruik van de fysieke leefomgeving. Daarnaast is van belang dat in artikel 1.2, derde lid, wijzigen wordt onderscheiden van het veroorzaken van emissies, hinder of risico’s.

Bij het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving gaat het om directe fysieke ingrepen door de mens in de tastbare leefomgeving, zowel boven- als ondergronds. Gedacht kan worden aan activiteiten als bouwen en slopen, kappen van bomen, ontsieren van een monument, aanleggen van een (uit)weg, aanleggen van buisleidingen, aanbrengen van zichtbare reclame of plaatsen van een hekwerk, het plaatsen van een ondergrondse afvalcontainer en het opspuiten van zand.

De woorden «wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving» impliceren dat het gaat om activiteiten die een blijvende en tastbare verandering van de fysieke leefomgeving teweegbrengen. Om misverstanden te voorkomen wordt hierbij opgemerkt dat het plaatsen van een bouwwerk altijd moet worden gezien als een wijziging van de fysieke leefomgeving, ook als het een tijdelijk bouwwerk betreft, omdat elk bouwwerk op grond van artikel 1.2, tweede lid, van de Omgevingswet tot de fysieke leefomgeving behoort. Ook het plaatsen van een woonwagen of het aanmeren van een woonschip (dat niet is bestemd of wordt gebruikt voor de vaart) is daarom een wijziging van de fysieke leefomgeving.

Zoals volgt uit artikel 1.2, derde lid, onder a, van de Omgevingswet moet het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving worden onderscheiden van het gebruik van de fysieke leefomgeving. Omdat het eerste lid van de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van dit besluit alleen bepaalt dat regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen in het omgevingsplan moeten worden opgenomen, vallen regels over activiteiten over gebruik van de fysieke leefomgeving zonder dat dat gebruik leidt tot een wijziging, niet binnen het bereik van deze bepaling. Bij gebruik van de fysieke leefomgeving dat de fysieke leefomgeving niet wijzigt kan bijvoorbeeld worden gedacht aan traditioneel schieten, het maken van muziek in de openbare ruimte, het plaatsen van terrasmeubilair, het aanbieden van vuilnis in rolcontainers, het anders benutten van een gebouw zonder dat daarvoor bouwactiviteiten nodig zijn (bijvoorbeeld anti-kraak) of het gebruik van een park als tijdelijke evenementenlocatie.

Ook regels die gaan over activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt, vallen niet onder het bereik van het eerste lid van de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van dit besluit, omdat ook het veroorzaken van emissies, hinder of risico’s in artikel 1.2, derde lid van de Omgevingswet wordt onderscheiden van het wijzigen van de fysieke leefomgeving. Dit brengt bijvoorbeeld met zich dat regels over activiteiten die emissies in de fysieke leefomgeving veroorzaken (zoals geluid, geur of fijn stof) buiten het bereik van deze bepaling vallen. Deze bepaling brengt dus niet met zich dat regels daarover in het omgevingsplan moeten worden opgenomen. Ook hier kan bijvoorbeeld worden gedacht aan traditioneel schieten of een carnavalsoptocht: beide activiteiten wijzigen de fysieke leefomgeving niet, maar veroorzaken wel geluid en mogelijk ook hinder.

Overigens: in veel gevallen zal voor activiteiten die emissies, hinder of risico’s veroorzaken gelden dat de regels hierover in het omgevingsplan moeten worden opgenomen op grond van het Bkl. Als het omgevingsplan dergelijke activiteiten toelaat op een locatie, moet immers worden voldaan aan in de instructieregels van dat besluit gestelde normen over bijvoorbeeld geluid en geur. De regels die dat borgen, moeten op grond van het Bkl in het omgevingsplan worden gesteld. En als regels (ook) zien op milieubelastende activiteiten waarover het Bal regels stelt, zijn het maatwerkregels en kunnen zij daarom alleen in het omgevingsplan opgenomen worden. Zie hierover ook paragraaf 5.2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 2.1, tweede lid, (nieuw) Ob

In deze bepaling worden gevallen aangewezen waarin regels in ieder geval niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. De bepaling gaat voor op het eerste lid: is dit lid van toepassing, dan mogen regels niet in het omgevingsplan worden opgenomen, ook niet als eventueel sprake is van een samenloop met het eerste lid. De bepaling is niet uitputtend: ook uit andere bepalingen van de Omgevingswet en de daarop gebaseerde regels kan voortvloeien dat bepaalde regels niet in het omgevingsplan kunnen worden opgenomen.257 De bepaling beoogt alleen duidelijkheid te verschaffen over regels waarover naar verwachting twijfel kan bestaan over de vraag of ze wel of niet in het omgevingsplan mogen worden gesteld.

De bepaling gaat ten eerste over regels die (deels) wel betrekking kunnen hebben op de fysieke leefomgeving maar die hoofdzakelijk worden gesteld met het oog op de handhaving van de openbare orde en (openbare) veiligheid. Dat zijn in beginsel regels over gedrag van personen die vanwege het motief waarmee ze worden gesteld (het gaat niet om het effect van het gedrag op de fysieke leefomgeving maar om het effect op de openbare orde) niet onder de reikwijdte van de Omgevingswet vallen. Omdat het veelal wel gaat om gedragingen in de fysieke leefomgeving en daarom twijfel zou kunnen bestaan over de vraag of dergelijke regels in het omgevingsplan thuishoren, wordt hierover in deze bepaling uitsluitsel gegeven. Het betekent dat als regels over activiteiten worden gesteld op grond van de bepalingen die zijn opgenomen in het tweede lid, onderdelen a en c, deze niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen.

Ten tweede gaat deze bepaling over regels met strafbaarstellingen (onderdeel b) en over financiële regels (onderdeel d).

Onderdeel a

Artikel 151a, eerste lid, van de Gemeentewet regelt dat de raad een prostitutieverordening kan vaststellen. Met deze bepaling wordt beoogd prostitutie door middel van een gemeentelijk vergunningenstelsel te reguleren en zo illegale prostitutie en prostitutie van minderjarigen tegen te gaan, bijvoorbeeld door het stellen van eisen aan de persoon van de exploitant en de leeftijd van de prostituees. De regels daarover gaan niet over de fysieke leefomgeving, en horen dus niet thuis in het omgevingsplan. Als echter regels over prostitutie-activiteiten worden gesteld met het oog op het woon- en leefklimaat, dus met het oog op de gevolgen van de activiteiten voor de fysieke leefomgeving (bijvoorbeeld regels over geluid) horen die regels uiteraard wel te worden opgenomen in het omgevingsplan (al dan niet gekoppeld aan een functieaanduiding die aangeeft op welke locatie de activiteiten mogen plaatsvinden).

Op grond van artikel 151b, eerste lid, en artikel 151c, eerste lid, van de Gemeentewet kan de raad bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen om veiligheidsrisicogebieden, respectievelijk gebieden voor cameratoezicht aan te wijzen. Op grond van artikel 154a van de Gemeentewet kan de raad bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen om door hem aangewezen groepen van personen tijdelijk te doen ophouden (bestuurlijke ophouding). Artikel 151d, eerste lid, van de Gemeentewet geeft de raad de bevoegdheid regels te stellen om tegen te gaan dat omwonenden hinder ondervinden van gedragingen in of vanuit een nabije woning of erf. Het gaat in deze gevallen om regels die de burgemeester bevoegdheden toekennen ten behoeve van het handhaven van de openbare orde en veiligheid, respectievelijk het aanpakken van ernstige en herhaaldelijke hinder. De regels worden (hoofdzakelijk) gesteld met het oog op het kunnen reguleren van het gedrag van personen, niet met het oog op de gevolgen van dat gedrag op de fysieke leefomgeving. Daarbij betreft het regels die worden uitgevoerd door de burgemeester. Regels op grond van deze artikelen mogen daarom niet worden gesteld in het omgevingsplan.

Onderdeel b

Op grond van artikel 154, eerste lid, van de Gemeentewet kan de raad een straf stellen op het overtreden van gemeentelijke verordeningen. Het gaat hier om de strafbaarstelling van overtreding van regels van autonome gemeentelijke verordeningen. De strafbaarstelling van regels van het omgevingsplan is op grond van de Invoeringswet Omgevingswet geregeld in de Wet op de economische delicten.258 De raad kan dus geen straf stellen op overtreding van de regels van het omgevingsplan en de strafbaarstelling van regels die in andere gemeentelijke verordeningen zijn opgenomen, horen in het omgevingsplan niet thuis. Daarom wordt in dit onderdeel bepaald dat regels op grond van artikel 154, eerste lid, van de Gemeentewet niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen.

Op grond van artikel 154b, eerste lid, van de Gemeentewet kan de raad bij verordening bepalen dat voor overtreding van gemeentelijke regels over gedragingen die kunnen leiden tot overlast in de openbare ruimte en van regels die zijn gesteld op grond van artikel 10.23 van de Wet milieubeer, een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Het kan hierbij gaan om regels in autonome verordeningen of – wat betreft de regels op grond van artikel 10.23 van de Wet milieubeheer259 – om regels in het omgevingsplan. Nu in artikel 154b, tweede lid, van de Gemeentewet is bepaald dat de verordening die de raad op grond van het eerste lid kan vaststellen, van toepassing moet zijn op alle overtredingen, genoemd in het eerste lid, brengt dat mee dat de raad deze regels niet in het omgevingsplan mag opnemen. Hierdoor wordt zeker gesteld dat het omgevingsplan geen regels gaat bevatten over het opleggen van een bestuurlijke boete op overtreding van regels die niet zijn gesteld met het oog op de fysieke leefomgeving. Ook wordt voorkomen dat onwenselijke doorkruising ontstaat van de regels over het opleggen van een bestuurlijke boete die op grond van de Invoeringswet Omgevingswet zijn opgenomen in paragraaf 18.1.4 van de Omgevingswet.

Ten overvloede: deze bepaling brengt niet mee dat de raad geen gebruik kan maken van de bevoegdheid om te bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor regels op grond van artikel 10.23 van de Wet milieubeheer als die regels in het omgevingsplan zijn gesteld. Er volgt alleen uit dat de raad daartoe moet bepalen in een (andere) gemeentelijke verordening, bijvoorbeeld in de APV of in een separate verordening bestuurlijke boete overlast openbare ruimte.

Onderdeel c

De burgemeester is op grond van artikel 172 en artikel 174 van de Gemeentewet exclusief bevoegd op het terrein van de handhaving van de openbare orde, respectievelijk op het terrein van toezicht op de openbare orde, veiligheid en gezondheid bij publieke samenkomsten en in voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. De gemeenteraad kan op grond van artikel 147 van de Gemeentewet regels over deze onderwerpen stellen in verordeningen, waarvan de uitvoering en handhaving op grond van artikel 172 en 174 alleen bij de burgemeester mag worden neergelegd. In dit onderdeel wordt bepaald dat de regels waarvoor dat geldt, dus de regels als bedoeld in artikel 172, tweede lid, en artikel 174, derde lid, van de Gemeentewet over de openbare orde en over het toezicht op de openbare orde, veiligheid en gezondheid bij publieke samenkomsten, niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Het gaat om regels die veelal betrekking hebben op persoonlijk gedrag en er specifiek op zijn gericht de verstoring van de openbare orde tegen te gaan of de veiligheid en gezondheid van het publiek te beschermen. Denk bijvoorbeeld aan regels over een aan de eigenaar van een gevaarlijke hond op te leggen aanlijn- of muilkorfgebod of over een verplichte reisroute voor supporters bij risicowedstrijden in het betaald voetbal, regels over eisen die worden gesteld aan de persoon van de exploitant van een café of restaurant. Regels als hier bedoeld horen niet thuis in het omgevingsplan omdat handhaving van de openbare orde, veiligheid en gezondheid van het publiek het primaire motief zijn en de regels worden gehandhaafd door de burgemeester met behulp van de onder zijn gezag staande politie. Daarbij is van belang dat de bevoegdheden met betrekking tot de handhaving van de openbare orde en het toezicht op publieke plaatsen niet door taken, bevoegdheden en normstelling op grond van de Omgevingswet worden doorkruist, door de hier bedoelde regels (ook) in het omgevingsplan op te nemen.

Het verbod om deze regels in het omgevingsplan op te nemen, brengt bijvoorbeeld ook met zich dat regels over het toezicht op evenementen en het handhaven van de openbare orde en veiligheid daarbij (zoals regels over het inzetten van beveiliging en EHBO-ers en over het plaatsen van tenten, podia of tribunes die worden gesteld met het oog op de openbare veiligheid) niet in het omgevingsplan worden opgenomen. Hierover kunnen regels met eventueel een vergunningplicht worden opgenomen in de lokale verordening, zoals de algemene plaatselijke verordening of een lokale evenementenverordening. Regels over evenementen die nodig zijn vanwege de gevolgen voor de fysieke leefomgeving, zoals regels over op welke locaties evenementen mogen plaatsvinden en wat de maximale geluidbelasting op geluidgevoelige gebouwen mag zijn, vallen niet onder deze bepaling en horen juist wel in het omgevingsplan thuis. Ook moeten bijvoorbeeld regels over de veiligheidsrisico’s van branden, rampen en crises op grond van artikel 5.2 Bkl worden opgenomen in het omgevingsplan. Op locaties waar met regelmaat bepaalde typen evenementen plaatsvinden kunnen de regels in het omgevingsplan afgestemd worden op die evenementen. Gemeenten kunnen organisatoren van evenementen wijzen op de verschillende regels die betrekking hebben op evenementen en de vindplaatsen daarvan voor de lokale situatie. Als het gaat om een evenement dat niet voorzien is in het omgevingsplan, of niet kan voldoen aan de daar gestelde regels, kan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit nodig zijn. In dat geval is voor een evenement zowel een vergunning op grond van een autonome gemeentelijke verordening als op grond van het omgevingsplan nodig.

Voor de volledigheid wordt hier vermeld dat ook regels die op grond van artikel 176, eerste lid, van de Gemeentewet niet in het omgevingsplan thuishoren. Het is niet nodig dit te regelen in deze bepaling, omdat het in artikel 176, eerste lid niet gaat om een verordenende bevoegdheid van de raad maar om regels die in (dreigende) noodsituaties door de burgemeester kunnen worden gesteld in de vorm van een zogenoemde noodverordening.

Onderdeel d

Op grond van artikel 216 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad gemeentelijke belastingen in het leven roepen door het vaststellen van een belastingverordening. In artikel 219 wordt de bevoegdheid om belastingen te heffen afgebakend en in de daarna volgende artikelen wordt aangegeven voor welke belastingen de Gemeentewet een grondslag vormt. Sommige belastingen die op grond van die artikelen mogen worden geheven (zoals onroerendezaakbelasting) zijn niet gerelateerd aan activiteiten in de fysieke leefomgeving. Andere belastingen (zoals parkeerbelasting) zijn wel aan een activiteit in de fysieke leefomgeving gerelateerd, maar daar zijn de gevolgen voor de fysieke leefomgeving van de betrokken activiteit niet (in hoofdzaak) bepalend voor de hoogte en grondslag ervan. Regels op grond van artikel 216 van de Gemeentewet mogen daarom niet in het omgevingsplan worden gesteld. Hierbij is ook van belang dat tegen besluiten over belastingen een specifieke rechtsgang openstaat die afwijkt van de rechtsgang tegen besluiten op grond van de Omgevingswet. Daarnaast zou opname van regels over gemeentelijke belastingen in het omgevingsplan tot gevolg hebben dat omgevingsrechtelijke regels over omgevingsplannen, waaronder instructieregels, op die regels van toepassing worden, wat onwenselijke effecten kan hebben op de grondslag om deze belastingen te heffen.

Artikel 2.2, tweede lid, (nieuw) Ob

In deze bepaling worden gevallen aangewezen aan waarin regels in ieder geval niet in de waterschapsverordening mogen worden opgenomen. De bepaling gaat voor op het eerste lid: is dit lid van toepassing, dan mogen regels niet in de waterschapsverordening worden opgenomen, ook niet als eventueel sprake is van een samenloop met het eerste lid. De bepaling is niet uitputtend: ook uit andere bepalingen van de Omgevingswet en de daarop gebaseerde regels kan voortvloeien dat bepaalde regels niet in de waterschapsverordening kunnen worden opgenomen.260 De bepaling beoogt alleen duidelijkheid te verschaffen over regels waarover naar verwachting twijfel kan bestaan over de vraag of ze wel of niet in de waterschapsverordening mogen worden gesteld.

Onderdeel a

In artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat het algemeen bestuur van een waterschap een legger dient vast te stellen waarin onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen worden aangewezen. Regels over onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen horen daarmee in die legger te staan en mogen niet in de waterschapsverordening worden opgenomen.

Onderdeel b

Op grond van artikel 81 van de Waterschapswet kunnen waterschappen straf stellen op het overtreden van de keur. Het gaat hier om de strafbaarstelling van overtreding van regels die waterschappen op grond van de Waterschapswet stellen. De regels over de bijbehorende strafbaarstelling mogen niet in de waterschapsverordening worden opgenomen.261

Onderdeel c

Op grond van artikel 110 van de Waterschapswet kan het algemeen bestuur van een waterschap waterschapsbelastingen in het leven roepen door het vaststellen van een belastingverordening. In artikel 113 wordt de bevoegdheid om belastingen te heffen afgebakend en in de daarna volgende artikelen wordt aangegeven voor welke belastingen de Waterschapswet een grondslag vormt. Sommige belastingen die op grond van die artikelen mogen worden geheven (zoals watersysteemheffing) gaan niet over activiteiten in de fysieke leefomgeving, andere (zoals de precariobelasting) gaan daar wel over maar zijn niet (in hoofdzaak) bepalend voor de gevolgen voor de fysieke leefomgeving van de betrokken activiteit. Regels op grond van artikel 110 van de Waterschapswet horen daarom niet in de waterschapsverordening te worden gesteld. Hierbij is ook van belang dat tegen besluiten over belastingen een specifieke rechtsgang openstaat die afwijkt van de rechtsgang tegen besluiten op grond van de Omgevingswet. Daarnaast zou opname van regels over waterschapsbelastingen in de waterschapsverordening tot gevolg hebben dat omgevingsrechtelijke regels over waterschapsverordeningen, waaronder instructieregels, op die regels van toepassing worden, wat onwenselijke effecten zou kunnen hebben.

Artikel 2.3, tweede lid, (nieuw) Ob

In deze bepaling worden gevallen aangewezen waarin regels in ieder geval niet in de omgevingsverordening mogen worden opgenomen. De bepaling gaat voor op het eerste lid: is dit lid van toepassing, dan mogen regels niet in de omgevingsverordening worden opgenomen, ook niet als eventueel sprake is van een samenloop met het eerste lid. De bepaling is niet uitputtend: ze beoogt alleen duidelijkheid te verschaffen over regels waarover twijfel kan bestaan over de vraag of ze wel of niet in de omgevingsverordening mogen worden gesteld.

Onderdeel a

Op grond van artikel 150 van de Provinciewet kunnen provinciale staten straf stellen op het overtreden van provinciale verordeningen. Het gaat hier om de strafbaarstelling van overtreding van regels van autonome provinciale verordeningen. De regels die daarover worden gesteld, mogen niet in de omgevingsverordening worden opgenomen.262

Onderdeel b

Op grond van artikel 220 van de Provinciewet kunnen provinciale staten provinciale belastingen in het leven roepen door het vaststellen van een belastingverordening. In artikel 221 wordt de bevoegdheid om belastingen te heffen afgebakend en in de daarna volgende artikelen wordt aangegeven voor welke belastingen de Provinciewet een grondslag vormt. Sommige belastingen die op grond van die artikelen mogen worden geheven (zoals de provinciale opcenten over de motorrijtuigenbelasting) gaan niet over activiteiten in de fysieke leefomgeving, andere (zoals de precariobelasting) gaan daar wel over maar zijn niet (in hoofdzaak) bepalend voor de gevolgen voor de fysieke leefomgeving van de betrokken activiteit. Regels op grond van artikel 220 van de Provinciewet horen daarom niet in de omgevingsverordening te worden gesteld. Hierbij is ook van belang dat tegen besluiten over belastingen een specifieke rechtsgang openstaat die afwijkt van de rechtsgang tegen besluiten op grond van de Omgevingswet. Daarnaast zou opname van regels over provinciale belastingen in de omgevingsverordening tot gevolg hebben dat omgevingsrechtelijke regels over omgevingsverordeningen, waaronder instructieregels, op die regels van toepassing worden, wat onwenselijke effecten zou kunnen hebben.

Artikel 2.1a (nieuw) Ob

Artikel 22.8 van de Omgevingswet voorziet in «overgangsfaserecht« voor vergunningen- of ontheffingenstelsels in gemeentelijke verordeningen voor activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving. Met dat artikel is beoogd te regelen dat vergunning- of ontheffingplichten die krachtens artikel 2.2, eerste of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) werden aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet worden aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. Dit voorkomt dat deze vergunningen en ontheffingen tussen de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet (en daarmee van de intrekking van de Wabo) en de datum waarop deze bepalingen worden opgenomen in het omgevingsplan, tijdelijk terugvallen in het regime zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Wabo en dus weer als autonome vergunning of ontheffing verleend zouden worden.

Artikel 22.8 van de Omgevingswet is van toepassing op regels over de fysieke leefomgeving die op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Omgevingswet alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Op grond van artikel 2.1 van het Omgevingsbesluit, zoals aan dat besluit toegevoegd bij het onderhavige besluit, geldt dat voor «regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen». Deze invulling van artikel 2.7, eerste lid, van de Omgevingswet staat los van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2 van de Wabo. Dit brengt mee dat er langs twee kanten afbakeningsvraagstukken ten opzichte van dat artikel ontstaan.

Enerzijds kan sprake zijn van een gemeentelijk vergunningenstelsel waarop artikel 2.2 van de Wabo niet van toepassing was, maar dat wel kan worden aangemerkt als «regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen», zoals een gemeentelijk vergunningenstelsel voor het plaatsen of wijzigen van een grafzerk. Anderzijds kan sprake zijn van een gemeentelijk vergunningenstelsel waarop artikel 2.2 van de Wabo wel van toepassing was, maar dat juist niet kan worden aangemerkt als «regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen». Gedacht kan worden aan vergunningenstelsels voor verschillende activiteiten die worden genoemd in artikel 2.2, eerste lid, van de Wabo, zoals het (laten) gebruiken van een gemeentelijk monument op een wijze waardoor het in gevaar wordt gebracht, het veranderen van het gebruik van een uitweg, het hebben van een alarminstallatie die een voor de omgeving opvallend geluid of lichtsignaal kan produceren en het opslaan van roerende zaken (zie artikel 2.2, eerste lid, respectievelijk onder b, onder 2°, e, f, j en k, van de Wabo). Ook kan in een gemeentelijke verordening met toepassing van artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo voor andere activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving dan bedoeld in het eerste lid zijn bepaald dat daarvoor een omgevingsvergunning vereist is. Ook hierbij kan het gaan om activiteiten die de fysieke leefomgeving niet wijzigen, maar op een ander manier daarop van invloed kunnen zijn (gedacht kan worden aan een vergunningplicht voor het parkeren van grote voertuigen of aan regels over het gebruik van de weg voor het plaatsen van los straatmeubilair).

Deze afbakeningsvraagstukken hebben voor de praktijk onwenselijke gevolgen. Gemeentelijke vergunningenstelsels die niet onder artikel 2.2 van de Wabo vielen, worden direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 22.8 van de Omgevingswet onder het toepassingsbereik van die wet gebracht, terwijl dat niet met artikel 22.8 is beoogd. Gemeentelijke vergunningenstelsels die wel onder artikel 2.2 van de Wabo vielen, vallen direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet juist buiten het stelsel van die wet en gaan daar vervolgens opnieuw onder vallen op het moment dat het desbetreffende vergunningenstelsel in het omgevingsplan is opgenomen. Zoals hiervoor al opgemerkt, is ook dit tijdelijk terugvallen in het regime zoals dit gold voor de inwerkingtreding van de Wabo niet beoogd.

Om die reden wordt met het nieuwe artikel 2.1a van het Omgevingsbesluit in aanvullend overgangsrecht voorzien. Dit houdt in dat tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, bedoeld in artikel 22.4 van de Omgevingswet, voor de toepassing van artikel 22.8 van de Omgevingswet de invulling die aan artikel 2.7, eerste lid, van die wet wordt gegeven door enerzijds inperking en anderzijds uitbreiding van de werking van dat artikellid feitelijk wordt beperkt tot regels over activiteiten als bedoeld in artikel 2.2 van de Wabo.

Onderdeel F (afdeling 3.2 (nieuw) Ob) [artikel 2.21a, tweede lid, van de Omgevingswet]
Artikel 3.2 (nieuw) Ob

Zoals ook al uit 2.21a, tweede lid, van de Omgevingswet (ingevoegd door de Invoeringswet Omgevingswet) volgt, wordt de omvang van de beperkingengebieden, bedoeld in artikel 2.21a, eerste lid, van de Omgevingswet, alleen op grond van deze afdeling vastgesteld zolang deze beperkingengebieden nog niet zijn aangewezen en geometrisch begrensd bij ministeriële regeling. Dit geldt op grond van artikel 2.21a, derde lid, van de Omgevingswet niet voor beperkingengebieden rond mijnbouwinstallaties; voor deze beperkingengebieden geldt volgens de richtlijn offshore veiligheid altijd een afstand van 500 m (zie ook artikel 3.7).

De opname van de vaste afstanden in deze afdeling, waarborgt, waar nodig, bescherming van werken en objecten tegen de gevolgen van activiteiten van derden in de fase tussen het aanleggen van het werk of het plaatsen van het object en het aanwijzen en geometrisch begrenzen van het beperkingengebied bij ministeriële regeling.

Artikel 3.3 (nieuw) Ob

De drie basiscriteria voor het bepalen van het beperkingengebied met betrekking tot wegen zijn: stabiliteit, onderhoud en afwatering. De omvang van het beperkingengebied hangt af van het gebied aan weerszijden van de weg dat minimaal noodzakelijk is:

  • om de stabiliteit van de wegconstructie te kunnen garanderen,

  • om onderhoud te kunnen uitvoeren aan de wegconstructie, en

  • voor de afwatering van overtollig water van het wegdek.

Het uitgangspunt is dat het basiscriterium dat in een specifieke situatie leidt tot de meest ruime begrenzing van het beperkingengebied, de omvang van het gebied bepaalt. Daarbij geldt dat de buitengrens van het beperkingengebied wordt bepaald ten opzichte van de rand van het asfalt (de kant van de verharding). Het wegdek zelf ligt altijd binnen het beperkingengebied en is dus geen criterium voor het bepalen van het beperkingengebied. Voor de schematische weergaven van de verschillende situaties is gebruik gemaakt van het rapport «Handreiking landelijke uitgangspunten beperkingengebied Omgevingswet» (hierna: handreiking), opgesteld door Royal HaskoningDHV.

Onderdeel a

De stabiliteitszone is altijd minimaal 10 m en afhankelijk van het hoogteverschil tussen de weg en het maaiveld wordt die zone groter. Bij een weg op maaiveldniveau is het beperkingengebied voor die weg dus 10 m gemeten vanaf de kant van de verharding.

Onderdeel b

Als de weg naast een watergang, zoals een kanaal of sloot, ligt, strekt het beperkingengebied zich uit tot 1 m voorbij de insteek van die watergang. De insteek van de watergang is de snijlijn van de schuine oeverhelling van de watergang met het horizontaal gelegen maaiveld. Het gaat om de insteek van de watergang die het verst van de weg ligt.

Figuur. Schematische weergave van een weg naast een watergang (handreiking, p.17)

Figuur. Schematische weergave van een weg naast een watergang (handreiking, p.17)

Onderdeel c

Het beperkingengebied met betrekking tot een weg in ingraving strekt zich uit tot 5 m verder dan de insteek van de maaiveldverlaging. De insteek van de maaiveldverlaging is de snijlijn van de schuine helling met het maaiveld. Aan de onderzijde van de schuine helling ligt de weg in ingraving.

Figuur. Schematische weergave van een weg in ingraving (handreiking, p. 16)

Figuur. Schematische weergave van een weg in ingraving (handreiking, p. 16)

Onderdeel d

Het beperkingengebied met betrekking tot een weg in ophoging strekt zich uit tot 10 m vanaf de verharding met nog een verruiming in verband met de ophoging waar de weg op ligt. Die verruiming is afhankelijk van het hoogteverschil tussen de verharding en de insteek van het maaiveld. De insteek van de maaiveldverhoging is de snijlijn van de schuine helling met het maaiveld. Aan de bovenzijde van de schuine helling ligt de weg in ophoging.

Figuur. Schematische weergave van een weg in ophoging (handreiking, p. 15)

Figuur. Schematische weergave van een weg in ophoging (handreiking, p. 15)

Onderdelen e en f

Als de weg in of op een kunstwerk ligt, strekt het beperkingengebied zich uit tot 10 m vanaf de rand van het kunstwerk met nog een verruiming in verband met het hoogteverschil tot het maaiveld.

Figuur. Schematische weergave van een weg in een tunnel (handreiking, p. 22)

Figuur. Schematische weergave van een weg in een tunnel (handreiking, p. 22)

Figuur. Schematische weergave van een weg op een brug (handreiking, p. 21)

Figuur. Schematische weergave van een weg op een brug (handreiking, p. 21)

Artikel 3.4 (nieuw) Ob

Dit artikel bepaalt dat beperkingengebieden met betrekking tot waterstaatswerken in beheer bij het Rijk van rechtswege het gehele waterstaatswerk omvatten. Dit is de hoofdregel voor zowel waterkeringen als oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk. Bij de ministeriële regeling kan het beperkingengebied echter worden uitgebreid met een gebied rondom het waterstaatswerk, of worden beperkt tot een deel van het waterstaatswerk. Uitbreiding van het beperkingengebied is vooral aan de orde bij waterkeringen in beheer bij het Rijk: de uitbreiding omvat dan de beschermingszone zoals aangegeven in de legger van de waterkering in beheer bij het Rijk. Verkleining van het beperkingengebied, waardoor het beperkingengebied kleiner is dan het waterstaatswerk zelf, speelt vooral bij de grote rivieren. Het gaat dan vooral om gebieden die voor de werking van het waterstaatswerk minder relevant zijn. Bepaalde hooggelegen delen van de uiterwaarden, die al op grote schaal worden gebruikt voor activiteiten, dragen bijvoorbeeld niet meer bij aan de bergings- en afvoercapaciteit van de rivieren, zodat er geen beschermende regels nodig zijn.

Artikel 3.5 (nieuw) Ob

Dit artikel bepaalt het beperkingengebied met betrekking tot hoofdspoorweginfrastructuur. Dit is spoorweginfrastructuur, waarbij de spoorwegen op grond van de Spoorwegwet als hoofdspoorwegen zijn aangewezen. De tekst van dit artikel is grotendeels overgenomen van artikel 21 van het Besluit hoofdspoorweginfrastructuur.

Waar de lijn van de begrenzing ligt, is afhankelijk van de situatie. Binnen welke afstand activiteiten een gevaar kunnen vormen voor de hoofdspoorweginfrastructuur, is namelijk afhankelijk van de vraag of de hoofdspoorweg in een ingraving of tunnel, op een talud of een brug ligt, of gewoon op maaiveldniveau. Daarnaast kan het in verband met de bodemgesteldheid nodig zijn op bepaalde plaatsen de begrenzing ruimer vast te stellen. Hiertoe biedt de ministeriële regeling de mogelijkheid.

Onderdeel b

Met «ingraving» en «bovenzijde van de ingraving» wordt spoorweg ingegraven beneden maaiveld respectievelijk het einde van de schuinte van het zijvlak van de ingraving op maaiveld bedoeld.

Onderdeel c

Met «ophoging» en «teen van het talud» wordt de ophoging boven het maaiveld waarover een spoorweg loopt respectievelijk het einde van de schuinte van het zijvlak van de ophoging op maaiveld.

Onderdeel d

Bij een hoofdspoorweg in een tunnel moet de afstand van 30 meter worden gemeten in horizontale richting vanuit de verste buitenkant van de tunnel. Tot de tunnel moet ook de zogenoemde toeleidende bak worden gerekend. Dit is de U-vormige bak die overgaat in het volledig dichte deel van de tunnel.

De reden om een afstand van 30 meter aan te houden is om zettingen (het inklinken van de grond door een hierop drukkende belasting) te beperken. Zelfs zeer geringe zettingen kunnen risico’s opleveren voor de spoorwegveiligheid. Deze risico’s spelen vooral bij tunnels, bruggen en viaducten die op paalfunderingen zijn gebouwd. Deze paalfunderingen zijn gevoelig voor de druklijnen van grote gebouwen die naast het spoor worden gebouwd. Deze druklijnen kunnen namelijk tot zettingen leiden die van invloed zijn op de paalfundering.

Onderdeel e

Voor een brug of een viaduct geldt dezelfde manier van meten als voor een tunnel, maar dan vanuit de buitenste rand van de brug of het viaduct. Net zoals bij tunnels, geldt ook voor bruggen en viaducten een afstand van 30 meter om zettingen te beperken.

Het gaat bij de bruggen en viaducten alleen om de bruggen en viaducten waarop een hoofdspoorweg ligt. De bruggen en viaducten waar geen hoofdspoorweg op rust vallen niet onder de reikwijdte van deze bepaling. Onder bruggen worden ook grote rivier- en wegoverspanningen verstaan. Hoofdspoorwegen op een zettingsvrije plaat vallen niet onder de reikwijdte van dit onderdeel. De begrenzing van het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg op een zettingsvrije plaat valt onder het eerste lid, onderdeel a.

Tweede lid

Het beperkingengebied met betrekking tot hoofdspoorwegen die in haven- en industriegebieden liggen en die alleen worden gebruikt voor goederenvervoer kent een afwijkende begrenzing. Met deze afstand wordt aangesloten op de bestaande situatie waarin geen verdere differentiatie naar verschillende situaties plaatsvindt.

Artikel 3.6 (nieuw) Ob

Dit artikel bevat een vaste afstand van 500 meter voor installaties in een waterstaatswerk anders dan mijnbouwinstallaties. Installaties zijn installaties als bedoeld in het VN-Zeerechtverdrag. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan meet- en weerstations maar ook aan windmolenparken. De afstand van 500 meter is gebaseerd op artikel 60, vijfde lid, van het VN-Zeerechtverdrag. Deze afstand geldt vanaf elk onderdeel van de installatie.

Artikel 3.7 (nieuw) Ob

Voor mijnbouwinstallaties geldt conform artikel 2, onder 26, van de richtlijn offshore veiligheid een afstand van 500 meter. Deze afstand geldt vanaf elk onderdeel van de installatie. Gelet op artikel 2.21a, derde lid, van de Omgevingswet (ingevoegd door de Invoeringswet Omgevingswet) ontstaat het beperkingengebied met betrekking tot een mijnbouwinstallaties van rechtswege en is bij ministeriële regeling geen afwijkende geometrische begrenzing opgenomen.

Onderdeel G (artikel 4.1 Ob)

Aan het slot van artikel 4.1, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit wordt de komma gewijzigd in een puntkomma, onder toevoeging van «en». Met deze redactionele wijziging wordt dit artikelonderdeel in overeenstemming gebracht met de in de AMvB’s onder de Omgevingswet gehanteerde opsommingssystematiek.

Onderdeel H (artikel 4.2 Ob) [artikel 5.12, derde lid, van de Omgevingswet]

Artikel 4.2, tweede lid, van het Omgevingsbesluit wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het verwijderen van een overbodige komma na de zinsnede «in het eerste lid».

Onderdeel I (artikel 4.4 Ob) [artikel 5.12, derde lid, van de Omgevingswet]

Bij de Invoeringswet Omgevingswet is de begripsomschrijving van «ippc-installatie» aan onderdeel A van de bijlage bij de Omgevingswet toegevoegd. Deze begripsomschrijving was eerder nog opgenomen in bijlage I bij het Bal, zoals dat oorspronkelijk is vastgesteld. In verband met de verplaatsing van deze begripsomschrijving vervalt in artikel 4.4, tweede lid, onder a, in relatie tot het begrip «ippc-installatie» de verwijzing naar het Bal. Deze verwijzing vervalt ook in relatie tot het begrip «Seveso-inrichting». Bij dit besluit is dit begrip aan de begrippen in bijlage I bij het Omgevingsbesluit toegevoegd, met als omschrijving «Seveso-inrichting als bedoeld in bijlage 1 bij het Bal». Het gaat hier dus louter om wetstechnische wijzigingen.

Onderdeel J (artikel 4.4a (nieuw) Ob) [artikel 5.12, derde lid, van de Omgevingswet]

Dit nieuwe artikel bevat de aanwijzing van bevoegd gezag voor een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor wateractiviteiten in de uitzonderlijke situatie dat daarvoor op grond van de artikelen 4.2, 4.3 en 4.4 van het Omgevingsbesluit nog geen bevoegd gezag is aangewezen. Dit is in het eerste lid van het artikel bepaald. Dit brengt mee dat het artikel alleen van toepassing is als:

  • a. geen van de activiteiten die onderdeel zijn van de aanvraag een activiteit is waarvoor het dagelijks bestuur van het waterschap op grond van artikel 4.2, eerste lid, van het Omgevingsbesluit bevoegd gezag zou zijn als daarvoor een enkelvoudige aanvraag zou worden ingediend;

  • b. geen van de activiteiten die onderdeel zijn van de aanvraag in artikel 4.3, tweede lid, of 4.4, tweede lid, van het Omgevingsbesluit is aangewezen als magneetactiviteit van gedeputeerde staten respectievelijk de Minister van Infrastructuur en Waterstaat; en

  • c. de activiteiten die onderdeel zijn van de aanvraag bestaan uit een combinatie van een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van het Omgevingsbesluit en een of meer activiteiten als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van dat besluit (activiteiten waarvoor gedeputeerde staten respectievelijk de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag zouden zijn als daarvoor een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning zou worden ingediend).

Een voorbeeld van een meervoudige aanvraag die onder de reikwijdte van het artikel valt is een aanvraag die betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk dat in beheer is bij de provincie en waarvoor op grond van de omgevingsverordening een omgevingsvergunning is vereist, en een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk dat in beheer is bij het Rijk, anders dan de in artikel 4.4, tweede lid, onder b, van het Omgevingsbesluit als magneetactiviteit aangewezen beperkingengebiedactiviteit (aanleg of wijziging «eigen werk» door of namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat). Dit kan zich voordoen als beide beperkingengebieden aangrenzend aan elkaar zijn gelegen.

In een situatie als hier bedoeld behoren zowel gedeputeerde staten als de Minister van Infrastructuur en Waterstaat tot de bij de aanvraag betrokken bestuursorganen maar is geen van beide op grond van artikel 4.3 of 4.4 van het Omgevingsbesluit al als bevoegd gezag aangewezen vanwege het ontbreken van een magneetactiviteit als onderdeel van de aanvraag. Om die reden moet alsnog in de aanwijzing als bevoegd gezag van een van beide worden voorzien. Dit gebeurt in het tweede lid van dit artikel. De aanwijzing in dat artikellid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, en niet gedeputeerde staten, als bevoegd gezag, is gebaseerd op het uitgangspunt dat als het dagelijks bestuur van het waterschap niet behoort tot de bij de aanvraag betrokken bestuursorganen en evenmin sprake is van een magneetactiviteit op grond waarvan gedeputeerde staten of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat als bevoegd gezag voor de aanvraag zijn aangewezen, het hoogste bevoegd gezag beslist. Hiermee sluit dit artikel aan bij het vergelijkbare artikel 4.14 dat al in het Omgevingsbesluit is opgenomen voor de aanvullende aanwijzing van bevoegd gezag voor een meervoudige aanvraag voor niet-wateractiviteiten. Aanvankelijk is ervan uitgegaan dat voor wateractiviteiten een dergelijke bepaling niet nodig zou zijn, maar dat is bij nader inzien niet juist gebleken. Bij deze wijziging is daarom alsnog in die bepaling voorzien.

Onderdeel K (opschrift § 4.1.3 Ob)

Het opschrift van paragraaf 4.1.3 van het Omgevingsbesluit wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het verwijderen van een overbodige komma tussen «activiteiten» en «anders dan wateractiviteiten».

Onderdeel L (artikel 4.6 Ob) [artikelen 5.10, eerste en derde lid, en 5.12, tweede en derde lid, van de Omgevingswet]

Artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit regelt wanneer gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn om op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen. Bij dit besluit wordt dit artikel op een aantal onderdelen gewijzigd.

Eerste lid, onder a

Bij de Invoeringswet Omgevingswet is het begrip «afwijkactiviteit» gewijzigd in «omgevingsplanactiviteit». In dit onderdeel wordt in navolging daarvan «afwijkactiviteit» gewijzigd in «omgevingsplanactiviteit». Voor de achtergrond van deze wijziging wordt verwezen naar paragraaf 2.2.1.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.

Eerste lid, onder c

In de opsomming van vergunningplichtige milieubelastende activiteiten in dit onderdeel wordt de verwijzing naar artikel 3.19, eerste lid, Bal wetstechnisch aangepast aan de wijzigingen van dat artikel bij dit besluit. De inhoud van de verwijzing – die betrekking heeft op de vergunningplichtige milieubelastende activiteiten het aanleggen en gebruiken van een open bodemenergiesysteem – is materieel niet gewijzigd. De verwijzing naar artikel 3.19, eerste lid, Bal komt ook voor in de artikelen 4.6, tweede lid, onder c, 4.24, eerste lid, onder e, en 4.25, eerste lid, onder c, onder 1°, van het Omgevingsbesluit. Bij dit besluit worden die verwijzingen eveneens wetstechnisch aangepast.

Eerste lid, onder d

Aan dit onderdeel wordt een voorwaarde toegevoegd. Deze voorwaarde houdt in dat het bij de beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg waarvoor gedeputeerde bevoegd gezag zijn voor een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor deze activiteit of een meervoudige aanvraag die alleen betrekking heeft op een combinatie van activiteiten als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, waarvan deze activiteit onderdeel is, moet gaan om een lokale spoorweg die niet ligt in een gebied dat is aangewezen op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000. Dit zijn de zogeheten vervoerregio’s. Als de lokale spoorweg wel ligt in het gebied van een vervoerregio, dan wordt namelijk het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000, bevoegd om op de aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.7 Ob (nieuw).

Eerste lid, onder g (oud)

In artikel 4.6, eerste lid, aanhef en onder g, zijn gedeputeerde staten als bevoegd gezag aangewezen om te beslissen op een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit anders dan bedoeld in de eerdere onderdelen van artikel 4.6, eerste lid, zoals een bouwactiviteit, die plaatsvindt op een locatie waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg voor een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd. Op grond van artikel 4.6, eerste lid, zijn gedeputeerde staten ook bevoegd gezag voor een meervoudige aanvraag die alleen betrekking heeft op een combinatie van activiteiten als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, waarvan een activiteit als hier bedoeld onderdeel is. Onderdeel g vervalt bij dit besluit, als gevolg van het bij de Invoeringswet Omgevingswet vervallen van de delegatiegrondslag voor deze aanwijzing van bevoegd gezag in artikel 5.10, eerste lid, onder g, van de Omgevingswet. Achtergrond hiervan is dat met het Interprovinciaal Overleg tot de conclusie is gekomen dat het binnen de systematiek van de Omgevingswet wenselijk is om het reguleren van activiteiten op een gesloten stortplaats als hier bedoeld, waaronder ook de vraag of daarvoor een omgevingsvergunning is vereist of niet, aan de provincies zelf over te laten. Dit biedt ook ruimte voor een gedifferentieerde provinciale praktijk. Eventuele vergunningplichten vallen daarmee onder artikel 5.4 van de Omgevingswet, waarvoor in artikel 5.10, eerste lid, onder f, van die wet al een grondslag is opgenomen om gedeputeerde staten in het Omgevingsbesluit als bevoegd gezag aan te wijzen. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 4.6, eerste lid, onder f, van het Omgevingsbesluit.

Tweede lid

Dit lid bevat de aanwijzing van de zogeheten magneetactiviteiten van gedeputeerde staten. Dit heeft als gevolg dat deze activiteiten, ook als deze worden aangevraagd in combinatie met andere omgevingsvergunningplichtige activiteiten dan bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, tot de bevoegdheid behoren van gedeputeerde staten. Bij het ontbreken van een aanwijzing als magneetactiviteit zal veelal een ander bestuursorgaan dan gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn voor de aanvraag.

In onderdeel c worden de milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in het eerste lid, onder c, aangewezen als magneetactiviteit, met uitzondering van een aantal daarvan. Bij de bestaande uitzonderingen wordt de verwijzing naar artikel 3.19 Bal wetstechnisch aangepast. Hierop is al nader ingegaan bij de toelichting op de wijzigingen van het eerste lid, onder c.

Onderdeel M (artikel 4.7 (nieuw) Ob) [artikelen 5.10, derde lid, en 5.12, derde lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel wijst het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam dat in zogeheten vervoerregio’s de verantwoordelijkheid heeft gekregen voor het lokale spoor, aan als bevoegd gezag om te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een (of meer) beperkingengebiedactiviteit(en) met betrekking tot een lokale spoorweg in het gebied van de vervoerregio. Dit gebied wordt aangewezen op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000. Op dit moment zijn er twee vervoerregio’s (Amsterdam en Rotterdam-Den Haag). Aan de aanwijzing als bevoegd gezag van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam in de vervoerregio, ligt artikel 5.10, derde lid, van de Omgevingswet ten grondslag. Dit artikellid is bij de Invoeringswet Omgevingswet aan de Omgevingswet toegevoegd. Voor een nadere toelichting op de achtergrond hiervan wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.

In de gebieden waar geen vervoerregio is, zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag om te beslissen op een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg of een meervoudige aanvraag die alleen betrekking heeft op een combinatie van activiteiten als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, waarvan deze activiteit onderdeel is. In verband hiermee wordt bij dit besluit aan artikel 4.6, eerste lid, onder d, van het Omgevingsbesluit de voorwaarde toegevoegd dat gedeputeerde staten bij deze aanvragen alleen bevoegd gezag zijn als de lokale spoorweg niet ligt in een gebied dat is aangewezen op grond van de Wet personenvervoer 2000.

Bij meervoudige aanvragen die ook betrekking hebben op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg, beslist het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam in de vervoerregio niet. De activiteit wordt dus niet aangewezen als magneetactiviteit. Activiteiten waarbij de aanwijzing als bevoegd gezag samenhangt met aan de desbetreffende bestuursorganen toegedeelde beheertaken, zoals bij de beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg het geval is, kwalificeren niet als magneetactiviteit. Zie voor de toedeling van beheertaken voor lokale spoorweginfrastructuur de artikelen 2.18, eerste lid, onder e, onder 2°, en derde lid, van de Omgevingswet. Overigens zou de aanwijzing van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam in de vervoerregio als bevoegd gezag voor meervoudige aanvragen die ook betrekking hebben op andere activiteiten dan beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg hoe dan ook niet mogelijk zijn, omdat het geen algemeen maar functioneel bestuursorgaan is. Om deze redenen krijgt het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam in deze gevallen het recht van advies en instemming. Dit is geregeld in artikel 4.26 dat bij dit besluit wordt toegevoegd aan het Omgevingsbesluit. Hiermee wordt invulling gegeven aan het uitgangspunt dat het bevoegd gezag voor een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning het recht van advies en instemming heeft wanneer de desbetreffende activiteit opgaat in een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning waarvoor een ander bestuursorgaan als bevoegd gezag is aangewezen. In samenhang met artikel 4.26 wordt bij dit besluit in artikel 4.25, eerste lid, onder d, van het Omgevingsbesluit het recht van advies en instemming van gedeputeerde staten voor deze aanvragen om een omgevingsvergunning beperkt tot aanvragen die ook betrekking hebben op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg in gebieden die niet zijn aangewezen op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000.

Onderdeel N (artikel 4.8 Ob) [artikelen 5.11, eerste lid, en 5.12, tweede en derde lid, van de Omgevingswet]

In dit onderdeel wordt «afwijkactiviteiten» gewijzigd in «omgevingsplanactiviteiten». Deze wijziging is hiervoor al toegelicht. Verwezen wordt naar de toelichting op de wijziging in artikel 4.6, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit bij dit besluit.

Onderdeel O (artikel 4.10 Ob) [artikelen 5.11, eerste lid, en 5.12, tweede en derde lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid, onder b

Bij de Invoeringswet Omgevingswet is het begrip «mijnbouwactiviteit» gewijzigd in «mijnbouwlocatieactiviteit». In dit onderdeel wordt in navolging daarvan «mijnbouwactiviteit» gewijzigd in «mijnbouwlocatieactiviteit». Voor de achtergrond van deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting op deze wijziging in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.

Tweede lid, onder a

De Minister van Economische Zaken en Klimaat is op grond van artikel 4.10, eerste lid, aanhef en onder a, bevoegd gezag om te beslissen op een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 3.321 van het Bal en op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning die alleen betrekking heeft op een combinatie van activiteiten uit het eerste lid. In het tweede lid, onder a, is de milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk niet in alle gevallen aangewezen als magneetactiviteit. Dit betekent dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat niet altijd bevoegd gezag is als de omgevingsvergunning voor een dergelijke milieubelastende activiteit wordt aangevraagd in combinatie met andere activiteiten dan bedoeld in artikel 4.10, eerste lid.

Bij dit besluit wordt de omschrijving van de gevallen waarin de milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk geldt als magneetactiviteit gewijzigd. Dit heeft een aantal redenen.

Ten eerste wordt in de redactie van artikel 4.10, tweede lid, aangesloten bij de wijziging van de omschrijving van de milieubelastende activiteiten met betrekking tot een mijnbouwwerk in artikel 3.320, eerste lid, van het Bal, naar welk artikel in artikel 3.321 van dat besluit wordt verwezen. Deze wijziging wordt ook doorgevoerd in het onderhavige besluit. De wijzigingen van artikel 3.320, eerste lid, van het Bal die van belang zijn voor het onderhavige artikelonderdeel zijn in de eerste plaats de toevoeging van «het» voor exploiteren in de zinsnede «het aanleggen en exploiteren». Deze wijziging verduidelijkt dat beide activiteiten niet altijd in combinatie met elkaar hoeven voor te komen, maar ook op zichzelf staande, afzonderlijke activiteiten kunnen zijn. De tweede voor het onderhavige artikelonderdeel van belang zijnde wijziging van artikel 3.320, eerste lid, van het Bal is dat de daarin opgenomen driedeling van mijnbouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen, het opsporen of winnen van aardwarmte en het opslaan van stoffen vervalt, omdat deze driedeling – onbedoeld – als een inperking van het begrip mijnbouwwerk zou kunnen worden gezien. Onder dit begrip moet op grond van de begrippenlijst bij de Omgevingswet worden verstaan een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet. Dit begrip is nader uitgewerkt in artikel 2 van het Mijnbouwbesluit. Deze nadere uitwerking is breder dan de driedeling die in artikel 3.320, eerste lid, van het Bal, zoals dat is vastgesteld, is opgenomen. Met deze wijziging van artikel 3.320 van het Bal wordt in artikel 4.10, tweede lid, onder a, de «tenzij»-constructie vervangen door een «voor zover»-constructie bij de aanwijzing van magneetactiviteiten. Door deze gewijzigde opzet kan onderdeel 1° van het tweede lid, onder a, vervallen zonder dat er materieel iets wijzigt; het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen is en blijft in alle gevallen een magneetactiviteit. Voor de achtergrond van die keuze wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.10, tweede lid, van het Omgevingsbesluit.263

Ten tweede wordt voor de activiteiten die worden genoemd in de onderdelen 2° en 3° van het tweede lid, onder a, de aanwijzing als magneetactiviteit gewijzigd. Het gaat hier om het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte of voor het opslaan van stoffen. Deze activiteiten zijn aangewezen als magneetactiviteit, tenzij de desbetreffende activiteit een andere activiteit die onderdeel is van de aanvraag functioneel ondersteunt. Dit «tenzij»-criterium komt bij dit besluit te vervallen. Dit gebeurt onder andere naar aanleiding van de consultatiereactie van het IPO. Kern van dit onderdeel van de consultatiereactie is dat vraagtekens worden gezet bij de hanteerbaarheid van het criterium voor de praktijk. Daarbij is in het bijzonder gewezen op de doorwerking van het criterium naar de «eens bevoegd gezag» regeling voor complexe bedrijven in artikel 4.16 van het Omgevingsbesluit. Dat artikel wijst in beginsel gedeputeerde staten aan als bevoegd gezag voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor deze bedrijven.

Aan het laten vervallen van het «tenzij»-criterium ligt een nadere analyse van dat criterium ten grondslag. Hierover wordt het volgende opgemerkt. Het «tenzij»-criterium haakt aan bij het bestaan van een functionele relatie tussen de milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk en een (niet nader omschreven) andere activiteit. Die «andere» (ondersteunde) activiteit moet dan ook onderdeel zijn van de desbetreffende meervoudige aanvraag. Dit betekent dat afhankelijk van de onderdelen van een meervoudige aanvraag, de uitkomst van de toets aan het «tenzij»-criterium voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk van eenzelfde aard en omvang per aanvraag kan verschillen. Deze rechtsonzekerheid is daar waar het gaat om de aanwijzing van magneetactiviteiten onwenselijk. Magneetactiviteiten worden als uitzonderingsmogelijkheid aangewezen. Tot aanwijzing als magneetactiviteit wordt overgegaan als daartoe aanleiding is wegens doelmatigheid gelet op bovenlokale gevolgen of wegens een provinciaal of nationaal belang dat een afweging op regionaal of nationaal niveau vereist.264 Een aanwijzing als magneetactiviteit die afhankelijk is van de samenstelling van een meervoudige aanvraag in een concreet geval past niet binnen deze uitgangspunten.

Bovendien werkt deze rechtsonzekerheid, zoals óók het IPO heeft opgemerkt, door naar de hiervoor al genoemde «eens bevoegd gezag» regeling voor complexe bedrijven in artikel 4.16 van het Omgevingsbesluit. Dat artikel wijst in beginsel gedeputeerde staten aan als bevoegd gezag voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor deze bedrijven. Het hiervoor genoemde «tenzij»-criterium is in spiegelbeeldige vorm opgenomen in het tweede lid, onder b, van dat artikel. Op grond van dat artikelonderdeel zijn van de «eens bevoegd gezag» regeling uitgezonderd aanvragen om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk, tenzij het gaat om het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte of voor het opslaan van stoffen, als die activiteiten een andere activiteit die onderdeel is van de aanvraag functioneel ondersteunen. Dus met andere woorden: de «eens bevoegd gezag» regeling is op aanvragen om een omgevingsvergunning waarvan een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk onderdeel is alleen van toepassing als het gaat om een meervoudige aanvraag waarbinnen het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte of voor het opslaan van stoffen functioneel ondersteunend is aan een andere activiteit in de aanvraag en dus geen magneetactiviteit is als bedoeld in artikel 4.10, tweede lid, onder a.

Deze nadere analyse heeft ertoe geleid dat bij dit besluit in artikel 4.10, tweede lid, onder a, het hiervoor genoemde «tenzij»-criterium wordt losgelaten en, net zoals voor het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen al eerder is gedaan, voor het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte en voor het opslaan van stoffen een eenduidige keuze wordt gemaakt of deze wel of geen magneetactiviteit zijn, zonder daarbij nog nadere criteria of eisen te hanteren. Dit leidt ertoe dat in het tweede lid, zoals dat bij dit besluit wordt gewijzigd, alleen het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte wordt uitgezonderd van de aanwijzing van magneetactiviteiten. Deze activiteiten zijn dus ongeacht de samenstelling van de meervoudige aanvraag waarvan deze onderdeel zijn nooit een magneetactiviteit. Voor het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opslaan van stoffen is geen uitzondering (meer) opgenomen. Dit betekent dat deze activiteiten, net als het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen, altijd een magneetactiviteit zijn. Tot deze keuze is gekomen vanwege de nationale belangen die in toenemende mate aan de orde zijn bij het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opslaan van stoffen. De ondergrondse opslag van stoffen in een mijnbouwwerk vindt plaats onder de 100 meter, in de praktijk op diepten onder de 500 meter, en gebeurt in het bijzonder voor het veiligstellen van de nationale energievoorziening. Dit betreft nu de ondergrondse opslag van aardgas en stikstof om de wisselende vraag naar aardgas te kunnen opvangen en de ondergrondse opslag van strategische olievoorraden. In de toekomst kan het bijvoorbeeld ook gaan om de ondergrondse opslag van alternatieve (duurzame) energiedragers, zoals waterstof en biobrandstoffen. Dergelijke (ondergrondse) opslag van stoffen is in het kader van de energietransitie van toenemend belang. Verder hebben de complexiteit van een dergelijke opslag, de bijzondere expertise van het Staatstoezicht op de Mijnen en de samenhang met het beheer van de ondergrond onder de 100 meter krachtens de Mijnbouwwet onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat bijgedragen aan de keuze om de ondergrondse opslag van stoffen in een mijnbouwwerk als magneetactiviteit aan te merken.

Gelet op de hiervoor toegelichte samenhang tussen de artikelen 4.10, tweede lid, onder a, en 4.16, tweede lid, onder b, wordt dit laatste artikelonderdeel bij dit besluit in lijn met de wijzigingen van artikel 4.10, tweede lid, onder a, ook gewijzigd. In artikel 4.16, tweede lid, onder b, wordt een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk altijd van de toepassing van de «eens bevoegd gezag» regeling uitgezonderd, tenzij het gaat om een aanvraag die alleen of onder meer betrekking heeft op het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte. Dit betekent dat gedeputeerde staten voor een complex bedrijf dus altijd bevoegd gezag zijn voor een aanvraag waarvan deze activiteit onderdeel is. Dit geldt voor zowel enkelvoudige als meervoudige aanvragen. In dat geval heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat altijd, dus voor elke aanvraag, het recht van advies en instemming. Dit volgt uit artikel 4.29 van het Omgevingsbesluit, dat bij dit besluit in lijn met de wijzigingen van de artikelen 4.10, tweede lid, onder a, en 4.16, tweede lid, onder b, ook wordt aangepast. Uit artikel 4.16, tweede lid, onder b, zoals dat onderdeel bij dit besluit wordt gewijzigd, volgt verder dat gedeputeerde staten nooit bevoegd gezag zijn voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een complex bedrijf waarvan het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen of voor het opslaan van stoffen onderdeel is.

Onderdeel P (artikel 4.11 Ob) [artikelen 5.11, eerste lid, en 5.12, derde lid, van de Omgevingswet]

In artikel 4.11, eerste lid, van het Omgevingsbesluit worden de activiteiten aangewezen waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag is om te beslissen op een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit of op een meervoudige aanvraag die alleen betrekking heeft op een combinatie van activiteiten als bedoeld in het eerste lid. Bij dit besluit wijzigt dit lid op een aantal onderdelen.

Eerste lid, onder a

Het eerste lid, onder a, wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het verwijderen van een overbodige komma tussen «rijkswater» en «anders dan».

Eerste lid, onder b

Het eerste lid, onder b, wijzigt op een aantal onderdelen. In dat artikelonderdeel worden de vergunningplichtige milieubelastende activiteiten aangewezen waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag is om te beslissen op een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit of op een meervoudige aanvraag die alleen betrekking heeft op een combinatie van activiteiten als bedoeld in het eerste lid.

In samenhang met elkaar moeten worden gezien het vervallen van het huidige onderdeel 1, in verband waarmee de overige onderdelen worden vernummerd, en het wijzigen van onderdeel 3 (nieuw). Dit onderdeel wijst als milieubelastende activiteit aan waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag is om te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, elke vergunningplichtige milieubelastende activiteit voor zover niet eerder genoemd, als die activiteit geheel of in hoofdzaak plaatsvindt op een militair terrein of een terrein met een militair object, als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, Bkl.

De bestaande tekst van onderdeel 3 (nieuw) blijft ongewijzigd, met dien verstande dat als redactionele wijziging de komma na «een terrein met een militair object» wordt verwijderd. De bestaande tekst wordt opgenomen in een apart subonderdeel en een vergelijkbaar subonderdeel wordt toegevoegd op grond waarvan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag wordt om te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor elke vergunningplichtige milieubelastende activiteit voor zover niet eerder genoemd, als die activiteit geheel of in hoofdzaak plaatsvindt op een locatie als bedoeld in artikel 5.28, onder b, Bkl. Dit zijn de locaties, genoemd in bijlage IX, onder D, bij dat besluit, waaromheen bij ministeriële regeling vastgestelde civiele explosieaandachtsgebieden zijn gelegen. Twee van deze drie locaties zijn locaties van TNO. Onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was de Minister van Infrastructuur en Waterstaat daarvoor bevoegd gezag op grond van de bijzondere regeling in artikel 2.4, vierde lid, van die wet. Onder de Omgevingswet wordt die bijzondere bevoegdheidsgrondslag gecontinueerd in de artikelen 5.11, derde lid, en 5.12, vierde lid, van die wet. Bij nader inzien wordt het echter wenselijk gevonden om voor deze locaties niet langer gebruik te maken van die grondslag, maar de locaties op te nemen in de reguliere regeling voor bevoegd gezag. De wijziging van het eerste lid, onderdeel b, onder 3°, voorziet hierin.

De derde van de hiervoor genoemde locaties in bijlage IX, onder D, is de locatie van het complex Ulicoten waarop de in het huidige onderdeel 1 aangewezen vergunningplichtige milieubelastende activiteit (grootschalige opslag in beslag genomen vuurwerk) plaatsvindt. Omdat het wenselijk is voor alle drie de locaties eenzelfde regeling te treffen, is de wijziging van het eerste lid, onderdeel b, onder 3° (nieuw), zo geformuleerd dat ook deze derde locatie onder de bevoegd gezag aanwijzing in het nieuwe subonderdeel valt. De (afzonderlijke) regeling voor deze locatie in het huidige onderdeel 1 kan daarom vervallen. Materieel wijzigt hier dus echter niets.

De overige wijzigingen in het eerste lid, onder b, hebben betrekking op de onderdelen 2 en 3 van dat artikelonderdeel, die bij dit besluit worden vernummerd tot de onderdelen 1 en 2.

In het eerste lid, onderdeel b, onder 1° (nieuw), wordt de verwijzing naar artikel 3.247 van het Bal aangepast. De in deze verwijzing opgenomen beperking dat het moet gaan om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV als bedoeld in dat besluit van toepassing is, vervalt. Achtergrond van deze wijziging is dat artikel 3.247 van het Bal bij het onderhavige besluit wordt gewijzigd. Alleen het ingeperkt gebruik waarop inperkingsniveau IV zoals hiervoor bedoeld van toepassing is, wordt nog aangewezen als vergunningplichtige milieubelastende activiteit. De in het eerste lid, onderdeel b, onder 1° (nieuw), opgenomen beperking wordt daarmee overbodig.

In het eerste lid, onderdeel b, onder 2° (nieuw), wordt de verwijzing naar artikel 3.335 van het Bal toegespitst op het eerste lid van dat artikel. Deze wetstechnische aanpassing houdt verband met de uitbreiding bij dit besluit van dat artikel. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, onder 2° (nieuw), is alleen de huidige tekst van artikel 3.335 van het Bal (eerste lid nieuw) van belang.

Eerste lid, onder c

In het eerste lid, onderdeel c, wordt een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een bijzondere spoorweg toegevoegd aan de opsomming van activiteiten waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag is om te beslissen op een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit of op een meervoudige aanvraag die alleen betrekking heeft op een combinatie van activiteiten als bedoeld in het eerste lid. Deze wijziging geeft voor zover het gaat om enkelvoudige aanvragen om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een bijzondere spoorweg, uitvoering aan artikel 5.11, eerste lid, onder f, onder 3°, van de Omgevingswet, zoals dit onderdeel bij de Invoeringswet Omgevingswet luidt. Deze wijziging van artikel 5.11 van de Omgevingswet moet in samenhang worden gelezen met het bij de Invoeringswet Omgevingswet gewijzigde artikel 5.1, tweede lid, onder 4°, van de Omgevingswet, waarin de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een bijzondere spoorweg als vergunningplichtige activiteit wordt toegevoegd. Achtergrond daarvan is dat bij de totstandkoming van de Omgevingswet het zich aanvankelijk liet aanzien dat er, gelet op de inzichten van dat moment, met betrekking tot bijzondere spoorwegen geen behoefte zou bestaan aan een vergunningplicht voor activiteiten in een beperkingengebied rondom die spoorwegen, en dat zou kunnen worden volstaan met algemene regels. Die inzichten zijn inmiddels gewijzigd. Bij dit besluit worden in verband hiermee in het Bal vergunningplichtige gevallen aangewezen voor deze activiteit. Omdat de verantwoordelijkheid voor de bijzondere spoorweginfrastructuur ligt bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (zie artikel 2.19, derde lid, onder a, onderdeel 2°, van de Omgevingswet), wordt die minister ook aangewezen als bevoegd gezag. De beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een bijzondere spoorweg is in het tweede lid niet aangewezen als magneetactiviteit. Activiteiten waarbij de aanwijzing als bevoegd gezag samenhangt met aan de desbetreffende bestuursorganen toegedeelde beheertaken, zoals bij de beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een bijzondere spoorweg het geval is, kwalificeren niet als magneetactiviteit.

Eerste lid, onder d

Het eerste lid, aanhef en onder d, bevat de aanwijzing van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat als bevoegd gezag om te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor activiteiten die geheel of in hoofdzaak plaatsvinden in de territoriale zee voor zover gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied of in de exclusieve economische zone. Van deze activiteiten zijn uitgezonderd de activiteiten waarvoor de Minister van Economische Zaken en Klimaat of de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op grond van de artikelen 4.10 en 4.12 als bevoegd gezag is aangewezen. Zonder deze uitzondering zou de bevoegdheidstoedeling aan deze ministers onbedoeld worden doorkruist. Anders dan het geval is voor gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders, die in bovengenoemde gebieden ontbreken, gelden er voor deze ministers immers geen belemmeringen om in die gebieden bevoegdheden uit te oefenen.

Bij dit besluit wordt aan het Omgevingsbesluit artikel 4.13 toegevoegd. Dit artikel bevat de aanwijzing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als bevoegd gezag om te beslissen op een enkel- of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning als de aanvraag alleen betrekking heeft op een of meer rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een archeologisch monument. Zie daarover nader de toelichting op dat artikel.

Archeologische monumenten kunnen ook zijn gelegen in de in het eerste lid, onder d, genoemde gebieden als het gaat om de territoriale zee voor zover gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied. Gelet op wat hiervoor is opgemerkt over de bevoegdheden van andere ministers dan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de in het eerste lid, onder d, genoemde gebieden moet daarom ook een activiteit als bedoeld in artikel 4.13 van het toepassingsbereik van dat artikelonderdeel worden uitgezonderd. De onderhavige wijziging voorziet hierin, met daarbij een aantal redactionele wijzigingen van de tekst van het artikelonderdeel zoals dat oorspronkelijk is vastgesteld.

Onderdeel Q (artikel 4.13 (nieuw) Ob) [artikelen 5.11 en 5.12, derde lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel regelt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bevoegd gezag wordt voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een (of meer) rijksmonumentenactiviteit(en) met betrekking tot een archeologisch monument. Dit is een rijksmonumentenactiviteit waarbij het rijksmonument of het voorbeschermd rijksmonument een archeologisch monument is. Dit artikel geeft uitvoering aan de wijziging van artikel 5.11, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet, zoals die is opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet. Dit onderdeel vormt de grondslag voor de in artikel 4.13 opgenomen bevoegdheidstoedeling.

De regeling zoals die nu luidt, houdt in dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zowel bij enkelvoudige als bij meervoudige aanvragen om een omgevingsvergunning waarvan een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument onderdeel is, het recht van advies en het recht van instemming wordt toegekend voor zover het gaat om de beslissing op de aanvraag voor die activiteit. Conform de hoofdregel van artikel 5.8 van de Omgevingswet is op grond van de huidige regeling het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag om te beslissen op de enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor die activiteit. Deze regeling blijkt bij nader inzien niet goed te passen in de systematiek van hoofdstuk 4 van het Omgevingsbesluit. Met artikel 4.13 wordt de aansluiting op deze systematiek alsnog bereikt. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.265

Tot slot wordt er in dit verband voor de goede orde op gewezen dat als gevolg van de toevoeging van artikel 4.13 geen wijzigingen in artikel 4.32, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit noodzakelijk zijn. In dat artikelonderdeel is aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het recht van advies toegekend voor zover de aanvraag betrekking heeft op een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument. Dat geldt ook mét artikel 4.13 nog onverkort, zij het dat dit adviesrecht in een beperkter aantal gevallen aan de orde zal zijn dan in de regeling zoals die aanvankelijk is voorzien. In die regeling speelt het adviesrecht – en in samenhang daarmee het instemmingsrecht op grond van artikel 4.32, tweede lid – in alle gevallen, omdat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor zowel de enkelvoudige aanvraag als de meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning waarvan een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument onderdeel is nooit bevoegd gezag is. Onder de gelding van artikel 4.13 speelt het adviesrecht louter nog bij de meervoudige aanvragen die betrekking hebben op een of meer van deze rijksmonumentenactiviteiten en een of meer andere activiteiten. Deze – materieel – beperktere reikwijdte is echter niet iets wat in de tekst van het artikelonderdeel tot uitdrukking kan worden gebracht.

Onderdeel R (artikel 4.14 Ob) [artikel 5.12, derde lid, van de Omgevingswet]

Artikel 4.14 bevat de aanwijzing van bevoegd gezag voor een uitzonderlijke situatie die zich bij een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning kan voordoen. Daarbij gaat het om een meervoudige aanvraag die betrekking heeft op activiteiten waarvan geen onderdeel is een activiteit waarvoor het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag zou zijn als die activiteit enkelvoudig zou worden aangevraagd, waarbij geen van de activiteiten is aangewezen als magneetactiviteit en waarbij er sprake is van verschillende bevoegde bestuursorganen, anders dan het college van burgemeester en wethouders, als de activiteiten enkelvoudig zouden worden aangevraagd.

De samenloopregeling in artikel 4.14 heeft als uitgangspunt dat als het gaat om een combinatie van activiteiten waarvoor gedeputeerde staten en een minister voor een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning bevoegd gezag zouden zijn, het hoogste bevoegd gezag, dus de minister, als bevoegd gezag is aangewezen. Als het gaat om een combinatie van activiteiten waarvoor meer dan één minister bevoegd gezag is, biedt de hoogste bevoegd gezag regel geen oplossing. Voor deze situaties regelt artikel 4.14 dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beslist, vanuit zijn stelselverantwoordelijkheid voor het omgevingsrecht.

Bij dit besluit worden in de (nieuwe) artikelen 4.7 en 4.13 van het Omgevingsbesluit twee bestuursorganen toegevoegd aan de bestuursorganen die als bevoegd gezag worden aangewezen voor de omgevingsvergunning. Het gaat daarbij om het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam dat in een zogeheten vervoerregio de verantwoordelijkheid heeft gekregen voor het lokale spoor en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De activiteiten waarvoor deze bestuursorganen als bevoegd gezag worden aangewezen – beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg en rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een archeologisch monument -worden allebei niet aangewezen als magneetactiviteit. Dit betekent dat met deze artikelen ook rekening moet worden gehouden in de aanwijzing van bevoegd gezag in artikel 4.14.

De aanwijzing van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam in een vervoerregio als bevoegd gezag vertaalt zich bij dit besluit in de toevoeging aan artikel 4.14 van een nieuw tweede lid en in verband daarmee een aantal wetstechnische aanpassingen (verwijzingen naar artikel 4.7 van het Omgevingsbesluit) in de overige artikelleden. In het nieuwe tweede lid worden als het gaat om een combinatie van activiteiten waarvoor gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam in een vervoerregio voor een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning bevoegd gezag zouden zijn, gedeputeerde staten als hoogste bevoegd gezag beschouwd en als bevoegd gezag aangewezen. Aanwijzing van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam als bevoegd gezag voor de meervoudige aanvraag zou in deze situatie hoe dan ook niet mogelijk zijn, omdat het dagelijks bestuur, anders dan gedeputeerde staten, geen algemeen maar functioneel bestuursorgaan is.

De aanwijzing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als bevoegd gezag vertaalt zich bij dit besluit alleen in de toevoeging van een verwijzing naar artikel 4.13 van het Omgevingsbesluit in het huidige artikel 4.14, zesde lid, dat bij dit besluit wordt vernummerd tot zevende lid. Zoals hiervoor al opgemerkt, wijst dit artikellid de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op grond van zijn stelselverantwoordelijkheid aan als bevoegd gezag, als de regel dat het hoogste bevoegd gezag beslist in de hier bedoelde samenloopsituaties geen uitkomst biedt. Dat doet zich voor als de meervoudige aanvraag bestaat uit een combinatie van activiteiten waarvoor meer dan één minister bevoegd gezag zou zijn als die activiteiten enkelvoudig zouden worden aangevraagd. Anders dan voor de Ministers van respectievelijk Defensie, Economische Zaken en Klimaat, Infrastructuur en Waterstaat en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in artikel 4.14, derde tot en met zesde lid, wordt voor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet in een artikellid voorzien waarin hij zelf als bevoegd gezag wordt aangewezen als de meervoudige aanvraag bestaat uit een of meer rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een archeologisch monument en een of meer activiteiten waarvoor gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van de vervoerregio bevoegd gezag zouden zijn als die activiteiten enkelvoudig zouden worden aangevraagd. Ook die situaties vallen onder de reikwijdte van artikel 4.14, zevende lid (nieuw). De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt ook voor deze gevallen als bevoegd gezag aangewezen op grond van zijn stelselverantwoordelijkheid.

Tot slot wordt in artikel 4.14 verduidelijkt dat de aanwijzing van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als bevoegd gezag in het huidige zesde lid (zevende lid, nieuw) dient als vangnet voor zover op grond van de eerdere artikelleden nog geen bevoegd gezag is aangewezen. Dit gebeurt door bij dit besluit aan het tweede tot en met zesde lid de beperking toe te voegen dat de in die leden bedoelde bestuursorganen als bevoegd gezag worden aangewezen wanneer de aanvraag «alleen» bestaat uit de in die leden omschreven activiteiten en wordt aan het zevende lid de zinsnede «voor zover op grond van het tweede tot en met zesde lid nog geen bevoegd gezag is aangewezen» toegevoegd. In het zesde lid, onder a (nieuw), wordt ook als redactionele wijziging een kennelijke verschrijving (een overbodige «e») hersteld.

Onderdeel S (artikel 4.16 Ob) [artikel 5.13, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het tweede lid van dit artikel wijzigt op een aantal onderdelen. In de onderdelen a en c worden «afwijkactiviteit» en «mijnbouwactiviteit» gewijzigd in «omgevingsplanactiviteit» respectievelijk «mijnbouwlocatieactiviteit». Deze wetstechnische wijzigingen zijn hiervoor al toegelicht. Verwezen wordt naar de toelichting op de wijzigingen in de artikelen 4.6, eerste lid, onder a, en 4.10, eerste lid, onder b, van het Omgevingsbesluit bij dit besluit. In onderdeel b, dat een verwijzing bevat naar artikel 3.321 van het Bal, worden een redactionele en een inhoudelijke wijziging aangebracht. Deze wijzigingen hangen samen met de wijzigingen bij dit besluit van artikel 4.10, tweede lid, onder a, van het Omgevingsbesluit. In de toelichting op die wijzigingen is al ingegaan op de doorwerking daarvan naar artikel 4.16. Kortheidshalve wordt hier met een verwijzing daarnaar volstaan.

Onderdeel T (opschrift afdeling 4.2 Ob)

Het opschrift van afdeling 4.2 luidt aldus: «Betrokkenheid van andere bestuursorganen of instanties bij aanvraag om een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift».

Aan deze omschrijving van de inhoud van de afdeling wordt bij dit besluit toegevoegd: «bij een verzoek om instemming». In de zinsnede «bij aanvraag om een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift» wordt in samenhang hiermee als redactionele wijziging op twee plaatsen «een» ingevoegd. De toevoeging van het verzoek om instemming houdt verband met het feit dat bij dit besluit artikel 4.21, tweede lid, van het Omgevingsbesluit aan de gemeenteraad een adviesrecht wordt toegekend voor een door het college van burgemeester en wethouders te nemen beslissing op een verzoek om instemming in de in dat artikellid genoemde gevallen. Advies- of instemmingsrechten voor een te nemen beslissing op een verzoek om instemming zijn bij het Omgevingsbesluit niet eerder toegekend.

Onderdeel U (artikel 4.18 Ob) [artikel 16.15, eerste lid, van de Omgevingswet]

Bij dit besluit wijzigt artikel 4.18 van het Omgevingsbesluit op twee onderdelen.

Allereerst wordt een tweede lid toegevoegd, onder vernummering van het oorspronkelijke tweede lid tot derde lid. Het tweede lid (nieuw) bepaalt dat een op grond van afdeling 4.2 van het Omgevingsbesluit uitgebracht advies zich richt tot het bevoegd gezag en zijn te nemen beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift of het verzoek om instemming, maar dat in plaats daarvan het advies zich ook kan richten tot een bestuursorgaan dat zelf adviseur is voor zover dat in deze afdeling is bepaald. Er is in dat laatste geval sprake van een getrapt adviesrecht.

Toevoeging van deze bepaling is nodig, omdat het bij de Invoeringswet Omgevingswet door een wijziging van artikel 16.15, eerste lid, van de Omgevingswet mogelijk wordt gemaakt dat het advies over de aanvraag om een besluit op grond van de Omgevingswet zich ook kan richten tot een ander bestuursorgaan dan het bevoegd gezag voor de te nemen beslissing op de aanvraag of op het verzoek. Deze wijziging houdt verband met een specifieke situatie. De wijziging biedt de benodigde grondslag om advisering van het college van burgemeester en wethouders door de gemeentelijke commissie, bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet, mogelijk te maken bij bepaalde aanvragen om een omgevingsvergunning zoals nader omschreven in artikel 16.15a, onder c, van de Omgevingswet, zoals dat artikel bij de Invoeringswet Omgevingswet luidt, in het geval het college voor een zodanige aanvraag niet zelf bevoegd gezag is, maar adviseur. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.266 Daarbij wordt erop gewezen dat er in de memorie van toelichting nog van is uitgegaan dat ook voor de advisering van het college van burgemeester en wethouders door de gemeenteraad voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten in die gevallen dat het college hiervoor geen bevoegd gezag is, gebruik zou moeten worden gemaakt van deze nieuwe grondslag voor een getrapt adviesrecht in artikel 16.15, eerste lid. Als gevolg van een aangenomen amendement met betrekking tot artikel 16.15a (Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 53) wordt echter voor deze situaties voor een andere regeling gekozen (zie hiervoor nader artikel 4.21 van het Omgevingsbesluit zoals gewijzigd bij dit besluit).

Gevolg van bovengenoemde wijziging van artikel 16.15, eerste lid, van de Omgevingswet is dat het geen automatisme meer is dat een op grond van afdeling 4.2 van het Omgevingsbesluit uitgebracht advies zich richt tot het bevoegd gezag voor de te nemen beslissing op de aanvraag of het verzoek. Omdat dit echter nog steeds wel het merendeel van de gevallen zal betreffen, wordt dit in artikel 4.18, tweede lid (nieuw), eerste zin, als hoofdregel voor het toepassingsbereik van de op grond van afdeling 4.2 van het Omgevingsbesluit uitgebrachte adviezen vooropgesteld. In de tweede zin wordt vervolgens bepaald dat het advies zich in plaats daarvan ook kan richten tot een bestuursorgaan dat zelf adviseur is voor zover dat in deze afdeling is bepaald. Dit gebeurt in artikel 4.22, tweede lid, van het Omgevingsbesluit, waarbij uitvoering wordt gegeven aan artikel 16.15a, onder c, van de Omgevingswet.

Bij dit besluit wijzigt ook het derde lid (nieuw). Het gaat hier om redactionele wijzigingen.

Onderdeel V (artikel 4.20 Ob) [artikelen 16.15, eerste lid, en 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet]

In dit onderdeel wordt «afwijkactiviteit» gewijzigd in «omgevingsplanactiviteit». Deze wijziging is hiervoor al toegelicht. Verwezen wordt naar de toelichting op de wijziging in artikel 4.6, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit bij dit besluit.

Onderdeel W (artikelen 4.21en 4.22 (nieuw) Ob) [artikel 16.15, eerste lid, van de Omgevingswet]
Artikel 4.21 (nieuw) Ob

Dit artikel regelt de betrokkenheid van de gemeenteraad bij beslissingen op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Aan dit artikel ligt ten grondslag artikel 16.15a, aanhef onder b, van de Invoeringswet Omgevingswet, zoals dit luidt als gevolg van een aangenomen amendement (Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 53).

Het eerste lid van dit artikel wijst de gemeenteraad aan als adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover die betrekking heeft op een door hem aangewezen geval van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarvoor het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is. In de regel is het college van burgemeester en wethouders voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor dergelijke activiteiten het bevoegd gezag. De gemeenteraad bepaalt zelf of en voor welke gevallen hij het adviesrecht uitoefent door de aanwijzing van gevallen. Het gaat hier om de aanwijzing van categorieën van gevallen bij afzonderlijk besluit.

Het tweede lid bepaalt dat als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aangewezen geval als bedoeld in het eerste lid, maar de voorgenomen beslissing op de aanvraag instemming van het college behoeft, de gemeenteraad adviseur is voor het verzoek om instemming. Uit artikel 4.18, tweede lid, eerste zin, van het Omgevingsbesluit, zoals dat bij het onderhavige besluit wordt toegevoegd, volgt dat ook in dat geval het advies van de gemeenteraad zich moet richten tot het college, omdat het college het bevoegd gezag is om te beslissen op het verzoek om instemming.

De (uitzonderings)gevallen waarin het college geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een (buitenplanse) omgevingsplanactiviteit, noch is bepaald dat de voorgenomen beslissing op de aanvraag voor een dergelijke activiteit instemming behoeft, zijn de volgende. Het moet dan gaan om een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang (zie de artikelen 4.6, 4.8 en 4.20, tweede lid, onder a, van het Omgevingsbesluit) of een aanvraag waarop artikel 4.23 van het Omgevingsbesluit van toepassing is. Dat artikel bevat uitzonderingen op het instemmingsrecht van het college van burgemeester en wethouders bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit in bepaalde, nader geclausuleerde gevallen waarin de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling van toepassing is.

Met het oog op de werking van een door de gemeenteraad op grond van het eerste of tweede lid uitgebracht advies is het volgende van belang. Bij het hiervoor al genoemde amendement is naast de wijziging van artikel 16.15a ook een nieuw artikel 16.15b aan de Invoeringswet Omgevingswet toegevoegd. Dit artikel verplicht het college van burgemeester en wethouders bij de beslissing die het op de aanvraag om de omgevingsvergunning of het verzoek om instemming moet nemen, de bij of krachtens de Omgevingswet gestelde regels over het beslissen op de aanvraag of het verlenen of onthouden van instemming met inachtneming van het advies van de gemeenteraad toe te passen.

In overleg met de VNG is aan bureau Profacto uit Groningen gevraagd om een notitie op te stellen over de wijze waarop de adviesrol van de gemeenteraad praktisch ingevuld kan worden binnen het gemeentelijk besluitvormingsproces. De notitie beschrijft hiertoe concrete mogelijkheden en is beschikbaar op de website www.aandeslagmetdeomgevingswet.nl.

Artikel 4.22 (nieuw) Ob

Het eerste lid van dit artikel wijst de gevallen aan waarin de gemeentelijke adviescommissie, bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet, een adviesrecht heeft voor aanvragen om een omgevingsvergunning waarvoor het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is. De verplichting om een dergelijke commissie in te stellen is geregeld in artikel 9.1 van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 15 van de Monumentenwet 1988 en is onder de Omgevingswet geregeld in artikel 17.9 van die wet. In dat artikel zijn ook de gevallen aangewezen waarin deze commissie een adviesrecht heeft. Voor zover het hierbij gaat om aanvragen om een omgevingsvergunning is echter geconcludeerd dat de aanwijzing van die gevallen feitelijk thuishoort in de algemene regeling voor advies op grond van artikel 16.15 van de Omgevingswet, zoals nader uitgewerkt in het Omgevingsbesluit. De desbetreffende onderdelen van artikel 17.9 van de Omgevingswet zijn daarom bij de Invoeringswet Omgevingswet overgeheveld naar artikel 16.15a, onder c, van de Omgevingswet en in lijn gebracht met de systematiek van de toedeling van een adviesrecht onder de Omgevingswet en de voorziene uitwerking daarvan in het Omgevingsbesluit. In het onderhavige artikel wordt hieraan uitvoering gegeven. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.267

De aanvragen om een omgevingsvergunning waarvoor de desbetreffende commissie adviseur is, zijn primair de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument (eerste lid, onder a). Hiervoor is de commissie in ieder geval adviseur. Gelet op de specifieke verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het beleid met betrekking tot archeologische rijksmonumenten, zou een taak van de commissie bij de advisering over rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot deze archeologische monumenten niet passend zijn. Daarnaast is de commissie ook adviseur voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor andere activiteiten als de gemeenteraad daarvoor gevallen heeft aangewezen of in gevallen waarin het college van burgemeester en wethouders daartoe aanleiding ziet (eerste lid, onder b). Dit brengt tot uitdrukking dat de advisering van de commissie de kwaliteit van de fysieke leefomgeving in bredere zin kan betreffen en zich niet hoeft te beperken tot de aanvragen om een omgevingsvergunning voor rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een monument. Daarbij is van belang dat voor zover het gaat om aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, het adviesrecht van de commissie niet alleen via de ruime bevoegdheden van de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in het eerste lid, onder b, kan worden aangewezen, maar op grond van artikel 16.15, tweede lid, van de Omgevingswet ook rechtstreeks kan worden geregeld in het omgevingsplan. Als het gaat om omgevingsplanactiviteiten waarvoor het vergunningenvereiste in het omgevingsplan is opgenomen, is dat de aangewezen route. Omdat het omgevingsplan ook bij een projectbesluit of een voorbereidingsbesluit kan worden gewijzigd, brengt dit mee dat ook andere bestuursorganen dan de gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouders de commissie als adviseur in het omgevingsplan kunnen aanwijzen als via een projectbesluit of voorbereidingsbesluit een vergunningenstelsel voor een omgevingsplanactiviteit aan het omgevingsplan wordt toegevoegd. Regels over de aanwijzing van adviseurs zijn op grond van artikel 4.14, derde lid, aanhef en onder c, van de Omgevingswet aangewezen als een van de categorieën regels die onderdeel kunnen zijn van voorbeschermingsregels waarmee een voorbereidingsbesluit het omgevingsplan wijzigt. Ook het adviesrecht van de commissie in artikel 17.9, tweede lid, van de Omgevingswet geldt naast de in artikel 4.22 van het Omgevingsbesluit voor de commissie geregelde adviesrechten. Op grond van artikel 17.9, tweede lid, van de Omgevingswet kan het college van burgemeester en wethouders de commissie ook advies vragen over het ontwikkelen van beleid voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Omdat het hierbij niet gaat om een aanvraag om een besluit op grond van de Omgevingswet is artikel 16.15 van de Omgevingswet niet op dit adviesrecht van toepassing. Daarom blijft dit adviesrecht geregeld worden in artikel 17.9 van de Omgevingswet.

Het tweede lid bepaalt dat als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid, maar adviseur, de commissie ook adviseur is en dat het advies zich in dat geval richt tot het college in plaats van tot het bevoegd gezag. In de toelichting op artikel 4.18, tweede lid, zoals dat lid wordt toegevoegd bij dit besluit, is al op de achtergrond van deze bepaling ingegaan. Het tweede lid verzekert via de figuur van een getrapt adviesrecht dat ook als het college van burgemeester en wethouders geen bevoegd gezag is om te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op een van de activiteiten waarvoor de commissie een adviesrecht heeft, maar adviseur, het adviesrecht van de commissie onverkort van toepassing blijft. Gelet op de positionering van de commissie binnen de gemeente kan zij namelijk alleen aan het college en niet aan een ander bestuursorgaan adviseren als dat bevoegd gezag is. Het zal daarbij gaan om meervoudige aanvragen om een omgevingsvergunning waarvan naast een of meer van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, ook een magneetactiviteit van de provincie of een Minister deel uitmaakt. Dit maakt dan dat gedeputeerde staten of de desbetreffende Minister bevoegd gezag zijn. In dat geval is het college op grond van artikel 4.20, eerste lid, van het Omgevingsbesluit aangewezen als adviseur.

Onderdeel X (artikel 4.23 Ob) [artikel 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet]

In dit onderdeel wordt «afwijkactiviteit» gewijzigd in «omgevingsplanactiviteit». Deze wijziging is hiervoor al toegelicht. Verwezen wordt naar de toelichting op de wijziging in artikel 4.6, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit bij dit besluit.

Onderdeel Y (artikel 4.24 Ob) [artikelen 16.15, eerste lid, en 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het eerste lid, onder e, van dit artikel wordt de verwijzing naar artikel 3.19, eerste lid, van het Bal wetstechnisch aangepast. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar wat hierover bij een vergelijkbare wijziging is opgemerkt in de toelichting op de wijzigingen van artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit bij dit besluit.

Onderdeel Z (artikel 4.25 Ob) [artikelen 16.15, eerste lid, en 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 4.25 van het Omgevingsbesluit regelt de gevallen waarin gedeputeerde staten het recht van advies of het recht van advies en instemming hebben voor een aanvraag om een omgevingsvergunning. Bij dit besluit wordt dit artikel op een aantal onderdelen gewijzigd.

Eerste lid

Onderdeel c

In onderdeel c, onder 1°, wordt de verwijzing naar artikel 3.19, eerste lid, van het Bal wetstechnisch aangepast. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar wat hierover bij een vergelijkbare wijziging is opgemerkt in de toelichting op de wijzigingen van artikel 4.6 van het Omgevingsbesluit bij dit besluit.

In onderdeel c, onder 2°, wordt het adviesrecht van gedeputeerde staten voor milieubelastende activiteiten met betrekking tot een mijnbouwwerk gewijzigd. Dit adviesrecht betreft in artikel 4.25 zoals dat is vastgesteld alleen aanvragen om een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit inhoudende het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opslaan van afvalstoffen die van buiten het mijnbouwwerk afkomstig zijn of van gevaarlijke stoffen. Aan dit adviesrecht is op grond van het derde lid ook een instemmingsrecht gekoppeld. Achtergrond van dit advies- en instemmingsrecht is de verklaring van geen bedenkingen die op grond van artikel 6.8 van het Besluit omgevingsrecht was vereist van gedeputeerde staten voor omgevingsvergunningen met betrekking tot dergelijke activiteiten.

Bij dit besluit wordt het adviesrecht van gedeputeerde staten voor milieubelastende activiteiten met betrekking tot een mijnbouwwerk verbreed. Kort samengevat ziet dit adviesrecht als gevolg van de wijziging bij dit besluit op alle aanvragen om een omgevingsvergunning voor zover die betrekking hebben op een dergelijke milieubelastende activiteit. Dit kunnen enkelvoudige aanvragen zijn, maar ook meervoudige aanvragen waarvan de desbetreffende activiteit deel uitmaakt. De beperking dat het moet gaan om het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opslaan van afvalstoffen die van buiten het mijnbouwwerk afkomstig zijn of van gevaarlijke stoffen vervalt. Deze verbreding van het adviesrecht van gedeputeerde staten houdt verband met artikel 6.1, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht. Dit artikellid is met ingang van 1 mei 2017 in werking getreden en wordt bij het onderhavige besluit omgezet naar het stelsel van de-Omgevingswet. Het adviesrecht voor een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op de aanleg, wijziging of uitbreiding van een boorgat of het winnen van delfstoffen of aardwarmte wordt onder de Omgevingswet een adviesrecht voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten met betrekking tot een mijnbouwwerk. Deze invulling is al aangekondigd in de nota van toelichting bij de AMvB waarbij artikel 6.1, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht is vastgesteld268. Anders dan in laatstgenoemd artikellid, geldt voor het adviesrecht zoals dat wordt omgezet overigens niet als eis dat het moet gaan om aanvragen voor milieubelastende activiteiten met betrekking tot een mijnbouwwerk waarvoor de Minister van Economische Zaken en Klimaat bevoegd gezag is. Deze eis zou binnen de Omgevingswet tot onlogische uitkomsten kunnen leiden. Onder die wet is ten opzichte van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de vrijheid van de aanvrager verruimd om voor de activiteiten waarvoor hij een omgevingsvergunning nodig heeft voor elke activiteit afzonderlijk of voor verschillende activiteiten tegelijk de vergunning aan te vragen. Afhankelijk van of een activiteit van een enkelvoudige of meervoudige aanvraag onderdeel is, kan het bevoegd gezag verschillen. Dit geldt ook voor de milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk. Hierdoor zou de keuze van de aanvrager voor een enkelvoudige of meervoudige aanvraag indirect bepalen of gedeputeerde staten – voor eenzelfde activiteit – wel of niet een adviesrecht zouden hebben. Dat is onwenselijk.

Onderdeel d

Aan onderdeel d wordt een voorwaarde toegevoegd. Deze voorwaarde houdt in dat het bij de beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg waarvoor gedeputeerde staten het recht van advies (en op grond van de verwijzing in het derde lid, onder a, ook het recht van instemming) hebben, moet gaan om een lokale spoorweg die niet ligt in een gebied dat is aangewezen op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000. Dit zijn de zogeheten vervoerregio’s. Als de lokale spoorweg wel ligt in het gebied van een vervoerregio, dan heeft namelijk het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000, het recht van advies en het recht van instemming over deze aanvragen om een omgevingsvergunning. Dit wordt geregeld in het bij dit besluit aan het Omgevingsbesluit toegevoegde artikel 4.26. Verwezen wordt verder naar de toelichting op dat artikel.

Onderdeel g (oud)

Onderdeel g vervalt, onder aanpassing van de lettering van de navolgende onderdelen. Op grond van dit onderdeel hebben gedeputeerde staten het recht van advies (en op grond van de verwijzing in het derde lid, onder a, ook het recht van instemming) voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten die plaatsvinden op een locatie waar de in artikel 8.49 bedoelde zorg voor een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd waarvoor zij bij een enkelvoudige aanvraag voor die activiteit op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder g, van het Omgevingsbesluit bevoegd gezag zouden zijn geweest. Dit onderdeel vervalt omdat ook artikel 4.6, eerste lid, onder g, van het Omgevingsbesluit bij dit besluit vervalt. Voor de achtergrond daarvan wordt verwezen naar de toelichting op het vervallen van dat artikelonderdeel.

In samenhang met het vervallen van artikel 4.6, eerste lid, onder g, betekent het vervallen van artikel 4.25, eerste lid, onder g, dat voor zover in de nieuwe situatie een provincie ervoor zal kiezen om voor activiteiten op een gesloten stortplaats als hier bedoeld een vergunningplicht in de omgevingsverordening op te nemen, gedeputeerde staten als zij geen bevoegd gezag zijn om te beslissen op een aanvraag waarvan een dergelijke activiteit onderdeel is, het recht van advies (en op grond van de verwijzing in artikel 4.25, derde lid, onder a, ook het recht van instemming) hebben op grond van artikel 4.25, eerste lid, onder f, van het Omgevingsbesluit. Dat onderdeel regelt het recht van advies (en op grond van de verwijzing in artikel 4.25, derde lid, onder a, ook het recht van instemming) voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van de omgevingsverordening.

Onderdeel g (nieuw)

Onderdeel h wordt bij dit besluit geletterd als onderdeel g. In dit onderdeel vindt een aantal wijzigingen plaats als gevolg van wijzigingen die zijn opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet.

In de eerste plaats wordt «afwijkactiviteit» gewijzigd in «omgevingsplanactiviteit». Deze wijziging is hiervoor al toegelicht. Verwezen wordt naar de toelichting op de wijziging in artikel 4.6, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit bij dit besluit.

Verder wordt in het oorspronkelijke onderdeel 1° de verwijzing naar artikel 16.15, vierde lid, onder b, van de Omgevingswet gewijzigd in een verwijzing naar artikel 16.15a, onder d, van die wet. Dit omdat bij de Invoeringswet Omgevingswet de inhoud van eerstgenoemd artikelonderdeel naar laatstgenoemd artikelonderdeel is verplaatst, waarbij ook is verduidelijkt dat het bij dat onderdeel alleen gaat om buitenplanse omgevingsplanactiviteiten.

Daarnaast vervalt het oorspronkelijke onderdeel 2°. Op grond van dat artikelonderdeel geldt kort samengevat voor gedeputeerde staten een adviesrecht voor een activiteit in strijd met een regel in een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.15 of 4.16 van de Omgevingswet die betrekking heeft op een monument of archeologisch monument waarvoor het voornemen bestaat om daaraan in het omgevingsplan of de omgevingsverordening de functie van provinciaal monument toe te delen of, als die functie al is toegedeeld, om de daarvoor in het omgevingsplan of de omgevingsverordening gestelde regels te wijzigen. Onder het toedelen van de functie moet hier worden verstaan het geven van een functie-aanduiding. In een tweetal nieuwe begripsomschrijvingen («provinciaal monument» en «voorbeschermd provinciaal monument») die bij dit besluit aan bijlage I bij het Omgevingsbesluit worden toegevoegd en worden gebruikt in artikel 4.25, derde lid, wordt dit nader verduidelijkt. Omdat deze nieuwe begrippen ook al in het vervolg van deze nota van toelichting op het eerste lid worden gebruikt, wordt hier nu al op gewezen. De nieuwe begripsomschrijvingen in het Omgevingsbesluit sluiten aan bij de omschrijvingen van die begrippen in bijlage I bij het Bbl. Deze begrippen worden ook bij het onderhavige besluit toegevoegd. Voor een nadere toelichting op die begrippen wordt verwezen naar de toelichting op de wijzigingen van het Bbl in dit besluit.

Bij de Invoeringswet Omgevingswet is de regeling voor het voorbereidingsbesluit gewijzigd. Die wijziging houdt in dat de regels die bij het voorbereidingsbesluit worden gesteld, als zogeheten «voorbeschermingsregels» onderdeel zijn van het betrokken omgevingsplan of de betrokken omgevingsverordening. Door deze wijziging is het niet meer nodig de in onderdeel 2° (oud) bedoelde activiteiten afzonderlijk te benoemen.

Voor zover het gaat om voorbeschermingsregels die zijn gesteld bij een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.15 van de Omgevingswet, komt het verrichten van een activiteit in strijd met die voorbeschermingsregels – mits daaraan door de provincie een vergunningenvereiste is gekoppeld – te vallen onder de reikwijdte van het adviesrecht met betrekking tot activiteiten die in de omgevingsverordening vergunningplichtig zijn gesteld (artikel 4.25, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van het Omgevingsbesluit).

Voor zover het gaat om voorbeschermingsregels die zijn gesteld bij een voorbereidingsbesluit van de provincie als bedoeld in artikel 4.16 van de Omgevingswet komt het verrichten van een activiteit in strijd met die voorbeschermingsregels te vallen onder de reikwijdte van het hiervoor al genoemde adviesrecht met betrekking tot buitenplanse omgevingsplanactiviteiten als bedoeld in artikel 16.15a, onder d, van de Omgevingswet. Hiervoor is overigens wel vereist dat gedeputeerde staten buitenplanse omgevingsplanactiviteiten waarbij het provinciale belang van het behoud van cultureel erfgoed is betrokken aanwijzen als gevallen waarover zij willen adviseren, waarbij de behartiging van dit belang moet blijken uit een door een bestuursorgaan van de provincie openbaar gemaakt document, maar de provincie kan hier dus zelf op sturen. Daarbij moet echter in het oog worden gehouden dat van de beoordelingsregels voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die bij dit besluit aan het Bkl worden toegevoegd onderdeel is een regel die inhoudt dat een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit anders dan een omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, waar het bij artikel 16.15a, onder d, ook alleen om kan gaan, moet worden geweigerd als de omgevingsplanactiviteit betrekking heeft op een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan (zie artikel 8.0b, tweede lid, aanhef en onder b, Bkl). De provincie kan er daarom ook voor kiezen om in een voorbereidingsbesluit met betrekking tot een monument of archeologisch monument waarvoor het voornemen bestaat om daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding provinciaal monument te geven, te voorzien in een «binnenplans» vergunningenstelsel met bijbehorende beoordelingsregels. Dergelijke regels kunnen op grond van artikel 4.16, vierde lid, in samenhang met artikel 4.14, derde lid, van de Omgevingswet, zoals die artikelen luiden bij de Invoeringswet Omgevingswet, als voorbeschermingsregels worden gesteld. Via een dergelijk vergunningenstelsel kan dan een inkadering plaatsvinden van de gevallen waarin de provincie, ondanks de voorbescherming die van de voorbeschermingsregels uitgaat, vergunningverlening aanvaardbaar acht. De provincie kan daarbij voor haarzelf desgewenst ook voorzien in een adviesrecht. Uiteraard is deze «binnenplanse» route alleen van belang als de provincie niet op voorhand vergunningverlening met betrekking tot een voorbeschermd provinciaal monument zoals hier bedoeld uitsluit. Voor de vraag of al dan niet instemming is vereist doet de keuze voor de route via artikel 16.15a, onder d, van de Omgevingswet of de «binnenplanse» route niet ter zake. Op decentraal niveau kan niet in een instemmingsvereiste worden voorzien. Dat kan op grond van artikel 16.16 van de Omgevingswet alleen bij AMvB.

Op grond van artikel 4.25, derde lid, van het Omgevingsbesluit zoals dat is vastgesteld geldt voor een voorgenomen beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, onder 2°, geen recht van instemming. Dit blijkt uit het ontbreken van een verwijzing naar dit onderdeel in het derde lid. Hieraan ligt ten grondslag dat op grond van artikel 6.4, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht voor de provincie ook alleen in advies en niet in de met de instemming vergelijkbare figuur van de verklaring van geen bedenkingen was voorzien. Deze lijn wijzigt niet bij het onderhavige besluit. Nu onderdeel h, onder 2°, is vervallen en voor activiteiten in strijd met een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.15 van de Omgevingswet opgaat in het bredere onderdeel f en voor activiteiten in strijd met een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.16 van de Omgevingswet opgaat in het bredere onderdeel g (nieuw), wordt die clausulering op een andere manier tot uitdrukking gebracht. Dit gebeurt bij dit besluit door de opsomming van activiteiten uit onderdeel h, onder 2° (oud), te verplaatsen naar het derde lid en deze daar van het instemmingsrecht uit te zonderen. Op de wijze waarop dit gebeurt zal hierna in de toelichting op het derde lid worden ingegaan.

Tweede lid

Het tweede lid wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het verwijderen van een overbodige komma tussen «voor een aanvraag om een omgevingsvergunning» en «voor zover».

Derde lid

Het derde lid wijst de gevallen aan waarin gedeputeerde staten, na eerst advies te hebben gegeven, ook moeten instemmen met de voorgenomen beslissing op de aanvraag. Bij dit besluit wordt dit artikellid op een aantal onderdelen gewijzigd.

In de eerste plaats vervalt het instemmingsrecht van gedeputeerde staten voor voorgenomen beslissingen op aanvragen om een omgevingsvergunning voor het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opslaan van afvalstoffen die van buiten het mijnbouwwerk afkomstig zijn of van gevaarlijke stoffen. Dit instemmingsrecht is in het Omgevingsbesluit zoals dat is vastgesteld opgenomen ter omzetting van de verklaring van geen bedenkingen (vvgb) die op grond van artikel 6.8 van het Besluit omgevingsrecht van gedeputeerde staten was vereist voor omgevingsvergunningen met betrekking tot dergelijke activiteiten. De achtergrond van deze bepaling komt voort uit het wettelijke regime zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Gedeputeerde staten waren toen aangewezen als bevoegd gezag voor een inrichting voor het opslaan van afvalstoffen en van gevaarlijke stoffen, ook als de inrichting ook een mijnbouwwerk was. Dit laatste gold echter al niet meer onder de Wabo, omdat het boven- en ondergrondse deel van een mijnbouwwerk bij de invoering van die wet als één inrichting werden beschouwd, met de Minister van Economische Zaken en Klimaat als bevoegd gezag voor de gehele inrichting.269 Onder de Omgevingswet wordt het inrichtingenbegrip niet langer als aangrijppunt voor de omgevingsvergunning gehanteerd, maar afzonderlijke milieubelastende activiteiten. De systematiek onder de Wabo is als volgt omgezet. Als sprake is van samenloop tussen een milieubelastende activiteit waarvoor gedeputeerde staten zijn aangewezen als bevoegd gezag voor een enkelvoudige aanvraag en een milieubelastende activiteit waarvoor de Minister van Economische Zaken en Klimaat is aangewezen als bevoegd gezag voor een enkelvoudige aanvraag en voor deze activiteiten een meervoudige aanvraag wordt ingediend waarvoor de Minister van Economische Zaken en Klimaat is aangewezen als bevoegd gezag, dan hebben gedeputeerde staten op grond van de generieke regeling voor advies en instemming in artikel 4.25, eerste lid, onder c, onder 1°, tweede en derde lid, het recht van advies en instemming voor zover de aanvraag ziet op de activiteit waarvoor zij bij een enkelvoudige aanvraag bevoegd gezag zouden zijn geweest. De milieubelastende activiteit inhoudende het exploiteren van een ippc-installatie voor het ondergronds opslaan van gevaarlijke afvalstoffen is zo’n activiteit. Een specifiek instemmingsrecht van gedeputeerde staten voor de voorgenomen beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opslaan van afvalstoffen die van buiten het mijnbouwwerk afkomstig zijn of van gevaarlijke stoffen is daarmee overbodig.

Verder gaat het bij de wijzigingen van artikel 4.25, derde lid, om de formulering van gevallen binnen de aangewezen (bredere) onderdelen van het eerste lid die van het instemmingsrecht zijn uitgezonderd. De al eerder aangewezen gevallen, kort gezegd activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onder f of h, onder 1° (oud), met betrekking tot een monument of archeologisch monument waaraan de functie-aanduiding provinciaal monument is gegeven, worden bij dit besluit overgeheveld naar het derde lid, onder a respectievelijk b, waarbij een tekstuele vereenvoudiging plaatsvindt met gebruikmaking van het hiervoor al genoemde nieuwe begrip «provinciaal monument». Daarbij worden de verwijzingen naar de desbetreffende onderdelen uit het eerste lid wetstechnisch aangepast («f of h, onder 1°» wordt gewijzigd in «f of g»).

Op de achtergrond van de nieuw aangewezen gevallen in het derde lid, onder a (activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onder f, die betrekking hebben op voorbeschermde provinciale monumenten), is hiervoor al ingegaan aan het slot van de toelichting op de wijzigingen van het eerste lid, onderdeel g (nieuw).

De in het derde lid, onder b, aangewezen gevallen worden deels nieuw toegevoegd bij dit besluit. Op grond van dit onderdeel wordt een voorgenomen beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 16.15a, onder d, van de Omgevingswet van instemming uitgezonderd als die beslissing strekt tot het weigeren van de vergunning (subonderdeel 1°) of als die strekt tot het verlenen van de vergunning en de activiteit betrekking heeft op een provinciaal monument (subonderdeel 2°). Met subonderdeel 1° wordt uitvoering gegeven aan de mogelijkheid die bij de Invoeringswet Omgevingswet in artikel 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet is gecreëerd om bij de aanwijzing van gevallen die instemming behoeven te bepalen dat alleen een voorgenomen beslissing tot het toewijzen van de aanvraag instemming behoeft. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.270 Deze mogelijkheid tot differentiatie in de gevallen waarin het instemmingsrecht van toepassing is, wordt bij de hier bedoelde omgevingsplanactiviteiten toegepast vanwege de achtergrond van dit instemmingsrecht. Het gaat hier om de omzetting van de zogeheten reactieve interventiebevoegdheid uit de Wabo en de Wet ruimtelijke ordening. Gelet hierop kunnen met een instemmingsrecht voor alleen die gevallen waarin de voorgenomen beslissing strekt tot het verlenen van de omgevingsvergunning de provinciale belangen voldoende worden geborgd. Op de achtergrond van subonderdeel 2°, dat strekt tot het uitzonderen van het instemmingsrecht van een voorgenomen beslissing tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 16.15a, onder d, van de Omgevingswet als de activiteit betrekking heeft op een provinciaal monument, is hiervoor al ingegaan. Anders dan in onderdeel a, hoeft in onderdeel b de voorgenomen beslissing tot het verlenen van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een voorbeschermd provinciaal monument niet van het instemmingsrecht te worden uitgezonderd. Dit houdt verband met het feit dat, zoals hiervoor al opgemerkt, op grond van artikel 8.0b, tweede lid, aanhef en onder b, Bkl, de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit anders dan een omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, waar het bij artikel 16.15a, onder d, ook alleen om kan gaan, moet worden geweigerd als die omgevingsplanactiviteit betrekking heeft op een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan. Nu een beslissing tot het «buitenplans» verlenen van een omgevingsvergunning voor een voorbeschermd provinciaal monument dus niet kan vóórkomen, behoeft een dergelijke beslissing in artikel 4.25, derde lid, onder b, ook niet uitdrukkelijk van het instemmingsrecht te worden uitgezonderd.

Onderdeel AA (artikel 4.26 (nieuw) Ob) [artikelen 16.15, eerste lid, en 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel regelt de gevallen waarin het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam dat in zogeheten vervoerregio’s de verantwoordelijkheid heeft gekregen voor het lokale spoor het recht van advies en het recht van instemming heeft voor een aanvraag om een omgevingsvergunning. Hiervan kan op grond van artikel 4.18, eerste lid, van het Omgevingsbesluit alleen sprake zijn als het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam niet zelf bevoegd gezag is. De gevallen waarin het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam bevoegd gezag is, worden geregeld in artikel 4.7 van het Omgevingsbesluit. Zowel artikel 4.7 als het onderhavige artikel worden bij dit besluit aan het Omgevingsbesluit toegevoegd. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.7.

Onderdeel AB (artikel 4.27) [artikel 16.15, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 4.27, eerste lid, van het Omgevingsbesluit wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het verwijderen van een overbodige komma tussen «voor een aanvraag om een omgevingsvergunning» en «voor zover».

Onderdeel AC (artikel 4.28 Ob) [artikelen 16.15, eerste lid, en 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet]

In dit onderdeel wordt «afwijkactiviteit» gewijzigd in «omgevingsplanactiviteit». Deze wijziging is hiervoor al toegelicht. Verwezen wordt naar de toelichting op de wijziging in artikel 4.6, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit bij dit besluit.

Onderdeel AD (artikel 4.29 Ob) [artikel 16.15, eerste lid, en 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet]

In het eerste lid, dat een verwijzing bevat naar artikel 3.321 van het Bal, worden een redactionele en een inhoudelijke wijziging aangebracht. Deze wijzigingen hangen samen met de wijzigingen bij dit besluit van artikel 4.10, tweede lid onder a, van het Omgevingsbesluit. In de toelichting op die wijzigingen is al ingegaan op de doorwerking daarvan naar artikel 4.29. Kortheidshalve wordt hier met een verwijzing daarnaar volstaan.

Onderdeel AE (artikel 4.30 Ob) [artikelen 16.15, eerste lid, en 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 4.30 van het Omgevingsbesluit regelt de gevallen waarin de Minister van Infrastructuur en Waterstaat het recht van advies en instemming heeft voor een aanvraag om een omgevingsvergunning. Bij het onderhavige besluit wordt dit artikel op een aantal onderdelen gewijzigd.

Het gaat hier in de eerste plaats om de toevoeging van de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een bijzondere spoorweg aan de opsomming van (beperkingengebied)activiteiten waarvoor de minister het recht van advies en op grond van de verwijzing in het derde lid ook het recht van instemming heeft. Op grond van de in dit besluit opgenomen wijziging van artikel 4.11, eerste lid, onder c, van het Omgevingsbesluit, is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag om te beslissen op een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor deze activiteit. Omdat deze activiteit niet is aangewezen als magneetactiviteit kan bij meervoudige aanvragen om een omgevingsvergunning waarvan deze activiteit onderdeel is een ander bestuursorgaan dan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat als bevoegd gezag zijn aangewezen, afhankelijk van het samenstel van activiteiten dat is aangevraagd. Omdat de minister voor een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor deze activiteit zelf bevoegd gezag zou zijn geweest, krijgt de minister in dat geval op grond van de onderhavige wijziging van artikel 4.30, eerste lid, onder c, het recht van advies en in het verlengde daarvan op grond van artikel 4.30, derde lid, het recht van instemming.

Verder krijgt de Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van het eerste lid, onderdeel c, in samenhang met het derde lid, nu ook zowel het recht van advies als het recht van instemming voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis. Het gaat hier om de omzetting van de zogeheten «verklaring veilig gebruik» uit artikel 8.49 van de Wet luchtvaart, voor zover die verklaring betrekking heeft op ontheffingen die op grond van artikel 8.12, derde lid, van die wet vereist zijn voor het oprichten of plaatsen van objecten in strijd met een regel in een luchthavenbesluit voor een burgerluchthaven van regionale betekenis over de maximale hoogte van objecten. Binnen de systematiek van de Omgevingswet gaat het hier om beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis. Gedeputeerde staten zijn bevoegd gezag voor enkelvoudige aanvragen om een omgevingsvergunning voor een dergelijke beperkingengebiedactiviteit. Deze activiteit is niet aangewezen als magneetactiviteit. Dit betekent dat bij meervoudige aanvragen om een omgevingsvergunning waarvan deze activiteit onderdeel is een ander bestuursorgaan dan gedeputeerde staten als bevoegd gezag kan zijn aangewezen, afhankelijk van het samenstel van activiteiten dat is aangevraagd. Het instemmingsrecht als voortzetting van de «verklaring veilig gebruik» heeft als doel om zeker te stellen dat de veiligheid van het luchtruim niet in gevaar komt als de desbetreffende omgevingsvergunning wordt verleend. De beoordeling die het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag moet verrichten is breder en betreft de vraag of de activiteit verenigbaar is met het belang van het behoeden van de staat en werking van de luchthaven (zie artikel 8.2 Bkl). In het derde lid wordt vanwege de hiervoor beschreven achtergrond van het instemmingsrecht van dat recht uitgezonderd een voorgenomen beslissing die strekt tot het weigeren van de omgevingsvergunning. Met een instemmingsrecht voor alleen de gevallen waarin de voorgenomen beslissing strekt tot het verlenen van de omgevingsvergunning kunnen de belangen van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voldoende worden geborgd. Naast de gevallen, bedoeld in artikel 4.25, derde lid, aanhef en onder b, onder 1°, is dit dus een ander voorbeeld waarbij toepassing is gegeven aan de mogelijkheid die bij de Invoeringswet Omgevingswet in artikel 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet is gecreëerd om bij de aanwijzing van gevallen die instemming behoeven te bepalen dat alleen een voorgenomen beslissing tot het toewijzen van de aanvraag instemming behoeft.

Tot slot wordt in het eerste lid, onder d, voorzien in een nieuw adviesrecht voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat dat betrekking heeft op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit in een gebied als bedoeld in artikel 5.161a, eerste lid, Bkl. Dat artikel wordt bij het onderhavige besluit aan het Bkl toegevoegd. Het gaat hier om gebieden waar bouwwerken communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol, een overige burgerluchthaven van nationale betekenis of een burgerluchthaven van regionale betekenis kunnen verstoren. In het recht voor de Omgevingswet is een soortgelijke regeling voor de Minister van Defensie op het gebied van radarverstoring opgenomen: een bijzondere ontheffing op grond van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Deze ontheffing is in artikel 4.28, eerste lid, onder b, van het Omgevingsbesluit zoals dat is vastgesteld omgezet in een recht van advies. Met het nieuwe onderdeel d wordt hierbij aangesloten. In lijn met de regeling voor de Minister van Defensie is ook voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat geen instemmingsrecht toegekend voor een voorgenomen beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit als hier bedoeld. Om dit tot uitdrukking te brengen wordt in het derde lid het instemmingsrecht voor zover dat betrekking heeft op het eerste lid, beperkt tot het eerste lid, onder a, b en c. Voor de verdere achtergronden van deze wijzing wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.161a Bkl (nieuw).

Onderdeel AF (artikel 4.32 Ob) [artikel 16.15, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 4.32, eerste lid, onder b, onder 1° en 4°, van het Omgevingsbesluit wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het toevoegen van een komma voorafgaande aan de zinsneden in die onderdelen die beginnen met «als». Deze zinsneden bevatten de toepassingsvoorwaarden van de desbetreffende onderdelen. Met deze wijziging worden die onderdelen redactioneel in overeenstemming gebracht met de andere onderdelen van het eerste lid, onder b, die toepassingsvoorwaarden bevatten.

Onderdeel AG (artikel 4.35 Ob) [artikel 16.15, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 4.35 van het Omgevingsbesluit wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het toevoegen van «het» tussen «een voorziening voor de inzameling» en «transport van afvalwater». De aanduiding «een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater» is in overeenstemming met de omschrijving van een dergelijke voorziening in het Bal.

Onderdeel AH (artikel 4.38 Ob) [artikel 16.17, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 4.38 van het Omgevingsbesluit regelt wat de gronden zijn voor het verlenen of onthouden van instemming voor de gevallen waarin de instemming in afdeling 4.2 van het Omgevingsbesluit is voorgeschreven. Afhankelijk van de gevallen die het betreft kan het daarbij niet alleen gaan om gronden voor het onthouden van instemming, maar ook om gronden voor het verlenen van instemming. Dit laatste betreft een verbreding van artikel 4.38 en is mogelijk geworden als gevolg van een wijziging van artikel 16.17 van de Omgevingswet bij de Invoeringswet Omgevingswet.

De in artikel 4.38 aangewezen gronden kunnen worden onderverdeeld in gronden voor reguliere gevallen waarin zowel de voorgenomen beslissing tot toewijzing als tot afwijzing van de aanvraag instemming behoeft (eerste lid) en gronden voor een drietal bijzondere gevallen (tweede, derde en vierde lid). Dit zijn gevallen waarin alleen de voorgenomen beslissing tot toewijzing van de aanvraag instemming behoeft.

Voor de reguliere gevallen geldt op grond van het eerste lid, eerste zin, dat de instemming alleen wordt verleend of onthouden op dezelfde gronden als de gronden voor het verlenen of weigeren van de omgevingsvergunning voor de activiteit. Het gaat hier om gevallen waarin een bestuursorgaan voor een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bepaalde activiteit als bevoegd gezag is aangewezen, maar voor een meervoudige aanvraag die ook betrekking heeft op die activiteit niet. In een dergelijk geval krijgt dat bestuursorgaan voor de meervoudige aanvraag voor zover het betreft «zijn activiteit» een instemmingsrecht, zowel bij een voorgenomen beslissing tot verlening als tot weigering van de omgevingsvergunning voor die activiteit. Gezien deze samenhang met de aanwijzing van bevoegd gezag voor enkelvoudige aanvragen ligt het in deze gevallen voor de hand dat op de beslissing over de instemming dezelfde gronden van toepassing zijn als de gronden voor het verlenen of weigeren van de omgevingsvergunning. Het eerste lid, tweede zin, heeft betrekking op de bijzondere situatie dat om de omgevingsvergunning te kunnen verlenen gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheid om ontheffing te krijgen van de beoordelingsregels. Dit kan aan de orde zijn bij de buitenplanse omgevingsplanactiviteit, waarvoor de instructieregels voor het omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn verklaard als beoordelingsregels. Als die instructieregels de mogelijkheid bieden een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de Omgevingswet te verlenen, vallen ook die ontheffingsmogelijkheden onder de van overeenkomstige toepassing verklaring van de instructieregels. Het is niet wenselijk dat zowel het bevoegd gezag als het instemmingsorgaan dan een ontheffing moet aanvragen. Daarom wordt hier geregeld dat de ontheffing die is verleend aan het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning ook kan worden gebruikt door het instemmingsorgaan. Het instemmingsorgaan kan zijn instemming pas verlenen nadat het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning een ontheffing heeft verkregen van de beoordelingsregels.

Zoals hiervoor al opgemerkt, bevat het tweede, derde en vierde lid de gronden voor een drietal bijzondere gevallen waarin de instemming alleen is voorgeschreven voor een voorgenomen beslissing tot toewijzing van de aanvraag. Om die reden regelen deze leden alleen de gronden voor het onthouden van instemming. Het tweede en derde lid zijn genummerd als eerste en tweede lid al opgenomen in het Omgevingsbesluit zoals dat oorspronkelijk is vastgesteld. Afgezien van de wijziging in het tweede lid van «afwijkactiviteit» in «omgevingsplanactiviteit» en een wetstechnische aanpassing van een verwijzing, en in het derde lid een redactionele verduidelijking, worden deze leden niet gewijzigd. Het vierde lid is nieuw en heeft betrekking op een instemmingsrecht dat bij dit besluit is toegevoegd aan artikel 4.30 van het Omgevingsbesluit. Voor een nadere toelichting op de achtergrond van dit instemmingsrecht en de in verband daarmee in het vierde lid voorgeschreven grond voor het onthouden van instemming, wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 4.30.

Onderdeel AI (artikel 5.1 (nieuw) Ob) [artikel 5.44b, tweede lid, van de Omgevingswet]

Artikel 5.44b van de Invoeringswet Omgevingswet regelt dat de bevoegdheid om een projectbesluit te nemen door het Rijk kan worden overgedragen aan gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of in hoofdzaak wordt uitgevoerd. Dit artikel bevat regels over de toepassing van die flexibiliteitsregeling. Voor het overdragen van bevoegdheden aan een ander bestuursorgaan is altijd een delegatiebesluit vereist. Daarvoor gelden de bekendmakingsregels van artikel 3:42 van de Awb. De hier geregelde kennisgeving vormt daarop een aanvulling. Door de brede kennisgeving van het delegatiebesluit, of de intrekking ervan, weten derdebelanghebbenden altijd bij welk loket zij terecht kunnen gedurende de projectprocedure of voor de handhaving van de omgevingsvergunningen waarvoor het projectbesluit geldt, en wordt voorkomen dat zij van het kastje naar de muur worden gestuurd. Als een private initiatiefnemer bij het project betrokken is, dient uiteraard ook die op de hoogte te worden gesteld van de delegatie (of de intrekking daarvan).

Onderdeel AJ (artikel 5.3 Ob) [artikel 5.47, vijfde lid, van de Omgevingswet]

Het eerste lid van dit artikel wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het vervangen van de zinsnede «gaat het bevoegd gezag in ieder geval in op» in «wordt in ieder geval aangegeven». Dat het bevoegd gezag hiervoor zorg draagt volgt al uit artikel 5.47, vierde lid, van de Omgevingswet.

Onderdeel AK (artikel 5.4 Ob) [artikel 5.47, tweede lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het naar voren halen van het werkwoord «neemt».

Onderdeel AL (artikel 5.5a (nieuw) Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]
Eerste lid

In artikel 16.71 van de Omgevingswet is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing verklaard op de voorbereiding van een projectbesluit. Het eerste lid van het nieuwe artikel 5.5a regelt dat het ontwerp van het projectbesluit wordt meegedeeld in het elektronisch publicatieblad van het desbetreffende bestuursorgaan. Dit houdt in dat het ontwerp integraal in het publicatieblad wordt geplaatst. Deze mededeling in de vorm van een volledige publicatie komt in de plaats van de terinzagelegging van het ontwerp, bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Artikel 3:11 van de Awb wordt aangepast bij het voorstel voor de Wet elektronische publicaties271 en biedt na die aanpassing ruimte om bij wettelijk voorschrift (in dit geval: in het Omgevingsbesluit) mededeling voor te schrijven in plaats van terinzagelegging. In dat wetsvoorstel worden overheden verplicht voor wettelijk voorgeschreven publicaties gebruik te maken van de aangewezen elektronische publicatiebladen door middel van de generieke voorziening voor officiële publicaties. Een integrale publicatie wordt in het wetsvoorstel aangeduid met de term «mededeling» en een zakelijke weergave van de inhoud in combinatie met een terinzagelegging met de term «kennisgeving». De formulering van dit artikellid is afgestemd op de tekst van artikel 3:11 van de Awb zoals die komt te luiden als gevolg van genoemd wetsvoorstel.

Informatie uit de officiële publicatie wordt vervolgens gebruikt om het ontwerp ook in de landelijke voorziening van het digitaal stelsel Omgevingswet (DSO) te tonen. Als het ontwerp van het projectbesluit een wijziging behelst van een of meer omgevingsplannen wordt het ontwerp in de landelijke voorziening in samenhang met het te wijzigen plan of de te wijzigen plannen getoond. Op deze wijze is duidelijk zichtbaar wat er precies verandert.

Dit artikellid verplicht niet tot elektronische terinzagelegging van eventuele op het ontwerp betrekking hebbende stukken, zoals een onderzoeksrapport waarop het ontwerp berust. Deze stukken kunnen in de generieke voorziening voor officiële publicaties worden bijgevoegd. In de landelijke voorziening kunnen deze documenten vervolgens via een link naar de officiële publicatie worden ingezien.

Overigens is de elektronische beschikbaarstelling van het vastgestelde projectbesluit geborgd door de verplichting tot bekendmaking van projectbesluiten op grond van de Awb. Ook in dat geval wordt de informatie uit de officiële publicatie gebruikt om het besluit in de landelijke voorziening van het DSO te tonen.

Tweede lid

Het tweede lid regelt dat de verplichting tot integrale publicatie van het ontwerp van een projectbesluit in het elektronisch publicatieblad van het desbetreffende bestuursorgaan niet geldt voor een ontwerp dat voor inwerkingtreding van het Omgevingsbesluit, als onderdeel van de stelselherziening, ter inzage is gelegd. Na vaststelling zal het projectbesluit worden gepubliceerd en ontsloten in de landelijke voorziening van het DSO. Het ontsluiten van informatie uit het ontwerp heeft in die situatie geen toegevoegde waarde.

Onderdeel AM (artikel 5.7 Ob) [artikel 5.52, tweede lid, onder b, en derde lid, van de Omgevingswet]

In artikel 5.52, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet is bepaald dat bij AMvB besluiten kunnen worden aangewezen die kunnen worden meegenomen in het projectbesluit als het bevoegd gezag dit expliciet in het projectbesluit aangeeft. Aan de in het Omgevingsbesluit aangewezen besluiten wordt met deze wijziging het maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet toegevoegd. Het gaat om het maatwerkvoorschrift dat wordt gesteld op grond van artikel 4.3 van de Omgevingswet, dat wil zeggen het maatwerkvoorschrift op grond van rijksregels. Van deze bevoegdheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt om een maatwerkvoorschrift te stellen over geluid- of trillinghinder ten gevolge van de voor een project benodigde bouw- of sloopwerkzaamheden (artikel 7.17 of 7.18, in samenhang met artikel 7.23 Bbl).

In artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet is bepaald dat op het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van rijksregels paragraaf 4.3.2 van de Omgevingswet van overeenkomstige toepassing is. In die paragraaf is bepaald met het oog waarop de rijksregels kunnen worden gesteld en waartoe ze moeten strekken. Het nieuwe tweede lid van artikel 5.7 verzekert dat hetzelfde geldt voor een maatwerkvoorschrift dat wordt meegenomen in een projectbesluit.

Ook zijn als redactionele wijziging in dit artikel diverse komma’s toegevoegd, zodat het artikel beter leesbaar wordt.

Onderdeel AN (artikel 5.8 Ob) [artikel 16.20, tweede lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid

Dit lid wordt gewijzigd in verband met de wijziging van artikel 5.7 die meebrengt dat een projectbesluit kan gelden als maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet. De wijziging bewerkstelligt dat het bestuursorgaan dat op grond van de Omgevingswet bevoegd zou zijn een maatwerkvoorschrift te stellen, adviseur is op het onderdeel van het projectbesluit dat geldt als maatwerkvoorschrift.

Tweede lid

In lijn met de wijziging van artikel 16.20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet in de Invoeringswet Omgevingswet wordt onderdeel a gewijzigd. Hierdoor wordt geregeld dat bij een projectbesluit van het Rijk alleen geen instemming is vereist van een bestuursorgaan van een provincie, gemeente of waterschap: als het oorspronkelijk bevoegd gezag voor een onderdeel van het projectbesluit een bestuursorgaan van het Rijk is, behoeft het projectbesluit voor dat onderdeel ook instemming van dat bestuursorgaan. Dat is tot uitdrukking gebracht door de woorden «met uitzondering van een bestuursorgaan van het Rijk» in te voegen.

De wijziging van onderdeel b betreft een technische verbetering.

Derde lid

In artikel 16.17 van de Omgevingswet, zoals gewijzigd bij de Invoeringswet Omgevingswet, wordt bepaald dat bij AMvB gronden worden aangewezen voor het verlenen of onthouden van instemming. Uit artikel 16.20, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd bij de Invoeringswet Omgevingswet, volgt dat artikel 16.17 van overeenkomstige toepassing is op de zogenoemde «andere besluiten» die worden aangewezen in artikel 5.7 van het Omgevingsbesluit, voor zover in een voorgenomen projectbesluit wordt bepaald dat het geldt als zo’n «ander besluit». In dit lid wordt invulling gegeven aan de verplichting van artikel 16.17 door te bepalen dat instemming aan een «ander besluit» alleen kan worden onthouden op de gronden die gelden voor het afwijzen van een aanvraag om een dergelijk besluit.

Als in het voorgenomen projectbesluit is bepaald dat het geldt als maatwerkvoorschrift kan instemming worden onthouden als het voorschrift niet voldoet aan de in de betrokken rijksregels (het Bal en het Bbl) gestelde begrenzingen en beoordelingskaders.

Als in het voorgenomen projectbesluit is bepaald dat het geldt als een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 15 van de Wegenverkeerswet, brengt dat, gelet op artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, bijvoorbeeld mee dat instemming kan worden onthouden op grond van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde belangen, zoals de het verzekeren van de veiligheid op de weg, het beschermen van weggebruikers en passagiers en het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer en – voor zover aan de orde – de onderlinge afweging van de betrokken belangen.

In de Wegenwet is voor het een besluit tot onttrekking van een weg aan de openbaarheid geen toetsingskader voorgeschreven, zodat het bevoegd gezag hierbij een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. Daarbij geldt als begrenzing dat het besluit niet in strijd mag zijn met wettelijke voorschriften en geen blijk mag geven van een zodanige onevenwichtigheid bij de afweging van de betrokken belangen, dat niet in redelijkheid tot onttrekking kan worden overgaan.272 Op grond van dit artikellid vertaalt dit zich door naar de bevoegdheid om instemming te onthouden in die zin, dat alleen instemming kan worden onthouden als sprake is van strijd met wettelijke voorschriften of van een volstrekt onevenwichtige afweging van de betrokken belangen.

Onderdeel AO (hoofdstuk 6 Ob)

Dit gereserveerde hoofdstuk krijgt een andere titel met het oog op een reservering voor het voorgenomen Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet.

Onderdeel AP (hoofdstuk 7 Ob)

Dit gereserveerde hoofdstuk krijgt een andere titel met het oog op een reservering voor het voorgenomen Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet.

Onderdeel AQ (afdeling 8.1 (nieuw) Ob) [artikelen 13.3a, eerste lid, en 13.3d van de Omgevingswet]
Artikel 8.1 (nieuw) Ob

Artikel 13.3a, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd bij de Invoeringswet Omgevingswet, regelt dat bij AMvB de gevallen kunnen worden aangewezen, waarbij de kosten die als gevolg van verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging van de fysieke leefomgeving door de overheid zijn gemaakt verhaald kunnen worden op de veroorzaker ervan. In dit artikel zijn deze gevallen aangewezen. Het gaat om de verontreiniging of aantasting van landbodems of waterbodems en oevers. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 13.3a van de Omgevingswet.

Artikel 8.1a (nieuw) Ob

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 13.3d van de Omgevingswet. Het wijst die gevallen aan waarin een bestuursorgaan op grond van dat artikel schadevergoeding bij beschikking geheel of gedeeltelijk in rekening kan brengen bij de aanvrager van een besluit of degene die een activiteit verricht. Het gaat daarbij om de situatie dat een besluit als bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, van de Omgevingswet, op aanvraag is genomen of de situatie waarin een regel als bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, onder c tot en met g, een activiteit toestaat.

In dit artikel worden zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetvoorstel Invoeringswet Omgevingswet die gevallen aangewezen die vallen onder de reikwijdte van artikel 7.17, eerste lid, van de Waterwet en voor zover ze onder de reikwijdte van de Omgevingswet vallen. Dat betekent dat het schadevergoeding vanwege de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid vanwege waterbeheer betreft en alleen voor zover die schadevergoeding berust op artikel 15.1 van de Omgevingswet. Om die reden zijn in dit artikel aangewezen: een peilbesluit als bedoeld in artikel 2.41 (15.1, eerste lid, onder a), een regel in een waterschapsverordening, als het gaat om een regel als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid (artikel 15.1, eerste lid, onder d), een maatwerkvoorschrift (artikel 15.1, eerste lid, onder h) en een omgevingsvergunning (artikel 15.1, eerste lid, onder j).

Ook is, zoals ook aangekondigd bij de Invoeringswet Omgevingswet, verkend of voor andere gevallen publiekrechtelijk verhaal van nadeelcompensatie gewenst en nodig is. Dat is niet het geval. Voor specifieke bouwactiviteiten is al voorzien in een mogelijkheid nadeelcompensatie te verhalen, namelijk via de regeling kostenverhaal. Voor de in artikel 8.13 van het Omgevingsbesluit aangewezen activiteiten geldt dat de betaling van nadeelcompensatie aan derden een verhaalbare kostensoort is (zie de kostensoortenlijst in bijlage IV, onder i, bij het Omgevingsbesluit). Verhaal van nadeelcompensatie is daarbij ook mogelijk voor een individuele bouwactiviteit.

Onderdeel AR (afdeling 8.2 (nieuw) Ob) [artikelen 13.4a, vijfde lid, en 13.4b, vierde lid, van de Omgevingswet]
Artikel 8.2 (nieuw) Ob
Eerste lid

In dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 13.4a van de Omgevingswet, zoals ingevoegd bij de Invoeringswet Omgevingswet, om bij AMvB regels te stellen over de ontgrondingenheffing.

In het eerste lid is een op grond van de Ontgrondingenwet bestaande uitzondering opgenomen voor geringe hoeveelheden. In artikel 21f, vijfde lid, van de Ontgrondingenwet was een tweede uitzondering opgenomen die erop was gericht om dubbele heffing te voorkomen, omdat de heffing ook verschuldigd was over het verlenen van een machtiging als bedoeld in artikel 12 van de Ontgrondingenwet. Dit geval deed zich voor als in verband met het verkrijgen van een machtiging al een heffing was geheven en op een later tijdstip wederom een heffing zou worden geheven, nadat voor diezelfde stoffen een vergunning was verleend. In dat geval kon het uiteraard niet de bedoeling zijn dat wederom een heffing moest worden betaald. Het opnemen van de tweede uitzondering is niet meer nodig, nu de machtiging die in spoedeisende gevallen verleend kon worden om met de ontgronding te starten, voordat de ontgrondingenvergunning onherroepelijk is geworden, in verband met de Omgevingswet vervalt.

Tweede en derde lid

Evenals in artikel 21f van de Ontgrondingenwet opgenomen, is in het tweede lid een ondergrens van € 250 gesteld in de gevallen waarin het recht op teruggaaf bestaat. Volgens artikel 13.4a, vierde lid, vindt teruggaaf van de heffing plaats voor het geval de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, ingetrokken of gewijzigd.

Ten slotte bepaalt het derde lid dat de ontgrondingenheffing alleen bij wijze van aanslag wordt geheven. Dit betekent dat de ontgrondingenheffing niet geheven wordt bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze zoals is opgenomen in artikel 227c van de Provinciewet. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.

Artikel 8.3 (nieuw) Ob

In dit artikel wordt een opsomming gegeven van de grondwateronttrekkingen die zijn vrijgesteld van de grondwateronttrekkingsheffing.

Onderdeel a

Onderdeel a is overgenomen uit artikel 7.1, onder a, van het Waterbesluit. Daarbij is het woord «overheidslichamen» vervangen door: het gemeentebestuur, het waterschapsbestuur, het provinciebestuur of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor de uitoefening van taken op het gebied van het beheer van watersystemen. Hierdoor is de tekst van onderdeel a toegesneden op de terminologie gebruikt in de artikelen 2.16 tot en met 2.19 van de Omgevingswet. In onderdeel a is de zinsnede «door of vanwege» vervangen door het woord «door». Vanwege kan worden weggelaten, omdat op grond van de Awb een bepaalde bevoegdheid altijd gemandateerd kan worden, tenzij dit bij wettelijk voorschrift is uitgesloten of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet (zie artikel 10:3 van de Awb). Het weglaten van «vanwege» heeft evenmin tot gevolg dat mandatering aan anderen, niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van de mandaatgever, niet meer mogelijk is. Dat is en blijft mogelijk op grond van artikel 10:4 van de Awb.

Onderdelen b tot en met f

De onderdelen b tot en met f zijn gebaseerd op onderdelen b tot en met f van artikel 7.1 van het Waterbesluit. Deze onderdelen voor vrijstelling van de grondwaterheffing zijn gebaseerd op amendementen tijdens de parlementaire behandeling van destijds de Grondwaterwet en later de Waterwet. De gronden voor vrijstelling in deze onderdelen hielden verband met gronden voor vrijstelling van de grondwaterbelasting op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag.

Hoewel de grondwaterbelasting inmiddels is vervallen, omdat het aantal specifieke belastingen is verminderd (zie artikel XXIV van het Belastingplan 2012; Stb. 2011, 639) worden de gronden voor verlening van vrijstelling van de grondwateronttrekkingsheffing gehandhaafd. De tekst van de onderdelen b tot en met f is wel aangepast aan de nieuwe terminologie zoals die gehanteerd wordt in de AMvB’s.

In onderdeel b wordt alleen het gebruik van een open bodemenergiesysteem vrijgesteld van de heffing en dus niet de aanleg van een open bodemenergiesysteem. Bij de aanleg van een open bodemenergiesysteem wordt wel grondwater onttrokken, maar bij het gebruik ervan wordt ook grondwater weer in de bodem gebracht waardoor het saldo nul is.

Artikel 8.4 (nieuw) Ob
Eerste lid

Het eerste lid geeft een nadere omschrijving van de onderzoeken, bedoeld in artikel 13.4b, eerste lid, onder b, van Omgevingswet, die bekostigd mogen worden uit de grondwateronttrekkingsheffing.

In het eerste lid worden de onderdelen a en b van artikel 7.2 van het Waterbesluit samengenomen. Het woord grondwaterbeleid impliceert de samenhang met het onttrekken van grondwater en in de bodem brengen van water, vandaar dat dit niet meer afzonderlijk wordt genoemd. Uitvoeren van het grondwaterbeleid impliceert ook het daadwerkelijke grondwaterbeheer. Het inventariseren van de bij het grondwaterbeleid betrokken belangen, zoals voorgeschreven in onderdeel b, in het eerste en het tweede lid van artikel 7.2 van het Waterbesluit, kan vervallen, omdat een regionaal waterprogramma moet worden opgesteld met de procedure van afdeling 3.4 Awb (zie artikel 16.27 van de Omgevingswet). Op grond van die wet moeten daarbij alle belangen worden betrokken (zie o.m. artikel 3:13 van de Awb).

Tot de onderzoeken voor het grondwaterbeleid van de provincie die noodzakelijk zijn voor het vaststellen en uitvoeren van een regionaal waterprogramma behoren ook de onderzoeken naar verontreinigingspluimen in het water.

Het woord onderzoekingen wordt vervangen door onderzoeken, omdat het woord onderzoekingen niet meer gebruikt wordt in de Omgevingswet en de daarop gebaseerde AMvB’s en ook niet in de grondwaterrichtlijn of de kaderrichtlijn water.

Ook in de grondslag van dit artikel – artikel 13.4b van de Omgevingswet (zoals ingevoegd door de Invoeringswet Omgevingswet) – wordt «onderzoeken» gebruikt.

Tweede lid

Het tweede lid geeft een nadere omschrijving van de kosten, bedoeld in artikel 13.4b, vierde lid, van de Omgevingswet, die vergoed mogen worden uit de grondwateronttrekkingsheffing.

In deze opsomming wordt geen inhoudelijke wijziging aangebracht, maar wordt de tekst van de onderdelen aangepast aan de terminologie van hoofdstuk 20 van de Omgevingswet. In onderdeel c is de zinsnede «de totstandkoming en uitvoering van de onderzoekingen» vervangen door de zinsnede «de totstandkoming en uitvoering van het grondwaterbeleid», omdat dit beter aansluit bij de bedoelingen van de wetgever destijds bij de passage in het Waterbesluit (zie het vroegere Uitvoeringsbesluit ex artikel 48 Grondwaterwet (Stb. 1997, 386) waar dit onderdeel op gebaseerd was.

Onderdeel AS (afdeling 8.3 Ob) [artikel 13.5, eerste, tweede en derde lid, van de Omgevingswet]
Artikel 8.5 Ob

In dit artikel zijn de gevallen aangewezen waarin het bevoegd gezag de bevoegdheid heeft om aan een omgevingsvergunning een voorschrift te verbinden dat degene die de activiteit verricht financiële zekerheid stelt. Deze gevallen zijn het exploiteren van een Seveso-inrichting, het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van organisch-chemische producten, anorganisch-chemische producten, fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen, producten voor gewasbescherming of van biociden, farmaceutische producten of explosieven, bedoeld in categorieën 4.1 tot en met 4.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, wateractiviteiten en ontgrondingsactiviteiten. Om te verduidelijken dat vier activiteiten zijn aangewezen is aan de opsomming een onderdeel toegevoegd. In de onderdelen a en b van de opsomming wordt verder de verwijzing bestaande uit «als bedoeld in» gewijzigd in «, bedoeld in». Dit is een wetstechnische wijziging. Ook wordt het karakter van de opsomming verduidelijkt door binnen die opsomming uit te gaan van «en» in plaats van «of».

Artikel 8.6 (nieuw) Ob

Op grond van artikel 13.5, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals dit bij de Invoeringswet Omgevingswet is gewijzigd, worden in artikel 8.6 de gevallen aangewezen waarbij het bevoegd gezag aan een omgevingsvergunning het voorschrift moet verbinden dat degene die de activiteit verricht financiële zekerheid stelt.

Ondanks dat er in het Bal algemene regels zijn gesteld over de geologische opslag van kooldioxide, is deze activiteit niet aangewezen in dit artikel. De verplichting tot het stellen van financiële zekerheid, volgend uit artikel 19 van Richtlijn 2009/31 over de geologische opslag van kooldioxide, is geïmplementeerd in de artikelen 31b, onder n, 31d, eerste lid, onder n en derde lid, 31k, derde lid, en 31l, vierde tot en met zesde lid van de Mijnbouwwet.

De volgende gevallen worden wel aangewezen.

Onderdelen a en b

In onderdelen a en b wordt uitvoering gegeven aan artikel 8 onder a, iv, van Richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afval (PbEG 1999, L 31) (verder: de richtlijn storten). Op grond daarvan moet een exploitant van een stortplaats altijd financiële zekerheid of een equivalente waarborg stellen zodat aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan.

In onderdeel a is bepaald dat financiële zekerheid moet worden gesteld voor het nakomen van vergunningvoorschriften met betrekking tot het aanbrengen van een bovenafdichting op een stortplaats waar afvalstoffen worden gestort, met uitzondering van stortplaatsen waar alleen baggerspecie wordt gestort.

Net als onder het Stortbesluit bodembescherming is ervoor gekozen alleen voor het aanbrengen van de bovenafdichting en niet voor de overige maatregelen die getroffen moeten worden gedurende de exploitatiefase, financiële zekerheid verplicht te stellen. Een aantal voorzieningen (zoals onder meer het aanbrengen van een onderafdichting) moet al getroffen worden voordat met de stortwerkzaamheden begonnen kan worden. Zonder deze voorzieningen mag niet gestort worden. Het is daarom niet zinvol om hiervoor financiële zekerheid te eisen. Voor maatregelen die tijdens de stortactiviteiten getroffen moeten worden, zoals onder meer het monitoren van het grondwater en onderhoud en herstel van voorzieningen, zullen gelden beschikbaar zijn, zolang er stortactiviteiten plaatsvinden. De exploitant moet namelijk voor het treffen van deze maatregelen op grond van artikel 8.43, eerste lid, van de Wet milieubeheer een kostendekkend tarief berekenen. Het eventuele risico bij deze stortplaatsen zit dan ook niet in de exploitatiefase, maar in de fase vanaf het beëindigen van de stortactiviteiten. Na het beëindigen van de stortactiviteiten dient de bovenafdichting te worden aangebracht. Ten tijde van het aanbrengen van de bovenafdichting zijn de stortactiviteiten beëindigd en is een meer reële kans aanwezig dat er geen of onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn. Financiële zekerheid voor de bovenafdichting wordt voor deze stortplaatsen dan ook verplicht gesteld.

In onderdeel b worden stortplaatsen aangewezen waar alleen baggerspecie wordt gestort. Voor deze stortplaatsen moet financiële zekerheid worden gesteld met betrekking tot het zo nodig aanbrengen van een geohydrologisch isolatiesysteem, of het zo nodig aanbrengen van een afdeklaag op de gestorte baggerspecie. Voor de overige maatregelen die tijdens de stortactiviteiten getroffen moeten worden, zoals monitoring en onderhouds- en herstelwerkzaamheden, geldt hetzelfde als voor de stortplaatsen die onder onderdeel a vallen. Deze maatregelen worden gefinancierd uit de kostendekkende opbrengsten van de stortplaats en hiervoor behoeft geen financiële zekerheid te worden gesteld. Het aanbrengen van een afdeklaag is bij baggerspeciestortplaatsen geen voorwaarde.

Onderdeel b heeft betrekking op stortplaatsen waar alleen ongevaarlijke baggerspecie wordt gestort. In de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land is namelijk een verbod opgenomen voor het storten op land van gevaarlijke baggerspecie.

Onderdeel c

In onderdeel c wordt uitvoering gegeven aan artikel 14, eerste lid, van de richtlijn winningsafval. Een exploitant die een voorziening beheert voor het afval van winningsindustrieën moet altijd financiële zekerheid of een equivalente waarborg stellen. Winningsafvalvoorzieningen komen vooralsnog in Nederland niet voor; het is bovendien onwaarschijnlijk dat dit in de toekomst het geval zal zijn.

In bijlage I bij het Bkl wordt een winningsafvalvoorziening gedefinieerd als een terrein waar alleen winningsafvalstoffen worden gestort of verzameld, of het gedeelte van een terrein waar winningsafvalstoffen worden gestort of verzameld. Bij winningsafvalvoorzieningen moet financiële zekerheid worden gesteld voor het nakomen van verplichtingen die op grond van de omgevingsvergunning voor de exploitant van een winningsafvalvoorziening gelden en voor het nakomen van regels als bedoeld in paragraaf 8.2 van de Wet milieubeheer. De verplichting tot het stellen van financiële zekerheid betreft dus zowel de periode dat de winningsafvalvoorziening in gebruik is als wanneer de winningsafvalvoorziening is gesloten. Na de sluiting van de voorziening moet de door de activiteit ontstane schade worden hersteld, bijvoorbeeld door het herstellen en geschikt maken voor (ander) gebruik van het terrein waarop winningsafvalstoffen zijn gestort of verzameld.

Onderdeel d

In dit onderdeel wordt het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theaterverbruik als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, onder c en d, van het Bal aangewezen als geval waarvoor financiële zekerheid moet worden gesteld. Het gaat hierbij om vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik ingedeeld in categorie F4 en ander vuurwerk dan vuurwerk dat op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.

Artikel 8.7 (nieuw) Ob
Eerste lid

In artikel 13.5, tweede lid, van de Omgevingswet is na wijziging via de Invoeringswet Omgevingswet de hoofdregel opgenomen dat van een openbaar lichaam in beginsel niet wordt gevraagd om financiële zekerheid te stellen. Een openbaar lichaam zal immers altijd zijn betalingsverplichting nakomen en niet failliet gaan. Bovendien komen de kosten die een openbaar lichaam maakt altijd (indirect) ten laste van de samenleving.

Van deze hoofdregel kan worden afgeweken. Dit is in artikel 8.7 gedaan voor de stortplaatsen en winningsafvalvoorzieningen waarbij vanwege richtlijnimplementatie altijd financiële zekerheid moet worden gesteld. In de betreffende richtlijnen wordt geen onderscheid gemaakt tussen openbare lichamen en andere initiatiefnemers. Ook een openbaar lichaam zal daarom in die gevallen financiële zekerheid moeten stellen.

Tweede lid

In de richtlijn storten is de mogelijkheid geboden om in plaats van een voorschrift over financiële zekerheid een daaraan gelijkwaardige voorziening te treffen. Deze mogelijkheid wordt omgezet voor openbare lichamen en is een voortzetting van voorheen geldende regelgeving. Van een gelijkwaardige voorziening kan al sprake zijn als de overheid (als vergunninghouder) financiële middelen reserveert voor de stortplaats als zij zelf de stortplaats exploiteert. Bij het storten op een stortplaats is het treffen van een gelijkwaardige maatregel niet toegestaan voor een ander dan een openbaar lichaam.

Artikel 8.8 (nieuw) Ob

Artikel 8.11 wordt verplaatst naar artikel 8.8. De afwegingscriteria zien daarnaast niet langer alleen op het opheffen van de financiële zekerheid. In het artikel zijn afwegingscriteria opgenomen waar rekening mee moet worden gehouden bij verbinden van een voorschrift over het stellen van financiële zekerheid en het wijzigen van een dergelijk voorschrift van financiële zekerheid voor de gevallen, bedoeld in artikel 8.5, waarin het bevoegd gezag de bevoegdheid heeft financiële zekerheid te stellen. Uiteraard wordt onder wijzigen ook intrekken verstaan. Het bevoegd gezag houdt rekening met de criteria bij het beoordelen óf financiële zekerheid zal worden gesteld, hoe de financiële zekerheidstelling nader wordt ingevuld en bij het eventuele wijzigen van de financiële zekerheid (waarbij ook artikel 8.11 relevant is). De afwegingscriteria sturen het bevoegd gezag waar deze beleidsruimte heeft. In artikelen 8.9, 8.10 en 8.11 is de beleidsruimte nader ingekaderd en specifieke vereisten aan de vorm, hoogte en termijn van de financiële zekerheidstelling opgenomen.

In dit artikel is bepaald dat met de afwegingscriteria «rekening moet worden gehouden». «Rekening houden met» houdt in dat inhoudelijk wordt gestuurd op de door het bestuursorgaan uit te voeren belangenafweging. De formulering betekent dat het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid heeft. Andere belangen dan het belang dat gediend wordt met de instructieregel kunnen de doorslag geven. Het bestuursorgaan moet daar dan wel goede redenen voor hebben en dit moet deugdelijk gemotiveerd worden (artikel 3:46 Awb). Deze motivering moet worden vermeld bij de bekendmaking van het besluit (artikel 3:47, eerste lid, Awb). Een eventuele afwijking van de norm mag op grond van het evenredigheidsbeginsel nooit groter zijn dan noodzakelijk om het gestelde doel te bereiken (artikel 3:4 Awb). Dit kan bijvoorbeeld inhouden dat mitigerende of compenserende maatregelen worden vastgelegd in het besluit. «Rekening houden met» brengt de zwaarwegende positie van een belang bij de belangenafweging tot uitdrukking, zonder echter dwingend te sturen op de uitkomst daarvan. In paragraaf 2.3.2.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl is nader ingegaan op de doorwerkingsconstructies van deze en andere instructieregels.

In de beoordeling zullen alle criteria die in het artikel zijn genoemd door het bevoegd gezag moeten worden meegenomen. Dit betekent niet dat alle afwegingscriteria in ieder geval even relevant zijn. Het artikel geeft beoordelingsvrijheid aan het bevoegd gezag om gemotiveerd bepaalde criteria zwaarder of minder zwaar te laten meewegen bij het stellen of opheffen van financiële zekerheid. Ook als een criterium niet relevant is kan het bevoegd gezag dat beargumenteerd buiten beschouwing laten. Dit betekent dat het bevoegd gezag bij het intrekken van een vergunningvoorschrift over financiële zekerheid voor een wateractiviteit naar verwachting geen rekening hoeft te houden met de aanwezigheid en de aard van de stoffen, terwijl het bevoegd gezag bij majeure risicobedrijven waarschijnlijk wel rekening moet houden met dit criterium.

Verder kunnen andere criteria dan de in dit artikel genoemde criteria worden meegenomen in de afweging. Dit is inbegrepen in de instructie «rekening houden met» en wordt nog eens expliciet tot uitdrukking gebracht door het gebruik van «in ieder geval».

Tot slot, de afwegingscriteria zijn van toepassing op de gevallen waarin financiële zekerheid kan worden gesteld, niet voor de gevallen waarin het stellen van financiële zekerheid verplicht is. Toch kan ook bij de gevallen waarin financiële zekerheid moet worden gesteld sprake zijn van beleidsruimte. Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid ook in die situatie gebruik maken van de afwegingscriteria die in dit artikel zijn opgenomen.

Artikel 8.9 (nieuw) Ob

Artikel 8.8 wordt vernummerd tot artikel 8.9. Inhoudelijk wordt het artikel niet gewijzigd.

Artikel 8.10 (nieuw) Ob

Artikel 8.9 (oud) wordt vernummerd tot artikel 8.10 (nieuw). Aan het artikel worden een tweede en derde lid toegevoegd. Het eerste lid wijzigt inhoudelijk niet. Hierin blijft staan dat het bevoegd gezag in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid vaststelt voor welk bedrag de financiële zekerheid wordt gesteld. Het bevoegd gezag bepaalt zelf op grond waarvan de hoogte van de financiële zekerheid wordt vastgesteld en is vrij om daarvoor beleidsregels te ontwikkelen of gebruik te maken van een handreiking of rapport.273

Tweede lid

Het voormalige tweede lid wordt opgenomen in onderdeel a van dit nieuwe artikellid. Het tweede lid wordt daarnaast aangevuld met onderdelen b, c en d. Per geval is aangegeven hoe hoog het bedrag moet zijn waarvoor financiële zekerheid wordt gesteld.

Voor de gevallen waarvoor het stellen van financiële zekerheid niet verplicht is, beoordeelt het bevoegd gezag welk bedrag noodzakelijk wordt geacht om kostendekkend te zijn voor het nakomen van verplichtingen die voorvloeien uit de vergunning (kosten die een bedrijf maakt om het bedrijf weer in een normale staat terug te brengen zodat het aan de verplichtingen uit de vergunning voldoet) en het dekken van de aansprakelijkheid voor schade aan de fysieke leefomgeving als gevolg van de activiteit.

Het bedrag waarvoor financiële zekerheid wordt gesteld moet proportioneel zijn. Het bevoegd gezag zal daarbij moeten afwegen of het bedrag waarvoor financiële zekerheid wordt gesteld zo moet zijn dat alle verplichtingen uit de vergunning kunnen worden nagekomen of alle mogelijke schade aan de fysieke leefomgeving kan worden gedekt. In de meeste gevallen zal dit niet proportioneel zijn.

In het tweede lid, onder b, wordt bepaald dat het bevoegd gezag het bedrag vaststelt, waarvoor zekerheid moet worden gesteld ten behoeve van de bovenafdichting bij het storten van afvalstoffen anders dan alleen baggerspecie. Dit bedrag is ten hoogste € 2,27 per ton gestorte afvalstoffen.

Het tweede lid, onder c, regelt dat het bedrag waarvoor zekerheid moet zijn gesteld voor de geohydrologisch isolatiesysteem of de afdeklaag op de gestorte baggerspecie ten hoogste € 1,– per ton droge stof gestorte afvalstoffen bedraagt. De hoogte van de betreffende bedragen was onder het oude recht opgenomen in artikel 12 van het Stortbesluit Bodembescherming respectievelijk artikel 28 van de Regeling voor stortplaatsen voor baggerspecie op land.

In het tweede lid, onder d, is de hoogte van het bedrag van de financiële zekerheidsstelling vastgesteld op ten minste € 5.000.000 per vergunde activiteit. Deze verplichting om financiële zekerheid te stellen gold onder het oude recht op grond van het Vuurwerkbesluit (artikel 3.2.3).

Derde lid

Aan het artikel wordt een derde lid toegevoegd dat gaat over de hoogte van het bedrag waarvoor financiële zekerheid wordt gesteld bij milieubelastende activiteiten waarop de richtlijn winningsafval van toepassing is. In artikel 14 van de richtlijn winningsafval is opgenomen dat financiële zekerheid moet worden gesteld voor winningsafvalvoorzieningen. Om te zorgen voor een gemeenschappelijke aanpak in de verschillende lidstaten heeft de Commissie richtsnoeren gegeven voor de berekening van die financiële zekerheid in Beschikking nr. 2009/335/EG van de Commissie van 20 april 2009 inzake technische richtsnoeren voor het stellen van financiële zekerheid overeenkomstig Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van winningsafvalindustrieën (PbEG 2009 L 101).

Volgens deze richtsnoeren moet het bevoegd gezag de berekening van het bedrag waarvoor financiële zekerheid wordt gesteld voor een winningsafvalvoorziening baseren op de volgende criteria:

  • a. de verwachte effecten van de winningsafvalvoorziening op het milieu en de gezondheid van de mens;

  • b. de definitie van de rehabilitatie, met inbegrip van het gebruik achteraf, van de winningsafvalvoorziening;

  • c. toepasselijke milieunormen en -doelstellingen, met inbegrip van de fysische stabiliteit van de winningsafvalvoorziening, minimale kwaliteitsnormen voor de bodem en de waterreserves en de maximale emissie van verontreinigende stoffen;

  • d. de technische maatregelen die nodig zijn om milieudoelstellingen te halen, met name maatregelen die voor de stabiliteit van de winningsafvalvoorziening moeten zorgen en de milieuschade moeten beperken;

  • e. de maatregelen die nodig zijn om de doelstellingen gedurende en na de sluiting te halen, met inbegrip van sanering van de bodem, eventueel nodige behandeling en monitoring na de sluiting en, wanneer van toepassing, maatregelen om de biodiversiteit te herstellen;

  • f. de geraamde tijdschaal van effecten en de vereiste beperkende maatregelen;

  • g. een raming van de kosten die moeten worden gemaakt voor bodemsanering, sluiting en de periode na de sluiting, met inbegrip van de monitoring of behandeling van verontreinigende stoffen na de sluiting. De raming wordt uitgevoerd door onafhankelijke en afdoende gekwalificeerde derden en daarbij wordt rekening gehouden met de mogelijkheid van een niet-geplande of voortijdige sluiting.

Met «rehabilitatie», hierboven genoemd onder b, is bedoeld de behandeling van het land dat nadelige invloed heeft ondervonden van een winningsafvalvoorziening, op een zodanige manier dat het land weer in een bevredigende toestand wordt gebracht, en met speciale aandacht voor de bodemkwaliteit, in het wild levende dieren, de natuurlijke habitats, de zoetwatersystemen, het landschap en toepasselijk gunstig gebruik. De definitie van rehabilitatie volgt uit artikel 3, onder 20, van de richtlijn winningsafval.

Artikel 8.11 (nieuw) Ob

Artikel 8.10 (oud) wordt vernummerd naar artikel 8.11 (nieuw). Aan het artikel worden een tweede tot en met vierde lid toegevoegd. Aan het eerste lid zijn inhoudelijk geen wijzigingen aangebracht. Hierin staat dat het bevoegd gezag in het vergunningvoorschrift vaststelt hoe lang de financiële zekerheid in stand moet worden gehouden. Het is mogelijk in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid te stellen dat de financiële zekerheid in stand moet worden gehouden nadat de vergunning haar geldigheid heeft verloren. Voor enkele gevallen, bijvoorbeeld voor het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theaterverbruik, houdt dit een wijziging in ten opzichte van voorheen geldend recht.

Als een of meer van de afwegingscriteria, bedoeld in artikel 8.8, wijzigen, kan dit invloed hebben op de termijn van instandhouding van de financiële zekerheid.

Tweede lid

In dit artikellid is bepaald dat voor een stortplaats, met uitzondering van een stortplaats waar alleen baggerspecie wordt gestort, de financiële zekerheid in stand moet worden gehouden tot het moment dat deze stortplaats is gekeurd. De keuring wordt verricht onmiddellijk nadat een bovenafdichting is aangebracht. De keuringsverplichting volgt uit artikel 8.59, onder b, Bkl.

Derde lid

In het derde lid wordt geregeld dat de financiële zekerheid voor het storten van baggerspecie op een stortplaats waar alleen baggerspecie wordt gestort, in stand moet worden gehouden tot zo nodig een geohydrologisch isolatiesysteem of een afdeklaag op de gestorte baggerspecie is aangebracht. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 8.6, onder b, waarin wordt bepaald dat in een dergelijk geval de verplichting bestaat tot het stellen van een voorschrift over financiële zekerheid.

Vierde lid

In het vierde lid is bepaald tot welk moment de financiële zekerheid voor een winningsafvalvoorziening in stand moet worden gehouden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen financiële zekerheid die is gesteld voor het nakomen van de voorschriften die op grond van paragraaf 8.5.2.6 van het Bkl aan de omgevingsvergunning zijn verbonden (artikel 8.6, onder c, onder i) en de financiële zekerheid die is gesteld voor het nakomen van regels als bedoeld in paragraaf 8.2 van de Wet milieubeheer (artikel 8.6, onder c, onder ii). Als in het vergunningvoorschrift of de vergunningvoorschriften over financiële zekerheid onderscheid is gemaakt tussen de twee bovengenoemde verplichtingen, hoeft niet de gehele financiële zekerheidsstelling in stand te blijven. Het deel van de financiële zekerheid die is gesteld voor het nakomen van vergunningvoorschriften kan vervallen als de vergunning niet langer geldt. Na het sluiten van de winningsafvalvoorziening kan de exploitant nog belast zijn met nazorgmaatregelen als bedoeld in artikel 8.49 en 8.50 van de Wet milieubeheer. Als dit het geval is blijft (het overgebleven deel) van de financiële zekerheidsstelling gelden totdat de maatregelen voor nazorg zijn uitgevoerd. Overigens maakt voor de termijn van instandhouding niet uit of de exploitant een openbaar lichaam is of niet.

Artikel 8.12 (nieuw) Ob

Als er een voorschrift over financiële zekerheid is gesteld in de vergunning zal bewijs moeten worden overlegd aan het bevoegd gezag dat (en hoe) financiële zekerheid is gesteld. Bij de aanvraag om een vergunning zal vaak nog geen bewijs kunnen worden geleverd dat financiële zekerheid is gesteld. De verplichting om financiële zekerheid te stellen wordt immers pas definitief als de vergunning verleend is. Het bevoegd gezag kan in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid een redelijke termijn bepalen waarbinnen bewijs moet worden aangeleverd.

Van een overdracht van een vergunning zal de aanvrager respectievelijk de vergunninghouder ten minste vier weken van tevoren het bevoegd gezag moeten informeren. Dit is opgenomen in artikel 5.37, tweede lid, van de Omgevingswet. In de Omgevingsregeling wordt geregeld welke gegevens daarbij moeten worden verstrekt. Dit is in het bijzonder van belang voor een vergunningvoorschrift over financiële zekerheid, omdat deze een persoonsgebonden karakter heeft. In gevallen waar het bevoegd gezag de bevoegdheid heeft een voorschrift over financiële zekerheid aan de vergunning te verbinden hangt het, met name bij de afweging naar financiële draagkracht, van de (rechts)persoon af of het bevoegd gezag financiële zekerheid zal stellen. De gestelde financiële zekerheid heeft daarnaast in de meeste gevallen de vorm van een persoonsgebonden overeenkomst. Degene die de vergunning overneemt kan dus niet direct bij overdracht aan het voorschrift over financiële zekerheid voldoen. Daarom zal het bevoegd gezag, zodra het wordt geïnformeerd dat de vergunning aan een ander zal worden overgedragen, het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid moeten heroverwegen. Dit kan inhouden dat het voorschrift wordt geschrapt (alleen als het stellen van financiële zekerheid niet verplicht is) of wordt vervangen door een nieuw voorschrift. Pas nadat een nieuw voorschrift is gesteld (en een door het bevoegd gezag te bepalen redelijke termijn is verstreken), kan bewijs worden verstrekt.

Onderdeel AT (artikel 8.13 Ob) [artikel 12.1, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 8.13, onder b, wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het verwijderen van een overbodige komma tussen «hoofdgebouwen» en «anders dan».

Onderdeel AU (hoofdstuk 9 (nieuw) Ob) [artikelen 15.7, vierde lid, en 15.8, vierde lid, van de Omgevingswet]
Artikel 9.1 (nieuw) Ob

Artikel 15.7, vierde lid, van de Omgevingswet – zoals deze bepaling is ingevoegd door de Invoeringswet Omgevingswet – bevat een grondslag om bij AMvB gevallen aan te wijzen waarbij geen aanspraak op vergoeding van schade bestaat vanwege het normaal maatschappelijk risico. Op grond van artikel 15.7, eerste lid, van de Omgevingswet gaat het hierbij alleen om gevallen van indirecte schade, in de vorm van waardevermindering van onroerende zaken.

Artikel 9.1 geeft invulling aan de grondslag van artikel 15.7, vierde lid, van de Omgevingswet. Voor deze invulling wordt een-op-een aangesloten bij de opsomming van vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken van artikel 2.15f Bbl, zoals deze bepaling wordt ingevoegd door dit besluit. Aansluiting bij artikel 2.15f Bbl betekent dat eventuele daarin aangegeven beperkingen van het toepassingsbereik, zoals een beperking qua afmetingen, afstand of ligging, of andere voorwaarden, ook hier gelden. Bijvoorbeeld: tuinmeubilair dat niet hoger is dan 2,5 meter (onderdeel h).

Bij deze categorie vergunningvrije activiteiten kan op voorhand – en los van de omstandigheden van het concrete geval – worden aangenomen dat de aard en de omvang van eventuele schade zo is dat deze niet uitstijgt boven het normaal maatschappelijk risico (de abnormale last) en niet leidt tot onevenredige gevolgen voor benadeelden ten opzichte van andere burgers. Met het aanwijzen van deze gevallen wordt vooraf duidelijkheid geboden aan betrokkenen, waardoor wordt voorkomen dat burgers en bestuursorganen onnodig kosten maken. Hiermee wordt eveneens aangesloten bij de uitkomsten van de huidige rechtspraktijk.

Artikel 9.2 (nieuw) Ob

Op grond van artikel 15.8, derde lid, van de Omgevingswet – zoals deze bepaling is ingevoegd door de Invoeringswet Omgevingswet – kan een bestuursorgaan een bevoegdheid om te beslissen op een aanvraag om schadevergoeding overdragen aan een ander bestuursorgaan als dat bestuursorgaan daarmee instemt. Voor het overdragen van de bevoegdheid om te beslissen op een aanvraag om schadevergoeding aan een ander bestuursorgaan is een delegatiebesluit vereist.

Op grond van dit artikel moet een kennisgeving van een delegatiebesluit, of van de intrekking daarvan, plaatsvinden in dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze en door toezending aan de aanvrager. Door die kennisgeving weten derde-belanghebbenden bij welk loket zij terecht kunnen voor het afhandelen van de aanvraag om schadevergoeding.

Onderdeel AV (afdeling 10.0 (nieuw) Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]
Artikel 10.0 (nieuw) Ob
Eerste lid

Artikel 23.4, eerste lid, van de Omgevingswet regelt de inspraak van het publiek bij de voorbereiding van het ontwerp van een ministeriële regeling op grond van de wet. Hieraan kan invulling worden gegeven via internetconsultatie. Om in aanvulling daarop het ontwerp van die ministeriële regeling ook elektronisch te kunnen ontsluiten in de landelijke voorziening van het digitaal stelsel Omgevingswet (DSO), wordt in het eerste lid van het nieuwe artikel 10.0 bepaald dat het ontwerp integraal wordt gepubliceerd in de Staatscourant. De grondslag hiervoor is artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet, die het mogelijk maakt regels te stellen over de totstandkoming, vorm, structuur of toepassing van besluiten op grond van de wet. Informatie uit die officiële publicatie wordt gebruikt om het ontwerp ook in de landelijke voorziening van het DSO te tonen. Op deze wijze kunnen initiatiefnemers en anderen die de landelijke voorziening raadplegen rekening houden met voorgenomen regelgeving van het Rijk. De vastgestelde regeling wordt uiteraard ook ontsloten in de landelijke voorziening. Dit is geborgd door de gebruikelijke bekendmaking daarvan in de Staatscourant. Informatie uit die officiële publicatie wordt gebruikt ten behoeve van de informatievoorziening in de landelijke voorziening. De landelijke voorziening heeft overigens geen rol bij de internetconsultatie en staat daar los van.

Tweede lid

Het tweede lid regelt dat de verplichting tot het integraal publiceren van het ontwerp van een ministeriële regeling in de Staatscourant niet geldt voor het ontwerp van een regeling dat voor inwerkingtreding van het Omgevingsbesluit, als onderdeel van de stelselherziening, is opengesteld voor inspraak. Uitgangspunt is dat op de datum van inwerkingtreding de dan inmiddels vastgestelde regeling is gepubliceerd en is ontsloten in de landelijke voorziening van het DSO. Het ontsluiten van informatie uit het ontwerp heeft in die situatie geen toegevoegde waarde.

Onderdeel AW (afdeling 10.1 Ob)

De artikelen 10.3a en 10.3b (nieuw) stellen regels over de motiveringsplicht met betrekking tot vroegtijdige participatie bij het vaststellen van een waterschapsverordening respectievelijk omgevingsverordening. Daarnaast is een nieuw artikel 10.3c toegevoegd dat regels stelt over de publicatie van een ontwerp van een omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening. Het opschrift van afdeling 10.1 is daarom uitgebreid met waterschapsverordening en omgevingsverordening.

Onderdeel AX (artikel 10.1 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]

Artikel 10.1 wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het verwijderen van een overbodige komma na de zinsnede «artikel 4.16, eerste of tweede lid, van de wet».

Onderdeel AY (artikel 10.2 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]

Artikel 10.2 wijzigt bij dit besluit op twee onderdelen. Allereerst vindt in het eerste lid een redactionele wijzing plaats.

Verder wordt aan het tweede lid een onderdeel toegevoegd. Dat regelt dat bij het vaststellen van een omgevingsplan moet worden aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid. De gemeenteraad legt in het participatiebeleid vast hoe invulling wordt gegeven aan participatie. Op die manier is voor alle betrokkenen inzichtelijk hoe zij bij de voorbereiding van een omgevingsplan zullen worden betrokken. Bij het vaststellen van een omgevingsplan zal vervolgens moeten worden aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid.

Dit onderdeel in het tweede lid vormt, in combinatie met de artikelen 10.3a, 10.3b, en de nieuwe onderdelen in artikel 10.7, tweede lid en in artikel 10.8, tweede lid, de uitvoering van de motie van het lid Nooren c.s..274Die motie verzoekt om in het Invoeringsbesluit Omgevingswet een regeling op te nemen waardoor gemeenten, waterschappen en provincies van tevoren nadenken over de wijze waarop zij participatie willen invullen en dat in beleid vastleggen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 9.6 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel AZ (artikelen 10.3a, 10.3b en 10.3c (nieuw) Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]
Artikel 10.3a (nieuw)

Dit artikel regelt de motiveringsplicht met betrekking tot vroegtijdige participatie bij de totstandkoming van een waterschapsverordening. Deze verplichting was al voorgeschreven bij omgevingsvisies, omgevingsplannen en programma’s en wordt nu ook voor de waterschapsverordening vastgelegd.

Bij het vaststellen van een waterschapsverordening moet ook worden aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid. Het algemeen bestuur van het waterschap legt in het participatiebeleid vast op welke wijze invulling wordt gegeven aan participatie. Op die manier is voor alle betrokkenen inzichtelijk hoe zij bij de voorbereiding van een waterschapsverordening zullen worden betrokken. Bij het vaststellen van een waterschapsverordening zal vervolgens moeten worden aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid. Verder wordt verwezen naar de toelichting op het nieuwe onderdeel in artikel 10.2, tweede lid.

Artikel 10.3b (nieuw)

Dit artikel regelt de motiveringsplicht met betrekking tot vroegtijdige participatie bij de totstandkoming van een omgevingsverordening. Deze verplichting was al voorgeschreven bij omgevingsvisies, omgevingsplannen en programma’s en wordt nu ook voor de omgevingsverordening vastgelegd.

Bij het vaststellen van een omgevingsverordening moet ook worden aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid. Provinciale staten leggen in het participatiebeleid vast op welke wijze invulling wordt gegeven aan participatie. Op die manier is voor alle betrokkenen inzichtelijk hoe zij bij de voorbereiding van een omgevingsverordening zullen worden betrokken. Bij het vaststellen van een omgevingsverordening zal vervolgens moeten worden aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid. Verder wordt verwezen naar de toelichting op het nieuwe onderdeel in artikel 10.2, tweede lid.

Artikel 10.3c (nieuw)
Eerste lid

In hoofdstuk 16 van de Omgevingswet is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing verklaard op de voorbereiding van een omgevingsplan (artikel 16.30), een waterschapsverordening en een omgevingsverordening (artikel 16.32). Het eerste lid van het nieuwe artikel 10.3c regelt dat het ontwerp wordt meegedeeld in het elektronisch publicatieblad van het desbetreffende bestuursorgaan. Dit houdt in dat het ontwerp integraal in het publicatieblad wordt geplaatst. Deze mededeling in de vorm van een volledige publicatie komt in de plaats van de terinzagelegging van het ontwerp, bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Artikel 3:11 van de Awb wordt aangepast bij het voorstel voor de Wet elektronische publicaties275 en biedt na die aanpassing ruimte om bij wettelijk voorschrift (in dit geval: in het Omgevingsbesluit) mededeling voor te schrijven in plaats van kennisgeving. In dat wetsvoorstel worden overheden verplicht voor wettelijk voorgeschreven publicaties gebruik te maken van de aangewezen elektronische publicatiebladen door middel van de generieke voorziening voor officiële publicaties. Een integrale publicatie wordt in het wetsvoorstel aangeduid met de term «mededeling» en een zakelijke weergave van de inhoud in combinatie met een terinzagelegging met de term «kennisgeving». De formulering van het eerste lid van artikel 10.3c is afgestemd op de tekst van artikel 3:11 van de Awb zoals die komt te luiden als gevolg van genoemd wetsvoorstel.

Informatie uit de officiële publicatie wordt vervolgens gebruikt om het ontwerp ook in de landelijke voorziening van het DSO te tonen. De Wet ruimtelijke ordening regelde al dat ontwerpen van ruimtelijke plannen elektronisch beschikbaar worden gesteld via Ruimtelijkeplannen.nl. Deze praktijk van elektronisch beschikbaar stellen wordt nu voortgezet.

Als het ontwerp een wijziging inhoudt van een omgevingsplan, een waterschapsverordening of een omgevingsverordening, wordt het ontwerp in de landelijke voorziening in samenhang met het te wijzigen omgevingsplan of de te wijzigen verordening getoond. Op deze wijze is duidelijk zichtbaar wat er precies verandert.

Dit artikellid verplicht niet tot elektronische terinzagelegging van eventuele op het ontwerp betrekking hebbende stukken, zoals een onderzoeksrapport waarop het ontwerp berust. Deze stukken kunnen in de generieke voorziening voor officiële publicaties worden bijgevoegd. In de landelijke voorziening van het DSO kunnen deze documenten vervolgens via een link naar de officiële publicatie worden ingezien.

Overigens is de elektronische beschikbaarstelling van het vastgestelde besluit geborgd door de verplichting tot bekendmaking van besluiten die algemeen verbindende voorschriften inhouden op grond van de Gemeentewet, Waterschapswet en Provinciewet. Ook in dat geval wordt de informatie uit de officiële publicatie gebruikt om het besluit in de landelijke voorziening van het DSO te tonen.

Tweede lid

Het tweede lid regelt dat de verplichting tot integrale publicatie van het ontwerp van een omgevingsplan, een waterschapsverordening of een omgevingsverordening in het elektronisch publicatieblad van het desbetreffende bestuursorgaan niet geldt voor een ontwerp dat voor inwerkingtreding van het Omgevingsbesluit, als onderdeel van de stelselherziening, ter inzage is gelegd. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet of kort daarna zal het dan inmiddels vastgestelde omgevingsplan of de vastgestelde verordening worden gepubliceerd en ontsloten in de landelijke voorziening van het DSO. Het ontsluiten van informatie uit het ontwerp heeft in die situatie geen toegevoegde waarde.

Onderdeel BA (artikel 10.5 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]

Dit artikel bevat een wetstechnische wijziging waarbij een verwijzing naar het Bkl wordt aangepast.

Onderdeel BB (artikel 10.6 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]

Dit artikel bevat een redactionele wijziging. De zinsnede «artikel 2.33, artikel 2.34 of artikel 19.16, eerste en vierde lid» wordt vervangen door «artikel 2.33, 2.34 of 19.16, eerste en vierde lid».

Onderdeel BC (artikel 10.6a (nieuw) Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]

Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Omgevingswet is toegelicht, is een instructie van een provincie of het Rijk een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb.276 Een instructie heeft alleen werking voor het bestuursorgaan tot wie zij is gericht en heeft geen (zelfstandig) rechtsgevolg voor burgers of bedrijven. Toch kan het van belang zijn voor burgers of bedrijven om kennis te nemen van een instructie, omdat sommige instructies op termijn gevolgen kunnen hebben voor de regels die voor hen gelden. Zo kan een instructie bijvoorbeeld de opdracht bevatten om het omgevingsplan te wijzigen. Daarom regelt het nieuwe artikel 10.6a van het Omgevingsbesluit dat een instructie tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking (door toezending of uitreiking aan het bestuursorgaan waaraan de instructie wordt gegeven) wordt meegedeeld in het elektronisch publicatieblad van het bevoegde bestuursorgaan. Dit houdt in dat de instructie integraal in het publicatieblad wordt geplaatst. De grondslag hiervoor is artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet. Op grond van die bepalingen is het mogelijk regels te stellen over de bekendmaking van en het doen van mededelingen over besluiten op grond van die wet. Informatie uit die officiële publicatie wordt gebruikt om de instructie ook in de landelijke voorziening van het DSO te tonen.

Onderdeel BD (artikel 10.7 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Het tweede lid (nieuw) regelt dat bij het vaststellen van een gemeentelijke of provinciale omgevingsvisie moet worden aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid. De gemeenteraad of provinciale staten leggen in het participatiebeleid vast op welke wijze invulling wordt gegeven aan participatie. Op die manier is voor alle betrokkenen inzichtelijk hoe zij bij de voorbereiding van een omgevingsvisie zullen worden betrokken. Bij het vaststellen van een omgevingsvisie zal vervolgens moeten worden aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid. Verder wordt verwezen naar de toelichting op het nieuwe onderdeel in artikel 10.2, tweede lid.

Onderdeel BE (artikel 10.7a (nieuw) Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]
Eerste lid

In artikel 16.26 van de Omgevingswet is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing verklaard op de voorbereiding van een omgevingsvisie. Het eerste lid van het nieuwe artikel 10.7a regelt dat het ontwerp in dat geval wordt meegedeeld in het elektronisch publicatieblad van het desbetreffende bestuursorgaan. Dit houdt in dat het ontwerp integraal in het publicatieblad wordt geplaatst. Informatie uit de officiële publicatie wordt vervolgens gebruikt om het ontwerp ook in de landelijke voorziening van het DSO te tonen. Verder wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10.3c.

In artikel 4.10 van de Invoeringswet Omgevingswet is geregeld dat een omgevingsvisie die inhoudelijk voldoet aan de Omgevingswet en al voor inwerkingtreding van de Omgevingswet van kracht is of onmiddellijk daarna van kracht wordt, geldt als een omgevingsvisie op grond van de Omgevingswet. Door deze gelijkstelling wordt de rechtsgeldigheid van omgevingsvisies die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet tot stand zijn gekomen, buiten twijfel geplaatst. Gelet hierop is het niet nodig in dit artikel een overgangsrechtelijke voorziening te treffen, vergelijkbaar met artikel 10.3c, tweede lid.

Tweede lid

Voor algemeen verbindende voorschriften geldt op grond van respectievelijk artikel 140 van de Gemeentewet, artikel 137 van de Provinciewet en artikel 10a van de Bekendmakingswet de verplichting deze in geconsolideerde vorm beschikbaar te houden. In het tweede lid wordt deze consolidatieverplichting ook van toepassing verklaard op de omgevingsvisie.

Onderdeel BF (artikel 10.8 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Het tweede lid (nieuw) regelt dat bij het vaststellen van een programma door een gemeente, waterschap of provincie moet worden aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid. Gemeenten, waterschappen en provincies leggen in het participatiebeleid vast op welke wijze invulling wordt gegeven aan participatie. Op die manier is voor alle betrokkenen inzichtelijk hoe zij bij de voorbereiding van een programma zullen worden betrokken. Bij de vaststelling van een programma zal vervolgens moeten worden aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid. Verder wordt verwezen naar de toelichting op het nieuwe onderdeel in artikel 10.2, tweede lid.

Onderdeel BG (artikel 10.9 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Door opname van het programma van maatregelen mariene strategie, bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de kaderrichtlijn mariene strategie, in artikel 3.9, tweede lid, onder c, van de Omgevingswet, kan in dit artikel naar het wetsartikel worden verwezen.

Onderdeel BH (artikel 10.10a (nieuw) Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Ter implementatie van de herziening van de nec-richtlijn is in de Invoeringswet Omgevingswet een verplicht nationaal nec-programma geïntroduceerd. De verplichting uit artikel 6 van de richtlijn tot het vaststellen van een programma is geïmplementeerd in artikel 3.9 van de Omgevingswet. Dit artikel van dit besluit implementeert artikel 6, derde lid, van de nec-richtlijn en vereist actualisatie van het nationaal nec-programma om de vier jaar en binnen 18 maanden na de indiening van de nationale emissie-inventarissen en nationale emissieprognoses, bedoeld in artikel 10.11b, eerste lid, Bkl, als blijkt dat de emissiereductieverbintenissen en de verplichting maatregelen te treffen, bedoeld in artikel 4 van de nec-richtlijn niet worden nagekomen, of als het gevaar bestaat dat dit het geval zal zijn.

Onderdeel BI (artikel 10.11 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Artikel 10.11, eerste lid, van het Omgevingsbesluit wordt op twee punten redactioneel gewijzigd. De eerste wijziging bestaat uit het verwijderen van een overbodige komma na de zinsnede «de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems» in de aanhef van het eerste lid. De tweede wijziging bestaat uit het wijzigen van «de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems» in «die stroomgebiedsdistricten» in het eerste lid, onder a.

Onderdeel BJ (artikel 10.12 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Door opname van het programma van maatregelen mariene strategie, bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de kaderrichtlijn mariene strategie, in artikel 3.9, tweede lid, onder c, van de Omgevingswet, kan in dit artikel naar het wetsartikel worden verwezen.

Onderdeel BK (artikel 10.14 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Artikel 10.14, eerste lid, wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het invoegen van een komma tussen «leefomgeving» en «overlegt».

Onderdeel BL (artikel 10.15 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

In het opschrift van artikel 10.15 van het Omgevingsbesluit wordt «maritiem ruimtelijke plan» gewijzigd in «maritiem ruimtelijk plan». De verwijzing naar een maritiem ruimtelijk plan in artikel 10.15, eerste lid, wordt gewijzigd in een verwijzing naar de wet in plaats van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning. Met deze redactionele wijziging wordt dit artikel in overeenstemming gebracht met de andere artikelen in afdeling 10.4 van het Omgevingsbesluit.

In artikel 10.15 wordt het derde lid, dat de verplichting bevat om het eerste ruimtelijke plan uiterlijk op 31 maart 2021 vast te stellen, geschrapt. Omdat de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit op die datum nog niet in werking zijn getreden, zou deze verplichting geen werking meer hebben. Dat op die datum die verplichting wel geldt, volgt uit het op dat moment geldende artikel 8.1b van het Waterbesluit.

Onderdeel BM (artikel 10.16 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Dit artikel bevat een aantal wetstechnische wijzigingen. «Nationale waterprogramma» wordt gewijzigd in «nationaal waterprogramma». De verwijzing naar «artikel 3.9, tweede lid, onder d, van de wet» wordt gewijzigd in «artikel 3.9, tweede lid, onder e, van de wet». Tot slot wordt in het eerste lid, onder b, een overbodige komma geschrapt na de zinsnede «het dagelijks bestuur van het waterschap».

Onderdeel BN (artikel 10.17 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Artikel 10.17, eerste lid, van het Omgevingsbesluit wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het verwijderen van een overbodige komma na de zinsnede «de bevoegde autoriteiten van de aangrenzende lidstaten».

Onderdeel BO (artikel 10.22 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]

Dit artikel bevat een wetstechnische wijziging waarbij een verwijzing naar het Bkl wordt aangepast.

Onderdeel BP (artikel 10.22a (nieuw) Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]

Het eerste lid bepaalt dat het bevoegd gezag dat een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit heeft verleend binnen een week na de dag van verlening een afschrift van de vergunning verstrekt aan zowel het college van burgemeester en wethouders als aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het tweede lid bevat een vergelijkbare verplichting voor het bevoegd gezag in relatie tot (alleen) de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als het gaat om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht die van invloed is op het karakter van dat stads- of dorpsgezicht. Dit zullen meestal aanlegactiviteiten, bouwactiviteiten en sloopactiviteiten zijn, maar het kan ook gaan om het kappen van een voor het karakter van het beschermde gezicht bepalende groenaanleg. Het gaat hierbij om activiteiten die van belang zijn voor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in verband met de instructie op grond van artikel 2.34 van de Omgevingswet (vaak het op grond van artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet aan een dergelijke instructie gelijkgesteld aanwijzingsbesluit op grond van de Monumentenwet 1988) om in het omgevingsplan te voorzien in het beschermen van een in die instructie aangegeven stads- of dorpsgezicht.

De achtergrond van deze verstrekkingsverplichtingen is tweeledig.

Voor zover het gaat om omgevingsvergunningen voor een rijksmonumentenactiviteit als bedoeld in het eerste lid, worden zowel het college van burgemeester en wethouders als de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hierdoor beter in staat gesteld om te voldoen aan hun verplichting om op grond van artikel 10.35 Bkl bepaalde gegevens te verzamelen over omgevingsvergunningen voor rijksmonumentenactiviteiten. Die verplichting geldt voor het college van burgemeester en wethouders voor alle verleende omgevingsvergunningen voor een rijksmonumentenactiviteit binnen het grondgebied van de eigen gemeente. Voor de minister geldt die verplichting voor zover het gaat om omgevingsvergunningen voor rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeeld gebied. Voor zowel het college van burgemeester en wethouders als de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geldt verder dat daar waar het gaat om een omgevingsvergunning die alleen betrekking heeft op een of meer rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een monument respectievelijk archeologisch monument, zij daarvoor zelf op grond van de bevoegd gezag regeling in de Omgevingswet het bevoegd gezag zijn. Het bevoegd gezag hoeft dan uiteraard geen afschrift aan zichzelf te verstrekken. Voor een omgevingsvergunning die naast de rijksmonumentenactiviteit ook op andere activiteiten betrekking heeft, kan er op grond van de bevoegd gezag regeling een ander bevoegd gezag zijn aangewezen, afhankelijk van het samenstel van activiteiten waarop de aanvraag om de omgevingsvergunning betrekking heeft.

Verder houdt het eerste lid, voor zover het gaat om de verplichting om afschriften van omgevingsvergunningen voor rijksmonumentenactiviteiten te verstrekken aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en de verplichting in het tweede lid om aan deze minister afschriften van omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht te verstrekken, verband met het volgende. Rijksmonumenten zijn monumenten en archeologische monumenten die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn aangewezen en in het rijksmonumentenregister zijn ingeschreven. De minister heeft daarom een bijzondere verantwoordelijkheid voor (het voortbestaan van) deze monumenten en archeologische monumenten en daarmee ook een belang om tijdig over de informatie over vergunde rijksmonumentenactiviteiten te kunnen beschikken. In de gevallen waarin de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft geadviseerd, kan het afschrift van de omgevingsvergunning ook worden gebruikt om te kunnen zien hoe het advies is verwerkt. De toezending van het ontwerpbesluit was in artikel 6.12, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht nog expliciet vastgelegd. Een afzonderlijke wettelijke toezendverplichting van het ontwerpbesluit verhoudt zich echter niet goed met stelsel van de Omgevingswet en is om die reden niet expliciet overgenomen in artikel 10.22a van het Omgevingsbesluit. Het ligt wel voor de hand dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de ontwerpbesluiten op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit waarover hij op grond van artikel 4.32 van het Omgevingsbesluit heeft geadviseerd, ook gelet op artikel 3:13 van de Awb, krijgt toegezonden, samen met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp. Hierover kunnen – ter uitwerking van de afstemmingsverplichting die op grond van artikel 2.2 van de Omgevingswet geldt – tussen het bevoegd gezag en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap afspraken worden gemaakt. Om te waarborgen dat het de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet ontgaat dat een ontwerpbesluit is opgesteld en ter inzage is gelegd, kan hij bijvoorbeeld ook in zijn advies over de vergunningaanvraag het verzoek opnemen dat het ontwerpbesluit en de daarop betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de terinzagelegging aan hem worden toegezonden.

Het voorgaande geldt ook voor omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten die van invloed zijn op het karakter van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn aangewezen.

Het kunnen beschikken over de omgevingsvergunningen, bedoeld in het eerste en tweede lid, is ook van belang vanwege de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op grond van artikel 20.18, tweede lid, van de wet voor de wetenschappelijke rapportage over de ontwikkeling van de staat van het cultureel erfgoed en het werelderfgoed. In de praktijk zal de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de gegevens ontvangen.

Onderdeel BQ (artikel 10.23 Ob) [artikel 5.36, vierde lid, van de Omgevingswet]

Artikel 10.23, eerste lid, van het Omgevingsbesluit wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit de verplaatsing van de zinsnede «te hebben» binnen het eerste lid.

Onderdeel BR (artikel 10.24 Ob) [artikel 16.65, eerste lid, van de Omgevingswet]

Het eerste lid bevat een aantal wetstechnische wijzigingen waarbij verwijzingen naar het Bal worden aangepast.

Verder is aan de lozingsactiviteiten in onderdeel h een lozingsactiviteit toegevoegd. Deze activiteit is vergelijkbaar aan de activiteit als bedoeld in artikel 6.55, eerste lid, onder c, van het Bal, maar geldt in dit geval voor het verrichten van die activiteit in de Noordzee. Deze lozingsactiviteit was per abuis niet opgenomen.

Onderdeel BS (artikel 10.25 Ob [artikel 16.7, tweede lid, van de Omgevingswet]

Artikel 10.25, tweede lid, van het Omgevingsbesluit wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het invoegen van «dat» na «respectievelijk».

Onderdeel BT (artikel 10.27 Ob) [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Omgevingswet]

Artikel 10.27 bepaalt binnen welke termijn het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 10.1 Bkl, de gegevens, bedoeld in de artikelen 10.2, 10.3, 10.4, 10.6 en 10.7 van dat besluit, aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekt.

Onderdeel BU (artikel 10.27a (nieuw) Ob) [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Omgevingswet]

Dit artikel bevat overgangsrecht voor de verplichting tot gegevensverstrekking van activiteiten met externe veiligheidsrisico’s. Het bevoegd gezag heeft voor activiteiten die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet al werden verricht, vanaf 1 januari 2024 de verplichting gegevens te verstrekken. De gegevens moeten op grond van artikel 10.8 Bkl in het register externe veiligheidsrisico’s worden opgenomen. Om een goede digitale ontsluiting te garanderen wordt voor de bestaande activiteiten een van de in artikel 10.27, eerste lid, afwijkende termijn geboden tot 1 januari 2024.

Onderdeel BV (artikel 10.28 Ob) [artikel 20.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]

Dit artikel bevat een drietal wetstechnische wijzigingen. De verwijzing naar «artikel 4.5, eerste lid, onder g, van het Bal» wordt gewijzigd in «artikel 4.5, eerste lid, onder e, van het Bal» en de abusievelijke verschrijving in «degene de Seveso-inrichting exploiteert» wordt gewijzigd in «degene die de Seveso-inrichting exploiteert». Na de zinsnede «degene die de Seveso-inrichting exploiteert» wordt een overbodige komma verwijderd.

Onderdeel BW (§ 10.8.1a (nieuw) Ob) [artikel 20.14, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]
Artikel 10.28a (nieuw) Ob

Met dit artikel wordt geregeld dat het dagelijks bestuur van het waterschap een verslag als bedoeld in artikel 10.9a Bkl aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekt. Het verslag bevat voor elke primaire waterkering die in beheer is bij het waterschap in ieder geval de monitoringsresultaten. Het gaat hierbij niet alleen om de resultaten van de monitoring voor de omgevingswaarden, maar ook om de resultaten van de monitoring van de andere parameters voor signalering. Als bij de monitoring geconstateerd wordt dat een andere parameter voor signalering wordt overschreden, dan wordt dit expliciet aangegeven in het verslag.

Het is van belang dat het dagelijks bestuur van het waterschap het verslag aan de minister verstrekt voordat deze zelf een verslag uitbrengt over de algemene waterstaatkundige toestand. De minister deed dit voor het laatst eind november 2011 in de zogenaamde Landelijke Rapportage Toetsing. De nieuwe beoordelings-/monitoringsronde voor de primaire waterkeringen is in 2017 van start gegaan en loopt tot en met 2022. Naar aanleiding van de monitoringsresultaten en de verslagen van de waterschappen met monitoringsresultaten zal de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in 2023 een nieuw verslag uitbrengen.

Onderdeel BX (artikel 10.29 Ob) [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Omgevingswet]

In artikel 10.29, eerste lid, van het Omgevingsbesluit wordt een komma toegevoegd. De wijziging in het derde lid hangt samen met de omgevingswaarden die zijn vastgesteld ter implementatie van de herziene nec-richtlijn. Deze omgevingswaarden worden in artikel 2.8a Bkl vastgesteld. Ook voor deze omgevingswaarden worden de resultaten van de monitoring elektronisch beschikbaar gesteld.

Onderdeel BY (artikelen 10.30 tot en met 10.33 (nieuw) Ob) [artikelen 16.88, eerste lid, aanhef en onder j, 19.12, vierde lid, artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, en 20.8, eerste lid, van de Omgevingswet]
Artikel 10.30 (nieuw) Ob

Dit artikel implementeert artikel 14 van de herziene nec-richtlijn. Dit artikel vereist dat de nationale emissie-inventarissen en de nationale emissieprognoses die door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat volgens artikel 10 van de herziene nec-richtlijn aan de Commissie zijn verstrekt, elektronisch beschikbaar worden gesteld.

Artikel 10.31 (nieuw) Ob

Dit artikel geeft aan hoe een besluit dat regels bevat over installaties, brandstoffen of verontreinigende activiteiten bij overschrijding van alarmeringswaarden voor luchtkwaliteit of bij verontreiniging van de buitenlucht door stoffen waarvoor geen alarmeringswaarden zijn vastgesteld, bekend moet worden gemaakt. De bijzondere omstandigheden vragen om onmiddellijke actie en daarom treedt het besluit direct na bekendmaking in werking (artikel 19.12, vierde lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd bij de Invoeringswet Omgevingswet). Bekendmaking geschiedt via passende (snelle en veelgebruikte) communicatiemiddelen, zodat de bevolking en mogelijke kwetsbare groepen van de bevolking direct op de hoogte worden gesteld over de tijdelijke regels bij luchtverontreiniging. Bij bekendmaking via de media en langs elektronische weg kan gedacht worden aan in ieder geval het internet, maar ook aan radio, televisie, sms-alerts of pushberichten via een app. Ook een besluit tot verlenging voor ten hoogste achtenveertig uur als bedoeld in artikel 19.12, derde lid, van de Omgevingswet wordt op deze wijze bekend gemaakt.

Artikel 10.32 (nieuw) Ob

In dit artikel is bepaald dat het monitoringsprogramma, en wijzigingen daarvan, elektronisch beschikbaar worden gesteld. Dit artikel betreft de voortzetting van artikel 13, zesde lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. Het elektronisch beschikbaar stellen gebeurt op het Waterkwaliteitsportaal (https://www.waterkwaliteitsportaal.nl). Dit was eerder bepaald in artikel 2 van het Besluit vaststelling monitoringsprogramma kaderrichtlijn water.

Artikel 10.33 (nieuw) Ob

Dit artikel regelt dat waterschappen en provincies de gegevens die op grond van artikel 10.15a Bkl zijn verzameld, elektronisch verstrekken aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Dit is een voorzetting van artikel 3.4, tweede lid, onder a, en derde lid, eerste zin, van het Waterbesluit.

De gegevens moeten steeds in twee achtereenvolgende jaren worden verstrekt, en vervolgens zes jaar later opnieuw in twee achtereenvolgende jaren. Deze tijdstippen zijn, net als in artikel 3.8, eerste lid, van de Waterregeling, uiterlijk 22 juni 2020, 22 juni 2021; vervolgens 22 juni 2026 en 22 juni 2027; en zo verder. De data van 22 juni 2020 en 22 juni 2021 zijn niet opgenomen, omdat de Omgevingswet en dit besluit op dat moment nog niet in werking zijn getreden. Dat op die datum de verplichting tot gegevensverstrekking wel geldt, volgt uit de op dat moment nog geldende artikelen 3.4, tweede lid, onder a, van het Waterbesluit en 3.8, eerste lid, van de Waterregeling.

De gegevens moeten worden verstrekt via het Waterkwaliteitsportaal (https://www.waterkwaliteitsportaal.nl), aansluitend bij de bestaande praktijk en voortbouwend op artikel 3.8, vierde lid, van de Waterregeling. Het bepaalde in artikel 3.8, vijfde lid, van de Waterregeling, namelijk dat voor de verstrekking van de gegevens gebruik moet worden gemaakt van de formulieren, opgenomen in bijlage V bij de Waterregeling, komt niet terug, omdat bepaald is dat de gegevensverstrekking via het Waterkwaliteitsportaal gaat. In het Waterkwaliteitsportaal wordt aangesloten bij de guidance van de Europese Commissie over de rapportageverplichtingen onder de kaderrichtlijn water277 en bij bestaande standaarden voor uitwisseling van gegevens, zoals Aquo en Inspire. Materieel wordt daarmee hetzelfde bereikt als onder de Waterregeling.

Onderdeel BZ (artikelen 10.33a en 10.33b (nieuw) Ob) [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Omgevingswet]
Artikel 10.33a (nieuw) Ob

Met dit artikel wordt geregeld dat gegevens die op grond van artikel 10.15b Bkl zijn verzameld, door gemeenten, waterschappen en provincies elektronisch aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat moeten worden verstrekt. Dit is een voorzetting van artikel 3.4, tweede lid, onder b, en derde lid, eerste zin, van het Waterbesluit. De tijdstippen in dit artikel (22 juni 2025 en vervolgens om de zes jaar) zijn opgenomen als voortzetting van artikel 3.8, tweede lid, van de Waterregeling. De gegevens moeten worden verstrekt via het Waterkwaliteitsportaal (https://www.waterkwaliteitsportaal.nl), voortbouwend op artikel 3.8, vierde lid, van de Waterregeling.

Artikel 3.8, vijfde lid, van en bijlage V bij de Waterregeling komen als zodanig niet terug. In deze regeling is ervoor gekozen om te volstaan met de bepaling dat de gegevens elektronisch moeten worden verstrekt via het Waterkwaliteitsportaal. Materieel wordt daarmee hetzelfde bereikt als onder de Waterregeling en wordt de bestaande praktijk voortgezet. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10.33.

Artikel 10.33b (nieuw) Ob

Dit artikel regelt dat waterschappen en provincies de gegevens die op grond van artikel 10.15c Bkl zijn verzameld, elektronisch verstrekken aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Dit is een voorzetting van artikel 3.4, tweede lid, onder c, en derde lid, eerste zin, van het Waterbesluit. De tijdstippen in dit artikel (22 juni 2024 en vervolgens om de zes jaar) zijn opgenomen als voortzetting van artikel 3.8, derde lid, van de Waterregeling.

De gegevens moeten worden verstrekt via het Waterkwaliteitsportaal (https://www.waterkwaliteitsportaal.nl), voortbouwend op artikel 3.8, vierde lid, van de Waterregeling.

Artikel 3.8, vijfde lid, van en bijlage V bij de Waterregeling komen als zodanig niet terug in deze regeling. Er is voor gekozen om te volstaan met de bepaling dat de gegevens elektronisch moeten worden verstrekt via het Waterkwaliteitsportaal. Materieel wordt daarmee hetzelfde bereikt als onder de Waterregeling en wordt de bestaande praktijk voortgezet. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10.33.

Onderdeel CA (artikel 10.34 Ob [artikelen 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Omgevingswet]

Artikel 10.34 van het Omgevingsbesluit wordt redactioneel gewijzigd. De zinsnede «de beschermde gebieden» wordt gewijzigd in «de als gegevens verzamelde beschermde gebieden».

Onderdeel CB (artikel 10.36 (nieuw) Ob) [artikel 20.14, vierde lid, van de Omgevingswet]

Het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, zijn op grond van artikel 10.14g Bkl belast met de uitvoering van de monitoring van de andere parameters en de uitvoering van de monitoring voor de omgevingswaarden voor de waterkwaliteit. Volgens artikel 10.18a Bkl en artikel 20.14, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet zorgen deze bestuursorganen dan ook voor de verslaglegging van de resultaten van de monitoring.

Dit artikel regelt vervolgens de beschikbaarstelling van het verslag voor het publiek en is ook de implementatie van artikel 7, tweede lid, onder e, van de richtlijn toegang tot milieu-informatie.

De verslagen worden beschikbaar gesteld op het Waterkwaliteitsportaal (https://www.waterkwaliteitsportaal.nl). Het betreft daarbij de zogenoemde factsheets, die de actuele stand van zaken weergeven. Eerder was dit geregeld in artikel 3.8, vierde lid, van de Waterregeling.

Onderdeel CC (artikel 10.37 Ob [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Omgevingswet]

Dit artikel wordt redactioneel gewijzigd. De zinsnede «de monitoring van de omgevingswaarde voor zwemlocaties» wordt gewijzigd in «de monitoring voor de omgevingswaarde voor een zwemlocatie».

Onderdeel CD (artikel 10.38 Ob [artikel 20.14, vierde lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel wordt redactioneel gewijzigd. De zinsnede «de monitoring van de omgevingswaarde voor de kwaliteit van een zwemlocatie» wordt gewijzigd in «de monitoring voor de omgevingswaarde voor zwemlocaties». Verder wordt een overbodige komma verwijderd na de verwijzing naar artikel 2.19.

Onderdeel CE (artikel 10.39 Ob [artikel 20.13, eerste lid, van de Omgevingswet]

In artikel 10.39 worden een aantal wijzigingen doorgevoerd. De wijziging in het eerste lid, onder a, is aangebracht om het artikel beter te laten aansluiten bij artikel 12, eerste lid, onder a, van de zwemwaterrichtlijn. Daarin wordt namelijk aangegeven dat het publiek niet alleen wordt voorgelicht over de actuele indeling van een zwemlocatie, maar ook over elk zwemverbod of negatief zwemadvies

De zinsnede «een proliferatie van cyanobacteriën» in het eerste lid, onder b, wordt gewijzigd in «een overmatige groei van cyanobacteriën». De zinsnede «op digitale wijze» in het tweede lid wordt gewijzigd in «langs elektronische weg». In het derde lid, onder a, wordt de zinsnede «de nabijheid van een zwemlocatie» gewijzigd in «de nabijheid van de zwemlocatie».

Onderdelen CF en CG (artikelen 10.41 en 10.42 Ob) [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Omgevingswet]

In de artikelen 10.41 en 10.42 van het Omgevingsbesluit wordt voor «een geluidsbelastingkaart» een verwijzing toegevoegd naar de wet. Ook wordt in artikel 10.41, eerste lid, een redactionele wijziging aangebracht, bestaande uit het binnen de zin verplaatsen van «is».

Onderdeel CH (artikelen 10.42a tot en met 10.42c (nieuw) Ob)

Beoogd is deze artikelen in te vullen via het voorgenomen Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet.

Onderdeel CI (artikel 10.42d (nieuw) Ob) [artikel 16.1, tweede lid, van de Omgevingswet]

Voor het opstellen en beoordelen van het PRTR-verslag maakt degene die de activiteit verricht gebruik van een webapplicatie, het elektronische milieujaarverslag (e-MJV). Onder degene die de activiteit verricht wordt degene verstaan die een of meer activiteiten verricht in een mate die de op grond van bijlage I bij de PRTR-verordening van toepassing zijnde capaciteitsdrempel overschrijdt. Zie artikel 5.9 van het Bal over de rapportageplicht en de artikelen 3.43, 3.46, 3.56, 3.59, 3.62, 3.65, 3.68, 3.71, 3.74, 3.77, 3.80, 3.86, 3.89, 3.109, 3.116, 3.126, 3.132, 3.138, 3.146, 3.176, 3.198, 3.203, 3.223, 6.52 en 7.57 van dat besluit. Ook het bevoegd gezag maakt voor het beoordelen van het PRTR-verslag gebruik van het e-MJV. Dit is een beveiligde en afgeschermde internetapplicatie. Sinds 2010 is het gebruik hiervan al verplicht. Deze bepaling is dus een voortzetting van de regels zoals die tot het in werking treden van deze bepaling golden. Het artikel is gebaseerd op artikel 16.1, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals gewijzigd bij de Invoeringswet Omgevingswet, waarin is bepaald dat het elektronisch verstrekken van gegevens en bescheiden ter voldoening aan een informatieverplichting anders dan een melding plaatsvindt op een daarvoor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen wijze.

Onderdeel CJ (artikel 10.44 Ob) [artikel 20.6, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Omgevingswet]

Dit artikel bevat een wetstechnische wijziging. «Aan een of meer van de eisen, bedoeld in artikel 5.10, 5.12 of 5.13 van het Bal, voldoen» wordt gewijzigd in «aan artikel 5.10, 5.12 of 5.13 van het Bal voldoen».

Onderdeel CK (artikel 10.46 Ob) [artikel 20.8, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel bevat een redactionele wijziging. Voor «het PRTR» wordt een verwijzing naar het Bkl toegevoegd.

Onderdeel CL (artikel 10.47 Ob)[artikelen 20.6, eerste lid, onder a, en 20.8, eerste lid, van de Omgevingswet]

Dit artikel bevat een wetstechnische wijziging. «Als maatregelen als bedoeld in artikel 5.4, aanhef en onder f, van het Bal zijn getroffen» wordt gewijzigd in «Als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld als bedoeld in artikel 5.4, aanhef en onder f, van het Bal.

Onderdeel CM (artikel 10.47a (nieuw) Ob) [artikel 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Omgevingswet]

Dit artikel houdt verband met de rapportageverplichting die de lidstaten hebben op grond van artikel 15 van de richtlijn storten. Zij moeten om de drie jaar aan de Europese Commissie een verslag zenden over de uitvoering van de richtlijn. De Commissie stelt op basis van alle nationale verslagen een integraal verslag samen.

Onderdeel CN (artikel 10.49 Ob) [artikelen 20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, en 20.7, aanhef en onder e, van de Omgevingswet]

Dit artikel bevat twee redactionele wijzigingen. In het opschrift wordt «aan kunnen tasten» vervangen door «kunnen aantasten» en in het tweede lid wordt «dat belast is met» vervangen door «dat is belast met».

Onderdeel CO (§ 10.8.8 (nieuw) Ob) [artikel 20.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]
Artikel 10.49a (nieuw) Ob

In artikel 10.37 Bkl is bepaald dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat belast is met het opstellen van broeikasgasinventarissen. Dit artikel regelt dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat die broeikasgasinventarissen elektronisch beschikbaar stelt. Dit betreft de voortzetting van artikel 1 van de Regeling aanwijzing nationaal loket inventarisatie broeikasgassen en Protocollen broeikasgassen.

Onderdeel CP (afdeling 10.9 (nieuw) Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder i, van de Omgevingswet]
Artikel 10.50 (nieuw) Ob

Dit artikel implementeert artikel 7, vierde en vijfde lid, van de richtlijn omgevingslawaai. Welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor het opstellen van de kaarten, is geregeld in artikel 20.17, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Op basis van de geluidbelastingkaarten worden de actieplannen geluid vastgesteld.

Artikel 10.51 (nieuw) Ob

In artikel 10.51 worden regels gesteld over de kaarten van de basiskustlijn, bedoeld in artikel 20.17, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet en artikel 10.10a Bkl. Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Waterwet werd deze kaarten elke zes jaar herzien en kosteloos verkrijgbaar gesteld. De laatste herziening en verkrijgbaarstelling heeft plaatsgevonden op 15 februari 2018 (zie Staatscourant 2018, 10426). In artikel 10.51 is de herzieningstermijn van zes jaar gehandhaafd, wat betekent dat de kaarten uiterlijk op 15 februari 2024 moet worden geactualiseerd. De verkrijgbaarstelling zal op grond van artikel 10.51 plaatsvinden door de kaarten elektronisch beschikbaar te stellen. Die beschikbaarstelling is vanzelfsprekend kosteloos, zoals destijds in de Waterwet was voorgeschreven.

Artikel 10.52 (nieuw) Ob
Eerste lid

De richtlijn overstromingsrisico’s schrijft voor dat ter voorbereiding van de overstromingsrisicobeheerplannen (artikel 3.9, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 4.7 Bkl) overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten gemaakt moeten worden. Deze kaarten geven inzicht in de kans op en de gevolgen van een overstroming en vormen ook de grondslag voor het stellen van doelen en het treffen van maatregelen voor het beheer van overstromingsrisico’s. De gegevens die verbeeld moeten worden, moeten door gedeputeerde staten worden verzameld. Dat is in artikel 10.9 Bkl geregeld. De plicht voor gedeputeerde staten om de kaarten vast te stellen, staat in artikel 10.10 van dat besluit. In dit lid wordt ter implementatie van artikel 6, tweede lid, van de richtlijn overstromingsrisico’s geregeld dat voor het vaststellen van overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten die betrekking hebben op stroomgebiedsdistricten die in meerdere lidstaten zijn gelegen, overlegd moet worden met de bevoegde autoriteiten uit die andere lidstaten. Daarnaast verstrekken het dagelijks bestuur van het waterschap en het college van burgemeester en wethouders de nodige informatie voor de totstandkoming van de overstromingsgevaarkaarten en de overstromingsrisicokaarten.

Tweede lid

Artikel 14, tweede lid, van de richtlijn overstromingsrisico’s schrijft voor dat de overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten uiterlijk 22 december 2019 klaar moeten zijn en daarna zo nodig om de zes jaar moeten worden bijgesteld. Dat betekent dat de eerstvolgende aanpassing van de overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten na inwerkingtreding van het stelsel, op 22 december 2025 klaar moet zijn.

Derde lid

Het derde lid implementeert artikel 10, eerste lid, van de richtlijn overstromingsrisico’s voor zover deze vereist dat de overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten ter beschikking worden gesteld aan het publiek. Gedeputeerde staten hebben de verplichting om deze kaarten voor het publiek elektronisch toegankelijk te maken.

De beschikbaarstelling van de overstromingsrisicobeheerplannen, die eveneens in artikel 10, eerste lid, van de richtlijn overstromingsrisico’s is voorgeschreven, vindt plaats op de in artikel 3:42 Awb bepaalde wijze. Dit volgt uit artikel 16.77a, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel CQ (artikel 11.1 Ob) [artikel 16.36, zesde lid, van de Omgevingswet]

In artikel 11.1, tweede lid, van het Omgevingsbesluit is de uitzondering opgenomen op het maken van een plan-mer-beoordeling, zoals bedoeld in artikel 16.36, derde lid, van de Omgevingswet. Die uitzondering beoogt te regelen dat als een plan of programma een mer-plichtig project omvat, er voor dat plan of programma geen gebruik mag worden gemaakt van een plan-mer-beoordeling. In dit artikel wordt verduidelijkt dat die uitzondering zowel ziet op de gevallen waarin het plan of programma het kader vormt voor te nemen besluiten voor een mer-plichtig project als de gevallen waarin het plan of programma in bijlage V, kolom 4, bij het Omgevingsbesluit het benodigd besluit is voor een mer-plichtig project. Dat laatste kan het geval zijn als de plan-mer-plicht voortkomt uit de aanwijzing van artikel 16.36, tweede lid, van de Omgevingswet. Dan geeft het omgevingsplan (direct) toestemming voor een mer-plichtige project en is ook een passende beoordeling voor het omgevingsplan verplicht. Ook voor deze gevallen is een plan-mer-beoordeling dus uitgesloten en is meteen sprake van een mer-plicht.

Onderdeel CR (artikel 11.3 Ob) [artikel 16.42 van de Omgevingswet]

Volgens artikel 16.37 van de Omgevingswet mag gebruik worden gemaakt van andere milieueffectrapporten. Artikel 11.3, derde lid, van het Omgevingsbesluit bevat als aanvullende mogelijkheid dat bij het opstellen van het MER ook gebruik wordt gemaakt van informatie die op grond van andere EU-regelgeving is verkregen. Hiermee is voorzien in de implementatie van artikel 5, derde lid, van de smb-richtlijn. Deze mogelijkheid is met de Invoeringswet Omgevingswet voor de inzichtelijkheid van de regelgeving toegevoegd in artikel 16.37 van de Omgevingswet en kan dus uit het Omgevingsbesluit worden geschrapt.

Onderdeel CS (artikel 11.4 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

In artikel 11.4 wordt verduidelijkt dat het hier gaat om plannen of programma’s waarvoor bij de voorbereiding een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Onderdeel CT (artikel 11.5 (nieuw) Ob) [artikel 16.42a van de Omgevingswet]

Met dit artikel worden artikel 10 van de smb-richtlijn en artikel 12 van het SEA-protocol geïmplementeerd.

Eerste lid, tweede en vierde lid

Artikel 10 van de smb-richtlijn bevat een verplichting voor lidstaten om te voorzien in monitoring van de uitvoering van plannen en programma’s, onder meer om onvoorziene nadelige milieueffecten in een vroeg stadium te kunnen identificeren en vervolgens na te gaan of passende herstellende maatregelen nodig zijn. Om overlapping van monitoring te voorkomen, kan hiervoor bestaande monitoring worden gebruikt. Het gebruik van bestaande monitoring kan uiteraard alleen als dat passend is.

Derde lid

Artikel 12, tweede lid, van het SEA-protocol schrijft voor dat de resultaten van de monitoring beschikbaar worden gesteld aan het publiek. Dit derde lid is een voortzetting van de regeling onder artikel 7.39 van de Wet milieubeheer.

Onderdeel CU (artikel 11.6 Ob) [artikel 16.43, eerste lid, van de Omgevingswet]

In artikel 11.6, derde lid, is voor de volledigheid opgenomen dat het bij de benodigde besluiten als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, van de Omgevingswet, ook kan gaan om de besluiten, bedoeld in artikel 11.8 van het Omgevingsbesluit. Verder is een aantal komma’s toegevoegd na verwijzingen naar de wet.

Onderdeel CV (artikel 11.7 Ob) [artikel 16.43, eerste lid, en 16.88, eerste lid, aanhef en onder e, van de Omgevingswet]

In dit artikel wordt een drietal redactionele wijzigingen doorgevoerd. In het tweede lid wordt de zinsnede «het hele project» gewijzigd in «het gehele project». In het derde lid wordt na de zinsnede «die niet langer dan twee jaar worden gebruikt» een komma toegevoegd en is per abuis een verkeerde verwijzing opgenomen, die met deze wijziging wordt hersteld.

Onderdeel CW (artikel 11.8 Ob) [artikel 16.43, eerste lid, en 16.88, eerste lid, aanhef en onder e, van de Omgevingswet]

Het eerste lid van artikel 11.8 Omgevingsbesluit beoogt te regelen dat daar waar in bijlage V bij het Omgevingsbesluit de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit is aangewezen, hier ook de vergunningplichtige lozingsactiviteit van die activiteit wordt aangewezen. Dit is nodig omdat enerzijds water een onderdeel is van het begrip milieu en anderzijds omdat de vergunning voor de lozingsactiviteit onder de Omgevingswet apart is geregeld. Zoals eerder in de toelichting is aangegeven is uit oogpunt van overzichtelijkheid van de bijlage ervoor gekozen om deze toevoegingen niet in elke relevante kolom op te nemen, maar in artikel 11.8, eerste lid, van dit besluit te verduidelijken. Het Bal bepaalt wanneer een lozingsactiviteit vergunningplichtig is. In de oorspronkelijke tekst van het eerste lid was geen verwijzing naar die vergunningplicht opgenomen, waardoor onduidelijk is welk besluit nu was aangewezen. Ook is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de tekst aan te passen zodat duidelijker is wat wordt beoogd.

Overigens moet bij een mer-beoordeling of mer-plicht van een milieubelastende activiteit altijd alle relevante milieuaspecten van het project worden beschouwd die mogelijk aanzienlijke milieueffecten met zich meebrengen, dus ook de wateraspecten zoals directe lozingen en wateronttrekkingen. Dit geldt ongeacht of die lozingen en wateronttrekkingen zelf vergunningplichtig zijn of niet.

De wijzigingen in artikel 11.8, derde lid houden verband met de in de Invoeringswet Omgevingswet opgenomen wijziging van het begrip «afwijkactiviteit» in «omgevingsplanactiviteit».

Onderdeel CX (artikel 11.9 tot en met 11.21 (nieuw) Ob) [artikelen 16.44, vierde lid, 16.45, derde lid, 16.46, derde lid, 16.47, tweede lid, 16.52, eerste lid, 16.53a, 16.88, eerste lid, aanhef en onder a en g, en 20.6, eerste lid, van de Omgevingswet]
Artikel 11.9 (nieuw) Ob
Eerste lid

Het eerste lid van dit artikel bevat de gegevens die bij een verzoek om ontheffing van de mer-plicht of mer-beoordelingsplicht als bedoeld in artikel 16.44, tweede lid, van de Omgevingswet verstrekt moeten worden. De eisen zijn afgeleid van artikel 4 van het Besluit milieueffectrapportage. De gegevens bij het verzoek om ontheffing zijn noodzakelijk voor de Minister voor Infrastructuur en Waterstaat om te kunnen beoordelen of een ontheffing kan worden verleend en of daarbij aan de doelstellingen van de mer-richtlijn wordt voldaan. In dat verband moet de minister in ieder geval beschikken over een beschrijving van het voorgenomen project en de omstandigheden waaronder deze wordt uitgevoerd, informatie over de mogelijk aanzienlijke milieueffecten en de redenen van het verzoek. Uit die informatie moet onder meer worden afgeleid of het maken van een MER of mer-beoordeling nadelige gevolgen heeft voor het doel van het project, of aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten zijn uitgesloten en of voor het project een andere beoordeling van de milieueffecten moet worden opgesteld.

Tweede lid

Het tweede lid voorziet erin dat naast de bekendmaking van de ontheffing op grond van artikel 3:41 van de Awb ook een kennisgeving van de ontheffing en van de gegevens die zijn verzameld bij een andere vorm van beoordeling van de milieueffecten plaatsvindt in de Staatscourant. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 2, vierde lid, onder b, van de mer-richtlijn. Als een ontheffing wordt verleend, moet de minister daarnaast een afschrift van de ontheffing met de daarbij behorende informatie aan de Europese Commissie zenden. Deze verplichting tot feitelijk handelen volgt uit artikel 2, vierde lid, van de mer-richtlijn.

Artikel 11.10 (nieuw) Ob

Artikel 11.10 heeft betrekking op de mededeling van degene die voornemens is een project uit te voeren en daarvoor een mer-beoordeling moet laten uitvoeren. Het artikel vormt de implementatie van artikel 4, derde en vierde lid en bijlage IIA bij de mer-richtlijn. Dit artikel is afgeleid van artikel 7.17, tweede, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer.

Eerste lid

Het eerste lid geeft aan welke informatie bij de mededeling moet worden verstrekt, waaronder fysieke eigenschappen van het project. Met «als dat van toepassing is, van de sloopactiviteiten» in het eerste lid, onder a, onder 1°, wordt bedoeld de vereiste sloopactiviteiten die nodig zijn om het project te kunnen realiseren.

Derde lid

Op grond van het derde lid kan degene die voornemens is een project uit te voeren ook een beschrijving verstrekken van de kenmerken van het voorgenomen project of van de door hem voorgenomen maatregelen waarmee mogelijk aanzienlijke milieueffecten vermeden of voorkomen worden. Met deze kenmerken of maatregelen kan de mer-beoordeling mogelijk eerder leiden tot het oordeel dat een milieueffectrapport niet nodig is.

Artikel 11.11 (nieuw) Ob

Dit artikel bevat regels over de project-mer-beoordeling, bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet.

Eerste lid

Artikel 4, zesde lid, van de mer-richtlijn vereist dat het bevoegd gezag de mer-beoordeling zo snel mogelijk uitvoert en uiterlijk binnen een termijn van 90 dagen na de datum waarop degene die een project wil uitvoeren de mededeling van het voornemen heeft gedaan. In artikel 11.11, eerste lid, is een termijn opgenomen van zes weken. Deze termijn is een voortzetting van de termijn uit voormalig artikel 7.17 van de Wet milieubeheer.

Tweede lid

In het tweede lid is tot uitdrukking gebracht dat de uitkomst van de mer-beoordeling al in de fase van het ontwerpbesluit mee moet worden genomen. Uiteraard zal deze uitkomst ook in het vastgestelde besluit zijn opgenomen. Als de uitkomst is dat een MER niet is vereist, kan het zijn dat afdeling 3.4 van de Awb niet van toepassing is en dat er geen sprake is van een ontwerpbesluit. In dat geval wordt het resultaat van de mer-beoordeling alleen in het besluit opgenomen.

Derde lid

Op grond van artikel 11.11, derde lid, onder a, wordt bij het besluit over de mer-beoordeling in de motivering verwezen naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn. Het bevoegd gezag kan beslissen dat er geen MER moet worden gemaakt mede aan de hand van de kenmerken van het voorgenomen project en van de voorgenomen maatregelen om mogelijk aanzienlijke milieueffecten te vermijden of te voorkomen. In dat geval moet op grond van artikel 11.11, derde lid, onder b, het besluit een beschrijving van de kenmerken van het project bevatten en worden de voorgenomen maatregelen en het tijdstip waarop deze moeten zijn uitgevoerd als voorschrift aan het mer-beoordelingsplichtige besluit verbonden. Het tijdstip van verwezenlijking van de maatregelen is van belang om te voorkomen dat de milieueffecten zich kunnen voordoen. De voorschriften kunnen worden verbonden op grond van artikel 5.34 van de Omgevingswet en de beoordelingsregels uit het Bkl.

Artikel 11.12 (nieuw) Ob

Dit artikel regelt de onafhankelijkheid van het bevoegd gezag als het bevoegd gezag ook de initiatiefnemer is van het project. Dit was voorheen geregeld in artikel 7.28a van de Wet milieubeheer. Met artikel 11.12 wordt artikel 9 bis, tweede alinea, van de mer-richtlijn geïmplementeerd. In de eerste alinea van artikel 9 bis van de mer-richtlijn is vastgelegd dat het bevoegd gezag zijn taken op objectieve wijze moet vervullen en zich niet mag bevinden in een situatie die tot een belangenconflict aanleiding geeft. Dit is al geïmplementeerd in artikel 2:4 van de Awb.

Eerste lid

Op grond van artikel 11.12, eerste lid, moet het bevoegd gezag zorgen voor een passende scheiding tussen conflicterende functies in ieder geval bij de ambtelijke voorbereiding van het besluit. Dit betekent dat er voor het MER in ieder geval binnen de ambtelijke organisatie van het bevoegd gezag (dus niet noodzakelijkerwijs ook op bestuurlijk niveau) een vorm van checks and balances moet zijn tussen degenen die het MER opstellen en degenen die het MER beoordelen voordat het bevoegd gezag het besluit daadwerkelijk neemt.

Tweede lid

Om maatwerk mogelijk te maken is het niet wenselijk om een gedetailleerde regeling op te nemen over hoe die checks and balances binnen de organisatie precies vorm moeten krijgen. Het wordt aan het bevoegd gezag zelf overgelaten om zijn ambtelijke organisatie op artikel 11.12, tweede lid, in te richten en, in voorkomende gevallen, het publiek hierover te informeren. De uitvoeringspraktijk wordt gefaciliteerd door middel van een Handreiking «Passende Scheiding van Functies bij Project-MER» die in overleg met Mer-coördinatoren van verschillende gemeenten, provincies en regionale uitvoeringsdiensten en ook de Commissie voor de mer is besproken (bijlage bij Kamerstukken I 2016/17, 34 287, H).

Artikel 11.13 (nieuw) Ob

Artikel 5, tweede lid, van de mer-richtlijn vereist dat het bevoegd gezag op verzoek van degene die het project gaat uitvoeren advies uitbrengt over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie die het MER moet bevatten. Het bevoegd gezag neemt hiervoor de informatie in acht die door degene die het project gaat uitvoeren is verstrekt, vooral over de specifieke kenmerken van het project, waaronder de locatie en de technische capaciteit ervan en over de te verwachten milieueffecten.

In het tweede lid is bepaald dat het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na ontvangst van het verzoek advies uitbrengt over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie die het MER moet bevatten. Deze termijn is overgenomen uit artikel 7.26 van de Wet milieubeheer. Het bevoegd gezag kan de termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen.

Artikel 11.14 (nieuw) Ob

Artikel 5, derde lid, van de mer-richtlijn bepaalt dat het bevoegd gezag moet waarborgen dat het beschikt over, of wanneer dit nodig is toegang heeft tot voldoende expertise om het MER te onderzoeken. Daarvoor kan het bevoegd gezag advies vragen aan de Commissie voor de mer. Deze bepaling bevat regels over de procedure van advisering door de Commissie voor de mer. Daarnaast gelden ook de regels van afdeling 3.3 van de Awb, omdat de Commissie voor de mer een adviseur is in de zin van artikel 3.5 van de Awb.

Door het uiterlijke moment vast te leggen waarop om een advies kan worden verzocht, is verzekerd dat de Commissie voor de mer voldoende tijd heeft om, vóór het besluit dat benodigd is voor het project, te adviseren over het MER. Dit artikel is vergelijkbaar met de regeling voor plannen van artikel 11.2 van dit besluit. Het relevante verschil is dat voor projecten geen verplichting geldt om de Commissie voor de mer om advies te vragen.

Artikel 11.15 (nieuw) Ob
Eerste lid en tweede lid

Op grond van artikel 6, tweede en vijfde lid, van de mer-richtlijn geldt de verplichting om de openbare informatie in de mer-procedure elektronisch beschikbaar te stellen. Artikel 11.15, eerste en tweede lid, voorziet hierin.

In artikel 16.50, eerste lid, van de Omgevingswet is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing verklaard op de voorbereiding van een besluit waarvoor een MER moet worden gemaakt. In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat de kennisgeving van de zakelijke weergave van de inhoud van het ontwerpbesluit in ieder geval op elektronische wijze bekend wordt gemaakt.

Op grond van de mer-richtlijn (artikel 6, vijfde lid) moet daarnaast ook de relevante informatie langs elektronische weg ter beschikking worden gesteld aan het publiek. Daarom wordt niet alleen het ontwerpbesluit elektronisch gepubliceerd, maar ook de bijbehorende stukken. Het gaat bij een ontwerpbesluit met een MER vaak om omvangrijke stukken. Het ligt daarom niet voor de hand om dit dossier integraal in het publicatieblad op te nemen. Het is in veel gevallen praktischer om de stukken op een andere manier elektronisch toegankelijk te maken, bijvoorbeeld door ze beschikbaar te stellen op de website van het betreffende bestuursorgaan. Hiertoe is in het tweede lid een voorziening opgenomen. Als het bevoegd gezag geen eigen publicatieblad heeft, zoals bij sommige gemeenschappelijke regelingen, geldt dat publicatie in de Staatscourant plaatsvindt. De elektronische beschikbaarstelling en kennisgeving was voorheen geregeld in de artikelen 7.29, derde lid, en 7.30, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

Overigens wordt opgemerkt dat ook een ontwerp projectbesluit of een ontwerp omgevingsplan het besluit kan zijn waarvoor een MER moet worden gemaakt. In dat geval is de elektronische beschikbaarstelling van dat ontwerpbesluit geborgd via de artikelen 5.5a respectievelijk 10.3c van het Omgevingsbesluit.

Derde lid

In het derde lid is een coördinatieprocedure opgenomen voor het geval dat er voor een project een MER en een passende beoordeling op grond van de vogel- en habitatrichtlijn moet worden gemaakt. Het bevoegd gezag voor het MER zorgt ervoor dat de passende beoordeling tegelijkertijd ter inzage wordt gelegd bij het ontwerpbesluit. Voor zover de passende beoordeling niet is gemaakt in het kader van het (ontwerp)besluit waarvoor het MER is gemaakt, kunnen zienswijzen geen betrekking hebben op de passende beoordeling. Zienswijzen met betrekking tot de passende beoordeling kunnen naar voren worden gebracht over het (ontwerp)besluit waarvoor de passende beoordeling is gemaakt. Hiermee wordt artikel 2, derde lid, van de mer-richtlijn geïmplementeerd. Artikel 14.4d van de Wet milieubeheer bevatte een vergelijkbare regeling.

Artikel 11.16 (nieuw) Ob

Artikel 5 en bijlage IV van de mer-richtlijn bevatten de inhoudseisen voor het MER. In de artikelen 11.16, eerste, tweede en derde lid, 11.17 en 11.18 zijn deze inhoudsvereisten voor het MER opgenomen.

Met de formulering «de redelijke alternatieven» in het eerste lid, onder b, wordt beoogd tot uitdrukking te brengen dat niet alle denkbare alternatieven onderzocht hoeven te worden, maar dat het alternatievenonderzoek kan worden beperkt tot die alternatieven die het bestuursorgaan in staat stellen een goede afweging voor de besluitvorming te kunnen maken. Als er alternatieven in een eerder stadium zijn afgewogen en de keuze voor een bepaald alternatief in dat stadium al is gemaakt, hoeven de alternatieven daarvoor niet nog een keer te worden afgewogen. Dat geldt ook voor alternatieven die wat betreft milieueffecten niet onderscheidend zijn ten opzichte van een in het MER beschreven alternatief. Overigens spreekt het vanzelf dat het MER moet worden opgesteld door bekwame deskundigen. Bij onvoldoende kwaliteit van het MER zal het bevoegd gezag de aanvraag om een besluit op grond van artikel 16.49, vijfde lid, van de Omgevingswet, buiten behandeling laten.

Het vierde lid bepaalt dat, in voorkomende gevallen, het milieueffectrapport is gebaseerd op het advies over de reikwijdte en detailniveau van de informatie die het milieueffectrapport moet bevatten. Verder moet het milieueffectrapport de informatie bevatten die redelijkerwijs van degene die voornemens is het project uit te voeren mag worden vereist om tot een gemotiveerde conclusie te komen over de aanzienlijke milieueffecten van het project. Daarbij wordt rekening gehouden met de bestaande kennis en beoordelingsmethoden. Op grond van het vijfde lid wordt ook rekening gehouden met andere relevante uitgevoerde beoordelingen, om te voorkomen dat milieueffectrapporten elkaar overlappen.

Artikel 11.17 (nieuw) Ob

Bijlage IV, onder 1, bij de mer-richtlijn bevat aanvullende informatie voor een nadere beschrijving van project. Het gaat onder meer om informatie over de locatie, het ontwerp, de omvang en andere relevante kenmerken van het project. Deze informatie is in artikel 11.17 opgenomen.

Artikel 11.18 (nieuw) Ob

Bijlage IV, onder 5, bij de mer-richtlijn bevat aanvullende informatie voor een beschrijving van de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van het project. Het gaat onder meer om informatie over de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van het project als gevolg van de realisatie en het bestaan van het project, de uitstoot van verontreinigende stoffen, de risico’s voor de gezondheid en andere milieueffecten. Deze informatie is in artikel 11.18 opgenomen.

Artikel 11.19 (nieuw) Ob

Dit artikel geeft aan welke onderwerpen in ieder geval in het besluit moeten worden opgenomen als bij de voorbereiding van dat besluit een milieueffectrapport is gemaakt. Hiermee is uitvoering gegeven aan artikel 8 bis van de mer-richtlijn. Het zijn vooral eisen aan de motivering van het besluit. Zij gelden bovenop de motiveringseisen die voortvloeien uit de Awb.

Eerste lid

Artikel 11.19, eerste lid, vormt de implementatie van artikel 8 bis van de mer-richtlijn. Zo moet het bevoegd gezag in het besluit aangeven hoe rekening wordt gehouden met het MER, en, als de Commissie voor de mer over het MER heeft geadviseerd, het advies van de Commissie voor de mer. In artikel 11.19 van dit besluit is tot uitdrukking gebracht dat het bevoegd gezag de genoemde elementen gemotiveerd moet meewegen in de totstandkoming van het besluit.

Tweede lid

Met artikel 11.19, tweede lid, wordt artikel 8 bis, eerste lid, onder b, en het vierde lid, eerste en tweede alinea, van de mer-richtlijn geïmplementeerd. In onderdeel c is de mogelijkheid opgenomen om maatregelen uit te voeren om aanzienlijke nadelige milieueffecten onder andere te vermijden. Hierbij is opgenomen dat dan ook in het besluit moet worden opgenomen wanneer die maatregelen moeten zijn uitgevoerd om zeker te stellen dat die milieueffecten zich niet kunnen voordoen. Op grond van onderdeel d kunnen monitoringsmaatregelen en de procedures voor de monitoring van die effecten waarvoor het bevoegd gezag monitoring noodzakelijk acht, in het besluit worden vermeld. Daarbij moeten het soort parameters dat wordt gemonitord en de looptijd van de monitoring evenredig zijn aan de aard, de locatie en de omvang van het project en met het belang van de milieueffecten.

Derde lid

Met artikel 11.19, derde lid, wordt artikel 8 bis, vierde lid, derde alinea, van de mer-richtlijn geïmplementeerd. Voor de monitoringsmaatregelen die in het besluit worden opgenomen, kan bij het besluit door het bevoegd gezag worden bepaald dat degene die voornemens is het project uit te voeren, gebruik kan maken van andere al bestaande wettelijk voorgeschreven monitoring. Daarmee wordt beoogd overlapping van monitoring te vermijden.

Artikel 11.20 (nieuw) Ob

Dit artikel implementeert artikel 8 bis, vierde lid, van de mer-richtlijn dat procedures voor de monitoring vereist.

Eerste lid

Als het bevoegd gezag aan het besluit monitoringsmaatregelen heeft verbonden, is degene die het project uitvoert op grond van artikel 11.20, eerste lid, verplicht de resultaten van de monitoring te verstrekken aan het bevoegd gezag. De verplichting om de resultaten aan te leveren kan het bevoegd gezag als voorschrift aan de vergunning verbinden.

Tweede lid

Het bevoegd gezag stelt de resultaten van de monitoring elektronisch beschikbaar voor het publiek. Dit is een voortzetting van de regeling onder artikel 7.41 van de Wet milieubeheer.

Derde lid

Artikel 11.20, derde lid, bepaalt dat het bevoegd gezag maatregelen moet treffen, als dat naar zijn oordeel nodig is, wanneer het project onvoorziene nadelige milieueffecten heeft. Dit betekent dat het initiatief bij het bevoegd gezag ligt, niet dat het bevoegd gezag zelf aan de lat staat voor de uitvoering van de maatregelen. Een passende maatregel kan bijvoorbeeld het wijzigen van de omgevingsvergunning zijn, opdat degene die het project uitvoert de onvoorziene nadelige milieueffecten zoveel mogelijk beperkt of ongedaan maakt.

Artikel 11.21 (nieuw) Ob

Artikel 12, tweede lid, van de mer-richtlijn verplicht lidstaten om de Europese Commissie na 16 mei 2017 elke zes jaar in kennis te stellen, voor zover de gegevens beschikbaar zijn, van het aantal projecten waarvoor een milieueffectrapport is gemaakt, voor welke projecten milieueffectrapporten zijn gemaakt, het aantal projecten waarvoor een mer-beoordeling is uitgevoerd, de gemiddelde duur van de mer-procedures en een algemene schatting van de gemiddelde directe kosten van de milieueffectrapportages met inbegrip van de effecten van de toepassing van de richtlijn voor het midden- en kleinbedrijf. Op grond van artikel 11.21 moet elk bevoegd gezag deze gegevens aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aanleveren. Dit was voorheen geregeld in artikel 21.3 van de Wet milieubeheer.

Onderdeel CY (artikel 11.22 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Dit artikel wordt redactioneel gewijzigd. In het eerste lid, onder d, wordt de zinsnede «de mogelijk grensoverschrijdende milieueffecten» gewijzigd in «de mogelijke grensoverschrijdende milieueffecten». Daarmee wordt dit artikelonderdeel in overeenstemming gebracht met het eerste lid, onder b.

Onderdeel CZ (artikel 11.26 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]

Het eerste lid bevat twee redactionele wijzigingen. De zinsnede «heeft medegedeeld» wordt gewijzigd in «heeft meegedeeld». «Dat overleg gewenst is» wordt gewijzigd in «of overleg is gewenst». Met deze wijzigingen wordt beter aangesloten op artikel 11.32, dat eenzelfde bepaling bevat voor een project dat mogelijk aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten in Nederland heeft.

Onderdeel DA (artikel 11.27 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]

In dit artikel worden een tweetal redactionele wijzigingen doorgevoerd. In het eerste lid wordt de zinsnede «de mogelijk grensoverschrijdende milieueffecten» gewijzigd in «de mogelijke grensoverschrijdende milieueffecten. In het tweede lid wordt de zinsnede «betrokken worden bij het besluit als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, van de wet» gewijzigd in «worden betrokken bij het besluit, bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, van de wet».

Onderdeel DB (artikel 11.28 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]

In artikel 11.28, eerste lid, onder a en b, en tweede lid, wordt als redactionele wijziging voorafgaand aan de zinsnede «met overeenkomstige toepassing van» een komma toegevoegd.

Onderdeel DC (artikel 11.31 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]

Artikel 11.31, derde lid, van het Omgevingsbesluit wordt redactioneel gewijzigd. Deze wijziging bestaat uit het wijzigen van de zinsnede «de voorbereiding voor het besluit» in «de voorbereiding van het besluit».

Onderdeel DD (artikel 11.32 Ob) [artikel 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet]

In artikel 11.32, eerste lid, wordt de zinsnede «heeft medegedeeld» gewijzigd in «heeft meegedeeld».

Onderdeel DE (artikel 12.4) [artikel 17.5, derde lid, van de Omgevingswet]

In het vijfde lid van dit artikel wordt als redactionele wijziging een komma toegevoegd na de verwijzing naar «artikel 17.5, tweede lid, van de wet».

Onderdeel DF (afdeling 12.2 (nieuw) Ob)
Artikel 12.6 (nieuw) Ob [artikel 17.6 van de Omgevingswet]

Met dit artikel wordt de OCW-schadebeoordelingscommissie archeologische rijksmonumenten ingesteld. Deze commissie is een voortzetting van de OCenW-schadebeoordelingscommissie monumenten uit de Monumentenwet 1988. In paragraaf 5.7 van het algemeen deel van de toelichting wordt nader op de achtergronden ingegaan.

Artikel 12.7 (nieuw) Ob [artikel 17.3 van de Omgevingswet]

In dit artikel worden regels gesteld over de samenstelling van de commissie. Voor de commissie zijn daarnaast ook nog enkele bepalingen uit de Kaderwet adviescolleges van belang. Zo zijn op grond van artikel 17.2 van de Omgevingswet de artikelen 11, tweede lid, 12, 15, 16, 19 tot en met 21, en 29 van de Kaderwet adviescolleges van overeenkomstige toepassing op deze commissie. Dat betekent dat uit de Kaderwet adviescolleges regels volgen over de benoemingstermijn en herbenoeming, over eisen aan de te benoemen leden, over de secretaris van de commissie, over de werkwijze van de commissie, over de vaststelling van adviezen en over het verstrekken van inlichtingen.

Onderdeel DG (artikel 13.1 Ob) [artikel 18.2, zesde lid, van de Omgevingswet]

Opschrift

Met de Invoeringswet Omgevingswet is artikel 18.2 van de Omgevingswet, dat gaat over de toedeling van de bestuursrechtelijke handhavingstaak, gewijzigd. De wijziging van het opschrift van artikel 13.1 is daarvan een gevolg.

Onderdeel a (nieuw)

Deze toevoeging voorziet erin dat de bestuursrechtelijke handhaving van een bij omgevingsverordening gestelde verplichting tot monitoring als bedoeld in artikel 20.1 van de Omgevingswet of gegevensverzameling als bedoeld in artikel 20.6 van de Omgevingswet, voor zover niet gericht tot een bestuursorgaan, berust bij gedeputeerde staten. Voor zover de verplichting is gericht tot een bestuursorgaan, is er sprake van interbestuurlijk toezicht.

Onderdeel c (nieuw)

Deze toevoeging regelt dat de bestuursrechtelijke handhaving van een in het Bbl of de daarbij behorende ministeriële regeling gestelde regel voor een energielabel of de keuring van een airconditioningssysteem, berust bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In het Bbl en de daarbij behorende ministeriële regeling worden onder andere regels gesteld over: de vaststelling en certificering van een energielabel door een deskundige, de vermelding van een energielabel in een advertentie, de affichering van een energielabel in een gebouw en de keuring van een airconditioningssysteem door een deskundige.

Onderdeel e (nieuw)

Deze toevoeging in onderdeel e (nieuw) voorziet erin dat de bestuursrechtelijke handhaving van het nieuwe verbod op activiteiten met aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving, dat is opgenomen in artikel 1.7a van de Omgevingswet en uitgewerkt in artikel 1.3 van het Omgevingsbesluit, berust bij het bestuursorgaan dat op grond van paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet een specifieke taak toebedeeld heeft gekregen. Voor waterschapstaken is dat bijvoorbeeld het waterschapsbestuur (artikel 2.17 van de Omgevingswet), voor natuurtaken het provinciebestuur of de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (artikelen 2.18 en 2.19 van de Omgevingswet zoals die luidt op grond van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet).278 Voor zover geen specifieke taak is toebedeeld, is in beginsel het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag, zoals bepaald in artikel 18.2, vijfde lid, van de Omgevingswet. In de Noordzee, buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag. Dit volgt uit artikel 13.1, onder b, onder 2°, van het Omgevingsbesluit.

Onderdeel g (nieuw)

Deze toevoeging regelt dat de bestuursrechtelijke handhaving van een in hoofdstuk 4 of 5 van het Bal gestelde verplichting tot monitoring als bedoeld in artikel 20.1 van de Omgevingswet of gegevensverzameling als bedoeld in artikel 20.6, voor zover niet gericht tot een bestuursorgaan, berust bij het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2 van eerdergenoemd besluit. Voor zover de verplichting is gericht tot een bestuursorgaan, is er sprake van interbestuurlijk toezicht.

Onderdeel DH (artikel 13.1a (nieuw) Ob) [artikel 18.2, zesde lid, van de Omgevingswet]

De gemeente is het bevoegd gezag voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (artikel 2.3 van het Bal), tenzij het een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk betreft. Dan is het waterschap het bevoegd gezag (artikel 2.4 van het Bal). Beide zijn ook belast met de handhaving van de regels onder de Omgevingswet. Omdat de regels onder de Omgevingswet niet ook gebaseerd zijn op de artikelen 78, 79 en 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, moeten de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (feitelijk: de ILT) en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (feitelijk: de NVWA)) in lijn met de Regeling gewasbeschermingsmiddelen nog als handhavende instantie worden aangewezen bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden bij de milieubelastende activiteiten, bedoeld in de artikelen 3.184, 3.200, 3.205, 3.208, 3.211, 3.215, 3.218 en 3.250, van het Bal.

De NVWA en de ILT kunnen zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk handhaven. De bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheid is geregeld in hoofdstuk 18 van de Omgevingswet. De strafrechtelijke handhaving wordt via artikel 1a van de Wet op de economische delicten gereguleerd (artikel 2.46 van de Invoeringswet Omgevingswet). Die wet bepaalt de strafmaat voor «economische delicten». Dat zijn overtredingen van «voorschriften» gesteld bij of krachtens andere wetten, waaronder de Omgevingswet.

De NVWA en de ILT beschikken over het handhavingsinstrumentarium van de Omgevingswet. Dat laat onverlet dat als de NVWA of de ILT constateren dat ook bepalingen van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden overtreden het handhavingsinstrumentarium van die wet gebruikt kan worden. Een dergelijke bepaling is bijvoorbeeld de verplichting om te beschikken over een geldig bewijs van vakbekwaamheid.

Onderdeel DI (artikel 13.2 (nieuw) Ob) [artikel 18.2, vierde lid, van de Omgevingswet]

Met de Invoeringswet Omgevingswet is in de Omgevingswet artikel 18.2, vierde lid, ingevoegd, dat bepaalt dat voor een gedoogplicht uit hoofdstuk 10 van de Omgevingswet de bestuursrechtelijke handhavingstaak alleen bij een bestuursorgaan berust voor zover dat bij AMvB is bepaald. Artikel 13.2 geeft hier invulling aan.

Artikel 13.2 voorziet in de bestuursrechtelijke handhaving van de gedoogplichten van rechtswege (afdeling 10.2). Artikel 13.2 voorziet daarnaast in de bestuursrechtelijke handhaving van enkele bij beschikking op te leggen gedoogplichten (afdeling 10.3), te weten:

de gedoogplicht voor het in het belang van de bodembescherming verrichten van onderzoek op of nabij een stortplaats (artikel 10.13a, eerste lid);

de gedoogplichten voor het onderzoeken, aanbrengen en in stand houden van waterstaatswerken (artikel 10.17);

de gedoogplichten voor het in het belang van archeologisch onderzoek betreden van terreinen, het daarop verrichten van metingen of het daarin doen van opgravingen (artikel 10.19, eerste en tweede lid); en

de gedoogplicht voor het tot stand brengen of opruimen van werken voor de uitoefening van defensietaken (artikel 10.19a).

Ten aanzien van de overige bij beschikking op te leggen gedoogplichten is geoordeeld dat het aan voldoende publiekrechtelijk belang ontbreekt om te voorzien in bestuursrechtelijke handhaving. Ter illustratie: de gedoogplicht voor het tot stand brengen of opruimen van een elektriciteitsnet (artikel 10.14, onder a) is hoofdzakelijk in het belang van TenneT. Daarom is geoordeeld dat privaatrechtelijke handhaving volstaat.

Onderdeel DJ (artikel 13.3 Ob) [artikel 18.3 van de Omgevingswet]

Artikel 13.3, eerste lid, van het Omgevingsbesluit regelt welke bestuursorganen met instemmingsrecht, naast het bevoegd gezag, ook bevoegd zijn tot het opleggen van een last onder bestuursdwang – en daarmee op grond van artikel 5:32 van de Awb ook tot het opleggen van een last onder dwangsom – voor de onderdelen van de omgevingsvergunning waarvoor zij hebben beslist over instemming, of ter zake op grond van artikel 4.37 van het Omgevingsbesluit of artikel 16.16, vierde lid, van de Omgevingswet hebben bepaald dat instemming niet is vereist. Dit gaat over overtredingen van voorschriften van de omgevingsvergunning die betrekking hebben op de activiteit die aanleiding was voor toekenning van het recht van instemming in de artikelen 4.20 tot en met 4.32 van het Omgevingsbesluit. Het bestuursorgaan met instemmingsrecht is niet bevoegd om andere onderdelen van de omgevingsvergunning te handhaven. Ook vormt artikel 13.3, eerste lid, geen grondslag om te mogen handhaven wanneer zonder vergunning wordt gehandeld: deze bevoegdheid heeft alleen het bestuursorgaan dat zelf bevoegd gezag is voor een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor de desbetreffende activiteit. Artikel 13.3, tweede lid, verklaart het eerste lid buiten toepassing als gedeputeerde staten op grond van artikel 4.16 van het Omgevingsbesluit bevoegd gezag zijn.

Artikel 13.3, eerste lid, van het Omgevingsbesluit is aldus opgebouwd, dat voor zover voor het desbetreffende bestuursorgaan relevant, in afzonderlijke subonderdelen de niet-magneetactiviteiten en de magneetactiviteiten worden aangewezen waarvoor de bestuursdwangbevoegdheid geldt (zie de subonderdelen 1° en 2° van de onderdelen b en c met betrekking tot gedeputeerde staten en de Minister van Economische Zaken en Klimaat). De bestuursdwangbevoegdheid van het instemmingsorgaan is primair van belang voor de niet-magneetactiviteiten van dat bestuursorgaan. Immers, bij elke meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning waarvan een niet-magneetactiviteit van dat bestuursorgaan onderdeel is, treedt dat bestuursorgaan op als instemmingsorgaan en niet als bevoegd gezag. Echter, ook bij een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning waarvan een magneetactiviteit van het bestuursorgaan onderdeel is, in welk geval dat bestuursorgaan normaliter bevoegd gezag is voor de aanvraag, kan zich die situatie voordoen. Dit is het geval als sprake is van een samenloop van magneetactiviteiten van gedeputeerde staten en van een of meer ministers als bedoeld in artikel 4.15 van het Omgevingsbesluit. Daarbij kunnen gedeputeerde staten hun bevoegdheid verliezen aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat of de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De twee eerstgenoemde ministers kunnen hun bevoegdheid ook verliezen aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Bij dit besluit worden zowel artikel 13.3, eerste als tweede lid, gewijzigd. Deze wijzigingen zullen hierna per artikellid worden toegelicht.

Eerste lid

Allereerst wordt in het eerste lid een nieuw onderdeel c ingevoegd, onder aanpassing van de lettering van de navolgende onderdelen. In dit nieuwe onderdeel wordt het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam dat in het gebied van een zogeheten vervoerregio de verantwoordelijkheid heeft gekregen voor het lokale spoor een bestuursdwangbevoegdheid toegekend als het instemmingsrecht betrekking heeft gehad op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg in dat gebied. Bij dit besluit wordt bepaald dat in het gebied van een vervoerregio niet gedeputeerde staten maar het dagelijks bestuur van het hiervoor bedoelde openbaar lichaam bevoegd gezag of advies- en instemmingsorgaan is om te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor zover die alleen of ook betrekking heeft op een dergelijke activiteit. Zie de artikelen 4.6, 4.7, 4.25 en 4.26 van het Omgevingsbesluit zoals die worden gewijzigd respectievelijk toegevoegd bij dit besluit. Aan gedeputeerde staten komt, als bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor het beheer van een lokale spoorweg in gebieden die geen vervoerregio zijn, voor de gevallen waarin zij instemmingsorgaan zijn geweest voor een aanvraag om een omgevingsvergunning vanwege een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg, op grond van artikel 13.3, eerste lid, onder b, onder 1°, een bestuursdwangbevoegdheid toe. Nu in het gebied van een vervoerregio niet gedeputeerde staten maar het dagelijks bestuur van het hiervoor bedoelde openbaar lichaam verantwoordelijk is voor het beheer van een lokale spoorweg in dat gebied komt op grond van het nieuwe onderdeel c in de gevallen waarin dat dagelijks bestuur instemmingsorgaan is geweest aan dat dagelijks bestuur in plaats van aan gedeputeerde staten een bestuursdwangbevoegdheid toe.

Ook wordt bij dit besluit artikel 13.3, eerste lid, onderdeel d, onder 2° (nieuw), gewijzigd. Dit onderdeel betreft de aanwijzing van magneetactiviteiten van de Minister van Economische Zaken en Klimaat waarvoor deze minister beschikt over een mede-handhavingsbevoegdheid als instemmingsorgaan als een van die aangewezen magneetactiviteiten onderdeel is geweest van een meervoudige aanvraag waarvoor deze minister geen bevoegd gezag is geweest, maar instemmingsorgaan. Gebleken is dat die aanwijzing, in het artikelonderdeel zoals dat is vastgesteld, zich ten onrechte beperkt tot maar een van de magneetactiviteiten van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Gelet op de argumentatie die aan deze aanwijzing ten grondslag ligt279 is er geen reden om die aanwijzing niet betrekking te laten hebben op alle magneetactiviteiten van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Bij dit besluit wordt deze omissie hersteld door het laten vervallen van de in het artikelonderdeel opgenomen clausulering, waardoor de reikwijdte van het artikelonderdeel wordt verbreed tot alle magneetactiviteiten van deze minister.

Verder vindt bij dit besluit een tweetal wijzigingen plaats van artikel 13.3, eerste lid, onder e (nieuw). In de eerste plaats wordt, onder vernummering van de bestaande tekst tot subonderdeel 1°, een nieuw onderdeel 2° toegevoegd. In dit nieuwe subonderdeel wordt aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ook een bestuursdwangbevoegdheid toegekend als het instemmingsrecht betrekking heeft gehad op een ontgrondingsactiviteit in een rijkswater, anders dan in het winterbed van een rivier, waarbij 100.000 m3 of meer in situ wordt ontgraven, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op grond van artikel 4.15, vierde lid, van het Omgevingsbesluit bevoegd gezag is geweest voor de aanvraag. Dit onderdeel is vergelijkbaar aan het eerste lid, onderdeel b, onder 2°, zoals dat geldt voor gedeputeerde staten, en is bij het Omgevingsbesluit zoals dat is vastgesteld per abuis niet opgenomen. Dat gebeurt nu alsnog. In de toelichting op artikel 13.3 van het Omgevingsbesluit is al toegelicht waarom de ontgrondingsactiviteit, gelet op de beheerverantwoordelijkheden van gedeputeerde staten respectievelijk de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, kwalificeert om te worden aangewezen als activiteit in het kader van artikel 13.3. Zie hierover ook het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit. Volstaan wordt met een verwijzing hiernaar.280

De tweede wijziging van artikel 13.3, eerste lid, onder e, heeft betrekking op het nieuwe subonderdeel 1°. Dat bevat in algemene zin een verwijzing naar de niet-magneetactiviteiten van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, waarop vervolgens een aantal uitzonderingen is aangebracht. Met het oog op de leesbaarheid wordt bij dit besluit deze constructie gewijzigd door in plaats van de activiteiten te benoemen waarvoor de mede-handhavingsbevoegdheid niet geldt, uitdrukkelijk de activiteiten te benoemen waarvoor de mede-handhavingsbevoegdheid geldt. Hierbij is ook betrokken dat bij dit besluit aan artikel 4.30 van het Omgevingsbesluit een tweetal beperkingengebiedactiviteiten wordt toegevoegd waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ook het recht van advies en het recht van instemming wordt toegekend maar waarvoor de mede-handhavingsbevoegdheid niet geldt. De opsomming van de uitzonderingen zou hierdoor worden verlengd, wat de leesbaarheid niet ten goede zou komen.

De toegevoegde beperkingengebiedactiviteiten waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat het recht van advies en het recht van instemming wordt toegekend, zijn de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis en de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een bijzondere spoorweg. Voor deze laatste beperkingengebiedactiviteit geldt dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bij dit besluit voor een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor deze activiteit of voor een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning van alleen activiteiten waarvoor deze minister ook bij een enkelvoudige aanvraag bevoegd gezag is, waaronder dus de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een bijzondere spoorweg, als bevoegd gezag wordt aangewezen. Het aan deze minister toegekende recht van advies en recht van instemming zijn een afgeleide daarvan als de minister geen bevoegd gezag is voor een meervoudige aanvraag. De beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een bijzondere spoorweg is niet aangewezen als magneetactiviteit. Zie de wijzigingen van de artikelen 4.11 en 4.30 van het Omgevingsbesluit. Nu bij een bijzondere spoorweg het beheer berust bij de spoorwegbeheerder en niet bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, wordt er gegeven de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de invulling van artikel 13.3281 evenmin aanleiding gezien om deze activiteit aan te wijzen in het kader van dat artikel.

Het aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat toegekende recht van advies en recht van instemming voor aanvragen om een omgevingsvergunning die betrekking hebben op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis, zijn geen afgeleide van de aanwijzing als bevoegd gezag voor dergelijke aanvragen, maar hangen samen met de omzetting van de zogeheten «verklaring veilig gebruik» uit artikel 8.49 van de Wet luchtvaart (zie de toelichting op de wijzigingen van artikel 4.30). Gegeven de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de invulling van artikel 13.3 wordt er gezien deze specifieke achtergrond van dit recht van advies en recht van instemming evenmin aanleiding gezien om de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis aan te wijzen in het kader van dat artikel.

In alle onderdelen van het eerste lid waarin sprake is van een opsomming (onder b, d (nieuw) en e (nieuw)) wordt verder het karakter van de opsomming verduidelijkt door binnen die opsomming uit te gaan van «en» in plaats van «of».

Tweede lid

Artikel 13.3, tweede lid, verklaart het eerste lid buiten toepassing als gedeputeerde staten op grond van de «eens bevoegd gezag» regeling in artikel 4.16 van het Omgevingsbesluit bevoegd gezag zijn. Deze «eens bevoegd gezag» regeling is van toepassing op complexe bedrijven (Seveso-inrichtingen en de zwaardere ippc-installaties). Achtergrond van deze regeling is immers juist om voor deze bedrijven alle bevoegdheden zo veel mogelijk in één hand te concentreren.

Bij dit besluit worden van artikel 13.3, tweede lid, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, onder 1°. Dit zijn situaties waarin de Minister van Economische Zaken en Klimaat instemmingsorgaan is geweest voor een aanvraag om een omgevingsvergunning van een complex bedrijf voor het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van aardwarmte. Dit leidt ertoe dat in die gevallen de regeling over medehandhaving in het eerste lid ook blijft gelden als de «eens bevoegd gezag» regeling van toepassing is.

Aan deze wijziging ligt ten grondslag dat in artikel 13.3, tweede lid, zoals dat is vastgesteld, er abusievelijk geen rekening mee is gehouden dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat op grond van artikel 6.9, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht als vvgb-orgaan ook in situaties als bedoeld in artikel 13.3, tweede lid, was aangewezen als medehandhaver. Dit wordt met deze wijziging hersteld.

Onderdeel DK (afdeling 13.2 (nieuw) Ob) [artikelen 18.19, eerste lid, 18.22 en 18.25, tweede en derde lid, van de Omgevingswet]

Afdeling 13.2 strekt tot uitwerking van de bepalingen uit afdeling 18.3 van de Invoeringswet Omgevingswet. Het gaat om regels met betrekking tot de uitoefening van de uitvoerings- en handhavingstaak.

Afdeling 13.2 betreft een voortzetting van hoofdstuk 7 van het Besluit omgevingsrecht. Daarbij geldt wel dat er enkele redactionele wijzigingen zijn. De kennisgevingsplicht uit de artikelen 7.2, negende lid, 7.3, vierde lid en 7.7, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht wordt bijvoorbeeld niet meer uitdrukkelijk geregeld, vanwege het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet (een bestuursorgaan houdt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet rekening met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen en stemt zo nodig met deze andere bestuursorganen af). En zo zijn er meer redactionele wijzigingen (zie verder in deze nota van toelichting).

Afdeling 13.2 betreft tegelijkertijd de implementatie van de artikelen 21, derde lid, onder b, en 23 van de richtlijn industriële emissies.

Artikel 13.4 (nieuw) Ob

Dit artikel omschrijft het toepassingsbereik van afdeling 13.2. Daarbij wordt aangesloten bij het toepassingsbereik van afdeling 18.3 van de Omgevingswet: deze afdeling is van toepassing op het verrichten van werkzaamheden voor de uitoefening van bevoegdheden door het bevoegd gezag in het kader van de uitvoeringstaak, bedoeld in artikel 18.18, tweede lid, van de Omgevingswet, en de handhavingstaak, bedoeld in artikel 18.1 van de Omgevingswet.

Artikel 13.5 (nieuw) Ob
Eerste lid

Het eerste lid verplicht de bestuursorganen die zijn belast met de uitvoerings- en handhavingstaak, een uitvoerings- en handhavingsstrategie vast te stellen. Hoewel sprake is van een terminologieverschil (om beter aan te sluiten op de Omgevingswet wordt de term uitvoerings- en handhavingsbeleid uit artikel 7.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht vervangen door de term uitvoerings- en handhavingsstrategie) is deze verplichting vergelijkbaar met de verplichting uit artikel 7.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht.

De afstemmingsverplichtingen uit artikel 7.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht ontbreken echter in het onderhavige eerste lid. De onderlinge afstemmingsverplichting hoeft niet te worden opgenomen vanwege het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet (een bestuursorgaan houdt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet rekening met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen en stemt zo nodig met deze andere bestuursorganen af). Ten aanzien van de afstemmingsverplichting met instanties die zijn belast met de strafrechtelijke handhaving geldt dat deze is verplaatst naar het derde lid van het onderhavige artikel.

Tweede lid

Het tweede lid verplicht de bestuursorganen die deelnemen in een omgevingsdienst gezamenlijk zorg te dragen voor een uniforme uitvoerings- en handhavingsstrategie voor de zogenaamde basistaken (zie artikel 13.12, eerste lid). Deze verplichting is vergelijkbaar met de verplichting uit artikel 7.2, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht. De afstemmingsverplichtingen uit artikel 7.2, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht ontbreken echter in het onderhavige tweede lid. Ook hier geldt dat de onderlinge afstemmingsverplichting niet hoeft te worden opgenomen, vanwege het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van de Omgevingswet en de afstemmingsverplichting met instanties die zijn belast met de strafrechtelijke handhaving is verplaatst naar het derde lid van het onderhavige artikel.

Derde lid

Zoals al aangekondigd bevat dit lid de verplichting om de handhavingsstrategie af te stemmen met de instanties die zijn belast met de strafrechtelijke handhaving. Bij instanties die zijn belast met de strafrechtelijke handhaving kan worden gedacht aan het Openbaar Ministerie en de politie.

Vierde lid

Het vierde lid bevat de verplichting om de handhavingsstrategie te baseren op een analyse van de problemen die zich kunnen voordoen bij de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet (met name niet-naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet en de effecten daarvan). Deze verplichting is gelijk aan de verplichting uit artikel 7.2, vijfde lid, van het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 13.6 (nieuw) Ob
Eerste lid

Het eerste lid bevat de elementen waar met de uitvoerings- en handhavingsstrategie inzicht in moet worden gegeven. Deze elementen zijn gelijk aan de elementen uit artikel 7.2, zesde lid, van het Besluit omgevingsrecht.

Tweede lid

Het tweede lid bevat de elementen waar met de handhavingsstrategie naast de in het eerste lid genoemde elementen inzicht in moet worden gegeven. Deze elementen zijn gelijk aan de elementen uit artikel 7.2, zevende lid, van het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 13.7 (nieuw) Ob
Eerste lid

Het eerste lid bepaalt welke elementen in ieder geval behoren tot de wijze waarop toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Omgevingswet wordt uitgeoefend (artikel 13.6, tweede lid, onder b). Deze elementen zijn afkomstig uit artikel 10.3 van de Regeling omgevingsrecht.

Tweede lid

Het tweede lid vult de wijze waarop wordt gerapporteerd over bevindingen over de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Omgevingswet en eventueel daaraan verbonden consequenties (artikel 13.6, tweede lid, onder c) nader in. Het tweede lid is evenals het eerste lid gebaseerd op artikel 10.3 van de Regeling omgevingsrecht.

Artikel 13.8 (nieuw) Ob
Eerste lid

Het eerste lid verplicht de bestuursorganen ertoe jaarlijks de uitvoerings- en handhavingsstrategie uit te werken in een uitvoeringsprogramma voor de desbetreffende rechtspersoon (bestuursorganen op zichzelf of omgevingsdiensten). Deze verplichting is vergelijkbaar met de verplichting uit artikel 7.3, eerste en tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht.

Tweede lid

Het tweede lid bevat de verplichting om het uitvoeringsprogramma af te stemmen met de instanties die zijn belast met de strafrechtelijke handhaving. Deze verplichting is gelijk aan de verplichting uit artikel 7.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 13.9 (nieuw) Ob
Eerste lid

Het eerste lid dat dient als vervanging van artikel 7.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, verplicht de bestuursorganen om hun organisatie zo in te richten dat voldoende is gewaarborgd dat de uitvoerings- en handhavingsstrategie en het uitvoeringsprogramma goed kunnen worden uitgevoerd. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat het hier gaat om zowel de organisatie van bestuursorganen op zichzelf als de organisatie van omgevingsdiensten.

Tweede lid

Het tweede lid vult de verplichting, bedoeld in het eerste lid, verder in. Deze invulling is ontleend aan artikel 7.4, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht.

Derde lid

Het derde lid dat dient als vervanging van artikel 7.4, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht, verplicht de bestuursorganen ervoor zorg te dragen dat de werkprocessen, procedures en bijbehorende informatievoorziening voor de uitvoering en handhaving worden vastgelegd en dat de werkzaamheden plaatsvinden volgens deze werkprocessen en procedures. Bijvoorbeeld vastgelegd moeten worden werkprocessen, procedures en bijbehorende informatievoorziening voor de uitoefening van toezicht of de voorbereiding en tenuitvoerlegging van beschikkingen tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning of ontheffing bij wijze van sanctie.

Artikel 13.10 (nieuw) Ob

Dit artikel dat dient als vervanging van artikel 7.5 van het Besluit omgevingsrecht, verplicht de bestuursorganen de voor het uitvoeren van de uitvoerings- en handhavingsstrategie benodigde en beschikbare financiële en personele middelen inzichtelijk te maken en in de begroting van de desbetreffende rechtspersoon (bestuursorganen op zichzelf of omgevingsdiensten) te waarborgen. Het artikel verplicht de bestuursorganen tegelijkertijd zorg te dragen voor voldoende middelen voor de uitvoering van het uitvoeringsprogramma.

De verplichting uit artikel 7.5 van het Besluit omgevingsrecht om inzicht te geven in de wijze van berekening van de benodigde financiële en personele middelen ontbreekt in het onderhavige artikel. Deze verplichting hoeft niet te worden opgenomen, omdat zij al voortvloeit uit de verplichting om de benodigde financiële en personele middelen inzichtelijk te maken.

Artikel 13.11 (nieuw) Ob
Eerste lid

Het eerste lid dat dient als vervanging van artikel 7.7, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, verplicht de bestuursorganen jaarlijks te rapporteren over de mate waarin uitvoering van het uitvoeringsprogramma heeft plaatsgevonden en de mate waarin deze uitvoering heeft bijgedragen aan het bereiken van de in de uitvoerings- en handhavingsstrategie gestelde doelen.

Het Besluit omgevingsrecht bevat over de mate waarin uitvoering van het uitvoeringsprogramma heeft plaatsgevonden en de mate waarin deze uitvoering heeft bijgedragen aan het bereiken van de in de uitvoerings- en handhavingsstrategie gestelde doelen, ook een monitorings- en evaluatieverplichting (artikelen 7.6 en 7.7, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht). Deze monitorings- en evaluatieverplichting ontbreken in de onderhavige afdeling. De monitorings- en evaluatieverplichting hoeven niet te worden opgenomen, omdat zij al voortvloeien uit de rapporteringsverplichting.

Tweede lid

Het tweede lid bevat de verplichting voor bestuursorganen om naar aanleiding van de jaarlijkse rapportage, bedoeld in het eerste lid, de uitvoerings- en handhavingsstrategie te bezien en waar nodig aan te passen. Deze verplichting is gelijk aan de verplichting uit artikel 7.2, achtste lid, van het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 13.12 (nieuw) Ob
Eerste lid

Het eerste lid verplicht het college van burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten om de daarbij aangewezen werkzaamheden te laten verrichten door een omgevingsdienst, het zogenoemde basistakenpakket. Deze verplichting is vergelijkbaar met de verplichting van artikel 7.1, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht. Het basistakenpakket omvat in beginsel de meer complexe milieutaken. Het staat gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders vrij om meer taken aan de omgevingsdienst op te dragen.

Welke activiteiten tot het basistakenpakket behoren, is vastgelegd in bijlage VI bij dit besluit. Voor een uitgebreide toelichting op de totstandkoming van het basistakenpakket en de in bijlage VI aangewezen categorieën van activiteiten wordt verwezen naar paragraaf 5.8.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Het college van burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten blijven het bevoegd gezag. Een omgevingsdienst voert namens het bevoegd gezag de voorbereidingen van beschikkingen uit en verricht in opdracht van het bevoegd gezag werkzaamheden. Het bevoegd gezag kan er uiteraard voor kiezen om het nemen van beschikkingen te mandateren aan een omgevingsdienst. Vanzelfsprekend moet bij mandatering afdeling 10.1.1 van de Awb in acht worden genomen.

Bij de aanwijzing van het basistakenpakket is inhoudelijk zoveel mogelijk aangesloten bij de aanwijzing in de bestaande regelgeving. Daarbij moest natuurlijk binnen de systematiek en uitgangspunten van de Omgevingswet worden gebleven en dit heeft enkele gevolgen (zie ook paragraaf 5.8.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting). Een van die gevolgen, is dat de regels voor de activiteiten die onder het basistakenpakket vallen niet meer alleen in de rijksregels, maar ook in de omgevingsverordening en in het omgevingsplan staan. Voordat dit verder wordt uitgewerkt, is het goed om eerst kennis te nemen van wat achtergrondinformatie over de verhouding van het Bal tot het omgevingsplan.

Eén van de uitgangspunten van de Omgevingswet is dat de gemeente primair verantwoordelijk is en blijft voor de zorg van de fysieke leefomgeving («decentraal tenzij»). Naast de algemene rijksregels in het Bal, kunnen regels over milieubelastende activiteiten ook decentraal worden gesteld door gemeenten in het omgevingsplan (zie paragraaf 2.3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal1). In het omgevingsplan kan zo’n rijksregel uit het Bal wanneer dit nodig is lokaal worden uitgewerkt en worden toegespitst op de lokale situatie (maatwerkregel) (zie de paragrafen 4.2.1, 4.2.2 en 4.8.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal1). Van een dergelijke maatwerkregel kan ook een op de regels van het Bal aanvullende meldingsplicht onderdeel uitmaken. Daarnaast kan het omgevingsplan met betrekking tot milieubelastende activiteiten die onder het Bal vallen aanvullende vergunningplichten bevatten.

Voor een activiteit die onder het Bal valt kunnen de regels ter bescherming van het milieu dus bestaan uit algemene regels, meldingsplichten en vergunningplichten die in het Bal zelf zijn opgenomen, en algemene regels, meldingsplichten en vergunningplichten die in het omgevingsplan staan. De algemene regels op beide niveaus kunnen bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften bevatten, en degene die de activiteit verricht kan het bevoegd gezag verzoeken om een gelijkwaardige maatregel te kunnen toepassen. Al deze regels in het Bal en het omgevingsplan samen, komen in de plaats van de regels die onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer onder het basistakenpakket vielen.

Wat onder bescherming van het milieu moet worden verstaan is aangegeven in artikel 2.2 van het Bal, waarin de oogmerken van de regels voor milieubelastende activiteiten zijn opgenomen, ter concretisering van artikel 4.22 van de Omgevingswet. Artikel 2.2 van het Bal somt deze oogmerken limitatief op en is daarmee richtinggevend voor de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van het Bal.

Bovenstaande verandering is het gevolg van de keuze om regels die bepalen wanneer een effect op de leefomgeving (immissie) aanvaardbaar is, niet meer in de algemene rijksregels op te nemen, maar in decentrale regels, zodat deze aanvaardbaarheid in de context van de specifieke situatie kan worden beoordeeld. Dit speelt voor bijvoorbeeld geurhinder, geluidhinder, trillinghinder en lichthinder, maar ook voor andere onderwerpen waarbij op bepaalde locaties het overschrijden van de milieugebruiksruimte dreigt. Het Rijk kan over deze onderwerpen overigens instructieregels stellen, en doet dat in het Bkl ook. De instructieregels bepalen dat de gemeenten hun omgevingsplan zo moeten inrichten dat de woon- en leefkwaliteit aanvaardbaar is voor bijvoorbeeld geur, geluid, trilling en licht.

Het basistakenpakket onder de Wabo had als aangrijpingspunt het begrip «inrichting». De komst van de Omgevingswet heeft geleid tot een nieuw aangrijpingspunt, namelijk het begrip «milieubelastende activiteit». In categorie 1 wordt daarom gesproken over de activiteiten van hoofdstuk 3 van het Bal, waarmee die activiteiten als uitgangspunt moeten worden genomen. Omdat vanuit die activiteiten geredeneerd moet worden, betreft deze aanwijzing de activiteiten die in dat hoofdstuk genoemd worden, en alle regelgeving die geldt voor die activiteiten, op rijksniveau en decentraal niveau. Voor de activiteiten van hoofdstuk 3 van het Bal betekent dit dat volgens de systematiek van het Bal, de hoofdstukken 2, 4 en 5 mee gaan met de aanwijzing in categorie 1 (zie de uitleg van paragraaf 5.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal282). Hoofdstuk 2 van het Bal bevat een beperkt aantal regels die van toepassing zijn op onder andere alle milieubelastende activiteiten waarop de hoofdstukken 2 tot en 5 van toepassing zijn. Zoals in het kader hierboven in het kader is uitgelegd staan in artikel 2.2 Bal de oogmerken van het Bal, die richtinggevend zijn voor de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bal. Voor bouw-en sloopactiviteiten staan de oogmerken in de artikelen 3.2, 4.2, 5.2, 6.2 en 7.2 Bbl. De oogmerken werken ook door bij het verlenen van vergunningen, het beoordelen van meldingen en het stellen van maatwerkvoorschriften en zijn daarom de reikwijdte van het basistakenpakket, voor zowel de centrale als de decentrale regels. Regels over een activiteit in het omgevingsplan die niet onder de oogmerken van het Bal of het Bbl vallen, bijvoorbeeld reclame, zijn daarmee geen onderdeel van het basistakenpakket.

Het voorgaande betekent dat onder het basistakenpakket daarom ook de uitvoering en het toezicht en de voorbereiding van handhaving van de regels in het omgevingsplan vallen en maatwerkvoorschriften en omgevingsvergunningen op grond van het omgevingsplan; uiteraard alleen voor zover het gaat om een activiteit die is aangewezen als onderdeel van het basistakenpakket (de categorieën 1 t/m 6 van bijlage VI). Het kan gaan over de volgende instrumenten:

  • a. Een maatwerkregel in het omgevingsplan. Zo kan het omgevingsplan algemene regels bevatten over het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw. Dit doet zich in ieder geval direct na inwerkingtreding voor, omdat diverse regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer via de bruidsschat aan het omgevingsplan worden toegevoegd.

  • b. Een maatwerkvoorschrift op de maatwerkregel als bedoeld onder a. Dit betreft een maatwerkvoorschrift op het omgevingsplan. Zo kan het omgevingsplan een mogelijkheid bevatten om bij maatwerkvoorschrift van de algemene regel over geluid op of in een geluidgevoelig gebouw, bedoel onder a, af te wijken. Ook dit is in ieder geval na inwerkingtreding aan de orde, omdat de mogelijkheden tot het stellen van maatwerkvoorschriften die het Activiteitenbesluit bood met de bruidsschat naar het omgevingsplan gaan, en maatwerkvoorschriften die al zijn gesteld onder het Activiteitenbesluit milieubeheer vanwege het overgangsrecht maatwerkvoorschriften worden op grond van het omgevingsplan.

  • c. Een op de meldingsplichten in het Bal aanvullende meldingsplicht in het omgevingsplan. Zo zou de gemeente bijvoorbeeld in een gebied waar de capaciteit van het rioolstelsel krap is voor omvangrijke lozingen op dat stelsel een meldingsplicht kunnen instellen, zodat met die lozingen rekening kan worden gehouden bij het beheer van dat stelsel

  • d. Een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit en de daaraan verbonden voorschriften. Dit zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn als – in voorgaand voorbeeld van een krap rioolstelsel – lozingen boven een bepaalde omvang voorafgaand moeten worden beoordeeld om te bezien of het lozen zonder onaanvaardbare gevolgen voor het rioolstelsel mogelijk is, en of daarbij voorschriften nodig zijn, bijvoorbeeld over het spreiden van de lozing over de dag. Als de gemeente een daarop toegesneden vergunningplicht instelt, valt het verlenen daarvan en toezicht daarop onder het basistakenpakket, omdat doelmatig beheer van afvalwater onder de oogmerken van het Bal valt, en voorheen ook onder het Activiteitenbesluit viel.

Hieronder worden de onderdelen van het eerste lid besproken.

Onderdeel a

Onderdeel a gaat allereerst over «het voorbereiden van beschikkingen op aanvragen om omgevingsvergunningen». Onder «voorbereiden» wordt ook het beoordelen van rapporten bedoeld, bijvoorbeeld van geluidonderzoeken. Daarnaast betreft onderdeel a «het toepassen van paragraaf 5.1.5 van de Omgevingswet», waarbij het gaat over:

  • 1. het bezien of actualisatie nodig is (artikel 5.38 van de Omgevingswet);

  • 2. het actualiseren en wijzigen van voorschriften van omgevingsvergunningen (artikel 5.38, 5.39, 5.40 en 5.41 van de Omgevingswet);

  • 3. het intrekken van omgevingsvergunningen (artikel 5.39, 5.40 en 5.41 van de Omgevingswet);

  • 4. verlenen van revisievergunningen (artikel 5.43 van de Omgevingswet).

Bij het verlenen van een omgevingsvergunning zijn meerdere besluiten onder de Omgevingswet van belang, zoals:

De vergunningplichtige of vergunningvrije gevallen worden aangewezen in het Bal;

De wijze van aanvraag is opgenomen in het Omgevingsbesluit;

De beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning zijn opgenomen in hoofdstuk 8 van het Bkl;

De regels over emissies staan in het Bal. Het omgevingsplan bevat – via instructieregels in het Bkl – regels over immissies in verband met de toegestane belasting van de fysieke leefomgeving (zie over de verhouding tussen beide soorten regels paragraaf 8.1.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, Stb. 2018, 292). Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal moeten ook de regels over die activiteit in het omgevingsplan, voor zover die invulling geven aan de oogmerken van het Bal, worden betrokken.

Er is in dit lid een uitzondering opgenomen voor het afwijken in een omgevingsvergunning (een omgevingsplanactiviteit) van een maatwerkregel uit het omgevingsplan voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten. Het afwijken van een maatwerkregel in het omgevingsplan kan, ofwel met een maatwerkvoorschrift of, als het omgevingsplan die specifieke maatwerkvoorschriftmogelijkheid niet bevat, met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Dat kan een zogenaamde binnenplanse of een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn. Bij de binnenplanse omgevingsplanactiviteit bepaalt het omgevingsplan het beoordelingskader van de vergunning. Voor zover dat invulling geeft aan de oogmerken van artikel 2.2 van het Bal valt het beoordelen van en beslissen op aanvragen om omgevingsvergunningen onder het basistakenpakket. Voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is het beoordelingskader breder dan de oogmerken van de milieubelastende activiteit, en deze valt om die reden buiten het basistakenpakket. Voor de omschrijving van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit wordt verwezen naar de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet zoals die is gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel b

In dit onderdeel worden meldingen als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet en het voorbereiden van beschikkingen op aanvragen om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel als bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, van de Omgevingswet aangewezen. Ook in dit onderdeel gaat het zowel over de regels over die activiteit op rijksniveau als de regels over die activiteit in het omgevingsplan en maatwerkvoorschriften en omgevingsvergunningen op grond van het omgevingsplan.

Bij de beoordeling van de melding zal worden nagegaan of de bij de melding verstrekte gegevens juist en volledig zijn, bijvoorbeeld door het beoordelen van geluid-of bodemonderzoeken. Vooral wanneer de activiteit potentieel een zwaarder gevolg voor de fysieke leefomgeving kan hebben, kan het naar aanleiding van een melding nodig zijn dat het bevoegd gezag in staat wordt gesteld om voorafgaand aan het starten van de activiteit nog acties te verrichten, zoals het uitvoeren van een controle of het stellen van maatwerkvoorschriften.

Artikel 4.7 van de Omgevingswet biedt degene die de activiteit verricht de mogelijkheid om gelijkwaardige maatregelen te treffen in plaats van de maatregelen die in algemene regels (zowel algemene rijksregels als decentrale algemene regels over activiteiten) zijn voorgeschreven. Het bevoegd gezag moet in de meeste gevallen wel toestemming geven om de gelijkwaardige maatregel toe te passen, en moet toetsen of met de voorgestelde maatregel inderdaad ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de in het besluit voorgeschreven maatregel is beoogd. De verzoeker moet daartoe een melding indienen of een beschikkingen aanvragen.

Onderdeel c

Bij het stellen van maatwerkvoorschriften is niet van belang of dit ambtshalve of op verzoek gebeurt. Een melding als bedoeld onder b en het verstrekken van gegevens en bescheiden kan een reden zijn om maatwerkvoorschriften te stellen. Het stellen van maatwerkvoorschriften kan ook voortvloeien uit toezicht of plaatsvinden op aanvraag van degene die de activiteit verricht. Ook bij het stellen van maatwerkvoorschriften moeten zowel de regels over die activiteit op rijksniveau als de regels over die activiteit in het omgevingsplan en maatwerkvoorschriften en omgevingsvergunningen op grond van het omgevingsplan worden betrokken. Het afwijken in een maatwerkvoorschrift van een maatwerkregel uit het omgevingsplan is het algemeen deel van de toelichting op dit artikel toegelicht. Onder «voorbereiden» wordt ook het beoordelen van rapporten bedoeld, bijvoorbeeld van geluid- of bodemonderzoeken.

Onderdeel d

Bij onderdeel d gaat het om het houden van toezicht op de naleving van de verboden om zonder omgevingsvergunning of in strijd daarmee te handelen en om het houden van toezicht op de naleving van de regels gesteld bij of krachtens de Omgevingswet en de Wet milieubeheer. Hier gaat het om het houden van toezicht op de naleving van alle milieuregelgeving die van toepassing is, voor zover binnen het basistakenpakket: de Omgevingswet, de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving zoals hoofdstuk 3 van het Bal. Ook vallen de daarop gebaseerde beschikkingen hieronder, zoals beschikkingen over maatwerk of gelijkwaardigheid en ook het verbod om een activiteit te verrichten zonder dit van te voren te melden.

Zoals in het algemeen deel van de nota toelichting bij dit artikel is toegelicht, staan onder de Omgevingswet de regels over de activiteiten die onder het basistakenpakket vallen niet meer alleen in de rijksregels, maar ook in het omgevingsplan. Dit betekent bijvoorbeeld dat voor een activiteit uit hoofdstuk 3 van het Bal niet alleen het toezicht op de regels in het Bal binnen het basistakenpakket valt, maar ook het toezicht op de regels in het omgevingsplan en maatwerkvoorschriften en omgevingsvergunningen op grond van het omgevingsplan over die activiteit.

Onderdeel e

In onderdeel e wordt een aantal activiteiten expliciet aangewezen voor ketentoezicht, als onderdeel van het basistakenpakket. Het gaat hier bijvoorbeeld om het toezicht in het kader van een ketengerichte aanpak van afvalstromen. Dit betekent bijvoorbeeld dat de omgevingsdienst een detailhandelszaak kan bezoeken die gevaarlijk afval, bijvoorbeeld batterijen, inzamelt.

Onderdeel f

In onderdeel f gaat het over de handhaving van de beschikkingen, voorschriften en regels als bedoeld in de onderdelen a tot en met e. Dit kunnen dus de voorschriften in omgevingsvergunningen en maatwerkbeschikkingen zijn, en ook de algemene regels over een activiteit uit hoofdstuk 3 van het Bal. Omdat de algemene regels over die activiteit zowel in het Bal als in het omgevingsplan kunnen staan, valt bijvoorbeeld een handhavingsbeschikking die als grondslag een regel uit het omgevingsplan heeft ook onder het basistakenpakket.

Ook onder de Omgevingswet blijft het sanctie-instrumentarium van paragraaf 5.1 van de Awb van toepassing. Daarnaast gelden de bijzondere handhavingsbepalingen die zijn opgenomen in hoofdstuk 18 van de Omgevingswet; deze zijn voor het merendeel overgenomen uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Zie voor een verdere toelichting hierop de toelichting op hoofdstuk 18 van de Omgevingswet (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3).

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat onder de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, onder a, niet valt de toepassing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Deze bepaling is gelijk aan artikel 7.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht.

Derde lid in samenhang met bijlage VII

Het derde lid bepaalt dat alleen zes omgevingsdiensten, die worden aangewezen in bijlage VII, zijn belast met de basistaken ten aanzien van risicovolle industriële bedrijven (RIE4-inrichtingen) en grotere chemiebedrijven (bedrijven waarop de Seveso-richtlijn van toepassing is). Deze bepaling is gelijk aan artikel 7.1, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht.

Vierde lid

Het vierde lid dat dient als vervanging van artikel 7.1, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht voorziet erin dat een eventuele naamswijziging van een in bijlage VII aangewezen omgevingsdienst, geldt vanaf het moment dat zij in de Staatscourant bekend is gemaakt.

Artikel 13.13 (nieuw) Ob

Dit artikel dat dient als vervanging van artikel 7.8 van het Besluit omgevingsrecht, bepaalt dat aan de verplichting tot informatieverstrekking, bedoeld in artikel 18.25, eerste lid, van de Omgevingswet, in ieder geval is voldaan als de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Justitie en Veiligheid en het algemeen bestuur van de omgevingsdiensten de gegevens die zij beheren in verband met het verrichten van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 13.12, eerste lid, via het beveiligde digitale systeem voor informatie-uitwisseling, Inspectieview Milieu, raadpleegbaar maken.

Gewezen moet worden op de gebruiksvoorwaarde voor Inspectieview Milieu: aansluiting op de voorziening. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Justitie en Veiligheid en het algemeen bestuur van de omgevingsdiensten kunnen gegevens enkel via Inspectieview Milieu raadpleegbaar maken wanneer zij zijn aangesloten op de voorziening. Aansluiting op de voorziening is overigens ook een voorwaarde om gegevens te kunnen raadplegen. Dat betekent dat strafrechtelijke instanties zich ook moeten aansluiten als zij informatie uit de voorziening willen kunnen raadplegen, ondanks dat op hen geen verplichting tot informatieverstrekking rust.

Artikel 13.14 (nieuw) Ob

Dit artikel dat dient als vervanging van artikel 7.9 van het Besluit omgevingsrecht, bepaalt dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012, en het Openbaar Ministerie op verzoek gegevens die zij beheren in verband met het verrichten van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 13.12, eerste lid, verstrekken. Wanneer de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012, en het Openbaar Ministerie gegevens via Inspectieview Milieu willen verstrekken, moeten zij zijn aangesloten op de voorziening.

Artikel 13.15 (nieuw) Ob

Dit artikel dat dient als vervanging van artikel 7.10 van het Besluit omgevingsrecht, verplicht de bestuursorganen, bedoeld in de artikelen 13.13 en 13.14, bij het verstrekken van persoonsgegevens het burgerservicenummer aan te geven. De noodzaak tot het aangeven van het burgerservicenummer bestaat om personen op een doeltreffende wijze te kunnen identificeren in verschillende bestanden ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving.

De twee overige verplichtingen uit artikel 7.10 van het Besluit omgevingsrecht (te weten: de verplichting om gegevens in een gestandaardiseerde set toegankelijk te maken voor Inspectieview Milieu en de verplichting om autorisatiemaatregelen te treffen) ontbreken in het onderhavige artikel. De verplichting om gegevens in een gestandaardiseerde set toegankelijk te maken voor Inspectieview Milieu heeft geen toegevoegde waarde. Deze verplichting zal namelijk ook zijn opgenomen in de aansluitovereenkomst. Ook de verplichting om autorisatiemaatregelen te treffen heeft geen toegevoegde waarde. Zij bestaat al op grond van andere regelgeving (onder andere de Algemene verordening gegevensbescherming, de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming, de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens).

Artikel 13.15a (nieuw) Ob

Dit artikel dat dient als vervanging van artikel 7.11, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht bepaalt dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de voor Inspectieview Milieu verwerkingsverantwoordelijke is. Artikel 4, onder 7, van de Algemene verordening gegevensbescherming definieert de verwerkingsverantwoordelijke als volgt: «een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan die/dat, alleen of samen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt; wanneer de doelstellingen van en de middelen voor deze verwerking in het Unierecht of het lidstatelijke recht worden vastgesteld, kan daarin worden bepaald wie de verwerkingsverantwoordelijke is of volgens welke criteria deze worden aangewezen».

De verwerkingsverantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, laat de verantwoordelijkheid van de op Inspectieview Milieu aangesloten bestuursorganen en instanties overigens onverlet. De aangesloten bestuursorganen en instanties blijven er zelf verantwoordelijk voor dat bij het raadpleegbaar maken en verwerken van persoonsgegevens de voor hen geldende wettelijke bepalingen worden nageleefd.

Artikel 13.15b (nieuw) Ob

Dit artikel dat dient als vervanging van artikel 7.11, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht verplicht de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ervoor zorg te dragen dat geen gegevens in Inspectieview Milieu worden bewaard (Inspectieview Milieu wordt alleen gebruikt voor het voor elkaar toegankelijk maken van gegevens uit bestaande databases; gegevens kunnen worden opgevraagd en ingezien). De overige verplichtingen uit artikel 7.11, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht ontbreken in het onderhavige artikel. Zij bestaan al op grond van andere regelgeving (onder andere de Algemene verordening gegevensbescherming, de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming, de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens).

Artikel 13.15c (nieuw) Ob

Dit artikel dat dient als vervanging van artikel 7.12 van het Besluit omgevingsrecht, bepaalt dat de jaarlijkse beheerkosten van Inspectieview Milieu (kosten voor doorontwikkeling, kosten voor functioneel beheer en kosten voor technisch beheer), voor zover ze niet worden gedekt door de jaarlijkse bijdragen van aangesloten bestuursorganen en instanties, voor rekening komen van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Onderdeel DL (afdeling 13.3 (nieuw) Ob) [artikelen 18.19, eerste lid, 18.25, tweede en derde lid, van de Omgevingswet, 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer, 6, eerste lid, 7, eerste lid, 27, vijfde lid, en 33, tweede en derde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 61, tweede lid, van de Wet veiligheidsregio’s]
Artikel 13.16 (nieuw) Ob

Deze afdeling is gebaseerd op de artikelen 18.19, eerste lid, en 18.25, tweede en derde lid, van de Omgevingswet, 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer, 6, eerste lid, 7, eerste lid, 27, vijfde lid, en 33, tweede en derde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 61, tweede lid, van de Wet veiligheidsregio’s.

In artikel 13.16 wordt geregeld dat deze afdeling van toepassing is op het verrichten van werkzaamheden die voortvloeien uit de Seveso-richtlijn. Onder a en b worden de werkzaamheden opgesomd. Deze werkzaamheden worden verricht door het bevoegd gezag, de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, en het bestuur van de veiligheidsregio. De genoemde toezichthouder is op grond van de Arbeidsomstandighedenwet bevoegd voor het toezicht op en de handhaving van paragraaf 4.2 van het Bal. Het bestuur van de veiligheidsregio ontleent de bestuurlijke handhavingsbevoegdheid aan de Wet veiligheidsregio’s. Op grond van die wet wijst het bestuur van de veiligheidsregio ook de toezichthouders aan.

Net als in die wet is ter verduidelijking de formulering «het verzamelen en registreren van gegevens» met zoveel woorden gerelateerd aan het toezicht op de naleving. Ook het behandelen van klachten over de naleving behoort, net als de bestuurlijke sanctionering, tot de handhavingstaak.

Artikel 13.17 (nieuw) Ob
Eerste lid

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Seveso-richtlijn zijn de lidstaten die meer dan één bevoegde autoriteit hebben verplicht om de procedures voor het uitvoeren van hun werkzaamheden volledig te coördineren. Met artikel 13.17 wordt hieraan uitvoering gegeven. In Nederland wordt de veiligheid van Seveso-inrichtingen integraal benaderd. De veiligheid voor de omgeving en de veiligheid en gezondheid van werknemers komen samen in paragraaf 4.2 van het Bal en deze afdeling. Hierdoor zijn er verschillende instanties betrokken bij de uitvoering. Het bevoegd gezag gaat over de veiligheid voor de omgeving. De toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, die organisatorisch is ondergebracht bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gaat over de veiligheid en gezondheid van de werknemers die arbeid verrichten in de Seveso-inrichting. Het bestuur van de veiligheidsregio ten slotte is verantwoordelijk voor de voorbereiding van de rampenbestrijding en de aanwijzing van Seveso-inrichtingen als bedrijfsbrandweerplichtig. Het bevoegd gezag heeft een coördinerende rol en is in die hoedanigheid in principe het eerste aanspreekpunt voor degene die een Seveso-inrichting exploiteert. De drie toezichthoudende instanties hebben met het Samenwerkingsprogramma BRZO+ afspraken gemaakt over de samenwerking bij de uitvoering en de handhaving van de Seveso-richtlijn. Met dit Samenwerkingsprogramma wordt uitvoering gegeven aan het eerste lid. De samenwerking omvat bovendien informatie-uitwisseling en afstemming. Als dat nodig is kunnen de in het Samenwerkingsprogramma BRZO+ gemaakte afspraken in de wetgeving worden vastgelegd. In Nederland is het praktijk dat de toezichthouders gezamenlijk optreden. Een toezichthouder van het bevoegd gezag, de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, en een toezichthouder van een veiligheidsregio leggen over het algemeen gezamenlijk toezichtbezoeken af. In het kader van gezamenlijk toezicht werken de toezichthouders ook samen aan het toezichtrapport en de conclusies daarin. Voor iedere geconstateerde overtreding wordt bepaald welke instantie het meest geschikt is om daarop te handhaven. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een landelijke handhavingsstrategie.

Artikel 13.17 heeft niet tot gevolg dat er een overdracht van bevoegdheden of verantwoordelijkheden plaatsvindt. Het regelt alleen de coördinatie, de afstemming en de informatie-uitwisseling tussen de drie genoemde instanties.

Tweede lid, aanhef en onder a en derde lid

Het tweede lid, aanhef en onder a, regelt dat de gegevens en bescheiden waarover een toezichthoudende instantie beschikt en die noodzakelijk zijn voor het goed verrichten van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 13.16, aan de andere instanties moet verstrekken. De uitwisseling tussen instanties voorkomt dat dezelfde gegevens en bescheiden meerdere malen van de exploitant worden gevraagd en borgt ook dat de betrokken instanties over dezelfde informatie beschikken. Het gaat dus om alle gegevens en bescheiden over Seveso-inrichtingen, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor het goed verrichten van de werkzaamheden door de instanties. Zo moet degene die een Seveso-inrichting exploiteert op grond van artikel 4.20 van het Bal het veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag toezenden. Het bevoegd gezag draagt er vervolgens zorg voor dat dit rapport wordt verspreid onder de andere betrokken instanties. De veiligheidsregio gebruikt deze informatie bijvoorbeeld voor het beoordelen of de Seveso-inrichting al dan niet over een bedrijfsbrandweer moet beschikken en bij de voorbereiding van de rampenbestrijding.

In het derde lid zijn de gegevens en bescheiden opgesomd die in ieder geval gedeeld moeten worden tussen de betrokken instanties. Het gaat om gegevens en bescheiden die relevant zijn voor de instanties betrokken bij de uitvoering van deze afdeling en de handhaving van paragraaf 4.2 van het Bal. Deze instanties verstrekken elkaar onverwijld langs elektronische weg de ontvangen gegevens en bescheiden. Elektronische vertrekking kan plaatsvinden via een digitaal informatie uitwisselingssysteem of via e-mailberichten.

Diverse risicogegevens van Seveso-inrichtingen staan al in het risicoregister en op de risicokaart. Daarnaast wordt toezichtinformatie digitaal uitgewisseld tussen de betrokken toezichthouders. Op welke wijze de andere gegevens over Seveso-inrichtingen tussen de betrokken instanties worden uitgewisseld, wordt in de praktijk afgesproken in het BRZO+ overleg, waarin de betrokken instanties zijn vertegenwoordigd.

De gegevens en bescheiden, bedoeld in het derde lid, onder a, kunnen deel uitmaken van een aanvraag om een omgevingsvergunning. De verstrekking van gegevens en bescheiden op grond van de artikelen 4.5 of 4.6 van het Bal heeft in die gevallen geen zelfstandige functie naast de aanvraag om een omgevingsvergunning. Er zijn ook situaties waarbij gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zonder dat een aanvraag om een omgevingsvergunning nodig is. In die gevallen heeft de vertrekking van gegevens en bescheiden wel een zelfstandige functie.

Tweede lid, aanhef en onder b

Het bevoegd gezag coördineert de in het eerste lid opgesomde werkzaamheden. Naast het bevoegd gezag worden deze werkzaamheden ook verricht door de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, en het bestuur van de veiligheidsregio. In het tweede lid, aanhef en onder b, wordt bepaald dat, bij het verrichten van deze werkzaamheden onderling moet worden afgestemd. Deze toevoeging is nodig om te voorkomen dat de verschillende instanties tegenstrijdige beslissingen nemen over een bevoegdheid die meerdere doelen dient.

Artikel 13.18 (nieuw) Ob
Eerste lid

Het bevoegd gezag dat een opgesteld of bijgewerkt veiligheidsrapport of deel daarvan heeft ontvangen van degene die een Seveso-inrichting exploiteert, zal dat op grond van artikel 13.17 onverwijld verstrekken aan de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, en het bestuur van de veiligheidsregio. Die toezichthouder en dat bestuur worden tijdig in staat gesteld om de op hun werkterrein liggende aspecten te onderzoeken. Dit betreft een eerste, globale check van het veiligheidsrapport of de wijziging daarvan. In het kader van toezicht ter plaatse wordt nader ingegaan op de onderdelen die voor die toezichthouder of dat bestuur van belang zijn. Het bevoegd gezag onderzoekt de onderdelen van het veiligheidsrapport die gaan over externe veiligheidsrisico’s.

De integrale benadering van veiligheid brengt met zich mee dat het veiligheidsrapport niet alleen relevante gegevens en bescheiden bevat over de externe veiligheid maar ook over de veiligheid en gezondheid van werknemers, gegevens en bescheiden die van belang zijn voor de voorbereiding op de rampenbestrijding en de eventuele inzet van een bedrijfsbrandweer en gegevens en bescheiden over mogelijke waterverontreiniging of een mogelijke belemmering voor de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk bij een zwaar ongeval. Voor het onderzoeken van die aspecten van de veiligheid zijn respectievelijk de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, het bestuur van de veiligheidsregio en het bevoegd gezag voor de lozingsactiviteit deskundig. Op grond van het tweede en derde lid stelt het bevoegd gezag die toezichthouder en dat bestuur in de gelegenheid om de onderdelen van het veiligheidsrapport te onderzoeken die liggen op hun werkterrein. Tijdens het houden van toezicht op de naleving door of namens de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, en het bestuur van de veiligheidsregio zal onder andere worden gecontroleerd of het veiligheidsrapport voldoet aan de eisen die daartoe zijn gesteld in paragraaf 4.2 van het Bal en of dat rapport is geïmplementeerd.

Op grond van het vierde lid stelt het bevoegd gezag het bevoegd gezag voor de lozingsactiviteit in de gelegenheid de onderdelen van het veiligheidsrapport die gaan over mogelijke waterverontreiniging of een mogelijke belemmering voor de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk bij een zwaar ongeval te onderzoeken. Als de resultaten van het onderzoek daartoe aanleiding geven kan het bevoegd gezag voor de lozingsactiviteit op grond van de in afdeling 16.2 van de Omgevingswet gegeven adviestaken, het bevoegd gezag adviseren over het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning die er bijvoorbeeld toe strekken om waterverontreiniging te voorkomen in geval van een zwaar ongeval in een Seveso-inrichting. De rol en positie bij verstrekte veiligheidsrapporten die het bevoegd gezag voor de lozingsactiviteit heeft op basis van het recht voor de Omgevingswet, wordt daarmee voortgezet.

Artikel 13.19 (nieuw) Ob

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 10, zesde lid, van de Seveso-richtlijn.

Eerste lid

De conclusies naar aanleiding van het onderzoek van het veiligheidsrapport worden aan degene die de Seveso-inrichting exploiteert medegedeeld. De conclusies zelf zijn niet op enig rechtsgevolg gericht en worden dan ook niet beschouwd als een besluit in de zin van de Awb. De conclusies kunnen wel reden zijn om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit te wijzigen. Daarnaast kunnen bij een tekortschietend of gebrekkig veiligheidsrapport handhavingsmiddelen worden ingezet. Dat kan direct het geval zijn, maar kan ook naar aanleiding van toezicht waarbij de toezichthouders de onderdelen van het veiligheidsrapport die voor hen van belang zijn hebben gecontroleerd. Als de veiligheid binnen de Seveso-inrichting onvoldoende wordt gewaarborgd, geldt ook het exploitatieverbod dat is opgenomen in artikel 4.9, derde lid, van het Bal.

Tweede en derde lid

Op grond van het tweede lid kan het bevoegd gezag degene die de Seveso-inrichting exploiteert verzoeken om aanvullende gegevens en bescheiden te verstrekken. Dat verzoek moet uiterlijk binnen acht weken na ontvangst van het veiligheidsrapport worden gedaan. Na afloop van die acht weken is het dus niet meer mogelijk en zal het onderzoek moeten plaatsvinden op het veiligheidsrapport en de gegevens en bescheiden die daarbij zijn verstrekt. Bij het verzoek moet een termijn worden gesteld van ten hoogste zes weken waarbinnen de aanvullende gegevens en bescheiden verstrekt moeten worden. Als niet binnen de gestelde termijn aan het verzoek wordt voldaan kan dat worden afgedwongen met een handhavingsmiddel.

In het derde lid is geregeld dat de termijn waarbinnen de conclusies naar aanleiding van het onderzoek van het veiligheidsrapport moeten worden medegedeeld, wordt opgeschort met ingang van de dag dat het verzoek om aanvullende gegevens en bescheiden te verstrekken is gedaan. De termijn wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvullende gegevens en bescheiden zijn verstrekt of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Artikel 13.20 (nieuw) Ob

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 20, eerste, derde en zesde lid, van de Seveso-richtlijn.

Eerste lid

Op grond van het eerste lid moeten de bij de handhaving betrokken instanties gezamenlijk zorgen voor het vaststellen van een toezichtsysteem en een toezichtplan. In dit besluit is gekozen voor het begrip «toezicht» in plaats van «inspectie», het in de Seveso-richtlijn gebruikte begrip, om aan te sluiten bij de terminologie van de Awb, de Omgevingswet en de Arbeidsomstandighedenwet.

Een toezichtsysteem geeft invulling aan de plicht tot gecoördineerde uitvoering en bevat afspraken over gecoördineerd toezicht, zoals bezoeken ter plaatse, controles van de interne maatregelen, systemen en rapporten en vervolgdocumenten, en alle noodzakelijke follow-up, om de naleving van paragraaf 4.2 van het Bal te controleren en te bevorderen. Het doel van toezicht is om te beoordelen of degene die de Seveso-inrichting exploiteert aan de verplichtingen van paragraaf 4.2 van het Bal voldoet.

Het toezichtsysteem en het toezichtplan moeten niet alleen worden vastgesteld maar ook regelmatig worden bezien en zo nodig moeten worden bijgewerkt. Het is aan het oordeel van het bevoegd gezag, de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, en het bestuur van de veiligheidsregio gezamenlijk om te bepalen wanneer het nodig is om het toezichtplan te bezien en bij te werken. Het kan bijvoorbeeld gaan om een periodieke beoordeling van het toezichtplan, maar het kan ook gaan om aanpassing naar aanleiding van verricht toezicht.

Tweede lid

Een toezichtplan bestrijkt de Seveso-inrichtingen in een bepaalde regio. Het geeft aan wat de relevante veiligheidskwesties zijn die worden beoordeeld, het gebied dat het plan bestrijkt, de Seveso-inrichtingen die onder het plan vallen, de aangewezen domino-inrichtingen, de Seveso-inrichtingen met specifieke risico’s of gevarenbronnen, de procedures die worden gevolgd bij toezicht en het behandelen van klachten en het onderzoeken van zware ongevallen, bijna ongevallen, incidenten en overtredingen en afspraken over samenwerking. Een toezichtplan maakt onderdeel uit van het toezichtsysteem en is meer op hoofdlijnen. Een toezichtplan is abstracter dan een toezichtprogramma. Een plan bestrijkt namelijk meerdere Seveso-inrichtingen terwijl een programma gaat over één inrichting.

Artikel 13.21 (nieuw) Ob

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 20, vierde en vijfde lid, van de Seveso-richtlijn.

Eerste lid

In het eerste lid is bepaald dat de drie toezichthoudende instanties gezamenlijk toezichtprogramma’s opstellen voor routinematig en niet-routinematig toezicht. Voor iedere Seveso-inrichting wordt een eigen toezichtprogramma opgesteld. Bij het opstellen van deze programma’s moet gebruik worden gemaakt van het toezichtplan waar de Seveso-inrichting onder valt. Het toezichtplan moet dus worden opgesteld voordat de toezichtprogramma’s, die dienen ter uitwerking van het toezichtplan, kunnen worden opgesteld. Niet-routinematig toezicht is niet hetzelfde als onaangekondigd toezicht. Niet-routinematig toezicht kan onaangekondigd zijn, als een situatie daartoe aanleiding geeft, maar dat is niet noodzakelijk. Het kan ook aangekondigd toezicht zijn.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat in een toezichtprogramma de frequentie moet worden vermeld waarmee routinematig toezicht wordt verricht. De toezichthoudende instanties mogen deze frequentie zelf bepalen, maar er geldt wel een minimum. De hoofdlijn is dat een hogedrempelinrichting elk jaar wordt bezocht en gecontroleerd door toezichthouders en dat een Seveso-inrichting die geen hogedrempelinrichting is (lagedrempelinrichting) ten minste eenmaal per drie jaar wordt bezocht en gecontroleerd. In het toezichtprogramma kunnen deze frequenties op grond van het derde lid worden aangepast op grond van een systematische evaluatie van de gevaren van zware ongevallen.

Derde lid

Op grond van het derde lid kunnen de toezichthoudende instanties op grond van een systematische evaluatie van de gevaren afwijken van de frequenties voor routinematig toezicht dat is geregeld in het tweede lid.

Met de systematische evaluatie moeten de mogelijke gevolgen van de Seveso-inrichting voor de gezondheid en het milieu worden betrokken. Ook moet het nalevingsgedrag van degene die de Seveso-inrichting exploiteert bij de afwegingen worden betrokken. Daarbij gaat het om de naleving van de verplichtingen die zijn opgenomen in paragraaf 4.2 van het Bal. Daarnaast kan bij de beoordeling de naleving van andere wettelijke voorschriften mee worden gewogen. Daarbij geldt wel dat het passend moet zijn. Wat passend is zal afhangen van de specifieke situatie.

Artikel 13.22 (nieuw) Ob

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 20, tweede en negende lid, van de Seveso-richtlijn.

Eerste lid

Toezicht moet worden afgestemd op het soort Seveso-inrichting en mag niet afhankelijk zijn van de ontvangst van een veiligheidsrapport of ander rapport. Met «soort Seveso-inrichting» zal in eerste instantie kunnen worden gedacht aan hogedrempelinrichtingen en andere Seveso-inrichtingen. In tweede instantie slaat «soort» ook op specifieke gevaren of risico’s bij bepaalde typen Seveso-inrichtingen door de aard van de gevaarlijke stoffen die er aanwezig zijn of de productieprocessen. Op de derde plaats kan bij «soort» worden gedacht aan andere typeringen, zoals de aard van de productieprocessen, de aard van dienstverlening en de wijzen waarop gevaarlijke stoffen worden opgeslagen (in transportverpakkingen, opslagtanks etc.). Door te stellen dat het toezicht niet afhankelijk mag zijn van de ontvangst van een veiligheidsrapport wordt bedoeld dat toezicht moet plaatsvinden op alle momenten dat dit relevant is en niet alleen gekoppeld is aan bijvoorbeeld de beoordeling van een veiligheidsrapport.

Tweede lid

Met het tweede lid wordt het bijzondere karakter van toezicht op Seveso-inrichtingen tot uitdrukking gebracht. Toezicht is een combinatie van nalevingstoezicht binnen een Seveso-inrichting, waarbij de aanwezigheid en deugdelijkheid van fysieke voorzieningen en maatregelen wordt gecontroleerd, en administratief toezicht dat meer het karakter heeft van een audit, waarbij systemen, processen en procedures worden doorgelicht om te bezien of het bedrijf een adequaat veiligheidsbeheerssysteem heeft vastgesteld en geïmplementeerd. Alle maatregelen en middelen dienen ertoe om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken. Het is aan de toezichthoudende instanties om met toezicht vast te stellen of het bedrijf die verplichting heeft nageleefd.

Het toezicht dient er daarnaast toe om vast te stellen of de gegevens en bescheiden in het veiligheidsrapport de situatie in de inrichting adequaat weergeven.

Derde lid

Het derde lid gaat verder dan alleen het coördineren van toezicht op de naleving van paragraaf 4.2 van het Bal. Op grond van het derde lid geldt de (inspannings)verplichting om het toezicht ook zoveel mogelijk te combineren met het toezicht op andere wettelijke verplichtingen. Dit houdt verband met de beperking van de administratieve lasten voor bedrijven. Als er meer wordt gecombineerd zijn er minder toezichtbezoeken vereist. Dat is niet alleen efficiënter voor de toezichthoudende instanties maar levert ook minder toezichtlast op voor bedrijven. Hierbij geldt wel de kanttekening dat gecombineerd toezicht alleen voor de hand ligt als dit niet ten koste gaat van de efficiëntie en effectiviteit van het toezicht op de Seveso verplichtingen. Dit uitgangspunt wordt tot uitdrukking gebracht met de zinsnede «als dat passend is».

Artikel 13.23 (nieuw) Ob

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 20, zevende en achtste lid, van de Seveso-richtlijn.

Eerste lid

In het eerste lid is geregeld dat de bevindingen van een bezoek, controle of onderzoek dat is verricht in het kader van toezicht, binnen vier maanden na afronding van dat onderzoek aan degene die de Seveso-inrichting exploiteert worden meegedeeld.

Het toezichtrapport bevat de bevindingen van de toezichthouders. Daarnaast kunnen in het rapport de acties worden opgenomen die degene die de Seveso-inrichting exploiteert moet verrichten, de conclusies en de geconstateerde overtredingen. De verantwoordelijkheid voor het verrichten van de acties en om de naleving van de wettelijke verplichtingen te waarborgen ligt bij degene die de Seveso-inrichting exploiteert.

Tweede lid

De toezichthoudende instanties moeten erop toe zien dat binnen een redelijke termijn de bevindingen van het toezicht zijn opgevolgd met de vereiste maatregelen. Deze maatregelen zijn gericht op herstel van geconstateerde gebreken. Deze verplichting verhoogt de effectiviteit van het toezicht. Bij geconstateerde gebreken in de naleving moet gestructureerd en planmatig worden gehandhaafd om degene die de Seveso-inrichting exploiteert de gebreken te laten opheffen.

Derde lid

In het derde lid is de verplichting vastgelegd om binnen zes maanden na constatering van een belangrijke overtreding aanvullend toezicht te verrichten. Bij dat aanvullende toezicht zal worden onderzocht of de geconstateerde overtreding is opgeheven. Van een belangrijke overtreding is in ieder geval sprake als de veiligheid concreet wordt bedreigd door het niet-naleven van een bepaling in paragraaf 4.2 van het Bal. Als een overtreding is geconstateerd die niet als belangrijk is te kwalificeren, is de termijn waarbinnen aanvullend toezicht wordt verricht afhankelijk van de termijn die de toezichthoudende instanties hebben gegeven om de overtreding op te heffen. In acute situaties kan het nodig zijn om het aanvullende toezicht eerder te laten plaatsvinden.

Artikel 13.24 (nieuw) Ob

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 22 van de Seveso-richtlijn.

Eerste lid

In het eerste lid is de actieve openbaarmaking geregeld van informatie over verricht toezicht en het verstrekken van inlichtingen over de wijze waarop er op verzoek meer gedetailleerde gegevens kan worden verkregen over het toezicht en het toezichtplan. Het actief openbaar maken van toezichtinformatie is al praktijk. Via de website van het Samenwerkingsprogramma BRZO+ worden sinds 1 mei 2014 openbare samenvattingen gepubliceerd van uitgevoerd toezicht. In de openbare samenvattingen staan de belangrijkste uitkomsten van het toezicht. Als er overtredingen zijn geconstateerd, worden die benoemd. Iedere samenvatting eindigt met het eindoordeel van de toezichthoudende instanties, variërend van «geen overtredingen en verbeterpunten geconstateerd» tot «direct actie nemen».

Tweede lid

De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) regelt actieve en passieve openbaarheid van onder meer milieu-informatie waarover de overheid beschikt en bepaalt de gronden voor inperking van die openbaarheid. De Wob kent relatieve en absolute weigeringsgronden op grond waarvan het openbaar maken van informatie achterwege kan respectievelijk moet blijven. De afbakening tussen de Wob en wetten die een specifieke openbaarheidsregeling bevatten houdt in dat het in artikel 10 van de Wob opgenomen toetsingskader voor milieu-informatie terugtreedt als sprake is van een bijzondere wettelijke regeling die een uitputtend kader bevat voor openbaarheid van milieu-informatie.

In de Wet milieubeheer zijn dergelijke bepalingen over openbaarheid van milieu-informatie opgenomen, onder meer in artikel 19.3. Dat artikel voorziet in de mogelijkheid een tweede tekst te overleggen, waaruit de informatie waarvan de geheimhouding is gerechtvaardigd niet kan worden afgeleid. Dergelijke informatie is milieu-informatie waarvan de geheimhouding op grond van artikel 10 van de Wob gerechtvaardigd is. Doordat artikel 19.3 van de Wet milieubeheer een verwijzing naar de uitzonderingsgronden van artikel 10 van de Wob bevat, wordt bereikt dat de bevoegdheid tot geheimhouding van gegevens op grond van het Verdrag van Aarhus wordt uitgeoefend. Is geheimhouding op grond van artikel 10 van de Wob niet gerechtvaardigd, dan geldt het algemene regime van de Wob en de Wet milieubeheer voor openbaarmaking van milieu-informatie. Het verzoek tot het overleggen van een tweede tekst zal in de regel door de exploitant worden gedaan. Dit betekent dat het in artikel 13.23, eerste lid genoemde toezichtrapport in het geheel niet openbaar wordt gemaakt of dat bepaalde informatie daaruit kan worden weggelaten. Welke informatie achterwege mag worden gelaten, zal per geval worden beoordeeld.

Derde lid

Als een toezichtrapport niet (geheel) wordt vrijgegeven op grond van artikel 10 Wob, moet er op grond van het derde lid een aangepast rapport worden opgesteld. Dit aangepaste rapport kan een samenvatting van het rapport zijn, of een tweede tekst waarin bepaalde onderdelen zijn weggelaten. In dit aangepaste rapport is het verplicht om relevante informatie op te nemen. Deze bepaling is opgenomen omdat het voor omwonenden van belang is om inzicht te krijgen in de risico’s. Deze risico’s kunnen ook inzichtelijk worden gemaakt zonder het vermelden van bedrijfsgeheimen of beveiligingsgegevens.

Onderdeel DM (afdeling 13.4 (nieuw) Ob) [artikelen 6, eerste en derde lid, 27, vijfde lid, 28a, eerste en zevende lid, 28b, 33, tweede en derde lid, en 34, vierde, vijfde, zesde, zevende en negende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 64, zesde lid, van de Wet veiligheidsregio’s]
Artikel 13.25 (nieuw) Ob

Deze afdeling is gebaseerd op de artikelen 6, eerste en derde lid, 27, vijfde lid, 28a, eerste en zevende lid, 28b, 33, tweede en derde lid, en 34, vierde, vijfde, zesde, zevende en negende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 64, zesde lid, van de Wet veiligheidsregio’s.

De verplichtingen die zijn opgenomen in paragraaf 4.2 van het Bal kunnen niet alleen bestuurlijk maar ook strafrechtelijk worden gehandhaafd. De strafbaarstellingen zijn voor overtredingen van bepalingen met een grondslag in de Omgevingswet opgenomen in de Wet op de economische delicten. Voor overtredingen van bepalingen met een grondslag in de Wet veiligheidsregio’s en de Arbeidsomstandighedenwet zijn de strafbaarstellingen geregeld in de artikelen 13.25 en 13.26.

Artikel 13.26 (nieuw) Ob

In dit artikel wordt de mogelijkheid geopend om bij niet-naleving van een artikel in paragraaf 4.2 van het Bal, dat is gebaseerd op artikel 6, eerste lid, tweede zin, van de Arbeidsomstandighedenwet, met toepassing van de Awb en artikel 28b van de Arbeidsomstandighedenwet, een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te leggen. Dit betreft ook de zzp-er en werkgever die de werkzaamheden (deels) zelf uitvoert.

Artikel 13.27 (nieuw) Ob
Eerste lid

In het eerste lid is aangegeven dat de niet-naleving van de in artikel 13.26 genoemde bepalingen ook als overtreding in de zin van de Awb wordt aangemerkt, zodat ook (bij wijze van alternatief) een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Enige uitzondering is, gezien de ernst van de overtreding, de niet-naleving van artikel 4.9, derde lid (het exploitatieverbod). In de praktijk wordt als regel bestuursrechtelijk gehandhaafd en gesanctioneerd. Toch moet ook strafrechtelijke handhaving van paragraaf 4.2 van het Bal mogelijk zijn.

Paragraaf 4.2 van het Bal is ook van toepassing op zzp-ers en werkgevers die de werkzaamheden (deels) zelf verrichten. Artikel 33, eerste en tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet geeft voor deze groepen niet de mogelijkheid om de niet-naleving strafrechtelijk en bestuursrechtelijk te handhaven en te sanctioneren, waarbij de keuze aan de handhavende instantie wordt gelaten. Hier moet de wetgever zelf een keuze maken. Gezien de afgeleide positie en daarmee afgeleide verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de zzp-er en werkgever die de werkzaamheden (deels) zelf uitvoert – er is hier altijd een opdrachtgever, al dan niet degene die de Seveso-inrichting exploiteert – is ervoor gekozen om bij deze groep altijd bestuursrechtelijk te handhaven en te sanctioneren. Dit wordt bereikt door artikel 13.27 (bestuurlijke sanctie) op alle geadresseerden van toepassing te laten zijn en artikel 13.29 (strafrechtelijke sanctie) alleen op de werkgever.

Tweede lid

In het tweede lid is geregeld wanneer een overtreding als ernstig wordt gekwalificeerd. Daarbij is aangesloten bij de omschrijving van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, rekening houdend met het feit dat het sanctiestelsel ook ziet op zzp-ers en werkgevers die de werkzaamheden (deels) zelf uitvoeren. De kwalificatie ernstige overtreding leidt er op grond van artikel 34, zesde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet toe dat de bestuurlijke boete bij recidive extra wordt verhoogd, als zowel de eerste als latere overtreding als ernstig zijn gekwalificeerd. Daarnaast leidt artikel 34, negende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet ertoe dat bij het opleggen van bestuurlijke boetes wordt uitgegaan van een recidivetermijn van tien in plaats van vijf jaar.

Derde en vierde lid

Op grond van artikel 34, zevende en achtste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet wordt bij het vaststellen van recidive niet alleen gekeken naar dezelfde overtreding, maar ook naar een soortgelijke overtreding. Dit geldt niet alleen voor de bestuurlijke beboeting, maar ook voor de preventieve stillegging. In het derde en vierde lid is nader uitgewerkt wanneer sprake is van een soortgelijke overtreding. De Arbeidsomstandighedenwet en hierop gebaseerde lagere regelgeving, zoals paragraaf 4.2 van het Bal, kennen een grote diversiteit aan verplichtingen en verboden die bij overtreding tot het opleggen van een boete kunnen leiden en die qua ernst en aard verschillend kunnen zijn.

Artikel 13.28 (nieuw) Ob
Eerste lid

Een per 1 januari 2012 in werking getreden wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet introduceerde de bevoegdheid om, nadat voor een eerste overtreding een bestuurlijke boete is opgelegd of een proces-verbaal is opgemaakt, stillegging van werkzaamheden in het vooruitzicht te stellen. Bij de eerste herhaling van dezelfde of een soortgelijke overtreding kan op grond van het eerste lid als regel een waarschuwing worden gegeven. Bij de volgende herhaling volgt een bevel tot tijdelijke stillegging, als bedoeld in artikel 28a van de Arbeidsomstandighedenwet.

Wat betreft het bevel tot stillegging bij recidive als zodanig wordt het volgende opgemerkt. De stillegging van de werkzaamheden duurt ten hoogste drie maanden. Daarbij zal voor de periode waarvoor de stillegging geldt worden aangesloten bij de ernst van de overtreding en de mate waarin sprake is van recidive. Dit is nader uitgewerkt in beleidsregels. Effectuering van de preventieve stillegging is mogelijk vanaf het moment dat een boeterapport is opgesteld. De preventieve stillegging heeft betrekking op het staken of niet aanvangen van werkzaamheden. Daarbij kan het zowel gaan om alle werkzaamheden verricht door een bedrijf – waarbij het bedrijf feitelijk geheel wordt stilgelegd – als om specifieke werkzaamheden of werkzaamheden in onderdelen van een bedrijf, waarbij andere onderdelen nog in werking kunnen zijn. Bij de keuze hiertussen wordt onder meer gekeken naar de mate waarin de overtredingen verspreid zijn binnen het bedrijf en de mogelijkheden om bedrijfsonderdelen daadwerkelijk stil te leggen. Voor dit laatste is van belang, zoals bij de toelichting op het vierde lid wordt aangegeven, dat het niet in alle situaties mogelijk of wenselijk is om (onderdelen van) bedrijven stil te leggen.

Tweede lid

In het tweede lid is aangegeven dat van een waarschuwing en een preventieve stillegging kan worden afgezien als de aard van de overtreding of soortgelijke overtreding of de met de overtreding of soortgelijke overtreding samenhangende omstandigheden dan wel de gevolgen van de stillegging van werkzaamheden daartoe aanleiding geven. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een overtreding van een administratieve verplichting of de omstandigheden waarin de overtreding heeft plaatsgevonden. De gevolgen van de stillegging kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de veiligheid van de werksituatie en op het feit dat een eventuele stillegging van de werkzaamheden onevenredig grote maatschappelijke gevolgen heeft of om bedrijven waarbij risico’s voor de veiligheid verbonden zijn aan het stilleggen of weer opstarten van werkzaamheden. Dit is nader uitgewerkt in beleidsregels. Als geen preventieve stillegging wordt toegepast, is dit geen reden om een bestuurlijke boete achterwege te laten.

Derde en vierde lid

Op grond van artikel 28a van de Arbeidsomstandighedenwet wordt bij het vaststellen van recidive niet alleen gekeken naar dezelfde overtreding, maar ook naar een soortgelijke overtreding. Dit geldt niet alleen voor de preventieve stillegging maar ook voor de bestuurlijke beboeting (artikel 13.27). In het derde en vierde lid is nader uitgewerkt wanneer sprake is van een soortgelijke overtreding. De Arbeidsomstandighedenwet en hierop gebaseerde lagere regelgeving, zoals paragraaf 4.2 van het Bal, kennen een grote diversiteit aan verplichtingen en verboden die bij overtreding tot een preventieve stillegging kunnen leiden en die qua ernst en aard verschillend kunnen zijn. Het preventief stilleggen van een bedrijf naast de verhoging van de bestuurlijke boete voor lichte (administratieve) overtredingen is niet proportioneel.

Artikel 13.29 (nieuw) Ob

In dit artikel zijn de artikelen opgesomd die zijn opgenomen in paragraaf 4.2 van het Bal waarvan de overtreding is gekwalificeerd als strafbare feit op grond van de Wet veiligheidsregio’s. De strafbaarstelling volgt uit artikel 64, zesde lid, van de Wet veiligheidsregio’s en artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten. Daarmee valt dit handelen onder de definitie van de Wet op de economische delicten van misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan, en onder de definitie van overtredingen als er geen sprake is van opzet. De artikelen waarvan de overtredingen strafbaar zijn gesteld gaan over de gegevens en bescheiden in het veiligheidsrapport die de veiligheidsregio nodig heeft voor de voorbereiding van de rampenbestrijding en de aanwezigheid van een actuele lijst met gevaarlijke stoffen.

Artikel 13.30 (nieuw) Ob

In dit artikel zijn op grond van artikel 6, derde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet de artikelen opgesomd die zijn opgenomen in paragraaf 4.2 van het Bal waarvan de overtreding is gekwalificeerd als strafbare feiten. Artikel 33, eerste en tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet maakt het mogelijk om de niet-naleving van de op artikel 6 van die wet gebaseerde verplichtingen (dat zijn de in paragraaf 4.2 van het Bal opgenomen verplichtingen voor de werkgever) te handhaven en te sanctioneren langs zowel strafrechtelijke als bestuurlijke weg.

Onderdeel DN (hoofdstuk 14 Ob) [artikelen 16.1, 16.55, eerste lid, 16.88, eerste lid, aanhef en onder a, d en f, 20.21, derde lid, 20.22, eerste lid, 20.24, eerste lid, 20.25, eerste lid, en 20.26, eerste lid, van de Omgevingswet]
Artikel 14.1 Ob

Dit artikel wordt redactioneel gewijzigd, zodat de formulering beter aansluit bij artikel 16.1 van de Omgevingswet (zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet). Daarnaast wordt het artikel op enkele punten aangevuld.

Eerste lid

Het eerste lid regelt welke typen elektronische berichten na inwerkingtreding via de landelijke voorziening bij het bevoegd gezag kunnen worden ingediend. Voor deze berichten moet, als gekozen wordt voor de elektronische weg, gebruik worden gemaakt van de landelijke voorziening. Daarbij is in eerste instantie uitgegaan van het voorzieningenniveau van de bestaande gebruikerstoepassingen Omgevingsloket Online en Activiteitenbesluit Internet Module, maar wel rekening gehouden met het bredere toepassingsbereik van de Omgevingswet. Op termijn zal de landelijke voorziening stapsgewijs voor steeds meer typen berichten aan het bevoegd gezag worden opengesteld.

In beginsel is het de bedoeling dat alle aanvragen om een omgevingsvergunning, een maatwerkvoorschrift en toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel via de landelijke voorziening kunnen worden ingediend. Ook alle meldingen die onder de Omgevingswet vallen kunnen via de landelijke voorziening worden gedaan.

Andere aanvragen om een besluit, zoals een verzoek om handhaving, een bezwaarschrift of een aanvraag tot het opleggen van een gedoogplicht, kunnen vooralsnog niet via de landelijke voorziening worden ingediend. Ook voor het indienen van andere berichten, zoals een zienswijze, kan vooralsnog geen gebruik worden gemaakt van de landelijke voorziening.

Dit artikellid staat er niet aan in de weg dat bijvoorbeeld marktpartijen eigen toepassingen ontwikkelen die aansluiten op de open standaarden voor uitwisseling met de landelijke voorziening van het digitaal stelsel. Het digitaal stelsel is een open stelsel. Dat betekent dat het stelsel waar dat kan en mag, functionaliteit en informatie vrij beschikbaar stelt aan derden voor gebruik in hun eigen, al dan niet commerciële toepassingen. Zo kan bijvoorbeeld een vergunningaanvraag bij de landelijke voorziening worden ingediend via een door een marktpartij ingericht loket of ander informatiesysteem dat op de landelijke voorziening is aangesloten. Op die wijze wordt nog steeds voldaan aan de eis van indiening via de landelijke voorziening.

Bij het elektronisch indienen van een bericht kan de vraag relevant zijn op welk moment de procedure van start gaat, in verband met eventuele rechtsgevolgen die aan het verstrijken van de proceduretermijn zijn verbonden. Het moment van ontvangst van het elektronische bericht is bepalend voor het starten van de termijn. In artikel 2:17, tweede lid, van de Awb is bepaald dat als tijdstip waarop een bericht door het bestuursorgaan is ontvangen het tijdstip geldt waarop het bericht het systeem van gegevensverwerking van het bestuursorgaan heeft bereikt. Als systeem van gegevensverwerking van het bestuursorgaan heeft ook te gelden een daartoe aangewezen systeem dat elders is ondergebracht, zoals in dit geval de landelijke voorziening. Niet van belang is op welk tijdstip het bestuursorgaan kennis neemt van het bericht.283

De landelijke voorziening wordt zo ingericht dat een bericht in beginsel automatisch wordt doorgeleid naar het juiste bevoegd gezag. Zodra het bericht is ingediend, wordt het toegankelijk voor het bevoegd gezag dat daarover een signaal ontvangt. De initiatiefnemer heeft wel altijd de mogelijkheid om het bevoegd gezag dat de landelijke voorziening voor hem kiest, te wijzigen. Daarbij geldt dat als een bericht bij een bestuursorgaan wordt ingediend dat geen bevoegd gezag blijkt te zijn, de doorzendplicht op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Awb van toepassing is. Als het tijdstip van ontvangst van het bericht van belang is, is in beginsel het tijdstip bepalend waarop het bericht na doorzending door het bevoegde orgaan wordt ontvangen.284 Dit is in overeenstemming met artikel 2:17, tweede lid, van de Awb, waarin is bepaald dat als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is ontvangen, geldt het tijdstip waarop het bericht zijn systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt.

Tweede lid

Het voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding285 kan via de landelijke voorziening plaatsvinden, tenzij bij wettelijk voorschrift een ander kanaal is aangewezen. Artikel 16.1, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd via de Invoeringswet Omgevingswet, maakt het mogelijk om aan te sluiten bij bestaande wijzen van gegevensverstrekking in plaats van in alle gevallen het gebruik van de landelijke voorziening voor te schrijven. Zo is voor informatieverplichtingen in het kader van het «Pollutant Release and Transfer Register» (PRTR) in artikel 10.42a de daarvoor beschikbare PRTR-voorziening aangewezen.

Derde lid

Voor bedrijven is de elektronische weg voor het verzenden van berichten aan het bevoegd gezag verplicht, na inwerkingtreding van deze bepaling. Dit is ongewijzigd ten opzichte van het eerder gepubliceerde Omgevingsbesluit en komt – voor zover het de aanvraag om een omgevingsvergunning betreft – overeen met artikel 4.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht en artikel 6.20, tweede lid, van het Waterbesluit, die nooit in werking zijn getreden. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal het gebruik van de elektronische weg nog niet verplicht worden gesteld, maar eerst gestimuleerd.286

Ten opzichte van de Staatsbladversie van het Omgevingsbesluit en artikel 4.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht wordt gewijzigd dat de verplichting geldt voor ondernemingen en rechtspersonen, in plaats van voor rechtspersonen en natuurlijke personen die een onderneming voeren of een zelfstandig beroep uitoefenen. Dit sluit beter aan bij het wetsvoorstel modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer287, waarin wordt gedifferentieerd tussen elektronisch verkeer met natuurlijke personen en elektronisch verkeer met ondernemingen en rechtspersonen. Gedoeld wordt op ondernemingen en rechtspersonen als bedoeld in artikel 5 respectievelijk artikel 6 van de Handelsregisterwet 2007.

In dit artikellid is nader gespecificeerd dat de verplichting geldt voor de typen berichten genoemd in het eerste lid en dat ondernemingen en rechtspersonen voor het verzenden van deze berichten verplicht gebruik moeten maken van de landelijke voorziening. De verplichting geldt niet voor het voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding, omdat daarvoor ook andere kanalen aangewezen kunnen zijn. Een voorbeeld is het eerdergenoemde PRTR-register.

Vierde lid

In dit nieuwe artikellid wordt een uitzondering gemaakt op het uitgangspunt dat alle aanvragen en meldingen via de landelijke voorziening kunnen worden ingediend of gedaan. Berichten die zijn aangemerkt als staatsgeheim kunnen niet via de landelijke voorziening bij het bevoegd gezag worden ingediend. Het beveiligingsniveau van de landelijke voorziening is hiervoor niet geschikt. Ook de digitale systemen van de bevoegde bestuursorganen hebben niet het passende beveiligingsniveau. Onder staatsgeheim wordt verstaan alle informatie die een hogere vertrouwelijkheidsgraad heeft dan departementaal vertrouwelijk als bedoeld in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013. Zoals in paragraaf 5.9.4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting al is toegelicht, gaat het om geringe aantallen berichten en is het niet opportuun het beveiligingsniveau van de landelijke voorziening hiervoor te verhogen. Voor het indienen van berichten met deze rubricering moet een andere methode worden gebruikt, zoals verzending op papier per koerier.

Artikel 14.2 Ob
Eerste lid

Dit artikellid wordt redactioneel gewijzigd, zodat de formulering beter aansluit bij artikel 14.1. Verder wordt verduidelijkt dat de bij een elektronisch bericht behorende gegevens en bescheiden288 ook via de landelijke voorziening moeten worden verstrekt, tenzij het bevoegd gezag een andere wijze van verstrekking, bijvoorbeeld op papier, toestaat.

Tweede lid

In dit artikellid is een uitzondering gemaakt voor bijzondere categorieën van persoonsgegevens, zoals gegevens over gezondheid, persoonsgegevens van strafrechtelijke aard en informatie die is aangemerkt als staatsgeheim als bedoeld in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013. Zoals toegelicht in de toelichting op artikel 14.1, vierde lid, is het beveiligingsniveau van de landelijke voorziening niet geschikt voor staatsgeheime informatie. Dit geldt ook voor bijzondere categorieën van persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. In afwijking van het eerste lid worden dergelijke gegevens daarom niet via de landelijke voorziening aan het bevoegd gezag verstrekt.

Derde lid

In de landelijke voorziening wordt gewerkt met interactieve formulieren. Omdat op grond van artikel 16.55, derde en vierde lid, van de Omgevingswet in de waterschapsverordening, omgevingsverordening en het omgevingsplan ook regels kunnen worden gesteld over de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden, regelt dit artikellid dat het desbetreffende bevoegd gezag informatie beschikbaar stelt aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om in het formulier op te nemen. Dit is nodig om een volledig formulier samen te kunnen stellen, waarin alle indieningsvereisten zijn meegenomen. Op grond van artikel 20.28 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd bij de Invoeringswet Omgevingswet, wordt in de Omgevingsregeling een standaard worden voorgeschreven voor de wijze waarop deze informatie moet worden aangeleverd.

Artikel 14.3 (oud) Ob

In artikel 14.3 was geregeld dat voor het indienen van een bericht op papier gebruik wordt gemaakt van een uitdraai van het elektronische formulier, bedoeld in artikel 14.2, eerste lid, onder a. Bij nader inzien zullen voor het op papier indienen van een aanvraag, het doen van een melding of het voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding geen specifieke formulieren via de landelijke voorziening beschikbaar worden gesteld. In de landelijke voorziening wordt gewerkt met interactieve formulieren. De vragen die een initiatiefnemer voorgelegd krijgt, zijn afhankelijk van de antwoorden op eerdere vragen. Door de veelheid aan vragencombinaties is het niet mogelijk een gebruiksvriendelijk papieren formulier samen te stellen. Om die reden vervalt artikel 14.3. Voorgaande neemt niet weg dat wel een bericht op papier naar het bevoegd gezag kan worden verzonden. Dit kan per brief of met een door het bevoegd gezag vastgesteld formulier. Het bestuursorgaan dat bevoegd is op een aanvraag te beslissen, kan voor het indienen van aanvragen en de daarbij te verstrekken gegevens desgewenst zelf een papieren formulier vaststellen op grond van artikel 4:4 van de Awb. Zie hierover ook paragraaf 5.9.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 14.3 (nieuw) Ob

Dit artikel regelt dat een bericht wordt geacht te zijn ondertekend als het via de landelijke voorziening is ingediend. Voor formele berichten die aan een bestuursorgaan worden verzonden, geldt meestal het vereiste van ondertekening. Zo is ondertekening van een aanvraag voorgeschreven in artikel 4:2, eerste lid, van de Awb en kent het Bal een verplichting tot ondertekening van zowel meldingen als gegevens en bescheiden. Bij indiening via de landelijke voorziening hoeft een bericht niet van een aparte (elektronische) handtekening te worden voorzien. Voordat een initiatiefnemer een bericht langs elektronische weg kan indienen, heeft hij zich namelijk al moeten authenticeren. Daarnaast bekrachtigt de initiatiefnemer zijn wilsuiting door zich met het plaatsen van een vinkje akkoord te verklaren met de inhoud van het opgestelde bericht en vervolgens op de «verzendknop» te drukken.

Artikel 2:16 van de Awb bepaalt dat de vereiste mate van betrouwbaarheid van de ondertekening afhangt van de inhoud en het doel van het elektronische bericht. Bij het inloggen in de landelijke voorziening wordt gebruik gemaakt van een component van de generieke digitale infrastructuur, zoals DigiD of eHerkenning. Deze middelen worden voldoende betrouwbaar geacht.

Het uitgangspunt dat het bericht wordt geacht te zijn ondertekend als het via het landelijke elektronische loket wordt ingediend, werd ook onder het Besluit omgevingsrecht al gehanteerd,289 maar wordt nu met artikel 14.3 expliciet vastgelegd.

Artikel 14.4 (oud) Ob

Zoals in paragraaf 1.1.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting al is toegelicht zal voor de informatievoorziening via het digitaal stelsel, de (informatie uit) besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet die beschikbaar zijn in de digitale voorziening voor officiële publicaties, worden (her)gebruikt. Om die reden is het niet langer nodig om in het Omgevingsbesluit omgevingsdocumenten aan te wijzen en vervalt artikel 14.4.

Artikel 14.4 (nieuw) Ob
Eerste lid

Deze bepaling voorziet in objectgerichte beschikbaarstelling van informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren, die via de landelijke voorziening van het DSO wordt ontsloten. Die beschikbaarstelling wordt aan het Kadaster opgedragen.

De onder a genoemde informatie betreft de inhoud van beleid dat is opgenomen in omgevingsvisies, de regels die zijn opgenomen in omgevingsplannen, waterschapsverordeningen, omgevingsverordeningen en projectbesluiten, en de aanwijzingen of begrenzingen van locaties of gebieden die op grond van artikel 2.24, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet zijn opgenomen in de Omgevingsregeling. Voor deze besluiten en andere rechtsfiguren worden standaarden vastgesteld die niet alleen de publicatie via de generieke voorziening voor officiële publicaties ondersteunen, maar ook voorzien in een zodanige elektronische vormgeving van de besluiten en daarbij behorende metadata, dat de inhoud van de besluiten in het DSO objectgericht en in samenhang kan worden ontsloten. Voor deze informatievoorziening gebruikt het Kadaster dus de elektronische bestanden waarin de besluiten en andere rechtsfiguren zijn vervat, die door het bevoegd gezag voor publicatie worden aangeleverd bij de generieke infrastructuur voor officiële publicaties. De zogeheten bruidsschat, bestaande uit rijksregels die deel gaan uitmaken van het omgevingsplan respectievelijk de waterschapsverordening, vormt ook onderdeel van deze informatie. Deze rijksregels zullen op grond van de standaard voor respectievelijk het omgevingsplan en de waterschapsverordening worden opgesteld. Tot de onder a genoemde informatie behoren eveneens de gepubliceerde ontwerpen van besluiten en beleidsdocumenten.

Milieueffectrapporten en andere bij een (ontwerp)besluit behorende documenten worden niet in het DSO ontsloten. Dergelijke documenten zijn, als ze door het betrokken bestuursorgaan zijn meegeleverd met de officiële publicatie, wel beschikbaar via de generieke voorziening voor officiële publicaties.

De informatie uit de besluiten en andere rechtsfiguren wordt in zodanige vorm verstrekt dat deze per geometrisch begrensd object in samenhang kan worden geraadpleegd. De objectgerichte informatievoorziening door het DSO maakt het zodoende mogelijk dat alle voor een bepaalde locatie geldende en toekomstige regels en beleid, zoals vervat in de genoemde besluiten en andere rechtsfiguren, in samenhang beschikbaar zijn. Dit is mogelijk doordat de te gebruiken standaard voor de besluiten en andere rechtsfiguren voorzien in een geometrische vaststelling van werkingsgebieden bij het vaststellen van regels en beleid. In sommige gevallen kan het voorkomen dat bij een besluit geen specifiek werkingsgebied wordt vastgesteld, omdat het besluit bijvoorbeeld het gehele grondgebied van het betrokken bestuursorgaan betreft. In zo’n geval worden in het kader van de informatievoorziening andere gegevens over de begrenzing van dat grondgebied verwerkt die niet in het authentieke besluit zijn betrokken en wordt het indicatieve karakter van die begrenzing kenbaar gemaakt.

Onder b, in samenhang met artikel 14.5, is geregeld dat de status van (ontwerpen van) besluiten en beleidsdocumenten kenbaar is. Voor dit doel wordt in artikel 14.5 aan het bevoegd gezag opgedragen om bepaalde statusinformatie aan het Kadaster te leveren. Het gaat daarbij om aanvullende statusinformatie, die geen rol speelt bij de officiële bekendmaking als zodanig en die daarom in dat kader niet zonder meer behoeft te worden geleverd aan de generieke voorziening voor officiële bekendmakingen waaruit het DSO put. Om ervoor te zorgen dat de aanvullende statusinformatie, zoals het gegeven dat (een deel van) een besluit door de rechter is vernietigd, wel in het DSO wordt verwerkt, is daarom een aanvullende verplichting geregeld. De levering van de aanvullende statusinformatie gebeurt technisch via hetzelfde centrale aanleverpunt als waar de officiële publicaties worden aangeleverd.

De onder c genoemde informatie betreft de inhoud van regels en beleid die is opgenomen in Ruimtelijkeplannen.nl. Die inhoud is volgens de toen geldende standaarden opgesteld. Om ervoor te zorgen dat de informatie in de landelijke voorziening begrijpelijk kan worden getoond en gebruikt in combinatie met informatie uit nieuwe besluiten (opgesteld volgens nieuwe standaarden), is bewerking nodig in de vorm van een zogeheten overbruggingsfunctie. Die bewerking is daarom als element van de taak van het Kadaster opgenomen.

Tweede lid

De zorg voor het beheer van de informatie heeft uiteraard geen betrekking op beheer van de inhoud van de besluiten en andere rechtsfiguren als zodanig, omdat deze uit de generieke infrastructuur voor de officiële publicaties wordt betrokken en daarop geen inhoudelijke bewerking wordt uitgevoerd. Het in deze bepaling bedoelde beheer ziet onder meer op het bewaren van de historie van de informatieverstrekking door het Kadaster.

Op grond van artikel 20.26, derde lid, van de Omgevingswet kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de uitvoering van de bij dit besluit opgedragen taak. Daartoe behoren in ieder geval regels over de wijze van beschikbaarstelling en de vorm waarin de informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 14.5 in samenhang met bijlage VIII (nieuw) Ob

De verstrekking van gegevens over besluiten en andere rechtsfiguren op grond van de Omgevingswet door bestuursorganen aan het Kadaster is een uitvoeringstaak, die wordt toegedeeld aan uitvoerende organen van de respectieve bestuurslagen.

Het betreft gegevens die niet zonder meer zijn opgenomen in de officiële publicaties en daarom afzonderlijke regeling van een leveringsplicht behoeven. De wijze van leveren is overigens wel gelijk aan die van officiële publicaties. Het betreft hier vooral gegevens over een wijziging van de status van een besluit of andere rechtsfiguur die zich na bekendmaking voordoet, zoals het gegeven of beroep is ingesteld, het onherroepelijk worden of een rechterlijke vernietiging. Er wordt, evenals in artikel 1.2.1, derde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, geen termijn bepaald waarbinnen een statuswijziging moet worden geleverd. Uitgangspunt is dat het betrokken orgaan dit onverwijld doet.

In de bij ministeriële regeling vast te stellen uitvoeringsregels zal worden bepaald dat de hier bedoelde gegevens worden aangeleverd via de generieke voorziening voor officiële publicaties en dat daarbij gebruik wordt gemaakt van de standaarden die voor officiële publicaties worden voorgeschreven, welke standaarden in de relevante gegevens voorzien.

Artikel 14.5a (nieuw) Ob

In artikel 20.21, eerste lid, van de Omgevingswet is gespecificeerd dat de landelijke voorziening van het digitaal stelsel Omgevingswet in ieder geval voorziet in functionaliteiten voor het ontsluiten van informatie over de fysieke leefomgeving en het kunnen indienen van een aanvraag, doen van een melding of het verstrekken van andere gegevens aan het bevoegd gezag. Artikel 20.22, eerste lid, van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid functionaliteiten toe te voegen met het oog op de in artikel 20.20 omschreven doelen. In artikel 14.5a van het Omgevingsbesluit wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een functionaliteit voor samenwerken aangewezen. De samenwerkfunctionaliteit bevordert een doelmatige en doeltreffende uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet. Via deze functionaliteit kunnen elektronisch gegevens worden uitgewisseld tussen bestuursorganen onderling en met adviseurs bij het voorbereiden van een beslissing op een aanvraag en het beoordelen van een melding of gegevens en bescheiden ter voldoening aan een andere informatieverplichting dan een melding op grond van de Omgevingswet. Met het woord «kunnen» wordt tot uitdrukking gebracht dat het niet verplicht is deze functionaliteit te gebruiken.

Artikel 14.6 (nieuw) Ob

In dit artikel zijn omschrijvingen opgenomen van begrippen die een aantal keer in deze afdeling voorkomen en die de leesbaarheid van het besluit beogen te vergroten. Om niet alle betrokkenen bij de landelijke voorziening apart te hoeven benoemen, is gekozen voor een indeling in de categorieën bezoeker en gebruiker. Een bezoeker logt niet in; een gebruiker wel. Een gebruiker kan een initiatiefnemer zelf zijn, maar ook een vertegenwoordiger van een niet-natuurlijke persoon of een gemachtigde. Inloggen in de landelijke voorziening is alleen vereist voor het opstellen en indienen van een bericht.

Artikel 14.7 (nieuw) Ob
Eerste lid

Dit artikel regelt het beheer van de via de landelijke voorziening ingediende berichten. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geleidt een door een initiatiefnemer ingediend bericht onverwijld door naar het desbetreffende bevoegd gezag en stelt het bevoegd gezag van deze doorgeleiding op de hoogte. Dit gebeurt met een triggerbericht vanuit de landelijke voorziening. Het is de bedoeling dat het bevoegd gezag het ingediende bericht overzet naar zijn eigen behandelsysteem. Naar verwachting zal deze overzetting naar het eigen behandelsysteem in de meeste gevallen geheel automatisch kunnen plaatsvinden.

De landelijke voorziening wordt zo ingericht dat een bericht in beginsel automatisch wordt doorgeleid naar het juiste bevoegd gezag of de door het bevoegd gezag gemandateerde omgevingsdienst. De initiatiefnemer heeft wel altijd de mogelijkheid om het bevoegd gezag dat de landelijke voorziening voor hem kiest, te wijzigen. Daarbij geldt dat als een bericht bij een bestuursorgaan wordt ingediend dat geen bevoegd gezag blijkt te zijn, de doorzendplicht op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Awb van toepassing is. Het onbevoegde bestuursorgaan is verantwoordelijk voor het doorzenden van het bericht naar het juiste bevoegd gezag. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de landelijke voorziening. Op die manier is het juiste bevoegd gezag ook bekend bij de beheerder van de landelijke voorziening, zodat eventuele aanvullingen op het bericht direct naar dat bestuursorgaan kunnen worden doorgeleid.

In de consultatie zijn vragen gesteld over het tijdstip van ontvangst van een bericht en de eventuele gevolgen van een technische storing. Zoals in de toelichting op artikel 14.1 is toegelicht, geldt op grond van artikel 2:17 van de Awb als tijdstip waarop een bericht door het bestuursorgaan is ontvangen het tijdstip waarop het bericht het systeem van gegevensverwerking van het bestuursorgaan heeft bereikt. Als systeem van gegevensverwerking van het bestuursorgaan heeft ook te gelden een daartoe aangewezen systeem dat elders is ondergebracht, zoals in dit geval de landelijke voorziening. Tijdstip van indiening in de landelijke voorziening is aldus het tijdstip van ontvangst in de landelijke voorziening door het juiste bevoegd gezag. Op dat tijdstip gaat een eventuele beslistermijn lopen. Niet van belang is op welk tijdstip het bevoegd gezag kennisneemt van het bericht of het naar zijn eigen zaaksysteem haalt. Zodra een bericht is ingediend, wordt het toegankelijk voor het bevoegd gezag en krijgt het bevoegd gezag daarover een signaal.

Denkbaar is dat de landelijke voorziening als gevolg van een storing of onderhoud tijdelijk buiten werking is en een initiatiefnemer geen bericht kan indienen. De gevolgen hiervan klemmen vooral als de indiening van het bericht aan een termijn is gebonden. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als het bevoegd gezag een initiatiefnemer op grond van artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld zijn aanvraag binnen een bepaalde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, als de aanvraag niet tijdig is aangevuld. Bij een storing ligt het in de rede dat een daarmee samenhangende termijnoverschrijding niet aan de initiatiefnemer wordt tegengeworpen, tenzij het verzuim aan de initiatiefnemer valt toe te rekenen.290 Voor het bevoegd gezag heeft de storing geen gevolgen. Het bericht is niet ontvangen, dus een eventueel geldende proceduretermijn is niet gestart.

Een storing kan zich ook voordoen tussen het moment van ontvangst van het bericht in de landelijke voorziening en het ophalen van het bericht door het bevoegd gezag. Het risico bestaat dat het bevoegd gezag hierdoor niet of te laat op de hoogte raakt van het bericht, terwijl de proceduretermijn in dat geval wel is gestart. De initiatiefnemer wordt dan niet geraakt door de storing. In het belang van de bij de landelijke voorziening aangesloten overheden zullen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de beschikbaarheid van de voorziening. Artikel 20.21, vierde lid, van de Omgevingswet biedt daar een grondslag voor. In een dienstverleningsovereenkomst kunnen aanvullende afspraken worden gemaakt met de operationeel beheerders.

Tweede lid

Een ingediend bericht wordt maximaal een jaar in de landelijke voorziening bewaard. Dit geeft een initiatiefnemer de mogelijkheid het bericht gedurende de behandeling nog aan te vullen of te wijzigen. Het bericht wordt weliswaar afgehandeld binnen de reguliere administratieve organisatie van het bevoegd gezag, maar blijft na indiening in de landelijke voorziening toegankelijk voor de initiatiefnemer, zodat hij bij een aanvulling of wijziging het formulier niet volledig opnieuw hoeft in te vullen.

Artikel 8.3c Bkl maakt het mogelijk om bepaalde gegevens voor de aanvraag van een vergunning later aan te leveren. Onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was deze uitgestelde gegevensverstrekking geregeld in artikel 4.7 van het Besluit omgevingsrecht en artikel 2.7 van de Regeling omgevingsrecht. In dergelijke situaties is het noodzakelijk dat een initiatiefnemer langer toegang heeft tot het door hem ingediende bericht, zodat hij zijn gegevens kan aanvullen. Om die reden wordt aan het bevoegd gezag de mogelijkheid geboden om de maximale bewaartermijn met een jaar te verlengen als dat nodig is voor de afhandeling van het bericht.

Waar een jaar niet noodzakelijk is, zal bewaring eerder worden beëindigd. In het beheer van de landelijke voorziening zal worden gedifferentieerd naar type bericht en type behandelprocedure. Een melding kan bijvoorbeeld eerder worden verwijderd dan een bericht waarop de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is. Het spreekt voor zich dat de beheerder een bericht niet zonder medeweten van het bevoegd gezag verwijdert. Het bevoegd gezag wordt in eerste instantie in de gelegenheid gesteld het bericht zelf te verwijderen. Gebeurt dat niet, dan verwijdert de beheerder het bericht.

Derde lid

Een via de landelijke voorziening ingevuld formulier hoeft niet direct te worden verzonden, maar kan ook tussentijds worden bewaard. Zo kan de initiatiefnemer later weer verder gaan met invullen. Dit geldt ook voor het bijvoegen van bijbehorende gegevens en bescheiden. Het derde lid regelt dat gegevens die nog niet zijn ingediend en nog niet naar het bevoegd gezag zijn doorgeleid maximaal een jaar worden bewaard. Dit is de termijn die ook werd gehanteerd bij het Omgevingsloket Online. Een termijn van een jaar geeft initiatiefnemers voldoende tijd om de aanvraag of melding te completeren. Ook hier is sprake van een maximumtermijn. Een initiatiefnemer kan er uiteraard zelf voor kiezen de gegevens eerder te verwijderen, bijvoorbeeld als hij heeft besloten het bericht om hem moverende redenen niet in te dienen. Het spreekt verder voor zich dat de beheerder de gegevens niet zonder medeweten van de initiatiefnemer verwijdert en de initiatiefnemer hierover vooraf informeert.

Artikel 14.7a (nieuw) Ob
Eerste lid

Dit artikel ziet op het beheer van de gegevens in de samenwerkfunctionaliteit van de landelijke voorziening, dat wil zeggen: het deel van de landelijke voorziening dat is bestemd voor het uitwisselen van gegevens tussen bestuursorganen onderling en met adviseurs bij het voorbereiden van een beslissing op een aanvraag en het beoordelen van een melding of verstrekte gegevens en bescheiden ter voldoening aan een andere informatieverplichting dan een melding op grond van de Omgevingswet.

Ieder bestuursorgaan dat betrokken is bij de behandeling van een aanvraag, melding of gegevens en bescheiden kan het initiatief nemen om via de samenwerkfunctionaliteit van de landelijke voorziening gegevens uit te wisselen met andere betrokken bestuursorganen en adviseurs. Meestal zal dit het coördinerend bestuursorgaan of het bevoegd gezag zijn. Startpunt van de samenwerking is immers de ontvangen aanvraag, melding of gegevens en bescheiden. Het kan daarbij gaan om een via de landelijke voorziening ingediend bericht, maar ook om een aanvraag, melding of gegevens en bescheiden die het bevoegde bestuursorgaan op papier heeft ontvangen. Het bevoegde bestuursorgaan heeft de mogelijkheid die papieren documenten te scannen en vervolgens te uploaden in de samenwerkfunctionaliteit.

Zo kan het coördinerend bestuursorgaan gegevens uitwisselen met andere bestuursorganen in het kader van het gecoördineerd nemen van een besluit, zoals bedoeld in paragraaf 16.2.1 van de Omgevingswet. Het bevoegd gezag kan gegevens uitwisselen met bestuursorganen of andere instanties met een adviesrecht of met bestuursorganen met een adviesrecht met instemming, zoals bedoeld in paragraaf 16.2.3 van de Omgevingswet, maar ook met andere adviseurs. In het laatste geval kan het gaan om een adviesorgaan of adviseur met een wettelijke taak, maar ook om een adviseur die door het bevoegd gezag wordt ingeschakeld vanwege zijn expertise, zonder dat daarvoor een specifieke wettelijke grondslag bestaat. Voorbeelden van dergelijke adviseurs zonder wettelijke grondslag zijn recreatieschappen, nutsbedrijven, natuurorganisaties en verkeers- en vervoersorganisaties.

Ook een bestuursorgaan dat adviseur is, kan via de landelijke voorziening gegevens uitwisselen met een ander bestuursorgaan of adviseur, vanwege diens wettelijke adviesrecht of specifieke expertise. Het gaat dan om gegevensuitwisseling tussen een bestuursorgaan dat adviseur is en zijn eigen adviseurs. Het komt namelijk voor dat een bestuursorgaan met adviesrecht derden inschakelt ten behoeve van het uit te brengen advies. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het zogenoemde getrapte adviesrecht. Op grond van artikel 16.15 van de Omgevingswet, zoals dat is gewijzigd met de Invoeringswet Omgevingswet, is het mogelijk dat een advies zich richt tot een ander bestuursorgaan dan het bevoegd gezag.

Overigens betekent dit niet dat ook de persoonsgegevens in aanvragen, meldingen, gegevens en bescheiden altijd mogen worden gedeeld. Dit is alleen toegestaan als daar een noodzaak voor bestaat (zie artikel 14.10b). Bij het indienen van een aanvraag of ander bericht via de landelijke voorziening wordt een geanonimiseerde versie van het ingevulde formulier gegenereerd die geschikt is voor publicatie of terinzagelegging. Van die versie kan in de samenwerkfunctionaliteit gebruik worden gemaakt om onnodige verspreiding van persoonsgegevens te voorkomen. Verwezen wordt verder naar artikel 14.10b en de bijbehorende toelichting.

Tweede lid

De gegevens bevinden zich tijdelijk in de landelijke voorziening, voor de duur van de samenwerking. In het derde lid is een maximale bewaartermijn van een jaar opgenomen. Deze termijn komt overeen met de bewaartermijn in artikel 14.7, tweede lid, voor ingediende berichten. De duur van een samenwerking kan uiteenlopen afhankelijk van de complexiteit van de aanvraag, melding of gegevens en bescheiden en afhankelijk van de van toepassing zijnde behandelprocedure.

Als een samenwerking langer duurt, kan de maximale bewaartermijn met een jaar worden verlengd. Hiervoor zou bijvoorbeeld aanleiding kunnen bestaan bij gecoördineerde besluitvorming, waarbij samenhangende besluiten volgtijdelijk worden genomen. Verlenging is alleen mogelijk op verzoek van het bestuursorgaan dat het initiatief heeft genomen tot de gegevensuitwisseling. Andere deelnemers aan de samenwerking hebben die mogelijkheid niet. Vanzelfsprekend kunnen zij zich wel wenden tot de initiator met de vraag gegevens langer te bewaren. Als verlenging met een jaar niet voldoende is, kan na een jaar een nieuw verzoek tot verlenging worden gedaan. Voor elke verlenging is beoordeling van de noodzakelijkheid vereist.

Uitgangspunt is dat gegevens niet langer in de samenwerkfunctionaliteit worden bewaard dan noodzakelijk. De gegevens kunnen dus ook eerder dan een jaar worden verwijderd. Het is de bedoeling dat het bestuursorgaan dat het initiatief heeft genomen tot de gegevensuitwisseling het gehele dossier na het beëindigen van de samenwerking naar zijn eigen behandelsysteem haalt voor archivering en vervolgens zelf uit de samenwerkfunctionaliteit verwijdert. Gebeurt dat laatste niet, dan verwijdert de beheerder de gegevens. Ook als sprake is van een periode van inactiviteit, kan de beheerder tot verwijdering van gegevens overgaan, na het betrokken bestuursorgaan hiervan vooraf op de hoogte te hebben gesteld.

Artikel 14.8 (nieuw) Ob
Eerste lid

Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet is aangegeven,291 worden persoonsgegevens verwerkt in de landelijke voorziening. Onder persoonsgegevens wordt verstaan: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Dit betekent dat informatie ofwel direct over een persoon gaat, ofwel naar deze persoon te herleiden is.

Dit artikellid regelt welk bestuursorgaan verwerkingsverantwoordelijke als bedoeld in artikel 4 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is voor de persoonsgegevens die worden verwerkt in de landelijke voorziening. Die verantwoordelijkheid wordt belegd bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, als strategisch beheerder van de landelijke voorziening. Op deze verantwoordelijke rusten diverse verplichtingen op grond van de AVG, waaronder de technische beveiliging van het systeem en het naleven van de rechten van betrokkenen, zoals het recht op inzage en het recht op rectificatie en aanvulling.

Op grond van artikel 6 van de AVG mogen persoonsgegevens worden verwerkt wanneer dat noodzakelijk is om aan een wettelijke verplichting te voldoen. In artikel 20.21, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd bij de Invoeringswet Omgevingswet, is bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de landelijke voorziening beheert. De minister verwerkt in het kader van deze wettelijke taak persoonsgegevens. De minister is verantwoordelijk voor de persoonsgegevens die samenhangen met het gebruik van het systeem, zoals accountgegevens en loggegevens. Daarnaast is de minister verantwoordelijk voor de persoonsgegevens in de elektronische berichten zolang deze in de landelijke voorziening zijn opgenomen. Zonder verwerking van deze gegevens is het voor de minister redelijkerwijs niet goed mogelijk zijn wettelijke verplichting uit te voeren.

Het burgerservicenummer (BSN) maakt deel uit van de persoonsgegevens die de minister verwerkt. Artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer biedt een wettelijke grondslag voor het verwerken van het BSN door overheidsorganen in het kader van de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak. De publiekrechtelijke taak van de minister, in het kader waarvan hij het BSN verwerkt, is vastgelegd in het eerdergenoemde artikel 20.21, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd bij de Invoeringswet Omgevingswet. Voor het kunnen ontvangen en doorgeleiden naar het bevoegd gezag van elektronische berichten is het noodzakelijk het BSN te verwerken.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt aangewezen als verwerkingsverantwoordelijke voor alle processen in de landelijke voorziening. Het bevoegd gezag is verwerkingsverantwoordelijke vanaf het moment dat het een bericht heeft overgehaald naar het eigen behandelsysteem. De grens van de verantwoordelijkheid wordt op deze manier gelegd bij een systeemgrens tussen de landelijke voorziening en de systemen van bevoegde overheden, zoals ook was aanbevolen in de in 2018 uitgevoerde Privacy Impact Assessment van het DSO.

Het voorgaande laat onverlet dat de initiatiefnemer zelf verantwoordelijk is voor de gegevens die hij in de landelijke voorziening plaatst en wie hij toegang geeft tot deze gegevens (bijvoorbeeld een adviseur). Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het uit de landelijke voorziening halen van het elektronisch bericht en voor wie hij toegang geeft tot de in de voorziening opgenomen gegevens en bescheiden. Uiteraard moet het bevoegd gezag daarbij de AVG in acht nemen. Het verstrekken van persoonsgegevens aan derden mag alleen als dat verenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens zijn verzameld en moet gebaseerd zijn op een van de gronden uit artikel 6 van de AVG.

Tweede lid

Het bevoegd gezag is verwerkingsverantwoordelijke vanaf het moment dat het bevoegd gezag de aanvraag of melding heeft overgehaald naar het eigen behandelsysteem. Persoonsgegevens mogen op grond van artikel 6 van de AVG worden verwerkt als dit noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of als dit noodzakelijk is voor de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verantwoordelijke is opgedragen. De Omgevingswet belegt verschillende taken en verantwoordelijkheden bij het bevoegd gezag, bijvoorbeeld de bevoegdheid een omgevingsvergunning te verlenen. In het kader van deze taken mag het bevoegd gezag persoonsgegevens verwerken, voor zover dit noodzakelijk is. Voor het verlenen van een omgevingsvergunning of het afhandelen van een ander bericht als bedoeld in artikel 14.1 is het noodzakelijk persoonsgegevens te verwerken.

Een bericht dat door het bevoegd gezag is opgehaald, hoeft niet meteen te worden verwijderd uit de landelijke voorziening. Het bevoegd gezag zal bijvoorbeeld eerst willen beoordelen of het ook daadwerkelijk voor hem bestemd is. Het kan dus zijn dat het bericht zowel in de landelijke voorziening als in het behandelsysteem van het bevoegd gezag berust. Op dat moment is sprake van twee verschillende gegevensverwerkingen, waarvoor twee verschillende verwerkingsverantwoordelijken bestaan.

Derde lid

In afwijking van het eerste lid wordt de verwerkingsverantwoordelijkheid voor het deel van de landelijke voorziening dat dient voor het uitwisselen van gegevens tussen bestuursorganen en adviseurs, belegd bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het bestuursorgaan dat het initiatief heeft genomen tot het uitwisselen van gegevens. Op grond van artikel 26 van de AVG is sprake van gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijken wanneer twee of meer verwerkingsverantwoordelijken de doeleinden en middelen van de verwerking van gegevens bepalen. Dat is hier het geval. De initiator van de samenwerking bepaalt welke gegevens met welke samenwerkingspartners worden gedeeld via het toekennen van autorisaties. De minister bepaalt als beheerder van de landelijke voorziening de aansluitvoorwaarden, effectueert de maximale bewaartermijnen en draagt zorg voor de onweerlegbaarheid van uitgewisselde berichten en waar nodig foutherstel.

In de Omgevingsregeling wordt de gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid van de minister en het bestuursorgaan dat het initiatief heeft genomen tot het uitwisselen van gegevens, verder ingevuld. Artikel 20.25, tweede lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd bij de Invoeringswet Omgevingswet, biedt hiervoor een grondslag. Er zal onder meer worden bepaald wat ieders verantwoordelijkheden zijn voor de nakoming van de verplichtingen op grond van de AVG en duidelijk moeten worden gemaakt welke rol zij respectievelijk vervullen en wat hun verhouding met de betrokkenen is.

Artikel 14.9 (nieuw) Ob
Eerste lid

Het eerste lid regelt welke persoonsgegevens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verwerkt voor de toegang tot de landelijke voorziening, dat wil zeggen: bij het inloggen in de landelijke voorziening. Een gebruiker logt in met een elektronisch identificatiemiddel. Voor de identificatie wordt gebruik gemaakt van een component van de generieke digitale infrastructuur, zoals DigiD, eHerkenning of eIDAS. Vanuit deze infrastructuur wordt een identificerend nummer aan de minister doorgegeven, om de identiteit van de gebruiker vast te stellen. Bij natuurlijke personen gaat het om het burgerservicenummer. Bij bedrijven gaat het bijvoorbeeld om het Rechtspersonen Samenwerkingsverbanden Informatie Nummer of het Kamer van Koophandel-nummer. Bij gebruikmaking van een Europees erkend nationaal inlogmiddel op grond van de eIDAS-verordening wordt een unieke identificatiecode (de zogenaamde Uniqueness Identifier) verwerkt. Daarnaast worden in de landelijke voorziening profielgegevens opgeslagen. Dit is noodzakelijk in verband met het verkrijgen van toegang tot de faciliteiten van de landelijke voorziening en vergroot ook het gebruiksgemak. Verder kunnen de gegevens worden gebruikt om te communiceren met betrokkenen.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat de persoonsgegevens worden bewaard zolang het bijbehorende account in de landelijke voorziening bestaat. De gegevens zijn immers steeds nodig voor het inloggen in de landelijke voorziening. Opheffing van het account kan plaatsvinden door een actieve handeling van de accounthouder of door de minister na een periode van inactiviteit. Na opheffing van het account worden de gegevens na maximaal achttien maanden verwijderd. Deze termijn maakt het mogelijk eventuele vragen achteraf te beantwoorden. Verder kan het nodig zijn een opgeheven account te reactiveren. Een initiatiefnemer heeft namelijk na opheffing van zijn account geen toegang meer tot zijn berichten. Het is voor hem dan niet meer mogelijk een eerder ingediend bericht aan te vullen, als het bevoegd gezag daarom verzoekt.

Er is sprake van een maximumtermijn. Waar 18 maanden niet noodzakelijk is voor het doel waarvoor de gegevens worden gebruikt, zal bewaring eerder worden beëindigd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de accountgegevens van een medewerker van een bevoegd gezag van wie het account is opgeheven, omdat hij niet langer werkzaam is voor het bevoegd gezag in kwestie.

Artikel 14.10 (nieuw) Ob
Eerste lid

In het eerste lid zijn de persoonsgegevens opgenomen die door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden of kunnen worden verwerkt ten behoeve van het opstellen van elektronische berichten door initiatiefnemers en het doorgeleiden van deze berichten naar het bevoegd gezag. Het gaat om persoonsgegevens die in de berichten zelf zijn opgenomen. De minister geleidt deze berichten door naar het bevoegd gezag. Onder bevoegd gezag wordt daarbij ook verstaan een door het bevoegd gezag gemandateerde omgevingsdienst.

Het verwerken van gegevens van initiatiefnemers die een melding doen of een aanvraag indienen, is nodig om hen te identificeren en met hen contact te onderhouden, bijvoorbeeld over de voortgang van de behandeling van een aanvraag of een te nemen besluit en om het te nemen besluit op naam te kunnen stellen. Verder zijn persoonsgegevens nodig om het bericht te kunnen beoordelen binnen de daarvoor geldende regels. De te verwerken persoonsgegevens volgen uit de Awb en andere specifieke indieningsvereisten die krachtens de Omgevingswet worden gesteld. Het gaat daarbij niet alleen om indieningsvereisten in algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, maar ook vereisten die door decentrale overheden onder meer op grond van artikel 16.55 van de Omgevingswet in een omgevingsplan, waterschaps- of omgevingsverordening zijn opgenomen. Zo worden veelal gegevens over de activiteit gevraagd, zoals een aanduiding van de activiteit. Niet uitgesloten kan worden dat deze gegevens persoonsgegevens zijn. Naast gegevens over de locatie waar de activiteit wordt verricht, in de vorm van een adresaanduiding, een kadastrale aanduiding of een set van coördinaten, kunnen in bepaalde gevallen de vermogensrechtelijke status van een initiatiefnemer in relatie tot die locatie (eigendom, pacht, huur) of financiële gegevens worden gevraagd. Een voorbeeld van het laatste is het vereiste een bewijs van financiële zekerheid te overleggen bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Verder komt het voor dat, zoals in het algemeen deel van deze nota van toelichting is uitgelegd, informatie over derden wordt gevraagd, zoals naam en adres van degene die een onderzoek heeft verricht, werkzaamheden uitvoert of daarop toezicht houdt.

Gegevens over organisaties zijn géén persoonsgegevens, omdat zij geen betrekking hebben op een natuurlijke persoon. Dit is alleen anders wanneer de organisatie vereenzelvigd kan worden met een natuurlijke persoon, bijvoorbeeld wanneer in de naam van een bedrijf een persoonsnaam is opgenomen of verwerkt. Verder kan een aan een bedrijf gekoppeld nummer, zoals een Kamer van Koophandel-nummer, een persoonsidentificerend gegeven zijn. Vandaar dat de organisatienaam en het identificatienummer van de organisatie als persoonsgegevens in deze bepaling worden vermeld.

Bijzondere categorieën van persoonsgegevens als bedoeld in de Algemene verordening gegevensbescherming, zoals gegevens over gezondheid, en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard, en andere mogelijk gevoelige gegevens worden niet in de landelijke voorziening verwerkt. Als dit soort gegevens bijvoorbeeld in het kader van een vergunningaanvraag aan het bevoegd gezag moeten worden overgelegd, gebeurt dit via een ander kanaal dan de landelijke voorziening. In de landelijke voorziening zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van interactieve formulieren. Deze formulieren moeten ervoor zorgen dat initiatiefnemers niet meer informatie verstrekken dan nodig is voor het behandelen van het bericht.

Tweede lid

Het tweede lid regelt dat voor de persoonsgegevens van initiatiefnemers (en andere betrokkenen) de maximale bewaartermijnen gelden die worden genoemd in artikel 14.7, tweede en derde lid. Verwezen wordt verder naar de toelichting op die artikelleden.

Artikel 14.10a (nieuw) Ob
Eerste lid

In het eerste lid zijn de persoonsgegevens opgenomen die worden of kunnen worden verwerkt ten behoeve van het samenwerken bij het voorbereiden van beslissingen op aanvragen en het beoordelen van meldingen en gegevens en bescheiden ter voldoening aan andere informatieverplichtingen dan een melding. Het gaat om persoonsgegevens die in een aanvraag, melding of gegevens en bescheiden zijn opgenomen. Zoals in de toelichting op artikel 14.10, eerste lid, is toegelicht, zijn deze persoonsgegevens nodig om contact met de initiatiefnemer te kunnen onderhouden en het bericht te kunnen beoordelen binnen de geldende regels. De te verwerken persoonsgegevens volgen uit de Awb en andere specifieke indieningsvereisten die krachtens de Omgevingswet worden gesteld.

Tweede lid

Het tweede lid regelt dat ook voor de persoonsgegevens in de samenwerkfunctionaliteit de maximale bewaartermijn van een jaar geldt die wordt genoemd in artikel 14.7a, derde lid. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikellid.

Artikel 14.10b (nieuw) Ob

Het behandelen van een aanvraag en het beoordelen van een melding of gegevens en bescheiden zijn wettelijke taken van het bevoegd gezag, waarbij ook wettelijk is geregeld dat andere bestuursorganen een adviesrecht of een adviesrecht met instemming hebben. Daarnaast kan het behandelen van een aanvraag coördinatie vereisen tussen meerdere bevoegd gezagen. In die gevallen is samenwerken wettelijk vereist. De in artikel 14.5a aangewezen samenwerkfunctionaliteit kan dan worden gebruikt voor de bijbehorende gegevensuitwisseling.

Dit artikel regelt dat de initiator van de samenwerking de persoonsgegevens, bedoeld in artikel 14.10, eerste lid, alleen aan een ander bestuursorgaan of adviserende instantie verstrekt als dat noodzakelijk is voor een goede vervulling van een wettelijke taak. Niet in alle gevallen zal het nodig zijn een complete aanvraag met een samenwerkingspartner te delen en volstaat een geanonimiseerde versie. Deze bepaling dwingt de initiator ertoe de noodzakelijkheid van de gegevensverstrekking steeds af te wegen. De AVG staat verstrekking van persoonsgegevens toe als dat verenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens zijn verzameld en dat noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak. In dit geval kan dit op de taak van de initiator van de samenwerking zien, maar ook op de taak van de samenwerkingspartner in kwestie.

Artikel 14.11 (nieuw) Ob
Eerste lid

Het eerste lid regelt welke typen persoonsgegevens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verwerkt in het kader van de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de landelijke voorziening. Er kunnen gegevens worden verwerkt die relevant zijn voor de adequate werking van de landelijke voorziening. Dit betreft onder andere de browserversie, het besturingssysteem, de schermresolutie en of er een desktop/laptop, tablet of mobile device is gebruikt en ook de netwerkkarakteristieken als IP-protocol (IPv4 of IPv6), poorten en verkeersanalyse statistieken.

Daarnaast vindt logging en auditing plaats. Logging houdt in dat technische gebeurtenissen worden vastgelegd om fouten te kunnen opsporen en herstellen in het operationeel beheer van de landelijke voorziening. Auditing is het vastleggen van functionele gebeurtenissen en mutaties van gegevens, tot personen herleidbaar (wie heeft wat gedaan), bijvoorbeeld ten behoeve van onderzoek naar fraude. De Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) verplicht tot het bewaren van deze gegevens.

Onder een gebeurtenis wordt bijvoorbeeld verstaan een handeling van een gebruiker, zoals het wijzigen van een e-mailadres of het beëindigen van een account. De relevante informatie met betrekking tot deze gebeurtenis wordt vastgelegd conform de BIO. Ook van systeemgebeurtenissen met een functionele betekenis, zoals het detecteren van een mogelijk virus in een document of de aanlevering van een bestand met toepasbare regels door het bevoegd gezag, worden de relevante gegevens vastgelegd. Bij geschillen over de elektronische verzending van berichten kunnen soms aanzienlijke bewijsproblemen ontstaan. Voor een initiatiefnemer of een bevoegd gezag is het van belang te kunnen aantonen welk bericht op welk tijdstip is ontvangen of opgehaald uit de landelijke voorziening. Daarom worden niet alleen de omstandigheid dat een bericht is ingediend en op welk tijdstip, maar ook de inhoud van het bericht zelf gelogd.

Het bewaren van de inhoud van berichten voor dit doel is verenigbaar met het doel waarvoor de gegevens aanvankelijk zijn verzameld. De berichtenarchivering wordt immers gebruikt om problemen op te lossen die zich bij het doorgeleiden van berichten kunnen voordoen en stelt initiatiefnemer en bevoegd gezag in staat tot betrouwbaar elektronisch verkeer. Initiatiefnemer en bevoegd gezag verwachten dit ook van de beheerder van de landelijke voorziening. Het raadplegen van de auditbestanden is voorbehouden aan geautoriseerde medewerkers van de beheerder.

Tweede lid

Het tweede lid regelt hoe lang de persoonsgegevens worden bewaard door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De sessiegegevens worden bewaard zo lang de sessie duurt. De overige gegevens die relevant zijn voor de adequate werking van de landelijke voorziening, zoals het besturingssysteem, het browsertype en het IP-adres, worden maximaal achttien maanden bewaard voor bezoekersstatistieken, trendanalyse, onderzoek naar de gebruiksvriendelijkheid en analyse van incidenten. Dit geldt ook voor de technische logbestanden. De bewaartermijn van achttien maanden is afgestemd op de tijd die maximaal nodig is voor adequate analyse en onderzoek. Daarbij geldt dat de gegevens voor statistische doeleinden of interne rapportageverplichtingen vrijwel direct worden geanonimiseerd, maar maximaal binnen 90 dagen, waarna er geen sprake meer is van verwerking van persoonsgegevens.

Voor de gegevens in auditlogbestanden is de bewaartermijn bepaald op maximaal vijf jaar. Deze termijn is nodig om onderzoek naar onbevoegde informatieverwerking en fraudeonderzoek mogelijk te maken. Daarbij is van belang dat misbruik of oneigenlijk gebruik meestal pas na verloop van tijd blijkt. Bovendien is sprake van een samenspel in de digitale keten van componenten van de generieke digitale infrastructuur, zoals DigiD of eHerkenning, en de landelijke voorziening. Om die reden is aansluiting gezocht bij de bewaartermijnen in de regelgeving over de generieke digitale infrastructuur van de overheid.292 Ook voor bewijsvoering in juridische geschillen en procedures is een termijn van maximaal vijf jaar realistisch, gezien de duur van dergelijke procedures.

Artikel 14.12 (nieuw) Ob

Met deze bepaling wordt de taak van operationeel beheer van enkele onderdelen van de landelijke voorziening bij het Kadaster belegd. Zoals in de toelichting op artikel 20.21, derde lid, van de Omgevingswet is vermeld, is zo’n wettelijke taaktoedeling aan de orde voor zover operationele beheertaken buiten de rechtspersoon Staat worden belegd. Dit is het geval bij de onderdelen waarvan het operationeel beheer bij het Kadaster als zelfstandig bestuursorgaan berust.

Tot die onderdelen behoort allereerst de onder a. genoemde voorziening voor beschikbaarstelling van informatie die op grond van artikel 20.26 van de Omgevingswet is aangewezen. Daarnaast beheert het Kadaster ook een onder b. genoemde stelselcatalogus, waarin begrippen, informatiemodellen en gegevenssets zijn opgenomen. Deze catalogus vervult een belangrijke functie bij het leggen van verbanden tussen begrippen uit diverse besluiten en tussen begrippen en andere informatie. Ten slotte wordt onder c. het operationeel beheer opgedragen van technische koppelvlakken die dienen voor het aanbieden van informatie door bestuursorganen en rechtspersonen, en koppelvlakken die in het kader van het open stelsel dienen om aansluiting van systemen en applicaties van gebruikers mogelijk te maken.

Onderdeel DO (bijlage I bij artikel 1.1 Ob)

Geluidbelastingkaart

Het begrip «geluidbelastingkaart» wordt in bijlage I bij het Omgevingsbesluit geschrapt, omdat in de artikelen waar dit begrip wordt gehanteerd een verwijzing naar de wet is opgenomen.

Gevaarlijke afvalstof

Het begrip «gevaarlijke afvalstof» is in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet opgenomen en wordt daarom uit bijlage I bij het Omgevingsbesluit geschrapt.

Landelijke voorziening

Aan de begripsbepalingen in bijlage I bij het Omgevingsbesluit wordt het begrip «landelijke voorziening» toegevoegd. Het begrip «landelijke voorziening» was nog niet voorzien van een technische begripsbepaling, maar dat blijkt wel nuttig gezien het frequente gebruik van dit begrip. Gedoeld wordt op de landelijke voorziening van het digitaal stelsel Omgevingswet als bedoeld in artikel 20.21 van de wet.

Programma van maatregelen mariene strategie

Het begrip «programma van maatregelen mariene strategie» wordt in bijlage I bij het Omgevingsbesluit geschrapt, omdat in de artikelen waar dit begrip wordt gehanteerd een verwijzing naar de wet is opgenomen.

Provinciaal monument en voorbeschermd provinciaal monument

Bij dit besluit worden aan de begripsbepalingen in bijlage I bij het Omgevingsbesluit twee nieuwe, samenhangende begrippen toegevoegd, te weten «provinciaal monument» en «voorbeschermd provinciaal monument». Deze begrippen, die gehanteerd worden in artikel 4.25 van het Omgevingsbesluit, sluiten voor hun betekenis aan bij de uitleg die het Bbl aan deze begrippen geeft. Deze begrippen worden bij het onderhavige besluit ook aan bijlage I bij het Bbl toegevoegd. Voor een toelichting op de inhoud van deze begrippen wordt verwezen naar de toelichting op deze wijziging van het Bbl.

PRTR

Het begrip «PRTR» wordt in bijlage I bij het Omgevingsbesluit geschrapt, omdat in het artikel waar dit begrip wordt gehanteerd een verwijzing naar het Bkl is opgenomen.

Seveso-inrichting en zwaar ongeval

Deze begrippen worden met name gebruikt in de afdelingen 13.3 en 13.4. Om de betekenis van deze begrippen te verduidelijken zijn begripsomschrijvingen opgenomen waarbij wordt verwezen naar de omschrijvingen in bijlage I bij het Bal.

Onderdeel DQ (bijlage III bij de artikelen 4.33 en 4.34 Ob) [artikel 16.15, eerste lid, van de Omgevingswet]

Onder 1

Artikel 4.33 van het Omgevingsbesluit, in samenhang met bijlage III, onder 1, bij dat besluit heeft betrekking op de adviesrechten voor het bestuur van de veiligheidsregio voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Bij dit besluit wijzigt de aanwijzing van de adviesrechten in deze bijlage op diverse onderdelen.

In de eerste plaats worden twee nieuwe adviesrechten toegevoegd. De eerste toevoeging (onderdeel ra) betreft de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.105, onder e, van het Bal. Het gaat hier om het behandelen van het oppervlak van metalen met een bad met een inhoud van ten minste 1 m3vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1 of vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening. Gebleken is dat voor deze milieubelastende activiteit op grond van het Besluit omgevingsrecht een vergunningplicht gold, die bij het Bal zoals dat is vastgesteld ten onrechte niet is gecontinueerd. In die vergunningplicht wordt bij dit besluit alsnog voorzien. Omdat het bestuur van de veiligheidsregio onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen en de Regeling externe veiligheid inrichtingen een adviesrecht had voor bovengenoemde activiteit, wordt bij dit besluit in het verlengde van de aanwijzing van de vergunningplicht ook in de aanwijzing van het adviesrecht voor de activiteit voorzien.

De tweede toevoeging (onderdeel va) betreft de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.295b van het Bal. Het gaat hier om het exploiteren van een spoorwegemplacement. Het adviesrecht geldt alleen voor de spoorwegemplacementen, bedoeld in tabel E.13 in bijlage VII bij het Bkl. Dit zijn spoorwegemplacementen waar wagons met gevaarlijke stoffen worden gerangeerd. Hiermee wordt het adviesrecht dat het bestuur van de veiligheidsregio op grond van het Besluit externe veiligheid inrichtingen had voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor dergelijke spoorwegemplacementen naar het stelsel van de Omgevingswet omgezet. Dit gebeurt pas bij dit besluit omdat ook artikel 3.295b eerst bij dit besluit aan het Bal wordt toegevoegd. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Verder wordt de formulering van een aantal al aangewezen adviesrechten gewijzigd, als gevolg van in het onderhavige besluit opgenomen wijzigingen in de artikelen van het Bal waarin de milieubelastende activiteiten waarop die adviesrechten betrekking hebben worden geregeld. Het gaat hier om de adviesrechten in de onderdelen a, b, c, d, e, i, j, k, q, s. t, u, v, w en x van de bijlage. Voor de achtergrond van die wijzigingen wordt verwezen naar de toelichting op de wijzigingen van de desbetreffende artikelen van het Bal. Wat betreft de toepassingsvoorwaarde voor het adviesrecht zelf wordt onderdeel k ook redactioneel verduidelijkt met de wijziging van de zinsnede «voor zover het opslaan geheel of gedeeltelijk gaat om» in «voor zover het opslaan geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op».

Ook wordt de formulering van het adviesrecht in onderdeel o van de bijlage wetstechnisch aan de in de bijlage gehanteerde aanwijzingssystematiek aangepast. Deze aanwijzingssystematiek gaat ervan uit dat daar waar dit voor de leesbaarheid van het desbetreffende adviesrecht noodzakelijk is wordt verwezen naar zowel het artikel uit het Bal waarin de milieubelastende activiteit wordt aangewezen als het artikel uit dat besluit waarin de vergunningplichtige milieubelastende activiteit wordt aangewezen. Eveneens wetstechnische aanpassingen vinden plaats in de adviesrechten in de onderdelen v en y van de bijlage. In onderdeel v wordt de zinsnede «met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage» toegevoegd die eerder per abuis niet is opgenomen. In onderdeel y wordt voor de daarin voorkomende begrippen «koelinstallatie», «opslagtank», «ADR-klasse», «CLP-verordening» en «verpakkingsgroep» verduidelijkt dat deze voor hun betekenis aansluiten bij de betekenis die het Bal aan deze begrippen geeft.

Tot slot wordt in het adviesrecht in onderdeel x een nadere omschrijving opgenomen van de gevaarlijke stoffen waarbij het adviesrecht van de veiligheidsregio’s voor milieubelastende activiteiten met betrekking tot een mijnbouwwerk geldt, omdat dit het toepassingsbereik van het adviesrecht verduidelijkt. Dit is in navolging van artikel 3.101 van het Bal en bijlage VII, onder E, onder 11.1, bij het Bkl, waarin bij dit besluit eveneens een concretisering van het begrip gevaarlijke stoffen plaatsvindt binnen de context van die bepalingen. De gevaarlijke stoffen die in de omschrijving van het adviesrecht worden genoemd zijn gevaarlijke stoffen die aan de orde kunnen zijn bij het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk. Ook wordt in dit adviesrecht «bewerken» en «het gereedmaken voor transport» toegevoegd aan de omschrijving van de (deel)activiteiten waaraan het adviesrecht van de veiligheidsregio’s is gekoppeld. De reden daarvoor is dat ook het adviesrecht dat het bestuur van de veiligheidsregio onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen en de Regeling externe veiligheid inrichtingen had voor inrichtingen die een mijnbouwwerk zijn aan deze (deel)activiteiten is gekoppeld.

Onder 2

Artikel 4.34 van het Omgevingsbesluit, in samenhang met bijlage III, onder 2, bij dat besluit heeft betrekking op de adviesrechten voor de inspecteur-generaal leefomgeving en transport voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten.

Bij dit besluit wordt in het adviesrecht dat is opgenomen in onderdeel a van de bijlage «biogas» vervangen door «vergistingsgas». Daarmee wordt aangesloten bij de terminologie die in het Bal voor deze vorm van gas wordt gebruikt. Daarbij wordt voor zowel dit begrip als het in dit onderdeel voorkomende begrip «inwonerequivalent» verduidelijkt dat deze voor hun betekenis aansluiten bij de betekenis die het Bal aan deze begrippen geeft. Ook wordt als redactionele wijziging een komma toegevoegd na «door middel van waterstraal- of oppervlaktebeluchters» om te verduidelijken dat de daarna genoemde capaciteitseis die als toepassingsvoorwaarde voor het adviesrecht geldt betrekking heeft op de ippc-installatie als zodanig en niet specifiek de waterstraal- of oppervlaktebeluchters.

Ook vindt bij dit besluit een wetstechnische wijziging plaats van het adviesrecht dat is opgenomen in onderdeel b van de bijlage. Met deze wijziging wordt dit onderdeel aangepast aan de in de bijlage gehanteerde aanwijzingssystematiek. Deze aanwijzingssystematiek gaat ervan uit dat daar waar dit voor de leesbaarheid van het betreffende adviesrecht noodzakelijk is wordt verwezen naar zowel het artikel uit het Bal waarin de milieubelastende activiteit wordt aangewezen als het artikel uit dat besluit waarin de vergunningplichtige milieubelastende activiteit wordt aangewezen.

De adviesrechten in de onderdelen g, h en k worden verder redactioneel gewijzigd. Dit gaat om het herstel van een kennelijke verschrijving (onderdeel g) en om redenen als hiervoor al genoemd bij de toelichting op de wijzigingen van het adviesrecht in onderdeel a, het toevoegen van een komma voorafgaand aan de capaciteitseis die als toepassingsvoorwaarde voor het adviesrecht geldt.

Tot slot wordt de formulering van het adviesrecht in onderdeel k gewijzigd, als gevolg van in het onderhavige besluit opgenomen wijzigingen in artikel 3.129 van het Bal waarin de vergunningplichtige milieubelastende activiteit waarop dat adviesrecht betrekking heeft wordt omschreven.

Onderdeel DR (bijlage IV bij artikel 8.15 Ob) [artikel 12.1, eerste lid, van de Omgevingswet]

Artikel 8.15 van het Omgevingsbesluit in samenhang met bijlage IV bij dat besluit wijst de kostensoorten aan die in het kader van grondexploitatie kunnen worden verhaald. In onderdeel g van deze bijlage wordt «afwijkactiviteit» gewijzigd in «omgevingsplanactiviteit». Deze wijziging is hiervoor al toegelicht. Verwezen wordt naar de toelichting op de wijziging in artikel 4.6, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit bij dit besluit. Daarnaast wordt in bijlage IV een aantal redactionele wijzigingen aangebracht.

Onderdeel DS (bijlage V bij de artikelen 11.6, 11.7 en 11.8 Ob) [artikel 16.43, eerste lid, van de Omgevingswet]

Bijlage V wordt op een aantal onderdelen redactioneel gewijzigd.

Allereerst wordt een verwijzing opgenomen naar drie begrippen die elders in het stelsel zijn gedefinieerd. Het gaat om de begrippen «aardgas» (project B3 en I4), «meststoffen» (project F3) en «motorvoertuigen» (project D8). De al bestaande verwijzing naar het begrip «asbest» is gecorrigeerd, hier stond abusievelijk een verkeerde verwijzing.

Ook wordt consistentie aangebracht in het gebruik van de woorden oppervlakte en oppervlak (zie de projecten D7, D9 en J4).

Verder is bij project D9 het woord «schepen» vervangen door «vaartuigen of drijvende werktuigen» zodat wordt aangesloten bij de omschrijving van de vergunningplichtige milieubelastende activiteit in het Bal.

Tot slot worden enige tekstuele omissies hersteld zoals ontbrekende komma’s of lidwoorden.

Onderdeel DT (bijlage VI (nieuw) bij artikel 13.12, eerste lid, Ob, bijlage VII (nieuw) bij artikel 13.12, eerste lid, Ob en bijlage VIII (nieuw) bij artikel 14.5 Ob)

Bijlage VI (nieuw) Ob [artikel 18.22, eerste lid, van de Omgevingswet]

Bijlage VI bepaalt welke activiteiten moeten worden belegd bij een omgevingsdienst. Zoals met de onderstaande tabel inzichtelijk wordt gemaakt, gaat het om dezelfde activiteiten als aangewezen in de bijlage bij artikel 7.1, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht. Voor de volledigheid wordt ook verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Besluit omgevingsrecht

Omgevingsbesluit

Categorie 1

Een project dat in ieder geval bestaat uit een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Omgevingswet met betrekking tot een inrichting waartoe een ippc-installatie behoort of die behoort tot een categorie van inrichtingen als bedoeld in bijlage I, onderdeel B of C, waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.

Nota van toelichting ( Stb. 2017, 193 )

«Deze categorie betreft inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning door gedeputeerde staten is vereist. Volgens de package deal betreft deze basistaak de voorbereiding door de omgevingsdienst van de omgevingsvergunning in zijn geheel. Dat betekent dat wanneer behalve voor «milieuactiviteiten» ook voor andere activiteiten een omgevingsvergunning is vereist, de omgevingsvergunning voor die andere activiteiten ook door de omgevingsdienst wordt voorbereid. (...)»

Categorie 1

De milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal.

In categorie 1 is een uitzondering opgenomen voor een aantal milieubelastende activiteiten die in meer bedrijfstakken kunnen voorkomen. Dit is gedaan om zo dicht mogelijk aan te sluiten bij het basistakenpakket voor de Omgevingswet. Het gaat hier om de milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in paragraaf 3.2.1, 3.2.7 of 3.2.9. Er gelden twee voorwaarden voor deze uitzondering. De eerste is dat de milieubelastende activiteit niet vergunningplichtig is, want vergunningplichtige milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal vallen altijd onder het basistakenpakket. De tweede voorwaarde is dat deze activiteiten niet onderdeel uitmaken van een andere milieubelastende activiteit uit afdeling 3.3 tot en met 3.11 van het Bal. Daarvan is sprake als de betrokken activiteit die «andere» milieubelastende activiteit functioneel ondersteunt of onderdeel is van de kernactiviteit. (Zie paragraaf 5.2.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, 293 ).

Categorie 2

De bouw- en sloopactiviteiten uit het Bbl, voor zover gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn op grond van:

a) artikel 4.6, tweede lid, onder a, voor zover het gaat om omgevingsplanactiviteiten van provinciaal belang, bestaande uit milieubelastende-, bouw- of sloopactiviteiten;

b) artikel 4.6, tweede lid, onder c; of

c) artikel 4.16, eerste lid, van dit besluit.

Categorie 3

Omgevingsplanactiviteiten, bestaande uit milieubelastende-, bouw- of sloopactiviteiten, voor zover gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn op grond van:

a) artikel 4.6, tweede lid, onder a, voor zover het gaat om omgevingsplanactiviteiten van provinciaal belang, bestaande uit milieubelastende-, bouw- of sloopactiviteiten;

b) artikel 4.6, tweede lid, onder c; of

c) artikel 4.16, eerste lid, van dit besluit.

De categorieën 1 tot en met 3 dienen ter vervanging van (onder andere) categorie 1 uit bijlage IV bij het Besluit omgevingsrecht. Categorie 1 wijst de milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal aan. Daarmee blijft het exploiteren van bedrijven waarvoor een omgevingsvergunning door gedeputeerde staten is vereist, onderdeel van het basistakenpakket. Categorie 2 en 3 zijn toegevoegd vanwege het «in ieder geval» in categorie 1 uit bijlage IV bij het Besluit omgevingsrecht.

Categorie 2

Een project dat in ieder geval bestaat uit een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet ten behoeve van de verwezenlijking van een project van provinciaal ruimtelijk belang waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.

Nota van toelichting ( Stb. 2017, 193 )

«Bij deze categorie gaat het om een project van provinciaal ruimtelijk belang dat als zodanig door provinciale staten is aangewezen. Meer specifiek gaat het om het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een geldend planologisch regime (bestemmingsplan, beheersverordening) in het kader van de verwezenlijking van een project van provinciaal ruimtelijk belang (bijvoorbeeld een inpassingsplan), waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo van gedeputeerde staten is vereist. Volgens de package deal betreft deze basistaak, net als basistaak van categorie 1, de voorbereiding door de omgevingsdienst van de omgevingsvergunning in zijn geheel.»

Categorie 2

De bouw- en sloopactiviteiten uit het Bbl, voor zover gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn op grond van:

a) artikel 4.6, tweede lid, onder a, voor zover het gaat om omgevingsplanactiviteiten van provinciaal belang, bestaande uit milieubelastende-, bouw- of sloopactiviteiten;

b) artikel 4.6, tweede lid, onder c; of

c) artikel 4.16, eerste lid, van dit besluit.

Categorie 3

Omgevingsplanactiviteiten, bestaande uit milieubelastende-, bouw- of sloopactiviteiten, voor zover gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn op grond van:

a) artikel 4.6, tweede lid, onder a, voor zover het gaat om omgevingsplanactiviteiten van provinciaal belang, bestaande uit milieubelastende-, bouw- of sloopactiviteiten;

b) artikel 4.6, tweede lid, onder c; of

c) artikel 4.16, eerste lid, van dit besluit.

Categorie 4

Omgevingsplanactiviteiten van provinciaal belang, bestaande uit milieubelastende-, bouw- of sloopactiviteiten.

De categorieën 2 tot en met 4 dienen ter vervanging van (onder andere) categorie 2 uit bijlage IV bij het Besluit omgevingsrecht. Categorie 4 zorgt ervoor dat het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een geldend planologisch regime in het kader van de verwezenlijking van een project van provinciaal ruimtelijk belang, waarvoor een omgevingsvergunning (strijdig gebruik) door gedeputeerde staten is vereist, tot het basistakenpakket blijft behoren. Categorie 2 en 3 zijn toegevoegd vanwege het «in ieder geval» uit categorie 2 uit bijlage IV bij het Besluit omgevingsrecht.

Categorie 3

Een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Omgevingswet met betrekking tot een inrichting waartoe een ippc-installatie behoort of die behoort tot een categorie van inrichtingen als bedoeld in bijlage I, onderdeel B of C, waarvoor burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn.

Nota van toelichting ( Stb. 2017, 193 )

«Categorie 3 betreft inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning door burgemeester en wethouders is vereist. In afwijking van categorie 1 is de voorbereiding van de omgevingsvergunning door de omgevingsdienst voor deze inrichtingen wel beperkt tot het milieudeel van de omgevingsvergunning (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo). De overige activiteiten, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, worden afgehandeld door burgemeester en wethouders.»

Categorie 1

De milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal.

Categorie 1 dient ter vervanging van (onder andere) categorie 3 uit bijlage IV bij het Besluit omgevingsrecht. Categorie 1 wijst de milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal aan. Daarmee blijft het exploiteren van bedrijven waarvoor een omgevingsvergunning door burgemeester en wethouder is vereist, onderdeel van het basistakenpakket.

In categorie 1 is een uitzondering opgenomen voor een aantal milieubelastende activiteiten die in meer bedrijfstakken kunnen voorkomen. Dit is gedaan om zo dicht mogelijk aan te sluiten bij het basistakenpakket voor de Omgevingswet. Het gaat hier om de milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in paragraaf 3.2.1, 3.2.7 of 3.2.9. Er gelden twee voorwaarden voor deze uitzondering. De eerste is dat de milieubelastende activiteit niet vergunningplichtig is, want vergunningplichtige milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal vallen altijd onder het basistakenpakket. De tweede voorwaarde is dat deze activiteiten niet onderdeel uitmaken van een andere milieubelastende activiteit uit afdeling 3.3 tot en met 3.11 van het Bal. Daarvan is sprake als de betrokken activiteit die «andere» milieubelastende activiteit functioneel ondersteunt of onderdeel is van de kernactiviteit. (Zie paragraaf 5.2.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal, Stb. 2018, 293 ).

Categorie 4

Een of meer categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Omgevingswet, die zijn aangewezen in artikel 2.2a (OBM).

Nota van toelichting ( Stb. 2017, 193 )

«Categorie 4 betreft inrichtingen waarvoor een OBM is vereist. De activiteiten waarvoor een OBM moet worden aangevraagd, zijn opgenomen in artikel 2.2a van het Bor. Hiervoor kunnen zowel gedeputeerde staten als burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn.»

Categorie 1

De milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal.

Categorie 1 dient ter vervanging van (onder andere) categorie 4 uit bijlage IV bij het Besluit omgevingsrecht. Categorie 1 wijst de milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal aan. Daarmee blijven de activiteiten uit artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht, onderdeel van het basistakenpakket (let op: de OBM keert onder het nieuwe stelsel niet terug).

Categorie 5

Activiteiten met stoffen, preparaten, genetisch gemodificeerde organismen, producten en toestellen waarvoor voorschriften zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet milieubeheer en de Omgevingswet bodembescherming, met uitzondering van activiteiten door particulieren.

Nota van toelichting ( Stb. 2017, 193 )

«Dit onderdeel is een <vertaling> van onderdeel 4.5 van de package deal. Daaronder vallen activiteiten met stoffen, preparaten of producten waarvoor regels gelden op grond van titels 9.2, 9.4 en 9.5 van de Wm. De aanwijzing is gewijzigd ten opzichte van het basistakenpakket. Reden hiervoor is dat per 1 januari 2012 de Wm is aangepast. Met die wijziging zijn in titel 9.5 (Overige bepalingen met betrekking tot stoffen, preparaten en producten) van de Wm drie wettelijke regelingen gebundeld:

– de voormalige regeling voor toestellen en geluidwerende voorzieningen in hoofdstuk II van de Omgevingswet geluidhinder,

– de voormalige regeling voor toestellen, brandstoffen en verontreinigde handelingen in hoofdstuk III van de Omgevingswet inzake de luchtverontreiniging, en

– de voormalige titel 10.3 Preventie en nuttige toepassing van hoofdstuk 10 van de Wm.

Inhoudelijk heeft dit geen gevolgen voor het basistakenpakket.

Titel 9.2 van de Wm betreft handelingen met stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen. Specifiek gaat het hier om het milieutoezicht op de naleving van besluiten die op grond van titel 9.2 zijn vastgesteld, voor zover de activiteiten worden uitgevoerd door een houder van een omgevingsvergunning. Voorbeelden van deze besluiten zijn het:

– Vuurwerkbesluit,

– Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013,

– Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden, en

– Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer.

Titel 9.4 van de Wm bevat de implementatie van de EG-richtlijn ecologisch ontwerp energiegerelateerde producten en geeft regels voor onder meer het aanbrengen van milieu-informatie op producten. Het milieutoezicht op activiteiten, voor zover die activiteiten worden uitgevoerd door een houder van een omgevingsvergunning, wordt bij de omgevingsdienst ondergebracht.»

Categorie 6

Activiteiten met stoffen, preparaten, producten en toestellen waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet milieubeheer, voor zover uitgevoerd in samenhang met een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal.

Categorie 6 dient ter vervanging van categorie 5 uit bijlage IV van bij Besluit omgevingsrecht.

Categorie 6 vertoont enkele zaken die opvallen. Ten eerste het vervallen van «activiteiten met genetisch gemodificeerde organismen». Door het in categorie 1 aanwijzen van de milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal zijn deze activiteiten al onderdeel van het basistakenpakket. Ten tweede is opvallend dat in categorie 6 «de Omgevingswet bodembescherming» niet meer wordt genoemd. De reden daarvoor is het opgaan van deze wet in het nieuwe stelsel. Het laatste dat opvalt is de toegevoegde zinsnede «voor zover uitgevoerd in samenhang met een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal». Met deze toevoeging wordt een omissie uit het Besluit omgevingsrecht herstelt (de zinsnede was daar ten onrechte niet opgenomen).

Categorie 6

Aangewezen activiteiten uit het Activiteitenbesluit milieubeheer die plaatsvinden binnen een inrichting type B of inrichting type C als bedoeld in dat besluit.

Nota van toelichting ( Stb. 2017, 193 )

«Dit onderdeel brengt het milieutoezicht voor een aantal activiteiten die worden verricht door een inrichting die niet vergunningplichtig is (een inrichting type B als bedoeld in het Activiteitenbesluit) en een inrichting die activiteiten verricht waarvoor een OBM vereist is, onder het basistakenpakket. Activiteiten van een niet vergunningplichtige en niet meldingsplichtige inrichting (een inrichting type A als bedoeld in het Activiteitenbesluit) vallen niet onder het basistakenpakket. Behalve het Activiteitenbesluit worden in de package deal ook het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw en het Vuurwerkbesluit genoemd. Het Besluit landbouw milieubeheer en het Besluit glastuinbouw zijn vervallen en de inhoud ervan is opgegaan in het Activiteitenbesluit. Het Vuurwerkbesluit is gebaseerd op de Wm en zal worden betrokken bij het toezicht op de naleving als dat besluit in een concreet geval van toepassing is (...).

In categorie 6 zijn activiteiten opgenomen die als «complex» zijn aan te merken of «specifieke toezichtexpertise» vereisen. Dit laatste kan zijn vanwege bepaalde milieuaspecten (zoals externe veiligheid) of vanwege bovenlokale milieueffecten (zoals luchtkwaliteit of geur). Als binnen een inrichting door de omgevingsdienst toezicht wordt gehouden op de naleving van een of meer activiteiten van categorie 6, zal het toezicht op de naleving van andere milieuactiviteiten binnen die inrichting ook door de omgevingsdienst worden gedaan. Het zou niet praktisch zijn als meerdere instanties binnen één inrichting milieutoezicht houden. Categorie 6 heeft betrekking op niet vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type B), die al dan niet ook een OBM nodig hebben. Ook binnen vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type C) kunnen activiteiten worden verricht die in het Activiteitenbesluit zijn geregeld. Het toezicht op die activiteiten valt onder onderdeel c, onder 2°. In de praktijk komt de aanwijzing van activiteiten in de categorieën 5 en 6 in combinatie met de aanwijzingen van inrichtingen in de categorieën 1, 3 en 4, erop neer dat alle milieutaken voor de aangewezen inrichtingen en activiteiten door de omgevingsdiensten worden uitgevoerd.»

Categorie 1

De milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal.

Categorie 1 dient ter vervanging van (onder andere) categorie 6 uit bijlage IV bij het Besluit omgevingsrecht. Categorie 1 wijst de milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal aan. Daarmee blijven de activiteiten uit het Activiteitenbesluit, onderdeel van het basistakenpakket.

Categorie 7

Bedrijfsmatige activiteiten met betrekking tot de opsporing en winning van natuurlijke hulpbronnen.

Nota van toelichting ( Stb. 2017, 193 )

«Deze categorie betreft de opsporing en winning van natuurlijke hulpbronnen. Het gaat om bedrijfsmatige winning van onder meer zand, klei, grind, drinkwater, zwarte grond, mergel, steen, grondwater, gas, olie, binnen en buiten inrichtingen. Uitgezonderd is een mijnbouwinrichting of mijnbouwwerk waarvoor de Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning is. Met het begrip «bedrijfsmatig» worden activiteiten in opdracht van particulieren uitgesloten.

Primair bedoeld is het toezicht op de winning van natuurlijke hulpbronnen, maar ook industriële grondwaterwinning en ontgronding ten behoeve van bijvoorbeeld natuurontwikkeling behoort hiertoe. De afgegraven grond wordt dan betiteld als natuurlijke hulpbron. De discussie of winning hoofd- of nevendoel is, is hierbij niet relevant.»

Categorie 1

De milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal.

Categorie 1 dient ter vervanging van (onder andere) categorie 7 uit bijlage IV bij het Besluit omgevingsrecht. Categorie 1 wijst de milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal aan. Daarmee blijven activiteiten met betrekking tot het opsporen en winnen van natuurlijke hulpbronnen, onderdeel van het basistakenpakket.

Categorie 8

Bedrijfsmatige activiteiten die verbonden zijn met het tot stand brengen en beheren van werken en infrastructurele voorzieningen door bedrijven of instellingen.

Nota van toelichting ( Stb. 2017, 193 )

«Deze categorie betreft het tot stand brengen en beheren van werken en infrastructurele voorzieningen door bedrijven of instellingen. Het kan gaan om een activiteit waarvoor op grond van andere dan milieuwetten een vergunningplicht geldt (bijvoorbeeld aanleg van infrastructurele werken) maar waarbij ook handelingen worden uitgevoerd (bijvoorbeeld toepassing van reststoffen) waarop milieuregels van toepassing zijn. Bedoeld zijn bijvoorbeeld de bedrijfsmatige aanleg en het onderhoud van wegen, het bouwen en onderhouden van bruggen en viaducten, het bouwen en boren van tunnels, de aanleg van spoorbanen, het graven en onderhouden van kanalen en rivieren, het bouwen en verzwaren van dijklichamen en het ophogen van bouwterreinen. Het gaat vooral om het milieutoezicht in het kader van de Omgevingswet bodembescherming en het Besluit Bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit geeft ook regels voor het beheer. Die regels gaan vooral over toepassingen van niet-schone grond en bouwstoffen. Het gaat hier niet om het toezicht op gevelreiniging.»

Categorie 1

De milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal.

Categorie 1 dient ter vervanging van (onder andere) categorie 8 uit bijlage IV bij het Besluit omgevingsrecht. Categorie 1 wijst de milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal aan. Daarmee blijven activiteiten die verbonden zijn met het tot stand brengen en beheren van werken en infrastructurele voorzieningen door bedrijven of instellingen, onderdeel van het basistakenpakket.

Categorie 9

Bedrijfsmatige activiteiten als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.

Nota van toelichting ( Stb. 2017, 193 )

«Deze categorie gaat over bedrijfsmatige activiteiten binnen en buiten inrichtingen die vallen onder het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit zijn regels met betrekking tot kwaliteitsborging, bouwstoffen, grond, en baggerspecie vastgelegd.»

Categorie 1

De milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal.

Categorie 1 dient ter vervanging van (onder andere) categorie 9 uit bijlage IV bij het Besluit omgevingsrecht. Categorie 1 wijst de milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal aan. Daarmee blijven de activiteiten uit het Besluit bodemkwaliteit, onderdeel van het basistakenpakket.

Categorie 10

Het saneren van de bodem en bedrijfsterreinen en het lozen van grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek of vanuit een bodemsanering.

Nota van toelichting ( Stb. 2017, 193 )

«Deze categorie gaat over bodemsanering, sanering van bedrijventerreinen en lozing van grondwater vanuit een proefbronnering bij een bodemsanering.»

Categorie 1

De milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal.

Categorie 1 dient ter vervanging van (onder andere) categorie 10 uit bijlage IV bij het Besluit omgevingsrecht. Categorie 1 wijst de milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Bal aan. Daarmee blijven het saneren van de bodem en bedrijfsterreinen en het lozen van grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek of vanuit een bodemsanering, onderdeel van het basistakenpakket.

Categorie 11

Bedrijfsmatige activiteiten met betrekking tot: gevaarlijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen, ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen, asbest, vuurwerk, bouwstoffen, grond, baggerspecie, meststoffen, dierlijke vetten, radioactief schroot, destructiemateriaal, explosieven voor civiel gebruik of andere gevaarlijke stoffen (ketenhandhaving).

Nota van toelichting ( Stb. 2017, 193 )

«Deze categorie heeft betrekking op het ketengerichte milieutoezicht bij bedrijfsmatige activiteiten met gevaarlijke stoffen en diverse afvalstoffen. Daaronder vallen ook afvalmakelaardij en activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 11 van de Wm.

Dit is heel ruim geformuleerd. Er valt onder meer onder: het vervaardigen, in Nederland invoeren, toepassen, bewerken, verwerken, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen, vervoeren, uitvoeren en zich ontdoen van stoffen. Dit is het ankerpunt voor het ketenmilieutoezicht. (...)

Een ander voorbeeld is asbestsanering waarbij asbest of een asbesthoudend product wordt verwijderd uit een bouwwerk of een object. Deze activiteit mag niet gelijk worden gesteld met sloopwerkzaamheden (categorie 4.1) waarbij het gaat om het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk of een object. Pas na het saneren van het bouwwerk of object kan dat eventueel worden gesloopt.

Het milieutoezicht op asbestsanering is een basistaak en wordt uitgevoerd door een omgevingsdienst tenzij de asbestsanering in een bouwwerk of een object wordt uitgevoerd bij en door een particulier. De voorwaarde hierbij is dat het te saneren oppervlak niet meer dan 35 vierkante meter bedraagt; een particuliere saneerder die zelfstandig saneert moet melding doen bij de gemeente. De burgemeester en wethouders voeren het milieutoezicht uit. Wanneer burgemeester en wethouders de taak hebben belegd als plustaak bij een omgevingsdienst moeten burgemeester en wethouders de melding doorsturen naar de omgevingsdienst die toezicht houdt.

Wanneer een particulier de asbestsanering laat uitvoeren door een bedrijf (dat de aanwezigheid van asbest inventariseert, asbest verwijdert, asbest afvoert, etc.) valt de activiteit alsnog onder het basistakenpakket. Het bedrijf meldt de sanering bij burgemeester en wethouders die de melding vervolgens doorsturen naar de omgevingsdienst die toezicht houdt.

Het saneren van asbest in de bodem valt buiten deze categorie. Zie hiervoor categorie 10 van bijlage IV.»

Categorie 5

Het bedrijfsmatig verwijderen van asbest en asbesthoudende producten uit bouwwerken en het bedrijfsmatig opruimen van asbest en asbesthoudende producten vrijgekomen ten gevolge van een incident.

Categorie 7

Bedrijfsmatige activiteiten met betrekking tot: afvalstoffen, vuurwerk en explosieven voor civiel gebruik, secundaire grondstoffen, andere milieugevaarlijke stoffen (ketentoezicht).

De categorieën 5 en 7 dienen ter vervanging van categorie 11 uit bijlage IV bij het Besluit omgevingsrecht.

Met categorie 5 «het bedrijfsmatig verwijderen van asbest en asbesthoudende producten uit bouwwerken en het bedrijfsmatig opruimen van asbest en asbesthoudende producten vrijgekomen ten gevolge van een incident»» wordt een omissie uit het Besluit omgevingsrecht hersteld (de voornoemde activiteiten werden ten onrechte alleen genoemd in de toelichting).

Bijlage VII (nieuw) Ob [artikel 18.22, tweede lid, van de Omgevingswet]

Op grond van artikel 13.12, derde lid, is in bijlage VII een zestal omgevingsdiensten aangewezen die de werkzaamheden zoals opgenomen in bijlage VI zullen uitoefenen voor activiteiten met betrekking tot:

  • a) installaties als bedoeld in bijlage I, categorie 4, bij de richtlijn industriële emissies, en

  • b) waarop de Seveso-richtlijn van toepassing.

Bijlage VIII (nieuw) Ob [artikel 20.26, eerste lid, van de Omgevingswet]

Voor een toelichting op deze bijlage wordt verwezen naar de toelichting op artikel 14.5 van het Omgevingsbesluit, zoals dat wordt gewijzigd bij dit besluit.

Hoofdstuk 5 Wijziging andere besluiten

Artikel 5.1 (Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken)

In de bijlage bij artikel 2, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken worden categorieën van beperkingenbesluiten aangewezen waarop de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken van toepassing is. In de bijlage worden deze categorieën geordend per hoofdstuk en vervolgens per wet. De omschrijving van een aantal van de aangewezen beperkingenbesluiten wijzigt omdat de wetten waarop zij zijn gebaseerd geheel of gedeeltelijk opgaan in de Omgevingswet. Ook vervalt een aantal categorieën van de aangewezen beperkingenbesluiten.

De hoofdstukken van de bijlage bij artikel 2, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken zijn qua opzet geordend naar departement. Bij de wijzigingen van die bijlage zoals opgenomen in dit besluit, wordt die opzet losgelaten en wordt een meer materiële indeling gehanteerd. Dat is mede een uitvloeisel van de brede reikwijdte van de Omgevingswet die ziet op de fysieke leefomgeving en strekt zich daardoor uit over de beleidsterreinen van verschillende departementen. Hierdoor wordt de indeling van de bijlage ook minder gevoelig voor wisselingen in de indeling van departementen.

In de wijzigingen van de bijlage blijven de onderdelen Wet natuurbescherming, Wet agrarisch grondverkeer, Wet bodembescherming en Wet voorkeursrecht gemeenten buiten beschouwing. Deze onderdelen van de bijlage worden namelijk met het voorgenomen Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet, het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet en het voorgenomen Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet gewijzigd.

Onderdeel A (Hoofdstuk I, onderdelen Gemeentewet en Provinciewet, van de bijlage)

In de categorie Gemeentewet vervalt de vermelding van artikel 149 van de Gemeentewet. Verder vervalt de categorie Provinciewet, bestaande uit de vermelding van artikel 145 van die wet met de daarbij behorende beschrijving. In deze onderdelen zijn als beperkingenbesluit aangewezen een tweetal gemeentelijke en provinciale beperkingenbesluiten met betrekking tot gemeentelijke en provinciale monumenten. Het gaat hier binnen de context van die onderdelen ook om archeologische monumenten.

Achtergrond van het laten vervallen van deze onderdelen is dat de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk en provinciaal niveau na de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet langer zal verlopen met een aanwijzing op grond van een gemeentelijke of provinciale autonome verordening, maar, als hoofdregel, met het geven van de functie-aanduiding gemeentelijk monument of provinciaal monument en bijbehorende andere regels in het omgevingsplan. Voor provinciale bescherming van monumenten en archeologische monumenten kan opname in het omgevingsplan van de functie-aanduiding provinciaal monument en bijbehorende andere regels worden bereikt door een instructieregel te stellen in de omgevingsverordening of een instructie aan de gemeente te geven. Voor provinciale bescherming van monumenten en archeologische monumenten bestaat er, als uitzondering op de hiervoor genoemde hoofdregel, op grond van artikel 4.2, tweede lid, van de Omgevingswet ook de mogelijkheid om als in het concrete geval deze twee instrumenten niet doelmatig of doeltreffend zijn, het desbetreffende monument of archeologisch monument in de omgevingsverordening de functie-aanduiding provinciaal monument te geven en bijbehorende andere regels te stellen. Gemeentelijke of provinciale voorbescherming van monumenten en archeologische monumenten kan na de inwerkingtreding van de Omgevingswet worden bereikt door aan het omgevingsplan of de omgevingsverordening een voorbeschermingsregel toe te voegen op grond van een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan het monument of archeologisch monument in het omgevingsplan of de omgevingsverordening de functie-aanduiding gemeentelijk monument of provinciaal monument te geven. De kenbaarheid van het omgevingsplan en de omgevingsverordening is na de inwerkingtreding van de Omgevingswet verzekerd met het DSO. Om die reden kunnen de genoemde onderdelen van de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken vervallen, met dien verstande dat daarbij voor het onderdeel met de vermelding van artikel 149 van de Gemeentewet in overgangsrecht moet worden voorzien. Dit is opgenomen in artikel 8.2.1 van dit besluit. Voor de achtergrond daarvan wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.

Tot slot wordt er volledigheidshalve op gewezen dat ook in artikel 1, onder b, onder 4° en 5°, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken zelf een tweetal (specifieke) beperkingenbesluiten is aangewezen met betrekking tot (voorbeschermde) gemeentelijke en provinciale monumenten. Voor deze beperkingenbesluiten geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor de in het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken aangewezen beperkingenbesluiten met betrekking tot gemeentelijke en provinciale monumenten. Bij een eerstkomende verzamelwet zal van de gelegenheid gebruik worden gemaakt om ook de aanwijzing van deze beperkingenbesluiten te doen vervallen. Zolang dat niet is gebeurd, komt na de inwerkingtreding van de Omgevingswet aan deze onderdelen geen praktische betekenis meer toe, behoudens de voor de gemeentelijke beperkingenbesluiten omschreven overgangsrechtelijke situatie in artikel 8.2.1 van dit besluit. Die geldt ook voor de gemeentelijke beperkingenbesluiten, bedoeld in artikel 1, onder b, onder 4° en 5°, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Bij de genoemde verzamelwet zal daarom ook in overgangsrecht worden voorzien.

Onderdeel B (Hoofdstuk II, IV en V van de bijlage)

Hoofdstuk II kan vervallen, omdat de Belemmeringenwet Landsverdediging op grond van artikel 3.1 van de Invoeringswet Omgevingswet wordt ingetrokken.

De aanwijzing als beperkingenbesluit van de oplegging van een gedoogplicht in verband met defensietaken vindt voortaan plaats in de categorie Omgevingswet in hoofdstuk VII van de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit Wkpb. Die wijziging is beschreven in onderdeel E, onder 2 (gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.19a van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet).

Hoofdstuk IV kan vervallen, omdat de aangewezen beperkingenbesluiten uit de categorie Erfgoedwet hun grondslag hebben in artikelen die overgaan naar de Omgevingswet.

Het onderdeel met de vermelding van artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 56 van de Monumentenwet 1988 en de bijbehorende beschrijving komt terug onder een aantal artikelen, te weten: artikel 4.5 in samenhang met een algemene regel als bedoeld in paragraaf 4.1.1, artikel 5.40, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 19.9 in samenhang met artikel 19.4 van de Omgevingswet.

Het onderdeel met de vermelding van artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 57, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 en de bijbehorende beschrijving komt terug onder artikel 10.19, eerste lid, van de Omgevingswet.

Het onderdeel met de vermelding van artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 57, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 en de bijbehorende beschrijving komt terug onder artikel 10.19, tweede lid, van de Omgevingswet.

Hoofdstuk V kan vervallen, omdat de Belemmeringenwet Privaatrecht en de Ontgrondingenwet op grond van artikel 3.1 van de Invoeringswet Omgevingswet worden ingetrokken en de in dit hoofdstuk genoemde bepalingen van de Waterwet vervallen.

Onderdeel C (Hoofdstuk VII, opschrift, onderdelen Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Wet inzake de luchtverontreiniging, Wet ruimtelijke ordening en Woningwet, van de bijlage)

De wijziging van het opschrift van hoofdstuk VII in onderdeel 1 houdt verband met het opgaan van de categorieën ruimtelijke ordening en milieubeheer in het bredere begrip fysieke leefomgeving.

Daarnaast is in onderdeel 2 een nieuwe categorie Omgevingswet ingevoegd. In de categorie Omgevingswet worden die besluiten aangewezen als beperkingenbesluit, die voorheen waren opgenomen in de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken, in de categorieën Belemmeringenwet Landsverdediging, de Belemmeringenwet Privaatrecht, de Erfgoedwet, de Ontgrondingenwet, de Waterwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Wet inzake de luchtverontreiniging, de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet, voor zover het gaat om artikelen die naar de Omgevingswet overgaan.

De vermeldingen van artikel 4.5 van de Omgevingswet in samenhang met een algemene regel als bedoeld in paragraaf 4.1.1 van die wet, artikel 5.40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet en artikel 19.9 in samenhang met artikel 19.4 van de Omgevingswet zijn de vervanging van de vermelding die voorheen bij artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 56 van de Monumentenwet 1988 behoorde.

De vermelding van artikel 4.5 van de Omgevingswet in samenhang met artikel 3.7, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving is de vervanging van de vermelding die voorheen bij artikel 13 van de Woningwet behoorde.

De vermelding van artikel 4.5 van de Omgevingswet in samenhang met in het omgevingsplan gestelde regels is de vervanging van de vermelding die voorheen bij artikel 13a van de Woningwet behoorde.

De vermeldingen van artikel 10.16, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet zijn de vervanging van de vermelding die voorheen bij artikel 21g van de Ontgrondingenwet behoorde.

De vermeldingen van artikel 10.17, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet zijn de vervanging van de vermelding die voorheen bij de artikelen 5.21 en 5.24 van de Waterwet behoorde.

De vermelding van artikel 10.18 van de Omgevingswet is de vervanging van de vermelding die voorheen bij artikel 60 van de Wet inzake de luchtverontreiniging behoorde.

De vermeldingen van artikel 10.19, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet zijn de vervanging van de vermeldingen die voorheen bij artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 57, eerste en tweede lid, van de Monumentenwet 1988 behoorden.

De vermelding van artikel 10.19a van de Omgevingswet is de vervanging van de vermelding die voorheen bij de artikelen 6 en 7 van de Belemmeringenwet Landsverdediging behoorde.

De vermelding van artikel 10.21 van de Omgevingswet is de vervanging van de vermelding die voorheen bij de vermeldingen van de artikelen 2, vijfde lid, 3, tweede lid, en 5 van de Belemmeringenwet Privaatrecht behoorden.

De vermelding van de artikelen 18.2 en 18.3 in samenhang met artikel 18.4a van de Omgevingswet is de vervanging van de vermelding die bij artikel 5.2 in samenhang met artikel 5.18 van de Wabo behoorde.

De vermeldingen van de artikelen 19.4 en19.5 van de Omgevingswet zijn de vervanging van de vermeldingen die bij de artikelen 5.15 en 5.16 van de Waterwet behoorden.

In onderdeel 3 vervallen de categorieën Wabo, Wet inzake de luchtverontreiniging en de Wet ruimtelijke ordening, omdat deze wetten op grond van artikel 3.1 van de Invoeringswet Omgevingswet worden ingetrokken.

Tot slot wordt in onderdeel 4 ook de categorie Woningwet gewijzigd. De wijzigingen in die categorie houden verband met de wijzigingen die worden aangebracht in de Woningwet door de Invoeringswet Omgevingswet. In subonderdeel a vervallen de onderdelen met de vermelding van de artikelen 13 en 13a van de Woningwet en de daarbij behorende beschrijvingen, omdat de besluiten die op grond van die artikelen worden genomen onder de Omgevingswet de vorm krijgen van een maatwerkvoorschrift. In de subonderdelen b en c wordt de beschrijving van beperkingenbesluiten waarvoor de grondslag ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet in de Woningwet blijft, aangepast op technische wijzigingen van de desbetreffende artikelen in artikel 2.55 van de Invoeringswet Omgevingswet. In de subonderdelen d en e vervallen de onderdelen met de vermelding van artikel 92 van de Woningwet in samenhang met de artikelen 5.18 en 5.24 van de Wabo. Weliswaar keert artikel 5.18 van de Wabo, dat de bevoegdheid bevat voor het bevoegd gezag om aan een handhavingsbesluit op grond van die wet zakelijke werking toe te kennen, als artikel 18.4a293 van de Omgevingswet terug, maar nu artikel 92 van de Woningwet, zoals gewijzigd met de Invoeringswet Omgevingswet, daar niet naar verwijst, is er gelet op doel en strekking van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken, geen reden om dit onderdeel nog langer als aangewezen categorie beperkingenbesluiten te handhaven. Overigens is niet beoogd dat het onder de Omgevingswet niet langer mogelijk is om zakelijke werking aan een handhavingsbesluit met betrekking tot het in artikel 92 van de Woningwet genoemde hoofdstuk III van die wet toe te kennen. Daarom is het voornemen om ook bij een eerstkomende verzamelwet, al genoemd in de toelichting op de wijzigingen in onderdeel A van dit artikel, alsnog een verwijzing naar artikel 18.4a van de Omgevingswet aan artikel 92 van de Woningwet toe te voegen. Dan zal ook worden overgegaan tot een hernieuwde aanwijzing van de desbetreffende categorie beperkingenbesluiten. Aan het onderdeel met de vermelding van artikel 5.24 van de Wabo komt al geruime tijd geen praktische betekenis meer toe, omdat artikel 5.24 met ingang van 1 oktober 2012 bij de Wet revitalisering generiek toezicht is vervallen. Nu de Wabo op grond van artikel 3.1 van de Invoeringswet Omgevingswet wordt ingetrokken, wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om dit onderdeel nu ook te laten vervallen.

Artikel 5.2 (Arbeidsomstandighedenbesluit)
Onderdeel A (artikel 2.5g, derde lid, Arbeidsomstandighedenbesluit)

Vanwege het intrekken van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) met de Invoeringswet Omgevingswet wordt de verwijzing naar artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo vervangen door een verwijzing naar artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet. Dat artikel van de Wabo regelde onder andere de vergunningplicht voor het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting. Met de Omgevingswet wordt het begrip «inrichting» losgelaten als aangrijppunt voor de vergunningplicht. De vergunningplicht voor milieubelastende activiteiten wordt in het nieuwe stelsel geregeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet.

Onderdeel B (artikel 3.1a Arbeidsomstandighedenbesluit)

Hoewel de begripsomschrijving van gebouw in de Woningwet identiek is aan de begripsomschrijving in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt de verwijzing naar de Woningwet vervangen door een verwijzing naar bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit is een logischer verwijzing, vanwege het opnemen van de bouwregelgeving in de Omgevingswet en het daaronder ressorterende Besluit bouwwerken leefomgeving en het vervallen van de regels over het bouwen uit de Woningwet.

Onderdelen C en D (artikelen 3.1b en 6.2, vijfde en zesde lid, Arbeidsomstandighedenbesluit)

In de artikelen 3.1b en 6.2, vijfde en zesde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt de verwijzing naar artikel 1, eerste lid, van de Woningwet vervangen door een verwijzing naar bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel B. Omdat het Bouwbesluit 2012 met dit besluit wordt ingetrokken wordt daarnaast de verwijzing naar dat besluit vervangen door een verwijzing naar het Besluit bouwwerken leefomgeving dat in de plaats komt van het Bouwbesluit 2012.

Artikel 5.3 (Asbestverwijderingsbesluit 2005)

De regels in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 over asbestverwijdering in bouwwerken verhuizen naar het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit artikel voorziet erin dat die regels in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 vervallen.

Onderdeel A (artikel 1 Asbestverwijderingsbesluit 2005)

De begripsbepalingen van bouwwerk in het eerste lid en woning in het tweede lid vervallen, omdat die begrippen als gevolg van de wijzigingen die met dit artikel in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 worden aangebracht, niet meer in dat besluit worden gebruikt. Door het vervallen van de begripsbepaling van bouwwerk wordt de begripsomschrijving van object aangepast. De begripsbepaling van sloopmelding in het eerste lid vervalt, omdat dit begrip niet voorkomt in het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Onderdeel B (artikelen 3, eerste, tweede en vierde lid, 9, vierde en vijfde lid, en 13, tweede lid, onder b, Asbestverwijderingsbesluit 2005)

Voor bouwwerken komt de inhoud van artikel 3 terug in artikel 7.9, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving en daarom vervalt «bouwwerk of». In artikel 9, vierde en vijfde lid, vervalt «bouwwerk of», omdat die inhoud voor bouwwerken wordt geregeld in artikel 7.22 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Onderdeel C (artikel 4, eerste lid, onder a, tweede lid, onder a tot en met c, en derde lid, onder a en b, Asbestverwijderingsbesluit 2005)

In artikel 4 vervallen de onderdelen a tot en met c van het tweede lid en de onderdelen a en b van het derde lid, omdat de uitzonderingen op de asbestinventarisatieplicht die in die onderdelen zijn opgenomen, alleen betrekking hebben op bouwwerken en nu in artikel 7.9, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn geregeld.

Onderdeel D (artikel 6, eerste lid, onder a en b, Asbestverwijderingsbesluit 2005)

Voor bouwwerken is de inhoud van artikel 6 geregeld in artikel 7.20 van het Besluit bouwwerken leefomgeving en daarom vervalt «bouwwerken of».

Onderdeel E (artikel 7, onder a en g, Asbestverwijderingsbesluit 2005)

Voor bouwwerken is de inhoud van artikel 7, onder a, geregeld in artikel 7.21 van het Besluit bouwwerken leefomgeving en daarom vervalt «bouwwerk of».

Onderdeel g wordt aangepast in verband met het vervallen van het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer met de Invoeringswet Omgevingswet. In plaats hiervan wordt verwezen naar een voor het afgeven van grove huishoudelijke afvalstoffen ingerichte locatie als bedoeld in artikel 3.170, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel F (artikel 11, tweede lid, Asbestverwijderingsbesluit 2005)

Artikel 11, tweede lid, regelt dat de beheerder van het landelijk asbestvolgsysteem (LAVS) ervoor zorg draagt dat gegevens en bescheiden die met betrekking tot een asbestsaneringsproject in het LAVS of het Omgevingsloket online zijn ingevoerd, in het LAVS worden opgenomen. Aangezien het Omgevingsloket online opgaat in de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 20.21 van de Omgevingswet, wordt in het gewijzigde tweede lid naar die voorziening verwezen.

Onderdeel G (artikel 16 Asbestverwijderingsbesluit 2005)

Artikel 16 heeft alleen betrekking op de bestuursrechtelijke handhaving van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, voor zover het gaat om werkzaamheden die worden verricht in het kader van asbestsaneringen van bouwwerken, en kan om die reden vervallen. Het bevoegd gezag voor de bestuursrechtelijke handhaving in deze gevallen wordt geregeld in artikel 18.2 van de Omgevingswet in samenhang met hoofdstuk 13 van het Omgevingsbesluit.

Artikel 5.4 (Besluit basisregistratie ondergrond)
Onderdeel A (artikel 2.3.1 Besluit basisregistratie ondergrond)

De artikelen 6.4 en 6.5 van de Waterwet vervallen door de Invoeringswet Omgevingswet en artikel 6.11 van het Waterbesluit vervalt door dit besluit. De omgevingsvergunning voor het aanleggen of gebruiken van een open bodemenergiesysteem (milieubelastende activiteit) komt terug in artikel 3.19, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. De omgevingsvergunning voor waterontrekkingsactiviteiten is geregeld in de artikelen 6.37 en 16.4 van dat besluit. Artikel 2.3.1, onder b, van het Besluit basisregistratie ondergrond wordt hiermee in overeenstemming gebracht.

Op decentraal niveau komt de wateronttrekkingsactiviteit in de vorm van een vergunningplicht of meldingsplicht terug in de omgevingsverordening en de waterschapsverordening. Voor de leesbaarheid van dit artikel wordt het genereren van gegevens die worden verstrekt in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor of het doen van een melding van een wateronttrekkingsactiviteit op grond van een omgevingsverordening of waterschapsverordening opgenomen in onderdeel c (nieuw), van artikel 2.3.1 van het Besluit basisregistratie ondergrond en wordt onderdeel c verletterd tot onderdeel d.

Onderdeel B (artikel 4.1 Besluit basisregistratie ondergrond)

Artikel 5.2 van de Waterwet vervalt door de Invoeringswet Omgevingswet. De verwijzing in artikel 4.1, tweede lid, onder c, van het Besluit basisregistratie ondergrond naar artikel 5.2 van de Waterwet wordt vervangen door een verwijzing naar dat artikel in de Omgevingswet, artikel 2.41 van de Omgevingswet.

Artikel 5.5 (Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming)
Onderdeel A (artikel 5.12, tweede lid, Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming)

In het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming wordt het inrichtingenbegrip van zowel de Wet milieubeheer als de Kernenergiewet gebruikt. Het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet. Om die reden is «inrichtingen» vervangen door »locaties». Met deze wijziging wordt tegelijkertijd beter aangesloten bij de terminologie in het Besluit activiteiten leefomgeving. Met locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht» wordt materieel hetzelfde bedoeld als met een inrichting die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van laatstgenoemde bepaling werden in het Besluit omgevingsrecht de inrichtingen aangewezen. De aanwijzing van milieubelastende activiteiten in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving is daarvoor in de plaats gekomen. De verwijzingen naar een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet, zijn niet gewijzigd. Deze inrichtingen blijven immers onder het nieuwe regime van de Omgevingswet vergunningplichtig op grond van de Kernenergiewet.

Onderdeel B (artikel 7.30 Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming)

De aanhef van artikel 7.30 is aangepast, omdat het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet. Deze wijziging houdt ook verband met de wijziging van de begripsbepaling locatie. Daarnaast zorgt deze aanpassing er voor dat artikel 7.30 tekstueel beter aansluit op de rest van het besluit.

Onderdeel C (bijlage 1 behorend bij artikel 1.2 Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming)

De begripsbepaling locatie is gewijzigd, omdat het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet. De verwijzing naar «inrichtingen die behoren tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie» is vervangen door »locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht». Ook wordt door het vervallen van het inrichtingenbegrip in de begripsbepaling «beheer van radioactieve afvalstoffen» de term «locatie» ingevoegd.

Met het begrip «inrichting» in de Wet milieubeheer wordt onder andere gedoeld op activiteiten die binnen een bepaalde begrenzing worden verricht. Ook locaties waarop milieubelastende activiteiten worden verricht, worden begrensd. Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt over de begrenzing van die locatie. De aanvraagvereisten zijn geregeld in hoofdstuk 7 van de Omgevingsregeling.

Artikel 5.6 (Besluit beheer autobanden)
Onderdeel A (artikel 1 Besluit beheer autobanden)

De begripsomschrijving van voertuig in artikel 1 van het Besluit beheer autobanden wordt gewijzigd om deze te laten aansluiten bij de door dit besluit gewijzigde formulering van de begripsbepaling van voertuig in artikel 1 van het Besluit beheer autowrakken. De begripsbepaling van hergebruiken als materiaal wordt vervangen door de begripsbepaling van recycling om deze aan te laten sluiten bij de formulering van de begripsbepaling van recycling in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel B (artikel 6 Besluit beheer autobanden)

Artikel 6 van het Besluit beheer autobanden wordt gewijzigd om aan te sluiten op artikel 1 van dat besluit.

Artikel 5.7 (Besluit beheer autowrakken)
Onderdeel A (artikel 1, onderdelen a, b, f, g, i en k, Besluit beheer autowrakken)

De onderdelen a, b, g en i van het eerste lid van het Besluit beheer autowrakken worden aangepast om aan te sluiten bij de formulering in het Besluit activiteiten leefomgeving. Onderdeel f van het eerste lid wordt aangepast ter vervanging van het begrip inrichting. Het inrichtingenbegrip komt niet meer terug in de Omgevingswet. Daarom vervalt ook onderdeel k van het eerste lid.

Onderdeel B (artikel 2, eerste lid, Besluit beheer autowrakken)

Door een wijziging in de volgorde van de opsomming van voertuigtypen in artikel 1, onder a, van het Besluit beheer autowrakken wordt de verwijzing in artikel 2, eerste lid, aangepast. Bromfietsen staan niet meer in artikel 1, onder a, onder 2°, genoemd maar in onderdeel 3°. De in artikel 2, eerste lid, van het Besluit beheer autowrakken opgesomde artikelen blijven hiermee onveranderd niet van toepassing op bromfietsen.

Onderdelen C, G, H, J en K (artikelen 3, onder a en c, 9, eerste en tweede lid, 12, tweede lid, onder c, onder 1° en 2° en 15, tweede lid, onder a, c en d, en opschrift van paragraaf 4, Besluit beheer autowrakken)

Artikel 3, het opschrift van paragraaf 4 en de artikelen 9, 12 en 15 van het Besluit beheer autowrakken worden gewijzigd vanwege de vervanging in artikel 1 van het begrip hergebruiken als product door het begrip voorbereiden voor hergebruik en het begrip hergebruiken als materiaal door recycling.

Onderdelen D en I (artikelen 5 en 11, eerste en derde lid, Besluit beheer autowrakken)

Artikel 5 van het Besluit beheer autowrakken vervalt omdat de inhoud van dit artikel terugkomt in artikel 4.591 van het Besluit activiteiten leefomgeving en in paragraaf 4.31 van dat besluit. Artikel 4.591 geldt voor autodemontagebedrijven en bepaalt dat autowrakken moeten worden afgevoerd naar een locatie waar een shredderinstallatie aanwezig is die de autowrakken scheidt in metaalschroot dat direct te recyclen is en shredderafvalstoffen. Locaties met een shredderinstallatie waar autowrakken verwerkt worden moeten voldoen aan paragraaf 4.31 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In die paragraaf is de inhoud van artikel 5 van het Besluit beheer autowrakken opgenomen. Omdat artikel 5 vervalt, wordt artikel 11 van het Besluit beheer autowrakken gewijzigd. De wijziging van artikel 11 houdt ook verband met de vervanging in artikel 1 van het begrip hergebruiken als product door het begrip voorbereiden voor hergebruik.

Onderdeel E (artikel 6, aanhef en onder a en b, Besluit beheer autowrakken)

Gemeenten krijgen de keuze om regels over het afgeven van autowrakken op te nemen in de afvalstoffenverordening of in het omgevingsplan. Artikel 10.23 van de Wet milieubeheer wordt hier door de Invoeringswet Omgevingswet op aangepast. Om die reden wordt de aanhef van artikel 6 van het Besluit beheer autowrakken aangepast. De onderdelen a en b van artikel 6 worden gewijzigd, om aan te sluiten op het stelsel van de Omgevingswet.

Onderdeel F (artikel 8a Besluit beheer autowrakken)

Artikel 8a van het Besluit beheer autowrakken wordt aangepast in verband met het vervallen van het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer.

Artikel 5.8 (Besluit bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte)
Onderdelen A en B (artikel 3, onder d en k, en de bijlage, Besluit bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte)

Vanwege het vervallen van het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer met de Invoeringswet Omgevingswet, wordt artikel 3 van het Besluit bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte en deel C van de bijlage bij dat artikel aangepast. Daarnaast wordt het opschrift van deel C van de bijlage aangepast omdat regels als bedoeld in die bijlage door de wijziging van titel 10.4 van de Wet milieubeheer in de Invoeringswet Omgevingswet ook in een omgevingsplan kunnen worden opgenomen.

Artikel 5.9 (Besluit brandstoffen luchtverontreiniging)

Het begrip «inrichting» wordt met de Omgevingswet vervangen door «milieubelastende activiteit». Om die reden wordt in artikel 4.3 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging de zinsnede «vergunning voor een inrichting» vervangen door «omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet».

Artikel 5.10 (Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen)

De verwijzingen in artikel 5.6, derde lid, onder f, van het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen naar de Wet milieubeheer en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn vervangen door een verwijzing naar de Omgevingswet. Regels over de aanwezigheid van brandgevaarlijke stoffen zijn opgenomen in de regels op grond van die wet.

In de voetnoot onder tabel 5.6 stond dat de eenheid wordt bepaald overeenkomstig bijlage I, onder C, bij het Besluit omgevingsrecht. Met de eenheid wordt bedoeld de aanduiding in kilogrammen en liters. De tabel is gebaseerd op tabel 7.6 van het Bouwbesluit 2012. Laatstgenoemde tabel komt niet terug in het Besluit bouwwerken leefomgeving maar is in gewijzigde vorm wel opgenomen in de toelichting op artikel 6.4 in de nota van toelichting bij dat besluit (Stb. 2018, 291). Tabel 5.6 is in zijn geheel vervangen door de tabel in die nota van toelichting waarin de eenheden zijn aangegeven in de laatste kolom met de toegestane maximum hoeveelheid. Aan die tabel is de kolom met de aanduiding van de verpakkingsgroep toegevoegd. Deze kolom stond al in tabel 5.6 maar ontbreekt in de nota van toelichting bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 5.11 (Besluit bijzondere spoorwegen)
Onderdeel A (artikel 2, eerste en tweede lid, Besluit bijzondere spoorwegen)

De verwijzingen in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit bijzondere spoorwegen naar de artikelen 11 en 27 vervallen omdat die artikelen vervallen met dit besluit. Zie voor een toelichting op het vervallen van die artikelen de toelichting op de onderdelen B en D.

Onderdeel B (artikel 11 Besluit bijzondere spoorwegen)

Artikel 11 van het Besluit bijzondere spoorwegen vervalt, omdat het vergunningenregime is opgenomen in de Omgevingswet. In de Omgevingswet wordt voor «de begrenzing van bijzondere spoorwegen» een andere terminologie gebruikt namelijk, het begrip «beperkingengebied». In artikel 2.19 van de Omgevingswet worden de algemene rijkstaken opgenomen. Zo is op grond van het derde lid, onder a, onder 2°, van artikel 2.19 van de Omgevingswet, het de taak van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om de staat en werking van de bijzondere spoorweginfrastructuur te behoeden. De bepalingen in artikel 11 die de grondslag voor de algemene regels betreffen, worden opgenomen in de artikelen 4.3, tweede lid, onder c, onder 2°, en 4.12, eerste lid, onder d, onder 3°, van de Omgevingswet. Verder vervalt de Regeling omgevingsregime bijzondere spoorwegen, die gebaseerd is op artikel 11, van rechtswege.

Onderdeel C (artikel 18 Besluit bijzondere spoorwegen)

De verwijzing naar artikel 11, eerste en vijfde lid, van het Besluit bijzondere spoorwegen in artikel 18 van dat besluit vervalt, omdat artikel 11 met dit besluit vervalt.

Onderdeel D (artikel 27 Besluit bijzondere spoorwegen)

Artikel 27 van het Besluit bijzondere spoorwegen vervalt, omdat de verwijzing naar artikel 14, derde lid, van het Tramwegreglement en artikel 15 van het Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen niet meer juist is. Allebei de reglementen zijn namelijk vervallen. Daarnaast is de verwijzing naar artikel 11 van het Besluit bijzondere spoorwegen niet meer juist. Artikel 11 vervalt namelijk ook.

Artikel 5.12 (Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastructuur)

Sinds de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) worden vergunningen niet meer verleend krachtens de Wet milieubeheer maar krachtens de Wabo. De verwijzing naar de Wet milieubeheer in artikel 3, onder c, van het Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastuur klopte dan ook niet. Krachtens de Wet milieubeheer werden vergunningen verleend voor onder andere het oprichten en in werking hebben van een inrichting. In de Omgevingswet is het begrip inrichting als centraal aangrijpingspunt voor milieubelastende activiteiten losgelaten. De vergunningplicht voor milieubelastende activiteiten wordt in het nieuwe stelsel geregeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet. De verwijzing naar vergunningen verleend krachtens de Wet milieubeheer wordt dan ook vervangen door een verwijzing naar omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet.

Artikel 5.13 (Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen)

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt ingetrokken met de Invoeringswet Omgevingswet. De resterende bepalingen van deze wet, waaronder artikel 5.10, eerste lid, waarop het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen is gebaseerd, zijn overgeheveld naar de Omgevingswet. De aanwijzing van toezichthouders op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet ex artikel 5.10, eerste lid, van de Wabo, wordt voortaan geregeld in artikel 18.6, eerste lid, van de Omgevingswet. Artikel 11a.2 van de Wet milieubeheer wordt niet overgeheveld naar de Omgevingswet. Het besluit blijft daarom gebaseerd op artikel 11a.2 van de Wet milieubeheer en wordt gebaseerd op artikel 18.6, eerste lid, van de Omgevingswet.

Artikel 5.14 (Besluit controle op rechtspersonen)
Onderdelen A en B (artikelen 2, onder c, en 6, onder b, Besluit controle op rechtspersonen)

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt ingetrokken met de Invoeringswet Omgevingswet. Om die reden wordt in de artikelen 2, onder c, en 6, onder b, van het Besluit controle op rechtspersonen de verwijzing naar de Wabo vervangen door een verwijzing naar de Omgevingswet. De zinsnede «en de beheerders in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet» uit de artikelen 2, onder c, en 6, onder b, van het Besluit controle op rechtspersonen, vervalt omdat het begrip «beheerder» in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, met de Invoeringswet Omgevingswet vervalt. In de Omgevingswet komt er geen begrip voor in de plaats, maar wordt de uitoefening van taken op het gebied van watersystemen toebedeeld aan het gemeentebestuur, het waterschapsbestuur, het provinciebestuur of de minister die het aangaat op grond van de artikelen 2.16, 2.17, 2.18 en 2.19 van de Omgevingswet.

Artikel 5.15 (Besluit detectie radioactief besmet schroot)
Onderdelen A tot en met G (artikelen 1 tot en met 3, 5, 6 en 6b tot en met 9 Besluit detectie radioactief besmet schroot)

Met dit besluit vervalt het Besluit omgevingsrecht. Met de Omgevingswet vervalt ook het begrip «inrichting» als aangrijpingspunt voor de regels over milieubelastende activiteiten. Om die reden vervalt de begripsbepaling «inrichting» en komt daarvoor de begripsbepaling «milieubelastende activiteit» terug.

Met «locatie waarop een milieubelastende activiteit wordt verricht» wordt materieel hetzelfde bedoeld als met een «inrichting die is aangewezen in het Besluit omgevingsrecht.

Deze aanpassingen hebben gevolgen voor de rest van het Besluit detectie radioactief schroot. In de artikelen 2, 3, 5, 6 en 6b tot en met 9 worden vergelijkbare wijzigingen doorgevoerd.

Artikel 5.16 (Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet)

In verband met het vervallen van het Bouwbesluit 2012 door dit besluit en de overheveling van de regels in het Bouwbesluit 2012 naar het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt de verwijzing naar het Bouwbesluit 2012 in de artikelen 2 en 8 van het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet vervangen door een verwijzing naar het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 5.17 (Besluit Erfgoedwet archeologie)
Onderdelen A en B (artikelen 2.2 en 2.3 Besluit Erfgoedwet archeologie)

De onderdelen van de artikelen 2.2 en 2.3 van het Besluit Erfgoedwet archeologie worden gewijzigd om deze te laten aansluiten op het stelsel van de Omgevingswet. Door de wijziging van de artikelen 2.2, tweede lid, onder c en d, en 2.3, derde lid, onder c, wordt aangesloten bij de begripsbepalingen van gemeentelijk en provinciaal monument en voorbeschermd gemeentelijk en provinciaal monument zoals opgenomen in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving zoals gewijzigd door dit besluit. Artikel 2.3, tweede lid, onder a, van het Besluit Erfgoedwet archeologie wordt gewijzigd, omdat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) met de Invoeringswet Omgevingswet wordt ingetrokken. Artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo komt terug in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet.

Artikel 5.18 (Besluit gebruik meststoffen)

In artikel 1, zesde lid, van het Besluit gebruik meststoffen is bepaald dat het onder andere berust op de regelgevende bevoegdheid zoals opgenomen in de artikelen 6.6 en 6.7 van de Waterwet. Deze artikelen vervallen en worden vervangen door de artikelen 4.1, 4.3 en 4.6 van de Omgevingswet. Artikel 1, zesde lid, wordt aan die wijziging aangepast.

Artikel 5.19 (Besluit geluidproduktie sportmotoren)
Onderdeel A (artikel 2 Besluit geluidproduktie sportmotoren)

Vanwege het vervallen van het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer met de Invoeringswet Omgevingswet en het intrekken van het Besluit omgevingsrecht met dit besluit wordt artikel 2 van het Besluit geluidproduktie sportmotoren aangepast. In dat artikel wordt de verwijzing naar het Besluit omgevingsrecht vervangen door een verwijzing naar artikel 3.305 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De vergunningplicht voor het exploiteren van een terrein voor het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor in de buitenlucht is namelijk in dat artikel aangewezen.

Onderdeel B (artikel 3 Besluit geluidproduktie sportmotoren)

Omdat het inrichtingenbegrip vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet en artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit geluidproduktie sportmotoren wordt aangepast, wordt artikel 3, eerste lid, van dat besluit ook gewijzigd en in lijn gebracht met de wijziging van artikel 2, aanhef en onder b.

Artikel 5.20 (Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013)
Onderdeel A (artikel 1.5 Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013)

Omdat het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet, wordt de omschrijving van ggo-gebied aangepast. Met de verwijzing naar «een locatie waarop milieubelastende activiteiten (...) worden verricht» wordt aangesloten bij de terminologie in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel B (artikelen 2.14 en 2.35 Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013)

De artikelen 2.14 en 2.35 worden aangepast in verband met het vervallen van het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer met de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel C (opschrift titel 2.3 Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013)

Omdat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht door de Invoeringswet Omgevingswet wordt ingetrokken, is het nodig om het opschrift van titel 2.3. van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 aan te passen. In het opschrift wordt nu alleen nog verwezen naar regels op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. De Invoeringswet Omgevingswet voorziet er in dat artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gehandhaafd blijft voor delen van algemene maatregelen van bestuur en onderliggende ministeriële regelingen die niet integreren in het Besluit activiteiten leefomgeving. De regels in afdeling 2.3.2. van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn daar een voorbeeld van. Regels in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 die gebaseerd zijn op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, zijn sterk verweven met regels die gebaseerd zijn op artikel 9.2.2.1 van die wet. Een voorbeeld hiervan is artikel 2.2 van dat besluit, dat op beide wetsartikelen is gebaseerd. Bijlage 9 bij de Regeling genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 bevat zowel inrichting-gebonden regels als niet-inrichting-gebonden regels voor dezelfde ggo-werkzaamheden. Om die reden is ervoor gekozen, deze regels bij elkaar te houden en bijvoorbeeld afdeling 2.3.2 niet te integreren in het Besluit activiteiten leefomgeving. Wel wordt – vanwege het intrekken van het Besluit omgevingsrecht met dit besluit – in het Besluit activiteiten leefomgeving (paragraaf 3.7.6) het ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 als milieubelastende activiteit aangewezen.

Onderdeel D (afdeling 2.3.1 Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013)

In artikel 4.630 dat via dit besluit is ingevoegd in het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald welke gegevens een melding moet bevatten. Daarnaast zijn de aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning voor het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen op inperkingsniveau IV, opgenomen in de Omgevingsregeling. Door deze nieuwe regels over meldingen en aanvraagvereisten is er geen behoefte aan aparte instructieregels over het verbinden van voorschriften aan omgevingsvergunningen. Afdeling 2.3.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 vervalt dan ook.

Onderdeel E (opschrift afdeling 2.3.2 Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013)

In verband met het vervallen van het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer wordt het opschrift van afdeling 2.3.2. van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 aangepast. Aangesloten wordt bij de terminologie in paragraaf 3.7.6 in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel F (artikel 2.56 Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013)

In de Invoeringswet Omgevingswet worden in het tweede lid van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer de artikelen 4.4, 4.5 en 4.7 van de Omgevingswet van overeenkomstige toepassing verklaard.

Uit artikel 4.7, eerste lid, van de Omgevingswet vloeit voort, dat als regels voorschrijven dat een maatregel moet worden getroffen, op aanvraag toestemming kan worden verleend om, in plaats daarvan een gelijkwaardige maatregel te treffen. Artikel 2.56 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013, dat uitvoering geeft aan de in artikel 8.40a van de Wet milieubeheer opgenomen bevoegdheid om bij een maatregel als bedoeld in artikel 8.40 deze mogelijkheid open te stellen, wordt daarmee in de oude opzet overbodig. Immers uit de Omgevingswet vloeit deze bevoegdheid voort.

In het derde lid van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet wordt bepaald dat ook artikel 4.9 van de Omgevingswet van overeenkomstige toepassing is, tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald. Op grond van artikel 4.9 van de Omgevingswet is het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag om te beslissen op een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel. Vanwege de specifieke kennis die nodig is voor de beoordeling van aanvragen tot het treffen van maatregelen die gelijkwaardig zijn aan de maatregelen die zijn voorgeschreven in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen 2013 en de onderliggende regeling, is het noodzakelijk van de hoofdregel in artikel 4.9 af te wijken. Net als op grond van de regelgeving voor de Omgevingswet het geval is, wordt de bevoegdheid om te beslissen op die aanvragen toegekend aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Het nieuwe artikel 2.56 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 voorziet hierin.

Onderdeel G (artikel 2.57 Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013)

In verband met het vervallen van het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer met de Invoeringswet Omgevingswet wordt artikel 2.57, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 aangepast. De wijziging in het tweede lid houdt verband met de aanpassing in het eerste lid. Daarnaast vervalt het derde lid in verband met het vervallen van artikel 8.42 van de Wet milieubeheer.

Onderdeel H (artikel 6.13 Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013)

Artikel 6.13 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 vervalt omdat deze overgangsrechtelijke bepaling is uitgewerkt.

Onderdeel I (bijlage 5, onder 1, Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013)

In verband met het vervallen van het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer met de Invoeringswet Omgevingswet wordt bijlage 5, onder 1, onderdelen c en d, bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 aangepast.

Artikel 5.21 (Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden)

Paragraaf 1.2 van de Wet milieubeheer vervalt door de Invoeringswet Omgevingswet. Daarom is de verwijzing naar artikel 1.2, tweede lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer in artikel 27a van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden aangepast. Op grond van artikel 1.2, tweede lid, onderdeel a, moesten bij provinciale milieuverordening regels worden gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden. De taak voor de provincies om het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden te beschermen is in de Omgevingswet neergelegd in artikel 2.18, aanhef en onder c. De regels over het beschermen van het grondwater zullen worden opgenomen in de omgevingsverordening van de provincie.

Artikel 5.22 (Besluit hoofdspoorweginfrastructuur)

In de Omgevingswet wordt voor «de begrenzing van hoofdspoorwegen» een andere terminologie gebruikt, namelijk het begrip «beperkingengebied». De grondslag voor de aanwijzing en geometrische begrenzing van het beperkingengebied met betrekking tot hoofdspoorweginfrastructuur is met de Invoeringswet Omgevingswet opgenomen in artikel 2.21a van de Omgevingswet. In artikel 21 van het Besluit hoofdspoorweginfrastructuur wordt de begrenzing van de hoofdspoorweg en de daarnaast gelegen gronden aan weerszijden van het spoor geregeld. Dit artikel 21 vervalt, omdat deze materie met dit besluit wordt overgenomen in artikel 3.5 van het Omgevingsbesluit. Krachtens artikel 21, derde lid, van het Besluit hoofdspoorweginfrastructuur kan de Minister van Verkeer en Waterstaat besluiten om van de in het eerste en tweede lid van dat artikel genoemde afstanden af te wijken. Dit artikelonderdeel over afwijkende begrenzingen wordt bij ministeriële regeling geregeld. Op grond van artikel 9.1 van dit besluit wordt voor een bepaling, opgenomen in een algemene maatregel van bestuur, die wordt vervangen door een bepaling bij ministeriële regeling, overgangsrecht geregeld bij ministeriële regeling. Deze ministeriële regeling zal worden ingetrokken met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor een toelichting op deze intrekking wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.1 van de Invoeringsregeling Omgevingswet en de transponeringstabel in de bijlage bij de toelichting bij die regeling. Overgangsrecht voor lopende procedures is opgenomen in afdeling 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet.

Artikel 5.23 (Besluit huurprijzen woonruimte)
Onderdeel A (artikel 8a Besluit huurprijzen woonruimte)

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is de Monumentenwet 1988 volledig ingetrokken. Dat volgt uit de Erfgoedwet. In die wet is geregeld dat tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aantal onderdelen van de Monumentenwet 1988 nog van toepassing blijft. Dat geldt onder andere voor de regels over beschermde stads- en dorpsgezichten in hoofdstuk IV van die wet. Onder de Omgevingswet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een instructie geven aan de gemeenteraad tot het in het omgevingsplan aan een locatie toedelen van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht. Voor bestaande aanwijzingen als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt dat zij op grond van het overgangsrecht worden aangemerkt als instructie als bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet. Onderdeel a van artikel 8a van het Besluit huurprijzen woonruimte wordt hierop aangepast.

Onderdeel B (Bijlage I, onder A, Besluit huurprijzen woonruimte)

Onderdeel 9 van de toelichting behorende bij bijlage I, onder A, bij het Besluit huurprijzen woonruimte wordt aangepast, omdat het Bouwbesluit 2012 met dit besluit wordt ingetrokken en wordt vervangen door het Besluit bouwwerken leefomgeving. Na de verwijzing naar het Bouwbesluit 2012, dat blijft staan omdat de toelichting ook gaat over jaren dat het Bouwbesluit 2012 nog in werking was, wordt daarom ook verwezen naar het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Onderdelen C en D (Bijlage II, onder 1 en 2, Besluit huurprijzen woonruimte)

Diverse onderdelen van bijlage II, onder 1 bij het Besluit huurprijzen woonruimte worden aangepast, omdat het Bouwbesluit 2012 met dit besluit wordt ingetrokken en wordt vervangen door het Besluit bouwwerken leefomgeving. De verwijzingen naar het Bouwbesluit 2012 worden daarom vervangen door verwijzingen naar het Besluit bouwwerken leefomgeving.

In Bijlage II, onder 1, categorie B, bij het Besluit huurprijzen woonruimte vervallen de verwijzingen naar de artikelen 1a, 1b en 7b van de Woningwet. Dit is een logisch gevolg van het opnemen van de bouwregelgeving in de Omgevingswet (en het daaronder ressorterende Besluit bouwwerken leefomgeving) en het schrappen van de bepalingen voor het bouwen uit de Woningwet.

Artikel 5.24 (Besluit informatie inzake rampen en crises)
Onderdeel A (artikel 1 Besluit informatie inzake rampen en crises)

Aan artikel 1, onder a, van het Besluit informatie inzake rampen en crises wordt een begripsomschrijving toegevoegd van Seveso-inrichting omdat dit begrip op een aantal plaatsen wordt gebruikt in het Besluit informatie inzake rampen en crises. Voor de begripsomschrijving wordt verwezen naar bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Verder wordt artikel 1, onder b, van het Besluit informatie inzake rampen en crises gewijzigd. Dat vloeit voort uit het feit dat het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 met dit besluit wordt ingetrokken. Om die reden kan in het eerste lid, onder b, van artikel 1 niet langer naar het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 worden verwezen, en is het noodzakelijk het begrip opnieuw te definiëren. Omdat het hier gaat om een hogedrempelinrichting als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt het begrip inrichting vervangen door hogedrempelinrichting en wordt er voor de begripsomschrijving verwezen naar bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel B (artikel 4 Besluit informatie inzake rampen en crises)

De definitie van het begrip inrichting in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 luidt: inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zijnde een lagedrempelinrichting of een hogedrempelinrichting. Het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 wordt met dit besluit ingetrokken. In het Besluit activiteiten leefomgeving komt het begrip lagedrempelinrichting niet meer terug, omdat in dit besluit is gekozen voor het begrip Seveso-inrichting; dit omvat zowel een lagedrempel- als een hogedrempelinrichting. Als de gegevens alleen gelden voor hogedrempelinrichtingen is dat expliciet in het Besluit activiteiten leefomgeving aangegeven. Omdat het in artikel 4, derde en vijfde lid, van het Besluit informatie inzake rampen en crises zowel gaat om een lagedrempel- als een hogedrempelinrichting wordt het begrip inrichting in het nieuwe tweede en vierde lid vervangen door Seveso-inrichting.

Onder de Omgevingswet wordt niet gesproken van degene die een Seveso-inrichting drijft, maar van degene die een Seveso-inrichting exploiteert. Het tweede en vierde lid worden daarmee in overeenstemming gebracht.

Omdat het eerste lid van dit artikel vervalt, wordt de verwijzing in het nieuwe vijfde en zesde lid aangepast.

Onderdelen C en D (opschrift van paragraaf 2 van hoofdstuk III en artikel 5a Besluit informatie inzake rampen en crises)

Het opschrift van paragraaf 2 van hoofdstuk III en artikel 5a van het Besluit informatie inzake rampen en crises worden in overeenstemming gebracht met de terminologie die in het stelsel van de Omgevingswet wordt gehanteerd. Zie voor een nadere toelichting de toelichting op de wijziging van artikel 4 van het Besluit informatie inzake rampen en crises in onderdeel B.

Onderdeel E (artikel 6 Besluit informatie inzake rampen en crises)

Het veiligheidsrapport uit artikel 10 van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 is opgenomen in artikel 4.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Om die reden wordt onderdeel e van artikel 6 van het Besluit informatie inzake rampen en crises aangepast. Zie voor de toelichting op het begrip hogedrempelinrichting de toelichting op de wijziging van artikel 1 van het Besluit informatie inzake rampen en crises in onderdeel A.

Onderdeel G (artikel 6a Besluit informatie inzake rampen en crises)

Het begrip «afvalvoorziening categorie A» wordt met de Invoeringswet Omgevingswet vervangen door «winningsafvalvoorziening categorie A». Dit is een technische wijziging zonder inhoudelijke gevolgen. Verder gaat het Besluit beheer winningsafvalstoffen op in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 6a van het Besluit informatie inzake rampen en crises wordt daarmee in overeenstemming gebracht. Om de leesbaarheid van dit artikel te vergroten, is ervoor gekozen om in dit artikel niet meer artikel 6 van het Besluit informatie inzake rampen en crises van overeenkomstige toepassing te verklaren (met diverse nuances) op een mogelijke ramp in een winningsafvalvoorziening categorie A, maar om de daarop toepasselijke regels geheel uit te schrijven in artikel 6a van het Besluit informatie inzake rampen en crises. Om die reden wordt dat artikel opnieuw vastgesteld.

Onderdelen F, H tot en met M (opschrift van paragraaf 2a van hoofdstuk III, artikel 9, opschrift van paragraaf 7 van hoofdstuk III, artikel 11a, opschrift van paragraaf 1 van hoofdstuk V en artikelen 13, 14 en 16 Besluit informatie inzake rampen en crises)

De opschriften van paragraaf 2a van hoofdstuk III, paragraaf 7 van hoofdstuk III en paragraaf 1 van hoofdstuk V en de artikelen 9, tweede en vierde lid, 11a, 13, eerste lid, 14, derde lid, en 16 van het Besluit informatie inzake rampen en crises worden in overeenstemming gebracht met de terminologie die in het stelsel van de Omgevingswet wordt gehanteerd. De wijzigingen in artikel 16 hangen samen met de wijzigingen in artikel 4. Zie voor een nadere toelichting de toelichting op de wijzigingen in de artikelen 4 en 6a van het Besluit informatie inzake rampen en crises in de onderdelen B en G.

Artikel 5.25 (Besluit informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken)

De Wet ruimtelijke ordening wordt ingetrokken met de Invoeringswet Omgevingswet. Het begrip bestemming zoals dat wordt gehanteerd in het kader van een bestemmingsplan, wordt vervangen door het begrip functie en het begrip bestemmingsplan wordt vervangen door het begrip omgevingsplan. De functie is het gebruiksdoel dat, of de status (in de betekenis van bijzondere eigenschap) die een onderdeel van de fysieke leefomgeving op een bepaalde locatie heeft. In de Omgevingswet gaat het om het toedelen van functies aan locaties in plaats van het aanwijzen van bestemmingen van gronden. Om die reden wordt artikel 6a, tweede lid, onder a, van het Besluit informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken gewijzigd. Voor de leesbaarheid van dat onderdeel is ervoor gekozen om aan artikel 6a, tweede lid, een onderdeel toe te voegen waarin een begripsomschrijving van landbouwgrond is opgenomen.

Artikel 5.26 (Besluit infrastructuurfonds)
Onderdeel A (artikel 1, onder h, Besluit infrastructuurfonds)

In artikel 1, onder h, van het Besluit infrastructuurfonds wordt verwezen naar de Tracéwet. Deze wet wordt ingetrokken met de Invoeringswet Omgevingswet. Omdat het begrip landelijke infrastructuur niet wordt gebruikt in de tekst van het Besluit infrastructuurfonds, is ervoor gekozen om artikel 1, onderdeel h, van het Besluit infrastructuurfonds te laten vervallen in plaats van dit onderdeel te wijzigen.

Onderdelen B en C (artikelen 3a en 4 Besluit infrastructuurfonds)

De Planwet verkeer en vervoer wordt ingetrokken met de Invoeringswet Omgevingswet, omdat in het planstelsel van de Omgevingswet geen zelfstandig strategisch plan voor verkeer en vervoer meer past. Ook het nationale milieubeleidsplan komt niet meer als zelfstandig plan terug in het stelsel van de Omgevingswet en daarom vervalt artikel 4.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer door de Invoeringswet Omgevingswet. Het verkeers- en vervoerplan, de nota voor het nationaal ruimtelijk beleid en het nationale milieubeleidsplan gaan met de Omgevingswet op in de nationale omgevingsvisie. In de nationale omgevingsvisie wordt de visievorming van onder andere de terreinen ruimtelijke ontwikkeling, milieu en verkeer en vervoer weergegeven. Het provinciaal verkeers- en vervoerplan gaat op in de provinciale omgevingsvisie of in een provinciaal programma. Om die reden worden de artikelen 3a, derde lid, onder a, en 4, vierde lid, van het Besluit infrastructuurfonds gewijzigd.

Artikel 5.27 (Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen)

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt ingetrokken met de Invoeringswet Omgevingswet. In artikel 1.1 van de Wabo is het bevoegd gezag gedefinieerd als: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit over een aanvraag om een omgevingsvergunning of over een al verleende omgevingsvergunning. Deze begripsbepaling komt niet terug in de Omgevingswet. In artikel 18.2 van de Omgevingswet is geregeld welk bestuursorgaan is belast met de bestuursrechtelijke handhavingstaak. Het gaat daarbij niet alleen om activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning verplicht is gesteld maar ook om activiteiten waarvoor alleen algemene regels gelden op grond van artikel 4.3 van de Omgevingswet. Het voor de bestuursrechtelijke handhaving alleen verwijzen naar artikel 18.2, tweede lid, van de Omgevingswet zou te beperkt zijn. Voor de activiteiten waarop artikel 5, onderdelen d en f tot en met j, ziet is namelijk niet altijd een vergunning verplicht gesteld. Voor het tanken van CNG (gecomprimeerd aardgas) gelden bijvoorbeeld alleen de algemene regels van het Besluit activiteiten leefomgeving en die activiteit is niet aangewezen als vergunningplichtig geval. Om die reden is ervoor gekozen om de verwijzing naar artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht te vervangen door een verwijzing naar artikel 18.2 van de Omgevingswet.

Artikel 5.28 (Besluit inzamelen afvalstoffen)

Met de Invoeringsregeling Omgevingswet zal de Activiteitenregeling milieubeheer worden ingetrokken. De inhoud van bijlage 11 van deze regeling komt terug in bijlage II bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Artikel 5.25 van het Besluit inzamelen afvalstoffen wordt hier op aangepast.

Artikel 5.29 (Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen)
Onderdeel A (artikel 1, eerste lid, Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen)

Het begrip gevaarlijke stoffen is aangepast in verband met het vervallen van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015. In het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 was het begrip gevaarlijke stof opgenomen en daarin werd verwezen naar de gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197). In de nieuwe begripsbepaling gevaarlijke stof wordt een verwijzing opgenomen naar de gevaarlijke stof als bedoeld in die richtlijn. Om de formulering in die begripsomschrijving en de formulering van het gewijzigde artikel 23 (zie hierna) zo eenvoudig mogelijk te houden, is een begripsomschrijving toegevoegd van Seveso-richtlijn.

Het begrip locatie is aangepast. In de begripsomschrijving is «een inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer» vervangen door «een locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht». Met de Invoeringswet Omgevingswet vervalt namelijk artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Met «locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht» wordt materieel hetzelfde bedoeld als met een «inrichting die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van laatstgenoemde bepaling werden in het Besluit omgevingsrecht de «inrichtingen» aangewezen. De aanwijzing van milieubelastende activiteiten in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving is daarvoor in de plaats gekomen.

Onderdelen B en C (artikelen 3 en 3a Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen)

De vervanging van «inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer» door «op een locatie waarop een milieubelastende activiteit wordt verricht» in de artikelen 3, eerste lid, en 3a van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen en de vervanging van «inrichting of uitrusting» en «inrichting» door «inrichting, uitrusting of locatie» in artikel 3, derde, vierde en vijfde lid, van dat besluit, houden verband met het vervallen van het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer met de Invoeringswet Omgevingswet. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel A.

Onderdeel D (artikel 11a Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen)

Met deze bepaling wordt allereerst uitvoering gegeven aan artikel 16, tweede lid, van de Kernenergiewet zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet. In de tekst van de aanhef van artikel 11a van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen wordt verwezen naar artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) over de vergunningplicht voor een bouwactiviteit. De Wabo wordt ingetrokken met de Invoeringswet Omgevingswet en daarom moet de verwijzing in dit artikel worden gewijzigd. In artikel 5.1 van de Omgevingswet is de vergunningplicht voor een bouwactiviteit gesplitst in een vergunningplicht op grond van het omgevingsplan (omgevingsplanactiviteit) en een vergunningplicht voor een bouwactiviteit die alleen aan de regels voor technische bouwactiviteit uit het Besluit bouwwerken leefomgeving zal worden getoetst. Artikel 11a van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen ziet op beide situaties. Daarom wordt in artikel 11a van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen een verwijzing opgenomen naar zowel een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet als een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van die wet. De onderdelen a en b van artikel 11a van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen worden ook aangepast om aan te sluiten bij de aanhef van artikel 11a, van dat besluit.

Onderdeel E (artikel 15, onder a, Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen)

In artikel 15, onder a, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen wordt voor de begripsomschrijving van «oppervlaktewaterlichaam» de verwijzing naar artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet vervangen door een verwijzing naar de bijlage bij de Omgevingswet. Het begrip oppervlaktewaterlichaam uit artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, is gedefinieerd in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet.

Onderdeel F (artikel 23, eerste lid, Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen)

Het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 wordt met dit besluit ingetrokken. De artikelen van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 waarnaar in artikel 23 van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen werd verwezen, zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit. Voor een gedetailleerde beschrijving van die overgang wordt verwezen naar de transponeringstabel voor het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 in de bijlage aan het slot van deze nota van toelichting.

Onderdeel G (artikel 24 Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen)

Het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 wordt met dit besluit ingetrokken. In artikel 24 wordt de verwijzing naar het document, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 vervangen door een verwijzing naar artikel 4.10, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Verder wordt de verwijzing naar het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 10, eerste tot en met derde lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 vervangen door een verwijzing naar artikel 4.14, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 5.30 (Besluit kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw)
Onderdelen A en B (artikelen 3 en 4 Besluit kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw)

Het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer verdwijnt door de Invoeringswet Omgevingswet en om die reden worden er twee artikelen ingevoegd in titel 15.13 van de Wet milieubeheer. Met de nieuwe opzet van titel 15.13 wordt aangesloten bij de opbouw van het Besluit activiteiten leefomgeving. De artikelen 3 en 4 van het Besluit kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw worden met dit besluit gewijzigd om deze weer te laten aansluiten op titel 15.13 van de Wet milieubeheer. Het bepaalde in artikel 15.51, derde lid, van de Wet milieubeheer is opgenomen in een nieuw artikel, namelijk artikel 15.51b, tweede lid, van die wet.

Artikel 5.31 (Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen)
Onderdeel A (artikel 2 Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen)

De categorie personen waarvoor de ontvangstmelding voor afgegeven afvalstoffen, bedoeld in artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt, is in dat artikel beperkt tot personen als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b, van die wet. Dit zijn personen die op grond van artikel 10.45 of 10.48 van die wet bevoegd zijn de afgegeven afvalstoffen in te zamelen of de afgegeven afvalstoffen nuttig toe te passen of te verwijderen op grond van algemene regels of op grond van een omgevingsvergunning.

Deze categorie personen wordt in artikel 2, tweede lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen verder ingeperkt. De ontvangstmelding geldt alleen voor personen die bevoegd zijn de afgegeven afvalstoffen nuttig toe te passen of te verwijderen en die voldoen aan de beschrijving in artikel 2, tweede lid, onder a, (voor bedrijfsafvalstoffen) of b (voor gevaarlijke afvalstoffen) van dat besluit en alleen als de afgifte geen betrekking heeft op de bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot een in bijlage I bij dat besluit aangegeven categorie (zie artikel 2, tweede lid, aanhef, van dat besluit).

In artikel 2 is in het eerste lid bepaald dat de in artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde verplichting niet geldt voor andere dan de in het tweede lid aangewezen gevallen. In het tweede lid zijn vervolgens de gevallen opgesomd waarin deze ontvangstmeldingsplicht geldt, waarvan door negatieve formuleringen («niet zijnde een inrichting voor» (artikel 2, tweede lid, onder a) en «de afgifte geen betrekking heeft op» (artikel 2, tweede lid, aanhef) een deel weer is uitgezonderd.

In het gewijzigde artikel 2 is er uit het oogpunt van duidelijke en toegankelijke regelgeving voor gekozen te volstaan met de aanwijzing van gevallen waarin de ontvangstmeldingsplicht niet geldt. Een deel van die gevallen waarin de ontvangstmelding niet geldt is in een bijlage bij het besluit opgenomen.

Eerste lid, onder a (nieuw)

In onderdeel a van artikel 2, tweede lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen wordt in het geval van bedrijfsafvalstoffen verwezen naar inrichtingen als bedoeld in categorie 28.4 van Bijlage I, onder C, bij het Besluit omgevingsrecht, maar geen inrichtingen voor alleen het verrichten van de onder a tot en met f opgesomde activiteiten. Omdat het Besluit omgevingsrecht met dit besluit wordt ingetrokken en het inrichtingenbegrip vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet, wordt verwezen naar personen die bepaalde milieubelastende activiteiten met afvalstoffen verrichten die zijn aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het betreft in alle gevallen activiteiten die betrekking hebben op het verwijderen of nuttig toepassen van afvalstoffen. Deze milieubelastende activiteiten omvatten ook activiteiten die in het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig zijn aangewezen. Als het gaat om een persoon die bevoegd is de betrokken afvalstoffen nuttig toe te passen of te verwijderen op grond van regels in paragraaf 3.2.14, 3.2.15, 3.3.10, 3.3.12, 3.3.13 of 3.6.8 (voor zover het gaat om het vergisten van plantaardig materiaal) of afdeling 3.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is er een ontvangstmelding nodig, tenzij onderdeel b of d van toepassing is. Als het gaat om een andere persoon op grond van artikel 10.37 van de Wet milieubeheer is er geen ontvangstmelding nodig.

Onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen kunnen bedrijven die ongevaarlijke afvalstoffen van eigen werkzaamheden op locatie (zoals een bouwlocatie) meenemen naar de eigen bedrijfslocatie, ook onder de ontvangstmeldingsplicht vallen. Die bedrijven waren abusievelijk niet genoemd in de opsomming onder a. Met het toevoegen van de paragrafen 3.6.5, 3.7.1, 3.7.7 en 3.8.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving is dat hersteld. Het gaat bijvoorbeeld om bouwbedrijven, installatiebedrijven, grondbouwbedrijven, loonwerkbedrijven of bedrijven voor onderhoud van de openbare ruimte.

Door de toevoeging vallen die bedrijven in principe ook onder de ontvangstmeldingsplicht. Maar vaak zullen – bij beperkte hoeveelheden afvalstoffen – die bedrijven vervolgens onder een uitgezonderde situatie van onderdeel b vallen, waardoor er toch geen ontvangstmeldingsplicht is.

Eerste lid, onder b (nieuw)

De uitzondering in dit onderdeel is bedoeld voor personen die onder artikel 10.37, tweede lid, onder b, onder 1°, van de Wet milieubeheer vallen en een milieubelastende activiteit verrichten op grond van paragraaf 3.2.14, 3.2.15, 3.3.10, 3.3.12, 3.3.13 of 3.6.8 (voor zover het gaat om het vergisten van plantaardig materiaal) of afdeling 3.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De uitzondering in dit onderdeel geldt als het alleen om (een of meerdere van) de situaties gaat die in bijlage I zijn genoemd. Als het om een andere situatie gaat dan genoemd in bijlage I dan geldt deze uitzondering niet.

In onderdeel 1 van bijlage I (nieuw) worden de in artikel 2, tweede lid, onder a, onder 1°, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen aangewezen gevallen opgenomen. De gevallen die in onderdeel 2 van die bijlage worden opgenomen, zijn afkomstig uit categorie 28.4, onder a, van bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht, en voor zover het betreft het opslaan van verontreinigde grond, uit onderdeel 2° van artikel 2, tweede lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.

In de onderdelen 3 tot en met 5 van bijlage I worden de gevallen, bedoeld in de onderdelen 3° tot en met 5° van artikel 2, tweede lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, opgenomen. Onderdelen 6 en 7 van bijlage I worden overgenomen uit categorie 28.4, onder c, onder 1°, en categorie 28.7 van bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht. Onderdeel 8 van bijlage I wordt overgenomen uit categorie 28.4, onder g, van bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht.

Het nieuwe artikel 2 voorziet in aanwijzing van gevallen waarin de ontvangstmeldingsplicht niet geldt. Daarom komen de in artikel 2 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en categorie 28.4 van bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht opgenomen capaciteitsgrenzen (die als ondergrens dienen voor de gevallen waarin de ontvangstmeldingsplicht wel geldt) in de nieuwe bijlage I als bovengrens terug. Zo komt bijvoorbeeld een capaciteitsgrens van 50m3 of meer die nu in onderdeel 3° van artikel 2, tweede lid, onder a, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen is opgenomen, in bijlage I terug als een capaciteitsgrens van minder dan 50m3.

Verder stond in onderdeel b abusievelijk «de locatie van afgifte». Dit is gewijzigd naar «de locatie van die persoon». De locatie van afgifte kan overeenkomen met de locatie van de persoon aan wie de afvalstoffen zijn afgegeven (bedrijfslocatie). Maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn. Bijvoorbeeld in het geval van een bedrijf dat afvalstoffen van eigen werkzaamheden op locatie meeneemt naar de eigen bedrijfslocatie.

Eerste lid, onder c (nieuw)

In onderdeel b van artikel 2, tweede lid, wordt in het geval van gevaarlijke afvalstoffen verwezen naar een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer. Op zo’n persoon is de ontvangstmeldingsplicht van toepassing (behalve voor gevallen in bijlage I (oud)). In geval van gevaarlijke afvalstoffen is de reikwijdte van personen op wie de ontvangstmeldingsplicht van toepassing is groter dan in geval van bedrijfsafvalstoffen. Artikel 2, tweede lid, onder b, is ter implementatie van artikel 35 kaderrichtlijn afvalstoffen over het registreren en melden van gegevens over gevaarlijke afvalstoffen. Het nieuwe artikel 2, eerste lid, onder c, geeft voor gevaarlijke afvalstoffen aan dat de ontvangstmeldingsplicht niet van toepassing is op personen die niet vallen onder artikel 10.37, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer.

Eerste lid, onder d (nieuw)

Dit onderdeel is een omzetting van artikel 2, tweede lid, aanhef, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.

Onderdelen B en C (artikelen 5 en 5a Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen)

Artikel 5, tweede lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen wordt gewijzigd om aan te sluiten op de wijziging van artikel 2. In verband met het vervallen van het inrichtingenbegrip met de Invoeringswet Omgevingswet worden de artikelen 5, derde lid, en 5a gewijzigd.

Onderdeel D (artikel 7 Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen)

Het eerste lid van artikel 7 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen wordt aangepast in verband met het vervallen van het inrichtingenbegrip met de Invoeringswet Omgevingswet en wordt gewijzigd in verband met de wijziging van artikel 2 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.

Onderdeel E (artikel 8 Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen)

In verband met de invoeging van een nieuwe bijlage wordt bijlage II vernummerd tot bijlage III. De verwijzing naar bijlage II in artikel 8 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen wordt daarom aangepast.

Onderdeel F (artikel 10 Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen)

Artikel 10, eerste en derde lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen wordt gewijzigd om aan te sluiten op de wijziging van artikel 2 en zodat het aansluit op de terminologie van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel G (artikel 11 Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen)

Het eerste lid van artikel 11 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen wordt aangepast in verband met het vervallen van het inrichtingenbegrip met de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel H (artikel 13 Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen)

Het in artikel 13 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen opgenomen overgangsrecht is uitgewerkt en kan daarom vervallen.

Onderdeel I (bijlage I (nieuw) Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen)

De onderdelen in deze bijlage zijn overgenomen uit artikel 2 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en uit categorie 28.4, 28.7, 28.8 en 28.9 van bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel A, onder het eerste lid, onder b (nieuw).

Onderdeel J (bijlage II (nieuw) Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen)

Door de invoeging van een nieuwe bijlage, wordt de bijlage I bij het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen vernummerd tot bijlage II. Onderdeel 1 van de nieuwe bijlage wordt gewijzigd in verband met het vervallen van het inrichtingenbegrip met de Invoeringswet Omgevingswet en om dit onderdeel aan te laten sluiten op de terminologie van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel K (bijlage III (nieuw) Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen)

Door de invoeging van een nieuwe bijlage, wordt de bijlage II bij het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen vernummerd tot bijlage III.

Artikel 5.32 (Besluit OM-afdoening)
Onderdelen A en B (artikelen 4.1 en 4.2 Besluit OM-afdoening)

De wijzigingen in de onderdelen A en B vloeien voort uit de nieuwe benaming van omgevingsdiensten. In de artikelen 4.1 en 4.2 van het Besluit OM-afdoening wordt «Regionale Uitvoeringsdienst(en)» vervangen door «omgevingsdienst(en)». De vangnetbepaling in onderdeel f van artikel 4.2 wordt geschrapt, omdat inmiddels een landelijk dekkend stelsel van regionale omgevingsdiensten gerealiseerd is. De feitomschrijvingen in de bijlagen bij het Besluit OM-afdoening worden gewijzigd in samenspraak met de Commissie Feiten en Tarieven van het Openbaar Ministerie en het Ministerie van Justitie en Veiligheid; de wijzigingen worden meegenomen bij de jaarlijkse vaststelling van de bijlagen bij het Besluit OM-afdoening.

Artikel 5.33 (Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer)
Onderdeel A (artikel 1 Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer)

In het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer is geen begripsomschrijving opgenomen van installatie. Deze begripsbepaling werd gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer (vervallen per 01-01-2013). Om de scope van artikel 3, eerste lid, van het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer te verengen naar bepaalde soorten activiteiten, wordt de begripsbepaling installatie uit het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer opgenomen in artikel 1 van het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer. De verwijzing in de definitie van installatie naar bijlage I bij het Oplosmiddelenbesluit wordt vervangen door een verwijzing naar tabel 4.438a van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel B (artikel 3, eerste lid, Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer)

Het Besluit omgevingsrecht wordt met dit besluit ingetrokken en het inrichtingenbegrip vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet. Daarom wordt in artikel 3, eerste lid, van het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer een vervangende verwijzing opgenomen naar een locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht. De verwijzing naar «een bestaande installatie of een kleine installatie» in artikel 3, eerste lid, van het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer wordt geschrapt, omdat deze begripsbepalingen zijn uitgewerkt. De begrippen bestaande installatie en kleine installatie werden gedefinieerd in het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer (vervallen per 01-01-2013) en werden in dat besluit opgenomen in horizonbepalingen waarvan de einddata zijn verstreken.

Artikel 5.34 (Besluit organisch-halogeengehalte van brandstoffen)

Vanwege het intrekken van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) met de Invoeringswet Omgevingswet wordt de verwijzing naar artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo vervangen door een verwijzing naar artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet. Dat artikel van de Wabo regelde onder andere de vergunningplicht voor het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting. Met de Omgevingswet wordt het begrip «inrichting» losgelaten als aangrijppunt voor de vergunningplicht. De vergunningplicht voor milieubelastende activiteiten wordt in het nieuwe stelsel geregeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet.

Artikel 5.35 (Besluit van 15 oktober 2014, houdende regels ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning als bedoeld in artikel 1, vierde en vijfde lid, aanhef, van de Algemene Ouderdomswet (Stb. 2014, 385)

In artikel 1, onder e, van het Besluit van 15 oktober 2014, houdende regels ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning als bedoeld in artikel 1, vierde en vijfde lid, aanhef, van de Algemene Ouderdomswet (Stb. 2014, 385) wordt de verwijzing naar de eisen daaraan gesteld krachtens de Woningwet vervangen door een verwijzing naar de op grond van artikel 4.3 van de Omgevingswet gestelde regels over bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken. Dit is een logisch gevolg van het opnemen van de bouwregelgeving in de Omgevingswet en het schrappen van de bepalingen voor het bouwen uit de Woningwet. Er wordt niet alleen verwezen naar de Omgevingswet, omdat in dat geval de vereisten waaraan een woonwagen moet voldoen sterk worden uitgebreid.

Artikel 5.36 (Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)
Onderdeel A (artikel 1 Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

Met dit besluit wordt het Besluit omgevingsrecht ingetrokken. De aanhef van het eerste lid wordt gewijzigd zodat deze aansluit op het Besluit activiteiten leefomgeving. Het verbod heeft geen betrekking op een winningsafvalvoorziening. Het onderscheid tussen stortplaats en winningsafvalvoorziening wordt gemaakt omdat het storten of opslaan van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening een specifieke activiteit is die onderscheiden moet worden van het storten van afvalstoffen op een stortplaats. Verder wordt onderdeel 13 gewijzigd zodat dit ook aansluit op het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel B (artikel 2 Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

In artikel 2 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt voor de omschrijving van het begrip «stortplaats» de verwijzing naar artikel 8.47, eerste lid, onder a, van de Wet millieubeheer vervangen door een verwijzing naar de bijlage bij de Omgevingswet. Daarmee wordt beter aangesloten bij de systematiek van het stelsel van de Omgevingswet waarbij de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel C (artikel 3 Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

Het eerste lid van artikel 3 wordt gewijzigd omdat het Besluit omgevingsrecht met dit besluit wordt ingetrokken. Voorheen had het verbod in artikel 3 betrekking op inrichtingen voor het op of in de bodem brengen (anders dan storten of voor het opslaan) van afvalstoffen. Door de wijziging van artikel 3, eerste lid, is het verbod ook van toepassing op gevallen die voorheen als «buiten inrichting» werden beschouwd. Met deze wijziging wordt aangesloten op paragraaf 3.2.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In die paragraaf wordt in de aanwijzing van milieubelastende activiteit ook geen onderscheid gemaakt tussen «inrichting» en «buiten inrichting». In het tweede lid zijn categorieën van gevallen opgenomen waarvoor vrijstelling wordt verleend van het verbod in het eerste lid om afvalstoffen op of in de bodem te brengen.

Het derde en vierde lid zijn toegevoegd om aan te sluiten bij de verbodsbepaling in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer zoals dat artikel gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het verbod in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer had betrekking op het op of in de bodem brengen van afvalstoffen buiten een inrichting. In het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen waren vrijstellingen van het verbod opgenomen.

Om overlap of strijdigheid met regels in het Besluit activiteiten leefomgeving te voorkomen, geldt het verbod alleen als dat besluit niet van toepassing is op het opslaan van plantenresten. Verder geldt het verbod ook niet als het opslaan is toegestaan volgens de Vrijstellingsregeling plantenresten. Deze uitzondering komt overeen met de vrijstelling die gold in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen waarbij ook naar de Vrijstellingsregeling plantenresten werd verwezen.

Het vijfde lid regelt dat de vrijstellingen in het tweede en vierde lid ook als vrijstellingen gelden van het verbod in artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidt na wijziging met de Invoeringswet Omgevingswet. Dat verbod geldt voor huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven. Artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer biedt de grondslag voor vrijstellingen.

Het verbod in dit artikel moet in samenhang worden gezien met het Besluit activiteiten leefomgeving. In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn regels opgenomen over het op of in de bodem brengen van afvalstoffen. Die regels kunnen inhouden dat er een omgevingsvergunning nodig is voor het op of in bodem brengen van afvalstoffen vanwege de Kaderrichtlijn afvalstoffen.

Voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen kan er dus een omgevingsvergunningplicht in het Besluit activiteiten leefomgeving gelden, terwijl in het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen voor diezelfde afvalstoffen een verbod kan gelden voor het op of in de bodem brengen. Die samenloop komt er op neer dat de afvalstoffen dan niet op of in de bodem gebracht mogen worden, ook niet met een eventuele omgevingsvergunning.

In een volgende module van de Omgevingswet waarin het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt geïntegreerd in het nieuwe stelsel, zal deze samenloop opnieuw worden bezien.

Onderdeel D (artikel 3a Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

Artikel 3a was voorheen artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen. Dit artikel wordt aangepast vanwege het vervallen van het begrip «inrichting» en omdat er inmiddels een nieuwe kwikverordening geldt is het vierde lid daarop aangepast.

Onderdeel E (artikel 4 Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

De tekst van artikel 4, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt gewijzigd zodat deze aansluit op de terminologie van de stelselherziening. Verder wordt «gedeputeerde staten» vervangen door «bevoegd gezag» omdat niet valt uit te sluiten dat een ander bestuursorgaan het bevoegd gezag is.

Onderdeel F (artikelen 6, 11f, 11h en 11i Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt niet gesproken van degene die de stortplaats drijft, maar degene die de stortplaats exploiteert. De artikelen 6, 11f, 11g, 11h en 11i van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen worden daarmee in overeenstemming gebracht.

Onderdeel G (artikel 10 Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

Omdat het begrip inrichting in de Wet milieubeheer vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet, wordt dit begrip in artikel 10 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen vervangen door «degene».

Onderdeel H (artikel 11a Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

Uit het gewijzigde artikel 11c blijkt dat het in paragraaf 2 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen gaat om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Om die reden kan de begripsbepaling van vergunning in artikel 11a van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen vervallen.

Onderdeel I (artikel 11c Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

De aanhef van het eerste lid van artikel 11c van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt gewijzigd in een verwijzing naar een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Aan die omgevingsvergunning verbindt het bevoegd gezag voorschriften als bedoeld in de onderdelen a tot en met d van het eerste lid en het tweede en derde lid.

Onderdeel J (artikel 11d Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

De tekst van artikel 11d van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt gewijzigd om deze te laten aansluiten op de terminologie van de stelselherziening.

Onderdeel K (artikel 11e Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

Artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen is verplaatst. Zie de toelichting op artikel 3a.

Onderdeel L (artikel 11g Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt niet gesproken van degene die de stortplaats drijft, maar degene die de stortplaats exploiteert. Het eerste lid van artikel 11g van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt daarmee in overeenstemming gebracht. In het tweede lid wordt het begrip inrichting vervangen door het begrip locatie, omdat het begrip inrichting in de Wet milieubeheer vervalt. Met deze wijziging wordt aangesloten op de terminologie van het Besluit activiteiten leefomgeving. In het derde lid wordt «vergunning» vervangen door «omgevingsvergunning» zodat ook hiermee wordt aangesloten op de terminologie van het nieuwe stelsel.

Onderdeel M (artikel 12a Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

In artikel 12a is bepaald dat het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen ook berust op artikel 32, eerste lid, van de Kernenergiewet. Vanwege de stelselherziening berust het besluit ook op artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet waarin is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning. Het besluit berust ook op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer omdat dit artikel gehandhaafd blijft voor die delen van de algemene maatregelen van bestuur die niet integreren in het Besluit activiteiten leefomgeving. Ten slotte berust het besluit op artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, op grond waarvan het mogelijk is om bij algemene maatregel van bestuur voor categorieën van gevallen vrijstelling te verlenen van het verbod om huishoudelijke afvalstoffen die niet nog zijn ingezameld of afgegeven, op of in de bodem te brengen.

Onderdeel N (voorschriften 1.2, 2.2 en 3.2 van de bijlage, behorend bij de artikelen 11d en 11f, eerste lid, onder c, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

Het begrip vergunning in de bijlage bij het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt vervangen door het begrip omgevingsvergunning om aan te sluiten op de terminologie van de Omgevingswet.

Onderdeel O (voorschrift 4.1 van de bijlage, behorend bij de artikelen 11d en 11f, eerste lid, onder c, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen)

Met dit besluit wordt het Stortbesluit bodembescherming ingetrokken. Artikel 5a, onder c, van dat besluit is opgenomen in artikel 8.50, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Om die reden wordt de bijlage bij het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen gewijzigd.

Artikel 5.37 (Besluit subsidiëring stichting advisering bestuursrechtspraak milieu en ruimtelijke ordening)

De Stichting advisering bestuursrechtspraak (hierna: StAB) is nu geregeld in de artikelen 8.5 tot en met 8.8 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), artikel 6.5b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de artikelen 20.10 tot en met 20.17 van de Wet milieubeheer. De Wro en de Wabo worden met de Invoeringswet Omgevingswet in het geheel ingetrokken. De Wet milieubeheer blijft voor een deel in stand. De bepalingen uit de Wet milieubeheer die de StAB betreffen, zijn overgeheveld naar de Omgevingswet. Om die reden wordt in de begripsomschrijving van «de stichting» in artikel 1, onder b, voor de verwijzing naar de bepalingen over de StAB in de Wabo, Wro en Wet milieubeheer een vervangende verwijzing opgenomen naar artikel 17.10 van de Omgevingswet.

Artikel 5.38 (Besluit van 14 december 2005, houdende tijdelijke herindeling van ministeriële taken in geval van een terroristische dreiging met een urgent karakter (Stb. 2005, 662)

In de bijlage, onder 9, bij het Besluit van 14 december 2005, houdende tijdelijke herindeling van ministeriële taken in geval van een terroristische dreiging met een urgent karakter (Stb. 2005, 662) wordt verwezen naar artikel 5.31, derde lid, van de Waterwet. Met de Invoeringswet Omgevingswet vervalt dat artikel. De inhoud daarvan is opgenomen in artikel 19.16, vierde lid, van de Omgevingswet. De verwijzing naar de genoemde bepaling in de Waterwet wordt daarom vervangen door een verwijzing naar artikel 19.16, vierde lid, van de Omgevingswet.

Artikel 5.39 (Besluit veiligheidsregio’s)
Onderdeel A (artikel 1.1 Besluit veiligheidsregio’s)

Onder 1

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt met de Invoeringswet Omgevingswet ingetrokken. In de begripsomschrijving van «omgevingsvergunning» wordt de verwijzing naar artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo vervangen door een verwijzing naar artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Omgevingswet. In dat artikelonderdeel van de Omgevingswet wordt niet gesproken van inrichting maar van een milieubelastende activiteit. Dit is een logisch gevolg van de in de Omgevingswet gekozen lijn om het begrip inrichting als centraal aangrijpingspunt voor milieubelastende activiteiten los te laten.

Onder 2

Het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 wordt met dit besluit ingetrokken. In de begripsomschrijving van «veiligheidsrapport» wordt de verwijzing naar artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen vervangen door een verwijzing naar artikel 4.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat artikel is verduidelijkt wat onder een «veiligheidsrapport» moet worden verstaan. In de artikelen 4.14 tot en met 4.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn de gegevens en bescheiden benoemd die een veiligheidsrapport moet bevatten.

Onder 3

De toevoeging van een begripsomschrijving van «hogedrempelinrichting» is nodig omdat dit begrip op een aantal plekken in het Besluit veiligheidsregio’s, zoals gewijzigd met dit besluit, wordt genoemd. In de begripsomschrijving wordt verwezen naar bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving. In die bijlage wordt «hogedrempelinrichting» omschreven als een Seveso-inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 3 of deel 2, kolom 3 bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage. Voor een toelichting op deze omschrijving wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving (Stb. 2018, 293).

De toevoeging van een begripsomschrijving van «Seveso-inrichting» is nodig omdat ook dit begrip op een aantal plekken in het Besluit veiligheidsregio’s, zoals gewijzigd met dit besluit, wordt genoemd. In de begripsomschrijving wordt verwezen naar bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De begripsomschrijving van «Seveso-inrichting» in die bijlage, zoals gewijzigd met dit besluit, luidt: volledig door degene die de Seveso-inrichting exploiteert beheerde locatie waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer Seveso-installaties, met inbegrip van:

  • a. gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten; en

  • b. activiteiten die met het exploiteren van de Seveso-inrichting rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan en de kans op en de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten, waarbij wordt verstaan onder:

    gevaarlijke stoffen: gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn; en

    aanwezig zijn van gevaarlijke stoffen: werkelijke of verwachte aanwezigheid van gevaarlijke stoffen of van gevaarlijke stoffen waarvan redelijkerwijs kan worden voorzien dat ze kunnen ontstaan bij verlies van controle over de processen, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, of deel 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage. Onder «Seveso-installatie» wordt in het Besluit activiteiten leefomgeving, zoals gewijzigd met dit besluit, verstaan een technische eenheid binnen een Seveso-inrichting waar een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn wordt gemaakt, gebruikt, verwerkt of opgeslagen, met inbegrip van de uitrusting, leidingen, machines, gereedschappen, private spoorwegemplacementen, laadkades, loskades, aanlegsteigers, pieren, depots en andere constructies die nodig zijn voor de werking daarvan.

De toevoeging van een begripsomschrijving van «Seveso-richtlijn» is nodig omdat dit begrip op een aantal plekken in het Besluit veiligheidsregio’s, zoals gewijzigd met dit besluit, wordt genoemd. De begripsomschrijving is hetzelfde als in de Omgevingswet.

Onderdeel B (artikel 1.2 (nieuw) Besluit veiligheidsregio’s)

Omdat in de begripsomschrijving van «Seveso-richtlijn» dynamisch naar die richtlijn wordt verwezen, is in artikel 1.2 van het Besluit veiligheidsregio’s geregeld vanaf welk tijdstip wijzigingen van die richtlijn doorwerken in het Besluit veiligheidsregio’s. Dat tijdstip valt samen met de uiterste implementatiedatum. Artikel 1.2 biedt daarnaast de mogelijkheid om een ander tijdstip voor die doorwerking vast te stellen. Dit geschiedt bij ministerieel besluit dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt.

Onderdelen C en D (opschrift hoofdstuk 6, paragraaf 1, en artikel 6.1.1 Besluit veiligheidsregio’s)

Het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 wordt met dit besluit ingetrokken. In artikel 6.1.1, eerste lid, van het Besluit veiligheidsregio’s vervalt de verwijzing naar artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015. Aan artikel 1.1 van het Besluit veiligheidsregio’s wordt een begripsomschrijving van «hogedrempelinrichting» toegevoegd. Verder wordt in artikel 6.1.1, eerste lid, «locaties waarop hogedrempelinrichtingen worden geëxploiteerd» opgenomen. Dat sluit aan bij de wijziging die met de Invoeringswet Omgevingswet wordt doorgevoerd in artikel 17 van de Wet veiligheidsregio’s. Na die wijziging worden op grond van dat artikel onder andere locaties waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht aangewezen waarvoor het bestuur van de veiligheidsregio een rampbestrijdingsplan vaststelt. In het tweede lid wordt «inrichting» vervangen door «locaties waarop hogedrempelinrichtingen worden geëxploiteerd». Dit drukt beter uit wat is bedoeld. Het gaat immers niet om calamiteiten op locaties waarop andere inrichtingen dan hogedrempelinrichtingen zijn gelegen. Bovendien wordt in de begripsomschrijving van «omgevingsvergunning» in artikel 1.1 de verwijzing naar «inrichting» vervangen door «milieubelastende activiteit» waardoor het gebruik van het begrip «inrichting» onduidelijkheid zou kunnen opleveren over de betekenis.

Onderdeel E (artikel 6.1.2 Besluit veiligheidsregio’s)

Het Besluit omgevingsrecht wordt met dit besluit ingetrokken. De verwijzing naar artikel 6.15, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht wordt niet vervangen door een verwijzing naar een ander artikel. Artikel 6.15, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht regelde dat het bevoegd gezag uiterlijk twee weken na ontvangst van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een hogedrempelinrichting, een afschrift daarvan en van de daarbij behorende gegevens en bescheiden onder andere aan het bestuur van de veiligheidsregio moest zenden. Deze specifieke plicht voor het bevoegd gezag komt niet terug maar valt wel af te leiden uit een aantal andere bepalingen. Op grond van artikel 4.33 van het Omgevingsbesluit en bijlage III bij dat besluit is het bestuur van de veiligheidsregio adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een Seveso-inrichting. Als adviseur ontvangt het bestuur van de veiligheidsregio de aanvraag om de omgevingsvergunning en de bij die aanvraag verstrekte gegevens en bescheiden. In de Omgevingsregeling is geregeld dat gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt. Voor een hogedrempelinrichting moeten onder andere het veiligheidsrapport worden verstrekt en de gegevens en bescheiden die het veiligheidsrapport moet bevatten op grond van de artikelen 4.14 tot en met 4.17 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het bestuur van de veiligheidsregio ontvangt als adviseur van het bevoegd gezag dus het veiligheidsrapport. De termijn waarbinnen het rampbestrijdingsplan moet zijn vastgesteld begint te lopen vanaf het moment dat het veiligheidsrapport is ontvangen van het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Welk bestuursorgaan dat is, is geregeld in de Omgevingswet. Het moment van ontvangst is eenduidig vast te stellen waardoor een verwijzing zoals in dit artikel was opgenomen, niet nodig is.

Onderdelen F tot en met I (artikelen 6.1.3 tot en met 6.1.7 Besluit veiligheidsregio’s)

In de begripsomschrijving van «omgevingsvergunning» in artikel 1.1 wordt de verwijzing naar «inrichting» vervangen door «milieubelastende activiteit». Ter verduidelijking wordt «inrichting» en «inrichtingen» in deze artikelen telkens vervangen door hogedrempelinrichting en hogedrempelinrichtingen. Gezien artikel 6.1.1 wordt met «inrichtingen» in de artikelen 6.1.3 tot en met 6.1.7 bedoeld hogedrempelinrichtingen. Op grond van artikel 6.1.1 worden namelijk alleen voor hogedrempelinrichtingen rampbestrijdingsplannen vastgesteld. Verder wordt aan de artikelen 6.1.3, onder e, 6.1.5 en 6.1.7 toegevoegd «de locatie waarop» (in artikel 6.1.7 «locaties»). Dat sluit aan bij de wijziging die met de Invoeringswet Omgevingswet wordt doorgevoerd in artikel 17 Wet veiligheidsregio’s. Na die wijziging worden op grond van dat artikel onder andere locaties waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht aangewezen waarvoor het bestuur van de veiligheidsregio een rampbestrijdingsplan vaststelt.

Onderdeel J (artikel 6.1.8 Besluit veiligheidsregio’s)

Voor een toelichting op de wijziging van «inrichting» in «hogedrempelinrichting» en de toevoeging van «locatie waarop» wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van de artikelen 6.1.3 tot en met 6.1.7.

In de omgevingswetgeving wordt niet gesproken van degene die een hogedrempelinrichting drijft maar van degene die een hogedrempelinrichting exploiteert. Artikel 6.1.8, eerste lid, onderdeel a, wordt daarmee in overeenstemming gebracht.

Onderdelen K en L (opschrift hoofdstuk 6, paragraaf 3, en artikel 6.3.1 Besluit veiligheidsregio’s)

Het begrip «afvalvoorziening categorie A» in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, wordt met de Invoeringswet Omgevingswet vervangen door «winningsafvalvoorziening categorie A». Dit is een technische wijziging zonder inhoudelijke gevolgen. Het begrip wijzigt materieel niet. Verder wordt aan het eerste lid toegevoegd «een locatie waarop». Dat sluit aan bij de wijziging die met de Invoeringswet Omgevingswet wordt doorgevoerd in artikel 17 Wet veiligheidsregio’s. Na die wijziging worden op grond van dat artikel onder andere locaties waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht aangewezen waarvoor het bestuur van de veiligheidsregio een rampbestrijdingsplan vaststelt.

Onderdeel M (artikel 6.3.2 Besluit veiligheidsregio’s)

In het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt niet gesproken van degene die een winningsafvalvoorziening drijft maar van degene die een winningsafvalvoorziening exploiteert. Artikel 6.3.2 wordt daarmee in overeenstemming gebracht.

Onderdelen N tot en met S (artikelen 7.1 tot en met 7.6 Besluit veiligheidsregio’s)

De Omgevingswet heeft gevolgen voor de Wet veiligheidsregio’s en het Besluit veiligheidsregio’s. Die wet en dat besluit gebruiken begrippen uit de Wet milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht die met de komst van de Omgevingswet vervallen of worden vervangen door andere begrippen. Dit maakt een aantal technische aanpassingen in de Wet veiligheidsregio’s en het Besluit veiligheidsregio’s noodzakelijk. Deze technische aanpassingen worden doorgevoerd met de Invoeringswet Omgevingswet en dit besluit.

Met de Invoeringswet Omgevingswet wordt onder andere artikel 31 van de Wet veiligheidsregio gewijzigd. Na die wijziging kan naast een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, een locatie waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht, worden aangewezen als bedrijfsbrandweerplichtig. Die locatie komt in de plaats van de «inrichting», bedoeld in de Wet milieubeheer. Het begrip «inrichting» is in de Omgevingswet als centraal aangrijpingspunt voor milieubelastende activiteiten namelijk losgelaten. In de Kernenergiewet blijft het begrip inrichting bestaan. Daar waar in het Besluit veiligheidsregio’s zoals gewijzigd met dit besluit, het begrip «inrichting» wordt gebruikt, wordt daarmee bedoeld de inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet.

Het begrip «locatie waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht» komt, zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet is vermeld, overeen met het begrip «inrichting» dat in de Wet milieubeheer was opgenomen (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3). De begripsomschrijving van «inrichting» en de jurisprudentie die daarover is gevormd behouden hun betekenis, ook na de inwerkingtreding van deze wijziging. Het is dan ook geen inhoudelijke wijziging. Met de woorden «een of meer milieubelastende activiteiten» wordt tot uitdrukking gebracht dat een bedrijfsbrandweeraanwijzing betrekking kan hebben op meerdere milieubelastende activiteiten die op een locatie worden verricht. Dit biedt het bestuur van de veiligheidsregio de mogelijkheid om in de afweging alle milieubelastende activiteiten te betrekken die op een bepaalde locatie worden verricht. Het kan daarbij ook gaan om milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in artikel 7.1 van het Besluit veiligheidsregio’s. Dat volgt uit de begripsomschrijving van «milieubelastende activiteit» die met de Invoeringswet Omgevingswet wordt toegevoegd aan artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s. Alle milieubelastende activiteiten die worden verricht op de locatie moeten in de beoordeling of een bedrijfsbrandweeraanwijzing noodzakelijk is worden betrokken in verband met interne domino-effecten.

Naast de genoemde technische aanpassingen wordt met dit besluit een aantal wijzigingen doorgevoerd in het Besluit veiligheidsregio’s vanwege de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid Veiligheid bij Odfjell Terminals Rotterdam en het advies Veiligheid bij Brzo-bedrijven, verantwoordelijkheid en daadkracht van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Kamerstukken II 2012/13, 26 956, nr. 175). De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft aanbevolen om de omgevingsvergunning en de bedrijfsbrandweeraanwijzing voor risicovolle bedrijven beter op elkaar aan te laten sluiten. De raad constateerde namelijk dat er sprake was van overlap en soms zelfs tegenstrijdigheden. In de kabinetsreactie onderschrijft het kabinet het belang van een goede inhoudelijke en procedurele afstemming tussen de omgevingsvergunning en de beoordeling in het kader van artikel 31 Wet veiligheidsregio’s. Tijdens de behandeling van de Omgevingswet in de Tweede Kamer is door de toenmalige Minister van Infrastructuur en Milieu nogmaals toegezegd dat in het kader van de Omgevingswet zal worden bezien hoe de bedrijfsbrandweeraanwijzing en omgevingsvergunning beter op elkaar kunnen worden afgestemd.

In overleg tussen de toenmalige ministeries van Infrastructuur en Milieu en Veiligheid en Justitie en uitvoeringsorganisaties zijn voorstellen uitgewerkt om de bedrijfsbrandweeraanwijzing en de omgevingsvergunning, zowel inhoudelijk als procedureel, beter op elkaar af te stemmen. Onder andere voor de inhoudelijke afstemming is het bestuur van de veiligheidsregio op grond van artikel 4.33 van het Omgevingsbesluit aangewezen als adviseur voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteiten die zijn opgenomen in bijlage III, onder 1 bij het Omgevingsbesluit. Dat betekent dat voor de milieubelastende activiteiten die worden verricht op een locatie die in aanmerking komt voor een bedrijfsbrandweeraanwijzing, het bestuur van de veiligheidsregio om advies moet worden gevraagd over de aanvraag om de omgevingsvergunning. In artikel 7.2 van het Besluit veiligheidsregio’s is het adviesrecht over bedrijfsbrandweeraanwijzingen geregeld voor het bestuursorgaan dat beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit. Dit adviesrecht blijft in stand. Met deze wederzijdse adviesrechten kunnen de omgevingsvergunning en de bedrijfsbrandweeraanwijzing beter op elkaar worden afgestemd. Voor de procedurele afstemming wordt daarnaast met dit besluit een aantal artikelen in hoofdstuk 7 van het Besluit veiligheidsregio’s aangepast.

In de Omgevingsregeling is geregeld dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op een locatie die in aanmerking komt voor een bedrijfsbrandweeraanwijzing, gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt die nodig zijn voor de beoordeling van het bijzonder gevaar door het bestuur van de veiligheidsregio.

Onderdeel N (artikel 7.1 Besluit veiligheidsregio’s)

Het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 wordt met dit besluit ingetrokken. In artikel 7.1, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit veiligheidsregio’s worden daarom niet meer de inrichtingen, bedoeld in dat besluit, aangewezen maar het exploiteren van een Seveso-inrichting dat als milieubelastende activiteit is aangewezen in artikel 3.50, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarnaast worden in de onderdelen b tot en met e niet meer de inrichtingen aangewezen met installaties waarop hoofdstuk 2, afdeling 2, van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing is. Het ging daarbij om inrichtingen die bestemd zijn voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen en spoorwegemplacementen. In plaats van deze zogenoemde «ARIE-inrichtingen» worden locaties aangewezen waarop daarmee vergelijkbare milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving worden verricht. Deze milieubelastende activiteiten zijn het opslaan van de in de onderdelen b en c aangewezen stoffen voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger.

Het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer kan worden beschouwd als een bijzondere vorm van opslaan. Onder die activiteit vallen bijvoorbeeld ook het laden en lossen van gevaarlijke stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer. Hierbij gaat het vooral om overslagactiviteiten. Bij deze typische vervoershandelingen blijven de gevaarlijke stoffen in hun oorspronkelijke verpakking en is daadwerkelijk in aansluitend vervoer voorzien.

Door het loslaten van de koppeling met het Arbeidsomstandighedenbesluit kan de bedrijfsbrandweeraanwijzing kort na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit worden opgesteld. Door de verwijzing naar artikel 3.285 van het Besluit activiteiten leefomgeving in artikel 7.1, eerste lid, onder c en d, van het Besluit veiligheidsregio’s wordt duidelijk gemaakt dat ook het tweede lid van dat artikel van toepassing is. Dat betekent dat bij de bedrijfsbrandweeraanwijzing ook andere milieubelastende activiteiten kunnen worden betrokken die worden verricht op dezelfde locatie en die het opslaan of opstellen functioneel ondersteunen. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet al is toegelicht zullen de «locaties waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht» over het algemeen samen vallen met de inrichtingen, bedoeld in de Wet milieubeheer (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3).

Onderdeel O (artikel 7.2 Besluit veiligheidsregio’s)

In dit artikel worden technische aanpassingen doorgevoerd die nodig zijn door de wijzigingen in artikel 7.1 van het Besluit veiligheidsregio’s en omdat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met de Invoeringswet Omgevingswet wordt ingetrokken. Daarnaast wordt een nieuw tweede lid toegevoegd waarmee uitvoering wordt gegeven aan de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid Veiligheid bij Odfjell Terminals Rotterdam en het advies Veiligheid bij Brzo-bedrijven, verantwoordelijkheid en daadkracht van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Kamerstukken II 2012/13, 26 956, nr. 175). Ook vervalt in het eerste lid de termijn van drie maanden voor het indienen van een bedrijfsbrandweerrapport. Een verzoek om een «los» bedrijfsbrandweerrapport zal na de inwerkingtreding van de Omgevingswet minder vaak voor komen. De beoordeling of een rapport noodzakelijk is, zal, door de procedurele koppeling tussen de bedrijfsbrandweeraanwijzing en de omgevingsvergunning die wordt gerealiseerd met dit besluit, plaats gaan vinden op het moment dat de aanvraag om de omgevingsvergunning voor advies wordt voorgelegd aan het bestuur van de veiligheidsregio. Als de locatie al is aangewezen als bedrijfsbrandweerplichtig, moet het bedrijfsbrandweerrapport gelijktijdig met de aanvraag om de omgevingsvergunning worden ingediend bij het bestuur van de veiligheidsregio (dat volgt uit artikel 7.4, eerste lid, tweede zin, die met dit besluit wordt toegevoegd). Als dat niet gebeurt dan moet op verzoek van de veiligheidsregio alsnog een bedrijfsbrandweerrapport worden ingediend. Het is wenselijk om de termijn voor het indienen van een bedrijfsbrandweerrapport te laten bepalen door het bestuur van de veiligheidsregio om procedureel aan te sluiten op de procedure voor de verlening van de omgevingsvergunning. Daarnaast kan op die manier rekening worden gehouden met de benodigde tijd voor het opstellen van een bedrijfsbrandweerrapport. Daarvoor is bijvoorbeeld van belang of de locatie al is aangewezen en het gaat om een gewijzigd rapport, of vooroverleg heeft plaatsgevonden en of al een concept-rapport is ingediend.

Een los rapport zal met name aan de orde zijn als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning is verleend maar de locatie of inrichting nog niet is aangewezen of als de locatie of inrichting wel is aangewezen maar de bedrijfsbrandweeraanwijzing geactualiseerd moet worden. Ook in die gevallen is het wenselijk de termijn voor het indienen van een bedrijfsbrandweerrapport door de veiligheidsregio te laten bepalen.

Op grond van artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit veiligheidsregio’s moet het bedrijfsbrandweerrapport een aanduiding bevatten van de begrenzing van de locatie. Op grond hiervan en de andere informatie die de veiligheidsregio heeft over de locatie en de milieubelastende activiteiten die daarop worden verricht stelt het bestuur van de veiligheidsregio de begrenzing van de locatie vast waarop de bedrijfsbrandweeraanwijzing betrekking heeft. Deze begrenzing wordt op grond van artikel 7.3, derde lid (nieuw), van het Besluit veiligheidsregio’s in de bedrijfsbrandweeraanwijzing vastgelegd. Dat vastleggen geschiedt bij voorkeur op een kaart.

De beoordeling of een bedrijfsbrandweer noodzakelijk is beperkt zich niet tot een scenario dat zich kan voordoen bij een bepaalde milieubelastende activiteit. Bij deze beoordeling moet onder andere ook rekening worden gehouden met interne domino-effecten van de geloofwaardige incidentscenario’s, dat wil zeggen escalatie mogelijkheden op de locatie waar meerdere milieubelastende activiteiten worden verricht. In het bedrijfsbrandweerrapport zullen deze interne domino-effecten moeten worden beschreven. Hierbij kan worden gedacht aan warmtestraling door een brandscenario waardoor objecten die zich binnen de 10 kW/m2 contour bevinden kunnen falen. Ook zal moeten worden beschreven wat de aard en omvang is van een brand of ongeval op de locatie waarbij ook de aard en omvang moet worden betrokken van brand en ongevallen die het gevolg zijn van interne domino-effecten tussen milieubelastende activiteiten op de locatie. De locatie moet dus als geheel worden beschouwd, zoals ook bij het begrip inrichting het geval was.

Doordat de beschrijving in het bedrijfsbrandweerrapport en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden betrekking moeten hebben op alle milieubelastende activiteiten op de locatie ontstaat een compleet beeld van die locatie en de aanwezige risico’s, de bestrijding en beheersing en het verloop van incidenten en de maatregelen die zijn of worden getroffen om het incident te beheersen en te bestrijden.

Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, richt zich tot degene die op een locatie een of meer milieubelastende activiteiten verricht. Een bedrijfsbrandweeraanwijzing kan op grond van artikel 31 van de Wet veiligheidsregio’s, zoals wordt gewijzigd met de Invoeringswet Omgevingswet, namelijk betrekking hebben op een locatie waar meerdere milieubelastende activiteiten worden verricht.

Het verzoek kan zich ook richten tot de exploitant van de inrichting. Bij het begrip «inrichting» gaat het alleen om een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet. In artikel 39, tweede lid van de Kernenergiewet wordt gesproken van «de exploitant van een inrichting». Om daarbij aan te sluiten is «het hoofd of de bestuurder van de inrichting» vervangen door de exploitant van de inrichting.

In het nieuwe tweede lid wordt geregeld dat het verzoek om een bedrijfsbrandweerrapport zo spoedig mogelijk moet worden gedaan nadat het bestuur van de veiligheidsregio in de gelegenheid is gesteld advies als bedoeld in artikel 4.33 van het Omgevingsbesluit uit te brengen over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Als het bestuur van de veiligheidsregio overweegt om de locatie waarop die milieubelastende activiteit (en eventueel andere milieubelastende activiteiten) wordt verricht aan te wijzen als bedrijfsbrandweerplichtig, moet het verzoek om een bedrijfsbrandweerrapport zo spoedig mogelijk worden gedaan. Het gaat om het zo spoedig mogelijk nadat het bestuur van de veiligheidsregio de aanvraag heeft ontvangen in verband met de adviesbevoegdheid die is opgenomen in artikel 4.33 van het Omgevingsbesluit.

Onderdeel P (artikel 7.3 Besluit veiligheidsregio’s)

In dit artikel worden technische aanpassingen doorgevoerd die nodig zijn door de wijzigingen in artikel 7.1 van het Besluit veiligheidsregio’s en omdat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met de Invoeringswet Omgevingswet wordt ingetrokken. Daarnaast wordt een nieuw tweede lid toegevoegd waarmee uitvoering wordt gegeven aan de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid Veiligheid bij Odfjell Terminals Rotterdam en het advies Veiligheid bij Brzo-bedrijven, verantwoordelijkheid en daadkracht van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Kamerstukken II 2012/13, 26 956, nr. 175).

In de toelichting op artikel 7.2 van het Besluit veiligheidsregio’s is al aangegeven dat het bestuur van de veiligheidsregio bij het beoordelen van het bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid onder andere rekening moet houden met de interne domino-effecten tussen de milieubelastende activiteiten die op een locatie worden verricht. Als het bestuur van de veiligheidsregio van oordeel is dat er inderdaad sprake is van een bijzonder gevaar zal het bestuur van de veiligheidsregio de locatie waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht kunnen aanwijzen als bedrijfsbrandweerplichtig. Onder een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid wordt verstaan de situatie waarbij er naar het oordeel van het bestuur van de veiligheidsregio als gevolg van geloofwaardige incidentscenario’s op de locatie waar één of meer milieubelastende activiteiten worden verricht, een schade in de omgeving (aan personen of gebouwen) van die locatie kan ontstaan die duidelijk groter is dat de schade die optreedt door mogelijke ongevallen in de betrokken omgeving zelf en waarop de overheidsbrandweer is berekend. Zie ook de nota van toelichting bij het Besluit veiligheidsregio’s (Stb. 2010, 255). De geloofwaardige incidentscenario’s kunnen ook (deels) bestaan uit interne domino-effecten. Denk aan het voorbeeld in de toelichting op artikel 7.2 van het Besluit veiligheidsregio’s.

In het tweede lid (nieuw) is opgenomen dat als het bestuur van de veiligheidsregio van oordeel is dat de locatie een bijzonder gevaar kan opleveren, zij de locatie binnen 26 weken na ontvangst van het bedrijfsbrandweerrapport aanwijst als bedrijfsbrandweerplichtig. In het Besluit veiligheidsregio’s waren geen termijnen verbonden aan het besluit tot aanwijzing. Met het stellen van deze termijn is voor de betrokken bedrijven duidelijk binnen welke termijn zij een besluit kunnen verwachten over het wel of niet bedrijfsbrandweerplichtig zijn van de locatie, wat de vereiste omvang van de bedrijfsbrandweer is en aan welke eisen de bedrijfsbrandweer moet voldoen. Dit verhoogt de rechtszekerheid. Voor de aanwijzing is van belang welke voorschriften aan de omgevingsvergunning zijn verbonden. Pas als die omgevingsvergunning onherroepelijk is staat definitief vast welke maatregelen en voorzieningen het bedrijf moet treffen. Het bedrijf kan beroep en hoger beroep instellen tegen de verleende omgevingsvergunning en de daarin opgenomen voorschriften. Dit (hoger)beroep kan betrekking hebben op voorzieningen die in het kader van de bedrijfsbrandweeraanwijzing van belang zijn. Om die reden vindt de aanwijzing plaats binnen 8 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning als na het verstrijken van de 26 weken termijn de omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk is. Met de zinsnede «op het moment van het verstrijken van die termijn» wordt verduidelijkt dat de termijn van 26 weken altijd geldt, ook als binnen die termijn de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden. Beide termijnen (8 en 26 weken) betreffen termijnen van orde. In het vooroverleg met het bedrijf dat de milieubelastende activiteit(en) gaat verrichten of gaat wijzigen kan al duidelijkheid worden verkregen over de voorzieningen en maatregelen die nodig zijn om te voorkomen dat deze activiteiten een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid opleveren. In die fase kan, in verband met alle betrokken belangen, door een bedrijf de keuze worden gemaakt om een scenario dat zou leiden tot een bijzonder gevaar en daarmee tot een bedrijfsbrandweeraanwijzing, af te dekken door stationaire brandbestrijdingsvoorzieningen. Bedrijfseconomische overwegingen kunnen bij die keuze een rol spelen. Voor de betrokken bedrijven levert dit voordelen op. Een bedrijf kan, in een aantal gevallen, een aanwijzing voorkomen door voorzieningen, zoals stationaire brandbestrijdingsvoorzieningen in de aanvraag om de omgevingsvergunning op te nemen waarmee het scenario waarvoor een bedrijfsbrandweer nodig zou zijn, kan worden afgedekt. Deze voorzieningen moeten in dat geval door het bedrijf in de aanvraag worden opgenomen en worden vastgelegd in de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit(en).

Van belang hierbij is ook het in het Omgevingsbesluit geregelde adviesrecht voor het bestuur van de veiligheidsregio over omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten die in aanmerking komen voor een bedrijfsbrandweeraanwijzing. In het kader van die bevoegdheid kan het bestuur van de veiligheidsregio het bevoegd gezag adviseren over het opnemen van voorschriften voor het treffen van voorzieningen en maatregelen die nodig zijn voor de brand- en rampenbestrijding. Een goede afstemming met een eventueel af te geven bedrijfsbrandweeraanwijzing wordt daarmee ook mogelijk gemaakt. Het spiegelbeeld daarvan is het al geregelde adviesrecht van het bevoegd gezag voor de milieubelastende activiteit over de bedrijfsbrandweeraanwijzing in artikel 7.3 van het Besluit veiligheidsregio’s.

In artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit veiligheidsregio’s is bepaald dat het bedrijfsbrandweerrapport een aanduiding moet bevatten van de begrenzing van de locatie. Op grond hiervan en de andere informatie die de veiligheidsregio heeft over de locatie en de milieubelastende activiteiten die daarop worden verricht stelt het bestuur van de veiligheidsregio de begrenzing van de locatie vast waarop de bedrijfsbrandweeraanwijzing betrekking heeft. Deze begrenzing wordt op grond van het derde lid (nieuw) in de bedrijfsbrandweeraanwijzing vastgelegd. Dat vastleggen geschiedt bij voorkeur op een kaart.

In het vierde lid (nieuw) vervalt de zinsnede over het horen van het hoofd of de bestuurder van de inrichting door het bestuur van de veiligheidsregio. Dit is overbodig omdat uit artikel 4:8 van de Awb al voortvloeit dat de belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd in de gelegenheid moet worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen die belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben. Een bedrijfsbrandweeraanwijzing kan worden beschouwd als een beschikking waartegen degene die de milieubelastende activiteit verricht of de exploitant van de inrichting naar verwachting bedenkingen zal hebben. Een bedrijfsbrandweeraanwijzing is bovendien een beschikking die niet op aanvraag wordt verleend.

Onderdeel Q (artikel 7.4 Besluit veiligheidsregio’s)

In artikel 7.4 van het Besluit veiligheidsregio’s worden technische aanpassingen doorgevoerd die nodig zijn door de wijzigingen in artikel 7.1 van dat besluit. Bij wijziging of uitbreiding van een milieubelastende activiteit kan het ook gaan om een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 7.1. Dat volgt uit de begripsomschrijving van «milieubelastende activiteit» die met de Invoeringswet Omgevingswet wordt toegevoegd aan artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s. Bij het begrip «inrichting» gaat het alleen om de inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet. In artikel 39, tweede lid van de Kernenergiewet wordt gesproken van «de exploitant van een inrichting». Om daarbij aan te sluiten wordt «het hoofd of de bestuurder van de inrichting» vervangen door de exploitant van de inrichting. Daarnaast gaat het om degene die de milieubelastende activiteit verricht.

Verder wordt aan het eerste lid toegevoegd een regeling voor de situatie dat een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 7.1 en waarbij sprake is van een wijziging, uitbreiding of verandering die in betekende mate gevolgen heeft voor de inhoud van een eerder opgesteld bedrijfsbrandweerrapport. Als die situatie zich voordoet moet gelijktijdig met die aanvraag een gewijzigd bedrijfsbrandweerrapport worden verstrekt aan het bestuur van de veiligheidsregio. De veiligheidsregio heeft daarmee de mogelijkheid om het gewijzigde rapport te betrekken bij de advisering van het bevoegd gezag over de vergunningaanvraag. Tegelijkertijd kan een eventueel noodzakelijke wijziging van de bedrijfsbrandweeraanwijzing zo goed mogelijk worden afgestemd op de wijziging van de omgevingsvergunning voor die milieubelastende activiteit. Met deze toevoeging aan het eerste lid wordt uitvoering gegeven aan de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid Veiligheid bij Odfjell Terminals Rotterdam en het advies Veiligheid bij Brzo-bedrijven, verantwoordelijkheid en daadkracht van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Kamerstukken II 2012/13, 26 956, nr. 175).

Onderdelen R en S (artikelen 7.5 en 7.6 Besluit veiligheidsregio’s)

In de artikelen 7.5 en 7.6 van het Besluit veiligheidsregio’s worden technische aanpassingen doorgevoerd die nodig zijn door de wijzigingen in artikel 7.1. Bij het begrip «inrichting» gaat het alleen om de inrichting, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet.

Onderdeel T (bijlage 2 Besluit veiligheidsregio’s)

In bijlage 2 worden technische aanpassingen doorgevoerd die nodig zijn omdat het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 met dit besluit wordt ingetrokken. Daarnaast wordt met dit besluit aan artikel 1.1 de begripsbepaling «hogedrempelinrichting» toegevoegd waardoor voor de inhoudelijke betekenis een verwijzing niet meer nodig is.

Artikel 5.40 (Besluit vergoedingen Kernenergiewet)
Onderdeel A (artikel 7, derde lid, Besluit vergoedingen Kernenergiewet)

In artikel 7, derde lid, van het Besluit vergoedingen Kernenergiewet staat een vergunning als bedoeld in artikel 2.6, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 15aa van de Kernenergiewet centraal. Deze vergunning betreft een revisievergunning. Die vergunning vervangt met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder voor het betrokken project verleende omgevingsvergunningen. Artikel 2.6, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet. De revisievergunning is opgenomen in artikel 5.43, vierde lid, van de Omgevingswet. In artikel 7, derde lid, van het Besluit vergoedingen Kernenergiewet, worden kosten in rekening gebracht bij de vergunninghouder voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een revisievergunning en het verlenen van een revisievergunning. In de Omgevingswet kan een revisievergunning alleen ambtshalve worden verleend. Het in rekening brengen van kosten bij de vergunninghouder als het bevoegd gezag ambtshalve een revisievergunning verleent, past niet bij de in de Omgevingswet gekozen lijn.

Onderdeel B (artikel 9, eerste, tweede en vierde lid, Besluit vergoedingen Kernenergiewet)

De instellingsgrondslag van de Commissie voor de milieueffectrapportage in artikel 2.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet. Deze grondslag is opgenomen in artikel 17.5, eerste lid, van de Omgevingswet. Artikel 9, tweede lid, van het Besluit vergoedingen Kernenergiewet wordt hierop aangepast. In artikel 9, eerste en vierde lid, wordt bij het maken van een milieueffectrapport verwezen naar hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Met de Invoeringswet Omgevingswet vervalt dit hoofdstuk. De in hoofdstuk 7 opgenomen regeling van aanwijzing van mer-plichtige plannen en projecten is in de Omgevingswet vervangen door een andere systematiek. Deze systematiek is in afdeling 16.4 van de Omgevingswet nader uitgewerkt. De verwijzing naar een kennisgeving, als bedoeld in artikel 7.27, vierde lid, van de Wet milieubeheer vervalt. Voor de kennisgeving wordt geen vervangende verwijzing in de Omgevingswet opgenomen.

Artikel 5.41 (Besluit vervoer gevaarlijke stoffen)

De begripsbepaling «consumentenvuurwerk» in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit vervalt met dit besluit. In artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit werd «consumentenvuurwerk» omschreven als vuurwerk dat is ingedeeld in categorie F1, F2 of F3 en dat bij of krachtens dat besluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik. De toevoeging van de categorieën F1, F2 of F3 kan achterwege blijven, omdat de categorie-aanduiding plaatsvindt in de ministeriële regeling op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit.

Artikel 5.42 (Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen)

Het begrip locatie is aangepast. In de begripsomschrijving is «een inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer» vervangen door «een locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht». Met de Invoeringswet Omgevingswet vervalt namelijk artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Met «locatie waarop een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht» wordt materieel hetzelfde bedoeld als met een «inrichting die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van laatstgenoemde bepaling werden in het Besluit omgevingsrecht de «inrichtingen» aangewezen. De aanwijzing van milieubelastende activiteiten in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving is daarvoor in de plaats gekomen.

Artikel 5.43 (Drinkwaterbesluit)
Onderdeel A (artikelen 19 en 34 Drinkwaterbesluit)

Hoewel de begripsomschrijving van gebouw in de Woningwet identiek is aan de begripsomschrijving in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt de verwijzing naar de Woningwet vervangen door een verwijzing naar bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit is een logischer verwijzing, vanwege het opnemen van de bouwregelgeving in de Omgevingswet en het daaronder ressorterende Besluit bouwwerken leefomgeving en het vervallen van de regels over het bouwen uit de Woningwet.

Onderdeel B (artikel 35 Drinkwaterbesluit)

Het Bouwbesluit 2012 wordt met dit besluit ingetrokken en de begripsbepalingen logiesfunctie, woonfunctie en celfunctie zijn opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Onderdeel C (artikel 38 Drinkwaterbesluit)

Het begrip «inrichting» wordt vervangen door «instelling», omdat dit aansluit bij artikel 35, eerste lid, onder a en b, van het Drinkwaterbesluit.

Onderdeel D (artikel 53 Drinkwaterbesluit)

Artikel 5.29 van de Waterwet vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet. Het calamiteitenplan dat was geregeld in dat artikel is opgenomen in artikel 19.14 van de Omgevingswet.

Artikel 5.44 (Mijnbouwbesluit)
Onderdeel A (artikel 8, eerste lid, Mijnbouwbesluit)

In artikel 9.1 van de Erfgoedwet is overgangsrecht opgenomen voor de Monumentenwet 1988. Dit houdt in dat bepaalde artikelen van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, van toepassing blijven totdat de Omgevingswet in werking treedt. Dit geldt onder andere voor de artikelen 56, 58, eerste lid, en 59 van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet. Artikel 56 van die wet komt terug in artikel 19.9 van de Omgevingswet en de artikelen 58, eerste lid, en 59 komen terug in artikel 15.1, eerste lid, aanhef en onder k, van de Omgevingswet.

Onderdelen B en C (artikelen 10, 13 tot en met 20 en het opschrift van paragraaf 2.3 Mijnbouwbesluit)

De regels voor verkenningsonderzoek op land blijven achter in het Mijnbouwbesluit. De regels voor verkenningsonderzoek in oppervlaktewater, waaronder de Noordzee, met uitzondering van de regels over het gebruik van ontplofbare stoffen bij een verkenningsonderzoek, zijn opgenomen in de paragrafen 6.2.5 en 7.2.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Om die reden wordt artikel 10 aangepast en vervallen de artikelen 13 tot en met 20 van het Mijnbouwbesluit evenals het opschrift van paragraaf 2.3.

Onderdeel D (artikelen 44 tot en met 45a Mijnbouwbesluit)

De aanwijzing van vergunningplichtige gevallen is opgenomen in artikel 7.67, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Om die reden vervallen de artikelen 44 tot en met 45a van het Mijnbouwbesluit.

Onderdeel E (artikel 64 Mijnbouwbesluit)

De verwijzing naar artikel 44 wordt gewijzigd, omdat artikel 44 vervalt.

Onderdelen F en G (artikelen 94 en 95 Mijnbouwbesluit)

De aanwijzing van vergunningplichtige gevallen is opgenomen in artikel 7.67, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Om die reden wordt het eerste lid van artikel 94 gewijzigd.

De bepalingen over het maken van een milieueffectrapport in de Wet milieubeheer vervallen en worden opgenomen in de Omgevingswet. Om die reden worden de artikelen 94, vierde lid, en 95 van het Mijnbouwbesluit gewijzigd.

Onderdeel H (artikel 161a Mijnbouwbesluit)

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Besluit algemene regels milieu mijnbouw en het Activiteitenbesluit milieubeheer worden met dit besluit ingetrokken. De mijnbouwmilieuvergunning en de ontheffing voor het zich mogen bevinden in een veiligheidszone rondom een mijnbouwinstallatie worden vervangen door een omgevingsvergunning op grond van artikel 5.1 van de Omgevingswet. Op deze onderdelen wordt dit artikel gewijzigd, zodat het aansluit op het stelsel van de Omgevingswet.

Artikel 5.45 (Productenbesluit asbest)

Artikel 2, onderdeel a, is gewijzigd vanwege het vervallen van het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer met de Invoeringswet Omgevingswet. De verwijzing in artikel 2, onderdeel a, naar inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer is vervangen door een verwijzing naar milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Handelingen waarover regels zijn gesteld bij of krachtens het Asbestverwijderingsbesluit 2005 vallen op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Productenbesluit asbest niet onder de reikwijdte van dat besluit. Regels over het verwijderen van asbest bij de sloop van bouwwerken worden in het nieuwe stelsel overgeheveld van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 naar het Besluit bouwwerken leefomgeving. Om die reden is artikel 2, onder e, van het Productenbesluit asbest gewijzigd. Onderdeel e (nieuw) regelt dat het Productenbesluit asbest ook niet van toepassing is op het verwijderen van asbest bij sloopwerkzaamheden aan bouwwerken. De inhoud van het oude onderdeel e zal worden meegenomen in een wijziging van artikel 2 van het Productenbesluit asbest met het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet. Als gevolg van dat besluit zullen twee onderdelen (onderdelen f en g) aan artikel 2 van het Productenbesluit asbest worden toegevoegd, waarin dus ook de inhoud van het oude onderdeel e van dat artikel wordt geïntegreerd. Kortheidshalve wordt verwezen naar de nota van toelichting bij dat besluit.

Artikel 5.46 (Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart)
Onderdeel A (artikel 1 Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart)

In het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart dat voor een deel is gebaseerd op de Wet milieubeheer, wordt het inrichtingenbegrip uit die wet gehanteerd. Dit begrip vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet. Om die reden moet de omschrijving van het begrip ontvangstvoorziening worden gewijzigd. Daarnaast wordt het begrip «overslaginrichting» gewijzigd in «overslaginstallatie». Hiermee wordt aangesloten bij de terminologie die wordt gehanteerd in het Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart.

Onderdelen B en F (artikelen 15 en 53 Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart)

Om aan te sluiten bij de terminologie van de stelselherziening wordt «drijft» vervangen door «exploiteert».

Onderdelen C, G, H en I (artikelen 16, 67, 68 en 75 Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart)

Deze artikelen worden gewijzigd om aan te sluiten bij de terminologie van de stelselherziening.

Onderdelen D en E (artikelen 32 en 33 Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart)

Het begrip «overslaginrichting» wordt gewijzigd in «overslaginstallatie». Hiermee wordt aangesloten bij de terminologie die wordt gehanteerd in het Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart.

Artikel 5.47 (Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer)

In artikel 1, onderdelen d en g, wordt «artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012» vervangen door «bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving». De verwijzing is gewijzigd, omdat het Bouwbesluit 2012 wordt ingetrokken met dit besluit en wordt vervangen door het Besluit bouwwerken leefomgeving.

In artikel 1, onderdeel f, wordt «onder f» vervangen door «onder e». De verwijzing naar onderdeel f, betreft een verschrijving, omdat geluidsgevoelige gebouwen beschreven staan in artikel 1, onderdeel e, en niet in artikel 1, onderdeel f. Door de wijziging is deze omissie hersteld.

Artikel 5.48 (Vuurwerkbesluit)
Onderdeel A (artikel 1.1.1 Vuurwerkbesluit)
Eerste en tweede lid

Een aantal begripsbepalingen kan vervallen omdat de artikelen in het Vuurwerkbesluit waarin deze begrippen voorkomen ook vervallen. Van de bijlagen blijft alleen bijlage 4 over. In de artikelen die naar die bijlage verwijzen wordt «bijlage 4» vervangen door «de bijlage bij dit besluit».

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen294 gebruikt. Dat betekent dat de begripsomschrijvingen van consumentenvuurwerk, professioneel vuurwerk en theatervuurwerk vervallen. Daarnaast wordt de begripsbepaling pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in overeenstemming gebracht met het Besluit activiteiten leefomgeving.

Het bewerken van vuurwerk is geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Om die reden kunnen de begripsomschrijvingen in het tweede lid vervallen.

Derde lid (oud), tweede lid (nieuw)

Omdat het begrip «professioneel vuurwerk» vervalt wordt dat begrip in het tweede lid vervangen door «vuurwerk van categorie F4». Op grond van onderdeel a wordt voor de toepassing van het Vuurwerkbesluit met vuurwerk van categorie F4 gelijkgesteld «vuurwerk van categorie F2 of F3 dat niet op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik». Dit is toegevoegd omdat onder het begrip «professioneel vuurwerk» ook viel vuurwerk dat niet ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik. In artikel 2.1.1 is bepaald dat bij ministeriële regeling het vuurwerk wordt aangewezen dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik. Zonder de genoemde toevoeging zouden de regels in het Vuurwerkbesluit voor deze zwaarste categorie vuurwerk een beperkter toepassingsbereik krijgen.

Op grond van onderdeel b kan de minister stoffen, preparaten, voorwerpen en onderdelen van voorwerpen aanwijzen die voor de toepassing van het Vuurwerkbesluit worden gelijkgesteld met vuurwerk dat is ingedeeld in categorie F4. Dit is een voortzetting van de al bestaande bevoegdheid van de minister.

Het tweede lid (nieuw) betekent geen doorkruising van de categorisering die is geregeld in artikel 1A.1.3. Vuurwerk van categorie F2 of F3 dat niet is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik wordt dus niet ondergebracht in categorie F4. Hetzelfde geldt voor stoffen, preparaten of voorwerpen die door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn aangewezen op grond van onderdeel b. In artikel 1A.1.3 is geregeld dat de fabrikant vuurwerk (en andere pyrotechnische artikelen) onderbrengt in een bepaalde categorie. Een aangemelde instantie moet de categorisering bevestigen als onderdeel van de conformiteitsbeoordelingsprocedure. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat brengt met een aanwijzing dus geen stoffen, preparaten of voorwerpen onder in categorie F4. Het enige rechtsgevolg van de aanwijzing is dat de aangewezen stoffen, preparaten of voorwerpen aan dezelfde regels zijn onderworpen als vuurwerk van categorie F4.

Vierde lid (oud), derde lid (nieuw)

Omdat de in onderdeel a van dit artikellid genoemde artikelen vervallen wordt de verwijzing daarnaar vervangen door een verwijzing naar de artikelen 3.30 en 3.286, eerste lid onder i, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze artikelen regelen, net als de in onderdeel a genoemde artikelen die vervallen, het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en het voor het vervoer van goederen opslaan van vuurwerk of van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger.

Vijfde lid (oud), vierde lid (nieuw)

Het opslaan, bewerken en verwerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik wordt geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. De artikelen in het Vuurwerkbesluit waarvoor de begripsomschrijvingen, genoemd onder c tot en met f, van belang zijn vervallen daardoor. Door het vervallen van die artikelen zijn deze begripsomschrijvingen niet meer nodig.

Onderdeel B (artikel 1.1.2a Vuurwerkbesluit)

Omdat het opslaan en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik wordt geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving vervallen in artikel 1.1.2a de artikelen 3.2.1 en 3A.2.1 van het Vuurwerkbesluit. De verwijzing in het eerste lid naar deze artikelen wordt daarom gewijzigd in een verwijzing naar het corresponderende artikel in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel C (artikel 1.1.4 Vuurwerkbesluit)

De uitzondering op het toepassingsbereik van een aantal artikelen in het Vuurwerkbesluit voor de zogenoemde tijdelijke opslag in verband met vervoer vervalt omdat deze materie wordt geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving (artikel 3.30, derde lid).

Onderdeel D (artikel 1.2.2 Vuurwerkbesluit)

In het eerste tot en met het derde lid van artikel 1.2.2 wordt «professioneel vuurwerk» vervangen door «vuurwerk van categorie F4». In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit namelijk de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt.

Onderdeel E (artikel 1.2.2a Vuurwerkbesluit)

Artikel 1.2.2a vervalt omdat de activiteiten waarop dit artikel ziet worden geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving (artikelen 3.30 en 3.286, eerste lid, onder i).

Onderdeel F (artikel 1.2.3 Vuurwerkbesluit)

De wijziging in artikel 1.2.3 is nodig om dit in overeenstemming te brengen met de Omgevingswet. In die wet vervalt het begrip «inrichting» als centraal aangrijpingspunt voor milieubelastende activiteiten. Voor het vervaardigen van vuurwerk is op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving een omgevingsvergunning verplicht.

Onderdeel G (artikel 1.2.4 Vuurwerkbesluit)

De artikelen die in artikel 1.2.4, eerste lid, onder a tot en met c, worden genoemd, vervallen. De verwijzingen naar die artikelen worden niet vervangen door de artikelen van het Besluit activiteiten leefomgeving die de daarmee corresponderende milieubelastende activiteiten aanwijzen. Daarmee zou namelijk onduidelijkheid kunnen ontstaan over de afbakening van het toepassingsbereik van het Vuurwerkbesluit en het Besluit activiteiten leefomgeving. In plaats daarvan wordt ervoor gekozen om in het tweede lid, onder e, een uitzondering op het verbod toe te voegen. Dat betekent dat vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik wel voorhanden mogen zijn op een locatie waar een milieubelastende activiteit wordt verricht als bedoeld in artikel 3.30 of 3.286, eerste lid, onder i, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Artikel 3.30, eerste lid, van dat besluit wijst het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aan als milieubelastende activiteiten. In artikel 3.286, eerste lid, onder i, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt als vergunningplichtige milieubelastende activiteit aangewezen het opslaan van vuurwerk of van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger. Een bijkomende voorwaarde voor deze uitzondering is dat voor de genoemde milieubelastende activiteit een voorafgaande melding (artikel 4.1030) is gedaan aan het bevoegd gezag in overeenstemming met het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning is verleend. In het Besluit activiteiten leefomgeving is verduidelijkt wanneer een voorafgaande melding volstaat en wanneer een omgevingsvergunning is vereist voor het verrichten van een milieubelastende activiteit.

Het wijzigen van consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk in vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 respectievelijk F4 houdt verband met de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen die in het Vuurwerkbesluit wordt gevolgd. Dit in navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving. Verder is toegevoegd dat het moet gaan om vuurwerk dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik. Dit criterium maakte ook onderdeel uit van de begripsomschrijving van «consumentenvuurwerk».

Onderdeel H (artikel 1.2.5 Vuurwerkbesluit)

Het wijzigen van consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk in vuurwerk van categorie F1, F2 en F3 respectievelijk F4 houdt verband met de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen die in het Vuurwerkbesluit wordt gevolgd. Dit in navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving. Verder is na F1, F2 en F3 toegevoegd dat het moet gaan om vuurwerk dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik. Dit criterium maakte ook onderdeel uit van de begripsomschrijving van «consumentenvuurwerk».

Omdat artikel 1.1.4 vervalt wordt in het eerste lid, onder c, de verwijzing naar dat artikel vervangen door het daarmee corresponderende artikel in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel I (artikel 1.2.6 Vuurwerkbesluit)

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt. Het begrip consumentenvuurwerk wordt dan ook niet meer gebruikt en wordt in dit artikel vervangen door vuurwerk van categorie F1, F2 of F3. Verder is toegevoegd dat het moet gaan om vuurwerk dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik. Dit criterium maakte ook onderdeel uit van de begripsomschrijving van «consumentenvuurwerk».

Onderdeel J (artikel 1.3.1 Vuurwerkbesluit)

Het tweede lid van artikel 1.3.1 vervalt omdat de verplichtingen voor degene die vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opslaat zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Omdat artikel 1.1.4 vervalt wordt in het tweede lid (nieuw) de verwijzing naar dat artikel vervangen door het daarmee corresponderende artikel in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdelen K, L en M (artikelen 1.3.2, 1.4.1 en 1.4.2 Vuurwerkbesluit)

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt. De begrippen consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk worden dan ook niet meer gebruikt en worden in de artikelen 1.3.2, 1.4.1 en 1.4.2 vervangen door vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 respectievelijk vuurwerk van categorie F4. Verder is na F1, F2 en F3 toegevoegd dat het moet gaan om vuurwerk dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik. Dit criterium maakte ook onderdeel uit van de begripsomschrijving van «consumentenvuurwerk».

Onderdeel N (artikelen 1.4.3 en 1.4.4 Vuurwerkbesluit)

De artikelen 1.4.3 en 1.4.4 vervallen omdat de verplichtingen voor degene die vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opslaat zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel O (artikel 1A.1.1 Vuurwerkbesluit)

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt met de Invoeringswet Omgevingswet ingetrokken. In de begripsomschrijving van markttoezichthouder wordt de verwijzing naar artikel 5.10, eerste lid, van die wet vervangen door een verwijzing naar artikel 18.6, eerste lid, van de Omgevingswet. Artikel 5.10, eerste lid, van de Wabo en artikel 18.6 van de Omgevingswet regelen wie met het toezicht op de naleving is belast.

Onderdeel P (artikel 1A.5.14 Vuurwerkbesluit)

De wijzigingen in het derde en vierde lid van artikel 1A.5.14 zijn technische aanpassingen vanwege het vervallen van de bijlagen 1 tot en met 3 en het wijzigen van «bijlage 4» in «bijlage».

Onderdelen Q tot en met U (opschrift hoofdstuk 2 en hoofdstuk 2, paragraaf 1, en de artikelen 2.1.2 tot en met 2.1.4 Vuurwerkbesluit)

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt. Het begrip consumentenvuurwerk wordt dan ook niet meer gebruikt en wordt in de titel van dit hoofdstuk en deze paragraaf en de artikelen 2.1.2 tot en met 2.1.4 vervangen door vuurwerk of vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.

Omdat artikel 1.1.4 vervalt wordt in het tweede lid van artikel 2.1.2 en in het zesde lid van artikel 2.1.3 de verwijzing naar dat artikel vervangen door het daarmee corresponderende artikel in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel V (hoofdstuk 2, paragraaf 2 Vuurwerkbesluit)

Paragraaf 2 van hoofdstuk 2 vervalt omdat de verplichtingen voor degene die vuurwerk opslaat of bewerkt zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving (artikel 3.30).

Onderdelen W en X (opschrift hoofdstuk 2, paragraaf 3, en artikel 2.3.1 Vuurwerkbesluit)

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt. Het begrip consumentenvuurwerk wordt dan ook niet meer gebruikt en wordt in de titel van paragraaf 3 en in artikel 2.3.1 vervangen door vuurwerk van categorie F1, F2 of F3. Verder is na F1, F2 en F3 toegevoegd dat het moet gaan om vuurwerk dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik. Dit criterium maakte ook onderdeel uit van de begripsomschrijving van «consumentenvuurwerk».

Onderdelen Y en Z (artikelen 2.3.2 en 2.3.3 Vuurwerkbesluit)

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt. Het begrip consumentenvuurwerk wordt dan ook niet meer gebruikt en wordt in de artikelen 2.3.2 en 2.3.3 vervangen door vuurwerk van categorie F1, F2 of F3.

Onderdelen AA en AB (artikelen 2.3.4 en 2.3.5 Vuurwerkbesluit)

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt. Het begrip consumentenvuurwerk wordt dan ook niet meer gebruikt en wordt in de artikelen 2.3.4 en 2.3.5 vervangen door vuurwerk van categorie F1, F2 of F3.

Het Besluit activiteiten leefomgeving heeft het niet over een verkoopruimte maar over een ruimte voor verkoop aan particulieren. In artikel 2.3.4 wordt die formulering over genomen. Omdat bijlage 1 vervalt wordt de verwijzing daarnaar vervangen door een verwijzing naar artikel 4.1046 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat artikel is een aantal verplichtingen opgenomen waaraan die ruimte moet voldoen. Dat de ruimte voor verkoop aan particulieren moet voldoen aan de verplichtingen van het Besluit activiteiten leefomgeving en de door het bevoegd gezag gestelde maatwerkvoorschriften volgt al uit dat besluit en het zou verwarrend zijn om dat hier ook te regelen. Om die reden vervalt de laatste zinsnede in artikel 2.3.4.

Onderdelen AC tot en met AE (opschrift hoofdstuk 3 en hoofdstuk 3, paragraaf 1 en artikel 3.1.1 Vuurwerkbesluit)

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt. Het begrip professioneel vuurwerk wordt dan ook niet meer gebruikt en wordt in de titel van dit hoofdstuk en deze paragraaf en in dit artikel vervangen door vuurwerk van categorie F4.

Omdat artikel 1.1.4 vervalt wordt in het zesde lid van artikel 3.1.1 de verwijzing naar dat artikel vervangen door het daarmee corresponderende artikel in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel AF (hoofdstuk 3, paragraaf 2 Vuurwerkbesluit)

Paragraaf 2 vervalt omdat de verplichtingen voor degene die vuurwerk opslaat of bewerkt zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving (artikel 3.30).

Onderdelen AG en AH (opschrift hoofdstuk 3, paragraaf 3, en artikel 3.3.1 Vuurwerkbesluit)

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt. Het begrip professioneel vuurwerk wordt dan ook niet meer gebruikt en wordt in de titel van deze paragraaf en in dit artikel vervangen door vuurwerk van categorie F4.

Onderdeel AI (artikel 3A.1.1 Vuurwerkbesluit)

Omdat artikel 1.1.4 vervalt, wordt in het zesde lid van artikel 3A.1.1 de verwijzing naar dat artikel vervangen door het daarmee corresponderende artikel in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel AJ (artikel 3A.1.2 Vuurwerkbesluit)

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt. Het begrip theatervuurwerk wordt dan ook niet meer gebruikt en wordt in dit artikel vervangen door pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.

Omdat artikel 1.1.4 vervalt, wordt in het tweede lid van artikel 3A.1.2 de verwijzing naar dat artikel vervangen door het daarmee corresponderende artikel in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Onderdeel AK (hoofdstuk 3a, paragraaf 2 Vuurwerkbesluit)

Paragraaf 2 van hoofdstuk 3A vervalt omdat de verplichtingen voor degene die pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opslaat of bewerkt zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving (artikel 3.30).

Onderdeel AL (artikel 3A.3.1 Vuurwerkbesluit)

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt. Pyrotechnische artikelen voor theatergebruik zijn ingedeeld in andere categorieën dan vuurwerk. Om dat verschil consequent door te voeren wordt in het tweede lid van artikel 3A.3.1 «vuurwerk» vervangen door «pyrotechnische artikelen voor theatergebruik».

Onderdeel AM (artikel 3B.1 Vuurwerkbesluit)

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt. De begrippen consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk worden niet meer gebruikt. Voor de werking van het eerste lid voldoet de term vuurwerk en is het niet nodig om afzonderlijke categorieën te benoemen.

De artikelen die in het derde lid, onder b, van artikel 3B.1 worden genoemd, vervallen. De verwijzingen naar die artikelen worden vervangen door de artikelen van het Besluit activiteiten leefomgeving die de daarmee corresponderende milieubelastende activiteiten aanwijzen. In het vergunningvoorschrift moet ook worden opgenomen dat voor de genoemde milieubelastende activiteit een voorafgaande melding is gedaan aan het bevoegd gezag in overeenstemming met het Besluit activiteiten leefomgeving (artikel 4.1030) of een omgevingsvergunning is verleend. In het Besluit activiteiten leefomgeving is verduidelijkt wanneer een voorafgaande melding volstaat en wanneer een omgevingsvergunning is vereist voor het verrichten van een milieubelastende activiteit.

Onderdeel AN (artikel 3B.2 Vuurwerkbesluit)

Omdat artikel 3.2.3 vervalt, wordt de inhoud van het derde lid van dat artikel in het vierde lid over genomen.

Onderdeel AO (artikel 3B.3a Vuurwerkbesluit)

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt. De begrippen professioneel vuurwerk en consumentenvuurwerk worden dan ook niet meer gebruikt en worden in artikel 3B.3a vervangen door vuurwerk van categorie F1, F2, F3 of F4.

Onderdeel AP (artikel 3B.4 Vuurwerkbesluit)

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt. De begrippen theatervuurwerk en consumentenvuurwerk worden dan ook niet meer gebruikt en worden in artikel 3B.4 vervangen door pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.

Onderdeel AQ (artikel 3B.5 Vuurwerkbesluit)

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt met de Invoeringswet Omgevingswet ingetrokken. In artikel 3B.5 worden de verwijzingen naar een aantal artikelen van de Wabo vervangen door verwijzingen naar de artikelen in de Omgevingswet.

Artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo regelt dat het bevoegd gezag regelmatig moet bezien of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. In de Omgevingswet is dit geregeld in artikel 5.38, eerste en tweede lid, en in het Besluit kwaliteit leefomgeving in artikel 8.98.

In artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo is geregeld dat het bevoegd gezag de vergunningvoorschriften wijzigt als uit de toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt. Dit is krachtens artikel 5.39, aanhef en onder a, geregeld in artikel 8.99, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo regelt dat het bevoegd gezag de voorschriften van een omgevingsvergunning kan wijzigen voor zover deze betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is. Dit is krachtens artikel 5.40, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet geregeld in artikel 8.101 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Op grond van artikel 2.33, eerste lid, onder a en b, van de Wabo is het bevoegd gezag verplicht om de omgevingsvergunning in te trekken als zich een van de genoemde situaties voordoen. Dit is krachtens artikel 5.39 van de Omgevingswet geregeld in artikel 8.100 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

In artikel 2.33, tweede lid, onder b en d, onder 2°, van de Wabo is geregeld wanneer het bevoegd gezag een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan intrekken. Dit is krachtens artikel 5.40 geregeld in artikel 8.102 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 3.15 van de Wabo regelt de openbaarmaking van omgevingsvergunningen en een aantal procedurele aspecten. In de Omgevingswet is dit geregeld in artikel 16.65, tweede lid.

Artikel 5.19, vierde lid, onder a, van de Wabo regelt dat een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan worden ingetrokken als een omgevingsvergunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend en het project wordt uitgevoerd door een ander dan degene aan wie de vergunning is verleend. In de Omgevingswet is dit geregeld in artikel 18.10, vierde lid, onder b.

In artikel 5.19, vierde lid, onder b, van de Wabo is geregeld dat een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan worden ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. In de Omgevingswet is dat geregeld in artikel 5.40, tweede lid, onder d.

Onderdeel AR (hoofdstuk 4 Vuurwerkbesluit)

Hoofdstuk 4 kan vervallen omdat deze materie wordt geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Onderdelen AS en AT (artikel 5.3.6 en 5.3.8 Vuurwerkbesluit)

In navolging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in het Vuurwerkbesluit de categorie-indeling van de EU-richtlijn pyrotechnische artikelen gebruikt. De begrippen professioneel vuurwerk en consumentenvuurwerk worden dan ook niet meer gebruikt. Het begrip «consumentenvuurwerk» is vervangen door «vuurwerk van categorie F1, F2 of F3». In artikel 5.3.6 is daaraan toegevoegd: «dat op grond van artikel 2.1.1. is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik». Het begrip professioneel vuurwerk is vervangen door vuurwerk van categorie F4.

Onderdeel AU (artikel 5.4.1 Vuurwerkbesluit)

In artikel 5.4.1 is een technische verbetering aangebracht.

Onderdelen AV en AW (bijlagen 1 tot en met 3 en bijlage 4 Vuurwerkbesluit)

De voorschriften die zijn opgenomen in de bijlagen 1 tot en met 3 zijn vervangen door regels in het Besluit activiteiten leefomgeving (paragraaf 4.102). Deze bijlagen kunnen daarom vervallen. Omdat er maar één bijlage overblijft wordt «Bijlage 4» vervangen door «bijlage».

Artikel 5.49 (Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet)
Onderdeel A (Artikel 1a Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet)

Voor de intensieve veeteelt geldt voor de inwerkingtreding van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat de beoordeling van de PRTR-aspecten onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken valt. Dit vormt een uitzondering op de aanwijzing van het bevoegd gezag voor de PRTR-aspecten. Onder de Omgevingswet komt die uitzondering te vervallen (zie artikel 10.27 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Artikel 1a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet voorziet in een grondslag voor het gebruik van gegevens uit dat uitvoeringsbesluit voor de beoordeling van de PRTR-aspecten door de Minister van Economische Zaken (nu: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit). Nu de uitzondering vervalt, kan deze bepaling ook vervallen.

Onderdeel B (Artikel 27, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet)

In artikel 27, eerste lid wordt de verwijzing naar de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer vervangen door een verwijzing naar een aantal paragrafen in het Besluit activiteiten leefomgeving waarin milieubelastende activiteiten worden aangewezen die mede kunnen omvatten een opslagruimte voor dierlijke meststoffen.

Onderdeel C (Artikel 28, tweede en derde lid, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet)

Als een omgevingsvergunning is verleend, wordt bij de berekening van de mestproductie uitgegaan van het aantal dieren dat op grond van die vergunning in de bij het bedrijf behorende stallen wordt gehouden. Verwezen wordt in dat verband naar de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer. Onder de Omgevingswet gaat het om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.201 of 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving (veehouderij).

Onderdeel D (Artikel 29, eerste lid, onder c, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet)

Als een omgevingsvergunning is verleend wordt bij de berekening van de mestproductie uitgegaan van het aantal dieren dat op grond van die vergunning in de bij het bedrijf behorende stallen wordt gehouden. Verwezen wordt in dat verband naar de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer. Onder de Omgevingswet wordt de verwijzing aangepast. Dit artikel strekt hiertoe.

Artikel 5.50 (Waterbesluit)
Onderdeel A (hoofdstukken 1 tot en met 7 Waterbesluit)

Het merendeel van de artikelen in het Waterbesluit vervalt, omdat die artikelen overgaan naar enerzijds de Omgevingswet en anderzijds het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit. Voor een gedetailleerde beschrijving van die overgang wordt verwezen naar de transponeringstabel voor het Waterbesluit in de bijlage aan het slot van deze nota van toelichting.

Op grond van artikel 8.9 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven enkele onderdelen van de Waterwet, die niet nodig zijn om het nieuwe stelsel te laten functioneren, achter in die wet. Deze onderdelen betreffen het deltaprogramma en financieringen bekostiging primaire waterkeringen (paragraaf 5 van hoofdstuk 7 van de Waterwet).

Alleen voor de financiering van de bekostiging van primaire waterkeringen moeten op grond van artikel 7.23, vijfde lid, en 7.24, eerste lid, van de Waterwet nog bij AMvB nadere regels worden gesteld. Op die grondslag zijn de artikelen 1.3, 7.3 en 7.4 van het Waterbesluit gebaseerd, die dan ook niet vervallen door deze wijziging van het Waterbesluit.

Onderdelen B, E en F (artikelen 1.3, 7.3 en 7.4 en bijlagen V en VI Waterbesluit)

Door het laten vervallen van de begripsbepaling «wet» (door onderdeel A) wordt in de artikelen 1.3, 7.3 en 7.4 en de opschriften van de bijlagen V en VI dat begrip vervangen door «Waterwet».

De normering van de andere dan primaire waterkeringen vindt voortaan plaats door omgevingswaarden op grond van de Omgevingswet in plaats van veiligheidsnormen. Het opschrift van bijlage VI wordt daaraan aangepast.

Onderdeel C (artikelen 8.1 tot en met 8.8 Waterbesluit)

In hoofdstuk 8 kunnen de artikelen 8.1 tot en met 8.8 vervallen, omdat dit na inwerkingtreding van de Omgevingswet uitgewerkte overgangs- en slotbepalingen zijn.

Onderdeel D (bijlage I tot en met IV Waterbesluit)

De bijlagen I tot en met IV vervallen omdat de artikelen waartoe zij behoren ook vervallen (zie onderdeel A).

Hoofdstuk 6 Intrekking besluiten

Artikel 6.1 (intrekken besluiten)

Met artikel 6.1 worden 35 besluiten ingetrokken omdat zij binnen het nieuwe stelsel voor het omgevingsrecht zullen opgaan in de Omgevingswet, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit of de Omgevingsregeling.

De besluiten worden expliciet ingetrokken ter voorkoming van onduidelijkheid over de gelding van die besluiten. Door de intrekking van wetten door de Invoeringswet Omgevingswet vervalt immers de rechtsgrondslag voor die besluiten. Omdat er door de omvang van de stelselherziening onduidelijkheid zou kunnen ontstaan over resterende grondslagen in andere wetten en nieuwe grondslagen in de Omgevingswet, wordt expliciet in intrekking voorzien.

Hieronder wordt per in te trekken besluit kort toegelicht in welk van de bovengenoemde regelingen zij zullen opgaan. Voor een beschrijving op artikelniveau van die overgang wordt ook verwezen naar de transponeringstabellen die voor een groot aantal in te trekken besluiten zijn opgenomen op de website Omgevingswetportaal. Daarin wordt ook aangegeven of daarvoor wel of niet overgangsrecht is opgesteld.

Onderdeel a Activiteitenbesluit milieubeheer

Met dit besluit wordt het Activiteitenbesluit milieubeheer ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Activiteitenbesluit milieubeheer was gebaseerd op de artikelen 8.40, 8.41, 8.42, 8.42a, 9.5.1 tot en met 9.5.3, 10.2, tweede lid, en 10.32 van de Wet milieubeheer, de artikelen 6.2, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder b, 6.6, 6.7 en 6.12, onder e, van de Waterwet, de artikelen 78, 79 en 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onder i, 2.17 en 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de artikelen 6, 17 en 65 van de Wet bodembescherming en artikel 2, eerste lid, van de Meststoffenwet. Met de Invoeringswet Omgevingswet worden de artikelen 8.40 en 9.5.3 van de Wet milieubeheer gewijzigd en vervallen de artikelen 8.40a tot en met 8.42 en 10.32 van die wet. Ook vervalt hoofdstuk 6 van de Waterwet en wordt de Wabo ingetrokken.

In het Activiteitenbesluit milieubeheer worden regels gesteld die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen daarvoor kunnen veroorzaken. Het begrip «inrichting» is in de Omgevingswet als centraal aangrijpingspunt voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten losgelaten. Regels voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten zijn opgenomen in de hoofdstukken 1 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn instructieregels opgenomen voor het bevoegd gezag voor het stellen van regels over geluid-, geur- en trillinghinder en externe veiligheid in het omgevingsplan. Het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat tot slot regels over het breken van steenachtig materiaal.

Ter uitvoering van artikel 8.42 van de Wet milieubeheer bevat het Activiteitenbesluit milieubeheer regels over het stellen van maatwerkvoorschriften. Voor lopende procedures is overgangsrecht opgenomen in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet. Voor een aantal specifieke aspecten is overgangsrecht opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting is de overgang van het Activiteitenbesluit naar die besluiten weergegeven. Hieruit blijkt dat het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet en het specifieke overgangsrecht in de genoemde besluiten niet voldoende is om de overgang te waarborgen. Er zijn aanvullende overgangsregels vereist om bestaande rechten te eerbiedigen en om een soepele overgang te bewerkstelligen vanwege aanscherping van eisen. Dit overgangsrecht is opgenomen in hoofdstuk 8 van dit besluit.

Onderdeel b Besluit algemene regels milieu mijnbouw

Het Besluit algemene regels milieu mijnbouw bevat algemene regels over het aanleggen van een boorgat of onderzeese installatie en over het uitbreiden, wijzigen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van bestaande boorgaten met mobiele installaties (nieuwe benaming: verplaatsbare mijnbouwwerken) en onderzeese installaties. Het besluit is gebaseerd op artikel 40, tweede en twaalfde lid, van de Mijnbouwwet en op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer. De artikelen 8.41 en 8.42 vervallen met de Invoeringswet Omgevingswet en artikel 8.40 wordt gewijzigd. Als gevolg daarvan wordt ook het Besluit algemene regels milieu mijnbouw met dit besluit ingetrokken. De inhoud van dat besluit komt hoofdzakelijk terug in het Besluit activiteiten leefomgeving (paragrafen 3.10.1 en 4.109, afdeling 2.7 en in de specifieke zorgplicht van artikel 2.11). Verder wordt een aantal onderdelen van dat besluit opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en in het Omgevingsbesluit. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting wordt de overgang van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw naar de algemene maatregelen van bestuur onder de Omgevingswet toegelicht. Hieruit blijkt dat er overgangsrecht nodig is voor meldingen, gegevensverstrekking, meldingen ongewoon voorval, maatwerkvoorschriften en instemmingen. Overgangsrecht hiervoor is opgenomen in hoofdstuk 8 van dit besluit. Voor vergunningen en ontheffingen is overgangsrecht opgenomen in artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel c Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Met dit besluit wordt het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening die wordt ingetrokken met de Invoeringswet Omgevingswet. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening worden regels gesteld over de inhoud van bestemmingsplannen. Deze instructieregels worden opgenomen in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Overgangsrecht hiervoor is opgenomen in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet en artikel 22.1 van de Omgevingswet dat door hoofdstuk 1 van de Invoeringswet Omgevingswet wordt ingevoegd. Daarnaast is er in het Besluit kwaliteit leefomgeving voor een aantal onderdelen eerbiedigende werking opgenomen. Die eerbiedigende werking leidt ertoe dat activiteiten die op grond van een omgevingsplan al zijn toegelaten, niet onder de werking van deze instructieregels vallen. Door het overgangsrecht dat is opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet in samenhang met het overgangsrecht dat is opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving geldt die eerbiedigende werking ook voor die activiteiten die zijn toegelaten in een bestemmingsplan dat met de Omgevingswet onderdeel wordt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Voor zover er na de inwerkingtreding van de Omgevingswet omgevingsvergunningen zijn verleend of aanvraagprocedures lopen, geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting is de overgang van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening naar het Besluit kwaliteit leefomgeving toegelicht. Hieruit blijkt dat het overgangsrecht dat is opgenomen in de voornoemde artikelen van de Invoeringswet Omgevingswet voldoende is om de overgang van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening naar het Besluit kwaliteit leefomgeving te waarborgen en hoeft er geen extra overgangsrecht te worden opgenomen in hoofdstuk 8 van dit besluit.

Onderdeel d Besluit beheer winningsafvalstoffen

Met dit besluit wordt het Besluit beheer winningsafvalstoffen ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Besluit beheer winningsafvalstoffen is gebaseerd op artikel 2.22, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 6.6 van de Waterwet. De Wabo wordt ingetrokken met de Invoeringswet Omgevingswet en hoofdstuk 6 van de Waterwet vervalt met die wet. Het besluit implementeert de Richtlijn winningsafval en bevat voorschriften die het bevoegd gezag moet verbinden aan de vergunning voor een afvalvoorziening. Overgangsrecht voor onherroepelijke vergunningen en daaraan verbonden voorschriften is opgenomen in artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet. Voor lopende procedures wordt overgangsrecht opgenomen in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet. Het overgangsrecht dat is opgenomen in de voornoemde artikelen van de Invoeringswet Omgevingswet is voldoende om de overgang van het Besluit beheer winningsafvalstoffen naar het Besluit kwaliteit leefomgeving te waarborgen. Er hoeft daarom geen extra overgangsrecht te worden opgenomen in dit besluit.

Onderdeel e Besluit derogatie (luchtkwaliteitseisen)

De richtlijn luchtkwaliteit is in Nederland geïmplementeerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer en verder uitgewerkt in uitvoeringsregelgeving, waaronder het Besluit derogatie (luchtkwaliteitseisen). Dat besluit is gebaseerd op artikel 5.22 van de Wet milieubeheer. Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet. Het Besluit derogatie luchtkwaliteitseisen voorziet in de aanwijzing van zones en agglomeraties waar tijdelijk verhoogde grenswaarden voor stikstofdioxide gelden, een tijdelijke vrijstelling geldt van de plicht om de grenswaarden voor zwevende deeltjes toe te passen en het tijdstip waarop aan die grenswaarden moet worden voldaan. De termijnen die golden voor de vrijstelling («derogatie») op grond van artikel 22, tweede lid, in samenhang met het vierde lid, van de richtlijn luchtkwaliteit zijn per 1 januari 2015 verstreken. Als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden voor de stoffen waar de vrijstelling voor gold, moet een programma als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van die wet worden vastgesteld.

Onderdeel f Besluit energieprestatie gebouwen

Met dit besluit wordt het Besluit energieprestatie gebouwen ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is verwerkt in het Besluit bouwwerken leefomgeving. De regels over het energielabel zijn met name te vinden in afdeling 6.4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. De regels vallen onder het algemene overgangsrecht.

Onderdeel g Besluit emissiearme huisvesting

Het Besluit emissiearme huisvesting wordt met dit besluit ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het Besluit emissiearme huisvesting bevat regels om de emissie van ammoniak en van fijnstof uit dierenverblijven zoveel mogelijk te beperken; de emissie vanuit dierenverblijven is aan een maximum gebonden. Voor verschillende huisvestingssystemen gelden verschillende waarden. De reikwijdte is beperkt tot bedrijven die in het maatschappelijk verkeer als veehouderijen (productiebedrijven) worden aangemerkt. In het stelsel van de Omgevingswet komen de regels uit het Besluit emissiearme huisvesting terug in paragraaf 4.82 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting is de omzetting van het Besluit emissiearme huisvesting naar het Besluit activiteiten leefomgeving te vinden. Overgangsrecht is niet nodig, omdat de strekking van de bepalingen in het Besluit activiteiten leefomgeving hetzelfde blijft.

Onderdeel h Besluit externe veiligheid buisleidingen

Met dit besluit wordt het Besluit externe veiligheid buisleidingen ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Besluit externe veiligheid buisleidingen is gericht op de buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen. Dit externe veiligheidsbeleid omvat ook de ruimtelijke doorwerking van risicobeleid in ruimtelijke plannen vanwege de veiligheidsaspecten van het bouwen in de buurt van risicovolle activiteiten. Het besluit is gebaseerd op artikel 4.3 van de Wet ruimtelijke ordening en hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Met de Invoeringswet Omgevingswet wordt de Wet ruimtelijke ordening ingetrokken en vervalt hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. In het Besluit externe veiligheid buisleidingen zijn milieukwaliteitseisen op het gebied van externe veiligheid opgenomen die moeten worden opgenomen in een bestemmingsplan en moeten worden meegenomen bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning. In het stelsel van de Omgevingswet komen deze milieukwaliteitseisen terug als instructieregels over externe veiligheid. Deze instructieregels zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De algemene regels voor de exploitant zijn opgenomen in paragraaf 4.108 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting wordt de overgang van het Besluit externe veiligheid buisleidingen naar het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving toegelicht. Hieruit blijkt dat overgangsrecht nodig is voor artikel 5 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen en voor de meldingen die moeten worden gedaan op grond van dit besluit. Overgangsrecht hiervoor is opgenomen in hoofdstuk 8 van dit besluit. Voor de andere bepalingen van dit besluit is het overgangsrecht dat is opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet voldoende om de overgang van het Besluit externe veiligheid buisleidingen naar het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving te waarborgen.

Onderdeel i Besluit externe veiligheid inrichtingen

Met dit besluit wordt het Besluit externe veiligheid inrichtingen ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen is gebaseerd op artikel 5.1 van de Wet milieubeheer. Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen zijn milieukwaliteitseisen op het gebied van externe veiligheid opgenomen die moeten worden opgenomen in een bestemmingsplan en moeten worden meegenomen bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning. In het stelsel van de Omgevingswet komen deze milieukwaliteitseisen terug als instructieregels over externe veiligheid. Deze instructieregels zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting wordt de overgang van het Besluit externe veiligheid inrichtingen naar het Besluit kwaliteit leefomgeving toegelicht. Hieruit blijkt dat het overgangsrecht dat is opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet voldoende is om de overgang van het Besluit externe veiligheid inrichtingen naar het Besluit kwaliteit leefomgeving te waarborgen en hoeft er geen extra overgangsrecht te worden opgenomen in dit besluit.

Onderdeel j Besluit externe veiligheid transportroutes

Met dit besluit wordt het Besluit externe veiligheid transportroutes ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het Besluit externe transportroutes zijn milieukwaliteitseisen op het gebied van externe veiligheid opgenomen die van belang zijn voor de ruimtelijke inrichting van gebieden in de omgeving van wegen, waterwegen en spoorwegen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. De in dat besluit opgenomen regels over het plaatsgebonden risico zijn enerzijds gebaseerd op artikel 4.3 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en anderzijds op artikel 5.1 van de Wet milieubeheer. De regels over onder meer het groepsrisico vinden hun grondslag in artikel 3.37 van de Wro. Met de Invoeringswet Omgevingswet wordt de Wro ingetrokken en vervalt hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. In het stelsel van de Omgevingswet komen deze milieukwaliteitseisen terug als instructieregels over externe veiligheid. Deze instructieregels zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting wordt de overgang van het Besluit externe veiligheid transportroutes naar het Besluit kwaliteit leefomgeving toegelicht. Hieruit blijkt dat overgangsrecht nodig is voor bestaande (beperkt) kwetsbare objecten die al toegelaten waren voor inwerkingtreding van het Besluit externe veiligheid transportroutes. Overgangsrecht hiervoor is opgenomen met dit besluit in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de bepalingen in het Besluit externe veiligheid transportroutes is het overgangsrecht dat is opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet voldoende om de overgang van dat besluit naar het Besluit kwaliteit leefomgeving te waarborgen en hoeft er geen extra overgangsrecht te worden opgenomen in hoofdstuk 8 van dit besluit.

Onderdeel k Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)

Het doel van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is om uitvoering te geven aan artikel 5.16a van de Wet milieubeheer, waarbij in (dreigende) overschrijdingssituaties nieuwe gevoelige bestemmingen en een toename van op die locaties verblijvende personen met een verhoogde gevoeligheid voor luchtverontreiniging worden voorkomen. Het besluit geldt voor elke uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, die betrekking heeft op een geval dat behoort tot een in dat besluit aangewezen categorie en waarin sprake is van een (dreigende) overschrijdingssituatie. Omdat het besluit ziet op het voorkomen van nieuwe gevoelige bestemmingen in (dreigende) overschrijdingssituaties die op termijn worden beëindigd, vervult het alleen een tijdelijke functie. Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit is er immers op gericht om overal de grenswaarden te realiseren binnen de termijnen van de Europese richtlijn voor luchtkwaliteit. Het besluit wordt ingetrokken, omdat hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer met de Invoeringswet Omgevingswet vervalt. De inhoud van het besluit komt niet terug in het Besluit kwaliteit leefomgeving, omdat op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet moet worden voldaan aan de grenswaarden, die als omgevingswaarden zijn vastgesteld. In het geval van een (dreigende) overschrijding regelt de Omgevingswet al een programmaplicht voor het college van burgemeesters en wethouders. Ook biedt de Omgevingswet de gemeente de mogelijkheid om te sturen op het toelaten van nieuwe gevoelige gebouwen of uitbreidingen op locaties vanuit het oogpunt van gezondheid. Gezien het bovenstaande wordt er niet in overgangsrecht voorzien.

Onderdeel l Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden

Het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden wordt met dit besluit ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit en de Omgevingsregeling.

Onderdeel m Besluit inventarisatie broeikasgassen Wlv

Met dit besluit wordt het Besluit inventarisatie broeikasgassen Wlv ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in artikel 10.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Besluit inventarisatie broeikasgassen Wlv is gebaseerd op hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer dat ook vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet. In dat besluit is het nationaal inventarisatiesysteem voor broeikasgassen juridisch verankerd. Dit inventarisatiesysteem is opgenomen in artikel 10.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Er is geen overgangsrecht nodig omdat het hier gaat om een vorm van feitelijk handelen, namelijk het verzamelen van gegevens en het monitoren daarvan. De artikelen 2, derde lid, en 3 van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden zijn nader uitgewerkt in de Regeling aanwijzing Nationaal loket inventarisatie broeikasgassen en Protocollen broeikasgassen. Hiervoor is geen overgangsrecht nodig in dit besluit, maar wordt als dat nodig is geregeld bij ministeriële regeling.

Onderdeel n Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009

Met dit besluit wordt het Besluit kwaliteitseisen monitoring water 2009 ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Besluit kwaliteitseisen monitoring water 2009 is gebaseerd op hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer dat vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet. In het Besluit kwaliteitseisen monitoring water 2009 zijn milieukwaliteitseisen opgenomen voor oppervlaktewater en grondwater die vervolgens moeten landen in het nationale waterplan, het beheerplan voor de rijkswateren, regionale waterplannen of beheerplannen voor de regionale wateren. Deze plannen of delen hiervan komen in het nieuwe recht terug als nationaal waterprogramma, regionale waterprogramma’s en waterbeheerprogramma’s. Overgangsrecht hiervoor is opgenomen in artikel 4.56, vijfde en zesde lid, artikel 4.57 en artikel 4.58 van de Invoeringswet Omgevingswet. In de in de bijlage opgenomen transponeringstabel wordt de overgang van het Besluit kwaliteitseisen monitoring water 2009 naar het Besluit kwaliteit leefomgeving toegelicht. Hieruit blijkt dat het overgangsrecht dat is opgenomen in de voornoemde artikelen van de Invoeringswet Omgevingswet voldoende is om de overgang van het Besluit kwaliteitseisen monitoring water 2009 naar het Besluit kwaliteit leefomgeving te waarborgen en hoeft er geen extra overgangsrecht te worden opgenomen in dit besluit.

Onderdeel o Besluit leges Wet beheer rijkswaterstaatswerken

Het Besluit leges Wet beheer rijkswaterstaatswerken wordt ingetrokken, omdat de inhoud ervan opgaat in de Omgevingsregeling. Het Besluit leges Wet beheer rijkswaterstaatswerken is gebaseerd op hoofdstuk 1 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Dit hoofdstuk regelt vergunningen voor het uitvoeren van werkzaamheden door derden in en nabij de infrastructuur, bijvoorbeeld het aanleggen van leidingen onder een rijksweg. De Omgevingswet laat deze vergunningsregeling opgaan in de omgevingsvergunning. Hoofdstuk 1 Wet beheer rijkswaterstaatswerken vervalt door de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel p Besluit lozen buiten inrichtingen

Met dit besluit wordt het Besluit lozen buiten inrichtingen ingetrokken. Het besluit had betrekking op lozingen als gevolg van een activiteit die plaatsvond buiten een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. Een activiteit kan om verschillende redenen buiten die inrichting plaatsvinden. Het gaat bijvoorbeeld om een tijdelijke activiteit, een niet plaatsgebonden activiteit of een (in omvang) niet bedrijfsmatige activiteit.

In het Besluit activiteiten leefomgeving is niet de «inrichting», maar de «milieubelastende activiteit» het aangrijpingspunt voor het stellen van regels. In lijn met het subsidiariteitsbeginsel heeft het Rijk opnieuw bezien voor welke milieubelastende activiteiten en bijbehorende lozingsactiviteiten algemene rijksregels nodig zijn. Als gevolg hiervan komen de meeste regels van het Besluit lozen buiten inrichtingen alleen terug voor zover het lozingen op de rijkswateren of in de Noordzee betreft (in hoofdstuk 6 en 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving). De regels over milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op regionale wateren worden opgenomen in de bruidsschat voor het omgevingsplan en de waterschapsverordening. De bruidsschat zorgt dat voor onderwerpen die worden gedecentraliseerd geen rechtsvacuüm ontstaat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Overgangsrecht op het gebied van meldingen, gelijkwaardige maatregelen en maatwerkvoorschriften is opgenomen in hoofdstuk 8 van dit besluit.

Onderdeel q Besluit lozing afvalwater huishoudens

Met dit besluit wordt het Besluit lozing afvalwater huishoudens ingetrokken. De inhoud van het besluit is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het lozingsactiviteiten op de rijkswateren of in de Noordzee betreft, en in de bruidsschat, voor zover het lozingsactiviteiten op regionale wateren betreft of lozingen in de bodem of de riolering. De bruidsschat is een set regels over gedecentraliseerde onderwerpen die met dit besluit wordt toegevoegd aan het omgevingsplan en de waterschapsverordening. De bruidsschat zorgt dat voor onderwerpen die worden gedecentraliseerd geen rechtsvacuüm ontstaat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Overgangsrecht op het gebied van meldingen, gelijkwaardige maatregelen en maatwerkvoorschriften is opgenomen in hoofdstuk 8 van dit besluit.

Onderdeel r Besluit maatregelen richtwaarden luchtkwaliteitseisen

De richtlijn luchtkwaliteit is in Nederland geïmplementeerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer en verder uitgewerkt in uitvoeringsregelgeving, waaronder het Besluit maatregelen richtwaarden (luchtkwaliteitseisen). Dat besluit is gebaseerd op artikel 5.17 van de Wet milieubeheer. Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet. Het Besluit maatregelen richtwaarden (luchtkwaliteitseisen) bevat regels over de aard van de te nemen maatregelen gericht op het voor zover mogelijk bereiken van in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen richtwaarden voor luchtkwaliteit binnen de daarvoor gestelde termijn en bevat de aanwijzing van bestuursorganen die verantwoordelijk zijn voor het vaststellen van deze maatregelen. Het besluit wordt ingetrokken met dit besluit. In het stelsel van de Omgevingswet komen de richtwaarden voor de luchtkwaliteit terug als omgevingswaarden, opgenomen in paragraaf 2.2.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De instructieregels voor een programma bij dreigende overschrijding van de omgevingswaarden zijn opgenomen in afdeling 4.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Overgangsrecht voor een gemeentelijk luchtkwaliteitsplan is opgenomen in artikel 4.100 van de Invoeringswet Omgevingswet. Voor plannen die door andere bestuursorganen zijn vastgesteld is geen overgangsrecht nodig omdat verondersteld wordt dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet aan de luchtkwaliteitseisen en dus de omgevingswaarden wordt voldaan. Is dat niet het geval dan zal er na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een programma voor luchtkwaliteit moeten gelden.

Onderdeel s Besluit milieu-effectrapportage

Met dit besluit wordt het Besluit milieueffectrapportage ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Omgevingsbesluit. Het Besluit milieueffectrapportage is gebaseerd op hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer dat vervalt met de Invoeringswet Omgevingswet. In het Besluit milieueffectrapportage zijn de gevallen aangewezen die een mer-procedure moeten doorlopen. In de Invoeringswet Omgevingswet wordt er geen overgangsrecht opgenomen voor de mer-beoordeling, omdat de mer-beoordeling in het nieuwe stelsel inhoudelijk niet wijzigt ten opzichte van het recht voor de Omgevingswet. Om die reden wordt er ook geen overgangsrecht opgenomen over de aanwijzing van de gevallen die een mer-procedure moeten doorlopen (artikel 2, eerste tot en met vierde lid, van het Besluit milieueffectrapportage). Het vijfde lid van artikel 2 van het Besluit milieueffectrapportage betreft de plicht tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17 en 7.19 van de Wet milieubeheer. Hiervoor wordt overgangsrecht opgenomen in de artikelen 4.94 en 4.95 van de Invoeringswet Omgevingswet.

In artikel 4 van het Besluit milieueffectrapportage is geregeld welke informatie er moet worden verstrekt als er een verzoek om ontheffing te verlenen wordt gedaan op grond van artikel 7.4 of 7.5 Wet milieubeheer. Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.96 van de Invoeringswet Omgevingswet. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting wordt de overgang van het Besluit milieueffectrapportage naar het Omgevingsbesluit toegelicht. Hieruit blijkt dat het overgangsrecht dat is opgenomen in de voornoemde artikelen van de Invoeringswet Omgevingswet voldoende is om de overgang van het Besluit milieueffectrapportage naar het Omgevingsbesluit te waarborgen en hoeft er geen extra overgangsrecht te worden opgenomen in dit besluit.

Onderdeel t Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval

Met dit besluit wordt het Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is verwerkt in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Deze regels zijn voortaan opgenomen in hoofdstuk 7 Bouw- en sloopwerkzaamheden. De regels vallen onder het algemene overgangsrecht.

Onderdeel u Besluit nadere omschrijving begrip autowrakken

De definitie van autowrak uit de Wet milieubeheer is in 1999 vervallen. In 2002 is het Besluit beheer autowrakken in werking getreden en in dat besluit is een definitie van autowrak opgenomen. Daarbij is meer aangesloten bij de definitie van autowrak in de richtlijn autowrakken. Om die reden is de grondslag voor het Besluit nadere omschrijving begrip autowrakken weggevallen en wordt dat besluit ingetrokken. Het intrekken van het besluit betreft dus een technische reparatie van eerdere besluitvorming over het begrip autowrak.

Onderdeel v Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Met dit besluit wordt het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in de artikelen 5.53 en 5.54 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Het bepaalt in welke gevallen de uitoefening van een of meer wettelijke voorschriften voor een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentraties in de buitenlucht van stoffen waarvoor in bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde is opgenomen. In deze gevallen vindt bij de besluitvorming op projectniveau geen (individuele) toetsing aan die grenswaarden meer plaats en is geen specifiek luchtkwaliteitsonderzoek meer vereist. De artikelen van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn overgezet naar de artikelen 5.53 en 5.54 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hiervoor is geen overgangsrecht nodig, omdat de grenswaarden en de aanwijzing van categorieën van gevallen die niet in betekenende mate bijdragen hetzelfde blijven. In artikel 5 van dat besluit is een anticumulatiebepaling opgenomen die bijvoorbeeld van toepassing is als het totaal aan deelplannen dat op dezelfde infrastructuur wordt ontsloten, samen wel in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit, maar dat de deelplannen elk op zich niet in betekenende mate bijdragen. Wanneer die situatie aan de orde is moet bij de besluitvorming van ieder deelplan toch worden getoetst volgens artikel 5 van dat besluit. Overgangsrecht hiervoor is opgenomen in afdeling 4.1 en de artikelen 4.6 en 4.12 van de Invoeringswet Omgevingswet.

Onderdeel w Besluit ruimtelijke ordening

Met dit besluit wordt het Besluit ruimtelijke ordening ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Omgevingsbesluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Besluit ruimtelijke ordening berust op de Wet ruimtelijke ordening, die met de Invoeringswet Omgevingswet wordt ingetrokken. In het Besluit ruimtelijke ordening, dat een nadere uitwerking van de Wet ruimtelijke ordening bevat, zijn bepalingen opgenomen over (de totstandkoming en inhoud van) bestemmings- en inpassingsplannen, structuurvisies en over grondexploitatie en tegemoetkoming in schade. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting wordt de overgang van het Besluit ruimtelijke ordening naar het Omgevingsbesluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving toegelicht. Hieruit blijkt dat het overgangsrecht opgenomen in hoofdstuk 4 van de Invoeringswet Omgevingswet, voldoende is om de overgang van het Besluit ruimtelijke ordening naar de AMvB’s te waarborgen en dat geen aanvullend overgangsrecht hoeft te worden opgenomen in dit besluit.

Onderdeel x Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wordt ingetrokken. Het besluit berust op de Crisis- en herstelwet die ook wordt ingetrokken met de Invoeringswet Omgevingswet. In het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet worden onder meer de experimenten aangewezen die op grond van de Crisis- en herstelwet mogelijk zijn. Zulke experimenten blijven na de inwerkingtreding van de Omgevingswet mogelijk op grond van artikel 23.3 van die wet. Hiervoor is in overgangsrecht voorzien in hoofdstuk 8 van dit besluit. Ook voor de regels voor kostenverhaal is daarin overgangsrecht opgenomen. Voor de toelichting op dit overgangsrecht wordt daarnaar verwezen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet wordt ook uitgebreid ingegaan op het overgangsrecht van de Crisis- en herstelwet (zie hoofdstuk 4 Overgangsrecht en de transponeringstabel aan het slot van de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel).

Onderdeel y Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds

Met dit besluit wordt het Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in artikel 10.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds is gebaseerd op artikel 59 van de Wet inzake de luchtverontreiniging. Deze wet wordt ingetrokken met de Invoeringswet Omgevingswet. In het besluit is bepaald dat er jaarlijks een nationale emissie-inventaris en emissieprognose wordt opgesteld. Verder regelt het besluit de aanwijzing van de instantie die belast is met het opstellen van de emissie-inventarissen en verslaglegging aan de Europese Commissie. Ook wordt voorgeschreven welke methoden bij het opstellen van de emissie-inventarissen moeten worden gehanteerd. Dit inventarisatiesysteem is opgenomen in artikel 10.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Er is geen overgangsrecht nodig omdat het hier gaat om een vorm van feitelijk handelen, namelijk het verzamelen van gegevens en het monitoren daarvan.

Onderdeel z Besluit omgevingsrecht

Met dit besluit wordt het Besluit omgevingsrecht ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en in het Omgevingsbesluit. Het Besluit omgevingsrecht berust op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die met de Invoeringswet Omgevingswet wordt ingetrokken. Daarnaast berust het Besluit omgevingsrecht ook op de Wet milieubeheer, de Mijnbouwwet en de Wet geluidhinder. De bepalingen over geluid en natuur worden gewijzigd met een eigen aanvullingsspoor. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting wordt de overgang van het Besluit omgevingsrecht naar het Besluit kwaliteit leefomgeving en naar het Omgevingsbesluit toegelicht. Hieruit blijkt dat het overgangsrecht, zoals opgenomen in hoofdstuk 4 van de Invoeringswet Omgevingswet, voldoende is om de overgang van het Besluit omgevingsrecht naar de AMvB’s te waarborgen en dat geen aanvullend overgangsrecht hoeft te worden opgenomen in hoofdstuk 8 van dit besluit.

Onderdeel aa Besluit ontgrondingen in rijkswateren

Met dit besluit wordt het Besluit ontgrondingen in rijkswateren ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in hetzij de Omgevingswet, hetzij het Besluit activiteiten leefomgeving, hetzij het Omgevingsbesluit. Het Besluit ontgrondingen in rijkswateren is gebaseerd op de Ontgrondingenwet. Deze wet wordt ingetrokken met de Invoeringswet Omgevingswet. Overgangsrecht voor de vergunning voor ontgrondingen wordt geregeld in afdeling 4.1 in combinatie met artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet. Overgangsrecht voor de melding van een ontgronding wordt geregeld in artikel 8.1.1 van dit besluit. Als het gaat om het heffen van een recht voor het behandelen van de aanvraag om een vergunning of wijzigen van een vergunning en de betaling van het verschuldigde recht geldt het volgende. Op grond van artikel 7 van het Besluit ontgrondingen in rijkswateren wordt het recht binnen twee weken na de dag van indiening van de aanvraag betaald. Deze bepaling is een wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb. Als aan het bedoelde voorschrift niet of niet volledig wordt voldaan, kan – nadat een hersteltermijn is geboden – worden besloten de aanvraag niet te behandelen. Dit onderdeel lift mee met het algemeen overgangsrecht voor lopende procedures in afdeling 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet. De betaling van het verschuldigde recht is een indieningsvereiste voor de aanvraag en het recht wordt na ontvangst van de aanvraag betaald. Het wordt dan ook niet nodig geacht om afzonderlijk in overgangsrecht te voorzien.

Onderdeel bb Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Met dit besluit wordt het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit. Het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 is onder andere gericht op de preventie van zware ongevallen bij Seveso-inrichtingen waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of kunnen zijn. In het stelsel van de Omgevingswet komen de regels voor Seveso-inrichtingen terug in paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning komen terug in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de handhavings- en toezichtstaken worden opgenomen in het Omgevingsbesluit. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting wordt de overgang van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 naar het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit toegelicht. Hieruit blijkt dat overgangsrecht nodig is voor de artikelen 4, 8, 9, 17 en 18 van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015. Overgangsrecht hiervoor is opgenomen in afdeling 8.2 van dit besluit. Daarnaast is er in het Besluit activiteiten leefomgeving voor een aantal onderdelen eerbiedigende werking opgenomen. Die eerbiedigende werking leidt er toe dat het preventiebeleid, het veiligheidsrapport en het interne noodplan die voor de inwerkingtreding van het Besluit activiteiten leefomgeving waren opgesteld na de inwerkingtreding van dat besluit hun gelding blijven behouden.

Onderdeel cc Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen

Met dit besluit wordt het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in paragraaf 3.2.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het besluit is gebaseerd op artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer dat met de Invoeringswet Omgevingswet vervalt. Overgangsrecht is niet nodig omdat het hier gaat om algemene regels die ook als algemene regels worden opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting wordt de overgang van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen naar het Besluit activiteiten leefomgeving toegelicht.

Onderdeel dd Bouwbesluit 2012

Met dit besluit wordt het Bouwbesluit 2012 ingetrokken omdat de inhoud van dat besluit is verwerkt in het Besluit bouwwerken leefomgeving. De meeste regels vallen onder het algemene overgangsrecht van afdeling 8.1. Daarnaast is bijzonder overgangsrecht van toepassing. Zie hiervoor de artikelen in afdeling 8.2 van dit besluit.

Onderdeel ee Infiltratiebesluit bodembescherming

In het Infiltratiebesluit bodembescherming zijn bepaalde concentratiewaarden opgenomen die in acht moeten worden genomen bij de vergunningverlening op grond van artikel 6.4 of 6.5, onder b, van de Waterwet om bij het infiltreren van waterverontreiniging van het grondwater tegen te gaan. Ook wordt in dat besluit aangegeven welke voorschriften in ieder geval aan die vergunningen moeten worden verbonden. Het Infiltratiebesluit bodembescherming wordt met dit besluit ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting is de omzetting van het Infiltratiebesluit bodembescherming te vinden. Hieruit blijkt dat het overgangsrecht dat is opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet voldoende is om de overgang van het Infiltratiebesluit bodembescherming naar het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving te waarborgen en hoeft er geen extra overgangsrecht te worden opgenomen in hoofdstuk 8 van dit besluit.

Onderdeel ff Registratiebesluit externe veiligheid

Met dit besluit wordt het Registratiebesluit externe veiligheid ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Registratiebesluit externe veiligheid is gebaseerd op titel 12.2 van de Wet milieubeheer die met de Invoeringswet Omgevingswet vervalt. Het Registratiebesluit externe veiligheid bevat voorschriften over de aanwijzing van risicovolle situaties, de inrichting van het register voor risicovolle situaties, de inhoud van de te verstrekken gegevens over de externe veiligheid en de termijnen voor het melden van deze gegevens aan dit register. In het stelsel van de Omgevingswet komt het verzamelen van deze gegevens terug in de artikelen 10.1 en 10.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting wordt de overgang van het Registratiebesluit externe veiligheid naar het Besluit kwaliteit leefomgeving toegelicht. Hieruit blijkt dat er geen overgangsrecht nodig is omdat het hier gaat om een vorm van feitelijk handelen, namelijk het verzamelen van gegevens.

Onderdeel gg Stortbesluit bodembescherming

Het Stortbesluit bodembescherming wordt ingetrokken, omdat de inhoud van de hoofdstukken I tot en met III is overgegaan naar de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit. Het overgangsrecht hiervoor wordt geregeld in afdeling 8.2 van dit besluit. De Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming betreft een ministeriële regeling en geen algemene maatregel van bestuur. Om die reden zal de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming worden ingetrokken in de Invoeringsregeling Omgevingswet en niet worden opgenomen in dit besluit.

Onderdeel hh Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol

Met dit besluit wordt het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol ingetrokken, omdat de inhoud van dat besluit is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit. Het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol is gebaseerd op titel 12.3 van de Wet milieubeheer waarvoor overgangsrecht is opgenomen in afdeling 8.3 van dit besluit zodat er aangesloten wordt op het nieuwe stelsel. Het besluit heeft als doel de kwaliteitsborging en de uniformiteit van de gegevensinzameling te bevorderen en dubbele verslagleggingsverplichtingen te voorkomen. Voor de overgang van het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol is geen apart overgangsrecht nodig omdat het hier gaat om een vorm van feitelijk handelen, namelijk het verzamelen van gegevens en het monitoren daarvan. Het besluit lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 8.3 van dit besluit dat ziet op de verslaglegging op grond van titel 12.3 van de Wet milieubeheer. In de transponeringstabel in de bijlage bij deze nota van toelichting is de overgang van het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol naar het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit toegelicht.

Onderdeel ii Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten

Het Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten is op dit moment gebaseerd op de artikelen 9d, eerste lid, en 20c, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, 39d, eerste lid, van de Gaswet en 141c, eerste lid, van de Mijnbouwwet. Deze artikelen vervallen door de voorgestelde wijzigingen van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Mijnbouwwet in de Invoeringswet Omgevingswet (zie de artikelen in hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Omgevingswet).

In artikel 16.7, eerste lid, van de Omgevingswet wordt een aantal besluiten genoemd waarop de coördinatieregeling van toepassing is, waaronder de besluiten ter uitvoering van een projectbesluit. Hierdoor en door de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 9a van Elektriciteitswet 1998, 39b van de Gaswet en 141a van de Mijnbouwwet in de Invoeringswet Omgevingswet is de coördinatieregeling al van toepassing op besluiten ter uitvoering van energie-infrastructuurprojecten. Het uitvoeringsbesluit kan dus worden ingetrokken.

Hoofdstuk 7 Voormalige rijksregels (bruidsschat)

Afdeling 7.1 Bruidsschat in omgevingsplan
Artikel 7.1 Hoofdstukken en bijlage bruidsschat omgevingsplan

Artikel 7.1 voegt twee hoofdstukken toe aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan. De toelichting op die hoofdstukken staat in bijlage I bij dit besluit. Dit artikel regelt dat met dit besluit de hierin opgenomen hoofdstukken 1 tot en met 22 en de bijlage deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In het ontwerp-Invoeringsbesluit Omgevingswet, zoals dit in mei 2019 werd voorgehangen bij het parlement, was hoofdstuk 22 nog genummerd als hoofdstuk 2. Op verzoek van de VNG is dit hoofdstuk vernummerd tot hoofdstuk 22. De hoofdstukken 2 tot en met 21 zijn opgenomen maar nog niet met artikelen gevuld. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet kunnen de gemeenten zelf die hoofdstukken met artikelen vullen.

Het tijdelijke deel van het omgevingsplan vindt zijn oorsprong in artikel 22.1 van de Omgevingswet, dat door de Invoeringswet Omgevingswet wordt ingevoegd. Zie voor verdere uitleg over de plaatsing van de bruidsschat in het tijdelijke deel van het omgevingsplan afdeling 7.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

De toelichting op de artikelen in de hoofdstukken 1 en 22 is opgenomen in bijlage I bij dit besluit. In het ontwerp-Invoeringsbesluit Omgevingswet, zoals dit in mei 2019 werd voorgehangen bij het parlement, was de toelichting op de regels van de bruidsschat nog opgenomen in bijlage 2 bij het artikelsgewijze deel van de nota van toelichting. Hierdoor zou de toelichting niet meer kunnen worden aangevuld met de toelichting op de artikelen die met het voorgenomen Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet aan de bruidsschat worden toegevoegd. Aanvulling is wel mogelijk als de toelichting op de artikelen van de bruidsschat onderdeel uitmaakt van de besluittekst.

In bijlage I bij artikel 1.1 van het omgevingsplan, dat als gevolg van dit besluit deel uitmaakt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling de overige begripsbepalingen opgenomen die nog nodig zijn. De toelichting op deze begrippen is opgenomen in bijlage I bij dit besluit.

Artikel 7.2 Toelichting hoofdstukken bruidsschat omgevingsplan

De toelichting op de artikelen in de hoofdstukken 1 en 22 van het tijdelijke deel van het omgevingsplan is opgenomen in bijlage I bij dit besluit. Dit artikel regelt dat met dit besluit het tijdelijke deel van het omgevingsplan wordt voorzien van de toelichting die is opgenomen in die bijlage.

Afdeling 7.2 Bruidsschat in waterschapsverordening
Artikel 7.3 Hoofdstukken en bijlage bruidsschat waterschapsverordening

Artikel 7.3 voegt vier hoofdstukken toe aan de waterschapsverordening. De toelichting op die hoofdstukken staat in bijlage II bij dit besluit. Dit artikel regelt met dit besluit dat van de waterschapsverordening van iedere waterschap de hierin opgenomen hoofdstukken 1 tot en met 4 en bijlage deel uitmaken. Zie voor de verdere uitleg over de bruidsschat in de waterschapsverordening afdeling 7.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

De toelichting op de artikelen van de bruidsschat in de hoofdstukken 1 tot en met 4 van de waterschapsverordening is opgenomen in bijlage II bij dit besluit. In het ontwerp-Invoeringsbesluit Omgevingswet, zoals dit in mei 2019 werd voorgehangen bij het parlement, was de toelichting nog opgenomen in bijlage 3 bij het artikelsgewijze deel van de nota van toelichting. Hierdoor zou de toelichting niet meer kunnen worden aangevuld. Aanvulling is wel mogelijk als de toelichting op de artikelen in de waterschapsverordening onderdeel uitmaakt van de besluittekst.

In bijlage I bij artikel 1.1 van deze waterschapsverordening zijn de overige begripsbepalingen opgenomen die nog nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de Omgevingswet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling.

Artikelen 7.4 tot en met 7.25 Bijlage II bruidsschat waterschapsverordening

Met deze artikelen wordt iedere individuele waterschapsverordening voorzien van een bijlage II dat de aangewezen oppervlaktewaterlichamen voor het betreffende waterschap bevat. Dat is gebruiksvriendelijker dan het opnemen van alle aangewezen oppervlaktewaterlichamen van Nederland in iedere waterschapsverordening. Ook worden in deze bijlage de aangewezen oppervlaktewaterlichamen en de niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen begrensd.

Artikel 7.25 Toelichting hoofdstukken bruidsschat waterschapsverordening

De toelichting op de artikelen in de hoofdstukken 1 tot en met 4 van de waterschapsverordening is opgenomen in bijlage II bij dit besluit. Dit artikel regelt dat het nieuwe deel van iedere waterschapsverordening van die toelichting wordt voorzien.

Hoofdstuk 8 Overgangsrecht

Inleiding

De Invoeringswet Omgevingswet voorziet onder meer in hoofdstuk 4 in het overgangsrecht voor de Omgevingswet. Dit besluit voorziet in hoofdstuk 8 ook in overgangsrecht voor de Omgevingswet, voor zover dat niet in de Invoeringswet Omgevingswet is opgenomen. Overgangsbepalingen voor bijvoorbeeld besluiten en omgevingsvergunningen, die voorkomen in de in hoofdstuk 6 in te trekken AMvB’s, zijn al geregeld in de Invoeringswet Omgevingswet en hoeven niet meer in dit besluit te worden opgenomen. In de transponeringstabellen bij een groot deel van de in te trekken besluiten, aan het slot van deze nota van toelichting, is zowel de vindplaats opgenomen van die overgangsbepalingen in de Invoeringswet Omgevingswet als de vindplaats van de overgangsbepalingen in dit besluit.

Dit besluit voorziet ook in overgangsrecht voor regelingen die met de Invoeringsregeling Omgevingswet zullen worden ingetrokken. De onderdelen uit ingetrokken regelingen kunnen namelijk meeliften op het overgangsrecht dat is opgenomen in dit besluit. In de transponeringstabellen van de in te trekken regelingen, aan het slot van de toelichting bij de Invoeringsregeling Omgevingswet, zal de vindplaats worden opgenomen van de overgangsbepaling in dit besluit. Voor onderdelen uit vervallen regelingen die niet mee kunnen liften op het overgangsrecht dat is opgenomen in dit besluit, zal overgangsrecht worden geregeld in de Invoeringsregeling Omgevingswet.

In afdeling 8.1 is het overgangsrecht opgenomen voor enkele onderwerpen die in het recht voor de Omgevingswet voornamelijk op het niveau van een AMvB zijn geregeld, zoals meldingen, kennisgevingen, gelijkwaardige maatregelen en maatwerkvoorschriften. Voor bundeling van het overgangsrecht over deze onderwerpen is gekozen, omdat de overgangsbepalingen zien op rechtsfiguren uit verschillende AMvB’s. Bundeling maakt afzonderlijk overgangsrecht per in te trekken besluit voor deze rechtsfiguren overbodig, bewerkstelligt eenheid in het overgangsrecht voor die rechtsfiguren en maakt het overgangsrecht beter toegankelijk.

Afdeling 8.2 bevat in aanvulling op afdeling 8.1 overgangsbepalingen voor de overgang van de in te trekken besluiten naar de vier AMvB’s van de wet, voor zover daar in de Invoeringswet Omgevingswet of afdeling 8.1 van dit besluit al niet in was voorzien.

Afdeling 8.3 bevat overgangsrecht voor wettelijke bepalingen, waarvoor op grond van artikel 5.1, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet, overgangsbepalingen opgenomen mogen worden op het niveau van een AMvB.

Uitgangspunten en begrippen

Bij de vormgeving en formulering van het overgangsrecht in dit hoofdstuk, hoofdstuk 8, is aangesloten bij de vaste uitgangspunten en begrippen die voor het overgangsrecht in de Invoeringswet Omgevingswet zijn gebruikt. Hieronder worden enkele daarvan toegelicht.

Moment van toepassing

Het overgangsrecht sluit aan bij het moment van inwerkingtreding van de (relevante onderdelen) van de Omgevingswet. Als er in een overgangsrechtelijke bepaling geen ander tijdstip is aangegeven, wordt voor de toepassing van dat moment uitgegaan.

Geldt als

Voor het gelijkstellen van oude instrumenten, bijvoorbeeld vergunningen, aan instrumenten op grond van de Omgevingswet wordt de formulering «geldt als» gebruikt. Door deze gelijkstelling behouden de bestaande instrumenten hun geldigheid. Dit gebeurt van rechtswege. Het bevoegd gezag hoeft daarvoor geen besluit te nemen. Er is dan ook geen aanvraag nodig.

Oude recht

Met het oude recht wordt geduid op het recht, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet. Bij concrete besluiten betreft dit het recht dat gold op het moment dat het besluit is genomen. Het oude recht omvat zowel inhoudelijke als procedurele bepalingen. Het omvat het recht op grond van de wetten die opgaan in de Omgevingswet, zoals de Wet ruimtelijke ordening, maar kan ook betrekking hebben op andere wetten die van toepassing zijn, zoals de Awb.

Onherroepelijk

Hiermee wordt het moment bedoeld dat er tegen een besluit geen bezwaar of beroep meer ingesteld kan worden. Het besluit is dan rechtens onaantastbaar. Dit wordt ook wel formele rechtskracht genoemd.

Afdeling 8.1 Overgangsbepalingen per onderwerp
Artikel 8.1.1 (melding, kennisgeving, andere informatieverplichting)

Dit artikel regelt het overgangsrecht voor meldingen of kennisgevingen voorafgaand aan of volgend op een activiteit. In artikel 8.1.3 is overgangsrecht opgenomen van meldingen van ongewone voorvallen; een voorval is immers geen activiteit.

Het eerste lid van artikel 8.1.1 bepaalt dat dit artikel van toepassing is op meldingen of kennisgevingen op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels milieu mijnbouw, Besluit externe veiligheid buisleidingen, Besluit lozing afvalwater huishoudens, Besluit lozen buiten inrichtingen, Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval, Besluit ontgrondingen in rijkswateren, Besluit risico’s zware ongevallen 2015, Bouwbesluit 2012, het Waterbesluit en de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden. Het betreft de volgende artikelen uit die besluiten en wet:

Besluit

Artikel melding

Activiteitenbesluit milieubeheer

1.10, 1.10a, 2.11, 3.10v, 5.10, 5.11, 5.12, 6.4

Besluit algemene regels milieu mijnbouw

7, eerste lid, 8, eerste lid

Besluit externe veiligheid buisleidingen

8 [melding wijziging gegevens], 9 [melding buisleiding buiten gebruik]

Besluit lozing afvalwater huishoudens

13, eerste lid

Besluit lozen buiten inrichtingen

1.10, eerste lid, 1.10a, eerste lid, 1.11, 1.12, tweede lid, 1.13, eerste lid

Besluit ontgrondingen in rijkswateren

3, eerste lid

Bouwbesluit 2012

1.18 [gebruiksmelding], 1.26 [sloopmelding]

Waterbesluit

6.10, 6.11, 6.11f, 6.16d, 6.16l, zesde lid, 6.19 [melding in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen]

N.B. De melding in artikel 4.8 van het Besluit omgevingsrecht is niet opgenomen in bovenstaande tabel, omdat zij een melding is als bedoeld in artikel 2.25, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) waarvoor overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.80 van de Invoeringswet Omgevingswet.

Besluit

Artikel kennisgeving/andere informatieverplichting

Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval

4, eerste lid

Besluit risico’s zware ongevallen 2015

6, 9 [inlichten van het bevoegd gezag], 14

Bouwbesluit 2012

1.25 en 1.33 [kennisgeving aanvang en beëindiging bouwwerkzaamheden]

Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden

10, eerste lid

In artikel 5.1 van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat overgangsrecht voor onderwerpen, die onder het oude recht op wetsniveau werden geregeld en in het nieuwe stelsel naar AMvB niveau gaan, in een AMvB kunnen worden opgenomen. Om die reden is artikel 10, eerste lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden hier opgenomen.

Onder de Omgevingswet is een aantal meldingen of kennisgevingen gewijzigd of vervangen door andere informatieverplichtingen dan een melding. In de komende leden wordt het recht geregeld voor de overgang van meldingen naar die verschillende vormen van informatieverplichting. Het tweede lid bepaalt dat een melding of kennisgeving van een activiteit die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan en als op die activiteit na de inwerkingtreding een verbodsbepaling als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet van toepassing is, wordt gelijkgesteld met een melding van die activiteit als bedoeld in dat lid. Daardoor hoeft de melding niet opnieuw te worden gedaan.

De situatie kan zich voordoen dat als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een melding of kennisgeving is gedaan naar aanleiding waarvan een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd waartegen beroep openstaat, het oude recht daarop van toepassing blijft tot dat besluit onherroepelijk wordt. Op grond van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is bij sommige meldingen de reactie van een bestuursorgaan naar aanleiding van een melding aan te merken als een Awb-besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat295.

Overgangsrecht voor dit soort besluiten is geregeld in artikel 8.1.5. Het kan hierbij gaan om een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften of nadere voorwaarden. Bij het stellen van nadere voorwaarden gaat het om een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 1.21 en een sloopmelding als bedoeld in artikel 1.29 van het Bouwbesluit 2012.

Het derde lid bepaalt dat een melding of kennisgeving van een activiteit die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan, en als op die activiteit na de inwerkingtreding geen verbodsbepaling als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Omgevingswet van toepassing is en na de inwerkingtreding op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet een andere informatieverplichting dan een melding geldt, dat die eerdere melding wordt aangemerkt als een verstrekking van gegevens en bescheiden over die activiteit als bedoeld in dat lid. Bij dit laatste kan ook gedacht worden aan het indienen van een bericht.

Door bovengenoemde leden hoeft een melding of kennisgeving na de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet opnieuw te worden gedaan om te voldoen aan de nieuwe informatieverplichting, waardoor burgers en bedrijven enerzijds en overheden anderzijds geen dubbel werk hoeven te verrichten.

Het vierde lid regelt de situatie dat een onder het oude recht bestaande vergunningplicht onder het nieuwe omgevingsrecht is gewijzigd in een meldingsplicht. In dat geval wordt een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ingediende aanvraag voor een vergunning na de inwerkingtreding aangemerkt als een melding. Een voorbeeld hiervan is de omgevingsvergunning brandveilig gebruik op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de Wabo. Ook hierdoor wordt voorkomen dat burgers en bedrijven enerzijds en overheden anderzijds dubbel werk moeten verrichten. Artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet is in dat geval niet van toepassing, om te voorkomen dat alsnog een vergunning op de aanvraag zou worden verleend. Als de omgevingsvergunning brandveilig gebruik al onherroepelijk is, worden op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet de aan de vergunning verbonden voorwaarden maatwerkvoorschriften.

Artikel 8.1.2 (jaarlijkse verstrekking van gegevens)

Voor de artikelen in het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozen buiten inrichtingen en het Waterbesluit geldt dat er een periodieke verslaglegging moet plaatsvinden. Omdat deze besluiten met dit besluit worden ingetrokken vervalt de grondslag van deze verslaglegging. Om te voorkomen dat er geen verslaglegging meer kan plaatsvinden over het kalenderjaar dat voorafgaat aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet regelt dit artikel dat het oude recht van toepassing blijft op die gegevensverstrekking. Deze periodieke verslaglegging komt onder het nieuwe stelsel terug in de artikelen 4.791fa, 4.1138a en 4.1150a van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).

Artikel 8.1.3 (melding ongewoon voorval)

Dit artikel regelt het overgangsrecht voor meldingen van een ongewoon voorval. Het eerste lid bepaalt dat het van toepassing is op meldingen van een ongewoon voorval op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels milieu mijnbouw, Besluit externe veiligheid buisleidingen, Besluit lozen buiten inrichtingen, het Waterbesluit en de Wet milieubeheer. Het betreft de volgende artikelen uit die besluiten en wet:

Besluit

Artikel melding ongewoon voorval

Activiteitenbesluit milieubeheer

3.10g, derde lid [melding storing]

Besluit algemene regels milieu mijnbouw

10, 29 [melding als sprake is van aantasting of verontreiniging bodem], 46, 65

Besluit externe veiligheid buisleidingen

10

Besluit lozen buiten inrichtingen

1.20

Waterbesluit

6.8, derde lid, 6.16e [mededeling nadelige gevolgen], 6.16i [melding gebrek], 6.16k, vierde lid

Waterwet

6.9, eerste lid

Wet milieubeheer

17.2, eerste lid

Er is gekozen voor een afzonderlijke overgangsbepaling voor meldingen van een ongewoon voorval, omdat deze meldingen niet voorafgaan aan een activiteit maar eerder een calamiteit of gebrek melden aan het bevoegd gezag. Zowel de melder als het bevoegd gezag kunnen dan de nodige maatregelen nemen om de calamiteit in te perken of het gebrek te herstellen.

In artikel 5.1 van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat overgangsrecht voor onderwerpen, die onder het oude recht op wetsniveau werden geregeld en in het nieuwe stelsel naar AMvB niveau gaan, in een AMvB kunnen worden opgenomen. Om die reden is artikel 6.9, eerste lid, van de Waterwet en artikel 17.2 van de Wet milieubeheer hier opgenomen.

Het tweede lid bepaalt dat een melding van een ongewoon voorval die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is gedaan en waarop na de inwerkingtreding van die wet op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet een plicht tot het informeren van het bevoegd gezag van toepassing is, wordt gelijkgesteld met een verstrekking van gegevens en bescheiden over dat voorval. De gelijkstelling voorkomt dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet opnieuw informatie zou moeten worden verstrekt. De gelijkstelling neemt aldus zowel voor de burger en bedrijven als voor overheden werk uit handen.

Artikel 8.1.4 (gelijkwaardige maatregel)

Dit artikel regelt het overgangsrecht voor besluiten waarmee toestemming wordt verleend voor het treffen van een andere maatregel van gelijkwaardig niveau. Het eerste lid bepaalt dat het overgangsartikel van toepassing is op besluiten op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013, het Besluit lozing afvalwater huishoudens, het Besluit lozen buiten inrichtingen en het Waterbesluit. Het betreft de volgende artikelen uit die besluiten:

Besluit

Artikel gelijkwaardige maatregel

Activiteitenbesluit milieubeheer

1.8, 2.3

Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 20131

2.56

   

Besluit lozen buiten inrichtingen

1.7, eerste lid

Besluit lozing afvalwater huishoudens

5

Waterbesluit

6.16b

X Noot
1

De artikelen 2.20 en 3.4 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 staan niet in de tabel, omdat die niet zijn vervallen of zijn gewijzigd.

Overgangsrecht voor een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in het Bouwbesluit 2012 is opgenomen in afdeling 8.2 van dit besluit.

In het tweede lid is een bepaling opgenomen voor het overgangsrecht van op het moment van inwerkingtreding lopende totstandkomings- of rechtsbeschermingsprocedures voor besluiten waarmee toestemming wordt gegeven voor het treffen van een andere maatregel van gelijkwaardig niveau. Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een besluit als bedoeld in het eerste lid is ingediend, blijft het oude recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt.

Het derde lid regelt de gelijkstelling van een onherroepelijk geworden besluit. Een besluit waarbij is bepaald dat met een andere maatregel dan de voorgeschreven maatregel ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming wordt bereikt en dat onherroepelijk is, geldt als een toestemming als bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, van de Omgevingswet. De gelijkstelling voorkomt dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een nieuw besluit zou moeten worden aangevraagd. De gelijkstelling neemt aldus zowel voor de burger en bedrijven als voor overheden werk uit handen.

Wellicht ten overvloede wordt nog vermeld dat op bovengenoemde besluiten afdeling 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet niet van toepassing is. Om afdeling 4.1 van toepassing te laten zijn, zouden de wettelijke grondslagen voor die besluiten moeten zijn opgenomen in artikel 4.1 van dat wetsvoorstel. Omdat die wettelijke grondslagen ook voor andere besluiten dan bovengenoemde gelden, is daarvan afgezien.

Artikel 8.1.5 (maatwerkvoorschriften, nadere voorschriften, nadere voorwaarden of maatregelen)

Dit artikel regelt het overgangsrecht voor besluiten tot het stellen van maatwerkvoorschriften of nadere voorschriften, het opleggen van nadere voorwaarden of het nemen van maatregelen. Overigens komt het opleggen van nadere voorschriften alleen voor in de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden en het nemen van maatregelen alleen in het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden. Het eerste lid bepaalt dat het overgangsartikel van toepassing is op besluiten op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels milieu mijnbouw, Besluit externe veiligheid buisleidingen, het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden, het Besluit lozing afvalwater huishoudens, het Besluit lozen buiten inrichtingen, Bouwbesluit 2012, Vuurwerkbesluit, het Waterbesluit en de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden. Het betreft de volgende artikelen uit die besluiten en wet:

Besluit

Artikel maatwerkvoorschrift

Activiteitenbesluit milieubeheer

2.1, vierde lid, 2.2, 2.2a, 2.4, 2.7, 2.7a, 2.8, 2.9a, 2.11, 2.14, 2.14b, 2.15, 2.16a, 2.18, 2.20, 2.22, 2.23, 2.29, 3.1, 3.2, 3.3, 3.4, 3.5, 3.5e, 3.5f, 3.6, 3.6a, 3.6f, 3.7, 3.9, 3.10a, 3.10d, 3.10e, 3.10f, 3.10q, 3.12, 3.14a, 3.16j, 3.16k, 3.16l, derde lid, 3.20, 3.26e, 3.34, 3.37, 3.471, 3.51, 3.57, 3.58, 3.63, 3.64, 3.64a, 3.64b, 3.66, 3.67, 3.69, 3.71, 3.72, 3.73, 3.74, 3.74a, 3.81, 3.87, 3.88, 3.90, 3.102, 3.108, 3.126, 3.129d, 3.129e, 3.129g, 3.131, 3.134, 3.138, 3.139, 3.140, 3.141, 3.160, 4.64, 4.74, 4.74.0, 4.74p1, 4.77, 4.78, 4.104a, 4.104e, 4.124, 4.125, 5.10, 5.12, 5.44a, 5.44b, 5.44c, 5.44d, 5.50 en 5.51

Besluit algemene regels milieu mijnbouw

20, eerste en tweede lid, 24, derde lid, 40, tweede lid, 54, tweede lid en 61, tweede lid

Besluit externe veiligheid buisleidingen

5, eerste lid

Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden

2b, zevende lid

Besluit lozen buiten inrichtingen

2,1, vierde lid, 2.2, derde lid, 2.3, 3.1, zesde lid, onder b en zevende lid, 3.2, vierde, zesde en achtste lid, 3.6, vierde, zevende en achtste lid, 3.10, vijfde lid, 3.20, zesde lid, 3.21, derde lid, 3.22, vijfde lid, 3a.4, tweede lid, 3a.5, derde en vierde lid, 3a.6, vierde lid, en 5.4, tweede lid

Besluit lozing afvalwater huishoudens

3, tweede lid, 4, derde lid, 7, derde lid, 10, derde lid en 11, derde en vierde lid

Bouwbesluit 2012

1.21 en 1.29

Vuurwerkbesluit

3.2.2, eerste lid

Waterbesluit

6.11, tweede lid, laatste zin, 6.11c, vierde lid, en 6.16l, vierde lid

Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden

7, eerste lid

X Noot
1

Het maatwerkvoorschrift dat mogelijk is op grond van artikel 3.46 van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldt tot 1 januari 2021. Daarom is er geen overgangsrecht nodig en staat het artikel niet in de tabel vermeld.

In sommige bovengenoemde artikelen heeft het «opleggen van verplichtingen» of het «verbinden van een voorschrift», het karakter van een maatwerkvoorschrift en daarom worden zij onder het overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften of nadere voorwaarden geschaard.

In artikel 5.1 van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat overgangsrecht voor onderwerpen die onder het oude recht op wetsniveau werden geregeld en in het nieuwe stelsel naar AMvB-niveau gaan, in een AMvB kan worden opgenomen. Omdat artikel 7, eerste lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden is opgenomen in artikel 13.3, onder b, van het Bal is om die reden artikel 7, eerste lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden in deze tabel opgenomen.

In het tweede, derde en vierde lid van artikel 8.1.5 zijn bepalingen opgenomen voor het overgangsrecht van op het moment van inwerkingtreding lopende totstandkomings- of rechtsbeschermingsprocedures voor besluiten tot het stellen van maatwerkvoorschriften of het opleggen van nadere voorwaarden. Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften is ingediend, blijft het oude recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt. Ditzelfde geldt als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerp van een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften of het opleggen van nadere voorwaarden ter inzage is gelegd op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is. Dan blijft het oude recht ook van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt. En ditzelfde geldt als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften of het opleggen van nadere voorwaarden toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Awb of het besluit is bekendgemaakt. Ook dan blijft het oude recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt. Een voorbeeld van een maatwerkvoorschrift waarop afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, is artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het vijfde lid regelt de gelijkstelling. In onderdeel a wordt geregeld dat een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften of nadere voorschriften, het opleggen van nadere voorwaarden of het nemen van maatregelen dat onherroepelijk is, geldt als een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet. In onderdeel b wordt geregeld dat een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften of nadere voorschriften, het opleggen van nadere voorwaarden of het nemen van maatregelen dat onherroepelijk is, waarbij na de inwerkingtreding voor die activiteit geen maatwerkvoorschriften meer mogen worden gesteld maar alleen vergunningvoorschriften, geldt als een besluit tot het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning. De gelijkstelling in de onderdelen a en b voorkomt dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een nieuw besluit zou moeten worden aangevraagd. De gelijkstelling neemt aldus zowel voor de burger en bedrijven als voor overheden werk uit handen.

Het zesde lid heeft betrekking op de situatie dat er onder het oude recht een besluit is genomen tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor een activiteit en na de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor die activiteit een vergunningplicht ontstaat. In artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat wanneer onder het oude recht geen vergunningplicht gold voor een bepaalde activiteit en er na de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor die activiteit een vergunningplicht ontstaat er een omgevingsvergunning van rechtswege geldt. Het zesde lid regelt dat mocht er een vergunningplicht ontstaan voor een activiteit waarvoor onder het oude recht een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften onherroepelijk is, dat besluit geldt als een besluit tot het verbinden van voorschriften aan die omgevingsvergunning.

Wellicht ten overvloede wordt nog vermeld dat op bovengenoemde besluiten afdeling 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet niet ziet. Om afdeling 4.1 van toepassing te laten zijn, zouden de wettelijke grondslagen voor die besluiten moeten zijn opgenomen in artikel 4.1 van dat wetsvoorstel. Omdat die wettelijke grondslagen ook voor andere besluiten dan bovengenoemde gelden, is daarvan afgezien.

Artikel 8.1.6 (uitzondering of voorwaarde van toepassing op activiteit)
Eerste lid

Het eerste lid bepaalt dat artikel 8.1.6 van toepassing is op activiteiten waarvoor uitzonderingen zijn opgenomen of voorwaarden zijn gesteld voor de toepassing van een bepaling op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, op grond van het Besluit externe veiligheid buisleidingen, in het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden en in het Besluit lozen buiten inrichtingen. Het betreft de volgende artikelen uit die besluiten:

Besluit

Artikel uitzondering

Artikel voorwaarde

Activiteitenbesluit milieubeheer

2.5, vierde lid, 2.10, eerste lid,

3.23b, tweede lid, 3.26i, tweede en derde lid, 3.36, eerste lid, 3.54d, 3.56, tweede lid, 3.79, vierde lid, 3.125, derde lid, 3.167,

4.6, 4.32, tweede lid, 4.39, tweede lid, 4.49, tweede lid

4.57, tweede lid, 4.74.5, tweede lid, 4.74aa, tweede lid, 4.74d, 4.74g, 4.93, 4.94d, 4.94de, 4.94di, 4.94g, tweede lid, 5.17, eerste lid, onder b

2.5, eerste lid, 3.26b, eerste en tweede lid,

3.26i, eerste lid

3.38, eerste en tweede lid, 3.39, 3.141, eerste en vierde lid, 3.143, eerste en tweede lid, 3.165, 3.167, 4.21, eerste en tweede lid, 4.23, eerste lid, 4.25, 4.27a, eerste en tweede lid, 4.29, eerste lid,

4.31, 4.31b, eerste, tweede en vierde lid, 4.33, eerste lid, 4.34, eerste lid, 4.35, eerste lid, 4.37,

4.40, eerste lid, 4.41, eerste lid, 4.42, eerste lid,

4.43, 4.44, eerste lid, 4.45,

4.46, 4.48, 4.50, eerste en derde lid, 4.54, eerste lid, 4.58, 4.59, 4.60, eerste lid, 4.61, 4.62, eerste en tweede lid, 4.65, eerste en tweede lid, 4.68, eerste en tweede lid, 4.74.2, tweede lid, 4.74.3, 4.74.4, 4.74.5, eerste lid, 4.74.6, 4.74.7, 4.74b, 4.74c, eerste lid, 4.74d, 4.74f, 4.74g, 4.74j, tweede en derde lid, 4.94, 4.94d,

4.94g, eerste en tweede lid, 4.103aa, 4.103b, 4.103c, 4.103d,

4.103f, 4.125, 4.126

Besluit externe veiligheid buisleidingen

6, eerste en tweede lid, 17, eerste en tweede lid

 

Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden

 

44a, vierde lid, onder a

Besluit lozen buiten inrichtingen

 

3.1, zesde lid

3.13, zesde, tiende en elfde lid

Het kan ook gaan om activiteiten waarvoor uitzonderingen gelden of voorwaarden zijn gesteld die zijn opgenomen in de Activiteitenregeling milieubeheer of de Regeling externe veiligheid buisleidingen. De artikelen waar het om gaat zijn niet in bovenstaande tabel opgenomen maar in de transponeringstabellen die voor deze regelingen zijn gemaakt.

Tweede lid

In het tweede lid is overgangsrecht geregeld voor uitzonderingen die gelden voor een activiteit. In onder meer het Activiteitenbesluit milieubeheer is voor een aantal activiteiten een uitzondering opgenomen. Als die uitzondering van toepassing is dan geldt de hoofdregel niet voor die activiteit. Er is destijds voor gekozen om voor die uitzonderingen geen maatwerk te regelen maar deze als regel op te nemen in bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit milieubeheer. In het Bal worden deze uitzonderingen niet meer opgenomen omdat nu wel voor het instrument maatwerk wordt gekozen. Om degene die de activiteit verricht en het bevoegd gezag de tijd te geven om te bekijken of het nodig is om hiervoor maatwerk te regelen is er overgangsrecht geregeld. Door dit overgangsrecht blijven deze uitzonderingen nog twee kalenderjaren van toepassing op de betreffende activiteiten.

Een voorbeeld van een bepaling waarin een activiteit is opgenomen waarop een uitzondering van toepassing is, is artikel 4.49 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In artikel 4.49, eerste lid, van dat besluit is bepaald dat het verboden is om in de buitenlucht straalwerkzaamheden te verrichten. In het tweede lid is een uitzondering op dit verbod opgenomen namelijk dat het verbod om in de buitenlucht straalwerkzaamheden te verrichten niet geldt als het niet mogelijk is om in het inpandige deel van de inrichting te stralen vanwege de omvang van het te stralen object. Artikel 4.49, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer komt terug in artikel 4.227 van het Bal. Hierin is geregeld dat metalen in een gesloten ruimte worden gestraald. De uitzondering uit artikel 4.49, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt niet opgenomen in het Bal. Het overgangsrecht regelt dus dat voor degenen die deze activiteit verrichten en waarbij het niet mogelijk is om in een gesloten ruimte de straalwerkzaamheden te verrichten vanwege de omvang van het te stralen object, zij deze werkzaamheden nog twee kalenderjaren in de buitenlucht mogen verrichten.

Verder is dit overgangsrecht alleen van toepassing als die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Derde lid

In het derde lid is overgangsrecht geregeld voor voorwaarden die zijn gesteld aan een activiteit. In onder meer het Activiteitenbesluit milieubeheer is voor een aantal activiteiten een voorwaarde opgenomen. Dit houdt in dat een bepaling op een activiteit alleen van toepassing als de aan die activiteit verbonden voorwaarde van toepassing is. De aan de activiteit gestelde voorwaarde komt niet terug in het Besluit activiteit leefomgeving. Dat betekent dat er na de inwerkingtreding van de Omgevingswet in alle gevallen aan een dergelijke bepaling moet worden voldaan omdat de voorwaarde niet meer wordt gesteld. Dus als nu een bepaling op een activiteit niet van toepassing is omdat de aan die activiteit verbonden voorwaarde niet van toepassing is, dan is die bepaling na de inwerkingtreding van de Omgevingswet wel van toepassing op die activiteit. Om degene die de activiteit verricht en het bevoegd gezag de tijd te geven om te bekijken of het nodig is om hiervoor maatwerk te regelen is er overgangsrecht geregeld. Door dit overgangsrecht blijven deze voorwaarden nog twee kalenderjaren van toepassing op de betreffende activiteiten.

Een voorbeeld van een bepaling waarin een activiteit is opgenomen waaraan een voorwaarde is gesteld, is artikel 3.27j, tweede lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer die gebaseerd is op artikel 3.26b van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Op grond van dat artikel moeten stof en gassen, ontstaan bij het ontsteken van airbags of gordelspanners, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht worden afgevoerd, als binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein of op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen. Dus alleen als aan de voorwaarde wordt voldaan dat er binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein of op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, moeten stof en gassen, ontstaan bij het ontsteken van airbags of gordelspanners, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht worden afgevoerd. Deze bepaling komt terug in artikel 4.586 van het Bal. Hierin is geregeld dat bij het ontsteken van airbags en gordelspanners emissies bovendaks en omhoog gericht worden afgevoerd. Dit betekent dat bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij het ontsteken van airbags en gordelspanners emissies altijd bovendaks en omhoog gericht moeten worden afgevoerd. De voorwaarde uit artikel 3.27j, tweede lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer wordt niet opgenomen in het Bal. Het overgangsrecht regelt dat voor degenen die nu niet emissies bovendaks en omhoog gericht afvoeren, omdat de gestelde voorwaarde niet van toepassing is, zij dit nog twee kalenderjaren niet hoeven te doen.

Het derde lid ziet ook op die regels waarin een soort redelijkheidsbeginsel was opgenomen. Een voorbeeld van zo’n bepaling is artikel 3.27j, eerste lid, van de Activiteitenregeling die gebaseerd is op artikel 3.26b van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Op grond van die bepaling moeten stof en gassen die vrijkomen bij het ontsteken van airbags of gordelspanners doelmatig aan de bron worden afgezogen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is. Het overgangsrecht regelt dat voor degenen die nu stof en gassen die vrijkomen bij het ontsteken van airbags of gordelspanners niet doelmatig aan de bron afzuigen omdat dat redelijkerwijs niet mogelijk is, zij dit nog twee kalenderjaren niet hoeven te doen.

Vierde lid

Het tweede en derde lid zijn alleen van toepassing als op die activiteit, waarvoor die uitzondering gold of waaraan die voorwaarde was gesteld, het Bal van toepassing is. Deze bepalingen gelden dus niet voor een activiteit, waarvoor een uitzondering gold of waaraan een voorwaarde was gesteld, waarop de bruidsschat of een gemeentelijke verordening van toepassing is.

Artikel 8.1.7 (vergunningvoorschriften complexe bedrijven)

In het Bal hebben de complexe bedrijven (milieubelastende activiteiten als bedoeld in afdeling 3.3 van dat besluit) een eigen regime gekregen. Voor die bedrijven is ervoor gekozen om de omgevingsvergunning het uitgangspunt te laten zijn en terughoudend om te gaan met de aanwijzing van algemene regels. Dit heeft tot gevolg dat verschillende activiteiten die plaatsvinden bij complexe bedrijven en waarvoor nu algemene regels gelden op grond van hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, niet meer onder de corresponderende algemene regels van hoofdstuk 4 van het Bal vallen. Alleen de paragrafen met algemene regels van hoofdstuk 4 van het Bal die implementatie vormen van internationaal recht en de regels voor bedrijfstakoverstijgende milieubelastende activiteiten van afdeling 3.2 van dat besluit blijven als algemene regels gelden. Voor andere onderwerpen zal het bevoegd gezag voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden (waarbij het desgewenst kan verwijzen naar bepaalde algemene regels in hoofdstuk 4 van het Bal).

Zie voor een nadere toelichting paragraaf 4.5.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal296.

Er is overgangsrecht nodig om te zorgen dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet de algemene regels die op grond van hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing waren op de complexe bedrijven van toepassing blijven. Dit artikel regelt dat de relevante paragrafen van het Bal, die de opvolger zijn van de regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer, gelden als vergunningvoorschriften die verbonden zijn aan de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit van complexe bedrijven.

De gelijkschakeling van regels van het Bal met vergunningvoorschriften geldt niet voor de regels over meldplichten. In die regels is immers steeds bepaald dat de meldplicht niet geldt als voor de activiteit een omgevingsvergunning is vereist. Dat laatste is bij complexe bedrijven steeds het geval.

Artikel 8.1.8 (geldigheid omgevingsvergunning van rechtswege uitstroomvoorziening)

Met de inwerkingtreding van de Waterwet is de keuze gemaakt om verschillende activiteiten in de rijkswateren, die voorheen vergunningplichtig waren, onder algemene regels te brengen. Ook een deel van de uitstroomvoorzieningen (voor lozingen op rijkswateren) is destijds onder algemene regels gebracht. In de afgelopen jaren is gebleken dat deze algemene regels niet afdoende zijn om de risico’s voor het veilig en doelmatig gebruik van de rijkswateren te beperken, en dat relatief vaak maatwerk nodig is. In de hoofdstukken 6 en 7 van het Bal, die betrekking hebben op activiteiten in waterstaatswerken in beheer bij het Rijk en de Noordzee, is daarom de vergunningplicht voor het bouwen en in stand houden van een uitstroomvoorziening in het beperkingengebied voor een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk of in de Noordzee teruggebracht, zoals deze ook voor de inwerkingtreding van de Waterwet gold. Hierdoor is wel voor een aanzienlijk aantal bestaande uitstroomvoorzieningen een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit voor een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk vereist. Om de bestuurlijke en administratieve lasten te beperken, wordt in dit lid bepaald dat er voor de omgevingsvergunningen van rechtswege, die op grond van artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet ontstaan, geen termijn geldt. Deze omgevingsvergunningen blijven dus onbeperkt geldig, mits de uitstroomvoorziening niet wordt gewijzigd. Als de uitstroomvoorziening wel wordt gewijzigd, moet een nieuwe omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit voor een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk worden aangevraagd.

Bestaande maatwerkvoorschriften over deze uitstroomvoorzieningen op grond van artikel 6.15 van de Waterregeling gelden op grond van artikel 8.1.5, vijfde lid, aanhef en onder b, van dit besluit als voorschrift bij de omgevingsvergunning van rechtswege.

Artikel 8.1.9 (geldigheid omgevingsvergunning van rechtswege lozingsactiviteit)

In afdeling 3.3 van het Bal zijn de zogeheten complexe bedrijven geregeld. Voor deze bedrijven is de keuze gemaakt om alle lozingen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam die afkomstig zijn van de in die afdeling aangewezen milieubelastende activiteiten – inclusief andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die die milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen – vergunningplichtig te maken. Het betreft hier directe lozingen omdat het gaat om lozingen op een oppervlaktewaterlichaam. Hiermee wordt voor complexe bedrijven de omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam het centrale instrument waarin alle lozingen zijn geregeld. Dit wijkt af van de situatie onder het oude recht: op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer waren verschillende lozingen van ondersteunende activiteiten, zoals het lozen van afstromend hemelwater of van grondwater bij ontwatering, vrijgesteld van de vergunningplicht en golden daarvoor algemene regels. Voor die lozingen ontstaat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning van rechtswege voor de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam op grond van artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet. Om de bestuurlijke en administratieve lasten te beperken, wordt in dit artikel bepaald dat er voor de omgevingsvergunningen van rechtswege, die op grond van artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet ontstaan, geen termijn geldt. Deze omgevingsvergunningen blijven dus onbeperkt geldig, mits de lozing niet wordt gewijzigd. Als de lozing wel wordt gewijzigd, moet een nieuwe omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit worden aangevraagd. Het ligt overigens voor de hand dat het bevoegd gezag, naar aanleiding van zo’n aanvraag of als het zelf een andere omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam van een complex bedrijf (bijvoorbeeld voor procesafvalwater of koelwater) ambtshalve actualiseert, de omgevingsvergunning van rechtswege integreert in die andere omgevingsvergunning met toepassing van artikel 5.43 van de Omgevingswet (revisievergunning).

Bestaande maatwerkvoorschriften over deze lozingen op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden op grond van artikel 8.1.5, vijfde lid, aanhef en onder b, van dit besluit als voorschrift bij de omgevingsvergunning van rechtswege.

Artikel 8.1.10 (geldigheid omgevingsvergunning van rechtswege beperkte milieutoets)

Dit artikel geeft overgangsrecht voor een bijzondere situatie die zich voordoet bij de Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets of OBM. Een deel van deze vergunningen is in het nieuwe stelsel omgezet naar een reguliere omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Daarbij komt het voor dat het aangrijpingspunt van de vergunning net anders wordt.

Zo geldt bijvoorbeeld een OBM voor «het aanvangen met of het veranderen van het vervaardigen van betonmortel», terwijl de reguliere omgevingsvergunning die daarvoor in de plaats komt aangrijpt op «het maken van betonmortel». Door het verschil in aangrijpingspunt is het overgangsrecht voor vergunningen, bedoeld in artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet niet van toepassing op de vergunning voor de activiteit «het maken van betonmortel», zelfs als er eerder een OBM was voor het aanvangen of veranderen (van het maken van betonmortel). Daardoor is dit een geval waar artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet op van toepassing is. Dat artikel regelt dat er voor een periode van twee jaar een vergunning van rechtswege geldt.

Het is niet nodig dat alle bestaande situaties opnieuw beoordeeld worden. Een nieuwe beoordeling is pas nodig als de bestaande situatie naar aard en omvang verandert. Vandaar dat in dit artikel gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid die artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet biedt om de vergunning van rechtswege voor onbepaalde tijd te laten gelden, zolang de activiteit naar aard en omvang niet verandert.

Dit is toegepast voor de gevallen die onder het eerste, derde, vierde en zevende lid van artikel 2.2a van het voormalige Besluit omgevingsrecht waren aangewezen. In onderstaande tabel is opgenomen om welke aanwijzingen van de OBM het gaat en waar die onderdelen in het Bal zijn opgenomen.

Situatie voor Omgevingswet

Nieuwe situatie

Artikel 2.2a Bor

Subcategorie

Artikel Bal

Eerste lid, onder a

MER D18.4: RWZI

3.174

 

MER D22.2: Windturbinepark

3.13

 

MER D32.1: Smelten nonferro

3.106, eerste lid, onder b

 

MER D32.2: Warmwalsen, smeden, aanbrengen deklagen

3.106, eerste lid, onder a

 

MER D32.3: Oppervlaktebehandeling metaal en kunststof

3.106, eerste lid, onder c en 3.137, onder a

 

MER D32.5: Maken of assembleren van motorvoertuigen of motoren

3.106, eerste lid, onder d, en 3.277

 

MER D32.7: Testbanken voor motoren of turbines

3.106, tweede lid, onder a en 3.281

 

MER D32.8: Spoorwegmaterieelfabriek

3.106, eerste lid, onder f

 

MER D35: Oliën, vetten, vismeel, visolie conserven

3.130, onder a, b en h

 

MER D36: Zuivelfabriek

3.130, onder c

 

MER D37.1: Bierbrouwerij

3.130, onder d

 

MER D37.2: Mouterij

3.130, onder d

 

MER D38.1: Suikerfabriek

3.130, onder i

 

MER D38.2: Siroopfabriek

3.130, onder e

 

MER D38.3: Suikerwarenfabriek

3.130, onder e

 

MER D41.1: Verven van textiel

3.125, eerste lid, onder c

Eerste lid, onder b

MER D18.8: opslaan schroot

3.153 en artikel 3.163

Eerste lid, onder c tot en met i

MER D14: veehouderijen

3.202

Tweede lid (afval) niet relevant,

overgangsrecht artikel 4.14 IwOw is van toepassing

Derde lid

Geluid: Betonmortel/betonproducten

3.115, onder c

Vierde lid, onder a

LuKwa: veehouderijen

3.202

Vierde lid, onder b

LuKwa: Betonmortel/betonproducten

3.115, onder c

Vijfde lid niet relevant, VP vervalt

Geur: Polyesterhars

-

Zesde lid niet relevant, VP vervalt

Gesloten bodemenergie

-

Zevende lid

EV: Explosieven bij defensie

3.332

Achtste lid niet relevant, VP vervalt

Monovergisting

-

Weggevallen door fout

MER D34.5: Elastomeren

3.137, onder b

De laatste regel van de tabel betreft een eerdere wijziging van het Besluit omgevingsrecht waarbij de vergunningplicht voor de rubberindustrie was vervallen. Hier had een OBM voor in de plaats moeten komen, maar dat is abusievelijk niet gebeurd. Dit wordt hersteld in het Bal, maar het is vanuit de MER-richtlijn niet nodig dat alle bestaande bedrijven opnieuw vergund moeten worden. Daarom is deze categorie hier toegevoegd.

Afdeling 8.2 Overgangsbepalingen per ingetrokken of gewijzigd besluit
§ 8.2.1 Overgangsbepaling Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken
Artikel 8.2.1 (beperkingenbesluiten gemeentelijke monumenten)

Dit artikel bevat overgangsrecht voor de toepassing van het onderdeel met de vermelding van artikel 149 van de Gemeentewet en de daarbij behorende beschrijving onder de categorie Gemeentewet van de bijlage behorende bij artikel 2, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Op grond van artikel 5.1 van dit besluit komt deze categorie te vervallen. Het daarin beschreven beperkingenbesluit hangt samen met de aanwijzing van gemeentelijke monumenten op grond van een gemeentelijke autonome verordening. Dit beperkingenbesluit vervalt, omdat onder de Omgevingswet de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau niet langer zal verlopen met een aanwijzing op grond van een gemeentelijke autonome verordening, maar, als hoofdregel, met het geven van de functie-aanduiding gemeentelijk monument en bijbehorende andere regels in het omgevingsplan.

Ondanks deze wijziging van de manier waarop de gemeentelijke bescherming van monumenten en archeologische monumenten onder de Omgevingswet verloopt, moet echter als het gaat om gemeentelijk beschermde monumenten en archeologische monumenten de aanwijzing van beperkingenbesluiten op grond van artikel 149 van de Gemeentewet nog enige tijd van kracht blijven. Gemeenten hoeven namelijk nog niet direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet te beschikken over een omgevingsplan dat voldoet aan alle eisen van deze wet. De datum waarop dit wel het geval moet zijn zal op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet bij koninklijk besluit worden bepaald. Dit betekent dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet in de periode tot die datum toch nog «nieuwe» beperkingenbesluiten als bedoeld in het onderdeel met de vermelding van artikel 149 van de Gemeentewet van de bijlage behorende bij artikel 2, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken kunnen ontstaan. Tijdens die periode moet daarom ook de inschrijving van die beperkingenbesluiten onder de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken zijn verzekerd. De voorgestelde overgangsrechtelijke bepaling voorziet daarin.

Op grond van artikel 5.1, onder A, van dit besluit komt ook de categorie beperkingenbesluiten die betrekking heeft op de aanwijzing van monumenten en archeologische monumenten op grond van een provinciale autonome verordening te vervallen. Voor provinciaal beschermde monumenten en archeologische monumenten is echter niet in een met artikel 8.2.1 vergelijkbare overgangsrechtelijke bepaling voorzien. Anders dan voor gemeentelijke verordeningen in artikel 22.4 van de Omgevingswet, bevat die wet voor provinciale verordeningen zoals die gelden naar het recht voor de Omgevingswet namelijk geen overgangsrecht. Omgevingsverordeningen zullen direct vanaf het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet beschikbaar zijn. Hiermee wijkt de regeling voor de omgevingsverordening dus af van de regeling voor het omgevingsplan. Dit brengt mee dat de provincies voor de aanwijzing van hun monumenten en archeologische monumenten al vanaf het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet gebruik zullen maken van het nieuwe instrumentarium van die wet. Voor een toelichting op de wijze waarop de provinciale bescherming van monumenten en archeologische monumenten onder de Omgevingswet verloopt, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.1, onder A, van dit besluit.

§ 8.2.2 Overgangsbepalingen Activiteitenbesluit milieubeheer
Artikel 8.2.2 (regels gemeentelijke verordeningen)

In de artikelen 2.17, 2.17a, 2.18, 2.19a en 2.21 van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn normen en regels opgenomen voor geluidhinder. In artikel 3.63 van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn regels opgenomen voor lozen in een oppervlaktewaterlichaam en in artikel 3.148 van dat besluit zijn regels opgenomen voor verlichting bij een gelegenheid voor sportbeoefening in de buitenlucht. Een gemeente kan op grond van artikel 2.17, zevende lid, in samenhang met artikel 2.17a, vijfde lid, de artikelen 2.18, vijfde lid, 2.19a, tweede lid, 2.21, eerste en tweede lid, 3.63, vijfde lid en 3.148, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer met een verordening gebiedsgericht afwijken van die normen of aanvullende regels stellen. Omdat het Activiteitenbesluit milieubeheer met dit besluit wordt ingetrokken, zouden die verordeningen van rechtswege komen te vervallen. Om gemeenten die die verordeningen hebben vastgesteld de tijd te geven om de regels in die verordeningen om te zetten naar het nieuwe stelsel, wordt in dit artikel bepaald dat tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip die verordeningen blijven gelden. Bij het bepalen van dat tijdstip zal worden aangesloten bij het tijdstip waarop het omgevingsplan aan alle eisen van de nieuwe regelgeving moet voldoen.

Artikel 8.2.3 (informeren emissie zeer zorgwekkende stof)

In artikel 2.4, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat het bevoegd gezag elke vijf jaar wordt geïnformeerd door degene die de activiteit verricht over de mate waarin zeer zorgwekkende stoffen in de lucht of het water worden geëmitteerd en de mogelijkheden om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht of het water te beperken. Deze bepaling komt terug in artikel 5.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Uit artikel 2.4, elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer blijkt dat de termijn van vijf jaar is begonnen op 1 januari 2016. Dit betekent dat die termijn eindigt op 31 december 2021. Om ervoor te zorgen dat de informatieverstrekking over de gehele periode van vijf jaar nog onder het oude recht kan plaatsvinden, moet de inwerkingtreding van artikel 5.23 van het Besluit activiteiten leefomgeving met een kalenderjaar worden uitgesteld.

§ 8.2.3 Overgangsbepaling Besluit algemene regels milieu mijnbouw
Artikel 8.2.4 (instemming en lopende procedure)

In het Besluit algemene regels milieu mijnbouw is in een aantal artikelen een instemmingsfiguur opgenomen. Voor het aanleggen, uitbreiden of wijzigen van een boorgat in het continentaal plat met een mobiele installatie is op grond van de artikelen 5a en 8a van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw een instemming van de minister vereist. Artikel 5b regelt dat aan een instemming voorschriften, beperkingen of voorwaarden verbonden kunnen worden.

De instemmingsfiguur heeft het karakter van een omgevingsvergunning.297 In artikel 3.321 van het Besluit activiteiten leefomgeving komt de instemmingsfiguur terug als vergunningplicht voor het aanleggen of exploiteren van een mijnbouwwerk. Daarbij moet worden voldaan aan de algemene regels over werkzaamheden met verplaatsbare mijnbouwwerken (voorheen: mobiele installaties) in paragraaf 4.109 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Overgangsrecht voor afgegeven of aangevraagde instemmingen is opgenomen in dit artikel.

Eerste lid

Als een instemming onder het oude recht onherroepelijk is, wordt de instemming gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.321 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Tweede lid

Als er voorschriften, beperkingen of voorwaarden aan de instemming zijn verbonden, worden deze na de inwerkingtreding van de Omgevingswet gelijkgesteld met voorschriften aan een omgevingsvergunning als bedoeld in paragraaf 5.1.4 van de Omgevingswet.

Derde lid

Wanneer een aanvraag om een instemming is ingediend voordat de Omgevingswet in werking treedt, bepaalt het derde lid dat die aanvraag wordt afgehandeld onder het oude recht, totdat het besluit onherroepelijk wordt.

§ 8.2.4 Overgangsbepaling Besluit Erfgoedwet archeologie
Artikel 8.2.5 (gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten)

Bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument». Deze begrippen gelden op grond van artikel 2.2, tweede lid, onder d, van het Besluit Erfgoedwet archeologie ook voor dat besluit.

De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan met een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.

Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde «oude» monumenten en archeologische monumenten al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden ingevoegd. Voor een adequate bescherming van deze «oude» monumenten en archeologische monumenten is daarentegen ook vereist dat artikel 2.2, tweede lid, onder d, van het Besluit Erfgoedwet archeologie dat betrekking heeft op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze «oude» monumenten en archeologische monumenten van toepassing is. Artikel 8.2.5, op grond waarvan kort samengevat voor de toepassing van de genoemde bepaling uit het Besluit Erfgoedwet archeologie onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument ook deze «oude» monumenten en archeologische monumenten moeten worden verstaan, voorziet hierin. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij «oude» voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing als monument of archeologische monument op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een «monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is» als bedoeld in artikel 8.2.5, eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde «oude» monumenten en archeologische monumenten kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in artikel 8.2.5, tweede lid), waardoor deze monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing als monument of archeologisch monument op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing op grond van die verordening leidt.

Voor de goede orde wordt er tot slot op gewezen dat de artikelen 2.2, tweede lid, onder c, en 2.3, derde lid, onder c, van het Besluit Erfgoedwet archeologie ook worden gewijzigd in die zin dat daarin verwezen wordt naar de begrippen «provinciaal monument» en «voorbeschermd provinciaal monument», bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving. Voor «oude» monumenten en archeologische monumenten op provinciaal niveau is daarentegen niet in een met artikel 8.2.5 vergelijkbare bepaling voorzien. Dit houdt verband met het feit dat voor provinciale verordeningen zoals die gelden onder het recht voor de Omgevingswet niet is voorzien in overgangsrecht zoals voor gemeentelijke verordeningen opgenomen in de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet. Achtergrond hiervan is dat het streven is dat de omgevingsverordeningen direct vanaf het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet beschikbaar zullen zijn. Hiermee wijkt de regeling voor de omgevingsverordening dus af van de regeling voor het omgevingsplan. Dit brengt mee dat de provincies ervoor zullen moeten zorgen dat hun «oude» monumenten en archeologische monumenten vanaf het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet al met het nieuwe instrumentarium van de Omgevingswet worden beschermd. Wat hierover in relatie tot de omzetting van rechtstreeks burgerbindende regels uit de provinciale ruimtelijke verordeningen voor de Omgevingswet wordt opgemerkt in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet298, geldt mutatis mutandis ook voor de omzetting van «oude» monumenten en archeologische monumenten op provinciaal niveau naar het nieuwe instrumentarium van de Omgevingswet.

§ 8.2.5 Overgangsbepaling Besluit externe veiligheid buisleidingen
Artikel 8.2.6 (nadeelcompensatie Besluit externe veiligheid buisleidingen)

In paragraaf 4.2.7 van de Invoeringswet Omgevingswet is het overgangsrecht voor nadeelcompensatie op wetsniveau geregeld. Omdat nadeelcompensatie op grond van het Besluit externe veiligheid niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt, is er hiervoor in dit besluit specifiek overgangsrecht opgenomen. Hierbij is aangesloten bij de formulering van artikel 4.18 van de Invoeringswet Omgevingswet. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 4.2.7 in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.

§ 8.2.6 Overgangsbepaling Besluit externe veiligheid inrichtingen
Artikel 8.2.7 (veiligheidscontour)
Eerste lid

Op grond van artikel 14 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen kan het bevoegd gezag een veiligheidscontour vaststellen rond een of meer risicoveroorzakende bedrijven. In het stelsel van de Omgevingswet komt deze veiligheidscontour terug als risicogebied externe veiligheid. In artikel 5.16 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is hierover een instructieregel opgenomen. Onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen kan een veiligheidscontour worden vastgelegd in een bestemmingsplan of in een afzonderlijk besluit. De veiligheidscontouren die in een bestemmingsplan zijn vastgelegd worden op grond van artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet deel van het omgevingsplan. De veiligheidscontouren die in een afzonderlijk besluit zijn vastgelegd vallen niet onder dit overgangsrecht. Om te voorkomen dat de veiligheidscontouren die in een afzonderlijk besluit zijn vastgelegd na de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet meer gelden is in artikel 8.2.7 bepaald dat ook die veiligheidscontouren deel worden van het omgevingsplan.

Tweede lid

In het eerste lid is geregeld dat de bestaande veiligheidscontouren deel worden van het omgevingsplan. Na 1 januari 2021 krijgen gemeenten de tijd om deze veiligheidscontouren om te bouwen naar risicogebieden externe veiligheid met de daarbij behorende beoordelingsregels. Zolang deze veiligheidscontouren nog niet zijn omgebouwd moeten de beoordelingsregels uit het oude regime van toepassing blijven. Hierin voorziet het tweede lid, onder a. De gemeente kan er ook voor kiezen om een bestaande veiligheidscontour niet om te bouwen naar een risicogebied externe veiligheid. Het tweede lid, onder b, regelt dat tot het moment dat een gemeente besluit om de bestaande veiligheidscontour niet als risicogebied externe veiligheid vast te leggen in het omgevingsplan, de beoordelingsregels uit het oude regime van toepassing blijven. Dat moment kan ook het moment zijn dat de gemeente na de overgangsfase voor haar gehele grondgebied een omgevingsplan moet hebben vastgesteld en de gemeente ervoor gekozen heeft om de veiligheidscontour niet terug te laten komen in het omgevingsplan als risicogebied externe veiligheid.

§ 8.2.7 Overgangsbepalingen Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden
Artikel 8.2.8 (beschikking)

In artikel 8.1.5 van dit besluit is overgangsrecht gebundeld voor alle artikelen die het karakter hebben van een maatwerkvoorschift. In de artikelen 12, eerste lid, en 37, eerste lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden heeft de beschikking het karakter van een maatwerkvoorschrift, maar omdat het begrip beschikking een brede betekenis heeft en er onduidelijkheid kan ontstaan over om wat voor soort beschikkingen het gaat, is er voor gekozen om hiervoor specifiek overgangsrecht te regelen. In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet op lopende totstandkomings- of rechtsbeschermingsprocedures voor die beschikkingen het oude recht van toepassing blijft tot de beschikking onherroepelijk is. Het tweede lid regelt de gelijkstelling van een onherroepelijk geworden beschikking.

Artikel 8.2.9 (zwemwaterprofiel)

Op grond van artikel 44c, eerste lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden stelt de waterbeheerder een zwemwaterprofiel vast. Het zwemwaterprofiel ziet op de aspecten die de zwemwaterkwaliteit kunnen beïnvloeden en moet in overeenstemming met bijlage III bij de zwemwaterrichtlijn worden opgesteld. Omdat het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden wordt ingetrokken, regelt dit artikel dat de zwemwaterprofielen die daarop gebaseerd zijn hun juridische gelding behouden, doordat zij worden gelijkgesteld aan een zwemwaterprofiel als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

§ 8.2.8 Overgangsbepaling Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009
Artikel 8.2.10 (monitoringsprogramma)

Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 stellen de Ministers van Infrastructuur en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor elk stroomgebieddistrict een monitoringsprogramma vast, en zorgen waterschappen, provincies of het Rijk voor een verdere uitwerking op bepaalde onderdelen van dat monitoringsprogramma. Dit monitoringsprogramma, samen met de genoemde uitwerking, vormt het monitoringsprogramma als bedoeld in artikel 8 van de kaderrichtlijn water. Omdat het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 met dit besluit wordt ingetrokken, regelt dit artikel dat het monitoringsprogramma juridische gelding behoudt, doordat dit wordt gelijkgesteld aan een monitoringsprogramma als bedoeld in artikel 10.14b van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

§ 8.2.9 Overgangsbepaling Besluit omgevingsrecht
Artikel 8.2.11 (regels gemeentelijke verordening interferentiegebied)

In artikel 2.2b, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht is voor gemeenten de mogelijkheid opgenomen om bij verordening interferentiegebieden aan te wijzen. In die gebieden kan beleid worden gevoerd ter bevordering van een doelmatig gebruik van bodemenergie. Omdat het Besluit omgevingsrecht met dit besluit wordt ingetrokken zou die verordening van rechtswege vervallen. Om gemeenten, die die verordening hebben vastgesteld, de tijd te geven om de regels in die verordening om te zetten naar het nieuwe stelsel, wordt in dit artikel bepaald dat tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip die verordening blijft gelden. Bij het bepalen van dat tijdstip zal worden aangesloten bij het tijdstip waarop het omgevingsplan aan alle eisen van de nieuwe regelgeving moet voldoen.

§ 8.2.10 Overgangsbepalingen Besluit risico’s zware ongevallen 2015
Artikel 8.2.12 (aanwijzing domino-effecten Seveso-inrichting)

In artikel 8, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 is bepaald dat het bevoegd gezag inrichtingen of groepen inrichtingen aanwijst waarbij het risico op een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan groter kunnen zijn, door risicoverhogende factoren van nabijgelegen inrichtingen. Deze aanwijzing komt onder de Omgevingswet terug als een aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift. Om die reden wordt de aanwijzing die onder het oude recht is gegeven gelijkgesteld aan een voorschrift dat is verbonden aan de omgevingsvergunning.

Artikel 8.2.13 (bestuurlijk sanctiebesluit, bestuurlijke boete)
Eerste lid

In paragraaf 4.2.8 van de Invoeringswet Omgevingswet is het overgangsrecht voor bestuurlijke sanctiebesluiten op wetsniveau geregeld. Omdat de bestuurlijke sanctie op grond van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 niet valt onder het toepassingsbereik van dit overgangsrecht, is er voor deze onderdelen in dit besluit specifiek overgangsrecht opgenomen. Hierbij is aangesloten bij de uitgangspunten en de formulering van artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 4.2.8 in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet. Naast de bestuurlijke boete, de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom valt op grond van dit besluit ook het bevel tot stillegging onder de bestuurlijke sanctie.

Tweede lid

In artikel 17, tweede lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 zijn de overtredingen aangewezen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd krachtens de Arbeidsomstandighedenwet. Als voor de inwerkingtreding van afdeling 13.3 van het Omgevingsbesluit op grond van de Arbeidsomstandighedenwet een bestuurlijke boete is opgelegd voor een overtreding die is aangewezen in artikel 17, tweede lid, blijft het oude recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden of is ingetrokken.

Artikel 8.2.14 (Arbeidsomstandighedenwet: waarschuwing)

In artikel 18, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 is bepaald dat na een herhaling van een overtreding of een soortgelijke overtreding een waarschuwing kan worden gegeven. Het geven van een waarschuwing is opgenomen in artikel 13.28, eerste lid, van het Omgevingsbesluit. Als er onder het oude recht een waarschuwing is gegeven wordt deze gelijkgesteld met een waarschuwing als bedoeld in artikel 13.28, eerste lid, van het Omgevingsbesluit.

Artikel 8.2.15 (Arbeidsomstandighedenwet: eis tot naleving en bevel tot stillegging)

Een eis tot naleving wordt gegeven wanneer er een niet zware of ernstige overtreding wordt geconstateerd waarvoor geen concrete norm in de Arbeidsomstandighedenwet staat. In de eis wordt door het bevoegd gezag aangegeven welke maatregelen moeten worden genomen om de overtreding op te heffen en binnen welke termijn de overtreding moet zijn opgeheven. Als er onder het oude recht een eis tot naleving is gegeven in verband met de niet-naleving van een bij of krachtens het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 gestelde plicht, blijft het oude recht van toepassing totdat het besluit ten uitvoer is gelegd. Hetzelfde geldt voor een bevel tot stillegging dat is gegeven op grond van artikel 28 van de Arbeidsomstandighedenwet.

§ 8.2.11 Overgangsbepaling Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

In hoofdstuk 4 van de Invoeringswet Omgevingswet is ook overgangsrecht opgenomen voor de Crisis- en herstelwet. Het overgangsrecht in deze paragraaf sluit daarop aan. Hieronder wordt de verhouding tussen deze overgangsbepalingen en het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet nader geduid.

Overgangsrecht Crisis- en herstelwet en Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

De overgang van bestemmingsplannen en lokale verordeningen en inpassingsplannen naar samenhangende omgevingsplannen als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet met alle regels voor de fysieke leefomgeving wordt een forse opgave. Het is van belang dat gemeenten hiermee voortvarend aan de slag gaan. Veel gemeenten doen dat ook al en zijn bijvoorbeeld op grond van de Crisis- en herstelwet aan het experimenteren met de mogelijkheden van het nieuwe stelsel. Toch zal het ombouwen veel tijd en inspanning gaan kosten. Tijdens de overgangsfase zullen de gemeenten daarom de tijd krijgen om hun bestemmingsplannen op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Crisis- en herstelwet en verordeningen volledig om te bouwen naar een omgevingsplan dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving.

In artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet wordt uitdrukkelijk geregeld dat de overgangsrechtelijke bepaling niet alleen geldt voor bestemmingsplannen en inpassingsplannen op grond van de Wro, maar ook voor experimentele bestemmingsplannen en inpassingsplannen waarmee krachtens de Crisis- en herstelwet van de Wro wordt afgeweken. De Crisis- en herstelwet kende een aantal bijzondere bestemmingsplan- en inpassingsplanbevoegdheden, namelijk voor ontwikkelingsgebieden en de krachtens artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet in het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet aangewezen experimentele bestemmingsplannen en inpassingsplannen. Deze bijzondere bestemmingsplannen en inpassingsplannen gaan net als de gewone bestemmingsplannen op grond van artikel 3.1 van de Wro en inpassingsplannen op grond van de artikelen 3.26 en 3.28 van de Wro met de Omgevingswet op in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, met behoud van alle daarin opgenomen experimenteerruimte ten opzichte van het oude recht. Het overgangsrecht voor de ontwikkelingsgebieden wat betreft het afwijken van milieunormen is opgenomen in de artikelen 4.28 en 4.29 van de Invoeringswet Omgevingswet. Voor Wro-plannen waarin op grond van artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet wordt afgeweken van andere wet- en regelgeving dan de Wro is naast artikel 4.6 artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet van toepassing.

Door het nieuwe regime van de Omgevingswet is een deel van die experimenteerruimte in de Wro-plannen achter- of ingehaald. Dit geldt met name voor die experimentele onderdelen van bestemmings- of inpassingsplannen, waarmee wordt geanticipeerd op het omgevingsplan, zoals de verruimde reikwijdte of de langere geldingsduur van tijdelijke bestemmingen. In deze gevallen is overgangsrecht niet nodig omdat de door de Crisis- en herstelwet geboden experimenteermogelijkheden onder de Omgevingswet onder het reguliere instrumentarium vallen. Op andere onderdelen kunnen deze experimentele bestemmingsplannen niet geheel overeenkomen met het nieuwe regime. Hiervoor is wel in overgangsrecht voorzien.

Experimenten met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte

Voor alle al bestaande experimenten met het vaststellen van een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte voor een specifiek gebied op grond van artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet en het vaststellen van een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte voor het hele gebied van de gemeente op grond van artikel 7g van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet is in eerdere tranches van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet een termijn van vijf jaar gesteld waarbinnen het plan moet zijn vastgesteld. Dit betreft de zogeheten tijdsduur van het experiment. In de achttiende tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Stb 2019, 121) is aan alle experimenten met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte een duidelijke en uniforme tijdsduur voor het experiment toegekend. Dit komt de rechtszekerheid voor alle betrokkenen ten goede. Het einde van de tijdsduur is bepaald op 1 januari 2024 mits het ontwerp voor dat plan ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de wens om vooruitlopend op de komst van de Omgevingswet zo lang mogelijk met een aantal instrumenten van de Omgevingswet te kunnen experimenteren.

Voor de tijdsduur van het experiment is aansluiting gezocht bij de beoogde inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2022 en het in de Invoeringswet Omgevingswet opgenomen overgangsrecht. Dit betekent dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte van het oude recht inclusief de in het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet opgenomen instrumenten gebruik mag worden gemaakt, mits voor de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Daarna heeft die gemeente tot 1 januari 2024 de tijd om het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte vast te stellen. Van het proces om te komen tot de vaststelling van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte kan de gemeente leren waardoor de gemeente vervolgens beter voorbereid is op het vaststellen van een omgevingsplan op grond van de Omgevingswet.

Wanneer het niet lukt om voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerp ter inzage te leggen of dit ontwerp vast te stellen voor 1 januari 2024, kan die gemeente geen bestemmingsplan op grond van artikel 7c of 7g van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet meer vaststellen. Aangezien de Omgevingswet dan in werking is getreden, kan wel een omgevingsplan worden vastgesteld.

Als de gemeente op grond van artikel 7c of 7g van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet tijdig een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte heeft vastgesteld geldt dat, voor het gebied waarop het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte ziet, op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder c, van de Invoeringswet Omgevingswet de afwijkende regels die daarin zijn opgenomen tijdens de overgangsfase tot de vaststelling van het omgevingsplan van toepassing blijven. Gedurende deze overgangsfase kunnen deze gemeenten in het tijdelijke deel van het omgevingsplan gebruik blijven maken van de mogelijkheden die artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet biedt. Dat geldt dus bijvoorbeeld ook voor de mogelijkheid om de wijziging van het plan te delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. Het is dan ook niet nodig om voor elk onderdeel van artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet afzonderlijk te regelen dat deze gedurende de overgangsfase van toepassing blijft.

Andere experimenten op grond van de Crisis- en herstelwet

Onder het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet waren ook andersoortige experimenten toegestaan dan bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte. Aan die experimenten is een eigen tijdsduur voor het experiment en de toegestane afwijkingen toegekend. Voor een deel van deze experimenten is zowel de tijdsduur van het experiment, als de tijdsduur van de toegestane afwijkingen vóór de beoogde inwerkingtreding van de Omgevingswet al verstreken. Voor deze experimenten geldt dat ze na de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet alsnog kunnen worden uitgevoerd. Voor sommige experimenten geldt dat de tijdsduur weliswaar is verstreken maar dat de in de Crisis- en herstelwet geboden experimenteermogelijkheden onder de Omgevingswet als reguliere wetgeving terugkomen. Voor enkele experimenten geldt dat de tijdsduur van het experiment wel al is verstreken voor de beoogde inwerkingtreding van de Omgevingswet, maar de tijdsduur van de toegestane afwijkingen nog niet. Ook deze experimenten worden omgehangen via artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet en zullen na de inwerkingtreding van de Omgevingswet berusten op artikel 23.3 van die wet. In beginsel biedt artikel 23.3 van de Omgevingswet voor die experimenten uitsluitend een grondslag voor de toegestane afwijkingen. Een andere uitvoering geven aan het experiment is niet mogelijk, omdat de tijdsduur van het experiment is verstreken. Voor het deel van de experimenten op grond van paragraaf 3 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet waarvan de tijdsduur van het experiment na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog niet is verstreken geldt artikel 23.3 van de Omgevingswet. Het volgende voorbeeld kan het bovenstaande illustreren:

Voorbeeld Experiment artikel 7x van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Het voorgestelde artikel 8.2.16 van dit besluit regelt dat hetgeen bepaald is in artikel 23.3, derde lid, onder a, b, c, f en i, van de Omgevingswet wordt geacht besloten te liggen in de oorspronkelijke aanwijzing van experimenten als bedoeld in paragraaf 3 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet die op grond van artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet na inwerkingtreding van de Omgevingswet berusten op artikel 23.3 van die wet. Met artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet worden de nog lopende experimenten, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, geacht te zijn gebaseerd op de experimentenbepaling van de Omgevingswet, artikel 23.3. Deze zogeheten omhanging van de experimenten heeft niet alleen tot gevolg dat zij hun geldigheid voor de tijdsduur van het experiment en de toegestane afwijkingen behouden, maar ook dat zij gereguleerd worden door artikel 23.3 van de Omgevingswet. De tijdsduur van die experimenten kan dan ook op grond van artikel 23.3, achtste lid, worden verlengd.

In artikel 7x van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet was aan twee gemeenten de mogelijkheid geboden om in afwijking van de Activiteitenregeling milieubeheer in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte als bedoeld in artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet regels op te nemen ter voorkoming of beperking van slagschaduw en lichtschittering bij gevoelige objecten.

De tijdsduur van dit experiment is gekoppeld aan de tijdsduur van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Hiervoor geldt dus een maximale tijdsduur tot 1 januari 2024, mits het ontwerp van dat plan ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Op grond van artikel 8.2.16 van dit besluit in samenhang met artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt dat dit experiment wordt omgehangen en wordt gereguleerd door artikel 23.3 van de Omgevingswet.

In het geval van het experiment in artikel 7x van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet betekent het overgangsrecht dat het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op grond van artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege deel uitmaakt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan en vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip moet voldoen aan de eisen van de Omgevingswet. Als de gemeente eerder een wijziging aanbrengt in het tijdelijke deel van het omgevingsplan moet deze wijziging ook voldoen aan de eisen van de Omgevingswet. Een uitzondering geldt voor de regels die op grond van artikel 7x van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet waren gesteld ter voorkoming of beperking van slagschaduw en lichtschittering bij gevoelige objecten. Omdat dit een experiment was waarin wordt afgeweken van de Activiteitenregeling milieubeheer, vallen deze regels onder de werking van artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet. Hier geldt dan weer de uitzondering dat onder de Omgevingswet het tot het reguliere instrumentarium van de gemeente behoort om regels te kunnen stellen ter voorkoming of beperking van slagschaduw en lichtschittering bij gevoelige objecten. Als de gemeente hier gebruik van maakt, dan is overgangsrecht niet nodig.

Artikel 8.2.16 (experiment)

In dit artikel wordt geregeld dat hetgeen bepaald is in artikel 23.3, derde lid, onder a, b, c, f en i, van de Omgevingswet wordt geacht besloten te liggen in de oorspronkelijke aanwijzing van experimenten als bedoeld in paragraaf 3 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet die op grond van artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet na de inwerkingtreding van de Omgevingswet berusten op artikel 23.3 van die wet. Het gaat om experimenten waarvan de tijdsduur nog niet is verstreken en daarom via artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet worden omgehangen naar de experimenteerbepaling van de Omgevingswet: artikel 23.3. Om te regelen dat deze experimenten ongewijzigd kunnen worden voorgezet onder de Omgevingswet, wordt voor enkele onderdelen van het derde lid van artikel 23.3 bepaald dat deze geacht worden besloten te liggen in de oorspronkelijke aanwijzing van die experimenten. Dit betreft een beperkt aantal experimenten, zoals het experiment met Solarpark Eerbeek, bedoeld in artikel 7n van het Besluit uitvoering Chw, dat met de tiende tranche van dat besluit (Stb. 2015, 323) is aangewezen. Voor een dergelijk experiment waarvan de tijdsduur niet is verstreken, geldt dat hetgeen bepaald is in artikel 23.3, derde lid, onder a, b, c, f en i, van de Omgevingswet geacht wordt besloten te liggen in de oorspronkelijke aanwijzing van het experiment in de tiende tranche van het Besluit uitvoering Chw. Verder geldt voor de toegestane afwijkingen van wet- en regelgeving dat via artikel 23.3 van de Omgevingswet voortaan wordt afgeweken van het nieuwe recht. Een afwijking van de vergunningplicht uit de Wabo is dan bijvoorbeeld via artikel 23.3 van de Omgevingswet een afwijking van artikel 5.1 van die wet.

§ 8.2.12 Overgangsbepalingen Bouwbesluit 2012
Artikel 8.2.17 (gelijkwaardige oplossing)

In artikel 1.3 van het Bouwbesluit 2012 is geregeld hoe en wanneer gebruik kan worden gemaakt van een gelijkwaardige oplossing. Met de bepaling om een gelijkwaardige oplossing voor bouwwerken of het gebruik daarvan als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 gelijk te stellen met een toestemming als bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, van de Omgevingswet is zeker gesteld dat ook voor die gevallen dat er sprake is van vergunningvrij bouwen de mogelijkheid van een gelijkwaardige oplossing niet is uitgesloten.

Artikel 8.2.18 (langdurig overgangsrecht Bouwbesluit)
Eerste lid

In artikel 9.2, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012 is specifiek overgangsrecht opgenomen, waarmee zeker is gesteld dat voor zover in het bestemmingsplan geen voorschriften over stallingsruimte voor fietsen bij een nieuw bouwwerk zijn opgenomen de voorschriften van afdeling 4.11 van het Bouwbesluit 2003 zoals deze voorschriften luidden voor 1 april 2012, blijven gelden tot 1 april 2022. Hiermee hebben gemeenten de tijd om voor 1 april 2022 die stallingsvoorschriften op gemeentelijk niveau uit te werken. Dit specifieke overgangsrecht is in dit besluit overgenomen. Hiermee is gegarandeerd dat de gemeente tot 1 april 2022 de tijd heeft om voorschriften over de stallingsruimte voor fietsen op te nemen in het omgevingsplan. In de periode tot 1 april 2022 blijven regels van afdeling 4.11 van het Bouwbesluit 2003 gelden, tenminste als de gemeente niet voor die tijd eigen voorschriften over de stallingsruimte voor fietsen heeft opgenomen in het omgevingsplan. Er is voor gekozen dit onderwerp niet op te nemen in de bruidsschat omdat het gaat om de relatief korte periode tussen de inwerkingtreding van de Omgevingswet en 1 april 2022.

Tweede lid

In artikel 9.2, achtste lid, van het Bouwbesluit 2012 is specifiek overgangsrecht opgenomen voor de route tussen de openbare weg en de toegang van een toegankelijkheidsector. Dit overgangsrecht blijft ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing zolang die route niet wordt gewijzigd. Dit kan betekenen dat in die gevallen niet aan de maatvoeringseisen die voortvloeien uit artikel 3.98 van het Besluit bouwwerken leefomgeving hoeft te worden voldaan. Deze overgangsbepaling is nodig, omdat er in de praktijk situaties zijn waarbij het redelijkerwijs niet mogelijk is om alsnog aan die eisen te voldoen.

§ 8.2.13 Overgangsbepalingen Stortbesluit bodembescherming

Het Stortbesluit bodembescherming is ingetrokken, omdat de inhoud van de hoofdstukken I tot en met III is overgegaan naar de Omgevingswet, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit (zie ook artikel 6.1 van dit besluit).

Artikel 8.2.19 (gedoogplichtbeschikking)

De bevoegdheid tot oplegging van een gedoogplichtbeschikking op grond van artikel 15 van het Stortbesluit bodembescherming is door de Invoeringswet Omgevingswet overgegaan naar artikel 10.13a van de Omgevingswet. In dit artikel wordt het overgangsrecht daarvoor geregeld. Een gedoogplichtbeschikking opgelegd op grond van artikel 15 van het Stortbesluit bodembescherming die onherroepelijk is, wordt gelijkgesteld met een gedoogplichtbeschikking op grond van artikel 10.13a van de Omgevingswet. Deze overgangsbepaling voorkomt dat gedoogplichtbeschikkingen na de inwerkingtreding van de Omgevingswet opnieuw zouden moeten worden opgelegd.

Op een gedoogplichtbeschikking op grond van artikel 15 van het Stortbesluit bodembescherming die nog niet onherroepelijk is, is artikel 4.2, onder p, van de Invoeringswet Omgevingswet van toepassing. Als een gedoogplichtbeschikking nog niet onherroepelijk is, blijft op grond van dat artikel het oude recht erop van toepassing mits een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Het oude recht blijft van toepassing tot onherroepelijkheid. Dit overgangsrecht is gelijkluidend aan het overgangsrecht voor andere gedoogplichtbeschikkingen, zoals geregeld in afdeling 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet.

Artikel 8.2.20 (experiment duurzaam stortbeheer)

Dit artikel bepaalt dat hoofdstuk IIIa van het Stortbesluit bodembescherming – ondanks de intrekking – wel van toepassing blijft op het experiment duurzaam stortbeheer totdat uitvoering is gegeven aan artikel 17f van dat hoofdstuk. In hoofdstuk IIIa zijn regels opgenomen over het experiment duurzaam stortbeheer. Aangezien de looptijd van dit experiment nog niet is verstreken als de Omgevingswet in werking treedt, regelt dit artikel dat het hoofdstuk zijn gelding behoudt. In artikel 17f van dat hoofdstuk is al bepaald dat het hoofdstuk hetzij 11 jaar na de inwerkingtreding van rechtswege vervalt hetzij, bij koninklijk besluit, op een later tijdstip vervalt. Dat tijdstip mag niet later dan 13 jaar na de inwerkingtreding van het hoofdstuk zijn.

§ 8.2.14 Overgangsbepaling Waterbesluit
Artikel 8.2.21 (initiële beoordeling, omschrijving goede milieutoestand en milieudoelen)

De initiële beoordeling, de omschrijving van de goede milieutoestand en de milieudoelen met bijbehorende indicatoren moeten worden vastgesteld op grond van de artikelen 8, eerste lid, 9, eerste lid, en 10, eerste lid, van de Kaderrichtlijn mariene strategie en zijn in juli 2018 geactualiseerd en vastgesteld. Deze elementen waren opgenomen in artikel 8.1a, eerste en tweede lid, van het Waterbesluit en komen terug in artikel 3.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit artikel regelt het overgangsrecht voor deze elementen, in die zin dat de initiële beoordeling, de omschrijving van de goede milieutoestand en de milieudoelen met bijbehorende indicatoren worden gelijkgesteld met de initiële beoordeling, de omschrijving van de goede milieutoestand en de milieudoelen met bijbehorende indicatoren, bedoeld in artikel 3.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zodat deze hun gelding behouden.

Afdeling 8.3 Overgangsbepalingen per ingetrokken of gewijzigde wet
§ 8.3.1 Overgangsbepaling Waterwet
Artikel 8.3.1 (verslag veiligheid primaire waterkeringen)

In artikel 2.12, eerste lid, van de Waterwet is bepaald dat de beheerder iedere twaalf jaar een verslag uitbrengt aan de minister over de algemene waterstaatkundige toestand van de primaire waterkering die bij hem in beheer is. In het derde lid van dit artikel is aangegeven dat de minister telkens over deze periode van twaalf jaar een verslag uitbrengt aan de beide Kamers der Staten-Generaal. Vervolgens is in artikel 2.12, zevende lid, van de Waterwet bepaald dat het verslag, bedoeld in het derde lid, voor 1 januari 2024 zal worden toegezonden.

Artikel 2.12, eerste lid, van de Waterwet komt terug in artikel 10.9a van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 10.28a van het Omgevingsbesluit. Het derde en zevende lid van artikel 2.12 van de Waterwet komen in het nieuwe stelsel niet meer terug omdat in de Omgevingswet uitgegaan wordt van vertrouwen tussen bestuursorganen (artikel 2.2 van de Omgevingswet). De minister kan dus een verslag over de landelijke algemene waterstaatkundige toestand aan de Eerste en Tweede Kamer verstrekken zonder dat dit expliciet is geregeld.

Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Waterwet (Kamerstukken II 2015/16, 34 436, nr. 3) blijkt dat de verslaglegging het sluitstuk is van een landelijke beoordelingsronde van twaalf jaar. Verder wordt in deze nota van toelichting aangegeven dat de beoordelingsronde, die na de wijziging van de Waterwet van start zal gaan, loopt van 2017 tot en met 2022. Deze beoordelingsronde is korter dan de in de Omgevingswet voorgeschreven periode voor verslaglegging. Dit komt doordat in het Bestuursakkoord Water 2011 is afgesproken dat de beoordelingsronde wordt uitgesteld in afwachting van de totstandkoming van het nieuwe normenstelsel. Om er toch voor te zorgen dat twaalf jaar na het vorige verslag een nieuw verslag wordt uitgebracht is bepaald dat de beoordelingsronde loopt van 2017 tot en met 2022. Gelet hierop loopt deze beoordelingsronde, na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, nog één jaar door en wordt het verslag van de beheerder, conform artikel 2.12, eerste lid, van de Waterwet, uiterlijk eind 2022 aan de minister uitgebracht. Aan de hand van deze verslagen wordt een landelijk verslag gemaakt. Dit landelijke verslag wordt vervolgens voor 1 januari 2024 door de minister naar de Eerste en Tweede Kamer verstuurd.

Om ervoor te zorgen dat deze beoordelingsronde afgemaakt kan worden onder het oude recht is ervoor gekozen om artikel 10.9a van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 10.28a van het Omgevingsbesluit pas in werking te laten treden nadat de voor de beoordelingsronde vastgestelde einddatum is verstreken. Dit betekent dat artikel 10.9a van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 10.28a van het Omgevingsbesluit op 1 januari 2023 in werking treden. Zoals hiervoor is aangegeven is de verplichting voor de minister om een verslag over het landelijke veiligheidsbeeld naar de Eerste en Tweede Kamer te sturen niet in de Omgevingswet opgenomen. Omdat in het stelsel uitgegaan wordt van vertrouwen tussen bestuursorganen hoeft voor deze verplichting geen overgangsrecht te worden opgenomen. Het verslag zal in beginsel volgens afspraak voor 1 januari 2024 naar beide Kamers worden verzonden.

Er is voor gekozen om het overgangsrecht voor de verslaglegging op te nemen in dit besluit omdat in artikel 5.1 van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat overgangsrecht voor onderwerpen, die onder het oude recht op wetsniveau werden geregeld en in het nieuwe stelsel naar AMvB niveau gaan, in een AMvB kunnen worden opgenomen.

§ 8.3.2 Overgangsbepalingen Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden
Artikel 8.3.2 (ontheffing)

Dit artikel regelt het overgangsrecht voor een besluit tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 5 van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden. Deze ontheffing is feitelijk een beschikking, niet een vergunning. Daarom kan niet worden aangesloten bij het overgangsrecht voor ontheffingen dat is opgenomen in artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet. Er is voor gekozen om overgangsrecht voor besluiten tot het verlenen van een ontheffing op te nemen in dit besluit, omdat in artikel 5.1 van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat overgangsrecht voor onderwerpen, die onder het oude recht op wetsniveau werden geregeld en in het nieuwe stelsel naar AMvB niveau gaan, in een AMvB kunnen worden opgenomen.

Artikel 8.3.3 (aanwijzing zwemlocatie)

Op grond van artikel 10b, eerste lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden worden door gedeputeerde staten jaarlijks locaties bekendgemaakt waar naar hun oordeel door een groot aantal personen wordt gezwommen. Op grond van het tweede lid van artikel 10b wijzen gedeputeerde staten vervolgens de locaties aan, als daarvan de zwemwaterfunctie is toegekend in de plannen op grond van de Waterwet. Omdat de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden wordt ingetrokken, regelt dit artikel dat de aanwijzingsbesluiten die daarop gebaseerd zijn hun juridische gelding behouden, doordat zij worden gelijkgesteld aan een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing van een zwemlocatie op grond van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Als er voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een ontwerp van een besluit tot aanwijzing van een zwemlocatie ter inzage is gelegd, blijft het oude recht van toepassing tot het aanwijzingsbesluit onherroepelijk wordt. Dit overgangsrecht is geregeld in afdeling 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet.

Er is voor gekozen om artikel 8.3.3 op te nemen in dit besluit, omdat in artikel 5.1 van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat overgangsrecht voor onderwerpen, die onder het oude recht op wetsniveau werden geregeld en in het nieuwe stelsel naar AMvB-niveau gaan, in een AMvB kunnen worden opgenomen.

§ 8.3.3 Overgangsbepaling Wet milieubeheer
Artikel 8.3.4 (emissies EG-verordening PRTR en het PRTR-protocol)

Titel 12.3 van de Wet milieubeheer gaat op in paragraaf 5.3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In titel 12.3 van de Wet milieubeheer is de EG-verordening PRTR en het PRTR-protocol nader uitgewerkt en zijn bepalingen opgenomen over gegevensverzameling en verslaglegging over emissies van grote bedrijven en het overbrengen van verontreinigde stoffen vanuit die bedrijven.

Wat betreft de verslaglegging is in artikel 12.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaald dat het PRTR-verslag uiterlijk op 31 maart van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar moet worden ingediend bij het bevoegd gezag. Als de Omgevingswet op 1 januari van een bepaald jaar in werking treedt betekent dit dat het verslag over het voorafgaande jaar nog moet worden ingediend. Om ervoor te zorgen dat dit nog onder het oude recht kan, moet de inwerkingtreding van een aantal artikelen van paragraaf 5.3.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving met een kalenderjaar worden uitgesteld.

De artikelen over de gegevensverzameling treden wel direct in werking. Daarom is in artikel 8.3.4 bepaald dat alleen de artikelen die zien op de verslaglegging (artikelen 5.8 tot en met 5.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving) een kalenderjaar later in werking treden. In artikel 8.3.4 is ervan uitgegaan dat het stelsel van de Omgevingswet in werking treedt op 1 januari 2022.

Hieronder wordt in een schema het overgangsrecht toegelicht. Het schema beschrijft de overgangsfase als de Omgevingswet op 1 januari 2022 in werking treedt. Blauw betekent dat de Wet milieubeheer van toepassing is en rood dat de Omgevingswet van toepassing is.

Schema overgangsrecht

Omgevingswet treedt 1 januari 2022 in werking

Als de Omgevingswet op 1 januari 2022 in werking treedt vormt 2022 het overgangsjaar om naar het nieuwe regime over te schakelen. In 2022 wordt er nog op grond van de Wet milieubeheer over het hele jaar 2021 gerapporteerd en blijft de Wet milieubeheer van toepassing. Vanaf 1 januari 2022 vindt het monitoren onder de Omgevingswet plaats. Vanaf 2023 geldt de Omgevingswet zowel voor het indienen van het verslag over 2022 als het monitoren over 2023.

Er is voor gekozen om het overgangsrecht voor de verslaglegging op te nemen in dit besluit omdat in artikel 5.1 van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat overgangsrecht voor onderwerpen, die onder het oude recht op wetsniveau werden geregeld en in het nieuwe stelsel naar AMvB niveau gaan, in een AMvB kunnen worden opgenomen.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 9.1 (overgangsrecht)

In artikel 9.1 is een delegatiegrondslag opgenomen voor de vaststelling van het overgangsrecht voor onderwerpen die onder het regime van de Omgevingswet bij ministeriële regeling worden geregeld. Deze grondslag zorgt ervoor dat het overgangsrecht met de Invoeringsregeling Omgevingswet wordt geregeld in samenhang met het overige overgangsrecht. Een voorbeeld betreft de bevoegdheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om een afwijkingsbesluit op grond van artikel 21, derde lid, van het Besluit hoofdspoorweginfrastructuur vast te stellen. Dit artikelonderdeel komt met dit besluit te vervallen en is onder het regime van de Omgevingswet bij ministeriële regeling geregeld. Met de Invoeringsregeling Omgevingswet zal hiervoor overgangsrecht, in de vorm van een gelijkstellingsbepaling, worden geregeld. Het overgangsrecht voor lopende procedures is opgenomen in afdeling 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet.

Artikel 9.2 (inwerkingtreding)

Voor de inwerkingtredingsbepaling is dezelfde formulering gekozen als bij het Besluit activiteiten leefomgeving, Besluit bouwwerken leefomgeving, Besluit kwaliteit leefomgeving en Omgevingsbesluit. De inwerkingtreding van die besluiten en dit besluit zal bij hetzelfde koninklijk besluit worden geregeld.

Artikel 9.4 (Staatsblad)

De hoofdstukken respectievelijk de artikelen van de besluiten, genoemd in het eerste lid, onder a tot en met e, houden onder meer een toevoeging in van een aantal hoofdstukken, artikelen en artikelonderdelen in de vier AMvB’s (het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit). Na de inwerkingtreding van dit besluit en de verschillende aanvullingsbesluiten waarmee de AMvB’s worden aangevuld of gewijzigd, kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties een afweging maken of het wenselijk is om de nummering van de vier AMvB’s op onderdelen opnieuw vast te stellen en de verwijzingen naar de vier AMvB’s binnen die vier besluiten met de nieuwe nummering in overeenstemming te brengen. Verwijzingen binnen de vier AMvB’s naar de Omgevingswet, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit worden ook met de nieuwe nummering in overeenstemming gebracht als toepassing is gegeven aan artikel 5.5, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Artikel 9.4 dwingt overigens niet tot een complete vernummering van de vier AMvB’s. De Minister maakt een afweging of vernummering wenselijk is. De vernummering kan worden beperkt tot bepaalde onderdelen (hoofdstukken, afdelingen, paragrafen of artikelen), met inbegrip van bijlagen, van de AMvB’s. Op die manier kunnen onderdelen die tot veel afwijkende nummers leiden worden vernummerd, zonder dat een complete vernummering hoeft plaats te vinden. De integrale versies van de vier AMvB’s, voorzien van een aangepaste nummering, worden vervolgens in het Staatsblad geplaatst (derde lid, onder a), zodat die voor iedereen kenbaar zijn.

Als onderdelen van de vier AMvB’s worden vernummerd, moeten ook de verwijzingen daarnaar in andere besluiten worden aangepast. Dit geldt ook voor de verwijzingen naar de Omgevingswet binnen die andere besluiten, voor zover de betrokken bepalingen van de Omgevingswet vernummerd zijn. Deze verwijzingen zijn opgenomen in dit besluit en in de aanvullingsbesluiten. Met die besluiten wordt een groot aantal bestaande besluiten aangepast aan de vier AMvB’s. In het derde lid, onder b, wordt geregeld dat de daarin voorkomende verwijzingen naar de Omgevingswet en naar de vier AMvB’s zo nodig worden aangepast aan de nieuwe nummering. Om inzichtelijk te maken hoe dat is gebeurd, worden de betrokken vernummerde onderdelen van dit besluit en de aanvullingsbesluiten in het Staatsblad gepubliceerd. Dit volgt uit het derde lid.

Deze nota van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Defensie, de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Minister voor Rechtsbescherming, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren

BIJLAGE TRANSPONERINGSTABELLEN

Voor een groot deel van de besluiten die door het Invoeringsbesluit Omgevingswet worden ingetrokken of ingrijpend worden gewijzigd, zijn transponeringstabellen opgesteld. In de transponeringstabellen is steeds op artikelniveau aangegeven waar de bepalingen uit de verschillende besluiten wel of niet terugkeren in hetzij de Omgevingswet, hetzij de vier algemene maatregelen van bestuur, hetzij de Omgevingsregeling. Daarbij is ook kort aangegeven wat het onderwerp is van deze artikelen.

Er zijn transponeringstabellen gemaakt voor de volgende besluiten:

  • a. Activiteitenbesluit milieubeheer

  • b. Bouwbesluit 2012

  • c. Besluit algemene regels milieu mijnbouw

  • d. Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

  • e. Besluit beheer winningsafvalstoffen

  • f. Besluit emissiearme huisvesting

  • g. Besluit energieprestatie gebouwen

  • h. Besluit externe veiligheid buisleidingen

  • i. Besluit externe veiligheid inrichtingen

  • j. Besluit externe veiligheid transportroutes

  • k. Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden

  • l. Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009

  • m. Besluit leges Wet beheer rijkswaterstaatswerken

  • n. Besluit lozen buiten inrichtingen

  • o. Besluit lozing afvalwater huishoudens

  • p. Besluit milieueffectrapportage

  • q. Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval

  • r. Besluit omgevingsrecht

  • s. Besluit ontgrondingen in rijkswateren

  • t. Besluit risico’s zware ongevallen 2015

  • u. Besluit ruimtelijke ordening

  • v. Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

  • w. Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen

  • x. Infiltratiebesluit bodembescherming

  • y. Registratiebesluit externe veiligheid

  • z. Stortbesluit bodembescherming

  • aa. Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol

  • bb. Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten

  • cc. Waterbesluit

Algemene leeswijzer tabellen:

  • Als in de tabellen wordt verwezen naar de Omgevingswet respectievelijk de vier algemene maatregelen van bestuur, wordt verwezen naar de Staatsbladversies inclusief de aanvullingen daarop van de Invoeringswet Omgevingswet (afgekort in de tabel tot IwOw) respectievelijk dit besluit.

  • Als in de tabellen is aangegeven dat overgangsrecht niet nodig is, is dat omwille van de omvang en leesbaarheid van de tabellen niet nader onderbouwd. Op hoofdlijnen geldt dat geen overgangsbepalingen nodig werden geacht voor een onderwerp in een artikel:

    • door de juridische status ervan, bijvoorbeeld omdat het onderwerp geen besluit is in de zin van de Awb, maar een algemene regel, delegatiegrondslag, feitelijke handeling of voorwerp;

    • als er algemeen overgangsrecht op van toepassing is, bijvoorbeeld het overgangsrecht in de Wet op de economische delicten; of

    • als het onderwerp onder het nieuwe stelsel niet terugkomt, zoals oude, onverplichte programma’s.

a. Transponeringstabel Activiteitenbesluit milieubeheer

Onderwerp/hoofdstuk

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

Hoofdstuk 1 Algemeen

       

Wederzijdse erkenning

1.3

4.3, eerste lid

1.3 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Omhangbepaling

1.3a

Geen overgangsrecht nodig.

Van toepassing verklaring Waterwet

1.3b

Geen overgangsrecht nodig.

Bedrijfswoning bij inrichting voor agrarische activiteiten

1.3c

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Toepassingsbereik lozingen

1.4

4.3, eerste lid

2.10, 6.5 en 7.5 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik lozingen agrarische activiteiten

1.4a

Lozingsvoorschriften in de paragrafen 4.62 tot en met 4.90 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik lozingen agrarische activiteiten met biociden

1.4b

Lozingsvoorschriften in de paragrafen 4.62 tot en met 4.90 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Afbakening met Plantenziektenwet

1.5

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Stookinstallaties in de EEZ

1.5a

4.3, eerste lid

1.2 Bal

Voortzetting regel. Geen overgangsrecht nodig.

Buiten toepassing verklaring bij niet verenigbaarheid met internationale verdragen

1.5b

Komt niet terug want volgt al uit artikel 94 Grondwet. Geen overgangsrecht nodig.

Vrijstellingen verboden van de Waterwet voor lozingen

1.6, eerste lid, onder a

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Vrijstellingen verboden van de Waterwet voor lozingen

1.6, eerste lid, onder b

4.3, eerste lid

3.3 Bal

Overgangsrecht is geregeld in de artikelen 4.13 en 4.14 IwOw.

Vrijstellingen verboden van de Waterwet voor lozingen

1.6, eerste lid, onder c

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Verbodsbepaling voor lozingen in strijd met regels en voorschriften

1.6, tweede lid

Verbod komt in deze vorm niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Vrijstelling voor lozingen van agrarische activiteiten

1.6, derde lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Buiten toepassing verklaring van bepaalde activiteiten in oppervlaktewaterlichamen

1.6, vierde lid

Volgt uit artikel 1.4 van de wet. Geen overgangsrecht nodig.

Buiten toepassing verklaring van lozingen Mijnbouwwet

1.6, vijfde lid

1.4

Volgt nu uit artikelen toepassingsbereik in Bal en artikel 1.4 van de wet. Geen overgangsrecht nodig.

Delegatiegrondslag

1.7

Geen overgangsrecht nodig.

Gelijkwaardigheidsbepaling

1.8

4.7

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.4 IbOw.

Kennisgeving maatwerkvoorschrift

1.9

16.88

10.20 Ob

Voortzetting regeling. Geen overgangsrecht nodig.

Buiten toepassing verklaring van lex silencio positivo op accreditaties

1.9a

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik

1.9b

4.3, eerste lid

Artikelen met toepassingsbereik in hoofdstuk 4 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Meldingsverplichting voor oprichten en veranderen inrichting

1.10

4.3, eerste lid

Artikelen met meldingsverplichtingen in hoofdstuk 4 Bal

Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

Meldingsverplichting voor lozen bij agrarische activiteiten buiten een inrichting

1.10a

4.3, eerste lid

Artikelen met meldingsverplichtingen in hoofdstuk 4 Bal

Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 Ib Ow.

Rapport akoestisch onderzoek bij melding

1.11

Regels komen terug in de bruidsschat. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.2 IbOw.

Melding lozen vanaf bodemsanering

1.12

Wordt geregeld met Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet.

Melding lozing grondwater bij ontwatering

1.13

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Werkplan bij melding lozen bij sloop- of renovatiewerkzaamheden

1.13a

4.3, eerste lid

6.20 en 7.19 Bal

Heet in het Bal geen werkplan maar een werkinstructie. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

Meldingsgegevens bij lozingen huishoudelijk afvalwater

1.14

4.3, eerste lid

6.41 en 7.50 Bal

Verplichting wordt voortgezet. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

Meldingsgegevens bij werken met biologisch agens

1.14a

4.3, eerste lid

4.648 Bal

Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

Verplichting om gegevens te verstrekken als bevoegd gezag daarom verzoekt

1.15

4.3, eerste lid

2.20, 6.11 en 7.11 Bal

Verplichting in Bal is ruimer geformuleerd. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

Meldingsgegevens bij handelingen met afvalstoffen

1.16

4.3, eerste lid

4.619 Bal

Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

Meldingsgegevens bij maken van betonmortel of betonwaren

1.16a

4.3, eerste lid

Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

Meldingsgegevens over geurhinder bij diverse activiteiten

1.17

4.3, eerste lid

4.398 en 4.403 Bal

Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

Meldingsgegevens voor zuiveringtechnisch werk

1.17a

4.3, eerste lid

4.597 Bal

Voortzetting verplichting. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

Meldingsgegevens voor houden landbouwhuisdieren

1.18

4.3, eerste lid

4.808 Bal

Voortzetting verplichting. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

Bij melding voor het in huisvestingssystemen houden van dieren verstrekken van inputgegevens voor luchtkwaliteitsmodel

1.19

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Meldingsgegevens voor biologische teelt

1.20

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Meldingsgegevens voor lozingen in vuilwaterriool

1.21

4.3, eerste lid

4.403 Bal

Voortzetting verplichting. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

Meldingsgegevens voor gesloten bodemenergiesysteem

1.21a

4.3, eerste lid

2.17, 4.1136 en 4.1137

Voorzetting verplichting. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

Bij melding munitie-QRA voor militaire opslag ontplofbare stoffen

1.21b

4.3, eerste lid

4.1171 Bal

Voortzetting verplichting. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

Meldingsgegevens voor stookinstallatie

1.21c

4.3, eerste lid

4.1293 en 4.1294 Bal

Voortzetting verplichting. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

Hoofdstuk 2 Algemene regels ten aanzien van alle activiteiten

       

Toepassingsbereik en normadressaat

2

4.3, eerste lid

2.1 en 2.10 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Zorgplicht en maatwerkvoorschriften

2.1

4.3, eerste lid

2.11, 2.13, 6.6, 6.7, 7.6 en 7.7 Bal

Voorzetting verplichting. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik lozingen en normadressaat

2.1a

4.3, eerste lid

2.1 en 2.10 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verboden van verschillende vormen van lozingen

2.2

4.3, eerste lid

Diverse bepalingen in hoofdstuk 4 Bal

Voortzetting verplichtingen. Wel geboden in plaats van verboden. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Overgangsrecht voor de omgevingsvergunning in artikel 4.13 IwOw.

Mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen voor afvalwater

2.2a

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen wordt voortgezet. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Uitzonderingen op lozingsverboden

2.2b

4.3, eerste lid

Diverse bepalingen in hoofdstuk 4 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verwijzingen naar normen voor verrichten emissiemetingen

2.3

4.3, eerste lid

Diverse bepalingen in hoofdstuk 4 Bal

Voortzetting verplichtingen. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.4 IbOw.

Toepassingsbereik voor luchtemissievoorschriften

2.3a

4.3, eerste lid

Diverse bepalingen in hoofdstuk 4 en artikel 5.27 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Begripsomschrijving van zeer zorgwekkende stof

2.3b

4.3, eerste lid

Bijlage I Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verplichtingen over zeer zorgwekkende stoffen

2.4

4.3, eerste lid

2.11, 2.13, 5.23 en 5.24 Bal

Geen overgangsrecht nodig

Voor het derde lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.2.3 IbOw.

Specifieke verplichtingen over emissiegrenswaarden

2.5

4.3, eerste lid

5.30 Bal (deels)

Verplichtingen worden voor een deel voortgezet. Specifiek overgangsrecht in artikel 5.38a Bal. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, en voor het vierde lid in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Uitzondering op emissiegrenswaarden

2.6

4.3, eerste lid

Diverse bepalingen in hoofdstuk 4 en artikel 5.30 Bal

Specifiek overgangsrecht in artikel 5.38a Bal.

Bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen over emissiegrenswaarden

2.7

4.3, eerste lid en 2.24

2.13 Bal en 8.28 Bkl

Voortzetting bevoegdheid voor Omgevingswet en verplichting om bbt toe te passen. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw,

Zorgplicht geurhinder en bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen

2.7a

4.3, eerste lid

2.11 en 2.13 Bal

Voortzetting bevoegdheid voor Omgevingswet. Geen overgangsrecht nodig. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Verzoek bevoegd gezag bij toepassing andere maatregelen om aan te tonen dat aan eisen wordt voldaan

2.8

4.3, eerste lid

2.13, diverse artikelen in hoofdstuk 4 en 5.32, 5.33 en 5.38 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor vergunningvoorschriften over geur

2.8a

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Is materieel uitgewerkt in 2021. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik voor bodemvoorschriften

2.8b

4.3, eerste lid

Artikelen toepassingsbereik in hoofdstuk 4 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verplichting om verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken

2.9

4.3, eerste lid

2.11 Bal

Verplichting komt als zodanig niet terug maar valt onder zorgplicht. Geen overgangsrecht nodig.

Bevoegdheid om bij maatwerk af te wijken van artikel 2.9

2.9a

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Grondslag voor regels over ondergrondse tanks bij ministeriële regeling

2.10

Komt niet terug. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Verplichting om bodemonderzoek te verrichten en bevoegdheid tot maatwerk

2.11

4.3, eerste lid

2.11, 2.13, 5.3, 5.4, 5.5, 5.6 en 5.7 Bal

Voorzetting verplichtingen en bevoegdheden voor Omgevingswet. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik voor afvalstoffen voorschriften

2.11a

4.3, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod om afvalstoffen te mengen

2.12

4.3, eerste lid

3.39 en 3.195 Bal

Verbod is een vergunningplicht geworden. Geen overgangsrecht nodig.

Verplichting om zwerfafval te verwijderen

2.13

4.3, eerste lid

2.11 Bal

Verplichting komt als zodanig niet terug maar valt onder zorgplicht. Geen overgangsrecht nodig.

Maatwerkbevoegdheid voor hergebruik afvalstoffen

2.14

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen wordt voortgezet. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Verboden handelingen met afvalstoffen

2.14a

4.3, eerste lid

2.11, 3.40b, 3.40c, 3.40e en 3.193 Bal

Verboden zijn vergunningplichten geworden. Geen overgangsrecht nodig.

Procedures voor acceptatie en controle bij opslag en verwerking van afvalstoffen

2.14b

4.3, eerste lid

2.13 en 4.620 Bal

Verplichting komt terug in de vorm van werkinstructie maar is inhoudelijk hetzelfde. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik voor energiebesparingsvoorschriften

2.14c

4.3, eerste lid

5.1 en bepalingen in hoofdstuk 3 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verplichting om energiebesparende maatregelen te treffen met terugverdientijd van vijf jaar of minder

2.15

4.3, eerste lid

5.15 Bal en 3.84 Bbl

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik voor voorschriften verkeer en vervoer

2.15a

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen

2.16a

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen wordt voortgezet. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik voor voorschriften geluidhinder

2.16b

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Normen voor geluid

2.17

2.24

5.55, 5.59, 5.60, 5.64, 5.65, 5.66, 5.67, 5.68, 5.69, 5.70 en 5.72 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Verbijzonderheden van en uitzonderingen op geluidsnormen

2.17a

2.24

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Verbijzonderingen geluidsnormen

2.18

2.24

5.73 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Uitzonderingen op geluidsnormen

2.19a

2.24

5.66, 5.67, 5.68, 5.69, 5.70, 5.71 en 5.72 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Bevoegdheid om bij maatwerkvoorschriften af te wijken van geluidsnormen

2.20

2.24

5.67, 5.68, 5.69, 5.70, 5.71 en 5.72 Bkl

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Uitzonderingen op geluidsnormen

2.21

2.24

5.67, 5.68, 5.69, 5.70, 5.71 en 5.72 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Uitzonderingen op geluidsnormen en maatwerkbevoegdheid

2.22

2.24

5.77 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik voor voorschriften trillinghinder

2.22a

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Normen voor trillinghinder en bevoegdheid maatwerk

2.23

2.24

5.79, 5.87, 5.87a en 5.88 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik voor voorschriften financiële zekerheid

2.23a

4.3

4.980a en 4.1001a Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Verplichting tot stellen financiële zekerheid voor ondergrondse opslagtanks

2.24

4.3

4.980a en 4.1001a Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Verstrekken bewijsmiddelen over financiële zekerheid

2.25

4.3

4.980b en 4.1001b Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Wijzigingen in het stellen van financiële zekerheid

2.26

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Bevoegd gezag BenW grote gemeenten in plaats van GS

2.27

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik voor voorschriften oplosmiddelen

2.27a

4.3, eerste lid

4.438 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik voor voorschriften oplosmiddelen

2.28

4.3, eerste lid

4.438, 4.440, 4.443, 4.444, 4.448, 4.449, 4.450, 4.452, 4.453, 4.454, 4.455 en 4.456 Bal;

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor oplosmiddeleninstallatie

2.29

4.3, eerste lid

4.445, 4.447 en 4.451 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Verplichtingen en emissiegrenswaarden

2.30

4.3, eerste lid

4.465 en 4.466 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Opstarten en stilleggen installatie

2.31

4.3, eerste lid

4.446 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor eisen over monitoring, metingen etc. bij ministeriële regeling

2.32

4.3, derde lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 3 Bepalingen met betrekking tot activiteiten, tevens geldend voor inrichtingen type C

       

Toepassingsbereik hoofdstuk

3

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor het lozen bij saneringsonderzoek en bodemsanering

3.1

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Voorschriften voor het lozen bij ontwatering

3.2

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Lozen van hemelwater niet afkomstig van bodembeschermende voorziening

3.3

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Behandelen van huishoudelijk afvalwater

3.4

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Lozen huishoudelijk afvalwater

3.5

4.3, eerste lid

2.11, 2.13, 6.6, 6.43, 7.6, 7.53 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig. Een deel komt ook in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik voor zuiveringtechnische werken

3.5a

4.3, eerste lid en 2.24

4.596 Bal en 5.98 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Geurbelasting van een zuiveringtechnisch werk

3.5b

2.24

5.98. 5.100, 5.101, en 5.103 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Grondslag voor eisen over bepalen geurbelasting bij ministeriële regeling

3.5c

4.3, derde lid

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Verplichting tot het treffen van bodembeschermende voorzieningen

3.5d

4.3, eerste lid

4.599 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor het lozen vanaf een zuiveringtechnisch werk

3.5e

4.3, eerste lid

2.13, 4.606, 4.607 en 4.608 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Bevoegdheid voor maatwerk bij voorzienbare bijzondere omstandigheden

3.5f

4.3, eerste lid

2.13 en 4.609 Bal

Voortzetting bevoegdheid. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Voorschriften voor bemonstering en analyse

3.5g

4.3, eerste lid

4.611 en 4.614 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van koelwater

3.6

4.3, eerste lid

2.11, 2.13, 4.1127, 4.1129 en 4.1133 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Lozen bij werkzaamheden aan vaste objecten

3.6.1

4.3, eerste lid

7.33 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor lozen

3.6a

4.3, eerste lid

6.23 en 7.22 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Lozen bij sloop of renovatie

3.6b

4.3, eerste lid

6.24 en 7.23 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik voor ontgravingen en baggerwerkzaamheden

3.6c

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor uitvoering

3.6d

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Werkzaamheden toegestaan voor beheer

3.6e

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen bij schoonmaken drinkwaterleidingen

3.6f

4.3, eerste lid

6.6 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Lozen bij calamiteitenoefeningen

3.6g

4.3, eerste lid

6.56 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik regels voor stookinstallaties en uitzonderingen daarop

3.7

3.4, 3.6, 4.1292, 4.1295, 4.1297, 4.1299, 4.1301, 4.1326 tot en met 4.1330 en 4.1331 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepasselijkheid EEZ

3.8

1.5, tweede lid

1.2 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden installatie voor regeneratie van glycol

3.9

4.3, eerste lid

4.1302 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Emissiegrenswaarden ketelinstallatie

3.10

4.3, eerste lid

4.1303 en 4.1332 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden overige stookinstallaties

3.10a

4.3, eerste lid

4.1308 en 4.1336 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Emissiegrenswaarden ketels tot 1 MWth

3.10b

4.3, eerste lid

4.1303 en 4.1332 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof

3.10c

4.3, eerste lid

4.1322 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden gasturbine

3.10d

4.3, eerste lid

4.1304 en 4.1333 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Emissiegrenswaarden dieselmotor

3.10e

4.3, eerste lid

4.1305, 4.1306 en 4.1334 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Emissiegrenswaarden gasmotor

3.10f

4.3, eerste lid

4.1307 en 4.1335 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Niet voldoen aan emissiegrenswaarden bij storing

3.10g

4.3, eerste lid

4.1323 en 4.1324 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor buiten gebruik gestelde stookinstallatie

3.10h

4.3, eerste lid

4.1309 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Berekenen uitworp rookgas op volumegehalte zuurstof

3.10i

4.3, eerste lid

4.1300 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Concentratie in rookgassen bepalen door meting

3.10j

4.3, eerste lid

4.1310 tot en met 4.1322 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Spuien van een stoomketel van een stookinstallatie

3.10k

4.3, eerste lid

2.11 Bal

Voortzetting regels in de specifieke zorgplicht. Geen overgangsrecht nodig.

Jaargemiddeld rendement van een warmtekrachtinstallatie

3.10l

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Registratie van brandstofgebruik en geproduceerde elektriciteit van een warmtekrachtinstallatie

3.10m

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Verbranden biomassa die afvalstof is

3.10n

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.10o

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.10p

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor stookinstallatie van voor 1 april 2010

3.10q

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Overgangsrecht voor ketelinstallatie van voor 1 januari 2013

3.10r

4.3, eerste lid

4.1332 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht als voor 1 januari 2019 een wijziging is aangebracht in nominaal thermisch ingangsvermogen

3.10s

4.3, eerste lid

4.1332 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Van overeenkomstige toepassing verklaring artikel 3.10c

3.10t

4.3, eerste lid

4.1322 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Periode opstarten en stilleggen

3.10u

4.3, eerste lid

4.1298 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Maatregelen bij niet naleven emissiegrenswaarden

3.10v

4.3, eerste lid

2.11 Bal

Voorzetting regels in de vorm van de specifieke zorgplicht. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik gasdrukregelstations en gasdrukmeetstations

3.11

4.3, eerste lid

3.97 en 4.418 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Bedrijfsnoodplan en veiligheidsafstanden

3.12

4.3, eerste lid

2.13, 4.420 en 4.421 Bal

Voortzetting verplichtingen, geen overgangsrecht nodig. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik windturbines

3.13

4.3, eerste lid

3.11 en 4.426 Bal

Geen overgangsrecht nodig. Voor een deel zit de uitwerking ook in de bruidsschat.

Keuringen windturbines

3.14

4.3, eerste lid

4.428 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Geluidsvoorschriften windturbines

3.14a

2.24

5.74 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Grondslag voor regels over geluidmetingen bij ministeriële regeling

3.15

2.24, tweede lid

5.74, vierde lid Bkl en Omgevingsregeling

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Eisen over het plaatsgebonden risico

3.15a

2.24

5.7 en 5.11 Bkl

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor regels geurhinder handelingen met rioolwater bij ministeriële regeling

3.16

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik regels natte koeltoren

3.16a

4.3, eerste lid

3.7 en 4.568 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor regels natte koeltoren bij ministeriële regeling

3.16b

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik regels koelinstallatie

3.16c

4.3, eerste lid

3.15 en 4.432 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor regels koelinstallatie bij ministeriële regeling en regels keuringen en installaties bij kunstijsbanen

3.16d

4.3, eerste lid

4.435 Bal

Voortzetting verplichtingen. Specifiek overgangsrecht is opgenomen in het Bal.

Toepassingsbereik voor wisselverwarmingsinstallaties

3.16e

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor regels installaties bij ministeriële regeling

3.16f

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik regels gesloten bodemenergiesystemen

3.16g

4.3, eerste lid

4.1135 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van spoelwater

3.16h

4.3, eerste lid

4.1140 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Buiten werking stellen systeem bij lekkage

3.16i

4.3, eerste lid

2.11 Bal

Verplichting komt als zodanig niet terug maar valt onder zorgplicht. Geen overgangsrecht nodig.

Temperatuur circulatievloeistof

3.16j

4.3, eerste lid

2.13 en 4.1141 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Voorschriften warmteoverschot en bevoegdheid maatwerk

3.16k

4.3, eerste lid

2.13 en 4.1143 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Ontwerp en energierendement

3.16l

4.3, eerste lid

2.13 en 4.1144 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Interferentie van bodemenergiesystemen

3.16m

4.3, eerste lid

4.1139 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Registratie van gegevens

3.16n

4.3, eerste lid

4.1138 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor gegevens is geregeld in artikel 8.1.2 IbOw.

Erkenning Besluit bodemkwaliteit verplicht

3.16o

4.3, eerste lid

4.1142 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Verplichtingen na beëindiging gebruik

3.16p

4.3, eerste lid

4.1147 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor bestaande systemen

3.16q

4.3, eerste lid

4.1147a en 4.1157a Bal

Voortzetting bestaand overgangsrecht.

Toepassingsbereik afleveren brandstoffen

3.17

4.3, eerste lid

4.481, 4.491 en 4.502 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsafstand bij tanken CNG

3.18

4.3, eerste lid

4.484 Bal

Voortzetting verplichtingen, geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor regels installaties bij ministeriële regeling

3.19

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften over dampretour

3.20

4.3, eerste lid

2.11, 2.13, 4.518, 4.519, 4.520 en 4.521 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Inpandige aflevering

3.20a

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Informatie over metaalhoudende additieven op label

3.21

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Gegevens in installatieboek

3.22

4.3, eerste lid

5.22 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor het lozen van afvalwater

3.23

4.3, eerste lid

2.11, 4.515, 4.550 en 4.499 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik uitwendig wassen en stallen motorvoertuigen, werktuigen en spoorvoertuigen

3.23a

4.3, eerste lid

4.554, 4.562 en 4.887 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor het stellen van regels bij ministeriële regeling

3.23b

Komt niet terug. Voor het tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Voorschriften voor lozen in vuilwaterriool van afvalwater afkomstig van wassen

3.23c

4.3, eerste lid

2.11, 4.559, 4.565, 4.891, 4.894 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor lozen in vuilwaterriool van afvalwater afkomstig van wassen van werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast

3.23d

4.3, eerste lid

2.11, 4.891, 4.892 en 4.893 Bal

Voortzetting verplichtingen maar minder gedetailleerd. Geen overgangsrecht nodig.

Lozing van afvalwater op de bodem toegestaan als aan voorwaarden wordt voldaan

3.24

4.3, eerste lid

4.892, 4.894 en 4.890 Bal

Voortzetting regels. Geen overgangsrecht nodig.

Stallen van voer- en werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast

3.25

4.3, eerste lid

4.891 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik demonteren wrakken

3.26

4.3, eerste lid

3.152 en 4.573 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor het stellen van regels bij ministeriële regeling

3.26a

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Eisen aan de emissieconcentratie bij ontsteken airbags en gordelspanners

3.26b

4.3, eerste lid

4.582 Bal

Voortzetting verplichting. Voor het tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Voorschriften voor het lozen van afvalwater

3.26c

4.3, eerste lid

4.578 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik parkeergarage

3.26d

Komt niet terug.

Grondslag voor het stellen van regels bij ministeriële regeling en bevoegdheid maatwerk

3.26e

2.13 Bal

Geen overgangsrecht nodig. Voor een deel komen de regels ook terug in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik jachthaven

3.26g

4.3, eerste lid

3.308 en 4.676 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor lozen bilgewater in vuilwaterriool

3.26h

4.3, eerste lid

2.11 en 4.679 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Innameverplichting afvalstoffen

3.26i

4.3, eerste lid

2.13 en 4.684 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, Ib en voor het tweede en derde lid in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Extra verplichtingen voor jachthavens voor zeegaande pleziervaartuigen

3.26j

4.3, eerste lid

4.684 en 4.685 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Uitzondering voor aangewezen jachthavens

3.26k

4.3, eerste lid

4.686 Bal

Voorzetting uitzondering. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik gebruik hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen

3.26l

4.3, eerste lid

4.662 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Norm voor geluidsvermogensniveau

3.26m

4.3, eerste lid

4.664 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Gebruik landingsplatform bij ziekenhuis alleen als dat bijzonder is aangewezen voor een aantal genoemde situaties

3.26n

4.3, eerste lid

4.665 Bal

Voortzetting verplichting in vereenvoudigde vorm. Geen overgangsrecht nodig.

Gebruik landingsplatform bij helitraumacentrum alleen als dat bijzonder is aangewezen voor een aantal genoemde situaties

3.26o

4.3, eerste lid

4.665 Bal

Voortzetting verplichting in vereenvoudigde vorm. Geen overgangsrecht nodig.

Registratieverplichtingen voor helitraumacentrum en ziekenhuis

3.26p

4.3, eerste lid

4.666 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsregel voor bestaande helitraumacentra

3.26q

4.3, eerste lid

4.666a Bal

Artikel regelt zelf al overgangsrecht.

Toepassingsbereik voor opslaan propaan

3.27

4.3, eerste lid

3.21 en 4.896 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsafstanden voor opslaan propaan

3.28

4.3, eerste lid

4.899 Bal

Voortzetting verplichtingen, geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik voor opslaan in ondergrondse opslagtanks

3.29

4.3, eerste lid

3.24 en 4.958 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor regels bij ministeriële regeling

3.30

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsafstand voor opslaan organische oplosmiddelen

3.30a

4.3, eerste lid

4.963 Bal

Voortzetting verplichtingen, geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik voor opslaan inerte goederen

3.31

4.3, eerste lid

4.1053 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor het opslaan van goederen

3.32

4.3, eerste lid

2.11 Bal

Verplichting komt als zodanig niet terug maar valt onder zorgplicht. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor het lozen van afvalwater

3.33

4.3, eerste lid

2.11, 2.13 en 4.1056 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor het lozen van afvalwater en de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen

3.34

4.3, eerste lid

2.10, 2.12, 4.1056 en 4.1059 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Voorschriften voor opslaan boven oppervlaktewaterlichaam

3.35

4.3, eerste lid

4.1107

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor regels bij ministeriële regeling

3.36

Komt niet terug. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Voorschriften in verband met stuifgevoeligheid

3.37

4.3, eerste lid

2.13 en 4.1066 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 Ib.

Voorschriften voor opslaan en mengen van goederen van bepaalde stuifklassen

3.38

4.3, eerste lid

4.1067 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het eerste en tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor regels bij ministeriële regeling

3.39

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik voor opslaan agrarische bedrijfsstoffen

3.45

4.3, eerste lid en 2.24

4.835, 4.841 en 4.848 Bal

5.120, 5.121, 5.122 en 5.125 Bkl

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig. Voor een deel komen de regels terug in de bruidsschat.

Afstanden tot geurgevoelige objecten

3.46

2.24

5.120, 5.121, 5.122, 5.125 en 5.126 Bkl

Voor de geurvoorschriften komen de regels terug in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Voorschriften voor het lozen van afvalwater en bevoegdheid maatwerk

3.47

4.3, eerste lid

2.13, 4.839 en 4.845 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.48

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor opslaan van agrarische bedrijfsstoffen op onverhard oppervlak

3.49

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik opslaan drijfmest en digestaat

3.50

4.3, eerste lid

2.24

4.855 Bal en 5.123 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Voor een deel komen de regels terug in de bruidsschat.

Afstanden tot geurgevoelige objecten

3.51

2.24

5.123 en 5.126 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Regels komen terug in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.52

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik opslaan vloeibare bijvoedermiddelen

3.53

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.54

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik vullen van gasflessen

3.54a

4.3, eerste lid

4.1025 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.54b

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik opslaan gasolie, smeerolie en afgewerkte olie in bovengrondse opslagtanks

3.54c

4.3, eerste lid

3.24 en 4.926 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.54d

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Toepassingsbereik opslaan en bewerken ontplofbare stoffen bij Defensie

3.54e

4.3, eerste lid

3.331 en 4.1170 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsregel voor de periode totdat een omgevingsvergunning is verleend

3.54f

Komt niet terug. Overgangsregel materieel uitgewerkt. Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsvoorschriften voor opslaan ontplofbare stoffen

3.54g

4.3, eerste lid

4.1172 Bal

Voortzetting verplichtingen, geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik opslaan verwijderd asbest

3.54h

4.3, eerste lid

4.625 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor opslag asbest

3.54i

4.3, eerste lid

4.627 en 4.628 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik telen en kweken gewassen in een kas

3.55

4.3, eerste lid

3.205 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften om lichthinder te voorkomen

3.56

4.3, eerste lid

4.790 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Voorkomen lichtuitstraling van een kas

3.57

4.3, eerste lid

4.790 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Voorschriften lichtuitstraling en bevoegdheid maatwerk

3.58

4.3, eerste lid

2.13 en 4.790 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Afscherming gevel van een kas om lichtuitstraling te reduceren

3.59

4.3, eerste lid

4.790 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van hemelwater van een kas

3.60

4.3, eerste lid

4.791q en 4.791s Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van condenswater van een kas

3.61

4.3, eerste lid

4.791t Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen afvalwater afkomstig van reinigen buitenkant kas

3.62

4.3, eerste lid

Komt in de bruidsschat. Daar is geen apart overgangsrecht voor nodig.

Lozen in een oppervlaktewaterlichaam en bevoegdheid maatwerk

3.63

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Komt in de bruidsschat. Daar is geen apart overgangsrecht voor nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Bevoegdheid tot stellen van maatwerkvoorschriften

3.64

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Voortzetting bevoegdheid. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Verplichting om afvalwater door een zuiveringsvoorziening te leiden voor lozing

3.64a

4.3, eerste lid

4.791d en 4.791k Bal

Wordt geregeld met het Invoeringsbesluit. Voorzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Bevoegdheid tot stellen van maatwerkvoorschriften

3.64b

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Voortzetting bevoegdheid. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik substraatteelt in een kas

3.65

4.3, eerste lid

4.791 Bal

Wordt geregeld met het Invoeringsbesluit. Voorzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van drainwater

3.66

4.3, eerste lid

4.791c en 4.791e Bal

Wordt geregeld met het Invoeringsbesluit. Voorzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Verplichting tot meten of berekenen

3.67

4.3, eerste lid

4.791f Bal

Wordt geregeld met het Invoeringsbesluit. Voorzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Verplichting rapportage

3.68

4.3, eerste lid

4.791fa Bal

Wordt geregeld met het Invoeringsbesluit. Voorzetting verplichting. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.2 IbOw.

Bevoegdheid tot stellen van maatwerkvoorschriften

3.69

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Voortzetting bevoegdheid. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik telen in een kas

3.70

4.3, eerste lid

4.791h Bal

Komt in de bruidsschat. Daar is geen apart overgangsrecht voor nodig.

Voorschriften gietwatervoorziening

3.71

4.3, eerste lid

4.791l Bal

Komt in de bruidsschat. Daar is geen apart overgangsrecht voor nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Verplichting tot meten of berekenen

3.72

4.3, eerste lid

4.791m en 4.791n Bal

Komt in de bruidsschat. Daar is geen apart overgangsrecht voor nodig.

Verplichting rapportage

3.73

4.3, eerste lid

4.791o Bal

Komt in de bruidsschat. Daar is geen apart overgangsrecht voor nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften

3.74

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Voortzetting bevoegdheid. Overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Overgangsregel voor recirculatie met systeem van onderbemaling

3.74a

4.3, eerste lid

Komt in de bruidsschat. Daar is geen apart overgangsrecht voor nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik telen of kweken in een gebouw

3.75

4.3, eerste lid

3.211 en 4.792 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van afvalwater

3.76

4.3, eerste lid

4.795, 4.796, 4.797 en 4.798 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor lozen afvalwater

3.77

4.3, eerste lid

4.794 en 4.795 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik gebruik gewasbeschermingsmiddelen bij teelt in open lucht

3.78

4.3, eerste lid

3.208 en 4.723a Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verplichting toepassen techniek voor driftreductie

3.78a

4.3, eerste lid

4.723c Bal

Wordt geregeld met het Invoeringsbesluit. Voorzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen gewasbeschermingsmiddelen op andere wijze dan met een werk

3.79

4.3, eerste lid

4.723d, 4.723f en 4.723g Bal

Wordt geregeld met het Invoeringsbesluit. Voorzetting verplichting. Voor het vierde lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Teeltvrije zone

3.80

4.3, eerste lid

4.723d Bal

Wordt geregeld met het Invoeringsbesluit. Voorzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsregel tot 1 januari 2021

3.80a

Komt niet terug. Is materieel uitgewerkt als de wet in werking treedt.

Uitzonderingen op teeltvrije zone

3.81

2.13 en 4.723d Bal

Voorzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Geen gebruik gewasbeschermingsmiddelen op braakliggend terrein

3.82

4.3, eerste lid

4.723h Bal

Wordt geregeld met het Invoeringsbesluit. Voorzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Verbod gebruik veldspuitapparatuur

3.83

4.3, eerste lid

4.723c, 4.723d en 4.723e Bal

Wordt geregeld met het Invoeringsbesluit. Voorzetting verplichting. Voor een deel nog discussie. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik lozen van meststoffen op andere wijze dan d.m.v. een werk

3.84

4.3, eerste lid

4.723a en 4.723i Bal

Wordt geregeld met het Invoeringsbesluit. Voorzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Geen gebruik meststoffen binnen teeltvrije zone

3.85

4.3, eerste lid

4.723i en 4.723j Bal

Wordt geregeld met het Invoeringsbesluit. Voorzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik substraatteelt gewassen anders dan in kas of gebouw

3.86

4.3, eerste lid

4.778 en 4.784 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Lozen afvalwater van de teelt van gewassen op een niet doorlatende ondergrond en bevoegdheid stellen maatwerkvoorschriften

3.87

4.3, eerste lid

2.13, 4.780, 4.781, 4.782 en 4.783 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Opvangen en hergebruiken drainwater bij teelt van gewassen op stellingen of in gotensysteem en bevoegdheid stellen maatwerkvoorschriften

3.88

4.3, eerste lid

2.13, 4.786 en 4.787 Bal

Voortzetting verplichting en bevoegdheid. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik waterbehandeling

3.89

4.3, eerste lid

4.800 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van afvalwater afkomstig van waterbehandeling en bevoegdheid stellen maatwerkvoorschriften

3.90

4.3, eerste lid

2.13 en 4.801 Bal

Voortzetting verplichting en bevoegdheid. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Lozen van afvalwater afkomstig van zuiveren van water

3.91

4.3, eerste lid

4.801 Bal

Voortzetting verplichting (gewijzigd). Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik aanmaken gewasbeschermingsmiddelen, biociden en bladmeststoffen

3.92

4.3, eerste lid

4.710 en 4.718 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Voorziening bij vullen van apparatuur uit een oppervlaktewaterlichaam

3.93

4.3, eerste lid

4.717 en 4.723 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.94

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Verbod lozen van afvalwater van het reinigen van apparatuur

3.95

4.3, eerste lid

4.716 en 4.722 Bal

Voortzetting verbod. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik toepassen gewasbeschermingsmiddelen of biociden in dompelbaden en douche installaties

3.96

4.3, eerste lid

4.724 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod lozen afvalwater

3.97

4.3, eerste lid

4.728 Bal

Voortzetting verbod. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.98

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik spoelen fusten en verpakkingsmateriaal

3.99

4.3, eerste lid

4.729 en 4.736 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van afvalwater afkomstig van spoelen van fusten en verpakkingsmateriaal

3.100

4.3, eerste lid

4.731, 4.733, 4.738 en 4.739 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik spoelen gewassen

3.101

4.3, eerste lid

4.742, 4.751 en 4.759 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor het lozen van afvalwater afkomstig van het spoelen van gewassen

3.102

4.3, eerste lid

4.745, 4.746, 4.747, 4.748, 4.755, 4.756, 4.757, 4.761 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.103

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik sorteren van gewassen

3.104

4.3, eerste lid

4.766 en 4.771 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor het lozen van afvalwater afkomstig van het sorteren van gewassen

3.105

4.3, eerste lid

4.768, 4.769, 4.773 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik composteren groenafval

3.106

4.3, eerste lid en 2.24

4.879 Bal en 5.125 en 5.126 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Komt voor een deel ook in de bruidsschat

Omzetten van composteringshoop

3.107

4.3, eerste lid

4.883 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Afstanden tot geurgevoelige objecten

3.108

2.24

5.94, 5.125 en 5.126 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Komt voor een deel ook in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.109

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Afstand composteringshoop tot insteek oppervlaktewaterlichaam

3.110

4.3, eerste lid

2.11 Bal

Komt terug in zorgplicht. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik houden van landbouwhuisdieren

3.111

4.3, eerste lid en 2.24

3.200, 4.805, 4.806 Bal, 5.104 en 5.105 Bkl

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Berekening ammoniakemissie

3.112

4.3, eerste lid

4.818, 4.819 4.820 en 4.821 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Geen oprichting dierenverblijf binnen zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 m

3.113

4.3, eerste lid

Komt in de bruidsschat. Daar is geen apart overgangsrecht voor nodig.

Geen uitbreiding aantal landbouwhuisdieren tenzij uitzondering van toepassing is

3.114

4.3, eerste lid

Komt in de bruidsschat. Daar is geen apart overgangsrecht voor nodig.

Overgangsrecht voor bestaande inrichtingen

3.114a

4.3, eerste lid

Komt in de bruidsschat. Daar is geen apart overgangsrecht voor nodig.

Normen voor de geurbelasting op geurgevoelige objecten

3.115

2.24

5.109, 5.109a, 5.110 en 5.111 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Wordt ook geregeld in de bruidsschat

Afstanden van dierenverblijven met geuremissiefactor tot geurgevoelige objecten

3.116

2.24

5.109, 5.109a, 5.110 en 5.111 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Wordt ook geregeld in de bruidsschat.

Afstanden van dierenverblijven zonder geuremissiefactor tot geurgevoelige objecten

3.117

2.24

5.106a en 5.112 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Wordt ook geregeld in de bruidsschat.

Uitzondering op de artikelen 3.115 tot en met 3.117

3.118

2.24

5.106, 5.106a, 5.109, 5.109a en 5.112 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Wordt ook geregeld in de bruidsschat.

Aanvullende afstandseisen

3.119

4.3, eerste lid

5.109, 5.112, 5.116 en 12.18 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Wordt ook geregeld in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor bestaande inrichtingen

3.119a

Geen overgangsrecht nodig.

Registratieverplichting

3.120

4.3, eerste lid

4.810 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Wijze van bepalen geurbelasting

3.121

4.3, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.122

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor huisvestingssysteem

3.123

4.3, eerste lid

4.817 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik voor het houden van landbouwhuisdieren in een huisvestingssysteem dat is voorzien van een luchtwassysteem

3.124

4.3, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor luchtwassysteem

3.125

4.3, eerste lid

4.826, 4.827, 4.828, 4.829 en 4.830 Bal

Voorzetting verplichtingen. Voor het derde lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Meting aan luchtwassysteem uiterlijk 1 juli 2015

3.125a

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen spuiwater van luchtwassysteem

3.126

4.3, eerste lid

4.812 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Lozen van afvalwater van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven

3.127

4.3, eerste lid

4.813 Bal

Voorzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van afvalwater bij wassen en spoelen bij melkwinning

3.129

4.3, eerste lid

4.814 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik bereiden brijvoer voor eigen landbouwhuisdieren

3.129a

4.3, eerste lid

4.803 Bal

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.129b

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik vergisten dierlijke meststoffen

3.129c

4.3, eerste lid en 2.24

5.124 Bkl en 4.864 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften vergisten dierlijke meststoffen

3.129d

4.3, eerste lid

2.13, 4.871, 4.872 en 4.876 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Voorschriften voor vergistingsgas

3.129e

4.3, eerste lid

4.874 en 4.875 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Veiligheidsafstand vanaf gaszak en opslagtank

3.129f

4.3, eerste lid

4.866 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Afstand vanaf geurgevoelig object

3.129g

2.24

5.124 en 5.126 Bkl

Geen overgangsrecht nodig. Wordt ook geregeld met bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.129h

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik bereiden van voedingsmiddelen

3.130

Geen overgangsrecht nodig. Wordt geregeld in de bruidsschat

Lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen

3.131

4.406 Bal

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw. Overgangsrecht voor lozen op een oppervlaktewaterlichaam is geregeld in artikel 4.416 Bal.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.132

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig

Toepassingsbereik slachten van dieren

3.133

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor het slachten van dieren

3.134

Geen overgangsrecht nodig. Wordt geregeld in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.135

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.136

 

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken

3.137

4.3, eerste lid

3.128 en 4.402 Bal

Geen overgangsrecht nodig. Wordt voor een deel ook geregeld in bruidsschat

Lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken

3.138

4.3, eerste lid

2.13 en 4.406 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Lozen van afvalwater in een vuilwaterriool afkomstig van vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken

3.139

4.3, eerste lid

2.11, 2.13 en 4.407 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Voorkomen geurhinder

3.140

4.3, eerste lid

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig. Wordt ook geregeld in de bruidsschat.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 Ib Ow.

Normen emissieconcentratie

3.141

4.3, eerste lid

2.13 en 4.411 Bal

Voortzetting verplichtingen.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 Ib. Voor het eerste en vierde lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik binnenschietbaan

3.142

4.3, eerste lid

4.687 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Norm voor de emisssieconcentratie

3.143

4.3, eerste lid

4.694 Bal

Voortzetting verplichting. Voor het eerste en tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.144

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig

Toepassingsbereik traditioneel schieten

3.145

Geen overgangsrecht nodig. Wordt geregeld met bruidsschat.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.146

 

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik bieden van gelegenheid voor beoefenen sport in de buitenlucht

3.147

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften ter voorkoming van lichthinder

3.148

Komt niet terug. Overgangsrecht wordt geregeld met bruidsschat.

Toepassingsbereik lozen spuiwater uit recreatieve visvijvers.

3.149

Komt niet terug. Overgangsrecht wordt geregeld met bruidsschat.

Lozen spuiwater

3.150

Komt niet terug. Wordt geregeld met bruidsschat.

Toepassingsbereik gebruik gewasbeschermingsmiddelen op sport- en recreatieterreinen

3.151

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen gewasbeschermingsmiddelen

3.152

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik tandheelkkunde

3.153

4.3, eerste lid

4.629 Bal

Geen overgangsrecht nodig

Lozen van afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen

3.154

4.3, eerste lid

4.632 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik milieustraat

3.155

4.3, eerste lid

3.170 en 4.621 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.156

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik buitenschietbaan en kleiduivenbaan

3.157

4.3, eerste lid

3.311, 4.699, 4.705 en 4.1175 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.158

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Niet van toepassing verklaring van algemene geluidsvoorschriften

3.159

Geen overgangsrecht nodig.

Geluidsvoorschriften buitenschietbaan

3.160

2.24

5.76 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Methode berekening geluidsbelasting

3.161

2.24

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.162

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik coaten of lijmen van planten

3.163

4.3, eerste lid

3.122 en 4.336 Bal

Geen overgangsrecht nodig

Verbod om in buitenlucht te coaten of lijmen met nevelspuit

3.164

4.3, eerste lid

4.347 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentratie bij coaten of lijmen

3.165

4.3, eerste lid

4.348 Bal

Voortzetting verplichting. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.166

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.167

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, tweede en derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik fokken, houden of trainen van vogels en zoogdieren

3.168

Geen overgangsrecht nodig. Wordt geregeld in de bruidsschat.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

3.169

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 4 Bepalingen met betrekking tot overige activiteiten geldend voor een inrichting type A of B

       

Toepassingsbereik opslaan gevaarlijke stoffen in verpakking.

4a

4.3, eerste lid

3.27 en 4.1004 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften en veiligheidsafstanden voor het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

4.1

4.3, eerste lid

4.1008, 4.1010, 4.1011 Bal

Voortzetting verplichtingen, geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik opslaan van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen

4.1a

4.3, eerste lid

3.30, 3.33, 4.1029 en 4.1048 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor opslaan in politiebureau

4.2

4.3, eerste lid

4.1031 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften en veiligheidsafstand opslaan zwart kruit, rookzwak kruit en noodsignalen

4.3

4.3, eerste lid

4.1050 en 4.1051 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsafstand opslaan patronen voor vuurwapens

4.4

4.3, eerste lid

4.1051 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik opslaan van stoffen in bovengrondse opslagtank

4.4a

4.3, eerste lid

3.21, 3.24, 4.896, 4.902, 4.910 en 4.926 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling en veiligheidsafstand voor opslagtank met zuurstof

4.5

4.3, eerste lid

4.905 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsafstanden opslagtank propeen

4.5a

4.3, eerste lid

4.899 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsafstand voor bovengrondse opslagtank met polyesterhars

4.5b

4.3, eerste lid

4.914 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.6

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Toepassingsbereik parkeer van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen

4.6a

4.3, eerste lid

4.1099 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsafstanden voor vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen

4.7

4.3, eerste lid

4.1101 en 4.1103 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik opslaan van organische peroxiden

4.8

4.3, eerste lid

3.27 en 4.1015 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.9

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik opslaan van vaste kunstmeststoffen

4.16

4.3, eerste lid

3.36 en 4.1021 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.17

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik mechanische bewerkingen van hout of kurk

4.20

4.3, eerste lid

4.320 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentratie bij mechanische bewerkingen

4.21

4.3, eerste lid

4.331 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het eerste en tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.21a

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk

4.21b

4.3, eerste lid

4.336 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod gebruik nevelspuit

4.22

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentraties stofklasse S

4.23

4.3, eerste lid

4.348 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.24

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.25

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Lozen van afvalwater in vuilwaterriool

4.26

4.3, eerste lid

2.11 en 4.343 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik mechanische bewerking van rubber en kunststof

4.27

4.3, eerste lid

4.320 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentratie van stofklasse S bij mechanische bewerking

4.27a

4.3, eerste lid

4.331 Bal

Voortzetting verplichting. Voor het eerste en tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.27b

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik reinigen, coaten of lijmen van rubber of kunststof

4.27c

4.3, eerste lid

4.336 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod gebruik nevelspuit

4.28

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentratie van stofklasse S bij aanbrengen coating of lijmlagen

4.29

4.3, eerste lid

4.348 Bal

Voortzetting verplichting. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.30

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.31

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik wegen of mengen rubbercompounds en verwerken van rubber, thermoplastisch kunststof of polyesterhars

4.31a

4.3, eerste lid

4.377, 4.387 en 4.397 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentratie van stofklasse S bij wegen of mengen van rubbercompounds en de emissie van stoffen

4.31b

4.3, eerste lid

4.382 en 4.392 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het eerste, tweede en vierde lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.31c

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.31d

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik spaanloze, verspanende of thermische bewerking of mechanische eindafwerking van metalen

4.31e

4.3, eerste lid

4.288 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod om in de buitenlucht bewerkingen uit te voeren

4.32

4.3, eerste lid

4.297 Bal

Voortzetting verplichting. Voor het tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Emissieconcentratie van stofklasse S bij bewerkingen

4.33

4.3, eerste lid

4.299 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Emissieconcentratie van chroom VI-verbindingen

4.34

4.3, eerste lid

4.299 Bal

Voortzetting verplichting. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Emissieconcentratie van koperverbindingen

4.35

4.3, eerste lid

4.299 Bal

Voortzetting verplichting. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Maatregelen treffen om zichtbare verspreiding van druppels en nevels te voorkomen

4.36

4.3, eerste lid

2.11 Bal

Komt alleen terug in de zorgplicht. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.37

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.38

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik lassen van metalen

4.38a

4.3, eerste lid

4.262 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod om in de buitenlucht laswerkzaamheden te verrichten

4.39

4.3, eerste lid

4.265 Bal

Voortzetting verplichting. Voor het tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Emissieconcentratie van stofklasse S bij laswerkzaamheden

4.40

4.3, eerste lid

4.267 Bal

Voortzetting verplichting. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Emissieconcentratie van chroom VI-verbindingen

4.41

4.3, eerste lid

4.267 Bal

Voortzetting verplichting. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Emissieconcentratie van loodverbindingen

4.42

4.3, eerste lid

4.267 Bal

Voortzetting verplichting. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.43

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik solderen van metalen

4.43a

4.3, eerste lid

4.275 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentratie van stofklasse S bij solderen

4.44

4.3, eerste lid

4.280 en 4.281 Bal

Voortzetting verplichting. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Emissieconcentratie van cadmium en cadmiumverbindingen bij hardsolderen

4.45

4.3, eerste lid

4.280 Bal

Voortzetting verplichting. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Emissieconcentratie van stoffen behorend tot bepaalde stofklassen

4.46

4.3, eerste lid

4.280 Bal

Voortzetting verplichting. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Verstrekken van informatie over samenstelling, jaarverbruik en emissies

4.47

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.48

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik stralen van metalen

4.48a

4.3, eerste lid

4.218 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod om in de buitenlucht straalwerkzaamheden te verrichten

4.49

4.3, eerste lid

4.227 Bal

Voortzetting verplichting. Voor het tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Emissieconcentraties bij straalwerkzaamheden

4.50

4.3, eerste lid

4.228 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het eerste en derde lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.51

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik reinigen, lijmen en coaten van metalen

4.52

4.3, eerste lid

4.336 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod om in de buitenlucht met een nevelspuit te coaten of te lijmen

4.53

4.3, eerste lid

Komt niet in deze vorm terug maar er is wel een verplichting tot bronafzuiging. Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentraties bij aanbrengen coating of lijmlagen

4.54

4.3, eerste lid

4.348 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Verbod op schoonbranden

4.54a

4.3, eerste lid

4.237, 4.238 en 4.239 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik artikelen vluchtige organische stoffen

4.55

4.3, eerste lid

4.438 en 4.352 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.56

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik aanbrengen anorganische deklagen

4.56a

4.3, eerste lid

4.179 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod om deklagen aan te brengen in buitenlucht

4.57

4.3, eerste lid

4.193 Bal

Voortzetting verplichting (in andere vorm) Voor het tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Emissieconcentraties bij aanbrengen anorganische deklagen

4.58

4.3, eerste lid

4.195 Bal

Voortzetting verplichtingen. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.59

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik beitsen of etsen van metalen

4.59a

4.3, eerste lid

4.246 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentraties voor beitsen of etsen

4.60

4.3, eerste lid

4.257 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.61

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen

4.61a

4.3, eerste lid

4.179 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentraties voor elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen

4.62

4.3, eerste lid

4.197 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het eerste en tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.63

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik drogen van metalen

4.63a

 

Komt als afzonderlijke activiteit niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Verbod gebruik oplosmiddelen

4.64

 

2.13 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik aanbrengen van conversielagen op metalen

4.64a

4.3, eerste lid

4.179 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentraties bij chroomzuuranodiseren en zwavelzuuranodiseren

4.65

4.3, eerste lid

4.196 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het eerste en tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Verbod gebruik perfluoroctaansulfonaten bij anodiseren

4.66

4.3, eerste lid

4.182 Bal

Voorzetting verbod. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.67

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen

4.67a

4.3, eerste lid

4.179 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentraties bij thermisch aanbrengen van metaallagen

4.68

4.3, eerste lid

4.198 Bal

Voorzetting verplichtingen. Voor het eerste en tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.69

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik lozen van afvalwater

4.69a

4.3, eerste lid

4.179 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Van toepassing verklaring van artikelen

4.70

4.3, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

Gehalte olie in afvalwater dat niet mag worden overschreden

4.71

4.3, eerste lid

2.11, 4.294 en 4.342 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Lozingen beperken door toepassing BBT en verbod gebruik kwik

4.72

4.3, eerste lid

2.11 en 4.182 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden die niet mogen worden overschreden

4.73

4.3, eerste lid

2.11, 4.189 en 4.252 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Mogelijkheid maatwerk

4.74

4.3, eerste lid

2.11 en 2.13 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Mogelijkheid maatwerk

4.74.0

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik smelten en gieten van metalen

4.74.1

4.3, eerste lid

4.203 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling en emissieconcentratie van lood

4.74.2

4.3, eerste lid

4.210 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Emissieconcentratie bij maken en coaten van verloren gietvormen en kernen

4.74.3

4.3, eerste lid

4.208 Bal

Voortzetting verplichtingen. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Emissieconcentratie bij croning- en coldbox-kernen

4.74.4

4.3, eerste lid

4.211 Bal

Voortzetting verplichtingen. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Emissieconcentratie bij uitbreken van gietstukken

4.74.5

4.3, eerste lid

2.13 en 4.208 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw. Voor het tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Emissieconcentratie bij koud regeneren van zand

4.74.6

4.3, eerste lid

4.208 Bal

Voortzetting verplichtingen. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.74.7

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik mechanische bewerkingen van steen

4.74a

4.3, eerste lid

4.304 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod op mechnische bewerkingen in buitenlucht

4.74aa

4.3, eerste lid

4.313 Bal

Voortzetting verbod (in vorm verplichting). Voor het tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Emissieconcentratie bij mechnische bewerkingen van steen

4.74b

4.3, eerste lid

4.315 Bal

Voortzetting verplichtingen Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Gesloten watercircuit en lozen van afvalwater

4.74c

4.3, eerste lid

2.11, 4.308, 4.309 en 4.310 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het eerste lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.74d

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, tweede en derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik aanbrengen van lijmen, harsen of coating op steen

4.74da

4.3, eerste lid

4.336 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod om in de buitenlucht vluchtige organische stoffen aan te brengen

4.74e

4.3, eerste lid

4.313 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentratie bij aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op steen

4.74f

4.3, eerste lid

4.348 Bal

Voortzetting verplichtingen. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.74g

Komt niet terug. Overgangsrecht isgeregeld in artikel 8.1.6, tweede en derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik chemisch behandelen van steen

4.74ga

4.3, eerste lid

4.336 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.74h

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik vervaardigen van betonmortel

4.74i

4.3, eerste lid

4.134 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verplichting om doseren en mengen in een gesloten ruimte te verrichten en emissieconcentratie

4.74j

4.3, eerste lid

4.146 en 4.147 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het tweede en derde lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van met beton verontreinigde installatieonderdelen

4.74k

4.3, eerste lid

2.11, 4.141 en 4.142 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Mengen van afvalstoffen voor vervaardigen betonmortel

4.74l

4.3, eerste lid

2.13 Bal (gedeeltelijk)

Mengen van afvalstoffen is vergunningplichtig. Derde lid kan worden geregeld met maatwerk. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik vormgeven van betonproducten

4.74m

4.3, eerste lid

4.152 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van afvalwater afkomstig van uitwassen van beton

4.74n

4.3, eerste lid

2.11, 4.159 en 4.160 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.74o

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.74p

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor onbepaalde tijd voor inrichtingen met vergunning

4.74p1

4.3, eerste lid

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik breken van steenachtig materiaal

4.74q

4.3, eerste lid

7.27 Bbl en 4.304 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

In de buitenlucht breken van steenachtig materiaal

4.74r

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentratie bij inpandig breken van steenachtig materiaal

4.74s

4.3, eerste lid

2.13 en 4.315 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik paragraaf

4.74t

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van afvalwater in een vuilwaterriool

4.75

4.3, eerste lid

4.362 Bal

Artikel 3.362 regelt alleen olie. Voor de andere stoffen geldt de specifieke zorgplicht. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen

4.76

4.3, eerste lid

4.529 en 4.539 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsafstanden bunkerstation

4.77

4.3, eerste lid

2.13, 4.524, 4.528, 4.532, 4.538, 4.542, 4.553, 4.962 en 4.982 Bal

Voortzetting verplichtingen, geen overgangsrecht nodig. Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Absorptiemiddelen en andere hulpmiddelen voor morsingen

4.78

4.3, eerste lid

2.11 en 2.13 Bal

Komt alleen terug in de zorgplicht. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 Ib Ow.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.79

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik afleveren vloeibare brandstof en CNG

4.80

4.3, eerste lid

4.491 en 4.502 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod op inpandige aflevering

4.80a

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsafstand voor afleveren CNG anders dan aan motorvoertuigen, vaartuigen of spoorvoertuigen

4.81

4.3, eerste lid

4.484 Bal

Voortzetting verplichtingen, geen overgangsrecht nodig.

Lozen van afvalwater in een vuilwaterriool

4.82

4.3, eerste lid

2.11 en 4.499 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.83

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik onderhouden of repareren van motoren, motorvoertuigen, spoorvoertuigen of andere gemotoriseerde apparaten of proefdraaien van verbrandingsmotoren

4.83a

4.3, eerste lid

4.355 en 4.367 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid van autowrakken, proefdraaien in buitenlucht en grondslag voor regels bij ministeriële regeling

4.84

4.3, eerste lid

4.365, 4.366 en 4.368 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Uitzondering voor vaartuigen op verbod proefdraaien in buitenlucht

4.85

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Kan met maatwerk worden toegestaan. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik onderhouden, repareren of afspuiten pleziervaartuigen

4.85a

4.3, eerste lid

4.355 en 4.369 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Niet beroepsmatig onderhouden en repareren pleziervaartuigen in buitenlucht toegestaan en verfspuitwerkzaamheden in daartoe bestemde ruimte

4.86

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Als het geen hoofdstuk 3 activiteit is (bijvoorbeeld scheepswerf) dan mag het in de buitenlucht.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.87

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.88

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal

4.88a

4.3, eerste lid

Wordt geregeld met bruidsschat.

Lozen van afvalwater afkomstig van ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal

4.89

4.3, eerste lid

Wordt geregeld met bruidsschat

Toepassingsbereik zeefdrukken

4.89a

4.3, eerste lid

4.163 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Eindreiniging zeefdrukramen

4.90

4.3, eerste lid

4.166 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van afvalwater in vuilwaterriool

4.91

4.3, eerste lid

2.11 en 4.170 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Bij lozen moet rekening worden gehouden met beschikbare milieu-informatie

4.92

4.3, eerste lid

4.169 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.93

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Toepassingsbereik vellenoffset druktechniek

4.93a

4.3, eerste lid

4.163 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentratie bij toepassen anti-smetpoeder

4.94

4.3, eerste lid

4.174 Bal

Voortzetting verplichting. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.94a

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van afvalwater in het vuilwaterriool

4.94b

4.3, eerste lid

2.11 en 4.169 Bal

Bij inwerkingtreding van het Bal moet een werkinstructie zijn opgesteld. Geen overgangsrecht nodig.

Geen hulpstoffen met chroom gebruiken

4.94c

4.3, eerste lid

4.166 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.94d

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, tweede en derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik bedrukken met rotatieoffset druktechniek

4.94da

4.3, eerste lid

4.163 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Van toepassing verklaring afdeling 2.11 over oplosmiddelen

4.94db

4.3, eerste lid

4.438 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van afvalwater in het vuilwaterriool

4.94dc

4.3, eerste lid

2.11 en 4.169 Bal

Voortzetting regels.

Geen overgangsrecht nodig.

Geen hulpstoffen met chroom gebruiken

4.94dd

4.3, eerste lid

4.166 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.94de

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Toepassingsbereik bedrukken met flexodruktechniek of verpakkingsdiepdruktechniek

4.94df

4.3, eerste lid

4.163 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Van toepassing verklaring afdeling 2.11 over oplosmiddelen

4.94dg

4.3, eerste lid

4.438 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Bij lozen moeten rekening worden gehouden met beschikbare milieu-informatie

4.94dh

4.3, eerste lid

4.169 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.94di

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Toepassingsbereik bewerken, lijmen, coaten of lamineren van papier of karton

4.94dj

4.3, eerste lid

4.320 en 4.336 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.94e

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.94f

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentratie bij mechanisch verkleinen van papier of karton

4.94g

4.3, eerste lid

4.331 en 4.348 Bal

Voortzetting verplichtingen. Voor het eerste en tweede lid is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede en derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik reinigen of wassen van textiel

4.94ga

4.3, eerste lid

4.667 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Gebruik PER

4.95

4.3, eerste lid

4.675 en 4.467 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Hoeveelheid koolwaterstof in gereinigde textiel en in vrijkomende drooglucht

4.101

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van afvalwater afkomstig van reinigen of wassen van textiel

4.102

4.3, eerste lid

2.11 en 4.672 Bal

Voortzetting verplichtingen. Doelmatige bemonstering valt onder zorgplicht. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.103

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik mechanische bewerking of verwerking van textiel

4.103a

4.3, eerste lid

4.320 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentratie bij textiel bewerking

4.103aa

4.3, eerste lid

4.331 Bal

Voortzetting verplichtingen. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, Ib Ow.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.103b

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.103ba

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik lassen van textiel

4.103bb

4.3, eerste lid

4.387 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.103c

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik lijmen of coaten of veredelen van textiel, leer of bont

4.103ca

4.3, eerste lid

4.336 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentratie bij aanbrengen van coating of lijmlagen en het veredelen

4.103d

4.3, eerste lid

4.348 Bal

Voortzetting verplichtingen. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Lozen van afvalwater afkomstig van veredelen van textiel

4.103da

4.3, eerste lid

2.11 Bal

Komt alleen in zorgplicht terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.103e

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.103f

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Toepassingsbereik inwendig reinigen of ontsmetten van transportmiddelen

4.103g

4.3, eerste lid

4.554 en 4.887 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.103h

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Voorkomen dat product in afvalwater komt

4.104

4.3, eerste lid

2.11 Bal

Komt alleen in zorgplicht terug. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van afvalwater afkomstig van inwendig reinigen of ontsmetten van transportmiddelen waarin onverpakt vlees is vervoerd

4.104a

4.3, eerste lid

4.559 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen of ontsmetten van transportmiddelen waarin dieren zijn vervoerd

4.104b

4.3, eerste lid

4.813 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen zijn toegepast

4.104c

 

4.893 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van veeg- of vuilniswagens

4.104d

4.3, eerste lid

Er komt overgangsrecht in de bruidsschat. Verder geen overgangsrecht nodig.

Lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van een transportmiddelen waarin betonmortel is vervoerd

4.104e

4.3, eerste lid

2.11, 2.13 en 4.140 tot en met 4.142 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik in werking hebben acculader

4.113c

4.3, eerste lid

Wordt geregeld met bruidsschat.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.114

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig. Wordt geregeld met bruidsschat.

Toepassingsbereik in werking hebben van een crematorium of strooiveld

4.116

4.3, eerste lid

4.634 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod om kisten te verbranden met lood of zink

4.117

4.3, eerste lid

4.636 Bal

Voortzetting verbod. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.118

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentratie van stofklasse S bij crematieoven voor dieren

4.118a

4.3, eerste lid

4.642 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Emissieconcentratie kwik en kwikverbindingen

4.119

4.3, eerste lid

4.638 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.120

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik laboratorium of praktijkruimte

4.122

4.3, eerste lid

4.647 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.123

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor lozen afvalwater

4.124

4.3, eerste lid

4.652 Bal

Voortzetting regels.

Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Emissieconcentratie eisen voor emissies in de lucht

4.125

4.3, eerste lid

2.13 en 4.656 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 Ib en overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.126

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

4.127

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 5 Industriële emissies

       

Toepassingsbereik van paragrafen

5

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik in werking hebben van een grote stookinstallatie

5.1

4.3, eerste lid

4.29 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Afgassen gecontroleerd afvoeren

5.2

4.3, eerste lid

4.33 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik emissiegrenswaarden

5.3

4.3, eerste lid

4.32 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide

5.4

4.3, eerste lid

4.34 en 4.35 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden

5.5

4.3, eerste lid

4.36 en 4.37 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor koolmonoxide

5.6

4.3, eerste lid

4.38 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor totaal stof

5.7

4.3, eerste lid

4.39 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Uitzonderingen emissiegrenswaarden

5.8

4.3, eerste lid

4.54 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden bij gelijktijdig gebruik verschillende soorten brandstof

5.9

4.3, eerste lid

4.55 en 4.56 Bal

Voortzetting regeling. Geen overgangsrecht nodig.

Uitzondering voor laagzwavelige brandstof

5.10

4.3, eerste lid

4.57, 4.58 en 4.59 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Uitzondering als geen gasvormige brandstof wordt gestookt vanwege incident

5.11

4.3, eerste lid

4.60 en 4.61 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Buiten gebruik stellen stookinstallatie

5.12

4.3, eerste lid

4.45, 4.46 en 4.47 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Norm voor netto elektrisch rendement

5.12a

4.3, eerste lid

4.62 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

5.13

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor stookinstallaties die met steenkool worden gestookt en voor stookinstallaties met een vergunning met strengere emissiegrenswaarden

5.14

4.3, eerste lid

 

Overgangsrecht voor stoken met steenkool is materieel uitgewerkt. Strengere vergunningvoorschriften blijven gelden als maatwerkvoorschriften op grond van artikel 4.13 IwOw.

Toepassingsbereik afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties

5.15

4.3, eerste lid

4.63 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Afgassen gecontroleerd afvoeren

5.16

4.3, eerste lid

4.72 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Verplichtingen voor het in ontvangst nemen van afvalstoffen

5.17

4.3, eerste lid

2.13 en 4.96 Bal

Voortzetting verplichting. Voor het eerste lid, onder b, is overgangsrecht geregeld in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

Terugwinning warmte

5.18

4.3, eerste lid

4.94, 4.98 en 4.100 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor installaties waarin warmte afkomstig is van gevaarlijk afval of onbehandelde of ongesorteerde afvalstoffen

5.19

4.3, eerste lid

4.73 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor andere installaties

5.20

4.3, eerste lid

4.75 en 4.76 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarde voor kwik

5.21

4.3, eerste lid

4.75 en 4.77 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor cementoven

5.22

4.3, eerste lid

4.77 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Bepaling emissiegrenswaarde met formule

5.23

4.3, eerste lid

4.76 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Bij vergunningvoorschrift vaststellen van emissiegrenswaarden die afwijken van art 5.19

5.24

4.3, eerste lid

4.74 Bal

Voortzetting regel. Geen overgangsrecht nodig.

Bij vergunningvoorschrift vaststellen van emissiegrenswaarden die afwijken van art 5.22

5.25

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Afwijken van emissiegrenswaarden

5.26

4.3, eerste lid

4.92 Bal

Voorzetting uitzonderingen. Geen overgangsrecht nodig.

Behandeling van afvalwater afkomstig van reiniging afgassen

5.27

4.3, eerste lid

4.68 en 4.69 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Niet verdunnen van afvalwater

5.28

4.3, eerste lid

2.11 Bal

Komt alleen in specifieke zorgplicht terug. Geen overgangsrecht nodig.

Norm voor netto elektrisch rendement

5.28a

4.3, eerste lid

4.95 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor netto elektrisch rendement

5.28b

4.3, eerste lid

Overgangsrecht is materieel uitgewerkt.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

5.29

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor lepolovens en lange draaiovens en voor installaties waarvoor strengere vergunningvoorschriften gelden

5.30

4.3, eerste lid

Overgangsrecht voor lepolovens en lange draaiovens is materieel uitgewerkt. Strengere vergunningvoorschriften blijven gelden als maatwerkvoorschriften op grond van artikel 4.13 Iw Ow.

Toepassingsbereik ippc-installatie voor productie titaandioxide

5.31

4.3, eerste lid

4.104 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verboden om afvalstoffen in oppervlaktewater, grondwater of zeewater te brengen

5.32

4.3, eerste lid

4.107 Bal

Voortzetting verboden. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor sulfaatproces

5.33

4.3, eerste lid

4.108 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor chlorideproces

5.34

4.3, eerste lid

4.109 Bal

Voorzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Voorkomen emissie zuurdruppels

5.35

4.3, eerste lid

4.112 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor emissies in de lucht

5.36

4.3, eerste lid

4.113 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden chlorideproces

5.37

4.3, eerste lid

4.114 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

5.38

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor installaties waarvoor strengere vergunningvoorschriften gelden

5.39

4.3, eerste lid

Strengere vergunningvoorschriften blijven gelden als maatwerkvoorschriften op grond van artikel 4.13 IwOw.

Toepassingsbereik installaties voor de productie van zwavel

5.40

4.3, eerste lid

4.120 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Norm voor de omzettingsgraad van geconcentreerd waterstofsulfide

5.41

4.3, eerste lid

2.11 en 4.121 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor bestaande installatie

5.42

4.3, eerste lid

4.121 Bal

Overgangsrecht geregeld in artikel 4.121 Bal.

Toepassingsbereik middelgrote stookinstallaties gestookt op niet-standaard brandstoffen

5.43

4.3, eerste lid

4.1338 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor middelgrote stookinstallaties

5.44

4.3, eerste lid

4.1338, 4.1344, 4.1345, 4.1350, 4.1351, 4.1353, 4.1364, 4.1365, 4.1369 en 4.1374 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden voor stookinstallaties anders dan een zuigermotor of gasturbine

5.44a

4.3, eerste lid

4.1349 en 4.1373 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Emissiegrenswaarden gasturbine

5.44b

4.3, eerste lid

4.1346 en 4.1370 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Emissiegrenswaarden dieselmotor

5.44c

4.3, eerste lid

4.1347 en 4.1371 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Emissiegrenswaarden gasmotor

5.44d

4.3, eerste lid

4.1348 en 4.1372 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Toepassingsbereik in werking installatie voor productie van asfalt

5.45

4.3, eerste lid

4.122 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Emissiegrenswaarden productie asfalt

5.46

4.3, eerste lid

2.11 en 4.127 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

5.47

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor installaties die voor 1 januari 2009 in gebruik zijn genomen

5.48

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Geen overgangsrecht nodig. Is materieel uitgewerkt.

Toepassingsbereik opslag vloeistoffen

5.49

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag maatwerk en nadere regels bij ministeriële regeling

5.50

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht voor maatwerk is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

Begripsomschrijvingen en grondslag nadere regels bij ministeriële regeling

5.51

4.3, eerste lid

2.13, 4.1074 en 4.1081 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik in werking hebben terminal met opslaginstallatie

5.52

4.3, eerste lid

4.1074 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

5.53

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik in werking hebben terminal met overslaginstallatie

5.54

4.3, eerste lid

4.1074 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor vullen mobiele tank

5.55

4.3, eerste lid

4.1081 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Gemiddelde concentratie dampen

5.56

4.3, eerste lid

4.1082 en 4.1083 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling en nauwkeurigheid meting

5.57

4.3, eerste lid

4.1084 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Normale laaddebiet

5.58

4.3, eerste lid

4.1089 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Dampopvangsysteem heeft een tegendruk van ten hoogste 55 millibar

5.59

4.3, eerste lid

4.1090 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Voorschriften voor vullen tankwagen langs onderzijde

5.60

4.3, eerste lid

4.1091 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Terugvoeren damp bij een benzineoverslaginstallatie

5.61

4.3, eerste lid

2.11 en 4.1092 Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid benzinelaadportaal

5.62

4.3, eerste lid

4.1093 Bal

Voortzetting verplichting. Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

5.63

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik LPG-tankstations

5.64

4.3, eerste lid

4.472 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor nadere regels bij ministeriële regeling

5.65

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 6 Overgangs- en slotbepalingen

       

Toepassingsbereik hoofdstuk

6

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht vergunningvoorschriften Wet milieubeheer, nadere eisen en maatwerkvoorschriften

6.1

4.3, eerste lid

Valt onder algemene overgangsrecht IbOw.

Overgangsrecht vergunningvoorschriften en nadere eisen lozingen vanuit inrichtingen

6.2

4.3, eerste lid

Valt onder algemene overgangsrecht IbOw.

Overgangsrecht vergunningvoorschriften en nadere eisen lozingen anders dan vanuit inrichtingen

6.2a

4.3, eerste lid

Valt onder algemene overgangsrecht Ib Ow.

Overgangsrecht ontheffingen Lozingenbesluit bodembescherming, vergunningen Wvo en diverse toegestane activiteiten

6.3

4.3, eerste lid

Valt onder algemene overgangsrecht IbOw.

Als geen vergunning is verleend of melding is gedaan dan moet alsnog een melding worden gedaan

6.4

4.3, eerste lid

Valt onder meldingsverplichtingen en algemene overgangsrecht IbOw.

Overgangsrecht voor lopende vergunningenprocedures

6.5

4.3, eerste lid

Valt onder algemene overgangsrecht IbOw.

Overgangsrecht voor lopende vergunningenprocedures

6.5a

4.3, eerste lid

Valt onder algemene overgangsrecht IbOw.

Eerste dag van keuringstermijn is dag van laatste keuring

6.6

4.3, eerste lid

Komt niet terug. Geen overgangsrecht nodig.

Maatwerkvoorschriften voor lozen op een oppervlaktewaterlichaam worden aangemerkt als vergunning

6.7a

4.3, eerste lid

Valt onder algemene overgangsrecht IbOw.

Overgangsrecht regelen voor wijzigingen in niet-publiekrechtelijke normen

6.41

4.3, eerste lid

Als dat nodig is kan overgangsrecht worden geregeld in de Omgevingsregeling.

Verslaglegging over doeltreffendheid en effecten van het besluit

6.42

Komt niet terug.

Besluiten die zijn vervallen

6.43

Komt niet terug.

Inwerkingtredingsbepaling

6.44

4.3, eerste lid

18.2 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Citeertitel

6.45

4.3, eerste lid

18.3 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Standaard berekeningswijze van de kosteneffectiviteit behorend bij artikel 2.7

Bijl. 2

4.3, eerste lid

Zie artikel 8.28, tweede lid Bkl.

Geen overgangsrecht nodig.

Stuifklassen behorend bij de artikelen 3.37 en 3.38

Bijl. 3

4.3, eerste lid

Bijlage IV Bal

Voortzetting verplichtingen. Geen overgangsrecht nodig.

b. Transponeringstabel Bouwbesluit 2012

Hoofdstuk/onderwerp

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

§ 1.1. Algemeen

       

Begripsbepalingen

1.1

4.3, eerste lid

1.1 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aantal personen in een bouwwerk

1.2

4.3, eerste lid

2.11 Bbl

Specifiek overgangsrecht is opgenomen in artikel 2.12 Bbl.

Gelijkwaardigheid

1.3

4.7

2.4 en 2.5 Bbl

Artikel 8.2.17 IbOw.

Gemeenschappelijk en gezamenlijk

1.4

4.3, eerste lid

2.7 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 1.2 Toepassing normen en certificatie- en inspectieschema’s

       

Toepassing normen, certificatie- en inspectieschema’s

1.5

Delegatiebepaling, geen overgangsrecht nodig.

§ 1.3 CE-markering en kwaliteitsverklaringen

       

In handel brengen bouwproduct

1.6

119 Woningwet

2.13 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

1.7

Artikel reeds vervallen in Bouwbesluit 2012.

Toepassing Ce-markering en kwaliteitsverklaringen

1.8

119 Woningwet

2.14 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Certificatie- en inspectie-instellingen

1.9

119 Woningwet

2.13 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verordening bouwproducten

1.10

119 Woningwet

2.13 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Erkenning kwaliteitsverklaringen

1.11

4.3, eerste lid

2.15 en 1.2 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 1.4 Bijzondere bepalingen

       

Verbouw

1.12

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Uitzonderingen woonfunctie voor particulier eigendom

1.12a

4.3, eerste lid

4.9 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Uitzonderingen voor een drijvend bouwwerk

1.12b

4.3, eerste lid

4.10 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Monumenten

1.13

4.3, eerste lid

2.8 Bbl

Specifiek overgangsrecht opgenomen in Hoofdstuk 7a Bbl.

Tijdelijke bouw

1.14

4.3, eerste lid

4.8 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verplaatsing

1.15

4.3, eerste lid

5.6 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Drank- en horeca-intrichting

1.15a

4.3, eerste lid

2.10 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Zorgplicht

1.16

4.3, eerste lid

2.6 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Beschikbaarheid gegevens en bescheiden

1.17

4.3, eerste lid

6.17 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 1.5 Gebruiksmelding

       

Gebruiksmelding

1.18

4.3, eerste lid en 4.4

6.6 en 6.7 Bbl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

Indiening gebruiksmelding

1.19

4.3, eerste lid en 4.4

6.8 Bbl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

Afhandeling gebruiksmelding

1.20

De AWB is van toepassing op verkeer tussen burgers en bestuursorganen.

Nadere voorwaarden

1.21

4.3, eerste lid en 4.5

6.5 Bbl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

Wijzigen nadere voorwaarden

1.22

4.3, eerste lid en 4.5

6.5 en 6.9 Bbl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw

§ 1.6 Procedure bouwwerkzaamheden

       

Aanwezigheid bescheiden

1.23

4.3, eerste lid

7.8 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Uitzetten bebouwingsgrenzen

1.24

Wordt opgenomen in de bruidsschat omgevingsplan.

Mededeling aanvang en beëindiging bouwwerkzaamheden

1.25

4.3, eerste lid

7.7 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 1.7 Procedure sloopwerkzaamheden

       

Sloopmelding

1.26

4.3, eerste lid en 4.4

7.10 Bbl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

Indiening sloopmelding

1.27

4.3, eerste lid en 4.4

7.11 Bbl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

Afhandeling sloopmelding

1.28

De Awb is van toepassing op verkeer tussen burgers en bestuursorganen.

Nadere voorwaarden

1.29

4.3, eerste lid en 4.5

7.5 en 7.14 Bbl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

Wijzigen nadere voorwaarden

1.30

4.3, eerste lid en 4.5

7.5 en 7.14 Bbl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

1.31

Artikel reeds vervallen in Bouwbesluit 2012.

Aanwezigheid bescheiden

1.32

4.3, eerste lid

7.13 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Mededeling aanvang en beëindiging sloopwerkzaamheden

1.33

4.3, eerste lid

7.12 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 2: Technische bouwvoorschriften uit oogpunt van veiligheid

       

Afdeling 2.1 Algemene sterke

       

§ 2.1.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.1

4.3, eerste lid

4.11 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Fundamentele belastingscombinaties

2.2

4.3, eerste lid

4.12 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Buitengewone belastingscombinaties

2.3

4.3, eerste lid

4.13 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Bepalingsmethode

2.4

4.3, eerste lid

4.14 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

2.5

4.3, eerste lid

5.9 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

2.5a

4.3, eerste lid

4.15 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aardbevingen

2.5b

Delegatiebepaling, geen overgangsrecht nodig.

Drijvende bouwwerken

2.5c

4.3, eerste lid

4.15a, 4.15b, 4.15c, 4.15d, 4.15e Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2.1.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

2.6

4.3, eerste lid

3.8 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Fundamentele belastingscombinaties

2.7

4.3, eerste lid

3.9 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Uiterste grenstoestand

2.8

4.3, eerste lid

3.10 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.2 Sterkte bij brand

       

§ 2.2.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.9

4.3, eerste lid

4.16 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdsduur

2.10

4.3, eerste lid

4.17 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Bepalingsmethode

2.11

4.3, eerste lid

4.18 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

2.12

4.3, eerste lid

5.10 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2.2.2. Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

2.13

4.3, eerste lid

3.11 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdsduur

2.14

4.3, eerste lid

3.12 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Bepalingsmethode

2.15

4.3, eerste lid

3.13 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.3 Afscheiding van vloer, trap en hellingbaan

       

§ 2.3.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.16

4.3, eerste lid

4.19 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid

2.17

4.3, eerste lid

4.20 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hoogte

2.18

4.3, eerste lid

4.21 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Openingen

2.19

4.3, eerste lid

4.22 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Overklauterbaarheid

2.20

4.3, eerste lid

4.23 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

2.21

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2.3.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

2.22

4.3, eerste lid

3.14 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid

2.23

4.3, eerste lid

3.15 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hoogte

2.24

4.3, eerste lid

3.16 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Openingen

2.25

4.3, eerste lid

3.17 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.4 Overbrugging van hoogteverschillen

       

§ 2.4.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.26

4.3, eerste lid

4.24 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Voorziening bij hoogteverschil

2.27

4.3, eerste lid

4.25 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

2.28

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

2.29

4.3, eerste lid

4.33 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2.4.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

2.30

4.3, eerste lid

3.18 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Voorziening bij hoogteverschil

2.31

4.3, eerste lid

3.19 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.5 Trap

       

§ 2.5.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.32

4.3, eerste lid

4.24 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afmetingen trap

2.33

4.3, eerste lid

4.26 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Trapbordes

2.34

4.3, eerste lid

4.27 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Leuning

2.35

4.3, eerste lid

4.28 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Regenwerend

2.36

4.3, eerste lid

4.29 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

2.37

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2.5.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

2.38

4.3, eerste lid

3.18 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afmetingen trap

2.39

4.3, eerste lid

3.20 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Trapbordes

2.40

4.3, eerste lid

3.21 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Leuning

2.41

4.3, eerste lid

3.22 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.6 Hellingbaan

       

§ 2.6.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.42

4.3, eerste lid

4.24 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afmetingen hellingbaan

2.43

4.3, eerste lid

4.30 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hellingbaanbordes

2.44

4.3, eerste lid

4.31 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Geleiderand

2.45

4.3, eerste lid

4.32 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

2.46

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2.6.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

2.47

4.3, eerste lid

3.18 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afmetingen hellingbaan

2.48

4.3, eerste lid

3.23 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Geleiderand

2.49

4.3, eerste lid

3.24 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.7 Beweegbare constructieonderdelen

       

§ 2.7.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.50

4.3, eerste lid

4.34 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hinder

2.51

4.3, eerste lid

4.35 en 4.216 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

2.52

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

2.53

4.3, eerste lid

4.36 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2.7.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

2.54

4.3, eerste lid

3.25 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hinder

2.55

4.3, eerste lid

3.26 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.8 Beperking van het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie

       

§ 2.8.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.56

4.3, eerste lid

4.37 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Stookplaats

2.57

4.3, eerste lid

4.38 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Schacht, koker of kanaal

2.58

4.3, eerste lid

4.39 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Rookgasafvoer

2.59

4.3, eerste lid

4.40 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Opstelplaats open verbrandingstoestel

2.60

4.3, eerste lid

4.135 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijk bouwwerk

2.61

4.3, eerste lid

4.41 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2.8.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

2.62

4.3, eerste lid

3.27 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Stookplaats

2.63

4.3, eerste lid

3.28 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Rookgasafvoer

2.64

4.3, eerste lid

3.29 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Opstelplaats open verbrandingstoestel

2.65

4.3, eerste lid

3.75 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.9 Beperking van het ontwikkelen van brand en rook

       

§ 2.9.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.66

4.3, eerste lid

4.42 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Binnenoppervlak

2.67

4.3, eerste lid

4.43 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Buitenoppervlak

2.68

4.3, eerste lid

4.44 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Beloopbaar vlak

2.69

4.3, eerste lid

4.45 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Vrijgesteld

2.70

4.3, eerste lid

4.46 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Dakoppervlak

2.71

4.3, eerste lid

4.47 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Constructieonderdeel

2.72

Delegatiebepaling, geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

2.73

4.3, eerste lid

5.12 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

2.74

4.3, eerste lid

4.48 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2.9.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

2.75

4.3, eerste lid

3.30 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Binnenoppervlak

2.76

4.3, eerste lid

3.31 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Buitenoppervlak

2.77

4.3, eerste lid

3.32 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Beloopbaar vlak

2.78

4.3, eerste lid

3.33 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Vrijgesteld

2.79

4.3, eerste lid

3.34 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Toepassing Euroklassen

2.80

4.3, eerste lid

3.35 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.10 Beperking van uitbreiding van brand

       

§ 2.10.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.81

4.3, eerste lid

4.49 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Ligging

2.82

4.3, eerste lid

4.50 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Omvang

2.83

4.3, eerste lid

4.51 en 4.52 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag

2.84

4.3, eerste lid

4.53 en 4.54 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

2.85

4.3, eerste lid

5.13 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

2.86

4.3, eerste lid

4.55 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2.10.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

2.87

4.3, eerste lid

3.36 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Ligging

2.88

4.3, eerste lid

3.37 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Omvang

2.89

4.3, eerste lid

3.38 en 3.39 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag

2.90

4.3, eerste lid

3.40 en 3.41 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.11 Verdere beperking van uitbreiding van brand

       

§ 2.11.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.91

4.3, eerste lid

4.56 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Ligging

2.92

4.3, eerste lid

4.57 en 4.58 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Omvang

2.93

4.3, eerste lid

4.59 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag en rookdoorgang

2.94

4.3, eerste lid

4.60, 4.61 en 4.62 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

2.95

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

2.96

4.3, eerste lid

4.63 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2.11.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

2.97

4.3, eerste lid

3.42 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Ligging

2.98

4.3, eerste lid

3.43 en 3.44 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Omvang

2.99

4.3, eerste lid

3.45 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Weerstand tegen rookdoorgang of branddoorslag of brandoverslag

2.100

4.3, eerste lid

3.46 en 3.47 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.12 Vluchtroutes

       

§ 2.12.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.101

4.3, eerste lid

4.64 en 4.73 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Vluchtroute

2.102

4.3, eerste lid

4.65, 4.66 en 4.67 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Beschermde vluchtroute

2.103

4.3, eerste lid

4.68 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Extra beschermde vluchtroute

2.104

4.3, eerste lid

4.69 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsvluchtroute

2.105

4.3, eerste lid

4.70 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tweede vluchtroute

2.106

4.3, eerste lid

4.71 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Inrichting vluchtroute

2.107

4.3, eerste lid

4.7, 4.75, 4.76, 4.77, 4.78 en 4.79 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Capaciteit van vluchtroute

2.108

4.3, eerste lid

4.80 en 4.81 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

2.109

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

2.110

4.3, eerste lid

4.72 en 4.82 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2.12.2 Bestaande bouw

     

Geen overgangsrecht nodig.

Aansturingsartikel

2.111

4.3, eerste lid

3.48 en 3.55 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Vluchtroute

2.112

4.3, eerste lid

3.49 en 3.50 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Beschermde vluchtroute

2.113

4.3, eerste lid

3.51 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Extra beschermde vluchtroute

2.114

4.3, eerste lid

3.52 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsroute

2.115

4.3, eerste lid

3.53 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tweede vluchtroute

2.116

4.3, eerste lid

3.54 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Inrichting vluchtroute

2.117

4.3, eerste lid

3.56, 3.57, 3.58, 3.59 en 3.60 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Capaciteit van een vluchtroute

2.118

Delegatiebepaling, geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.13 Hulpverlening bij brand

       

§ 2.13.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.119

4.3, eerste lid

4.83 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Brandweerlift

2.120

4.3, eerste lid

4.84 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Loopafstand

2.121

4.3, eerste lid

4.85 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hulppost

2.122

4.3, eerste lid

4.86 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

2.123

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

2.124

4.3, eerste lid

4.87 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2.13.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

2.125

4.3, eerste lid

3.61 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hulppost

2.126

4.3, eerste lid

3.62 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.14 Hoge en ondergrondse gebouwen, nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.127

4.3, eerste lid

4.88 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Inrichting

2.128

4.3, eerste lid

4.89 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.15 Inbraakwerendheid, nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.129

4.3, eerste lid

4.99 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Reikwijdte

2.130

4.3, eerste lid

4.100 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

2.131

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.16 Veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.132

4.3, eerste lid

4.90 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied

2.133

4.3, eerste lid

4.91, 4.92, 4.93, 4.94, 4.95 en 4.124 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

2.133a

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 2.17.1 Aanvullende regels tunnelveiligheid

       

§ 2.17.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

2.134

4.3, eerste lid

4.97 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verkeersveiligheid

2.135

4.3, eerste lid

4.98 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2.17.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

2.136

4.3, eerste lid

3.133 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verkeersveiligheid

2.137

Reeds in 2014 vervallen in Bouwbesluit, geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 3 Technische bouwvoorschriften uit oogpunt van gezondheid

       

Afdeling 3.1 Bescherming tegen geluid van buiten, nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

3.1

4.3, eerste lid

4.101 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Geluid van buiten

3.2

4.3, eerste lid

4.102 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Industrie-, weg- of spoorweglawaai

3.3

4.3, eerste lid

4.103 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Luchtvaartlawaai

3.4

4.3, eerste lid

4.104 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

3.5

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

3.6

4.3, eerste lid

4.105 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 3.2 Bescherming tegen geluid van installaties, nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

3.7

4.3, eerste lid

4.106 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aangrenzend perceel

3.8

4.3, eerste lid

4.107 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Zelfde perceel

3.9

4.3, eerste lid

4.108 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

3.10

4.3, eerste lid

5.14 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

3.11

4.3, eerste lid

4.109 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 3.3 Beperking van galm, nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

3.12

4.3, eerste lid

4.110 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Geluidsabsorptie

3.13

4.3, eerste lid

4.111 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

3.14

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 3.4 Geluidwering tussen ruimten, nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

3.15

4.3, eerste lid

4.112 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Ander perceel

3.16

4.3, eerste lid

4.113 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verschillende gebruiksfuncties op hetzelfde perceel

3.17

4.3, eerste lid

4.114 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verblijfsruimten van dezelfde woonfunctie

3.17a

4.3, eerste lid

4.115 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

3.18

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

3.19

4.3, eerste lid

4.116 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 3.5 Wering van vocht

       

§ 3.5.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

3.20

4.3, eerste lid

4.117 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Wering van vocht van buiten

3.21

4.3, eerste lid

4.118 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Factor van de temperatuur

3.22

4.3, eerste lid

4.119 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Wateropname

3.23

4.3, eerste lid

4.120 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

3.24

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 3.5.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

3.25

4.3, eerste lid

3.63 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Vocht van buiten

3.26

4.3, eerste lid

3.64 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Wateropname

3.27

4.3, eerste lid

3.65 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 3.6 Luchtverversing

       

§ 3.6.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

3.28

4.3, eerste lid

4.121 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Luchtverversing verblijfsgebied, verblijfsruimte, toiletruimte en badruimte

3.29

4.3, eerste lid

4.122 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Thermisch comfort

3.30

4.3, eerste lid

4.123 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Regelbaarheid

3.31

4.3, eerste lid

4.124 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Luchtverversing overige ruimten

3.32

4.3, eerste lid

4.125 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Plaats van de opening

3.33

4.3, eerste lid

4.126 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Luchtkwaliteit

3.34

4.3, eerste lid

4.127 en 4.128 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

3.35

4.3, eerste lid

5.15 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

3.36

4.3, eerste lid

4.129 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 3.6.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

3.37

4.3, eerste lid

3.66 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Luchtverversing verblijfsruimte, toiletruimte en badruimte

3.38

4.3, eerste lid

3.67 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Luchtverversing overige ruimten

3.39

4.3, eerste lid

3.68 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Luchtkwaliteit

3.40

4.3, eerste lid

3.70 en 3.71 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 3.7 Spuivoorziening

       

§ 3.7.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

3.41

4.3, eerste lid

4.130 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Capaciteit

3.42

4.3, eerste lid

4.131 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Plaats van de opening

3.43

4.3, eerste lid

4.132 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

3.44

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

3.45

4.3, eerste lid

4.133 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 3.7.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

3.46

4.3, eerste lid

3.72 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Capaciteit

3.47

4.3, eerste lid

3.73 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 3.8 Toevoer van verbrandingslucht en afvoer van rookgas

       

§ 3.8.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

3.48

4.3, eerste lid

4.134 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid

3.49

4.3, eerste lid

4.135 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Capaciteit

3.50

4.3, eerste lid

4.136 en 4.137 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Plaats van de opening

3.51

4.3, eerste lid

4.138 en 4.139 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Thermisch comfort

3.52

4.3, eerste lid

4.140 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Rookdoorlatendheid

3.53

4.3, eerste lid

4.141 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Stromingsrichting

3.54

4.3, eerste lid

4.136 en 4.137 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

3.55

4.3, eerste lid

5.16 Bbl

Geen overgangsrecht nodig

Tijdelijke bouw

3.56

4.3, eerste lid

4.142 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 3.8.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

3.57

4.3, eerste lid

3.74 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid

3.58

4.3, eerste lid

3.75 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Capaciteit

3.59

4.3, eerste lid

3.76 en 3.77 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Rookdoorlatendheid

3.60

4.3, eerste lid

3.78 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Stromingsrichting

3.61

4.3, eerste lid

3.76 en 3.77 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 3.9 Beperking van de aanwezigheid van schadelijke stoffen en ioniserende straling

       

§ 3.9.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

3.62

4.3, eerste lid

6.25, 6.26 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Ministeriële regeling

3.63

Delegatiebepaling, niet ingevuld in regeling Bouwbesluit, geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

3.64

4.3, eerste lid

6.25, 6.26 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

3.65

4.3, eerste lid

6.25, 6.26 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 3.9.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

3.66

4.3, eerste lid

6.25 en 6.26 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Ministeriële regeling

3.67

Delegatiebepaling, niet ingevuld in regeling Bouwbesluit, geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 3.10 Bescherming tegen ratten en muizen

       

§ 3.10.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

3.68

4.3, eerste lid

4.143 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Openingen

3.69

4.3, eerste lid

4.144 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Scherm

3.70

4.3, eerste lid

4.145 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

3.71

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 3.10.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

3.72

4.3, eerste lid

3.79 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Openingen

3.73

4.3, eerste lid

3.80 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 3.11 Daglicht

       

§ 3.11.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

3.74

4.3, eerste lid

4.146 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Daglichtoppervlakte

3.75

4.3, eerste lid

4.147 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

3.76

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 3.11.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

3.77

4.3, eerste lid

3.81 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Daglichtoppervlakte

3.78

4.3, eerste lid

3.82 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 4 Technische bouwvoorschriften uit het oogpunt van bruikbaarheid

       

Afdeling 4.1 Verblijfsgebied en verblijfsruimte

       

§ 4.1.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

4.1

4.3, eerste lid

4.162 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid

4.2

4.3, eerste lid

4.163 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afmetingen verblijfsgebied en verblijfsruimte

4.3

4.3, eerste lid

4.164 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

4.4

4.3, eerste lid

5.17 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 4.1.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

4.5

4.3, eerste lid

3.88 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid

4.6

4.3, eerste lid

3.89 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afmetingen verblijfsgebied en verblijfsruimte

4.7

4.3, eerste lid

3.90 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 4.2 Toiletruimte

       

§ 4.2.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

4.8

4.3, eerste lid

4.165 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid

4.9

4.3, eerste lid

4.166 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

4.10

Reeds vervallen in Bouwbesluit, geen overgangsrecht nodig.

Afmetingen

4.11

4.3, eerste lid

4.167 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

4.12

4.3, eerste lid

5.18 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 4.2.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

4.13

4.3, eerste lid

3.91 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid

4.14

4.3, eerste lid

3.92 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

4.15

Reeds vervallen in Bouwbesluit, geen overgangsrecht nodig.

Afmetingen

4.16

4.3, eerste lid

3.93 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 4.3 Badruimte, nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

4.17

4.3, eerste lid

4.168 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid

4.18

4.3, eerste lid

4.169 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afmetingen

4.19

4.3, eerste lid

4.170 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

4.20

4.3, eerste lid

5.19 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 4.4 Bereikbaarheid en toegankelijkheid, nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

4.21

4.3, eerste lid

4.179 en 4.183 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Vrije doorgang

4.22

4.3, eerste lid

4.180 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Vrije doorgang verkeersroute

4.23

4.3, eerste lid

4.181 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid toegankelijkheidssector

4.24

4.3, eerste lid

4.184, 4.185 en 4.186 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Integraal toegankelijke toilet- en badruimte

4.25

4.3, eerste lid

4.187 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Bereikbaarheid toegankgelijkheidssector

4.26

4.3, eerste lid

4.188 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hoogteverschillen

4.27

4.3, eerste lid

4.182 en 4.189 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afmetingen liftkooi

4.28

4.3, eerste lid

4.190 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

4.29

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 4.5 Buitenberging, nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

4.30

4.3, eerste lid

4.171 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid, bereikbaarheid en afmetingen

4.31

4.3, eerste lid

4.172 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Regenwerend

4.32

4.3, eerste lid

4.173 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

4.33

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 4.6 Buitenruimte, nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

4.34

4.3, eerste lid

4.174 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid, afmetingen en bereikbaarheid

4.35

4.3, eerste lid

4.175 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

4.36

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 4.7 Opstelplaatsen

       

§ 4.7.1 Nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

4.37

4.3, eerste lid

4.176 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid

4.38

4.3, eerste lid

4.177 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afmetingen

4.39

4.3, eerste lid

4.178 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

4.40

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 4.7.2 Bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

4.41

4.3, eerste lid

3.94 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwezigheid

4.42

4.3, eerste lid

3.95 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afmetingen

4.43

4.3, eerste lid

3.96 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 5 Technische bouwvoorschriften uit oogpunt van energiezuinigheid en milieu, nieuwbouw

       

Afdeling 5.1 Energiezuinigheid, nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

5.1

4.3, eerste lid

4.148 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Energieprestatiecoëfficiënt

5.2

4.3, eerste lid

4.149 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Thermische isolatie

5.3

4.3, eerste lid

4.152 en 4.153 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Luchtvolumestroom

5.4

4.3, eerste lid

4.154 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Onverwarmde gebruiksfunctie

5.5

4.3, eerste lid

4.155 Bbl

Geen overgangsrecht nodig..

Verbouw

5.6

4.3, eerste lid

5.20 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

5.7

4.3, eerste lid

4.156 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 5.2 Milieu, nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

5.8

4.3, eerste lid

4.158 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Duurzaam bouwen

5.9

4.3, eerste lid

4.159 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

5.10

4.3, eerste lid

5.4, tweede lid Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 5.3 Labelverplichting, bestaande bouw

       

Labelverplichting kantoorgebouw

5.11

4.3, eerste lid

3.87 Bbl

Geen overgangrecht nodig.

Hoofdstuk 6 Voorschriften inzake installaties

       

Afdeling 6.1 Verlichting, nieuwbouw en bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

6.1

4.3, eerste lid

3.99 en 4.193 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verlichting

6.2

4.3, eerste lid

3.100 en 4.194 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Noodverlichting

6.3

4.3, eerste lid

3.101 en 4.195 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aansluiting op voorziening voor elektriciteit

6.4

4.3, eerste lid

3.102 en 4.196 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verduisterde ruimten

6.5

4.3, eerste lid

3.103 en 4.197 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

6.6

Reeds vervallen in Bouwbesluit, geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 6.2 Voorzieningen voor het afnemen en gebruiken van energie, nieuwbouw en bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

6.7

4.3, eerste lid

3.105 en 4.198 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Voorziening voor elektriciteit

6.8

4.3, eerste lid

3.106 en 4.199 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Voorziening voor gas

6.9

4.3, eerste lid

3.107 en 4.200 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanlsluiting op het distributienet voor elektriciteit, gas en warmte

6.10

Wordt opgenomen in de bruidsschat omgevingsplan.

Afdeling 6.3 Watervoorziening, nieuwbouw en bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

6.11

4.3, eerste lid

3.108 en 4.201 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Drinkwatervoorziening

6.12

4.3, eerste lid

3.109 en 4.202 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Warmwatervoorziening

6.13

4.3, eerste lid

3.110 en 4.203 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aansluiting op het distributienet voor drinkwater

6.14

Wordt opgenomen in de bruidsschat omgevingsplan.

Afdeling 6.4 Afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater, nieuwbouw en bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

6.15

4.3, eerste lid

3.111 en 4.204 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afvoer van huishoudelijk afvalwater

6.16

4.3, eerste lid

3.112 en 4.205 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afvoer van hemelwater

6.17

4.3, eerste lid

3.113 en 4.206 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Terreinleiding

6.18

Wordt opgenomen in de bruidsschat omgevingsplan.

Afdeling 6.5 Tijdig vaststellen van brand, nieuwbouw en bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

6.19

4.3, eerste lid

3.114 en 4.207 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Brandmeldinstallatie

6.20

4.3, eerste lid

3.115, 3.116, 4.208, 4.209, 4.210, 6.32 en 2.6 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Rookmelders

6.21

4.3, eerste lid

3.117, 4.211, 5.24, 2.6 en 6.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 6.6 Vluchten bij brand, nieuwbouw en bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

6.22

4.3, eerste lid

3.118 en 4.212 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Ontruimingsalarminstallatie en ontruimingsplan

6.23

4.3, eerste lid

3.119, 4.213, 4.214, 6.33, 2.6 en 6.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Vluchtrouteaanduidingen

6.24

4.3, eerste lid

3.120 en 4.125 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Deuren in vluchtroutes

6.25

4.3, eerste lid

3.121, 3.122, 4.216 en 4.217 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Zelfsluitende deuren

6.26

4.3, eerste lid

3.123 en 4.218 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 6.7 Bestrijden van brand, nieuwbouw en bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

6.27

4.3, eerste lid

3.124 en 4.219 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Brandslanghaspels

6.28

4.3, eerste lid

4.220 en 6.35 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Droge blusleiding

6.29

4.3, eerste lid

3.125 en 4.221 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Bluswatervoorziening

6.30

4.3, eerste lid

3.126 en 4.222 Bbl

Wordt voor andere gebruiksfuncties dan tunnels opgenomen in de bruidsschat omgevingsplan.

Blustoestellen

6.31

4.3, eerste lid

3.127, 4.223 en 6.36 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Automatische brandblusinstallatie en rookbeheersingssysteem

6.32

4.3, eerste lid

6.36 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanduiding blusmiddelen

6.33

4.3, eerste lid

3.127, 4.220, 4.223, 2.6 en 6.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Tijdelijke bouw

6.34

4.3, eerste lid

4.224 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 6.8 Bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten, nieuwbouw en bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

6.35

4.3, eerste lid

3.128 en 4.225 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Brandweeringang

6.36

4.3, eerste lid

3.129, 3.130, 4.226 en 4.227 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten

6.37

Wordt opgenomen in de bruidsschat omgevingsplan.

Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen

6.38

Wordt opgenomen in de bruidsschat omgevingsplan.

Brandweerlift

6.39

4.3, eerste lid

4.228 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Mobiele radiocommunicatie hulpverleningsdiensten

6.40

4.3, eerste lid

3.131, 3.132, 4.229 en 4.230 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 6.9 Aanvullende regels tunnelveiligheid, nieuwbouw en bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

6.41

4.3, eerste lid

3.133 en 4.231 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Uitrusting hulppost

6.42

4.3, eerste lid

3.134 en 4.232 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Bedieningscentrale

6.43

4.3, eerste lid

3.135 en 4.233 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afvoer brandbare en giftige vloeistoffen

6.44

4.3, eerste lid

3.136 en 4.234 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verkeerstechnische aspecten tunnelbuis

6.45

4.3, eerste lid

3.137 en 4.235 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Communicatievoorzieningen

6.46

4.3, eerste lid

3.138 en 4.236 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aansluiting op noodstroomvoorziening

6.47

4.3, eerste lid

3.139 en 4.237 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 6.10 Bereikbaarheid van gebouwen voor personen met een functiebeperking, nieuwbouw en bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

6.48

4.3, eerste lid

3.97 en 4.191 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Bereikbaarheid van gebouwen voor personen met een functiebeperking

6.49

4.3, eerste lid

3.98 en 4.192 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 6.11 Tegengaan van veel voorkomende criminaliteit, nieuwbouw en bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

6.50

4.3, eerste lid

3.140 en 4.238 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Voorkomen van veel voorkomende criminaliteit in een woongebouw

6.51

4.3, eerste lid

3.141 en 4.239 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 6.12 Veilig onderhoud gebouwen, nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

6.52

4.3, eerste lid

4.240 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsvoorzieningen voor onderhoud

6.53

4.3, eerste lid

4.241 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 6.13 Technische bouwsystemen

       

Aansturingsartikel

6.54

4.3, eerste lid

5.21 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

6.55

4.3, eerste lid

5.21 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 6.14 Elektronische communicatie, nieuwbouw

       

Aansturingsartikel

6.56

4.3, eerste lid

4.244 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Toegangspunt

6.57

4.3, eerste lid

4.245 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Fysieke binnenhuisinfrastructuur

6.58

4.3, eerste lid

4.246 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbouw

6.59

4.3, eerste lid

5.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 7 Voorschriften inzake het gebruik van bouwwerken open erven en terreinen

       

Afdeling 7.1 Voorkomen van brandgevaar en ontwikkeling van brand, nieuwbouw en bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

7.1

4.3, eerste lid

6.11 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod op roken en open vuur

7.2

4.3, eerste lid

6.12 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Vastzetten zelfsluitend constructieonderdeel

7.3

4.3, eerste lid

6.13 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Aankleding

7.4

4.3, eerste lid

6.14 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Brandveiligheid inrichtingselement

7.5

4.3, eerste lid

6.15 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Brandgevaarlijke stoffen

7.6

4.3, eerste lid

6.4 Bbl

Voor het gedeelte binnen het bouwwerk geldt de specifieke zorgplicht brandveilig gebruik. Voor het gedeelte nabij het bouwwerk geldt dat de rijksregel vervalt en dat dat deel wordt opgenomen in de bruidsschat omgevingsplan.

Indien er sprake is van een «bouwsel» in de zin van het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen, is dat besluit van toepassing.

Brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen

7.7

4.3, eerste lid

6.4 Bbl

Het gedeelte voor binnen het bouwwerk komt terug in de specifieke zorgplicht brandveilig gebruik. Voor opslag in de open lucht geldt geen rijksregel op grond van het Bbl meer, maar is artikel 5.8 van het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen van toepassing.

Opslag in stookruimte

7.8

4.3, eerste lid

6.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Veilig gebruik verbrandingstoestel

7.9

4.3, eerste lid

6.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Restrisico brandgevaar en ontwikkeling van brand

7.10

4.3, eerste lid

6.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 7.2 Veilig vluchten bij brand, nieuwbouw en bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

7.11

4.3, eerste lid

6.19 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hulp bij ontruiming van brand

7.11a

4.3, eerste lid

6.20 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Deuren in vluchtroutes

7.12

4.3, eerste lid

6.21 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Opstelling zitplaatsen en verder inrichting

7.13

4.3, eerste lid

6.22 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Gangpaden

7.14

4.3, eerste lid

6.23 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Beperking van gevaar voor letsel

7.15

4.3, eerste lid

6.24 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Restrisico veilig vluchten bij brand

7.16

4.3, eerste lid

6.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 7.3 Overige bepalingen veilig en gezond gebruik, nieuwbouw en bestaande bouw

       

Aansturingsartikel

7.17

4.3, eerste lid

6.1, 6.2 en 6.3 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Overbewoning

7.18

Wordt opgenomen in de bruidsschat omgevingsplan.

Asbestvezels en formaldehyde

7.19

4.3, eerste lid

6.25 en 6.26 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Bouwvalligheid

7.20

Wordt opgenomen in de bruidsschat omgevingsplan.

Zindelijke staat van bouwwerken, open erven en terreinen

7.21

Wordt opgenomen in de bruidsschat omgevingsplan.

Restrisico gebruik bouwwerken, open erven en terreinen

7.22

Wordt opgenomen in de bruidsschat omgevingsplan.

Kooldioxidemeter

7.23

4.3, eerste lid

3.142, 3.143, 3.144, 4.242 en 4.243 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 8 Bouw- en sloopwerkzaamheden

       

Afdeling 8.1 Het voorkomen van onveilige situaties en het beperken van hinder tijdens het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden

       

Aansturingsartikel

8.1

4.3, eerste lid

7.1 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheid in de omgeving

8.2

4.3, eerste lid

7.15 en 7.38 Bbl

De eisen ter voorkoming van beschadiging of belemmering in de omgeving worden opgenomen in de bruidsschat omgevingsplan.

Geluidhinder

8.3

4.3, eerste lid

7.17 en 7.39 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Trillingshinder

8.4

4.3, eerste lid

7.18 en 7.38 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Stofhinder

8.5

4.3, eerste lid

7.19 en 7.38 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Grondwaterstand

8.6

4.3, eerste lid

7.16 en 7.38 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsplan

8.7

4.3, eerste lid

7.8 en 7.13 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 8.2 Afvalscheiding

       

Aansturingsartikel

8.8

4.3, eerste lid

7.1 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Scheiden bouw- en sloopafval

8.9

4.3, eerste lid

7.24, 7.25 en 7.26 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 9 Overgangs- en slotbepalingen

       

Algemeen overgangsrecht

9.1

Hoofdstuk 4 IwOw, 4.3, eerste lid

8.3 Bbl

Algemeen overgangsrecht artikel 4.1 IwOw en IbOw, voor toekomstige wijzigingen geldt het algemene overgangsrecht in het Bbl (artikel 8.3) tenzij hier bij de betreffende wijziging van wordt afgeweken.

Specifiek overgangsrecht

9.2

4.3, eerste lid

3.104 en 2.11 Bbl

Artikel 8.2.18 IbOw (voor artikel 9.2 Bouwbesluit vierde en achtste lid), artikel 9.2, tiende lid, wordt opgenomen in de bruidsschat omgevingsplan.

Onderdelen van artikel 9.2 Bouwbesluit zijn reeds materieel uitgewerkt voor inwerkingtreding van het Bbl.

Intrekking regelgeving

9.3

Intrekkingsregels IB.

Inwerkingtreding

9.4

9.1 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Citeertitel

9.5

9.2 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

c. Transponeringstabel Besluit algemene regels milieu mijnbouw

Onderwerp/hoofdstuk Besluit algemene regels milieu mijnbouw

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting Overgangsrecht

H1 Algemene bepalingen

       
 

2

Geen overgangsrecht nodig.

 

3

4.3 in samenhang met 4.6

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

H2 Toepassingsgebied, meldingen en instemming

       
 

4

4.3, eerste lid

3.320 en 4.1116 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

5

4.3, eerste lid

3.320 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

5a, eerste lid

5.1, tweede lid

3.321 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.2.4 IbOw.

 

5a, tweede tot en met vierde lid

 

5b

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.2.4 IbOw.

 

6

4.3, eerste lid

3.320 en 3.322 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Melding

7, eerste en tweede lid

4.3 in samenhang met 4.4, eerste lid

2.17 en 4.1117, eerste en tweede lid, Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

7, derde tot en met zesde lid

Geen overgangsrecht nodig.

Melding

8, eerste en tweede lid

4.3 in samenhang met 4.4, eerste lid

2.17 en 4.1117, eerste en tweede lid, Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

8, derde tot en met zesde lid

Geen overgangsrecht nodig.

Instemming

8a

4.3 in samenhang met 4.4, eerste lid

3.321 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.2.4 IbOw.

H3 Werkzaamheden met mobiele installaties op land

       

§1 Algemene voorschriften

9

 

10

4.3, eerste lid

2.21 en 2.22 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.3 IbOw.

 

11, eerste lid

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

11, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

12

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

13

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

14

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

15

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

16, eerste en tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

17

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§2 Geluid

18

Bijlage I Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

19, onder a tot en met d

2.24, eerste lid

4.1121a Bal

In bruidsschat opgenomen. Geen overgangsrecht nodig.

 

19, onder e

4.3, eerste lid

4.1121b Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

19, onder f

Geen overgangsrecht nodig.

 

20, eerste en tweede lid

4.5 en 4.6

2.13 Bal

In bruidsschat opgenomen. Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

20, derde en vierde lid

Voor wat betreft het vierde lid lift overgangsrecht mee met artikel 8.1.5 IbOw.

 

21

-

Geen overgangsrecht nodig.

§3 Lucht

22, eerste lid

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

22, tweede lid

4.3, eerste lid

4.1126, onder a Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

22, derde lid

4.3, eerste lid

4.1126, onder b Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

23, eerste lid

4.3, eerste lid

Par. 3.2.1, art. 2.7 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.2 IbOw.

 

23, tweede lid

4.3, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

23, derde lid

 

Par. 3.2.1, art. 2.7 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

24, eerste lid

4.3, eerste lid

4.1122 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

24, tweede lid

4.3 in samenhang met 4.4, eerste lid

4.1119 en 2.13 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

24, derde lid

2.24, 4.3 in samenhang met 4.5

2.13 Bal

Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

 

25

4.3, eerste lid

5.26 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§4 Bodembescherming en water

26

Bijlage I Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

27

4.3 in samenhang met 4.22

4.1121 en 2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

28

2.24 en 4.3 in samenhang met 4.5

2.11 en 2.13 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

29

4.3, eerste lid

2.11 en 2.7 onder a Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.3 IbOw.

 

30

4.3, eerste lid

2.11 en 5.20 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

31

4.3, eerste lid

2.11, 4.1121, 5.18 en 5.19 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

32

4.3, eerste lid

2.11, 4.1123, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

33

4.3, eerste lid

4.1120 en artikel 5.3 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§5 Afvalstoffen en gevaarlijke stoffen

       
 

35

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

36

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

37, eerste lid

 

37, tweede lid

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

38

4.3, eerste lid

4.1012 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

39

4.916, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§6 Energiegebruik

40, eerste lid

 

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

40, tweede lid

2.24 en 4.3 in samenhang met 4.5

2.13 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

§7 Verkeer

41

Geen overgangsrecht nodig.

§8 Documenten

42

 

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

43

1.7

2.10 en 2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§9 Externe veiligheid

44

Geen overgangsrecht nodig.

 

45

2.24, eerste lid en 2.28, aanhef en onder c

§ 5.1.2.2 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

H4 Werkzaamheden met mobiele installaties in oppervlaktewater

       

§1 Algemene voorschriften

46

4.3, eerste lid

2.21, 2.22 en 2.10 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.3 IbOw.

 

47

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

48

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

49

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§2 Geluid

50

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

51

§3 Lucht

52

4.3, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

53

4.3, eerste lid

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

54, eerste lid

4.3, eerste lid

4.1117 en 2.7 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

54, tweede lid

4.3 in samenhang met 4.5

2.13 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

55

4.3, eerste lid

5.38 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

56

 

§4 Afvalstoffen en gevaarlijke stoffen

57

1.7

2.10 en 2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

58

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

59

 

60

§5 Energieverbruik

61, eerste lid

 

2.10 en 2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

61, tweede lid

4.3 in samenhang met 4.5

2.13 en 2.7 onder b Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§6 Documenten

62

 

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

H5 Het oprichten en in stand houden van onderzeese installaties

       

§1 Onderhoud

63

 

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§2 Lozingen

64

1.7

2.10 en 2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§3 Ongewoon voorval

65

 

2.21, 2.22 en 2.10 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.3 IbOw.

H6 Overgangs- en slotbepalingen

66 en 66a

Uitgewerkt t.z.t. Bal in werking treedt.

 

67 t/m 69

d. Transponeringstabel Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Onderwerp/hoofdstuk besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB of Or

Toelichting overgangsrecht

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

       

Buitentoepassingverklaring

1.2, onder a

Geen overgangsrecht nodig.

 

1.2, onder b

Artikelen 2.24, eerste lid, 2.28, onderdelen a tot en met c, e en f

9.1, tweede lid Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 2

       

Titel 2.1 Rijksvaarwegen

       

Vrijwaringszone

2.1.2, eerste lid

2.24, eerste lid

5.160 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.149 Bkl.

 

2.1.2, tweede lid

2.24, tweede lid

Or

Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheid scheepvaart op vaarwegen

2.1.3

2.24, eerste lid

5.161 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.149 Bkl.

Titel 2.2 Project Mainportontwikkeling Rotterdam

       

Aanwijzing en begrenzing landaanwinningsgebied, duincompensatiegebied en bodembeschermingsgebied

2.2.1, 2.2.3 en 2.2.5

2.24, eerste lid

5.140 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Gebruik van grond

2.2.2

2.24, eerste lid

5.141 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

Bestemmingen duincompensatiegebied en bodembeschermingsgebied

2.2.4 en 2.2.6

2.24, eerste lid

5.142 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

Aanwijzing en begrenzing natuur- en recreatiegebieden

2.2.7

2.24, eerste lid

5.143 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Bestemmingen natuur- en recreatiegebieden

2.2.8, eerste tot en met vierde en vijfde lid, onder b

2.24, eerste lid

5.144, eerste lid Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

 

2.2.8, vijfde lid, onder a

2.24, eerste lid

5.144, tweede lid Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow.

 

2.2.8, zesde lid

2.24, eerste lid

5.145 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

 

2.2.8, zevende lid

 

2.2.8, achtste en negende lid

2.24, eerste lid

5.146 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

Titel 2.3 Kustfundament

       

Afwegingskader

2.3.2

2.24, eerste lid

5.129 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

Primaire waterkering

2.3.3

2.24, tweede lid

Or

De ligging van de primaire waterkeringen en het daarbij behorende beperkingengebied wordt bij waterschaps-verordening vastgesteld en als het primaire waterkeringen betreft die in beheer bij het Rijk zijn, bij de voorgenomen Omgevingsregeling.

De omzetting naar de Omgevingsregeling vergt geen overgangsrecht, omdat deze tegelijkertijd met het Bkl in werking treedt. Overgangsrecht voor de legger is opgenomen in de artikelen 4.7,onder c en 4.59 van de IwOw en overgangsrecht voor de keur is opgenomen in artikel 4.7, onder a, onder 1°, van die wet.

Algemene regels ter zake van gronden behorend tot een primaire waterkering met inbegrip van beschermingszones

2.3.4

2.24, eerste lid

5.38 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.36 Bkl.

Bouwen in het kustfundament buiten stedelijk gebied

2.3.5, eerste lid

2.24, eerste lid

5.40, eerste lid Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.36 Bkl.

 

2.3.5, tweede lid en derde lid

2.24, eerste lid

5.40, tweede lid Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.36 Bkl.

 

2.3.6

2.24, tweede lid

5.40, derde lid Bkl

Generiek overgangsrecht is opgenomen in 5.36 Bkl. Eventueel overgangsrecht voor regels in de omgevingsverordening moet worden opgenomen in de omgevings-verordening van de provincie Fryslân.

Titel 2.4 Grote rivieren

       

Relatie met watervergunning

2.4.2

2.24, eerste lid

5.44 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.36 Bkl.

Rivierbed

2.4.3, eerste lid, onder a tot en met c

2.24, eerste lid

5.43, eerste lid Bkl

De onderdelen b en c komen ook terug in artikel 6.6, tweede lid, onder b en c, van het Bal.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.36 Bkl.

 

2.4.3, eerste lid, onder d

Komt terug in specifieke zorgplicht van artikel 6.6, tweede lid, onder e Bal

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

 

2.4.3, tweede lid

2.24, eerste lid

5.45, eerste lid Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.36 Bkl.

 

2.4.3, derde lid

2.24, eerste lid

5.45, tweede lid Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.36 Bkl.

Stroomvoerend deel rivierbed

2.4.4

2.24, eerste lid

5.46, eerste lid Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.36 Bkl.

Stroomvoerend deel rivierbed, niet riviergebonden activiteiten met per saldo meer ruimte voor de rivier

2.4.5

2.24, eerste lid

5.46, eerste lid, onder n, en tweede lid Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.36 Bkl.

Aanwijzing en begrenzing gebiedsreserveringen voor de lange termijn

2.4.6

2.24, eerste lid

5.42 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Geen grootschalige en kapitaalintensieve ontwikkelingen in bestemmingsplannen

2.4.7

2.24, eerste lid

5.47 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.36 Bkl.

Titel 2.5 Waddenzee

       

Landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten Waddenzee

2.5.2

2.24, eerste lid

5.129b Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwijzing en begrenzing waddengebied

2.5.3, eerste lid

2.24, eerste lid

5.129a, tweede lid Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwijzing en begrenzing Waddenzee

2.5.3, tweede lid

2.24, eerste lid

5.129a, eerste lid Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw

Geen overgangsrecht nodig.

Beoordeling

2.5.4, eerste lid

2.24, eerste lid

5.129d Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

 

2.5.4, tweede en derde lid

Deze onderdelen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

Nee, tenzij

2.5.5

2.24, eerste lid

5.129c Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

Externe werking

2.5.6

2.24, eerste lid

5.129c en d Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

Geen inpoldering

2.5.7

2.24, eerste lid

5.129d, eerste lid, onder e Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

Aanlegverbod vliegvelden

2.5.8

2.24, eerste lid

5.129f, eerste lid Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

Booreilanden

2.5.9

2.24, eerste lid

5.129d, eerste lid onder g Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

Havens en bedrijventerreinen

2.5.10, eerste lid

2.24, eerste lid

5.129d, eerste lid, onder b en c Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

 

2.5.10, tweede lid

2.24, eerste lid

5.129d, eerste lid, onder b, onder 2° Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

 

2.5.10, derde lid

2.24, eerste lid

5.129d, eerste lid, onder b, onder 3° Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

Geen bebouwing in de Waddenzee, tenzij

2.5.11

2.24, eerste lid

5.129d, eerste lid, onder d, onder 1° tot en met 4° en 6° Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

Bebouwing in het waddengebied

2.5.12, eerste lid

2.24, eerste lid

5.129f, tweede lid Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

 

2.5.12, tweede lid

2.24, eerste lid

5.129f, derde lid Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

Installaties voor het winnen van diepe delfstoffen

2.5.13, eerste lid

2.24, eerste lid

5.129e, eerste lid Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

 

2.5.13, tweede lid

2.24, eerste lid

5.129c en 5.129e, derde lid Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

 

2.5.13, derde lid

2.24, eerste lid

Artikel 5.129c Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

Windturbines

2.5.14

2.24, eerste lid

5.129d, eerste lid, onder a Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

Winnen van oppervlaktedelfstoffen, ontgrondingen en schelpenwinning

2.5.15

2.24, eerste lid

5.129d, eerste lid, onder f Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

Jachthavens

2.5.16

2.24, eerste lid

5.129d, eerste lid, onder b en onder b, onderdeel 1° Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.128 Bkl.

Omgevingsvergunning voor bepaalde termijn

2.5.17, onder a

 

5.129d, eerste lid, onder d, onder 5° Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow.

 

2.5.17, onder b

 

5.129d, eerste lid, onder f, onder 1° Bkl, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow.

Relatie met regels kustfundament

2.5.18

 

Titel 2.6 Defensie

       

Aanwijzing

2.6.2, eerste lid

2.24, eerste lid

5.150, eerste lid en bijlage XIV onder A Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.6.2, tweede lid

2.24, eerste lid

5.150, tweede lid en bijlage XIV onder B Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.6.2, derde tot en met vijfde lid

 

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.6.2, zesde en zevende lid

 

5.150, derde lid en bijlage XIV onder C Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.6.2, achtste en negende lid

2.24, eerste lid

5.150, vijfde lid en bijlage XIV onder E Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.6.2, tiende lid

2.24, eerste lid

5.150, vierde lid en bijlage XIV onder D Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.6.2, elfde en twaalfde lid

Geen overgangsrecht nodig.

Militaire terreinen

2.6.3, eerste lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder e

5.151 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.149 Bkl.

 

2.6.3, tweede lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder e

5.152 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.149 Bkl.

 

2.6.4

 

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

Militaire munitieopslagplaats en aanwijzing veiligheidszones

2.6.5

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.32, onder b en bijlage X Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

 

2.6.6, eerste lid

 

5.29 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

Civiele inrichting voor explosieven en aanwijzing veiligheidszones

2.6.6, tweede lid en 2.6.7, eerste lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.28, onder b en bijlage IX, onder D Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

 

2.6.6, derde lid

Bestemmingsplannen, afwijken van bestemmingsplannen en veiligheidszones

2.6.7, tweede tot en met vierde lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.29, eerste en tweede lid en 5.33, eerste en tweede lid Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.30 en 5.34 Bkl.

Zend- en ontvangstinstallaties en beperkingen in de nabijheid daarvan

2.6.8, eerste lid en 2.6.9, eerste lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder e

5.151 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.149 Bkl.

 

2.6.8, tweede lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder e

5.153 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.149 Bkl.

Militaire radarstations, beperkingen rondom een radarstation en beoordeling gevolgen van bouwwerken

2.6.9, tweede lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder e

5.155, eerste lid en bijlage XIV onder E Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.149 Bkl.

 

2.6.9, derde lid

 

2.6.9, vierde lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder e

5.155, derde lid Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

 

2.6.9, vijfde lid

 

2.6.9, zesde lid

Deze bepaling lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

 

2.6.9, zevende lid

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

Beperkingen in verband met militaire laagvliegroutes jacht- en transportvliegtuigen

2.6.10

2.24, eerste lid

5.154 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.149 Bkl.

Titel 2.7 Hoofdwegen en landelijke spoorwegen

       

Aanwijzing reserveringsgebieden verbreding bestaande hoofdwegen

2.7.2

2.24, eerste lid

5.133 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwijzing reserveringsgebieden nieuwe infrastructuur

2.7.3

2.24, eerste lid

5.133 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwijzing belemmerende activiteiten

2.7.4

2.24, eerste lid

5.134 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.132 Bkl.

Titel 2.8 Elektriciteitsvoorziening

       

Aanwijzing vestigingsplaatsen grootschalige elektriciteitsopwekking

2.8.2

2.24, eerste lid

5.156, eerste lid en bijlage XV, onder A Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Waarborging vestigingsplaats grootschalige elektriciteitsopwekking

2.8.3

2.24, eerste lid

5.157 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

Aanwijzing vestigingsplaatsen kernenergiecentrale

2.8.4

2.24, eerste lid

5.156, tweede lid en bijlage XV, onder B Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Waarborging vestigingsplaats kernenergiecentrale

2.8.5

2.24, eerste lid

5.158 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.149 Bkl.

Aanwijzing hoogspanningsverbinding

2.8.6

2.24, eerste lid

5.156, derde lid en bijlage XV, onder C Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Bestemming hoogspanningsverbinding

2.8.7

2.24, eerste lid

5.159 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

Titel 2.9 Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen

       

Aanwijzing voorkeurstracés

2.9.2, eerste lid

2.24, eerste lid

5.136 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Nadere uitwerking voorkeurstracé

2.9.3

2.24, eerste lid

5.137 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.132 Bkl.

Belemmerende activiteiten

2.9.4

2.24, eerste lid

5.138 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.132 Bkl.

Aanleg buisleiding van nationaal belang

2.9.5

2.24, eerste lid

5.139 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.132 Bkl.

Titel 2.10 Natuurnetwerk Nederland

       

Toepassingsbereik

2.10.1, tweede lid

2.24, eerste lid

7.5 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Begrenzing

2.10.2

2.24, eerste lid

7.6 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Wezenlijke kenmerken en waarden

2.10.3, eerste lid

2.24, eerste lid

7.7, eerste lid Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Beschermingsregime

2.10.3, tweede lid en 2.10.4, eerste lid

2.24, eerste lid

7.8, eerste lid Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.10.4, tweede lid

 
 

2.10.4, derde lid

2.24, eerste lid

7.8, derde lid Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Wijziging van begrenzing

2.10.5

2.24, eerste lid

7.8, tweede lid Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Titel 2.11 Primaire waterkeringen buiten kustfundament

       

Hoofdbestemming primaire waterkering en aanduiding beschermingszone

2.11.2

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

Regels primaire waterkering en gronden beschermingszone

2.11.3

2.24, eerste lid

5.38 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.36 Bkl.

Titel 2.12 IJsselmeergebied

       

Geen nieuwe bebouwing en landaanwinning in bestemmingsplan

2.12.2

2.24, eerste lid

5.49 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw, 22.1 Ow en 5.36 Bkl.

Titel 2.13 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

       

Begrenzing

2.13.2, eerste lid

2.24, eerste lid, en 2.27, aanhef en onder a en b

7.3 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.13.2, tweede lid

Kernkwaliteiten

2.13.3

2.24, eerste lid, en 2.27, aanhef en onder a en b

7.4, eerste lid en bijlage XVII Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Provinciale verordening

2.13.4

2.24, eerste lid, en 2.27, aanhef en onder a en b

7.4, tweede en derde lid Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Titel 2.14 Ruimtereservering parallelle Kaagbaan

       

Reserveringsgebied parallelle Kaagbaan

2.14.1, eerste lid

2.24, eerste lid

5.147 en 5.148, eerste lid Bkl

Voor zover dit onderdeel betrekking heeft op artikel 5.147 Bkl is er geen overgangsrecht nodig.

Voor zover dit onderdeel betrekking heeft op artikel 5.148, eerste lid, Bkl is er overgangsrecht opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

 

2.14.1, tweede lid

2.24, eerste lid

5.148, tweede lid, onder a

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 IwOw en 22.1 Ow.

Tijdelijke afwijking

2.14.2

2.24, eerste lid

5.148, tweede lid, onder b

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow.

Hoofdstuk 3 Overige bepalingen

       

Termijn uitvoering algemene regels

3.1

Ontheffingsbevoegdheid

3.2

2.32, tweede lid

5.166, 7.15 en 9.4 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.108 IwOw.

Uitvoeringsregels

3.3

Samenloop

3.4

Tijdstip vaststellen provinciale verordeningen

3.5

Inwerkingtreding

3.6

Citeertitel

3.7

e. Transponeringstabel Besluit beheer winningsafvalstoffen

Onderwerp/hoofdstuk Besluit beheer winningsafvalstoffen

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

Berustingsbepaling

1a

Toepassingsbereik

2, eerste en tweede lid

5.34, tweede lid

8.63, eerste en tweede lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, derde lid

5.34, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

Inhoud winningsafvalbeheerplan

3

5.34, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

Vergunningvoorschriften

4, 6 tot en met 11

5.34, tweede lid

8.64, 8.65 t/m 8.70 Bkl

Overgangsrecht voor vergunningen is opgenomen in artikel 4.13, eerste lid, IwOw. Hieruit vloeit voort dat een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder b, Ow. Voor lopende procedures is overgangsrecht opgenomen in artikel 4.3 IwOw.

Indeling in categorie A

5

Bijlage I Bkl

Wat betreft het overgangsrecht wordt verwezen naar hetgeen is opgenomen in de toelichting op het overgangsrecht bij de artikelen 4, 6 t/m 11.

Vergunningvoorschriften

12

5.34, tweede lid

8.51 Bkl

Wat betreft het overgangsrecht wordt verwezen naar hetgeen is opgenomen in de toelichting op het overgangsrecht bij de artikelen 4, 6 tot en met 11.

f. Transponeringstabel Besluit emissiearme huisvesting

Onderwerp/hoofdstuk Besluit emissiearme huisvesting

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

Reikwijdte

2, eerste lid

4.3, eerste lid

4.805 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, tweede lid, onder a

4.3, eerste lid

4.807, eerste lid, onder a Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, tweede lid, onder b

4.3, eerste lid

4.807, eerste lid, onder b Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, tweede lid, onder c

4.3, eerste lid

4.807, eerste lid, onder c Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, tweede lid, onder d

4.3, eerste lid

4.807, eerste lid, onder d Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, derde lid

4.3, eerste lid

4.806, eerste lid Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Ammoniak diercategorie melk- en kalfkoeien

3, eerste lid

4.3, eerste lid

4.818, eerste lid Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3, tweede lid

4.3, eerste lid

4.818, tweede lid, onder a Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3, derde lid

4.3, eerste lid

4.818, tweede lid, onder b Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Ammoniak diercategorie vleeskalveren

4

4.3, eerste lid

4.819 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Ammoniak hoofdcategorie varkens, kippen en kalkoenen

5, eerste lid

4.3, eerste lid

4.820, eerste lid Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

5, tweede lid

4.3, eerste lid

4.833 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

5, derde lid

4.3, eerste lid

4.820, tweede lid, onder a Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

5, vierde lid

4.3, eerste lid

4.820, tweede lid, onder b Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Ammoniak algemeen

6, eerste lid

4.3, eerste en derde lid

4.821 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6, tweede lid

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Zwevende deeltjes

7, eerste lid

4.3, eerste lid

4.822 en 4.823 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

7, tweede lid

4.3, eerste lid

4.834, eerste lid Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

7, derde lid

4.3, eerste lid

4.834, eerste lid Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

7, vierde lid

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Uitgestelde werking

8, eerste lid

 

Geen overgangsrecht nodig

 

8, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig

 

8, derde lid

Geen overgangsrecht nodig

 

8, vierde lid

Geen overgangsrecht nodig

Intrekking

9

Geen overgangsrecht nodig

Inwerkingtreding

10

Geen overgangsrecht nodig

Citeertitel

11

Geen overgangsrecht nodig

Bijlage 1

 

4.3, eerste lid

4.818 en 4.820 Bal

Geen overgangsrecht nodig

Bijlage 2

 

4.3, eerste lid

4.822 Bal

Geen overgangsrecht nodig

g. Transponeringstabel Besluit energieprestatie gebouwen

Onderwerp/hoofdstuk

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB of Or

Toelichting overgangsrecht

Begripsbepalingen

1.1

4.3, eerste lid

1.1 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Energielabel

2.1, eerste tot en met zesde lid

4.3, eerste lid

6.27 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.1, zevende en achtste lid

4.3, eerste lid

6.29 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.2

4.3, eerste lid

6.28 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.3

4.3, eerste lid

6.30 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.4, eerste lid

4.3, eerste lid

6.30 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.4, tweede lid

4.3

5.10 Or

Delegatiebepaling, geen overgangsrecht nodig.

 

2.5, eerste lid

4.3, eerste lid

6.31 en 3.85 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.5, tweede lid

4.3, eerste lid

2.4 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Nadere voorschriften

3.1

4.3

Hoofdstuk 5 Or

Delegatiebepaling, geen overgangsrecht nodig.

Keuring van airconditioningsystemen

3a.1

4.3, eerste lid en 23.1

6.37 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.2

23.1

5.22 Or

Geen overgangsrecht nodig.

Overgangsrecht

4.1

Gestelde overgangstermijn is reeds verlopen.

h. Transponeringstabel Besluit externe veiligheid buisleidingen

Onderwerp/hoofdstuk Besluit externe veiligheid buisleidingen

Artikel

Artikel

Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting

overgangsrecht

Toepassingsbereik

2

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.4 en bijlage VII D, onder 2 Bkl,

3.101 en 4.1108 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Verbod om gevaarlijke stoffen in een buisleiding te hebben of te vervoeren

3, eerste lid

1.7a

4.1114 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

Het nemen van technische of organisatorische maatregelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding

4, eerste en tweede lid

1.7

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Preventiebeleid

4, derde lid

1.7

4.1110, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Uitvoeren en nemen van maatregelen op grond van het vastgestelde preventiebeleid

4, vierde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, vijfde lid

Geen overgangsrecht nodig.

Veiligheidsbeheerssysteem

4, zesde lid

1.7

4.1111, eerste en tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Herzieining veiligheidsbeheersysteem

4, zevende lid

1.7

4.1111, derde en vierde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, achtste lid

Geen overgangsrecht nodig.

Opleggen van verplichtingen

5, eerste lid

2.24, 4.3 in samenhang met 4.5

2.13 Bal

Het opleggen van verplichtingen komt terug als het stellen van maatwerkvoorschriften. Overgangsrecht hiervoor is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

Schadevergoeding

5, tweede lid

15.1, eerste lid, onder g

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.2.6 IbOw.

Plaatsgebonden risico

6, eerste lid

4.3, eerste lid en 4.22

4.1112, eerste lid, Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

 

6, tweede lid

4.3, eerste lid en 4.22

4.1113, eerste lid, Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.6, tweede lid, IbOw.

 

6, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

Aanleg of vervanging van een buisleiding

6, vierde lid

2.1 en 5.1, eerste lid, onder a

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

Berekening en gegevens voorhanden

7, eerste lid

4.3, eerste lid en 4.22

4.1115, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

7, tweede lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

Onderzoek naar invloed voorgenomen wijziging op het plaatsgebonden risico

8, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

8, tweede lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

Melding van de wijziging

8, derde lid

Deze melding moet worden beschouwd als een informatieplicht. Overgangsrecht hiervoor is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

Melding buiten gebruik zijn van buisleiding

9, eerste lid

Deze melding moet worden beschouwd als een informatieplicht. Overgangsrecht hiervoor is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

9, tweede en derde lid

Geen overgangsrecht nodig

Hernieuwde ingebruikname van de buisleiding

9, vierde lid

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 IwOw wordt ingevoegd.

Melding ongewoon voorval

10

19.3

2.21 en 2.22 Bal

De melding van een ongewoon voorval wordt in het Bal het informeren over een ongewoon voorval. Overgangsrecht hiervoor is opgenomen in artikel 8.1.3 IbOw.

Plaatsgebonden risico

Grenswaarde

11, eerste lid

2.24, eerste lid en 2.28, eerste lid, aanhef en onder c

5.7 en 5.3, eerste lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

Richtwaarde

11, tweede lid

2.24, eerste lid en 2.28, eerste lid, aanhef en onder c

5.11, eerste lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

Risicoverhogend object

11, derde lid

2.24, eerste lid en 2.28, eerste lid, aanhef en onder c

5.11, derde lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

 

11, vierde lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

Groepsrisico

12, eerste lid, aanhef

2.24, eerste lid en 2.28, eerste lid, aanhef en onder c

5.15 en 5.3, eerste lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

 

12, eerste lid, onder a

2.24, eerste lid en 2.28, eerste lid, aanhef en onder c

5.15, tweede lid, onder b, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

 

12, eerste lid, onder b tot en met e

Deze onderdelen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

 

12, eerste lid, onder f

2.24, eerste lid en 2.28, eerste lid, aanhef en onder c

5.2, eerste lid, onder a, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

 

12, eerste lid, onder g

2.24, eerste lid en 2.28, eerste lid, aanhef en onder c

5.2, eerste lid, onder b, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

 

12, tweede en derde lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

Berekening plaatsgebonden risico en groepsrisico

13

2.24, eerste lid, en 2.28, eerste lid, aanhef en onder c

5.8, eerste lid, onder c, Bkl

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

Belemmeringenstrook buisleiding

14, eerste lid

2.24, eerste lid en 2.28, eerste lid, aanhef en onder c

5.18, onder a, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.6 van de IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 IwOw wordt ingevoegd.

 

14, tweede en derde lid

2.24, eerste lid en 2.28, eerste lid, aanhef en onder c

5.19 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.6 van de IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 IwOw wordt ingevoegd.

Ontheffing

15

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

16

2.24, eerste lid en 2.28, eerste lid, aanhef en onder c

5.17a Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

 

17, eerste en tweede lid

4.3, eerste lid en 4.22

4.1112, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

17, derde lid

4.3, eerste lid en 4.22

4.1112, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

17, vierde lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

 

18 tot en met 20

Overgangsrecht is uitgewerkt.

i. Transponeringstabel Besluit externe veiligheid inrichtingen

Onderwerp/hoofdstuk Besluit externe veiligheid inrichtingen

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

Toepassingsbereik kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten

1, tweede lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.5 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik

2, eerste lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.4,

Bijlage VII, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, tweede lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.3, eerste lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, derde lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.35 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, vierde lid

5.18, eerste lid, en 5.26

8.12, eerste lid, 9.1, eerste en tweede lid, en afdeling 8.1 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik

3

Grenswaarde omgevingsvergunning

4, eerste en derde lid

Artikelen 5.18, eerste lid, en 5.26

8.12, tweede lid, Bkl

Deze onderdelen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

Richtwaarde omgevingsvergunning

4, tweede en vierde lid

Artikelen 5.18, eerste lid, en 5.26

8.10a, eerste lid, onder b, Bkl

Deze onderdelen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

Vastgestelde afstanden omgevingsvergunning

4, vijfde lid, aanhef

 

Art. 8.10a, eerste lid, onder b, 8.12, tweede en derde lid, en art. 5.8, eerste lid, onder a, Bkl

Voor het hele vijfde lid geldt dat deze bepaling meelift met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Vastgestelde afstanden tankstation: LPG

4, vijfde lid, onder a

Artikelen 5.18, eerste lid, en 5.26

8.12, eerste lid, en bijlage VII, onder B, onder 5, Bkl

Voor het hele vijfde lid geldt dat deze bepaling meelift met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

4, vijfde lid, onder b

Artikelen 5.18, eerste lid, en 5.26

8.12, eerste lid, en bijlage VII, onder B, onder 3, Bkl

Voor het hele vijfde lid geldt dat deze bepaling meelift met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Koelinstallatie met ammoniak

4, vijfde lid, onder c

Artikelen 5.18, eerste lid, en 5.26

8.12, eerste lid, en bijlage VII, onder B, onder 1, Bkl

Voor het hele vijfde lid geldt dat deze bepaling meelift met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Overige activiteiten met externe veiligheidsrisico’s

4, vijfde lid, onder c

Artikelen 5.18, eerste lid, en 5.26

8.12, eerste lid, en bijlage VII, onder B, onder 2 en 4, Bkl

Voor het hele vijfde lid geldt dat deze bepaling meelift met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

4, zesde en zevende lid

Artikelen 5.18, eerste lid, en 5.26

5.8, tweede lid

Bijlage VII, onder B, onder 2 en 3, Bkl

Deze onderdelen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

4, achtste lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.35 Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Grenswaarde RO-besluiten

5, eerste lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

Art. 5.7, eerste lid, en 9.1, eerste en tweede lid en afdeling 8.1 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd en de artikelen 4.109 en 4.111, eerste lid, IwOw.

Richtwaarde RO-besluiten

5, tweede lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

Art. 5.11, eerste lid, en 9.1, eerste en tweede lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

Vastgestelde afstanden RO-besluiten

5, derde lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.8, eerste lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

 

5, vierde en vijfde lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.8, tweede lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

5, zesde lid

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

Infrastructuur rond Seveso-inrichtingen

5, zevende lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.35

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.44 IwOw.

Grenswaarde voor inrichtingen

6, eerste lid en 7, eerste lid

5.18, eerste lid, en 5.26

8.12, eerste lid, Bkl

Deze onderdelen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

Richtwaarde voor inrichtingen

6, tweede en 7, tweede lid

5.18, eerste lid, en 5.26

8.10a, eerste lid, onder b, Bkl

Deze onderdelen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

Grenswaarde RO-besluiten

8, eerste lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.7, eerste lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

Richtwaarde RO-besluiten

8, tweede lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.11, eerste lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

Afwijking grenswaarde

8, derde lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.10 Bkl

Deze bepaling lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

 

9

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

Referentiepunten

10, eerste lid, en 11

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.9 Bkl

Deze bepalingen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 van de Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd en is opgenomen in artikel 8.2.7, tweede lid, IbOw.

 

10, tweede lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.16, derde lid, en 5.17 Bkl

Deze bepaling lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd en is opgenomen in artikel 8.2.7, tweede lid, IbOw.

Functionele binding

10, derde lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.17, onder b, Bkl

Deze bepaling lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd en is opgenomen in artikel 8.2.7, tweede lid, Ib Ow.

 

10, vierde lid

5.18, eerste lid, en 5.26

8.12, vierde lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd en is opgenomen in artikel 8.2.7, tweede lid, IbOw.

 

11

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.9 Bkl

Deze bepalingen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

Motiveringsplicht, overlegplicht en gelegenheid om advies uit te brengen

12

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Motiveringsplicht, overlegplicht en gelegenheid om advies uit te brengen

13

2.24, eerst lid en 2.28, eerste lid, aanhef en onder c

5.15, tweede lid, onder b, Bkl

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6, tweede tot en met vijfde lid, IwOw.

Vaststelling veiligheidscontour

14, eerste lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.16, eerste en tweede lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd en is opgenomen in artikel 8.2.7, eerste lid, IbOw.

Berekening veiligheidscontour

14, tweede lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.16, derde lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd en is opgenomen in artikel 8.2.7, eerste lid, IbOw.

Factoren veiligheidscontour

14, derde lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd en is opgenomen in artikel 8.2.7, eerste lid, IbOw.

Bestemmingen veiligheidscontour

14, vierde lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.17, onder a en b, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en met artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd en is opgenomen in artikel 8.2.7, eerste lid, IbOw.

Procedure veiligheidscontour

14, vijfde lid

16.30

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd en is opgenomen in artikel 8.2.7, eerste lid, IbOw.

Gegevens veiligheidscontour

14, zesde tot en met achtste lid

Deze onderdelen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd en is opgenomen in artikel 8.2.7, eerste lid, IbOw.

 

15

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

 

16

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw wordt ingevoegd.

 

17 tot en met 19

Deze artikelen zijn uitgewerkt. Deze liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en artikel 22.1 Ow dat door hoofdstuk 1 van de IwOw

 

20 tot en met 26

Geen overgangsrecht nodig.

j. Transponeringstabel Besluit externe veiligheid transportroutes

Onderwerp/hoofdstuk Besluit externe veiligheid transportroutes

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel Bkl

Toelichting overgangsrecht

Toepassingsbereik

2

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.1 en afdeling 8.1 (via Ib)

Geen overgangsrecht nodig.

Basisnetafstand

3, eerste lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.7, eerste lid, en 5.11, eerste lid

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow en is opgenomen in artikel 5.3a Bkl.

 

3, tweede tot en met vijfde lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.8, eerste lid, onder b

Bijlage VII, onder C

Geen overgangsrecht nodig.

Grenswaarde en richtwaarde

4, eerste lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.7, eerste lid, en 5.11, eerste lid

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow en is opgenomen in artikel 5.3a Bkl.

Vaste afstanden

4, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

Wijziging bestemming kwetsbare objecten

5, eerste lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.7, eerste lid

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.6 IwOw en in artikel 22.1 Ow en is opgenomen in artikel 5.3a Bkl.

Weigering vergunning kwetsbare objecten

5, tweede lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.7, eerste lid, en afdeling 8.1 Bkl (via Ib)

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow en is opgenomen in artikel 5.3a Bkl.

 

7

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.2

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow en is opgenomen in artikel 5.3a Bkl.

Motiveringsplicht

8

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow.

Uitbrengen advies

9

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow.

Motiveringsplicht

10

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow.

 

11, eerste en tweede lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.9

Deze onderdelen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow en is opgenomen in artikel 5.3a Bkl.

 

11, derde lid

2.24, eerste lid, en 2.28, aanhef en onder c

5.8, eerste lid, onder b

Bijlage VII, onder C

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow en is opgenomen in artikel 5.3a Bkl.

 

12

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow.

 

13

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw en in artikel 22.1 Ow.

 

14

Geen overgangsrecht nodig.

 

15

Uitgewerkt.

k. Transponeringstabel Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden

Onderwerp/hoofdstuk Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB of Or

Toelichting Overgangsrecht

Hoofdstuk I

Begripsbepalingen

1

Aangewezen locatie

1Zwemlocatie, 1.1 en Bijlage Ow

Geen overgangsrecht nodig.

 

Abnormale situatie

1.1 Ongewoon voorval, Bijlage Ow ?

 
 

Aërosolen

Aërosol, Bijlage I Bal

 
 

Bassin met eenmalig gebruik van water

4.3, eerste lid

15.46 Bal

 
 

Beheersmaatregelen

Zwemwaterbe-heersmaatregelen, Bijlage I Bkl

 
 

Doorstroomd bassin

 
 

Houder

 
 

Kortstondige verontreiniging

2.24, eerste lid, en 2.30, onder b

3.11 Bkl

 
 

Proliferatie van cyanobacteriën

 

Bijlage I Bkl

 
 

Reeks zwemwaterkwaliteitsgegevens

 
 

Verontreiniging

Zwemwaterver-ontreiniging, Bijlage I Bkl

 
 

Water van drinkwaterkwaliteit

 
 

Wet

Bijlage I Bal en Bijlage I Bkl

 
 

1, tweede lid

2.24, eerste lid, en 2.30, onder b

3.11 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

         

Hoofdstuk IA

1a

 

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk II

       

§ 1 Algemeen

2

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.1 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§ 1a Voorschriften ter preventie van legionellabesmetting

2a

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.5, 15.16, 15.34, 15.53 en 15.63 Bal

Overgangsrecht voor de risicoanalyse is opgenomen in artikel 15.66, tweede lid, Bal.

 

2b

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.64 Bal

Overgangsrecht voor het beheersplan is opgenomen in artikel 15.67, tweede lid, Bal en voor maatwerk in artikel 8.1.5 Ib Ow.

 

2c

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.21, 15.39, 15.58 en 15.64 Bal

Overgangsrecht voor het beheersplan is opgenomen in artikel 15.67, tweede lid, Bal.

 

2d

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.17, 15.35, 15.54 en 15.5 Bal

 

§ 2 De hoedanigheid van het zwem- en badwater

3

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.15 en 15.16, 15.33 en 15.34, 15.48, 15.52 en 15.53 Bal

Overgangsrecht voor kwaliteitseisen is opgenomen in de artikelen 15.28, 15.44 en 15.61 Bal.

§ 3 De behandeling van het zwem- en badwater

4

Geen overgangsrecht nodig.

 

5

Geen overgangsrecht nodig.

 

6

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.5 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

7

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.5 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

8

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.5, 15.15 en 15.16, 15.33 en 15.34, 15.48, 15.52 en 15.53 Bal

Overgangsrecht voor kwaliteitseisen is opgenomen in de artikelen 15.28, 15.44 en 15.61 Bal.

§ 4 Het onderzoek van het zwem- en badwater

9

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.20, 15.38 en 15.57 en 15.5 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

10

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.21, 15.39 en 15.57 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

11

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.5 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

12

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.7 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.2.8 IbOw.

§ 5 Toiletten, douches, voorzieningen ten behoeve van de reinheid, berging van kleding

13 en 14

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.5 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

15

 

15.5 en 15.63 en 15.6413.58 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 15.66, tweede lid, en 15.67, tweede lid, Bal.

 

16

 

15.5 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

17

 

15.5 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

18

 

15.5 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

19

 

15.5 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§ 6 Diepte van het zwem- en badwater, aanduiding daarvan, technische voorzieningen

20

Geen overgangsrecht nodig.

 

21 tot en met 23

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.5 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§ 7 Voorzieningen met betrekking tot het zich te water begeven

24

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.5 en 15.63 en 15.64 Bal

Overgangsrecht voor de risicoanalyse is opgenomen in de artikel 15.66, tweede lid, en voor het beheersplan in artikel 15.67, tweede lid, Bal.

§ 8 Toezicht

25

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.5 en 15.64 Bal

Overgangsrecht voor het beheersplan is opgenomen in artikel 15.67, tweede lid, Bal.

Hoofdstuk III

       

§ 1 Algemeen

26

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.1 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2 De behandeling van het zwem- en badwater

27

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.15, 15.33, 15.48 en 15.52 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§ 3 Toiletten, douches, voorzieningen ten behoeve van reinheid

28 tot en met 30

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.5 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§ 4 Veiligheid

31

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.5 en 15.64 Bal

Overgangsrecht voor het beheersplan is opgenomen in artikel 15.67, tweede lid, Bal.

 

32

 

Geen overgangsrecht nodig.

 

33

 

15.5 en 15.64 Bal

Overgangsrecht voor het beheersplan is opgenomen in artikel 15.67, tweede lid, Bal.

Hoofdstuk IV

 

 

§ 1 Algemeen

34

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2 De hoedanigheid van het zwem- en badwater

35

Vervallen per 30-12-2009.

§ 3 Het onderzoek van het zwem- en badwater

36

 

Geen overgangsrecht nodig.

 

37

 

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.2.8 IbOw.

 

38

 

Geen overgangsrecht nodig.

§ 4 Toiletten, douches en voorzieningen ten behoeve van de reinheid

39

 

Geen overgangsrecht nodig.

§ 5 Veiligheid

40

 

Geen overgangsrecht nodig.

 

41

 

Geen overgangsrecht nodig.

 

42

 

Geen overgangsrecht nodig.

§ 6 Toezicht

43

 

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk V

       

§ 1 Algemeen

44

 

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2 Kwaliteitstoestand van het water

44a

2.24, eerste lid, 2.30, aanhef en onder b, en 20.6, eerste lid

3.5 Bkl, 10.37 Ob en 12.59 Or

Voor het vierde lid, onder a, is overgangsrecht opgenomen in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

 

44b

2.12, tweede lid, 2.15, eerste lid, aanhef en onder c en 2.30, aanhef en onder a

3.2 en 2.19 en 2.20 Bkl, en 12.63 Or

Voor zover gedeputeerde staten een zwemverbod instellen of een negatief zwemadvies uitbrengen lift artikel 44b, zesde lid, onder a, mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.84 en afdeling 4.1 Iw Ow.

§ 3 Zwemwaterprofiel

44c

2.30, aanhef en onder b

3.6 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.2.9 van het Ib Ow.

§ 4 Onderzoek van het water en te treffen maatregelen

44d

20.1, derde lid en 20.2, eerste lid

10.20 en 10.21 Bkl en 12.60, 12.61 en 12.62 Or

Geen overgangsrecht nodig.

 

44e

2.30, aanhef en onder b, 20.1, derde lid, 20.2, eerste lid en 20.13, tweede lid

10.21 en 3.7 Bkl en 10.39 Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

44f, eerste lid

20.1, derde lid en 20.2, eerste lid

10.20 en 10.21, eerste lid, onder c en derde lid Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

44f, tweede lid

2.30, aanhef en onder b en 20.13, tweede lid

3.8 en 3.10 Bkl en 10.39 Ob

Geen overgangsrecht nodig.

§ 5 Voorlichting aan het publiek

44g

20.13, tweede lid

10.39, tweede en derde lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk VI

Verdere bepalingen

       
 

45

2.30, aanhef en onder b en 20.13, tweede lid

15.26 en 15.59 Bal, 3.9 Bkl en 10.39, eerste lid, onder b, onder 3º Ob

Voor zover gedeputeerde staten een zwemverbod instellen lift dit artikel mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.84, eerste lid, en afdeling 4.1 Iw Ow.

 

45a

2.24, eerste lid en 2.30, aanhef en onder b

15.26 en 15.59 Bal en 3.3 Bkl

Voor zover gedeputeerde staten een zwemverbod instellen of een negatief zwemadvies uitbrengen lift artikel 45a mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.84 en afdeling 4.1 Iw Ow.

 

46

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.5 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

47

4.3, eerste lid, aanhef en onder g

15.5 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk VII Overgangs- en slotbepalingen

48, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

48, tweede lid

2.30, aanhef en onder b en c

3.4 en 3.10 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

49

20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º

10.37 Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

49a

Vervallen per 01-12-2000.

 

50

 
 

51

Vervallen per 01-12-2000.

Bijlage I. Normen voor zwem- en badwater, in badinrichtingen, ingericht voor het zwemmen of baden anders dan in oppervlaktewater, als bedoeld in artikel 2 van dit besluit

   

Afdeling 15.2 Bal, meer specifiek artikel 15.16, 15.34 en 15.53 Bal.

Overgangsrecht voor de kwaliteitseisen is opgenomen in de artikelen 15.44 en 15.61 Bal.

Bijlage II. Normen voor zwem- en badwater in badinrichtingen ingericht voor het zwemmen of baden in oppervlaktewater en andere op grond van artikel 10b van de wet geïnventariseerde plaatsen

   

Geen overgangsrecht nodig.

Bijlage III De minimaal noodzakelijke pompcapaciteit dient te worden vastgesteld met gebruikmaking van de formule.

 

Geen overgangsrecht nodig.

Bijlage IV. Analysevoorschriften

   

Meetmethoden, artikelen 15.18, 15.36 en 15.55 Bal.

De versie (druk en jaar) van de methoden komt te staan in de Omgevings-regeling.

Overgangsrecht voor de meetmethoden is opgenomen in de artikelen 15.45 en 15.62 Bal.

l. Transponeringstabel Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009

Onderwerp/hoofdstuk Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

Europese milieukwaliteitseis voor water

2, eerste lid

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.17, eerste lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.55, vijfde en zesde lid, en 4.56 IwOw.

 

2, tweede lid

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.16 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, en 4.57 IwOw.

 

2, derde lid

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.18 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, en 4.57 IwOw.

 

2, vierde lid

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.17, tweede lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, en 4.57 IwOw.

 

2, vijfde lid

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.17, vierde lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, en 4.57 IwOw.

 

2, zesde lid

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.17, vijfde lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, en 4.57 IwOw.

 

2, zevende lid

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.17, derde lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, en 4.57 IwOw.

Tijdelijke achteruitgang van de watertoestand

3

2.24, eerste lid, en 2.26

4.16 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, en 4.57 IwOw.

Goede oppervlaktewatertoestand

4, eerste lid

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.10, eerste lid, eerste zin, en 2.11, eerste lid, eerste zin, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, 4.57 en 4.58 IwOw.

 

4, tweede en vijfde lid

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.10, eerste lid, onder a, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, 4.57 en 4.58 IwOw.

 

4, derde lid

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.10, eerste lid, onder b, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, 4.57 en 4.58 IwOw.

 

4, vierde lid

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.10, derde lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, 4.57 en 4.58 IwOw.

 

4, zesde lid

2.24, eerste lid, en 2.26

4.19 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, 4.57 en 4.58 IwOw.

 

4, zevende lid

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.10, eerste lid, eerste zin, en 2.11 eerste lid, eerste zin, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, 4.57 en 4.58 IwOw.

Goede chemische en ecologische toestand

5 en 6, eerste lid

2.24, eerste lid, en 2.26

2.10, eerste lid, en 2.11, eerste lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, 4.57 en 4.58 IwOw.

Water en grondwaterlichaam

5a en 7

2.24, eerste lid, en 2.26

2.10, eerste lid, onder b, 2.13 en 2.14 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, 4.57 en 4.58 IwOw.

Afwijken van de milieukwaliteitseisen

6, tweede lid

2.10, eerste lid en 2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.17, vierde lid, onder a en c, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.58 IwOw.

Goed ecologische potentieel

6, derde lid

2.10, eerste lid en 2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.11, tweede lid Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht van het tweede lid van artikel 6. Artikel 4.58 van de IwOw.

Goede kwantitatieve toestand

8

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.13, eerste lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.57 IwOw.

Goede chemische toestand

9

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.14, eerste lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.57 IwOw.

Trendomkering

10, eerste tot en met derde lid

2.24, eerste lid, en 2.26

4.17 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.57 IwOw.

Hoger percentage ivm kostenefficiëntie

10, vierde lid

2.24, eerste lid, en 2.26

4.18 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.57IwOw.

Aanwijzing waterwinlocatie

11

2.24, eerste lid, en 2.26

4.4, tweede lid, onder c, en 4.10, tweede lid, onder b, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid en 4.57 IwOw.

Onttrekking water op waterwinlocaties

12, eerste lid

2.15, eerste lid, aanhef en onder b

2.15, eerste lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, 4.57 en 4.58 IwOw.

 

12, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

12, derde lid

2.24, eerste lid, en 2.26

4.21, eerste lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

12, vierde lid

Geen overgangsrecht nodig.

Geen achteruitgang kwaliteit waterlichaam

12a

2.24, eerste lid, en 2.26

4.21, tweede lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in de artikelen 4.56, vijfde en zesde lid, 4.57 en 4.58 IwOw.

Monitoring

13, eerste lid

20.2, vierde lid

10.14b, eerste lid, Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.2.10 IbOw.

 

13, eerste lid, eerste zin

2.24, eerste lid

10.14c, vierde lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, eerste lid, tweede zin, aanhef

2.24, eerste lid

10.14c, tweede lid, onder a, en 10.14b, tweede lid, aanhef, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, eerste lid, onder a

10.14b, tweede lid, onder a, 10.14a, onder a, en 10.14c, derde lid, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, eerste lid, onder b

10.14a, onder b Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, eerste lid, onder c

2.24, eerste lid

10.14a, onder c en 10.14c, tweede lid, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, eerste lid, onder d

20.1, derde lid

10.14a, onder d, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, eerste lid, onder e

20.1, vierde lid en 2.24, eerste lid

10.14b, tweede lid, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, eerste lid, onder f

2.24, eerste lid

10.14b, eerste lid, en 10.14e Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, eerste lid, onder g

2.24, eerste lid

10.14d, eerste lid, onder b Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, eerste lid, onder h

10.14e Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, eerste lid, onder i

2.24, eerste lid

10.14d, eerste lid, onder a Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, eerste lid, laatste zin

2.24, eerste lid

10.14c, eerste lid Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, tweede lid

2.24, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, derde lid

20.3, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, vierde lid

2.24, eerste lid

10.14f Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, vijfde lid

10.14b, derde lid Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, zesde lid

10.32 Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Uitvoering monitoringsprogramma

14

10.14g Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Regels stellen bij ministeriële regeling over de uitvoering van de monitoring

15

Geen overgangsrecht nodig.

Monitoringsprogramma

16, eerste lid

20.1, derde lid en 2.24, eerste lid

10.14c, derde lid, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

16, tweede lid

2.24, tweede lid

4.15, tweede lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

16, derde lid

2.24, tweede lid

4.15, derde lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

16, vierde lid

2.24, tweede lid

10.14d, eerste lid, onder b, onder 1o, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

16, vijfde lid

2.24, tweede lid

10.14d, eerste lid, onder b, onder 2o, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

16, zesde lid

2.24, tweede lid

10.14d, tweede lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

16, zevende lid

Geen overgangsrecht nodig.

m. Transponeringstabel Besluit leges Wet beheer rijkswaterstaatswerken

Onderwerp/hoofdstuk Besluit leges Wet beheer rijkswaterstaatswerken

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel Or

Toelichting overgangsrecht

Begripsbepalingen

1

Leges aanvraag vergunning

2

13.1 en 13.2

14.1, 14.2, 14.3, 14.27, 14.28 en 14.29

Leges volgen het overgangsrecht voor de vergunning in § 4.2.5 IwOw.

Betaling leges

3

13.1 en 13.2

14.5

Leges volgen het overgangsrecht voor de vergunning in § 4.2.5 IwOw.

Teruggave leges

4

 

14.6

Leges volgen het overgangsrecht voor de vergunning in § 4.2.5 IwOw.

n. Transponeringstabel Besluit lozen buiten inrichtingen

Onderwerp/hoofdstuk Besluit lozen buiten inrichtingen

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

Hoofdstuk 1

Algemeen

1.1

 

Bijlage I deel A Bal: bodemzijdig vermogen

bodembeschermende voorziening

gesloten bodemenergiesysteem

gevaarlijke stoffen

maatwerkvoorschrift

NEN

Open bodemenergiesysteem

SPF

vuilwaterriool

zuiveringsvoorziening

Bijlage I deel B Bal:

ADR

ISO

De begrippen «aangewezen oppervlaktewaterlichaam» en «niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam» komen terug in de bruidsschat voor de waterschappen. De overige begrippen vervallen.

 

1.2

4.3, eerste lid

3.1, 6.1, eerste lid, onder b en 7.1, eerste lid, onder c Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

1.2a, eerste lid

4.3, eerste id

3.1 jo. 3.18 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

1.2a, tweede lid

4.3, eerste lid

2.10 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

1.3

Geen overgangsrecht nodig.

 

1.4

4.3, eerste lid

2.3, 2.4, 2.5, 2.6, 6.3, 7.3 en 17.3 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

1.5, eerste lid

4.3, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

1.5, tweede lid

4.5

Geen overgangsrecht nodig.

 

1.5, derde lid

4.3, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

1.6

4.3, eerste lid

10.20, tweede lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

1.7, eerste lid

4.7

-Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.4 IbOw.

 

1.7, tweede en derde lid

Komen niet terug, Bepalingen Algemene wet bestuursrecht volstaan.

 

1.8

4.3, eerste lid

1.3 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

1.9

4.3, eerste lid

2.20, 6.11, 7.11, 17.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

(melding)

1.10

4.3, eerste lid

Artikelen melding in hoofdstuk 4, 6 en 7 Bal

Voor gedecentraliseerde activiteiten: de bruidsschat. Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

1.10a, eerste lid

4.3, eerste lid

4.1136 Bal

Er geldt overgangsrecht voor meldingen, artikel 8.1.1 IbOw.

 

1.10a, tweede lid

4.3, eerste lid

4.1136 Bal

Er geldt overgangsrecht voor meldingen, artikel 8.1.1 IbOw.

 

1.10a, derde lid

4.3, eerste lid

2.17, 4.1136 Bal

Er geldt overgangsrecht voor meldingen, artikel 8.1.1 IbOw.

 

1.10a, vierde lid

4.3, eerste lid

2.17, 4.1146 Bal

Er geldt overgangsrecht voor meldingen, artikel 8.1.1 IbOw.

 

1.10a, vijfde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

1.11

   

Aanvullingsbesluit bodem.

 

1.12

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente.

Er geldt overgangsrecht voor meldingen, artikel 8.1.1 IbOw.

 

1.13

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap.

Er geldt overgangsrecht voor meldingen, artikel 8.1.1 IbOw.

 

1.14

4.3, eerste lid

6.20, vierde lid, en 7.19, vierde lid, Bal

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

1.15

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap.

Er geldt overgangsrecht voor meldingen, artikel 8.1.1 IbOw.

 

1.16

4.3, eerste lid

6.41, tweede lid, onder a, 7.50, tweede lid, onder a, Bal.

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw

 

1.17

4.3, eerste lid

6.20 jo. 6.23, artikel 7.19 jo. 7.22 van het Bal

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

 

1.18

4.3, eerste lid

6.20 jo. 6.23, artikel 7.19 jo. 7.22 Bal

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap.

 

1.19

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.1 IbOw.

 

1.20, eerste lid

4.3, eerste lid

2.21, 6.12, 7.12 en 17.12 Bal

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.3 IbOw.

 

1.20, tweede lid

4.3, eerste lid

2.21 Bal

Overgangsrecht is geregeld in artikel 8.1.3 IbOw.

Hoofdstuk 2

Algemene regels ten aanzien van alle lozingen

       
 

2.1

4.3, eerste lid

2.11, 6.6, 7.6, 17.6 van het Bal

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

2.2

Bruidsschat gemeente. Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

2.3

   

Bruidsschat gemeente. Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

2.4, eerste lid

4.3, eerste lid

Diverse paragrafen in hoofdstuk 4 Bal, artikelen

6.26, 6.44, 7.25, 7.53 Bal

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente.

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.4, tweede lid

4.3, eerste lid

Diverse paragrafen in hoofdstuk 4 Bal, 6.44, 7.53

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente.

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.4, derde lid

4.7 Ow

 

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 3

Algemene regels ten aanzien van lozingen bij specifieke activiteiten

       

Paragraaf 3.1

3.1

   

Voor rijkswateren: Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet.

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Voor het zesde lid, onder a, is overgangsrecht opgenomen in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw. Voor het zesde lid, onder b, en het zevende lid, is overgangsrecht opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

3.2

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

3.3, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.3, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.4

   

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.5

   

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.6

 

6.43 en 7.52 Bal

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.7

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.8

4.3, eerste lid

2.11 jo. § 4.113 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.9

4.3, eerste lid

17.16 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.10, eerste t/m vierde lid

4.3, eerste lid

6.22, 6.23, 7.21, 7.22, Bal

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.10, vijfde lid

4.3, eerste lid

6.7, 7.7 Bal

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente.

Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

3.11

4.3, eerste lid

6.24, 7.23 Bal

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.12, eerste lid

4.3, eerste lid

4.554 Bal toepassingsbereik wassen motorvoertuigen

Niet-Bal activiteiten: bruidsschat gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.12, tweede lid, onder a

4.3, eerste lid

4.559 Bal

Niet-Bal activiteiten: bruidsschat gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.12, tweede lid, onder b

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.12, derde lid

4.3, eerste lid

4.559 Bal

Niet-Bal activiteiten: bruidsschat gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.12, vierde lid

4.3, eerste lid

2.11, derde lid, onder e Bal

Niet-Bal activiteiten: bruidsschat gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.13

   

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Overgangsrecht voor het zesde, tiende en elfde lid, is opgenomen in artikel 8.1.6, derde lid, IbOw.

 

3.14

4.3, eerste lid

6.55, eerste lid, onder c, onder 1° en 7.60, eerste lid, onder c, onder 1°, Bal

Voor regionale wateren: bruidsschat water. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.15

4.3, eerste lid

6.55, eerste lid, onder c, onder 1° en 7.60, eerste lid, onder c, onder 1°, Bal

Voor regionale wateren: bruidsschat water. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.16

4.3, eerste lid

6.55, eerste lid, onder c, onder 1° en 7.60, eerste lid, onder c, onder 1°, Bal

Voor regionale wateren: bruidsschat water. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.17, eerste lid

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.18

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.19

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.20

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap. Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

3.21

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap. Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

3.22

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

3.23

4.3, eerste lid

6.55, eerste lid, onder c, onder 5° en artikel 7.60, eerste lid, onder c, onder 5°, Bal

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.24

4.3, eerste lid

6.55, vierde lid, onderdeel b, en 7.60, vierde lid, onderdeel b, Bal

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.25

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

3.26

Voor rijkswateren: komt niet terug.

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 3a

Algemene regels ten aanzien van bodemenergie-systemen

       
 

3a.1

4.3, eerste lid

3.18 (paragraaf 3.2.6) Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.2, eerste lid

4.3, eerste lid

4.1140, eerste lid, en 3.19, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.2, tweede lid

4.3, eerste lid

3.19, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.2, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.3, eerste lid

4.3, eerste lid

2.11 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.3, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.4, eerste lid

4.3, eerste lid

4.1141 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.4, tweede lid

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

3a.5, eerste lid

4.3, eerste lid

4.1143, derde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.5, tweede lid

4.3, eerste lid

4.1143, derde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.5, derde en vierde lid

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

3a.6, eerste lid

4.3, eerste lid

4.1143, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.6, tweede lid

4.3, eerste lid

4.1143, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.6, derde en vierde lid

4.3, eerste lid

2.13 Bal

Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

3a.6, vijfde lid

4.3, eerste lid

4.1143, vierde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.7

4.3, eerste lid

4.1139 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.8, eerste lid

4.3, eerste lid

4.1138, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.8, tweede lid

4.3, eerste lid

4.1138, derde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.8, derde lid

4.3, eerste lid

4.1138, tweede lid, Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.2, derde lid, IbOw.

 

3a.8, vierde lid

4.3, eerste lid

4.1138, tweede lid, Bal, ook voor gesloten bodenenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW.

Voor gesloten bodemenergiesystemen met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW én in een gebouw met een woonfunctie hoeft niets te worden gestuurd noch een precies aantal jaren worden bewaard.

 

3a.9

4.3, eerste lid

4.1142 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3a.10

4.3, eerste lid

4.1147, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 4

Wijziging van besluiten

     

Vervallen.

Hoofdstuk 5

Overgangs- en slotbepalingen

     

Vervallen.

o. Transponeringstabel Besluit lozing afvalwater huishoudens

Onderwerp/hoofdstuk Besluit lozing afvalwater huishoudens

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

       
 

1, eerste lid, onder a

 

Definitie bevoegd gezag komt niet terug, artikelen 2.3, 2.4, 2.5, 2.6, 2.8, 6.3, 7.3, 15.3, 15.4 van het Bal wijzen bevoegd gezag algemene regels aan voor melding, maatwerk, gelijkwaardigheid, handhaving algemene regels.

Geen overgangsrecht nodig.

 

Onder b

 

Bijlage I Bbl (gebouw)

 
 

Onder c

   

 

Onder d

Bijlage A Ow

 

 

Onder e

   

 

Onder f

   

 

Onder g

 

Bijlage I Bal (vuilwaterriool)

 

Onder h

 

Bijlage I Bbl (woongebouw)

 

Onder i

 

Bijlage I Bal (zuiveringsvoorziening)

 

1, tweede lid

   

 

1a

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 2

Algemene bepalingen ten aanzien van het lozen vanuit particuliere huishoudens

       
 

2, eerste lid

Bruidsschat gemeente.

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, tweede lid

4.3, eerste lid

§ 6.2.4 en 7.2.5 Bal

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschappen. Geen overgangsrecht nodig.

 

2, derde lid

4.3, eerste lid

6.5 en 7.5 Bal

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

2, vierde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

3

Bruidsschat gemeente

Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

4, eerste lid

4.3, eerste lid

2.11, eerste lid, 6.6, eerste lid, en 7.6, eerste lid, Bal

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

4, tweede lid

4.3, eerste lid

2.11, derde lid, 6.6, vierde lid, en 7.6, vijfde lid, Bal

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

4, derde lid

4.3, eerste lid

2.13, 6.7 en 7.7 Bal

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente.

Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

5

4.7 Ow

 

Overgangsrecht voor gelijkwaardige maatregelen is opgenomen in artikel 8.1.4 IbOw.

Hoofdstuk 3

Bepalingen ten aanzien van het lozen van huishoudelijk afvalwater en zwembadwater

       

§ 1 Algemeen

6

Bruidsschat gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

§ 2 Lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem

7, eerste en tweede lid

Bruidsschat gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

7, derde lid

Bruidsschat gemeente.

Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

8, eerste lid

Bruidsschat gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

8, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, eerste lid

Bruidsschat gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

9, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

§ 3 lozen van huishoudelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam

10, eerste en tweede lid

Bruidsschat gemeente. Geen overgangsrecht nodig.

 

10, derde lid

4.3, eerste lid

6.7 en 7.7 Bal

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap. Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

11, eerste lid

4.3, eerste lid

6.43, eerste lid, Bal voor lozen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk

7.52, eerste lid, Bal voor lozen op de Noordzee

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap. Geen overgangsrecht nodig.

 

11, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

11, derde lid

4.3, eerste lid

6.7 en 7.7 Bal

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap

Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen artikel 8.1.5 IbOw.

 

11, vierde lid

4.3, eerste lid

6.7 en 7.7 Bal

Voor regionale wateren: bruidsschat waterschap

Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

11, vijfde lid

Geen overgangsrecht nodig.

§ 4 Lozen van zwembadwater

12

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 4

Overige bepalingen

       

§ 1 Meldingsplicht

13

4.3, eerste lid

6.41 en 7.50 Bal

Voor regionale wateren en bodem/riolering: bruidsschat waterschap en gemeente.

Overgangsrecht voor meldingen is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

§ 2 Wijziging van andere regelgeving

 

Hoofdstuk 5

Overgangs- en slotbepalingen

 

p. Transponeringstabel Besluit milieueffectrapportage

Onderwerp/hoofdstuk Besluit milieueffectrapportage

Artikel

Artikel

Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

2. Activiteiten, plannen en besluiten ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapport verplicht is of ten aanzien waarvan de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wm moeten worden toegepast

       

Aanwijzing activiteiten belangrijke milieugevolgen

2, eerste lid

16.43, eerste lid, onder a

11.6, eerste lid en 11.7, derde lid Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwijzing activiteiten beoordeling belangrijke milieugevolgen

2, tweede lid

16.43, eerste lid, onder b

11.6, tweede lid en 11.7, derde lid Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwijzing plannen plicht maken milieueffectrapport

2, derde lid

16.36

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwijzing besluiten mer-(beoordelingsplicht)

2, vierde lid

16.43, eerste lid

11.6, derde lid Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Activiteiten formele procedure en die beneden drempel voor de mer-beoordeling vallen.

2, vijfde lid

In de Ow zijn de drempels vervallen en geldt één procedure voor de mer-beoordeling. Hiervoor is geen overgangsrecht nodig.

Voor de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, van de Wm geldt het overgangsrecht in artikel 4.94 IwOw. Als er inmiddels een mer-beoordelingsbesluit is genomen geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.95 IwOw. Als een aanvraag voor een omgevingsvergunning met daarbij een vormvrije mer- beoordeling en aanmeldingsnotitie is ingediend, geldt het overgangsrecht van afdeling 4.1 IwOw.

Landsgrenzen negeren bij toetsen aan drempel

2, zesde lid

16.43, vierde lid

11.7, tweede lid Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

3

Vervallen per 7 juli 2017.

3. Regels over een verzoek om ontheffing

       

Informatieverstrekking bij ontheffing

4

 

11.9 Ob, zoals ingevoegd bij het IbOw.

Deze bepaling lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.96 van de IwOw.

 

5-7

Vervallen per 1 juli 2010.

4. Aanwijzing van besluiten waarop artikel 7.35, derde lid, van de Wm van toepassing is

       

Rangorde besluiten verruimde beslissingsgrondslag

8

Deze «rangorde» bepaling komt niet meer terug onder de Ow. Wel komt artikel 7.35 Wm (de verruimde beslissingsgrondslag) in gewijzigde vorm terug in artikel 16.53 Ow.

Artikel 7.35, derde lid, Wm ziet op lopende procedures. Overgangsrecht hiervoor is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw. Artikel 8 lift hierop mee.

Overgangs- en slotbepalingen

9-12

Vervallen per 6 juli 1999.

 

13

   

Overgangsrecht is uitgewerkt.

 

14-17

q. Transponeringstabel Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval

Onderwerp/ hoofdstuk Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB of Or

Toelichting overgangsrecht

Begripsbepalingen

Artikel 1

4.3, eerste lid

Artikel 7.27 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Toepassingsbereik

Artikel 2

4.3, eerste lid

Artikelen 7.27 en 7.29 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Inhoudelijke voorschriften

Artikel 3

4.3, eerste lid

Artikelen 7.27, 7.31 en 7.38 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

Schriftelijke kennisgeving

Artikel 4

4.3, eerste lid

Artikelen 7.33, 7.34 en 7.35 Bbl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

Overgangsrecht kennisgeving

Artikel 5

Reeds materieel uitgewerkt.

Inwerkintreding

Artikel 6

Reeds materieel uitgewerkt.

Citeertitel

Artikel 7

Geen overgangsrecht nodig.

Bijlage, behorende bij artikel 3

§ 1.1 Geluid en trilling

4.3, eerste lid

Artikelen 7.38, 7.39 en 7.18 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

§ 1.2 Lucht

4.3, eerste lid

Artikel 7.38 en 7.19 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

§ 1.3 Verlichting

4.3, eerste lid

Artikel 7.31 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

§ 1.4 Bodembescherming

4.3, eerste lid

Artikel 7.31 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

§ 1.5 overige algemeen

4.3, eerste lid

Artikel 7.31 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

§ 2.1 Algemeen

4.3, eerste lid

Artikelen 7.31 en 7.40 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

§ 2.2 Opslag gevaarlijke stoffen

4.3, eerste lid

Artikel 7.31 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

§ 2.3 Afleveren brandstof

4.3, eerste lid

Artikel 7.31 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

§ 3.1 Onderhoud en schoonmaak

4.3, eerste lid

Artikel 7.31 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

§ 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

4.3, eerste lid

Artikel 7.31 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

§ 3.3 Instructie van personeel

4.3, eerste lid

Artikel 7.31 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

 

§ 3.4 Bewaren van documenten

4.3, eerste lid

Artikel 7.36 Bbl

Geen overgangsrecht nodig.

r. Transponeringstabel Besluit omgevingsrecht

Onderwerp/ hoofdstuk Besluit omgevingsrecht

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

Hoofdstuk 3. Bevoegd gezag

       

Ruimtelijke ordening

3.1, onder a

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1, onder b

5.10, eerste lid, onder a, en 5.12, tweede en derde lid

4.6, eerste lid, onder a, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

3.2, onder a

   

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

3.2, onder b

-5.11, eerste lid, onder a, en 5.12, tweede en derde lid

-4.8 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

Inrichting en mijnbouwwerk

3.3, eerste lid

5.10, eerste lid, onder c, en 5.12, tweede en derde lid

4.6, eerste lid, onder c, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

3.3, tweede lid

5.11, eerste lid, onder d, onder 2°, en 5.12, tweede en derde lid

4.11, eerste lid, onder b, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

3.3, derde lid

5.11, eerste lid, onder h, onder 1°, en 5.12, tweede en derde lid

4.11, eerste lid, onder d, onder 1°, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

3.3, vierde lid

5.11, eerste lid, onder d, onder 1°, en 5.12, tweede en derde lid

4.10, eerste lid, onder a, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

Gesloten stortplaats

3.4

5.10 en 5.12, tweede en derde lid

Voorstel om dit artikel via het Ib te laten vervallen.

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

Gevallen waarin het bevoegd gezag wijzigt

3.5

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.15 IwOw.

Hoofdstuk 4. De aanvraag

       

§ 4.1. Wijze waarop een aanvraag wordt ingediend

       

Aanvraag

4.1, eerste lid

16.1, eerste lid

14.1, eerste lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

4.1, tweede lid

16.1, derde lid

14.1, derde lid, Ob

Nog niet in werking getreden, geen overgangsrecht nodig

Schriftelijke aanvraag

4.2, eerste lid

16.55, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

4.2, tweede en derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

Elektronische aanvraag

4.3, eerste lid

16.1, 20.28, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

4.3, tweede lid

16.55, eerste lid

14.2, eerste lid, onder b, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

4.3, derde lid

16.55, eerste lid, en 20.24, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

4.3, vierde lid

20.21, vierde lid

Geen overgangsrecht nodig.

§ 4.2. Gegevens en bescheiden

       

Algemeen

4.4

16.55, tweede en vijfde lid

Geen overgangsrecht nodig.

Gefaseerde aanvraag

4.5

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.79 IwOw.

Inrichtingen waarop BRZO van toepassing is

4.6

16.55, tweede lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

Uitgestelde gegevensverstrekking

4.7

 

8.3c Bkl

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13, tweede lid, IwOw.

§ 4.3. Gegevens bij de overgang van een omgevingsvergunning

       

Melding

4.8

5.37, tweede lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.80 IwOw.

§ 4.4. Heffen van rechten

       

Rechten

4.9

 

Geen overgangsrecht nodig.

Vrijstelling heffing rechten voor aanvraag omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet

4.10

 

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

Hoofdstuk 5. De inhoud van de omgevingsvergunning

       

§ 5.1. Regels met betrekking tot bouwen en archeologische monumentenzorg

       

Bouwen

5.1

 

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Archeologische monumentenzorg

5.2, eerste en tweede lid

5.34, tweede lid

8.81 Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.2, derde lid

   

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

§ 5.2. Regels met betrekking tot inrichtingen en mijnbouwwerken

       

§ 5.2.1. Aan een vergunning te verbinden voorschriften

       

Bepalen van de beste beschikbare technieken

5.4, eerste lid tot en met derde lid

5.18, eerste lid, en 5.26

8.10, Bkl

Deze onderdelen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.4, vierde lid

 

Geen overgangsrecht nodig.

Geologische opslag van kooldioxide

5.4a, eerste lid

5.18 en 5.26

8.24 Bkl, 8.9, eerste lid Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

5.4a, tweede lid

5.34, tweede lid

8.37 Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Doelvoorschriften

5.5, eerste lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.5, tweede lid

5.34, tweede lid

8.26, eerste lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.5, derde lid

5.34, tweede lid

8.26, tweede, derde en vierde lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.5, vierde lid

5.34, tweede lid

8.33, eerste en tweede, lid Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.5, vijfde lid

5.34, tweede lid

8.34, eerste lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

5.5, zesde lid

5.34, tweede lid

8.27, eerste lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.5, zevende lid

5.34, tweede lid

8.28, eerste lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.5, achtste lid

5.34, tweede lid

8.27, derde, lid Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Technische maatregelen

5.6, eerste lid

5.34, tweede lid

8.31, eerste lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.6, tweede lid

5.34, tweede lid

8.31, tweede lid, onder a, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.6, derde lid

5.34, tweede lid

8.31, tweede lid, onder b, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.6, vierde lid

5.34, tweede lid

8.31, derde lid Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Overige voorschriften

5.7, eerste lid, onder a

5.18, eerste lid, en 5.26

8.9, eerste lid, onder f, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.7, eerste lid, onder b

5.34, tweede lid

8.29, eerste lid, onder a, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.7, eerste lid, onder c

5.34, tweede lid

8.29, eerste lid, onder b, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.7, eerste lid, onder d

 

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.7, eerste lid, onder e

5.34, tweede lid

8.29, eerste lid, onder d, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.7, eerste lid, onder f

5.34, tweede lid

8.29, eerste lid, onder c, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.7, eerste lid, onder g

5.34, tweede lid

8.9, eerste lid, onder g, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.7, eerste lid, onder h

5.18, eerste lid, en 5.26

8.9, eerste lid, onder h, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.7, eerste lid, onder i

5.34, tweede lid

8.29, eerste lid, onder e, Bkl, 8.29, tweede lid Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.7, tweede lid, a tot en met e

5.34, tweede lid, en 20.6

8.32, eerste lid Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.7, tweede lid, onder f tot en met i

 

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.7, derde lid

5.18, eerste lid, 5.26

8.23 Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.7, vierde lid

5.34, tweede lid

8.34, eerste, lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.7, vijfde en zesde lid

 

Deze onderdelen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen

5.8, eerste lid

5.34, tweede lid

8.39 Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.8, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

Afwijkende geldingsduur voorschriften

5.9, eerste lid

5.34, tweede lid

8.35 Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.9, tweede lid

5.34, tweede lid

8.35 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Actualisatieplicht

5.10, eerste lid, onder a

5.38, derde lid

8.98 Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.10, eerste lid, onder b

5.42, eerste lid

8.99, tweede lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.10, eerste lid, onder c

Geen overgangsrecht nodig.

 

5.10, tweede lid

 

 

5.10, derde lid

 

8.99, derde lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Relatie BRZO – bedrijven – natuurgebieden

5.11

5.18, eerste lid, en 5.26

8.12, vijfde lid Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 5.2.2. Verbod om bepaalde voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden

       

Broeikasgasemissies of energieverbruik

5.12, eerste lid

5.34, tweede lid

8.72, eerste lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.12, tweede lid

5.34, tweede lid

8.72, tweede lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Energieverbruik

5.12a, eerste lid

5.34, tweede lid

8.73, eerste lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.12a, tweede lid

5.34, tweede lid

8.73, tweede lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Overbrenging van afval naar of uit de provincie

5.13

5.34, tweede lid

8.74 Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.13a

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

§ 5.2.2a. Gronden tot verlening of weigering

       

Weigeringsgronden omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a

5.13b

 

Nieuwe regeling OBM in Ib

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

§ 5.2.3. Voorschriften ter uitvoering van een verdrag

       
 

5.14

Geen overgangsrecht nodig.

§ 5.3. Voorschriften ten aanzien van activiteiten in provinciale milieuverordeningen

       
 

5.15

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

§ 5.4. Aanwijzing van categorieën gevallen waarin:

       

Bouwen

5.16, eerste lid

5.36, tweede lid

10.23, eerste, lid Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

5.16, tweede lid

5.36, tweede lid

10.23, tweede lid Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Werken

5.17

Geen overgangsrecht nodig.

Planologische gebruiksactiviteiten

5.18

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Relatie met Grondwaterrichtlijn

5.19

Geen overgangsrecht nodig.

§ 5.5. Regels met betrekking tot planologische gebruiksactiviteiten

       

Inhoud en ruimtelijke onderbouwing

5.20

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

§ 5.6. Regels met betrekking tot Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten

   

Aanvullingsspoor natuur.

Aanvullende aanwijzing van categorieën gevallen waarin afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is

5a.1.

 

Deze bepaling heeft betrekking op Natura 2000- en flora- en fauna-activiteiten. Aanvullingsspoor natuur.

Hoofdstuk 6. Advies, verklaring van geen bedenkingen en bijzondere bestuurlijke verplichtingen

       

§ 6.1. Advies over de aanvraag

       

B&W of GS

6.1, eerste lid

16.15

4.20 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

6.1, tweede en derde lid

16.15

4.25, eerste lid Ob

Deze onderdelen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

Welstand

6.2

 

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Inrichting of mijnbouwwerk

6.3, eerste lid, onder a

16.15

4.33 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

6.3, eerste lid, onder b en c

 

Deze onderdelen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.3, tweede lid

16.15

4.34 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

6.3, derde lid

16.15

4.33 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

6.3, vierde lid

 

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

Monumenten

6.4, eerste lid

16.15

4.25, eerste lid, onder h, Ob 4.32, eerste lid, onder b, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.4, tweede lid

 

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.4, derde lid

 

4.25, eerste lid, onder f, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

§ 6.2. Verklaring van geen bedenkingen

       

Afwijken bestemmingsplan of beheersverordening

6.5

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Afwijken van regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening

6.6

 

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

Voormalige provinciale inrichtingen

6.7

Geen overgangsrecht nodig.

Opslaan afvalstoffen of gevaarlijke stoffen

6.8, eerste lid

16.15 en 16.16

4.25, eerste lid, onder c, onder 1°, en derde lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

6.8, tweede lid

-4.38, eerste lid, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

Inrichting tevens mijnbouwwerk

6.9

16.15 en 16.16

4.29, eerste en derde lid, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

6.9, tweede lid

4.38, eerste lid, Ob-

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

 

6.9, derde lid

18.2

13.3, eerste lid, onder d, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.22 en 4.23 IwOw.

 

6.10

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

Natura 2000- en flora- en fauna-activiteiten

6.10a

 

Aanvullingsspoor natuur.

Verplicht verzoek vvgb-orgaan tot intrekking of wijziging omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten

6.10b

 

Aanvullingsspoor natuur.

§ 6.3. Bijzondere gevallen van bestuurlijke verplichtingen

       

Aanvraag

6.11, eerste lid

16.88, eerste lid, onder a

10.22 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.11, tweede lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.11, derde lid, onder a

   

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.11, derde lid, onder b

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Toezenden ontwerpbesluit

6.12

2.2

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Toezenden afschrift beschikking

6.13, eerste, vierde en vijfde lid

 

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.13, tweede en derde lid

16.88, eerste lid, onder a

10.22a Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Publicatie Staatscourant

6.14

 

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

BRZO-inrichting

6.15

 

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Samenvatting van de risicoanalyse

6.16

 

In het geval dit onderdeel uitmaakt van de procedure van de vergunningaanvraag lift dit onderdeel mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

Veiligheidsrapport

6.17

 

In het geval dit onderdeel uitmaakt van de procedure van de vergunningaanvraag lift dit onderdeel mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

Overlegverplichting planologische gebruiksactiviteiten

6.18

 

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 IwOw.

§ 6.4. Bijzondere procedurevoorschriften

       
 

6.19

 

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 7. Uitvoering en handhaving

       

§ 7.1. Basistaken omgevingsdienst

       

Taken van de omgevingsdienst

7.1

 

13.12 via IbOw in Ob

Geen overgangsrecht nodig.

§ 7.2. Procescriteria

       

Uitvoerings- en handhavingsbeleid

7.2, eerste tot en met zevende lid

 

13.5 en 13.6 via IbOw in Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

7.2, achtste lid en negende lid

Geen overgangsrecht nodig.

         

Uitvoeringsprogramma

7.3, eerste en tweede lid

 

13.8 via IbOw in Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

7.3, derde en vierde lid

Geen overgangsrecht nodig.

Uitvoeringsorganisatie

7.4

 

13.9 via IbOw in Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Borging van middelen

7.5, onder a en c

 

13.10 via IbOw in Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

7.5, onder b

Geen overgangsrecht nodig.

Monitoring

7.6

 

Geen overgangsrecht nodig.

Rapportage

7.7, eerste en tweede lid

 

13.11 via IbOw in Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

7.7, tweede lid

 

13.11via Ib in Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

7.7, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

§ 7.3. Inspectieview Milieu

       

Verplichte aansluiting

7.8

 

13.13 via IbOw in Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwijzing andere bestuursorganen

7.9

 

13.14 via IbOw in Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Verplichtingen voor aangeslotenen

7.10

18.25

4, 13.15 via IbOw in Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Verantwoordelijke

7.11

18.25

13.15a

Geen overgangsrecht nodig.

Kostenverdeling

7.12

18.25

13.15c

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen

       

Bijlagen

Geen overgangsrecht nodig.

s. Transponeringstabel Besluit ontgrondingen in rijkswateren

Onderwerp/hoofdstuk Besluit ontgrondingen in rijkswateren

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB of Or

Toelichting overgangsrecht

Verbodsbepaling n.v.t op ontgrondingen in aangewezen rijkswateren, voor zover het opgesomde handelingen betreft.

1, eerste lid

5.1, eerste lid

6.28 en 7.27 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Informatieplicht vondst archeologisch monument

1, tweede lid

4.3, eerste lid

13.13 Bal

Artikel 13.13 Bal voor het gebied buiten de aansluitende zone. Artikel 5.10 van de Erfgoedwet is van toepassing in de binnenwateren, in de territoriale zee en in de aansluitende zone.

Verbodsbepaling n.v.t. op ontgrondingen i.v.m. het testen van materieel en onderzoek, indien dit in de Noordzee plaatsvindt.

2, eerste lid

5.1, eerste lid

6.28, onder f (binnenwateren) en 7.27, onder f, (Noordzee) Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Uitzondering vrijstelling voor gebieden met bijzondere ecologische waarden

2, tweede lid

Is materieel uitgewerkt als gevolg van Wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet in verband met uitbreiding van de werkingssfeer van beide wetten naar de exclusieve economische zone.

Melden ontgronding

3, eerste lid

4.3, eerste lid

6.33 en 7.31 Bal

Overgangsrecht voor meldingen is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

3, tweede lid

4.3, eerste lid

6.33 en 7.31 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

3, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

3, vierde lid

4.3, derde lid

7.113 Or

Geen overgangsrecht nodig.

 

3, vijfde lid

4.3, eerste lid

13.13 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Aanvraag vergunning voor ontgrondingen

4, eerste lid

   

Overgangsrecht is opgenomen in afdeling 4.1 en artikelen 4.13 en 4.14 IwOw.

 

4, tweede lid

4.3, eerste lid

7.113 Or

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, derde lid

4:2, tweede lid Awb

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, vierde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, vijfde lid

4.3, eerste lid

13.13 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Voorbereidingsprocedure

5

16.65

§ 10.6.2 Ob

Overgangsrecht voor lopende procedures is geregeld in afdeling 4.1 van de IwOw.

Heffen van een recht

6

13.1, tweede lid

14.1 Or

Overgangsrecht is opgenomen in afdeling 4.1 en artikelen 4.13 en 4.14 IwOw.

Betalingstermijn van het recht

7

13.1

p.m.

Uitwerking nog niet opgenomen in Or; Overgangsrecht is opgenomen in afdeling 4.1 en artikelen 4.13 en 4.14 IwOw.

Intrekking Rijksreglement ontgrondingen

8

 

Inwerkingtreding besluit

9

 

t. Transponeringstabel Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Onderwerp/hoofdstuk Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

1

1

Tijdstip doorwerking wijzigingen in bijlagen Seveso-richtlijn

1, tweede lid

23.2

3.53 en 4.3 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Gevallen die buiten werkingssfeer vallen en uitzonderingen

2

4.3, eerste lid

3.50, tweede lid Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Toepasselijkheid besluit op werkgever en zelfstandige en samenwerkingsverplichting.

3

4.4 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Coördinatie bevoegd gezag en gegevensverstrekking door instanties

4, eerste lid

18.19

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.17, eerste lid, Ob.

Geen overgangsrecht nodig.

Informatieverstrekking en afstemming uitoefening bevoegdheden

4, tweede en derde lid

18.19

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.17, tweede lid, Ob.

Geen overgangsrecht nodig.

Ter voldoening aan informatieverplichting kunnen gegevens t.b.v. andere wettelijke verplichtingen worden verstrekt

4, vierde lid

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

2. Algemene bepalingen

       

Verplichting om alle maatregelen te treffen

5, eerste lid

4.3, eerste lid

4.9, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Aantoonplicht dat alle maatregelen zijn getroffen

5, tweede lid

4.3, eerste lid

4.9, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Exploitatieverbod als niet alle maatregelen zijn getroffen

5, derde lid

4.3, eerste lid

4.9, derde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Kennisgeving aan bevoegd gezag

6, eerste tot en met derde lid

4.3, eerste lid

4.5, eerste lid Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

Uitzondering op de kennisgeving

6, vierde lid

4.3, eerste lid

4.5, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig

Kennisgeving aan bevoegd gezag voor wijzigingen inrichting

6, vijfde en zesde lid

4.3, eerste lid

4.6 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

Lijst met gevaarlijke stoffen openbaar

6, zevende lid

4.3, eerste lid

4.5, derde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor ministeriële regeling

6, achtste lid

Preventiebeleid

7, eerste en tweede lid

4.3, eerste lid

4.10, eerste en tweede lid, Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.27, aanhef en onder b, van het Bal.

Moment waarop preventiebeleid moet zijn opgesteld

7, derde en vierde lid

4.3, eerste lid

4.10 en 4.26 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.26 Bal

Bijwerken preventiebeleid

7, vijfde lid

4.3, eerste lid

4.12, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Uitvoering preventiebeleid met veiligheidsbeheerssysteem

7, zesde lid

4.3, eerste lid

4.11, eerste en tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor ministeriële regeling

7, zevende lid

Aanwijzing inrichtingen met domino-effecten

8, eerste lid

5.18, eerste lid, 5.26 en 5.34, tweede lid

8.13, tweede lid en 8.38 Bkl

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.2.12 IbOw.

Gegevens over omgeving inrichting worden door bevoegd gezag verstrekt aan exploitant

8, tweede lid

10.28 Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Gegevensuitwisseling domino-inrichtingen

8, derde lid

4.3, eerste lid

4.13, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Samenwerking domino-inrtichtingen

8, vierde lid

4.3, eerste lid

4.13, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag ministeriële regeling

8, vijfde lid

Bijwerken kennisgeving, preventiebeleid, veiligheidsbeheersysteem en veiligheidsrapport bij wijzigingen

9, eerste lid

4.3, eerste lid

4.12, eerste lid en 4.19, aanhef en onder d, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Inlichten bevoegd gezag bij wijzigingen

9, tweede lid

4.3, eerste lid

4.6, eerste lid, en 4.20 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

3. Hogedrempelinrichtingen

       

Opstellen veiligheidsrapport

10, eerste lid

4.3, eerste lid

4.14, eerste lid, Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.27 Bal.

Inhoud veiligheidsrapport

10, tweede en derde lid

4.3, eerste lid

4.14, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Moment van opstellen veiligheidsrapport en toezenden aan bevoegd gezag

10, vierde en vijfde lid

4.3, eerste lid

4.14, eerste lid en 4.27 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.27 Bal.

Wijziging delen veiligheidsrapport

10, zesde lid

4.3, eerste lid

4.20 en 4.27 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Bezien en bijwerken veiligheidsrapport

10, zevende en achtste lid

4.3, eerste lid

4.19 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Toezenden bijgewerkt veiligheidsrapport aan bevoegd gezag

10, negende lid

4.3, eerste lid

4.20 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Beoordelen veiligheidsrapport door bevoegd gezag en in kennis stellen van de conclusies aan de exploitant

10, tiende lid

 

Wordt via het IbOw opgenomen in de artikelen 13.18 en 13.19 Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Raadpleging werknemers over veiligheidsrapport

10, elfde lid

4.3, eerste lid

4.23, eerste lid, onder a, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Inzage geven in veiligheidsrapport

10, twaalfde lid

4.3, eerste lid

4.23, derde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor ministeriële regeling

10, dertiende lid

Opstellen intern noodplan

11, eerste lid

4.3, eerste lid

4.22, eerste en tweede lid, Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.28 Bal.

Bezien en bijwerken intern noodplan

11, tweede lid

4.3, eerste lid

4.22, derde en vierde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Raadpleging werknemers over intern noodplan

11, derde lid

4.3, eerste lid

4.23, eerste lid, onder b, en tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Inzage geven in intern noodplan

11, vierde lid

4.3, eerste lid

4.23, derde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Moment van opstellen intern noodplan

11, vijfde en zesde lid lid

4.3, eerste lid

4.22 en 4.28 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.28 Bal.

Grondslag voor ministeriële regeling

11, zevende lid

Aanwezigheid en beschikbaarheid actuele lijst gevaarlijke stoffen

12, eerste en tweede lid

4.3, eerste lid

4.24, eerste tot en met het derde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

4. Toezicht

       

Opstellen en beheren inspectiesysteem door toezichthouders

13, eerste en vierde lid

4.3, eerste lid

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.20, eerste lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Uitvoering inspecties

13, tweede en derde lid

4.3, eerste lid

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.22, eerste en tweede lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Inhoud inspectieplan

13, vijfde lid

4.3, eerste lid

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.20, tweede lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Bijwerken inspectieplan

13, zesde lid

4.3, eerste lid

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.20, derde lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Opstellen van programma’s voor routinematige en niet-routinematige inspecties

13, zevende lid

4.3, eerste lid

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.21, eerste lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Inhoud programma’s

13, achtste lid

4.3, eerste lid

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.21, tweede lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Systematische evaluatie van de gevaren

13, negende tot en met elfde lid

4.3, eerste lid

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.21, derde lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Niet-routinematige inspecties

13, twaalfde lid

4.3, eerste lid

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.20, tweede lid, onder g, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Meedelen van conclusies inspectie

13, dertiende lid

4.3, eerste lid

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.23, eerste lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Noodzakelijke acties door exploitant

13, veertiende lid

4.3, eerste lid

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.23, tweede lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Aanvullende inspectie bij belangrijke overtreding

13, vijftiende lid

4.3, eerste lid

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.23, derde lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Coördinatie inspecties

13, zestiende lid

4.3, eerste lid

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.22, derde lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Verschaffen van informatie door het bevoegd gezag aan een ieder

13, zeventiende lid

4.3, eerste lid

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.24, eerste lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor ministeriële regeling

13, achttiende lid

Geen overgangsrecht nodig.

Grondslag voor ministeriële regeling

14

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

5. Openbaarheid van milieu-informatie

       

Aanwijzing gegevens waarvan geheimhouding gerechtvaardigd is

15

4.25 Bal en wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.24, tweede lid en derde lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

6. Sanctionering

       

Aanwijzing strafbare feiten Wet veiligheidsregio’s

16

=

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.29 Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwijzing strafbare feiten Arbeidsomstandighedenwet

17, eerste lid

=

Wordt via het Invoeringsbesluit Omgevingswet opgenomen in artikel 13.30 Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwijzing overtredingen waarvoor bestuurlijke boete kan worden opgelegd

17, tweede lid

=

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.27, eerste lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwijzing ernstige en soortgelijke overtredingen Arbeidsomstandighedenwet

17, derde tot en met vijfde lid

=

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.27, tweede tot en met vierde lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Last onder bestuursdwang

17, zesde lid

=

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.26 Ob

Geen overgangsrecht nodig.

Bevel tot stillegging

18

Wordt via het IbOw opgenomen in artikel 13.28 Ob

Geen overgangsrecht nodig.

7

       

Overige bepalingen

19-26

8

       

Overgangsrecht en slotbepalingen

27-28

Overgangsrecht voor de waarschuwing en de eis tot naleving is opgenomen in de artikelen 8.2.3 en 8.2.4 IbOw.

u. Transponeringstabel Besluit ruimtelijke ordening

Onderwerp/hoofdstuk Besluit ruimtelijke ordening

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

§ 1.2. Bepalingen over de vormgeving, inrichting, beschikbaarstelling, bekendmaking en terinzagelegging van ruimtelijke besluiten

       
 

1.2.1, eerste, lid

20.21, 20.26

14.4 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.25 IwOw.

 

1.2.1, tweede lid

20.21, 20.26

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.25 IwOw.

 

1.2.1, derde lid

 

14.4, eerste lid, en 14.5 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.25 IwOw.

 

1.2.1, vierde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

1.2.1a

20.26, eerste en vierde lid

10.3c en 14.4, eerste lid, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met artikel 4.25 IwOw.

 

1.2.2

20.21, tweede lid

14.12 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.25 IwOw.

 

1.2.3

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6, 4.9, 4.10, 4.103 en 4.104 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

1.2.4

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6, 4.9, 4.10, 4.103 en 4.104 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

1.2.5

2.24, tweede lid

Or

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6, 4.9, 4.10, 4.103 en 4.104 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

1.2.6

16.88, eerste en derde lid en 20.26

Geen overgangsrecht nodig.

§ 1.3. Voorbereiding van besluiten met betrekking tot ruimtelijke ontwikkelingen

       
 

1.3.1

   

Deze onderdelen liften mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6, 4.9 en 4.10 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Hoofdstuk 2. Structuurvisies

       
 

2.1.1

16.88, eerste lid, aanhef en onder b

10.7 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.9, vierde lid, in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

2.1.2

16.88, eerste lid, onder b

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 3. Bestemmingsplannen

       

§ 3.1. Algemeen

       
 

3.1.1

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.1a

16.5, eerste lid

 

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.2

 

8.19 en 8.20 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.3

2.7, eerste lid, 4.1, eerste lid en 4.2, eerste lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.4

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.5

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.6, eerste lid, onder a

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.6, eerste lid, onder b

2.24, eerste lid en/of 16.88, eerste lid, aanhef en onder a

5.37 Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.6, eerste lid, onder c

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.6, eerste lid, onder d

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.6, eerste lid, onder e

2.24, eerste lid en/of 16.88, eerste lid, aanhef en onder a

10.2 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.6, eerste lid, onder f

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.6, tweede lid

2.24, eerste lid

5.129g, tweede lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.6, derde lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.6, vierde lid

2.24, eerste lid

5.129g, derde lid Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.6, vijfde lid, onder a

2.24, eerste lid en 2.28, eerste lid, onder a

5.130, eerste lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.6, vijfde lid, onder b

2.24, eerste lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.6, vijfde lid, onder c

2.24, eerste lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.1.7

Geen overgangsrecht nodig.

§ 3.2. Standaardregels in bestemmingsplannen

       
 

3.2.1

2.24, eerste lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.2.2

2.24, eerste lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw

 

3.2.3

2.24, eerste lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

3.2.4

2.24, eerste lid

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

§ 3.3. Geluidszones

       
 

3.3.1

2.24, eerste lid

- wordt met Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet toegevoegd aan Bkl

§ 3.4. Overdraagbaarheid binnenplanse ontheffingen, aanleg- en sloopvergunningen

     

Vervallen.

§ 3.5. Voorschriften in acht te nemen bij de artikelen 3.22, 3.23, 3.10 en 3.40 tot en met 3.42 van de wet

     

Vervallen.

Hoofdstuk 4. Buitenplanse ontheffingen

     

Vervallen.

Hoofdstuk 5. Andere planologische besluiten

       
 

5.1.1

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Hoofdstuk 6. Financiële bepalingen

       

Afdeling 6.1. Tegemoetkoming in schade

 

Hoofdstuk 15 Ow in aanvulling op de Awb

   

§ 6.1.1. Algemene bepalingen

(begripsbepaling)

 

§ 6.1.2. De aanvraag

       
 

6.1.2.1

4:3a Awb

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.17, 4.18, 4.19 en 4.20 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.1.2.2

4:2 en 4:127 Awb

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.17, 4.18, 4.19 en 4.20 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

§ 6.1.3. De behandeling en beoordeling van de aanvraag

       
 

6.1.3.1

4:5 en 4:130 Awb

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.17, 4.18, 4.19 en 4.20 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.1.3.2

15.9

p.m.

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.17, 4.18, 4.19 en 4.20 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.1.3.3

15.9

p.m.

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.1.3.4

15.9

p.m.

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.17, 4.18, 4.19 en 4.20 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.1.3.5

15.9

p.m.

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.17, 4.18, 4.19 en 4.20 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.1.3.6

4:130 Awb

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.17, 4.18, 4.19 en 4.20 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.1.3.7

p.m.

p.m.

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.17, 4.18, 4.19 en 4.20 in samenhang met afdeling 4.1 IwoW.

 

6.1.3.8

15.9

Geen overgangsrecht nodig.

Afdeling 6.2. Grondexploitatie

 

H12

Afdeling 8.4 Ob (zie OB-IB)

 
 

6.2.1

12.1

8.13 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.1a

12.1

8.14 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.2

   

Vervallen per 01-03-2009

 

6.2.3, onder a

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder l, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.3, onder b

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder m, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.3, onder c

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder f, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.3, onder d

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder b, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.4, onder a

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder g, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.4, onder b

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder c, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.4, onder c

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder a, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.4, onder d

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder h, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.4, onder e

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder h, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.4, onder f

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.4, onder g

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder d, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.4, onder h

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder g, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.4, onder i

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.4, onder j

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder n, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.4, onder k

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder e, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.4, onder l

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder i, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.4, onder m

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder j, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.4, onder n

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder k, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.5, onder a

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder a, cat. 1, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.5, onder b

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder a, cat. 2, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.5, onder c

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder a, cat. 3, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.5, onder d

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder a, cat. 4, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.5, onder e

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder a, cat. 5, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.5, onder f

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder a, cat. 6, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.5, onder g

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder a, cat. 7, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.5, onder h

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder a, cat. 8, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.5, onder i

12.1, eerste lid, onder b en 12.6, vierde lid, aanhef en onder b

8.15 en Bijlage IV, onder h, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.6

12.6, vijfde lid

12.1,eerste lid, Or

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.2.7

12.6, vierde lid

8.16 Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.8

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.9

12.5, derde lid

8.19, tweede lid Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4. in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.10, onder a t/m f

12.5, derde lid

8.19, eerste lid, onder c, Ob

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.11

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in de artikelen 4.6 en 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

 

6.2.12

12.4, derde lid, onder b

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.112 IwOw.

Afdeling 6.3. Subsidies

     

Vervallen per 01-07-2015.

Hoofdstuk 7. Planologische organen

       

§ 7.1. Ruimtelijk planbureau

     

Vervallen per 01-03-2009.

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen

     

Voor zover niet uitgewerkt, is artikel 5.1, tweede lid, IwOw van toepassing.

§ 8.1. Overgangsbepalingen

       

§ 8.2. Slotbepalingen

     

Vervallen per 01-10-2012.

v. Transponeringstabel Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Onderwerp/hoofdstuk Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

 

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

§ 2 Ontwikkelingsgebieden

         
 

Ontwikkelingsgebied

Tijdsduur: 10 jaar na vaststellen B-plan +

2

Geen overgangsrecht nodig.

 

x

Tijdsduur: 12-07-’22

2a

   

Overgangsrecht voor het aanwijzen van ontwikkelingsgebieden is niet nodig.

Voor een bestemmingsplan waarin met toepassing van artikel 2.4, eerste lid, onder k, van de Chw bij wijze van experiment wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de Wro is al overgangsrecht opgenomen in artikel 4.6, eerste lid, onder c jo. artikel 4.4 IwOw.

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

Voor de in artikel 2.3, zevende lid, Chw opgenomen afwijkingstermijn van tien jaar voorziet artikel 4.28 IwOw in overgangsrecht.

§ 3 Innovatie

         
 

Aanwijzing bedrijventerreinen

Tijdsduur: 25-10-’12

3

Geen overgangsrecht nodig.

 

Miniwindturbines

Tijdsduur: 25-10-’22

3

 

5.70 Bkl

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

       

3.11 t/m 3.13 en § 4.30 Bal

 
 

Eco iglo

Tijdsduur: 17-07-’20

4

Geen overgangsrecht nodig.

 

Autarkisch bouwen

Tijdsduur: 18-03-’25 resp. 28-10-’26

4a

 

4.26 Bbl (eisen aan de afmeting van een trap)

De tijdsduur van de toegestane afwijkingen van het experiment is langer dan de verwachte datum van inwerkingtreding van de Ow. Hiervoor geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.30 IwOw.

       

4.146 en 4.147 (eisen aan daglichttoetreding)

 
       

Afdeling 4.5 (afmetingen voor verblijfsgebieden en verblijfsruimten)

 
       

Afdeling 4.6 (eisen aan de vrije doorgang naar ruimten)

 
       

5.151, eerste lid (regels met betrekking tot verstoring radar)

 
 

Zuigercompressorwindturbinecombinatie

Tijdsduur: 17-07-’20

5

Geen overgangsrecht nodig.

 

Verlenging tijdelijk gebruik in afwijking van het bestemmingsplan + korte procedure

Tijdsduur: 17-07-’25

6

16.62, derde lid

 

De tijdsduur van de toegestane afwijkingen van het experiment is naar verwachting langer dan de verwachte datum van inwerkingtreding van Ow. Hiervoor geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.30 IwOw.

Voor de in artikel 2.3, zevende lid, Chw opgenomen afwijkingstermijn van tien jaar voorziet artikel 4.28 IwOw in overgangsrecht.

 

Gebiedsgerichte toepassing regelgeving bodemsanering

Tijdsduur: 06-03-2018

6a

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Energiebesparing gebouwde omgeving

Tijdsduur: 01-01-’21

6b

 

4.149 t/m 4.151 Bbl

Naar verwachting is voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Ow voorzien in een generieke regeling voor een lage energieprestatiecoëfficiënt al dan niet in de vorm van de toepassing van BENG (bijna energieneutraal gebouw).

 

Energiebesparing gebouwde omgeving

Tijdsduur: 25-07-’27

6c

 

4.153 Bbl

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

 

Autarkische recreatiebungalow

Tijdsduur: 18-03-’25

6d

 

4.199 en 4.202 t/m 4.205 Bbl

In het Bbl van het experiment zijn afwijkende eisen gesteld. Hiervoor geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.30 IwOw.

       

6.16, eerste lid, onder e Bal

Voor de in artikel 2.3, zevende lid, Chw opgenomen afwijkingstermijn van tien jaar voorziet artikel 4.28 IwOw in overgangsrecht.

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

 

Beperkt toepassen van het Bouwbesluit bij particulier opdrachtgeverschap

Tijdsduur: 25-10-’17

6e

Geen overgangsrecht nodig.

 

Experimenteer locatie met één omgevingsvergunning

Tijdsduur: 15-10-’22

6f

   

De tijdsduur van de toegestane afwijkingen van het experiment is naar verwachting langer dan de verwachte datum van inwerkingtreding van Ow. Hiervoor geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.30 IwOw.

 

Vereenvoudiging procedure voor vergunningen van kleine verbouwingen

Tijdsduur: 06-03-’18 resp. 28-10-’21

6g

   

Naar verwachting is de tijdsduur van de toegestane afwijkingen van het experiment voor de gemeente Hulst langer dan de verwachte datum van inwerkingtreding van de Ow. Hiervoor geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.30 IwOw.

 

Opschalen en saneren windturbinepark

Tijdsduur: 15-05-’19

6h

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Experiment garantiewoningen

Tijdsduur: 20-09-’19

6i

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Architect aan zet

Tijdsduur: 15-07-’21

6j

   

De tijdsduur van de toegestane afwijkingen van het experiment is naar verwachting langer dan de verwachte datum van inwerkingtreding van Ow. Hiervoor geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.30 IwOw.

 

Afwijken vergunningsplicht bouwen

Tijdsduur: 24-09-’21

6k

   

De tijdsduur van de toegestane afwijkingen van het experiment is naar verwachting langer dan de verwachte datum van inwerkingtreding van Ow. Hiervoor geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.30 IwOw.

 

Peel en Maas en Haven-Stad

Tijdsduur: 24-09-’21 en 27-06-’22

6l

 

4.199 en 4.200 Bbl

De tijdsduur van de toegestane afwijkingen van het experiment is naar verwachting langer dan de verwachte datum van inwerkingtreding van Ow. Hiervoor geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.30 IwOw.

 

The Green Village

Tijdsduur: 24-09-’26

6m

   

De tijdsduur van de toegestane afwijkingen van het experiment is naar verwachting langer dan de verwachte datum van inwerkingtreding van Ow. Hiervoor geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.30 IwOw.

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

 

Project Binnenstad Hulst

Tijdsduur: 28-10-’21

6n

 

4.146 en 4.147 Bbl (stellen eisen aan daglichttoetreding)

De tijdsduur van de toegestane afwijkingen van het experiment is naar verwachting langer dan de verwachte datum van inwerkingtreding van Ow. Hiervoor geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.30 IwOw.

       

4.172 Bbl (stelt een maximum vloeroppervlak waarbij een bergruimte gemeenschappelijk mag zijn)

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

       

4.175 Bbl (stelt de eis van de aanwezigheid van een buitenruimte)

 
 

De Efteling

Looptijd: 29-11-’23

6o

   

De tijdsduur van de toegestane afwijkingen van het experiment is naar verwachting langer dan de verwachte datum van inwerkingtreding van Ow. Hiervoor geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.30 IwOw.

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

 

EPC-norm voor nieuwbouw woningen

Looptijd: 31-12-’20

6p

     
 

Jaarlijkse voortgangsrapportage

7

 

Flexibele bestemmingsplannen (experimenten begeleid door Platform 31)

Tijdsduur: 01-07-’18

7a

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Verlenging planperiode bestemmingsplan 20 jaar

Tijdsduur: 20-09-’19

7b

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Regels stellen in bestemmingsplan

Na inwerkingtreding van 18e tranche is de looptijd bepaald op 1 januari 2024

7c

   

Indien bestemmingsplan met verbrede reikwijdte tijdig is vastgesteld, geldt het overgangsrecht in artikel 4.6 IwOw.

 

Afwijken regelgeving geluidshinder

Tijdsduur: 20-09-’19 resp. 18-03-’20 resp. 09-09-’20

7d

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Voorzienbaarheid planschade

Tijdsduur: 15-05-’19

7e

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Afwijken regelgeving geluidshinder

Tijdsduur: 01-07-’18

7f

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

De voor het grondgebied vastgestelde bestemmingsplannen

Na inwerkingtreding van 18e tranche wordt de looptijd bepaald op 1 januari 2024

7g

   

De tijdsduur van de toegestane afwijkingen van het experiment is naar verwachting langer dan de verwachte datum van inwerkingtreding van Ow. Hiervoor geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 IwOw.

 

Experimenteren structuurvisie

Tijdsduur: 20-09-’19

7h

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Verlenging planperiode bestemmingsplan en voorlopige bestemming 15 jaar

Tijdsduur: 20-09-’19

7i

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Verlenging planperiode bestemmingsplan en voorlopige bestemming 15 jaar

Tijdsduur: 24-09-’21 resp. 18-03-’20

7j

 

4.9 Bbl

Naar verwachting is de tijdsduur van de toegestane afwijkingen van het experiment alleen nog voor de gemeente Peel en Maas langer dan de verwachte datum van inwerkingtreding van de Ow. Hiervoor geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.30 IwOw.

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

 

Moerdijk- Logistiek park Moerdijk

Tijdsduur: 18-03-’20

7k

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Zorgvuldige veehouderij

Tijdsduur: 18-03-’18 resp. 18-03-’20

7l

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Experiment met bouwmogelijkheden in het kustfundament

Tijdsduur: 09-09-’25

7m

 

5.39 Bkl

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

       

5.40 Bkl

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

 

Experiment voormalige stortplaats Doonweg

Tijdsduur: 31-12-’40

7n

 

8.49, vierde lid Bkl

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

 

Voorlopige bestemming windturbineparken

Tijdsduur: 15-07-’51 resp. 12-10-’52

7o

   

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

 

Bergen op Zoom, onlosmakelijkheid

Tijdsduur: 15-07-’31

7p

   

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

 

Emissie geur en zwevende deeltjes

Tijdsduur: 24-09-’31

7q

 

2.6 Bkl

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

       

8.100, eerste lid,onder b Bkl

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

 

Collectieve zuivering restwater

Tijdsduur: 01-01-’27

7r

   

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

 

Windpark Elzenburg- De Geer

Tijdsduur: 13-06-’41

7s

   

Overgangsrecht voor experimenten is opgenomen in artikel 4.30 IwOw en artikel 8.2.16 IbOw.

 

Energievoorziening

Tijdsduur: 29-11-’23

7t

     
 

Ameland Westgat duurzaame energievoorziening

Tijdsduur 01-01-’22:

7u

     
 

Kostenverhaal

Tijdsduur 01-01-’24:

7v

   

De tijdsduur van de toegestane afwijkingen van het experiment is naar verwachting langer dan de verwachte datum van inwerkingtreding van Ow. Hiervoor geldt het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.6 IwOw.

§ 4 Versnelde uitvoering van bouwprojecten

         
   

8

   

Geen overgangsrecht nodig.

§ 5 Lokale projecten met nationale betekenis

         
 

Aangewezen lokale projecten met nationale betekenis

9

   

Geen overgangsrecht nodig.

§ 6 Overige bepalingen

         
 

Aanwijzing besluiten

10

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Procedurevoorschriften

11

Afdeling 11.1

 

Geen overgangsrecht nodig.

 

Procedurevoorschriften

12

Afdeling 11.1

 

Geen overgangsrecht nodig.

 

Wijzigingsbepaling

13

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Wijzigingsbepaling

14

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Inwerkingtreding

15

   

Geen overgangsrecht nodig.

 

Citeertitel

16

   

Geen overgangsrecht nodig.

w. Transponeringstabel Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen

Onderwerp/hoofdstuk Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen

Artikel

 

Artikel

Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting

overgangsrecht

Begripsbepaling

1

   

Geen overgangsrecht nodig.

Categorie van gevallen

2

Eerste lid, aanhef

 

3.40b Bal

Geen overgangsrecht nodig.

   

Eerste lid, onder a

 

Geen overgangsrecht nodig.

   

Eerste lid, onder b

 

3.40c, tweede lid, onder a, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

   

Eerste lid, onder c

 

3.40c, tweede lid, onder b, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

   

Eerste lid, onder c, onder 1 t/m 3

 

3.40c, tweede lid, onder b, onder 1 t/m 3, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

   

Eerste lid, onder d

 

3.40c, tweede lid, onder c, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

   

Eerste lid, onder e

 

3.40b, tweede lid, onder c, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

   

Tweede lid

 

3.184 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

   

Derde lid

 

3.40b, tweede lid, onder a, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

   

Vierde lid

 

3.40c, tweede lid, onder a, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

3, 4 en 4a

 

Reeds vervallen. Geen overgangsrecht nodig.

Berusting en gelijkstelling

5

 

Geen overgangsrecht nodig.

Intrekking

6

 

Geen overgangsrecht nodig.

Inwerkingtreding

7

 

Geen overgangsrecht nodig.

Citeertitel

8

 

Geen overgangsrecht nodig.

Bijlage behorende bij artikel 1 van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen

   

Reeds vervallen. Geen overgangsrecht nodig.

x. Transponeringstabel Infiltratiebesluit bodembescherming

Onderwerp/hoofdstuk Infiltratiebesluit bodembescherming

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting

Overgangsrecht

Toepassing

2

 

6.1, eerste lid, onder e, en 16.1, onder a, onder 2°, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

Gevaar voor verontreiniging van het grondwater

3

5.18, eerste lid en 5.24, eerste lid, aanhef en onder a, b en c

8.89, tweede en derde lid, Bkl

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in afdeling 4.1 van de IwOw.

Voorschriften aan de vergunning

4

5.34, tweede lid

8.94 Bkl

Dit artikel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 van de IwOw.

Bijlage 1

Bijlage XIX, onderdeel A Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Bijlage 2

Bijlage XIX, onderdeel B Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

y. Transponeringstabel Registratiebesluit externe veiligheid

Onderwerp/hoofdstuk Registratiebesluit externe veiligheid

Artikel

Artikel

Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

Aanwijzing van inrichtingen

3

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.1, onder a, onder 1°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, onder a

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, onder b

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.1, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, onder c en d

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.1, onder a, onder 2°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, onder e

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.1, onder a, onder 3°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, onder f

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, onder g

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.1, onder c, onder 3°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwijzing van transportroutes

5

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.1, onder c, onder 1°, en f, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Aanwijzing van buisleidingen

6

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.1, onder c, onder 2°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

7

   

Geen overgangsrecht nodig.

Inhoud register inrichtingen

8, onder a

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.2, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

8, onder b

Geen overgangsrecht nodig.

 

8, onder c

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.2, onder d, 10.3, 10.4 en 10.5 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

8, onder d

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.2, onder c, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, eerste lid, onder a tot en met e

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.2, onder b, onder 1° tot en met 5°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, eerste lid, onder f

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, tweede lid

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.5, onder c, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

10, eerste lid

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.2, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

10, tweede lid

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.2, onder b, onder 6°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Wijze van berekenen

10, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

Inhoud register buisleidingen

11, eerste lid, onder a

Geen overgangsrecht nodig.

 

11, eerste lid, onder b tot en met h

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.5, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

11, tweede lid

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.2, onder b, onder 4° en 5°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

12, onder a

Geen overgangsrecht nodig.

Inhoud register transportroutes

12, onder b

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

Geen overgangsrecht nodig.

Overzicht op een kaart

13

20.6, eerste lid, aanhef en onder a

10.2, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Nadere regels bij ministeriële regeling

14

20.6, eerste lid, aanhef en onder a, en 20.10, derde lid

 

Geen overgangsrecht nodig.

Termijnen voor het verstrekken van gegevens

15

20.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°

10.27 Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

16

Overige bepalingen

17 en 18

z. Transponeringstabel Stortbesluit bodembescherming

Onderwerp/hoofdstuk Stortbesluit bodembescherming

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

Hoofdstuk I Algemeen

1, tweede lid

 

1.1 en Bijlage I Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

1, derde lid

5.34, tweede lid

8.52, tweede lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

1, vierde lid

5.34, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, eerste lid, onder a

5.34, tweede lid

8.44 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, tweede lid, onder b

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, tweede lid

5.34, tweede lid

8.44, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, derde lid, onder a

5.34, tweede lid

8.44, onder b, onder 1°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, derde lid, onder b

5.34, tweede lid

8.44, onder b, onder 2°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk II Voorschriften op te nemen in de vergunning

2a

5.34, tweede lid

8.46 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

3, eerste lid

5.34, tweede lid

8.47, eerste lid, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

3, tweede lid

5.34, tweede lid

8.47, eerste lid, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

3, derde lid

5.34, tweede lid

8.47, tweede lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, eerste lid

5.34, tweede lid

8.48, eerste lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, tweede lid

5.34, tweede lid

8.48, tweede lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, derde lid

5.34, tweede lid

8.48, derde lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, vierde lid

5.34, tweede lid

8.48, vierde lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, vijfde lid

5.34, tweede lid

8.48, vijfde lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

5

5.34, tweede lid

8.49 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

5a, eerste lid, onder a

5.34, tweede lid

8.50, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

5a, eerste lid, onder b

5.34, tweede lid

8.50, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

5a, eerste lid, onder c

5.34, tweede lid

8.50, onder c, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

5a, tweede lid

5.34, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6, onder a

5.34, tweede lid

8.52, eeste lid, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6, onder b

5.34, tweede lid

8.52, eerste lid, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6, onder c

5.34, tweede lid

8.52, eerste lid, onder c, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6, onder d

5.34, tweede lid

8.52, eerste lid, onder d, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6, onder e

5.34, tweede lid

8.52, eerste lid, onder e, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6, onder f

5.34, tweede lid

8.52, eerste lid, onder f, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6, onder g

5.34, tweede lid

8.52, eerste lid, onder g, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6, onder h

5.34, tweede lid

8.52, eerste lid, onder h, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6a, eerste lid, onder a

5.34, tweede lid

8.53, eerste lid, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6a. eerste lid, onder b

5.34, tweede lid

8.53, eerste lid, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6a, eerste lid, onder c

5.34, tweede lid

8.53, eerste lid, onder c, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6a, tweede lid, onder a

5.34, tweede lid

8.53, tweede lid, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6a, tweede lid, onder b

5.34, tweede lid

8.53, tweede lid, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6a, tweede lid, onder c

5.34, tweede lid

8.53, tweede lid onder c, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6a, derde lid

5.34, tweede lid

8.53, derde lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6a, vierde lid

5.34, tweede lid

8.53, vierde lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

6a, vijfde lid

5.34, tweede lid

8.53, vijfde lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

7

5.34, tweede lid

8.54 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

8, eerste lid, onder a, onder 1°

5.34, tweede lid

8.55, eerste lid, onder a, onder 1°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

8, eerste lid, onder a, onder 2°

5.34, tweede lid

8.55, eerste lid, onder a, onder 2°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

8, eerste lid, onder b

5.34, tweede lid

8.55, eerste lid, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

8, tweede lid, onder a

5.34, tweede lid

8.55, derde lid, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

8, tweede lid, onder b

5.34, tweede lid

8.55, derde lid, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

8a, eerste lid

5.34, tweede lid

8.56 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

8a, tweede lid, onder a

5.34, tweede lid

8.56 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

8a, tweede lid, onder b

5.34, tweede lid

8.56 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, eerste lid, onder a

5.34, tweede lid

8.57, eerste lid, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, eerste lid, onder b

5.34, tweede lid

8.57, eerste lid, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, eerste lid, onder c

5.34, tweede lid

8.57, eerste lid, onder c, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, eerste lid, onder d

5.34, tweede lid

8.57a, eerste en tweede lid, onder c, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, tweede lid, onder a

5.34, tweede lid

8.57, derde lid, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, tweede lid, onder b

5.34, tweede lid

8.57a, tweede lid, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, tweede lid, onder c

5.34, tweede lid

8.57a Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, tweede lid, onder d

5.34, tweede lid

8.56, tweede lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, derde lid, onder a

5.34, tweede lid

8.57, tweede lid, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, derde lid, onder b

5.34, tweede lid

8.57, tweede lid, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, derde lid, onder c

5.34, tweede lid

8.57, tweede lid, onder c, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9, derde lid, onder d

5.34, tweede lid

8.57, tweedelid, onder d, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9a, onder a

5.34, tweede lid

8.58, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9a, onder b

5.34, tweede lid

8.58, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

9a, onder c

5.34, tweede lid

8.58, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

10, eerste lid, onder a

5.34, tweede lid

8.59, aanhef en onder a Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

10, eerste lid, onder a, onder 1°

5.34, tweede lid

8.59, eerste lid, onder a, onder 1°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

10, eerste lid, onder a, onder 2°

5.34, tweede lid

8.59, eerste lid, onder a, onder 2°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

10, eerste lid, onder a, onder 3°

5.34, tweede lid

8.59, eerste lid, onder a, onder 5°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

10, eerste lid, onder b

5.34, tweede lid

8.59, eerste lid, onder a, onder 2° en onder 5°, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

10, eerste lid, onder c

5.34, tweede lid

8.59, eerste lid, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

10, eerste lid, onder d

5.34, tweede lid

8.59, eerste lid, onder c, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

10, eerste lid, onder e

5.34, tweede lid

8.59, eerste lid, onder d, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

10, tweede lid

5.34, tweede lid

8.59, tweede lid, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

11, onder a

5.34, tweede lid

8.60, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

11, onder b

5.34, tweede lid

8.60, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

12, eerste lid

13.5, eerste lid

8.6, onder a, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

12, tweede lid

13.5, tweede lid

8.7 Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

12, derde lid

13.5, derde lid, onder b

8.10, eerste en tweede lid, onder b, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

12, vierde lid

13.5, derde lid

8.12 Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, onder a

5.34, tweede lid

8.61, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, onder b

5.34, tweede lid

8.61, onder a, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, onder c

5.34, tweede lid

8.61, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

13, onder d

5.34, tweede lid

8.61, onder d, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

14

5.34, tweede lid

8.62 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk III Verdere bepalingen

15

10.13a

Overgangsrecht geregeld in artikel 8.2.19 IbOw.

 

16

 

17

Hoofdstuk IIIa Experiment duurzaam stortbeheer

17a

23.3

Overgangsrecht geregeld in artikel 8.2.20 IbOw.

 

17b

Overgangsrecht geregeld in artikel 8.2.20 IbOw.

 

17c

Overgangsrecht geregeld in artikel 8.2.20 IbOw.

 

17d

Overgangsrecht geregeld in artikel 8.2.20 IbOw.

 

17e

Overgangsrecht geregeld in artikel 8.2.20 IbOw.

 

17f

Overgangsrecht geregeld in artikel 8.2.20 IbOw.

Hoofdstuk IV Overgangs- en slotbepalingen

18

 

19

aa. Transponeringstabel Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol

Onderwerp/ hoofdstuk Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol

Artikel

Artikel Omgevingswet

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

Meet- en registratiesysteem

2, eerste tot en met derde lid

20.6 en 20.7, onder a

5.12, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

2, vierde lid

20.6, derde lid, en 20.7, onder a

Geen overgangsrecht nodig.

PRTR-verslag

2a, eerste en derde

20.6 en 20.7, onder a

5.10, tweede lid, Bal

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 8.3.4 IbOw.

 

2a, tweede lid

20.6 en 20.7, onder a

5.10, eerste lid, Bal

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 8.3.4 IbOw.

Toelichting bij PRTR-verslag

2a, vierde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

2a, vijfde lid

5.34, tweede lid

8.34, tweede lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

PRTR-verslag geur of geluid

2b

5.34, tweede lid

8.34, derde lid, Bkl

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 4.13 in samenhang met afdeling 4.1 IwOw.

Geheimhouding

3, eerste lid

20.6, tweede lid

5.11, vierde lid, Bal

Dit onderdeel lift mee met het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 8.3.4 IbOw.

 

3, tweede lid

20.6, tweede lid

10.45, derde lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

3, derde lid

20.10, eerste lid

10.34, derde lid, onder b, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

3, vierde lid

20.10, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

Aanduiding tot geheimhouding

4, onder, a

20.6, tweede lid

10.45, tweede lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

4, onder, b

20.10, eerste lid

10.34, derde lid, onder c en d, Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

Model voor opstellen PRTR-verslag

5

20.6, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

bb. Transponeringstabel Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten1

Onderwerp/ hoofdstuk Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten

Artikel

 

Verwijzing naar

Toelichting overgangsrecht op artikelniveau

Besluiten als bedoeld in artikel 9d, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998

1

Eerste lid

9d, eerste lid Elektriciteitswet 1998

Bepaling vervalt, artikel 2.7, onderdeel A, IwOw.

   

Eerste lid, sub a

2.1, eerste lid, Wabo

Bepaling wordt ingetrokken en keert terug in artikel 5.1 respectievelijk 5.3 en 5.4 jo. 4.4, tweede lid, Ow.

     

2.2 Wabo

Bepaling wordt ingetrokken en keert terug in artikel 5.1 respectievelijk 5.3 en 5.4 jo. 4.4, tweede lid, Ow.

     

2.1, eerste lid, onder a, b, c, e, f en g, Wabo

Bepaling wordt ingetrokken en keert terug in artikel 5.1 respectievelijk 5.3 en 5.4 jo. 4.4, tweede lid, Ow.

     

2.2aa Bor

Bepaling wordt ingetrokken door Ib Ow.

   

eerste lid, sub b

2.7, tweede lid, Wet natuurbescherming

Gaat over in de Ow, artikel 2.4 Aanvullingswet natuur.

     

3.3, eerste en derde lid, Wet natuurbescherming

Bij Amvb wordt bepaald dat de betreffende ontheffing geldt als omgevingsvergunning voor daarbij aan te wijzen flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in 5.1, tweede lid, Ow, artikel 2.6, eerste lid, Aanvullingswet natuur.

     

3.8, eerste en derde lid, Wet natuurbescherming

Bij Amvb wordt bepaald dat de betreffende ontheffing geldt als omgevingsvergunning voor daarbij aan te wijzen flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in 5.1, tweede lid, Ow, artikel 2.6, eerste lid, Aanvullingswet natuur.

     

3.10, tweede lid jo. 3.8, eerste of derde lid, Wet natuurbescherming

Bij Amvb wordt bepaald dat de betreffende ontheffing geldt als omgevingsvergunning voor daarbij aan te wijzen flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in 5.1, tweede lid, Ow, artikel 2.6, eerste lid, Aanvullingswet natuur.

   

Eerste lid, sub c

16.5, eerste lid, Wet milieubeheer

Bepaling wordt niet gewijzigd, blijft achter in Wet milieubeheer.

   

Eerste lid, sub d

6.2 Waterwet

Hoofdstuk 6 vervalt, artikel 2.27, onderdeel C, IwOw.

Een deel komt terug in artikel 5.1, 4.3 en bijlage A, Ow. De omgevingsvergunning in de Ow integreert en harmoniseert de vergunningverlening voor bestaande vergunningplichtige activiteiten uit o.m. de Waterwet.

Overgangsrecht voor de watervergunning op grond van artikel 6.1 e.v. wordt geregeld in de overgangsbepalingen voor het kerninstrument omgevingsvergunning, artikel 4.13 i.c.m. afdeling 4.1 IwOw.

     

6.4 Waterwet

Hoofdstuk 6 vervalt, artikel 2.27, onderdeel C, IwOw.

Een deel komt terug in artikel 5.1, 4.3 en bijlage A, Ow. De omgevingsvergunning in de Ow integreert en harmoniseert de vergunningverlening voor bestaande vergunningplichtige activiteiten uit o.m. de Waterwet.

Overgangsrecht voor de watervergunning op grond van artikel 6.1 e.v. wordt geregeld in de overgangsbepalingen voor het kerninstrument omgevingsvergunning, artikel 4.13 i.c.m. afdeling 4.1 IwOw.

     

6.5, onder a en b, Waterwet

Hoofdstuk 6 vervalt, artikel 2.27, onderdeel C, IwOw.

Een deel komt terug in artikel 5.1, 4.3 en bijlage A, Ow. De omgevingsvergunning in de Ow integreert en harmoniseert de vergunningverlening voor bestaande vergunningplichtige activiteiten uit o.m. de Waterwet.

Overgangsrecht voor de watervergunning op grond van artikel 6.1 e.v. wordt geregeld in de overgangsbepalingen voor het kerninstrument omgevingsvergunning, artikel 4.13 i.c.m. afdeling 4.1 IwOw.

   

Eerste lid, sub e

Reeds vervallen.

   

Eerste lid, sub f

11, tweede lid, Monumentenwet 1988

Bepaling blijft desondanks van toepassing tot het tijdstip waarop de Ow tot wet is verheven en in werking is getreden, artikel 9.1, eerste lid, Erfgoedwet.

   

Eerste lid, sub g

15 Kernenergiewet

Bepaling wordt niet gewijzigd.

   

Tweede lid

9d, eerste lid, Elektriciteitswet 1998

Bepaling vervalt, artikel2.7, onderdeel A, IwOw.

Besluiten als bedoeld in artikel 20c, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998

2

Eerste lid

20c, eerste lid, Elektriciteitswet 1998

Bepaling vervalt, artikel 2.7, onder F, IwOw.

   

Eerste lid, sub a

2.1, eerste lid, Wabo

Bepaling wordt ingetrokken en keert terug in artikel 5.1 respectievelijk 5.3 en 5.4 jo. 4.4, tweede lid, Ow.

     

2.2 Wabo

Bepaling wordt ingetrokken en keert terug in artikel 5.1 respectievelijk 5.3 en 5.4 jo. 4.4, tweede lid, Ow.

     

2.1, eerste lid, onder a, b, c, e, f en g, Wabo

Bepaling wordt ingetrokken en keert terug in artikel 5.1 respectievelijk 5.3 en 5.4 jo. 4.4, tweede lid, Ow.

     

2.2aa Bor

Bepaling wordt ingetrokken door Ib Ow.

   

Eerste lid, sub b

2.7, tweede lid, Wet natuurbescherming

Gaat over in de Ow, artikel 2.4 Aanvullingswet natuur.

     

3.3, eerste en derde lid, Wet natuurbescherming

Bij Amvb wordt bepaald dat de betreffende ontheffing geldt als omgevingsvergunning voor daarbij aan te wijzen flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in 5.1, tweede lid, artikel 2.6, eerste lid, Aanvullingswet natuur.

     

3.8, eerste en derde lid, Wet natuurbescherming

Bij Amvb wordt bepaald dat de betreffende ontheffing geldt als omgevingsvergunning voor daarbij aan te wijzen flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in 5.1, tweede lid, Ow, artikel 2.6, eerste lid, Aanvullingswet natuur.

     

3.10, tweede lid, jo. 3.8, eerste of derde lid, Wet natuurbescherming

Bij Amvb wordt bepaald dat de betreffende ontheffing geldt als omgevingsvergunning voor daarbij aan te wijzen flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in 5.1, tweede lid, Ow, artikel 2.6, eerste lid, Aanvullingswet natuur.

   

Eerste lid, sub c

6.2 Waterwet

Hoofdstuk 6 vervalt, artikel 2.27, onderdeel C, IwOw.

Een deel komt terug in artikel 5.1, 4.3 en bijlage A Ow. De omgevingsvergunning in de Ow integreert en harmoniseert de vergunningverlening voor bestaande vergunningplichtige activiteiten uit o.m. de Waterwet.

Overgangsrecht voor de watervergunning op grond van artikel 6.1 e.v. wordt geregeld in de overgangsbepalingen voor het kerninstrument omgevingsvergunning, artikel 4.13 i.c.m. afdeling 4.1 IwOw.

     

6.4 Waterwet

Hoofdstuk 6 vervalt, artikel 2.27, onderdeel C, IwOw.

Een deel komt terug in artikel 5.1, 4.3 en bijlage A Ow. De omgevingsvergunning in de Ow integreert en harmoniseert de vergunningverlening voor bestaande vergunningplichtige activiteiten uit o.m. de Waterwet.

Overgangsrecht voor de watervergunning op grond van artikel 6.1 e.v. wordt geregeld in de overgangsbepalingen voor het kerninstrument omgevingsvergunning, artikel 4.13 i.c.m. afdeling 4.1 IwOw.

     

6.5 Waterwet

Hoofdstuk 6 vervalt, artikel 2.27, onderdeel C, IwOw.

Een deel komt terug in artikel 5.1, 4.3 en bijlage A Ow. De omgevingsvergunning in de Ow integreert en harmoniseert de vergunningverlening voor bestaande vergunningplichtige activiteiten uit o.m. de Waterwet.

Overgangsrecht voor de watervergunning op grond van artikel 6.1 e.v. wordt geregeld in de overgangsbepalingen voor het kerninstrument omgevingsvergunning, artikel 4.13 i.c.m. afdeling 4.1 IwOw.

   

Eerste lid, sub d

Reeds vervallen.

   

Eerste lid, sub e

11, tweede lid, Monumentenwet 1988

Bepaling blijft desondanks van toepassing tot het tijdstip waarop de Ow tot wet is verheven en in werking is getreden, artikel 9.1, eerste lid Erfgoedwet.

   

Eerste lid,sub f

19, eerste lid, Spoorwegwet

Bepaling vervalt, artikel 2.18, onder B, IwOw.

   

Eerste lid, sub g

2, eerste lid, Wet beheer rijkswaterstaatswerken

Bepaling vervalt, artikel 2.33, onder A, IwOw.

   

Tweede lid

20c, eerste lid, Elektriciteitswet 1998

Bepaling vervalt, artikel 2.7, onder F, IwOw.

Besluiten als bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Gaswet

3

Eerste lid

39d, eerste lid, Gaswet

Bepaling vervalt, artikel 2.9, onder D, IwOw.

   

Eerste lid, sub a

2.1, eerste lid, Wabo

Bepaling wordt ingetrokken en keert terug in artikel 5.1 respectievelijk 5.3 en 5.4 jo. 4.4, tweede lid, Ow.

     

2.2 Wabo

Bepaling wordt ingetrokken en keert terug in artikel 5.1 respectievelijk 5.3 en 5.4 jo. 4.4, tweede lid, Ow.

     

2.1, eerste lid, onder a, b, c, e, f en g, Wabo

Bepaling wordt ingetrokken en keert terug in artikel 5.1 respectievelijk 5.3 en 5.4 jo. 4.4, tweede lid, Ow.

     

2.2aa Bor

Bepaling wordt ingetrokken door IbOw.

   

Eerste lid, sub b

2.7, tweede lid, Wet natuurbescherming

Gaat over in de Ow, artikel 2.4 Aanvullingswet natuur.

     

3.3, eerste en derde lid, Wet natuurbescherming

Bij Amvb wordt bepaald dat de betreffende ontheffing geldt als omgevingsvergunning voor daarbij aan te wijzen flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in 5.1, tweede lid, Ow, artikel 2.6, eerste lid, Aanvullingswet natuur.

     

3.8, eerste en derde lid, Wet natuurbescherming

Bij Amvb wordt bepaald dat de betreffende ontheffing geldt als omgevingsvergunning voor daarbij aan te wijzen flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in 5.1, tweede lid, Ow, artikel 2.6, eerste lid, Aanvullingswet natuur.

     

3.10, tweede lid, jo. 3.8, eerste of derde lid, Wet natuurbescherming

Bij Amvb wordt bepaald dat de betreffende ontheffing geldt als omgevingsvergunning voor daarbij aan te wijzen flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in 5.1, tweede lid, Ow, artikel 2.6, eerste lid, Aanvullingswet natuur.

   

Eerste lid, sub c

16.5, eerste lid, Wet milieubeheer

Bepaling wordt niet gewijzigd, blijft achter in Wet milieubeheer.

   

Eerste lid, sub d

6.2 Waterwet

Hoofdstuk 6 vervalt, artikel 2.27, onderdeel C, IwOw.

Een deel komt terug in artikel 5.1, 4.3 en bijlage A Ow. De omgevingsvergunning in de Ow integreert en harmoniseert de vergunningverlening voor bestaande vergunningplichtige activiteiten uit o.m. de Waterwet.

Overgangsrecht voor de watervergunning op grond van artikel 6.1 e.v. wordt geregeld in de overgangsbepalingen voor het kerninstrument omgevingsvergunning, artikel 4.13 i.c.m. afdeling 4.1 IwOw.

     

6.4 Waterwet

Hoofdstuk 6 vervalt, artikel 2.27, onderdeel C, IwOw.

Een deel komt terug in artikel 5.1, 4.3 en bijlage A Ow. De omgevingsvergunning in de Ow integreert en harmoniseert de vergunningverlening voor bestaande vergunningplichtige activiteiten uit o.m. de Waterwet.

Overgangsrecht voor de watervergunning op grond van artikel 6.1 e.v. wordt geregeld in de overgangsbepalingen voor het kerninstrument omgevingsvergunning, artikel 4.13 i.c.m. afdeling 4.1 IwOw.

     

6.5 Waterwet

Hoofdstuk 6 vervalt, artikel 2.27, onderdeel C, IwOw.

Een deel komt terug in artikel 5.1, 4.3 en bijlage A Ow. De omgevingsvergunning in de Ow integreert en harmoniseert de vergunningverlening voor bestaande vergunningplichtige activiteiten uit o.m. de Waterwet.

Overgangsrecht voor de watervergunning op grond van artikel 6.1 e.v. wordt geregeld in de overgangsbepalingen voor het kerninstrument omgevingsvergunning, artikel 4.13 i.c.m. afdeling 4.1 IwOw.

   

Eerste lid, sub e

Reeds vervallen.

   

Eerste lid, sub f

11, tweede lid, Monumentenwet 1988

Bepaling blijft desondanks van toepassing tot het tijdstip waarop de Ow tot wet is verheven en in werking is getreden, artikel 9.1, eerste lid, Erfgoedwet.

   

Eerste lid, sub g

19.1, eerste lid Spoorwegwet

Bepaling vervalt, artikel 2.18, onder B, IwOw.

   

Eerste lid, sub h

2, eerste lid, Wet beheer rijkswaterstaatswerken

Bepaling vervalt, artikel 2.33, onder A, IwOw.

   

Tweede lid

39d, eerste lid, Gaswet

Bepaling vervalt, artikel 2.9, onder D, IwOw.

Besluiten als bedoeld in artikel 141c, eerste lid, van de Mijnbouwwet

4

Eerste lid

141c, eerste lid, Mijnbouwwet

Bepaling vervalt, artikel 2.17, onder P, IwOw.

   

Eerste lid, sub a

2.1, eerste lid, Wabo

Bepaling wordt ingetrokken en keert terug in artikel 5.1 respectievelijk 5.3 en 5.4 jo. 4.4, tweede lid, Ow.

     

2.2 Wabo

Bepaling wordt ingetrokken en keert terug in artikel 5.1 respectievelijk 5.3 en 5.4 jo. 4.4, tweede lid, Ow.

     

2.1, eerste lid, onder a, b, c, e, f en g, Wabo

Bepaling wordt ingetrokken en keert terug in artikel 5.1 respectievelijk 5.3 en 5.4 jo. 4.4, tweede lid, Ow.

     

2.2aa Bor

Bepaling wordt ingetrokken door IbOw.

   

Eerste lid, sub b

2.7, tweede lid, Wet natuurbescherming

Gaat over in de Ow, artikel 2.4 Aanvullingswet natuur.

     

3.3, eerste en derde lid, Wet natuurbescherming

Bij Amvb wordt bepaald dat de betreffende ontheffing geldt als omgevingsvergunning voor daarbij aan te wijzen flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in 5.1, tweede lid, Ow, artikel 2.6, eerste lid, Aanvullingswet natuur.

     

3.8, eerste en derde lid, Wet natuurbescherming

Bij Amvb wordt bepaald dat de betreffende ontheffing geldt als omgevingsvergunning voor daarbij aan te wijzen flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in 5.1, tweede lid, Ow, artikel 2.6, eerste lid Aanvullingswet natuur.

     

3.10, tweede lid, jo. 3.8, eerste lid, Wet natuurbescherming

Bij Amvb wordt bepaald dat de betreffende ontheffing geldt als omgevingsvergunning voor daarbij aan te wijzen flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in 5.1, tweede lid, Ow, artikel 2.6, eerste lid, Aanvullingswet natuur.

   

Eerste lid, sub c

6.2 Waterwet

Hoofdstuk 6 vervalt, artikel 2.27, onderdeel C, IwOw.

Een deel komt terug in artikel 5.1, 4.3 en bijlage A Ow. De omgevingsvergunning in de Ow integreert en harmoniseert de vergunningverlening voor bestaande vergunningplichtige activiteiten uit o.m. de Waterwet.

Overgangsrecht voor de watervergunning op grond van artikel 6.1 e.v. wordt geregeld in de overgangsbepalingen voor het kerninstrument omgevingsvergunning, artikel 4.13 i.c.m. afdeling 4.1 IwOw.

     

6.4 Waterwet

Hoofdstuk 6 vervalt, artikel 2.27, onderdeel C, IwOw.

Een deel komt terug in artikel 5.1, 4.3 en bijlage A Ow. De omgevingsvergunning in de Ow integreert en harmoniseert de vergunningverlening voor bestaande vergunningplichtige activiteiten uit o.m. de Waterwet.

Overgangsrecht voor de watervergunning op grond van artikel 6.1 e.v. wordt geregeld in de overgangsbepalingen voor het kerninstrument omgevingsvergunning, artikel 4.13 i.c.m. afdeling 4.1 IwOw.

     

6.5 Waterwet

Hoofdstuk 6 vervalt, artikel 2.27, onderdeel C, IwOw.

Een deel komt terug in artikel 5.1, 4.3 en bijlage A Ow. De omgevingsvergunning in de Ow integreert en harmoniseert de vergunningverlening voor bestaande vergunningplichtige activiteiten uit o.m. de Waterwet.

Overgangsrecht voor de watervergunning op grond van artikel 6.1 e.v. wordt geregeld in de overgangsbepalingen voor het kerninstrument omgevingsvergunning, artikel 4.13 i.c.m. afdeling 4.1 IwOw.

   

Eerste lid, sub d

Reeds vervallen.

   

Eerste lid, sub e

11, tweede lid, Monumentenwet 1988

Bepaling blijft desondanks van toepassing tot het tijdstip waarop de Ow tot wet is verheven en in werking is getreden, artikel 9.1, eerste lid, Erfgoedwet.

   

Eerste lid, sub f

19, eerste lid, Spoorwegwet

Bepaling vervalt, artikel 2.18, onder B, IwOw.

   

Eerste lid, sub g

2, eerste lid, Wet beheer Rijkswaterstaatswerken

Bepaling vervalt, artikel 2.33, onder A, IwOw.

   

Eerste lid, sub h

34, derde lid, Mijnbouwwet

Artikellid wordt niet gewijzigd.

     

39 (1) jo. 34, derde lid (2) jo. 40, tweede lid (3) Mijnbouwwet

Bepaling wordt niet gewijzigd (1), bepaling wordt niet gewijzigd (2), bepaling vervalt, artikel 2.17, onder K, IwOw (3).

   

Eerste lid, sub i

30, derde lid, Mijnbouwbesluit

Bepaling wordt niet gewijzigd.

   

Tweede lid

141c, eerste lid, Mijnbouwwet

Bepaling vervalt, artikel 2.17, onder P, IwOw.

Inwerkingtreding

5

Citeertitel

6

X Noot
1

Deze transponeringstabel is op een andere wijze opgesteld dan de overige transponeringstabellen. Het besluit is «gelet op» de aanhef gebaseerd op de artikelen 9d, eerste lid, en 20c, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, 39d, eerste lid, van de Gaswet en 141c, eerste lid, van de Mijnbouwwet. Deze artikelen komen door de voorgestelde wijzigingen van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Mijnbouwwet in de Invoeringswet te vervallen, zie de artikelen 6.1, 6.2 en 6.2 van de Iw Ow. In de transponeringstabel zijn daarom de kolommen «verwijzing naar» en «toelichting overgangsrecht op artikelniveau» opgenomen in plaats van de kolommen «artikel Ow», «artikel AMvB» en «toelichting overgangsrecht».

cc. Transponeringstabel Waterbesluit

Onderwerp/hoofdstuk Waterbesluit

Artikel

Artikel OW

Artikel AMvB

Toelichting overgangsrecht

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

       

§ 1. Begripsbepalingen

       
 

1.1, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

Begrip «dijkdeel»

 
 

Begrip «gesloten bodemenergiesysteem»

 
 

Begrip «grondwaterrichtlijn»

Bijlage B

 
 

Begrip «hoofdwater»

 
 

Begrip «kaderrichtlijn mariene strategie»

Bijlage B

 
 

Begrip «mariene strategie voor de Noordzee»

 
 

Begrip «maritieme ruimtelijke planning»

Bijlage I Bkl

 
 

Begrip «maritiem ruimtelijk plan»

Bijlage I Bkl

 
 

Begrip «Nederlandse mariene wateren»

2.24, eerste lid en 2.26, eerste lid en derde lid, onder c

4.8 en 4.9 Bkl

 
 

Begrip «open bodemenergiesysteem»

 
 

Begrip «overstromingsrisicobeheerplan»

 
 

Begrip «protocol»

 
 

Begrip «richtlijn overstromingsrisico’s»

Bijlage B

 
 

Begrip «richtlijn prioritaire stoffen»

Bijlage B

 
 

Begrip «verdrag»

 
 

Begrip «wet»

 
 

Begrip «zijwater»

 
 

1.1, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2. Stroomgebieddistricten

       
 

1.2, eerste lid

2.24, eerste lid en 2.26

Geen overgangsrecht nodig.

 

1.2, tweede lid

2.24, eerste lid, en 2.26, eerste lid en derde lid, onder a, d en g

4.3 en 4.6 Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

§ 3. Overig

       
 

1.3

Dit artikel blijft achter in het Waterbesluit.

Zie de aanpassing in artikel 5.45 Ib.

Hoofdstuk 2 Doelstellingen en normen

       

§ 1. Rangorde bij watertekorten

     

Geen overgangsrecht nodig.

 

2.1

2.42, eerste lid

3.14 Bkl

 
 

2.2

2.24, eerste lid, en 19.14, eerste lid

3.15 Bkl

 

§ 1a. Normen waterkering

       
 

2.2a

2.15, eerste lid, onder e

2.0b Bkl

 

§ 2. Meten en beoordelen

       
 

2.3, eerste lid

4.3, eerste lid

   
 

2.3, tweede lid

4.3, eerste lid

   
 

2.3, derde lid

4.3, eerste lid

4.615 Bal

 

Hoofdstuk 3 Organisatie van het waterbeheer

       

§ 1. Toedeling beheer

       
 

3.1, eerste lid

2.19, tweede lid, onder a, en 2.20, eerste lid

3.1, eerste lid, en bijlage II, onder 1, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.1, tweede lid

2.19, tweede lid, onder a, en 2.20, eerste lid

3.1, eerste lid, en bijlage II, onder 1, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.1, derde lid

2.19, tweede lid, onder a, en 2.20, eerste lid

3.1, tweede lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.2

2.19, tweede lid, onder a, en 2.20, eerste lid

3.1, eerste lid, en bijlage II, onder 2, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

§ 2. Begrenzing oppervlaktewaterlichamen en aanwijzing drogere oevergebieden

       
 

3.3

2.20, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

§ 3. Regels met betrekking tot het verstrekken van informatie

       
 

3.4, eerste lid

artikel 20.6, eerste lid, onder a, onder 1°

10.15b Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.4, tweede lid, onder a,

artikel 20.6, eerste lid, onder a, onder 1°

10.15a Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.4, tweede lid, onder b

artikel 20.6, eerste lid, onder a, onder 1°

10.15b Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.4, tweede lid, onder c

artikel 20.6, eerste lid, onder a, onder 1°

10.15c Bkl

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.4, derde lid

artikel 20.6, eerste lid, onder a, onder 2°

10.33, 10.33a en 10.33b Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.4, vierde lid

20.6, eerste lid, onder a, onder, onder 2° en 20.7, onder c

10.9, onder c, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.4, vijfde lid

16.88, eerste lid, onder i

10.52 Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.4, zesde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

3.5, zevende lid

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 4 Plannen

       

§ 1. Het nationale waterplan

     

Overgangsrecht is geregeld in artikel 4.56 IwOw.

 

4.1, eerste lid

16.23, eerste lid, 16.27 en 16.28, eerste lid

 
 

4.1, tweede lid

16.28, eerste lid

 
 

4.1, derde lid

2.2

In combinatie met afdeling 3.4 Awb.

 

4.1, vierde lid

Artikellid is uitgewerkt na 22 december 2018.

 

4.2

16.28, tweede lid

Orbp en sgbp maken geen verplicht onderdeel meer uit van het nationaal waterplan. De termijn is nu gekoppeld aan het afzonderlijke sgbp en orbp.

 

4.3, eerste lid, onder a

16.28, eerste lid

 
 

4.3, eerste lid, onder b

16.28, tweede lid

 
 

4.3, eerste lid, onder c, onder 1°

2.24, eerste lid

3.1 Bkl

 
 

4.3, eerste lid, onder c, onder 2°

2.24, eerste lid

3.1 Bkl

 
 

4.3, eerste lid, onder c, onder 3°

2.24, eerste lid

3.1 Bkl

 
 

4.3, eerste lid, onder c, onder 4°

2.24, eerste lid, 2.26, eerste lid en derde lid, onder c, 20.1, derde lid en 20.2, tweede lid

10.16 Bkl

 
 

4.3, eerste lid, onder c, onder 5°

3.9, tweede lid, onder c, (via IwOw)

 
 

4.3, tweede lid, onder a

 
 

4.3, tweede lid, onder b

 
 

4.3, tweede lid, onder c

2.24, eerste lid

3.1 Bkl

 
 

4.3, derde lid

16.27 en 16.28

4.7 Bkl

In combinatie met Afd. 3.4 Awb

 

4.3, vierde lid

16.27, 16.28

 
 

4.4, eerste lid, onder a

 
 

4.4, eerste lid, onder b

20.2, eerste lid

10.11, eerste lid, onder b, Ob

 
 

4.4, eerste lid, onder c

20.2, eerste lid

10.11, eerste lid, onder a, Ob

 
 

4.4, eerste lid, onder d

20.1, derde lid, 20.2, eerste en derde lid, 20.4, onder d, 20.6, eerste lid, onder a, onder 1°

10.12, eerste lid, 10.13, eerste lid, 10.14, eerste lid en 10.15, eerste lid Ob

 
 

4.4, tweede lid

20.1, derde lid, 20.2, eerste en derde lid, 20.4, onder d, 20.6, eerste lid, onder a, onder 1°

10.12, eerste lid, 10.13, eerste lid en 10.14, eerste lid, Ob

 
 

4.5, eerste lid, onder a

3.9, tweede lid, onder b

 
 

4.5, eerste lid, onder b

2.24, eerste lid, en 2.26

4.10, tweede lid, onder a Bkl

 
 

4.5, tweede lid

2.24, eerste lid, en 2.26

4.6 Bkl

 
 

4.5, derde lid

2.24, eerste lid en 2.26

4.7 Bkl

 
 

4.5a, eerste lid

2.24, eerste lid en 2.26

4.9, tweede lid, Bkl

 
 

4.5a, tweede lid

1.5, eerste lid

4.9, derde lid, Bkl

 
 

4.5a, derde lid

1.5, tweede lid

4.9, vierde lid, Bkl

 
 

4.5a, vierde lid

3.9, tweede lid, onder d, (via IwOw) i.s.m. 1.5

1.2 en 4.9, eerste lid, Bkl

 
 

4.6, eerste lid

2.24, eerste lid en 2.26

4.10, derde lid, en 4.12 Bkl

 
 

4.6, tweede lid

3.9, tweede lid, onder c, (via IwOw) i.s.m. 1.5

3.1, onder b en c, en 4.8, eerste lid, Bkl

 
 

4.6, derde lid

2.24, eerste lid en 2.26

4.7, 4.8 en 4.10, vierde lid, Bkl

 
 

4.6, vierde lid

16.88, eerste lid, onder b

10.16, derde lid, Ob

 
 

4.6, vijfde lid

16.88, eerste lid, onder b

10.12, derde lid, Ob

 
 

4.6a

16.88, eerste lid, onder b

10.13, tweede lid, en 10.14, tweede lid, Ob

 
 

4.7

2.24, eerste lid, en 2.26

4.10, eerste lid, onder a, Bkl

 
 

4.8

 
 

4.9, eerste lid

20.2, eerste lid, en 16.88, eerste lid, onder i

10.9 en 10.10 Bkl en 10.52, derde lid, Ob

 
 

4.9, tweede lid

16.88, eerste lid, onder i

10.52, tweede lid, Ob

 
 

4.9, derde lid

20.16, derde lid

 

§ 2. Regionale waterplannen

     

Overgangsrecht is geregeld in artikel 4.57 IwOw.

 

4.10, onder a

2.24, eerste lid, en 2.26

4.4, tweede lid, onder a, Bkl

 
 

4.10, onder b

2.24, eerste lid, en 2.26

4.4, tweede lid, onder b, Bkl

 
 

4.11, eerste lid, onder a

2.24, eerste lid, en 2.26

4.4, derde lid, onder a, Bkl

 
 

4.11, eerste lid, onder b

2.24, eerste lid, en 2.26

4.4, derde lid onder b Bkl

 
 

4.11, eerste lid, onder c

2.24, eerste lid, en 2.26

4.4, derde lid, onder c, Bkl

 
 

4.11, tweede lid

2.24, eerste lid, 2.26 en 16.88, eerste lid, onder b

4.4, vierde lid, en 4.12 Bkl en 10.16, derde lid, Ob

 
 

4.12, eerste lid, onder a

 
 

4.12, eerste lid, onder b

2.24, eerste lid, en 2.26

4.10, eerste lid, onder a, Bkl

 
 

4.12, tweede lid

 
 

4.12, derde lid

 
 

4.13

23.1

 

§ 3. Beheerplannen

     

Overgangsrecht is geregeld in artikel 4.58 IwOw.

 

4.14 t/m 4.17

 
 

4.18

23.1

 

Hoofdstuk 5 Beheer van waterstaatswerken

       

§ 1. Vrijstelling leggerplicht

     

Overgangsrecht is geregeld in artikel 4.59 IwOw.

 

5.1, onder a

2.39, vierde lid

3.13, onder a, Bkl

 
 

5.1, onder b

2.39, vierde lid

3.13, onder b, Bkl

 
 

5.1, onder c

2.39, vierde lid

3.13, onder b, Bkl

 

§ 2. Aanwijzing rijkswateren peilbesluit

     

Overgangsrecht is geregeld in artikel 4.61 IwOw.

 

5.2, eerste lid

2.41, tweede lid

3.12 Bkl

 
 

5.2, tweede lid

16.32a

 
 

5.2, derde lid

 

§ 3. Regels ten aanzien van het calamiteitenplan

     

Overgangsrecht is geregeld in artikel 4.67 IwOw.

 

5.3

19.14, eerste lid

3.15 Bkl

 

Hoofdstuk 6 Handelingen in watersystemen

       

§ 1. Algemeen

       
 

6.1

Bijlage I BAL

 
 

6.1a

5.34, tweede lid

8.85 Bkl

Overgangsrecht voor lopende procedures is geregeld in afdeling 4.1 IwOw.

§ 2. Algemene bepalingen over het lozen

       
 

6.1b

16.65, eerste lid

10.24 Ob

Overgangsrecht voor lopende procedures is geregeld in afdeling 4.1 IwOw.

 

6.1c*

16.65, eerste lid

10.24 Ob

Overgangsrecht voor lopende procedures is geregeld in afdeling 4.1 IwOw.

 

6.1c

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.2

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.3

4.3, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

§ 4. Verontreinigende handelingen in het zeegebied

     

Overgangsrecht voor vergunningen is geregeld in afdeling 4.1 en § 4.2.5 IwOw.

 

6.8, eerste lid

5.34, tweede lid

8.88 en 8.96 Bkl

 
 

6.8, tweede lid

 
 

6.8, derde en vierde lid

4.3, eerste lid

7.13 Bal

Overgangsrecht voor ongewone voorvallen is geregeld in artikel 8.1.3 IbOw.

 

6.9

 
 

6.10, eerste lid

4.3, eerste lid

7.64 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

6.10, tweede lid

4.3, eerste lid

7.65 Bal

Voor zover overgangsrecht MR nodig is, regelen in Invoeringsregeling.

§ 5. Onttrekkingen en infiltraties

       
 

6.10a, eerste lid

5.1, tweede lid

6.36, eerste lid, Bal

Overgangsrecht voor vergunningen is geregeld in afdeling 4.1 en § 4.2.5 IwOw.

 

6.10a, tweede lid

 
 

6.11

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

§ 5a. Het installeren en in werking hebben van een open bodemenergiesysteem

     

Overgangsrecht vergunningen en vergunningsvoor-schriften is geregeld in afdeling 4.1 en § 4.2.5 IwOw.

 

6.11a, eerste lid

 
 

6.11a, tweede lid

4.3, derde lid

 
 

6.11b, eerste lid

4.3, eerste lid

4.1152 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.11b, tweede lid

4.3, eerste lid

2.12 Bal

Overgangsrecht voor maatwerkvoorschrifen is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

6.11c, eerste lid

4.3, eerste lid

4.1154, tweede en derde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.11c, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.11c, derde lid

4.3, eerste lid

2.12 Bal

Overgangrecht voor vergunningen en vergunningvoorschriften is geregeld in afdeling 4.1 en § 4.2.5 IwOw.

 

6.11c, vierde lid

4.3, eerste lid

2.12 Bal

Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is geregeld in artikel 8.1.5 IbOw.

 

6.11c, vijfde lid

4.3, eerste lid

2.12 Bal

Overgangsrecht voor vergunningen en vergunningvoorschriften is geregeld in afdeling 4.1 en § 4.2.5 IwOw.

 

6.11d

4.3, eerste lid

4.1150 Bal

Voor het tweede lid is overgangsrecht opgenomen in artikel 8.1.2 IbOw.

 

6.11e

4.3, eerste lid

4.1153 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.11f, eerste lid

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

6.11f, tweede lid

4.3, eerste lid

4.1157 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.11g, eerste lid

4.3, eerste lid

4.1154, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.11g, tweede lid

4.3, eerste ild

4.1154, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.11g, derde lid

4.3, eerste lid

2.12 Bal

Overgangrecht voor vergunningen en vergunningvoorschriften is geregeld in afdeling 4.1 en § 4.2.5 IwOw.

 

6.11g, vierde lid

4.3, eerste lid

2.12 Bal

Overgangrecht voor vergunningen en vergunningvoorschriften is geregeld in afdeling 4.1 en § 4.2.5 IwOw.

 

6.11g, vijfde lid

4.3, eerste lid

2.12 Bal

Overgangrecht voor vergunningen en vergunningvoorschriften is geregeld in afdeling 4.1 en § 4.2.5 IwOw.

 

6.11h

4.3, eerste lid

4.1151 Bal

Overgangrecht voor vergunningen en vergunningvoorschriften is geregeld in afdeling 4.1 en § 4.2.5 IwOw.

 

6.11i

Overgangrecht voor vergunningen en vergunningvoorschriften is geregeld in afdeling 4.1 en § 4.2.5 IwOw.

§ 6. Gebruik van rijkswaterstaatswerken

     

Overgangsrecht vergunningen en vergunningsvoorschriften is geregeld in afdeling 4.1 en § 4.2.5 IwOw.

 

6.12, eerste lid

4.3, eerste lid, en 5.1, tweede lid

6.16, 6.17, eerste lid, 6.28, 6.34, 6.39, 6.49 en 6.53 Bal

 
 

6.12, tweede lid, onder a

4.3, eerste lid, en 5.1, tweede lid

6.16 en 6.17, eerste lid, onder g, en tweede lid, Bal

 
 

6.12, tweede lid, onder b

4.3, eerste lid, en 5.1, tweede lid

6.16 en 6.17, eerste lid, onder g, onder 2°, Bal

 
 

6.12, tweede lid, onder c

4.3, eerste lid

6.15 Bal

 
 

6.12, tweede lid, onder d

4.3, eerste lid, en 5.1, tweede lid

6.16 en 6.17, eerste lid, onder c, Bal

 
 

6.12, tweede lid, onder e

4.3, eerste lid, en 5.1, tweede lid

6.16 en 6.17, eerste lid, onder e, Bal

 
 

6.12, tweede lid, onder f

4.3, derde lid

 
 

6.12, tweede lid, onder g

4.3, eerste lid

6.27, eerste lid, onder a, Bal

 
 

6.12, derde lid

4.3, eerste lid, en 5.1, tweede lid

6.16 en 6.17, tweede lid, Bal

 
 

6.13 lid, eerste lid, onder a

4.3, eerste lid

7.27, onder a, Bal

 
 

6.13, eerste lid, onder b

4.3, eerste lid

7.27, onder b, Bal

 
 

6.13, eerste lid, onder c

4.3, eerste lid

7.27, onder c, Bal

 
 

6.13, eerste lid, onder d

4.3, eerste lid

7.16 Bal

 
 

6.13, tweede lid

4.3, eerste lid

7.16, vierde lid, Bal

 
 

6.14, eerste lid

4.3, eerste lid

6.18, 6.29 en 6.57, tweede lid, Bal

 
 

6.14, tweede lid

4.3, eerste lid

6.15, eerste lid, Bal

 
 

6.15, eerste lid, onder a

4.3, eerste lid

6.6, tweede lid, onder e, en 7.6, tweede lid, onder b, Bal

 
 

6.15, eerste lid, onder b

4.3, eerste lid

6.6, tweede lid, onder b, Bal

 
 

6.15, eerste lid, onder c

4.3, eerste lid

6.6, tweede lid, onder c en d, Bal

 
 

6.15, tweede lid

4.3, derde lid

 
 

6.15, derde lid

4.3, derde lid

 
 

6.16, eerste lid

 
 

6.16, tweede lid

 

§ 6a. Windparken op zee

       
 

6.16a

1.5, tweede lid

1.2 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16b

4.7

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.4 Ib.

 

6.16c

4.3, eerste lid

1.3 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16d, eerste lid

4.3, eerste lid

7.34, eerste lid, Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

6.16d, tweede lid

4.3, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16d, derde lid

4.3, eerste lid

7.34, derde lid, Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

6.16d, vierde lid

4.3, eerste lid

7.35, eerste lid, Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

6.16d, vijfde lid

4.3, eerste lid

7.35, tweede lid, Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

6.16d, zesde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16e, eerste lid

4.3, eerste lid

7.6, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16e, tweede lid

4.3, eerste lid

7.6, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16e, derde lid

4.3, eerste lid

7.38 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16e, vierde lid

4.3, eerste lid

7.42 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.3 IbOw.

 

6.16f

4.3, eerste lid

7.37 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16g, eerste lid

4.3, eerste lid

7.39, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16g, tweede lid

4.3, eerste lid

7.34, tweede lid, onder c, en derde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16g, derde lid

4.3, eerste lid

7.39, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16g, vierde lid

4.3, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16h, eerste lid

4.3, eerste lid

7.40, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16h, tweede lid

4.3, eerste lid

7.40, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16h, derde lid

4.3, eerste lid

7.6, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16h, vierde lid

4.3, eerste lid

7.40, derde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16h, vijfde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16h, zesde lid

4.3, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16i, eerste lid

4.3, eerste lid

7.41, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16i, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16i, derde lid

4.3, eerste lid

7.41, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16i, vierde lid

4.3, eerste lid

7.42 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.3 IbOw.

 

6.16i, vijfde lid

4.3, derde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16j

4.3, eerste lid

7.43 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16k, eerste lid

4.3, eerste lid

7.6, tweede lid, onder a, en vijfde lid, onder d, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16k, tweede lid

4.3, eerste lid

7.44, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16k, derde lid

4.3, eerste lid

7.44, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16k, vierde lid

4.3, eerste lid

7.12 Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.3 IbOw.

 

6.16k, vijfde lid

19.4, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16k, zesde lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16l, eerste lid

4.3, eerste lid

7.45, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16l, tweede lid

4.3, eerste lid

7.45, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16l, derde lid

2.24, 4.3 in samenhang met 4.5 en 5.53

7.7, tweede lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16l, vierde lid

2.24, 4.3 in samenhang met 4.5 en 5.53

7.7, eerste lid, Bal

Overgangsrecht voor maatwerkvoorschriften is opgenomen in artikel 8.1.5 IbOw.

 

6.16l, vijfde lid

2.24, 4.3 in samenhang met 4.5 en 5.53

7.7, eerste lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.16l, zesde lid

4.3, eerste lid, in samenhang met 4.4, eerste lid

7.34, derde lid, Bal

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 8.1.1 IbOw.

 

6.16l, zevende lid

4.3, eerste lid

7.35, derde lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

§ 7. Brengen of onttrekken van water

       
 

6.17

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.18, eerste lid

4.3, eerste lid

6.6, zevende lid, Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.18, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.18, derde lid

4.3, eerste lid

6.38 Bal

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.19

Geen overgangsrecht nodig.

§ 8. Nadere bepalingen omtrent de watervergunning

     

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.20, eerste lid

16.1, eerste lid

14.1, eerste lid, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.20, tweede lid

16.1, derde lid

14.1, derde lid, Ob

Nog niet in werking getreden. Geen overgangsrecht nodig.

 

6.21, eerste lid

16.55, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.21, tweede lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.22, eerste lid

16.1 en 20.28, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.22, tweede lid

16.55, eerste lid

14.2, eerste lid, onder b, Ob

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.22, derde lid

16.55, eerste lid, en 20.24, eerste lid

Geen overgangsrecht nodig.

 

6.23

16.55, tweede en vijfde lid

Geen overgangsrecht nodig.

Hoofdstuk 7 Financiële bepalingen

       

§ 1. Grondwaterheffing

7.1 en 7.2

13.4b, vierde lid

8.3 en 8.4 Ob

Overgangsrecht is opgenomen in artikel 4.74 IwOw.

§ 2. Subsidiëring maatregelen waterkeringen

7.3 en 7.4

Deze artikelen blijven achter in het Waterbesluit.

Zie de aanpassing van deze artikelen in artikel 5.45 IbOw.

Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen

       

§ 1. Overgangs- en slotbepalingen

     

Artikelen 8.1 t/m 8.8 kunnen vervallen, omdat ze uitgewerkt zijn of overgegaan.

 

8.1

 
 

8.1a, eerste lid

 
 

8.1a, tweede lid

 
 

8.1a, derde lid

 
 

8.1a, vierde lid

 
 

8.1b

16.88, eerste lid, onder b

10.15 Ob

 
 

8.2 t/m 8.8

 

X Noot
1

Stb. 2018, nr. 292, p. 384 e.v.

X Noot
2

Stb. 2018, 293, p. 526–527.

X Noot
3

Artikel 5: «Iedere Partij verplicht zich ertoe de verplaatsing van een beschermd monument of van een deel daarvan te verbieden, behalve indien zulks dringend is vereist voor het behoud van dit monument. In dat geval neemt de bevoegde autoriteit de nodige voorzorgsmaatregelen betreffende het demonteren, het overbrengen en het herbouwen van het monument op een geschikte plaats.» Voor rijksmonumenten is dit geregeld in artikel 8:82 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

X Noot
4

Stb. 2018, 293, p. 526–527.

X Noot
5

Zie Stb. 2018, 290, 291, 292 en 293.

X Noot
6

Zie Stcrt. 2019, 56288.

X Noot
7

Zie Stb. 2020, 172.

X Noot
8

Zie Stb. 2020, 83 voor de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, Stb. 2020, 87 voor de Aanvullingswet bodem Omgevingswet, Stb. 2020, 112 voor de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet en Stb. 2020, 310 voor de Aanvullingswet natuur Omgevingswet.

X Noot
9

De bruidsschat is kort toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet, zie paragraaf 5.2.3 en paragraaf 5.2.5.

X Noot
10

Stb. 2018, 293, p. 564 en verder en p. 579 en verder.

X Noot
11

Het ontwerp van die voorgenomen besluiten is op 1 juli 2016 aan beide kamers der Staten-Generaal voorgelegd (Kamerstukken II 2015/16, 33 118, nr. 31).

X Noot
12

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 67.

X Noot
13

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 58.

X Noot
14

Dit is geregeld in artikel 23.5 van de Omgevingswet.

X Noot
15

De bruidsschat bestaat uit te decentraliseren rijksregels die automatisch, van rechtswege, worden ingevoegd in de decentrale regelgeving, waarna de decentrale overheid vanaf dag één van de stelselherziening de regels van de bruidsschat, voor zover instructieregels daaraan niet in de weg staan, kunnen aanpassen of laten vervallen. Zie ook paragraaf 5.2.3 en paragraaf 5.2.5 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.

X Noot
16

De vier AMvB’s van de wet zijn het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit.

X Noot
17

Het gaat hier om de motie Ronnes (Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr.67) over landelijke fiets- en wandelroutes en om de motie Veldman-Cegerek (Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 58) over eisen aan decentrale omgevingswaarden.

X Noot
18

De bruidsschat is al kort toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet, zie paragraaf 5.2.3 en paragraaf 5.2.5.

X Noot
19

Het ontwerp van die voorgenomen besluiten is op 1 juli 2016 aan beide kamers der Staten-Generaal voorgelegd (Kamerstukken II 2015/16, 33 118, nr. 31).

X Noot
20

Zie eerdere voetnoot, nr. 14.

X Noot
21

Zie voor de Omgevingswet: Stb. 2016, 156 en voor de vier AMvB’s: Besluit activiteiten leefomgeving: Stb. 2018, 293, Besluit bouwwerken leefomgeving: Stb. 2018, 291, Besluit kwaliteit leefomgeving: Stb. 2018, 292 en Omgevingsbesluit: Stb. 2018, 290.

X Noot
23

Stb. 2020, 172.

X Noot
24

Alle aanvullingswetten zijn inmiddels door de Tweede en Eerste Kamer aanvaard. Zie Stb. 2020, 83 voor de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, Stb. 2020, 87 voor de Aanvullingswet bodem Omgevingswet, Stb. 2020, 112 voor de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet en Stb. 2020, 310 voor de Aanvullingswet natuur Omgevingswet.

X Noot
25

In deze toelichting wordt waar mogelijk gebruikt gemaakt van de verkorte benamingen uit onderdeel B van de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet, inclusief de wijzigingen van de Invoeringswet Omgevingswet.

X Noot
26

Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2007/91 (PbEU 2007, L 189).

X Noot
27

Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375).

X Noot
28

Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU 2009, L 309).

X Noot
29

Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PbEU 2012, L 315).

X Noot
30

Richtlijn 2015/2193/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (PbEU 2015, L 313).

X Noot
31

Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG 1999, L 182).

X Noot
32

Stb. 2018, 293, p. 564 en verder en p. 579 en verder.

X Noot
33

PbEU 2015, L 313, de richtlijn middelgrote stookinstallaties. De afkorting MCPD is afkomstig uit het Engels: medium combustion plants directive).

X Noot
34

Stb. 2017, 330.

X Noot
36

Stb. 2017, 305.

X Noot
37

Stb. 2017, 305.

X Noot
38

Richtlijn 2012/27/EU van het Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PbEU 2012 L 315).

X Noot
39

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 41, p. 7.

X Noot
40

Kamerstukken II 2016/17, 28 973, nr. 193.

X Noot
41

Kamerstukken II 2017/18, 34 896, nr. 3, p. 61 en verder.

X Noot
42

Verwezen wordt in dit verband naar de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit, Stb. 2018, nr. 290, p. 99 en verder.

X Noot
43

Deze mogelijkheid is vanaf het begin onderkend en in de jurisprudentie bevestigd. Zie bijvoorbeeld Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:228, TBR 2013/116 en 21 februari 2018 ECLI:NL:RVS:2018:571, TBR 2018/75, beide m.nt. Rademaker.

X Noot
44

Kamerstukken II 2018/19, 33 118, nr. 114.

X Noot
45

Kamerstukken II 2017/18, 28 325, nr. 174.

X Noot
46

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 83, p. 17.

X Noot
47

Stb. 2019, 155.

X Noot
48

Stb. 2019, 382.

X Noot
49

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 67.

X Noot
50

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 58.

X Noot
51

Zie ook Kamerstukken II 2017/18, 30 373, nr. 68.

X Noot
52

Het gaat om artikel 7a van de Mijnbouwwet zoals dat luidt sinds 1 januari 2017, omdat dit artikel ziet op bevoegdheden die overgaan naar de Omgevingswet. De voorgenomen aanvulling van dit artikel in verband met de opsporingsvergunning via de Wet van 17 oktober 2018 tot wijziging van de Gaswet en van de Mijnbouwwet betreffende het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld (Stb. 2018, 371) betreft een bevoegdheid op grond van de Mijnbouwwet en blijft dus buiten het stelsel van de Omgevingswet.

X Noot
53

Zie ook Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 85–86, 170–172 en 342–344.

X Noot
54

Zie voor dit beperkingengebied artikel 3.7 van het Omgevingsbesluit zoals ingevoegd met dit besluit.

X Noot
55

Zie de artikelen 4.10 en 4.15 van het Omgevingsbesluit.

X Noot
56

Stb. 2020, 310.

X Noot
57

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 85–86.

X Noot
58

Dit uitgangspunt is verankerd in artikel 4.2, tweede lid, van de Omgevingswet voor de provincies, maar geldt ook voor het Rijk.

X Noot
59

Kamerstukken II 2015/16, 34 436, nr. 3.

X Noot
60

Op grond van artikel 7.23, tweede lid, van de Waterwet wordt een subsidie verleend voor een sober en doelmatig ontwerp.

X Noot
61

RoyalHaskoningDHV, Afbakening natuurgebieden BKL, gebieden groter dan 1.000 km2, kenmerk: T&BPF2506-153N001F02, 27 juni 2018.

X Noot
62

Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van de Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PbEU L344).

X Noot
63

Op 30 november 1999 te Göteborg tot stand gekomen protocol bij het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, inzake vermindering van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau (Trb. 2001, 164).

X Noot
66

Zie voor meer achtergronden de nota’s van toelichtingen, Stb. 2018, 292, p. 315–327 en Stb. 2018, 293, p. 559–562.

X Noot
67

Stb. 2018, 292, p. 352.

X Noot
68

Stb. 2018, 292, p. 358–360.

X Noot
69

Zie hierover verder de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, Stb. 2018, 292, p. 234–236.

X Noot
70

Stb. 2018, 292, p. 372-373 en 532.

X Noot
71

Kamerstukken II 2018/19, 29 383, nrs. 319 en 333.

X Noot
72

Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 13.

X Noot
73

De ontwikkeling van deze agenda die gezamenlijk met de regio wordt opgesteld is in het najaar van 2017 gestart. Bij het opstellen van de gebiedsagenda worden de bevindingen betrokken van onder meer de Evaluatie van de PKB-Waddenzee, de Beleidsverkenning en de tussentijdse evaluatie van de Samenwerkingsagenda Verbetering Beheer Waddenzee. Ook worden de ambities uit de Natuurambitie Grote Wateren meegenomen bij het opstellen van de gebiedsagenda.

X Noot
74

Deze heeft onder de toenmalige Wet ruimtelijke ordening de status van structuurvisie gekregen. Reden waarom deze PKB ook structuurvisie Wadden of Structuurvisie derde nota Waddenzee wordt genoemd.

X Noot
75

Zoals door de toenmalige Minister van Infrastructuur en Milieu mede namens de toenmalige Minister van Economische Zaken op 6 juli 2017 bij brief aan de Tweede Kamer is bericht, vindt er al vele eeuwen in het Waddengebied een interessante interactie plaats tussen mens en natuur. Die interactie heeft het landschap gevormd en is bepalend voor de natuur en de gemeenschappen in het gebied. Elke generatie geeft hieraan opnieuw vorm. Het is aan de overheid om in overleg met burgers en bedrijfsleven daarvoor beleid vast te stellen en kaders te scheppen. Met een goede balans tussen ecologie en economie blijft het gebied aantrekkelijk voor bewoners, bedrijven en bezoekers (Kamerstukken II 2016/17, 29 684, nr. 152).

X Noot
76

Zo ontstaan in het Waddengebied ook innovaties die gericht zijn op herstel van de zee of verduurzaming van economische activiteiten. Voorbeelden daarvan zijn broedvogeleilanden voor sterns, «building with nature» (slib als bouwsteen voor natuurontwikkeling, landbouw, dijken, grondophoging), drijvende Mosselzaadinvanginstallaties, verduurzaming van de mosselvisserij, stillere en schonere schepen, duurzame havens en aandacht voor de energietransitie en vergroening van industrie en woonomgeving (Kamerstukken II 2016/17, 29 684, nr. 152, p. 2).

X Noot
77

Zoals de Staatssecretaris van Economische Zaken in de brief van 6 juli 2017 aan de Tweede Kamer berichtte is het Programma naar een Rijke Waddenzee tot stand gekomen en zijn bijvoorbeeld in samenwerking met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed pilots gestart om historische scheepswrakken in het Waddengebied op een ecologische wijze te beschermen (Kamerstukken II 2016/17, 29 684, nr. 153). Het Programma is bij brief van 13 december 2018 aan de Tweede Kamer aangeboden (Bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 29 684, nr. 163).

X Noot
78

Stb. 2011, 391.

X Noot
79

Kamerstukken II 2016/17, 29 684, nr. 152.

X Noot
80

Anderzijds geeft de Beleidsverkenning ook de noodzaak aan om de inzet op de realisatie van de herstel- en ontwikkelingsdoelstellingen voor natuurkwaliteit verder te vergroten. Dit is in lijn met de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer (Kamerstukken II 2013/14, 29 684, nr. 108) en van de Evaluatie van de Structuurvisie (Kamerstukken II 2015/16, 29 684, nr. 124). De herstel- en ontwikkeldoelstelling vereist een nadere uitwerking om te kunnen bepalen welke interventies ook voor de komende decennia noodzakelijk zijn om deze waarde te behouden en te ontwikkelen (Kamerstukken II 2016/17, 29 684, nr. 152, p. 3).

X Noot
81

Voor een aantal bestaande beleidsthema’s is het nodig om nader overleg te voeren met de regio en in het Regiecollege Waddengebied over de precieze vormgeving voordat verwerking in het instrumentarium van de Omgevingswet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het een nieuw thema betreft.

X Noot
82

Zie ook Kamerstukken II 2016/17, 34 682, nr. 2, antwoorden nrs. 20-22 en Kamerstukken II 2018/19, 34 682, nr. 7, p. 2.

X Noot
83

Het verlies aan juridische status van bijvoorbeeld (onderdelen van) de PKB-Waddenzee wil niet zeggen dat het beleid in dergelijke documenten zijn betekenis verliest.

X Noot
84

Zie hiervoor paragraaf 2.3.6 van de nota van de toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving, Stb. 2018, 292.

X Noot
85

Zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.129e.

X Noot
86

Zie hiervoor artikel 5.129d en de artikelsgewijze toelichting daarbij.

X Noot
87

Artikel 5.129f.

X Noot
88

Zie hierover de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet, Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 85-86 en paragraaf 4.3 van deze toelichting.

X Noot
89

Zie paragraaf 8.1.7.1 en 3.2.3 nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving (Stb. 2018, 292).

X Noot
90

Kamerstukken II 2011/12, 32 660, nr. B/51.

X Noot
91

Besluit van 16 mei 2014 tot wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening (buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen alsmede het aanbrengen van enkele verbeteringen) (Stb. 2014, 174).

X Noot
92

Stb. 2017, 182.

X Noot
93

Zie ook r.o. 2.5 van de uitspraak van de ABRvS van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724.

X Noot
94

Zie bijvoorbeeld ABRvS 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1208. In deze uitspraak ging het om een vestiging van een grootschalig datacenter dat een niet regionaal gebonden verzorgingsgebied kende.

X Noot
95

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 67.

X Noot
96

Kamerstukken II 2016/17, 29 893, nr. 211.

X Noot
97

Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 127.

X Noot
98

Zoals in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving opgemerkt zijn over het Basis Recreatietoervaart Netwerk op 16 november 2016 bestuurlijke afspraken gemaakt tussen het Rijk en de provincies (zie paragraaf 18.3.5 in de nota van toelichting van het Besluit kwaliteit leefomgeving).

X Noot
99

Er wordt gewerkt aan doorontwikkeling van een beperkt aantal LF-routes tot zogenoemde nationale icoonroutes.

X Noot
100

Zie verder paragraaf 8.3 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, Stb. 2018, 292, p. 398.

X Noot
101

Stb. 2018, 292, p. 479.

X Noot
102

Artikel 2.12, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

X Noot
103

Zie artikel 4.47 van de Invoeringswet Omgevingswet.

X Noot
104

Zie artikel 22.16 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd door de Invoeringswet Omgevingswet.

X Noot
105

Zie artikel 4.31 van de Invoeringswet Omgevingswet.

X Noot
106

Zie hierover Stb. 2018, 290, p. 99–101.

X Noot
107

Artikel 5.3a van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

X Noot
108

Paragraaf 5.1.4.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

X Noot
109

Artikel 10 van het Besluit burgerluchthavens.

X Noot
110

Zie hierover ook Kamerstukken I 2015/16, 33 962, E, p. 52–53 en H, p. 9–10.

X Noot
111

Zie artikel 4.126, eerste lid, Awb.

X Noot
112

Zie verder Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 234–235.

X Noot
113

Zie ook de toelichting hierop: Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 212–214.

X Noot
114

Stb. 2018, 262, p. 451–454.

X Noot
115

Kamerstukken II 1993/94, 23 450, nr. 1.

X Noot
116

Stcrt. 2001, 133.

X Noot
117

Voor een nadere toelichting op de overgangsfase voor het omgevingsplan Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 97–109.

X Noot
118

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 143.

X Noot
119

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 58.

X Noot
120

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU L 376).

X Noot
121

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 4, p. 23–24.

X Noot
122

Kamerstukken I 2019/20, 34 986, nr. AA.

X Noot
123

Zie bijvoorbeeld de artikelen 2.12, 9.9, 10.6, 13.6 en 17.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 2.3 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

X Noot
124

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 53 en verder.

X Noot
125

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 55.

X Noot
126

Zie hierover paragraaf 5.2.4 van deze toelichting.

X Noot
127

In een procedureverordening zouden ook aanvraagvereisten voor de vergunning voor de omgevingsplanactiviteit kunnen worden opgenomen (behalve aanvraagvereisten voor participatie, want die materie wordt uitputtend geregeld in de Omgevingsregeling), maar er kan uiteraard ook voor worden gekozen die in het omgevingsplan op te nemen.

X Noot
128

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 350–351.

X Noot
129

Stb. 2018, 290, p. 76.

X Noot
130

Deze paragraaf gaat niet over de milieubelastende activiteit met betrekking tot het aanleggen of het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het opsporen en winnen van delfstoffen, daarvoor verandert er niets.

X Noot
131

Zie voor een uitgebreide toelichting de artikelsgewijze toelichting bij de wijziging van artikel 4.25, derde lid, van het Omgevingsbesluit.

X Noot
132

Op grond van artikel 6.9, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht is deze minister als vvgb-orgaan aangewezen als medehandhaver.

X Noot
133

Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG 1999, L 182) en richtlijn winningsafval.

X Noot
134

Onder meer artikel 3.2.3 van het Vuurwerkbesluit.

X Noot
135

Kamerstukken II 2017/18, 28 089, nr. 78 (Von Martels / Van Eijs) en nr. 86 (Ziengs).

X Noot
136

Brief van 18 januari 2019, Kamerstukken II 2018/19, 28 089, nr. 107.

X Noot
137

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 75.

X Noot
139

Stb. 2017, 175 en Stb. 2017, 297. De datum van 7 juli 2017 geldt voor de relevante bepalingen voor de implementatie van de wijzigingsrichtlijn mer. Daarnaast is, ter implementatie van het verdrag van Espoo, de mer-plicht van windmolens in werking getreden per 1 september 2017.

X Noot
140

Kamerstukken II 2015/16, 34 287, nr. 3, p. 9.

X Noot
141

Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 221 en p. 222.

X Noot
142

De naam «vormvrije mer-beoordeling» dateert van de introductie in 2011. Sinds de herziene mer-richtlijn in 2017 is geïmplementeerd in het Besluit mer gelden diverse vormvereisten.

X Noot
143

Aantallen gebaseerd op beschikbare cijfers uit 2016 en 2017.

X Noot
144

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr.2, zie artikel 16.64, derde lid.

X Noot
145

Zie Wet milieubeheer, artikel 7.23, eerste lid, onder f.

X Noot
146

Artikel 13.3 van de Omgevingswet.

X Noot
147

Stb. 2017, 193.

X Noot
148

Deze afspraken zijn toegelicht en uitgewerkt in de nadere kabinetsreactie van 19 juni 2009 en in de nadien gemaakte bestuurlijke afspraken (Kamerstukken II 2008/09, 29 383, nr. 130).

X Noot
149

Stb. 2015, 521.

X Noot
151

Zie in dit verband ook aanbeveling nr. 2001/331/eg van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 april 2001 betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecties in de lidstaten (PbEG L118).

X Noot
152

Evaluatie Wijzigingswet VTH. Op weg naar een volwassen stelsel, bijlage bij Kamerstukken I 2016/17, 33 872, E.

X Noot
153

Kamerstukken II 2017/18, 33 118, nr. 98.

X Noot
154

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 44–46.

X Noot
155

Stb. 2020, 262.

X Noot
156

Stb. 2018, 290.

X Noot
157

Artikel 2:3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht. Als het om een aanvraag om een omgevingsvergunning gaat, zendt het bestuursorgaan tevens aan de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst (artikel 16.54, derde lid, van de Omgevingswet.

X Noot
158

Kamerstukken 34972.

X Noot
159

Bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 33 118, nr. 116.

X Noot
160

Besluit van 19 maart 2019, Stcrt. 2019, 15335.

X Noot
161

Zie voor een verdere toelichting over het van rechtswege totstandkomen van het omgevingsplan paragraaf 5.2.5 van deze toelichting.

X Noot
162

Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 53.

X Noot
163

Stb. 2020, 262.

X Noot
164

Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 389.

X Noot
165

SIRA (2019), «Financiële effecten Invoeringsbesluit».

X Noot
166

Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 158.

X Noot
167

Stb. 2018, 290, p. 218; Stb. 2018, 291, p. 208-209, Stb. 2018, 292, p. 509-510 en Stb. 2018, 293, p. 690–691.

X Noot
168

Kamerstukken II 2017/18, 33 118, nr. 105. Zie ook de toezegging zoals opgenomen in Kamerstukken I 2017/18, 33 118, AG, p. 6.

X Noot
169

Kamerstukken I 2016/17, 33 118, N, p. 35.

X Noot
170

De internetconsultatie van de beoogde opvolger, de Wet collectieve warmtevoorziening, is gestart in juni 2020.

X Noot
171

Besluit van 13 december 2019, houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012 en van enkele andere besluiten inzake bijna energie-neutrale nieuwbouw, Stb. 2019, 501.

X Noot
172

Kamerstukken II 2017/18, 28 089, nr. 78.

X Noot
173

Kamerstukken II 2017/18, 28 089, nr. 86.

X Noot
174

Brief van 18 januari 2019, Kamerstukken II 2018/19, 28 089, nr. 107.

X Noot
175

Raad voor de leefomgeving en infrastructuur, Milieuschade verhalen, Advies over financiële zekerheidsstelling Brzo- en ippc4-bedrijven, 3 juni 2014.

X Noot
176

Stb. 2019, 382.

X Noot
177

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 58.

X Noot
178

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 67.

X Noot
179

T.E.P.A. Lam en A.G.A. Nijmeijer, Omgevingswet en zorgvuldig ruimtegebruik. Doorgaan op de vertrouwde ladder of toch niet helemaal?, TBR 2018/187.

X Noot
180

Kamerstukken II 2018-19, 34 986, nr. 53.

X Noot
181

De wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de Wet milieubeheer en de Crisis- en herstelwet in verband met de uitvoering van Richtlijn 2014/52/EU van het Europees parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L 124) (implementatie herziening mer-richtlijn), Stb. 2017, 30 en Stb. 2017, 169.

X Noot
182

Bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 33 118, nr. 116.

X Noot
183

Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 3, p. 100.

X Noot
185

Stb. 2018, 293, p. 564 en verder en p. 579 en verder.

X Noot
186

Het ontwerp van die voorgenomen besluiten is op 1 juli 2016 aan beide kamers der Staten-Generaal voorgelegd (Kamerstukken II 2015/16, 33 118, nr. 31).

X Noot
187

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 67.

X Noot
188

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 58.

X Noot
189

Kamerstukken II 2016/17, 29 893, nr. 211.

X Noot
190

Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 53.

X Noot
191

Kamerstukken II 2019/20, 33 118, nr. 127.

X Noot
192

In de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, Stb. 2018, nr. 292 is eveneens aandacht besteed aan de bescherming van de omgeving van molens, zie p. 385-386 (in verband met Kinderdijk-Elshout), p. 771–772 (in meer algemene zin ter uitvoering van het verdrag van Granada).

X Noot
193

Ter inspiratie kan worden verwezen naar de website van de Vereniging De Hollandsche Molen http://www.molenbiotoop.nl.

X Noot
194

In de periode 9 december 2019 tot en met 14 februari 2020 vond de internetconsultatie plaats, zie https://www.internetconsultatie.nl/participatieverordening.

X Noot
195

Kamerstukken I 2019/20, 34 986, nr. AA.

X Noot
196

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt) (PbEU L 376).

X Noot
197

Het implementatieprogramma is te vinden op https://aandeslagmetdeomgevingswet.nl/. Meer informatie over de invoering van het stelsel is ook te vinden in het hoofdstuk «Invoering» van de nota van toelichting van de vier AMvB’s van de Omgevingswet.

X Noot
198

Kamerstukken II 2017/2018, 29 362, nr. 266.

X Noot
199

Zie ook Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 4, p. 41–46.

X Noot
200

Nederland heeft één overheid nodig: Discussiedocument over vernieuwing in de interbestuurlijke en financiële verhoudingen, Studiegroep Interbestuurlijke en Financiële Verhoudingen, 8 april 2020.

X Noot
201

Zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 341.

X Noot
202

Richtlijn (EU) 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (PbEU 2015, L 313).

X Noot
203

Verordening (EU) nr. 813/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft (PbEU 2013, L 239).

X Noot
204

Verordening (EU) 2015/1189 van de Commissie van 28 april 2015 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de eisen inzake ecologisch ontwerp voor verwarmingsketels voor vaste brandstoffen betreft (PbEU 2015, L 193).

X Noot
205

Besluit van 6 maart 2017, houdende wijziging van het Besluit omgevingsrecht, het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (vergunning aanleg boorgat), Stb. 2017, 114.

X Noot
206

Zie hierover de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet, Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 342-344.

X Noot
207

Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEU 1999, L 182).

X Noot
208

Stb. 2018, 293, blz. 1150.

X Noot
209

Besluit van 6 maart 2017, houdende wijziging van het Besluit omgevingsrecht, het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (vergunning aanleg boorgat), Stb. 2017, 114.

X Noot
210

Stcrt. 15 juli 2015, nr. 20036, p. 6 (toelichting bij de Tijdelijke regeling implementatie artikelen 8 en 14 Richtlijn energie-efficiëntie).

X Noot
211

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 342-344.

X Noot
212

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 342-344.

X Noot
213

Stb. 2017, 330, blz 20 e.v.

X Noot
215

Stb. 2014, 333, p. 32.

X Noot
216

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 58.

X Noot
217

Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 57.

X Noot
218

Stb. 2020, 83.

X Noot
219

Stb. 2016, 230 (Besluit van 14 juni 2016 tot wijziging van het Waterbesluit in verband met normeren van andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk en enige andere wijzigingen), p. 14.

X Noot
220

Zie overweging 40 en artikel 4, achtste lid, van de dienstenrichtlijn.

X Noot
221

Zie hiervoor ook HvJ EU 30 januari 2018, C 360/15 en C 31/16 en ABRvS 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2062. Voor de vraag of sprake is van een eis als bedoeld in de dienstenrichtlijn zie ABRvS 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:263. Naast brancheringsregels, kunnen regels die de omvang van diensten beperken, een eis in de zin van artikel 4, onder 7, dienstenrichtlijn zijn en te beschouwen zijn als een kwalitatieve of territoriale beperking in de zin van artikel 15, tweede lid, onder a, dienstenrichtlijn.

X Noot
222

Zie verder Stb. 2018, 292, p. 698.

X Noot
223

Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 4.13.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

X Noot
224

ABRvS van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724.

X Noot
225

Stb. 2018, 292, p. 902.

X Noot
226

Zie paragraaf 4.11.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

X Noot
227

ECLI:EU:C:2018:44.

X Noot
228

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 58 e.v.

X Noot
229

Zie paragraaf 8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl, Stb. 292, p. 395 e.v.

X Noot
230

Zie verder paragraaf 8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl, Stb. 292, p. 398.

X Noot
231

Zie voor toelichting hierover paragraaf 2.2.1.1, Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 58 e.v.

X Noot
232

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 61.

X Noot
233

Zie paragraaf 10.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl, Stb. 2018, 292.

X Noot
234

Managementplan Werelderfgoed Koloniën van Weldadigheid, Stuurgroep Koloniën van Weldadigheid, 28 oktober 2016, p. 33. Zie: https://www.kolonienvanweldadigheid.eu/managementplan.

X Noot
235

Zie voor een toelichting hierover Stb. 2018, 292, p. 217-222.

X Noot
236

Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 24, onderdeel A.

X Noot
237

Zie voor een toelichting op de algemene lijn die hierbij is gehanteerd paragraaf 8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl, Stb. 292, p. 395 e.v..

X Noot
238

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 4, p. 23-24.

X Noot
239

Kamerstukken II 2007/08, 30 818, nr. 30.

X Noot
240

Guidelines for Reporting Emissions and Projections Data under the Convention on Long-range Transboundary Air Pollution (ECE/EB.AIR/125), op 13 december 2013 vastgesteld in Genève. Voor de bijlagen bij de richtsnoeren, zie: http://www.ceip.at/ms/ceip_home1/ceip_home/reporting_instructions/annexes_to_guidelines.

X Noot
241

Het op 13 november 1979 te Genève tot stand gekomen Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (Trb. 1980, 21).

X Noot
242

Richtlijn (EU) 2015/2193 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (Pb EU 2015, L 313).

X Noot
243

SCIOS (voorheen Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties, nu SCIOS) beheert het certificatieschema voor de keuringen van stookinstallaties. Onderdeel hiervan is het afmeldsysteem, waarin de inspecties worden afgemeld na keuring.

X Noot
244

Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Richtlijn 94/22/EG, Richtlijn 98/70/EG, Richtlijn 2009/31/EG, Verordening (EG) nr. 663/2009, Verordening (EG) nr. 715/2009, Richtlijn 2009/73/EG, Richtlijn 2009/119/EG van de Raad, Richtlijn 2010/31/EU, Richtlijn 2012/27/EU, Richtlijn 2013/30/EU en Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PbEU 2018, L 328).

X Noot
245

Kamerstukken II 2018/19, 35 133, nr. 14, p. 10.

X Noot
246

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 135.

X Noot
247

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 57 en p. 131-137.

X Noot
248

Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (PbEU 2008, L 328).

X Noot
250

In haar advies over de Invoeringswet Omgevingswet heeft de Afdeling advisering van de Raad van State ook verzocht om een bijgewerkte transponeringstabel op te nemen (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 4, p. 91).

X Noot
251

Stb. 2020, 87.

X Noot
252

Zie ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Aanvullingswet bodem Omgevingswet, Kamerstukken II 2017/18, 34 864, nr. 3, p. 32-33.

X Noot
253

Het gaat hier om de milieucompartimenten bodem, water en lucht als bedoeld in artikel 1.2 van de Omgevingswet. Het begrip «grond» uit de richtlijn verwijst naar de bodem (in de Engelse taalversie van de richtlijn: soil, in de Duitse taalversie: Boden).

X Noot
254

Zie bijvoorbeeld artikel 13.12, onder b, Bal en paragraaf 2.2 Wet natuurbescherming.

X Noot
255

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 4, p. 90.

X Noot
256

Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 392.

X Noot
257

Zie hierover verder paragraaf 5.2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

X Noot
258

En paragraaf 18.1.4 van de Omgevingswet, zoals die luidt op grond van de Invoeringswet Omgevingswet, voorziet in de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen in de daar aangewezen gevallen.

X Noot
259

Op grond van de Invoeringswet Omgevingswet is titel 10.4 van de Wet milieubeheer zodanig gewijzigd dat regels over (huishoudelijke) afvalstoffen in plaats van in een afvalstoffenverordening, in het omgevingsplan kunnen worden opgenomen.

X Noot
260

Zie hierover verder paragraaf 5.2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

X Noot
261

De strafbaarstelling van regels van de waterschapsverordening is op grond van de Invoeringswet Omgevingswet geregeld in de Wet op de economische delicten.

X Noot
262

De strafbaarstelling van regels van de omgevingsverordening is (op grond van de Invoeringswet Omgevingswet) geregeld in de Wet op de economische delicten. Paragraaf 18.1.4 van de Omgevingswet (zoals die luidt op grond van de Invoeringswet Omgevingswet) voorziet in de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen in de daar aangewezen gevallen.

X Noot
263

Stb. 2018, 290, p. 280–282.

X Noot
264

Stb. 2018, 290, p. 145.

X Noot
265

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p.179–180.

X Noot
266

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 257.

X Noot
267

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 255-256.

X Noot
268

Stb. 2017, 114, p. 19-20.

X Noot
269

Stb. 2010, 143, p. 102–103.

X Noot
270

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 258–259.

X Noot
271

Kamerstukken II 2018/19, 35 218, nr. 2.

X Noot
272

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3679.

X Noot
273

Zie bijvoorbeeld het rapport Financiële zekerheidsstelling voor milieuschade bij majeure risicobedrijven – Een model voor het categoriseren van majeure risicobedrijven, beschikbaar via de website https://aandeslagmetdeomgevingswet.nl/regelgeving/instrumenten/omgevingsvergunning/vergunningvoorschriften-financiele-zekerheid/financiele-zekerheid-vorm-hoogte-duur-bewijs/.

X Noot
274

Kamerstukken I 2019/20, 34 986, nr. AA

X Noot
275

Kamerstukken II 2018/19, 35 218, nr. 2.

X Noot
276

Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 108-109 en p. 436.

X Noot
278

Kamerstukken II 2017/18, 34 985, nr. 2.

X Noot
279

Stb. 2018, 290, p. 370.

X Noot
280

Stb. 2018, 290, p. 209-210 en 371.

X Noot
281

Stb. 2018, 290, p. 209-210.

X Noot
282

Stb. 2018, 293.

X Noot
283

Zie de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet elektronisch bestuurlijk verkeer, Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, p. 43.

X Noot
284

Artikel 16.54, tweede lid, van de wet bevat een uitzondering op dit uitgangspunt voor een aanvraag om een omgevingsvergunning.

X Noot
285

Zie over informatieverplichtingen en over het onderscheid tussen een meldingsplicht en een informatieverplichting de paragrafen 2.3.4 en 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving (Stb. 2018, 293).

X Noot
286

Zie ook paragraaf 4.10.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit (Stb. 2018, 290).

X Noot
287

Kamerstukken II 2018/19, 35261.

X Noot
288

Met het woord «bescheiden» wordt gedoeld op documenten of bewijsstukken, terwijl met «gegevens» wordt gedoeld op andersoortige informatie. Zie de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel de Awb, Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 89.

X Noot
289

Zie paragraaf 4.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, 143).

X Noot
290

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1088.

X Noot
291

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 50-53 en p. 318.

X Noot
292

Dit betreft het Besluit verwerking persoonsgegevens generieke digitale infrastructuur (Stb. 2016, 195) en de daarop in voorbereiding zijnde wijziging, het Besluit digitale overheid, waarvan het ontwerp op 17 maart 2020 is aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer.

X Noot
293

Dit artikel wordt in de Omgevingswet ingevoegd met het wetsvoorstel tot Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht (Kamerstukken II 2018/19, 35 256, nr. 2).

X Noot
294

Richtlijn 2013/29/EU (voor in de bijlage).

X Noot
295

Zie o.m. de uitspraak van ABRS 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS: 2015:14 onder verwijzing naar de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal van 12 november 2014; ECLI:NL:RVS: 2014:4116, r.o. 4.33 en 4.34.

X Noot
296

Stb. 2018, 293

X Noot
297

Zie ook de nota van toelichting bij het Besluit algemene regels milieu mijnbouw, p. 14.

X Noot
298

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 109-111.

Naar boven