TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Deze regeling strekt tot implementatie van artikel 8, vierde, vijfde en zesde lid,
en artikel 14, vijfde en zesde lid, van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement
en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van
de richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de richtlijnen
2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315), hierna te noemen: de richtlijn.
Doel van de richtlijn is het behalen van het Europese streefdoel van 20% energiebesparing
op het energieverbruik in 2020. Energiebesparing is, naast duurzame energie, een belangrijke
pijler voor de verduurzaming van de energievoorziening. De Europese Commissie heeft
geconstateerd dat de energiebesparing in de Europese Unie achterblijft bij dit streefdoel.
De richtlijn schrijft derhalve maatregelen voor om het energieverbruik van overheid,
burgers en bedrijven terug te dringen. Deze maatregelen moeten een impuls geven aan
energie-efficiëntie in de hele Europese Unie.
2. Wijze van implementatie
Een deel van de richtlijn is geïmplementeerd door middel van beleidsmaatregelen. Zo
is bijvoorbeeld aan de verplichting voor de periode 2014–2020 een verbetering van
de energie-efficiëntie van 1,5% bij eindverbruikers te realiseren (artikel 7 van de
richtlijn) invulling gegeven door middel van het Nationaal Energieakkoord voor Duurzame
Groei. Een ander deel van de richtlijn is geïmplementeerd met de Wet van 28 februari
2015 tot wijziging van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie, de
Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet in verband met de implementatie
van richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie1 en de daarop te baseren uitvoeringsregelingen.
De onderhavige regeling voorziet in het sluitstuk van de implementatie van de richtlijn,
te weten de implementatie van de bepalingen met betrekking tot de energie-audit om
het energieverbruiksprofiel van een onderneming in kaart te brengen en de kosten-batenanalyse
ter bevordering van de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte
stadsverwarming en -koeling.
In de memorie van toelichting bij het voorstel van voornoemde wet is een implementatietabel
opgenomen.2 In deze tabel is aangegeven dat voor een volledige en correcte implementatie van
de bepalingen met betrekking tot de energie-audit en de kosten-batenanalyse een wijziging
van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) en het Besluit
omgevingsrecht noodzakelijk is. Gelet op het feit dat de richtlijn reeds uiterlijk
5 juni 2014 diende te zijn geïmplementeerd, is er voor gekozen om de materie met betrekking
tot de energie-audit en de kosten-batenanalyse vooralsnog in een ministeriële regeling
op grond van artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer op te nemen. Nadat genoemde
wijziging van het Activiteitenbesluit en het Besluit omgevingsrecht in werking is
getreden, zal de onderhavige regeling worden ingetrokken. De regeling heeft derhalve
een tijdelijk karakter.
3. Achtergrond van de energie-audit en relatie tot de MJA3 en MEE-convenanten
De energie-audit is een systematische procedure met als doel toereikende informatie
te verzamelen omtrent het actuele energieverbruiksprofiel van een onderneming, om
mogelijkheden voor kosteneffectieve energiebesparing te signaleren en te kwantificeren
en om verslag uit te brengen van de resultaten ervan.
De energie-audit is van toepassing op de grotere ondernemingen. Dit zijn ondernemingen
die niet behoren tot de door de richtlijn omschreven kmo-categorie. Kleine en middelgrote
ondernemingen zijn ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan
de jaaromzet € 50 miljoen en/of het jaarlijkse balanstotaal € 43 miljoen niet overschrijdt.
De directe gevolgen van het voorschrift om de energie-audit in de Nederlandse wet-
en regelgeving te implementeren zijn beperkt. Het gebruik van energie-audits wordt
in Nederland namelijk reeds bevorderd door middel van een aantal convenanten, te weten
de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001-2020 (MJA3) en de Meerjarenafspraak
energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (MEE).
Het MEE-convenant is toegankelijk voor de bedrijven die onder het systeem van broeikasgasemissierechten
vallen (het ETS); het MJA3-convenant is toegankelijk voor alle overige bedrijven.
In de praktijk zijn er circa 1100 deelnemende bedrijven die circa 80% van het energieverbruik
van de industrie en circa 25% van het Nederlandse energieverbruik dekken. In de convenanten
is afgesproken dat de deelnemende bedrijven iedere vier jaar een energie-efficiëntieplan
opstellen en rendabele maatregelen uit deze plannen implementeren. Een dergelijk energie-efficiëntieplan
is in de praktijk gelijk te stellen met de energie-audit zoals omschreven in de richtlijn.
De richtlijn bepaalt dat de grotere ondernemingen uiterlijk 5 december 2015 voor de
eerste keer een energie-audit moeten hebben uitgevoerd. De ondernemingen die deelnemen
aan de MJA3 en MEE hebben in 2012 een nieuw energie-efficiëntieplan opgesteld voor
de periode 2013–2016. Hiermee voldoen deze ondernemingen al aan de verplichting om
voor 5 december 2015 een energie-audit uitgevoerd te hebben.
Uit studies ten behoeve van het hierboven genoemde wetsvoorstel komt naar voren dat
er ongeveer 3000 grotere ondernemingen zijn in Nederland die onder de werkingssfeer
van de richtlijn vallen, waarvan er dus circa 1100 reeds een energie-efficiëntieplan
hebben opgesteld. Dit betekent dat er nog circa 1900 ondernemingen zijn die niet deelnemen
aan de MJA3 en MEE- convenanten en die nog voor 5 december 2015 een energie-audit
zullen moeten uitvoeren.
De vereisten waaraan een energie-audit moet voldoen, staan omschreven in bijlage VI
van de richtlijn.
Energie-audits dienen gedetailleerde en gevalideerde berekeningen voor potentiële
energiebesparingsmaatregelen mogelijk te maken. De energie-audits dienen te zijn gebaseerd
op de volgende richtsnoeren:
-
a. zij zijn gebaseerd op actuele, gemeten, traceerbare operationele gegevens betreffende
het energieverbruik en (voor elektriciteit) belastingsprofielen;
-
b. zij omvatten een gedetailleerd overzicht van het energieverbruiksprofiel van gebouwen
of groepen gebouwen, industriële processen of installaties, met inbegrip van vervoer;
-
c. zij bouwen, zo veel mogelijk, voort op een analyse van de levenscycluskosten, in plaats
van simpele terugverdienperioden, om rekening te houden met langetermijnbesparingen,
residuele waarden van langetermijninvesteringen en discontopercentages;
-
d. zij zijn proportioneel en voldoende representatief om de vorming van een betrouwbaar
beeld van de totale energieprestaties en de betrouwbare bepaling van de belangrijkste
punten ter verbetering mogelijk te maken.
Zoals aangegeven in de richtsnoeren valt vervoer binnen de reikwijdte van de energie-audit.
Het gaat hier om vervoer dat onderdeel is van de bedrijfsmiddelen van de onderneming
zelf of wordt geacht te behoren tot diens bedrijfsvoering.
De wijze waarop de energie-audit wordt vorm gegeven en waarop van de resultaten ervan
verslag wordt gedaan wordt niet door de richtlijn geregeld. Het ligt voor de hand
om op dit onderdeel aan te sluiten bij reeds bestaande handreikingen en normen. Voorbeelden
hiervan zijn de Handreiking opstellen Energie Efficiëntie Plannen (EEP’s), de Leidraad
kenniscentrum Infomil (E-16) of de norm NEN-EN 16247 (die opgaat in de ISO 50001).
Gebruikmaking van bovenstaande handreikingen en normen bevordert een snelle en efficiënte
beoordeling van het verslag van de energie-audit door het bevoegd gezag. Een onderneming
dient overigens zelf te allen tijde aannemelijk te maken dat aan alle vereisten uit
bijlage VI van de richtlijn is voldaan.
Hierbij kunnen ondernemingen, alsook het bevoegd gezag, terugvallen op een centrale
organisatie die de kwaliteit van de energie-audits bewaakt, de voortgang monitort
en hierover periodiek rapporteert, zowel nationaal als internationaal naar de Europese
Commissie. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) zal deze taak vervullen.
De ondernemingen die meedoen met een van de convenanten rapporteren eveneens jaarlijks
over de genomen maatregelen aan RvO.
Artikel 8, zesde lid, van de richtlijn bepaalt dat de onderneming die een energie-
of milieubeheerssysteem toepast dat volgens Europese of internationale normen is gecertificeerd,
is vrijgesteld van de verplichting om een energie-audit te ondergaan. Dit geldt bijvoorbeeld
voor het energiemanagementsysteem ISO 50001. Het milieuzorgsysteem ISO 14001 besteedt
slechts beperkt aandacht aan energie, zodat een aanvullende module als ISO 14051 noodzakelijk
is om in aanmerking te komen voor vrijstelling. Ook andere (toekomstige) gecertificeerde
systemen zouden kunnen vrijstellen van de verplichting om een energie-audit te ondergaan.
Dit is ter beoordeling van het bevoegd gezag.
4. Erkende maatregelen
Met de voorgenomen vierde tranche wijziging van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling3 zal een groot aantal erkende maatregelen voor energiebesparing worden geïntroduceerd.
Op grond van de artikelen 2.14c en 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neemt
degene die een inrichting type A of type B drijft alle energiebesparende maatregelen
met een terugverdientijd van vijf jaar of minder of alle energiebesparende maatregelen
die een positieve netto contante waarde hebben bij een interne rentevoet van 15%.
Het handhaven en naleven van deze verplichtingen levert in de praktijk problemen op
voor het bevoegd gezag en het bedrijfsleven. Met name de onduidelijkheid over de vraag
met welke maatregelen aan de verplichting van het eerste lid van artikel 2.15 kan
worden voldaan, leidt tot problemen. Hieraan wordt tegemoet gekomen door voornoemde
erkende maatregelen. Per bedrijfstak zal concreet worden gemaakt welke energiebesparende
maatregelen een drijver van een inrichting kan treffen om in ieder geval te voldoen
aan het doelvoorschrift van artikel 2.15, eerste lid, Activiteitenbesluit om energiebesparende
maatregelen die zich binnen vijf jaar terugverdienen te nemen.
Gelet op het feit dat de erkende maatregellijsten zijn gebaseerd op onderzoek, zal
na inwerkingtreding van de vierde tranche wijziging van het Activiteitenbesluit en
de Activiteitenregeling worden bezien of een drijver van een inrichting die alle erkende
maatregelen treft, kan worden vrijgesteld van de verplichting om een energie-audit
te ondergaan en daarvan een verslag op te stellen. Indien dat het geval is, zal artikel
3 van onderhavige regeling dienovereenkomstig worden aangepast.
De verwachting is dat de 4e tranche wijziging van Activiteitenbesluit en Activiteitenregeling in de tweede helft
van 2015 in werking zullen treden.
5. Achtergrond van de kosten-batenanalyse
Op grond van artikel 14 van de richtlijn moet het potentieel worden onderzocht voor
de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming.
Warmtekrachtkoppeling wordt door de richtlijn gedefinieerd als ‘de gelijktijdige opwekking
in één proces van thermische energie en elektrische of mechanische energie’ en is
er dus op gericht om bij verbranding van (brand)stoffen zoveel mogelijk nuttige warmte
en elektriciteit op te wekken. Door nuttig gebruik van warmtekrachtkoppeling behoeft
minder brandstof te worden gebruikt dan bij gescheiden opwekking van warmte en elektriciteit
het geval zou zijn.
De kosten-batenanalyse dient er toe om de kosten en de baten te berekenen van de ombouw
van een in deze regeling genoemde stookinstallatie tot een installatie met hoogrenderende
warmtekrachtkoppeling, de aansluiting van die installatie op een warmte- of koudenet,
dan wel het gebruik van afvalwarmte ten behoeve van die installatie. Deze verplichting
geldt voor nieuwe of ingrijpend te renoveren industriële installaties met een totaal
thermisch inputvermogen van meer dan 20 MW.
De uitvoering van de kosten-batenanalyse voldoet aan de beginselen zoals genoemd in
deel 2 van bijlage IX van de richtlijn. De kosten-batenanalyse wordt gebaseerd op
een beschrijving van de geplande installatie en de installatie(s) waarmee wordt vergeleken,
en heeft betrekking op het elektrisch en thermisch vermogen, naargelang het geval,
de soort brandstof, het geplande gebruik en het aantal geplande bedrijfsuren op jaarbasis,
de plaats en de vraag naar elektriciteit en warmte. Ten behoeve van de vergelijking
wordt rekening gehouden met de vraag naar thermische energie en de soorten verwarming
en koeling waarvan de nabije warmtevraagpunten gebruik maken. De vergelijking heeft
betrekking op de met infrastructuur samenhangende kosten voor de geplande installatie
en de installatie(s) waarmee wordt vergeleken. De kosten-batenanalyse omvat een economische
analyse met een financiële analyse waarin de werkelijke cashflowtransacties uit investeringen
in en de exploitatie van individuele installaties worden weergegeven.
Daarnaast is in onderhavige regeling een quick scan geïntroduceerd, die fungeert als een filter voor de kosten-batenanalyse. Blijkt uit
deze voorlopige analyse dat een kosten-batenanalyse vermoedelijk een negatief resultaat
zal laten zien, dan behoeft de kosten-batenanalyse niet te worden uitgevoerd. De voorlopige
analyse is niet gebaseerd op de richtlijn, maar is opgenomen met het oogmerk om onnodige
administratieve lasten zoveel mogelijk te voorkomen.
6. Beoogde definitieve implementatie
Zoals hiervoor aangegeven, voorziet de onderhavige regeling in een tijdelijke implementatie
van de richtlijnbepalingen omtrent de energie-audit en kosten-batenanalyse. Het voornemen
bestaat om het huidige onderzoek van artikel 2.15, tweede lid, van het Activiteitenbesluit,
de energie-audit en de kosten-batenanalyse zoveel mogelijk te combineren tot één onderzoeksfiguur
opdat de lasten voor het bedrijfsleven en het bevoegd gezag met betrekking tot het
onderzoek naar energiebesparing zo laag mogelijk blijven en er een meer transparante
regeling met betrekking tot energiebesparing ontstaat. Hieronder worden de beoogde
wijzigingen in het Activiteitenbesluit, de Activiteitenregeling en het Besluit omgevingsrecht
globaal beschreven.
Activiteitenbesluit en Activiteitenregeling milieubeheer
Afdeling 2.6 van het Activiteitenbesluit omvat een regeling voor energiebesparing
door inrichtingen die behoren tot de typen A en B (niet-vergunningplichtige inrichtingen).
Artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat deze inrichtingen
alle energiebesparende maatregelen dienen te nemen met een terugverdientijd van vijf
jaar of minder of alle energiebesparende maatregelen die een positieve netto contante
waarde hebben bij een interne rentevoet van 15%.4 Het tweede lid van artikel 2.15 bepaalt dat, als aannemelijk is dat niet aan het
eerste lid wordt voldaan, het bevoegd gezag de inrichting – mits er sprake is van
een energieverbruik in enig jaar dat groter is dan 200.000 kilowatt uur aan elektriciteit
of 75.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen – kan verplichten onderzoek
te verrichten of te laten verrichten waaruit blijkt of aan het eerste lid wordt voldaan.
Een tweetal inrichtingen wordt in artikel 2.15, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit
uitgezonderd van de plicht om alle rendabele energiebesparende maatregelen te nemen.
Het betreft hier – kort gezegd – glastuinbouwbedrijven, respectievelijk bedrijven
waarin zich een of meer broeikasgasinstallaties bevinden en die onder het systeem
van broeikasgasemissierechten (het ETS-systeem) vallen. De achtergrond van deze uitzonderingen
is om een dubbeling van instrumenten te voorkomen. Voor de hier aan de orde zijnde
inrichtingen geldt namelijk een kostenvereveningssysteem voor de uitstoot van CO2 waarmee een financiële prikkel wordt gegeven om die uitstoot te beperken.
Artikel 2.15, tweede lid, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat het bevoegd gezag
onder bepaalde omstandigheden een onderzoek kan afdwingen waaruit blijkt of aan de
energiebesparingsverplichting van het eerste lid van artikel 2.15 is voldaan. Het
in artikel 2.15, tweede lid, genoemde onderzoek is in hoge mate identiek aan de energie-audit
van de richtlijn. Indien een onderneming een energie-audit uitvoert, al dan niet in
het kader van een van de convenanten, zijn de energiebesparingsmogelijkheden voor
de desbetreffende inrichting in beginsel afdoende in kaart gebracht en is er voor
het bevoegd gezag in beginsel geen aanleiding meer om alsnog een onderzoek te verlangen.
Het onderzoek kan zich uiteraard nog wel toespitsen op de vraag of de inrichting de
energiebesparingsmaatregelen daadwerkelijk heeft genomen.
De richtlijn maakt geen uitzonderingen voor glastuinbouwbedrijven of bedrijven die
onder het ETS-systeem vallen. De plicht om een energie-audit te ondergaan zal dus
ook voor deze bedrijven moeten gelden. De onderhavige regeling strekt daartoe, maar
tegelijkertijd zal de uitzondering van artikel 2.15, vijfde lid, Activiteitenbesluit
(nog) blijven bestaan. Omdat de richtlijn niet expliciet verplicht tot het nemen van energiebesparende maatregelen naar aanleiding van de energie-audit – en deze
regeling ook niet een dergelijke verplichting bevat – levert dit geen strijd op met
de thans geldende regelgeving.
Besluit omgevingsrecht
Het voornemen bestaat het Besluit omgevingsrecht eveneens te wijzigen. Dit betreft
het aanpassen van de in de artikelen 5.12 en 5.12a opgenomen verboden om voorschriften
ter bevordering van een zuinig gebruik van energie aan een omgevingsvergunning te
verbinden met betrekking tot glastuinbouwbedrijven en bedrijven waarin zich een of
meer broeikasgasinstallaties bevinden en die onder het systeem van broeikasgasemissierechten
vallen (ETS-bedrijven). Zoals gezegd, maakt de richtlijn geen uitzondering voor glastuinbouwbedrijven
en ETS-bedrijven.
Net als bij artikel 2.15, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit is de achtergrond
van deze verboden om dubbele normstelling te voorkomen: eisen ten aanzien van de energieprestatie
van de hier bedoelde inrichtingen worden indirect reeds gesteld langs de weg van het
kostenvereveningssysteem zoals dat is neergelegd in de Wet milieubeheer.
7. Toezicht op naleving
Het toezicht op de naleving van de in deze regeling vervatte verplichtingen berust
bij het bevoegd gezag op grond van de Wet milieubeheer. Dit is meestal het college
van burgemeester en wethouders en soms gedeputeerde staten.
Het bevoegd gezag beoordeelt of is voldaan aan de in deze regeling opgenomen verplichtingen
met betrekking tot de energie-audit en de kosten-batenanalyse.
8. Afstemming en voorhangprocedure
Het ontwerp van deze regeling is voorgelegd aan de VNG en vertegenwoordigers van enkele
bevoegde gezagen. Tevens is het ontwerp voorgelegd aan VNO-NCW.
Ingevolge artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer is het ontwerp van de regeling
voor de vaststelling ervan op 9 juni 2015 toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal.5 In het schriftelijk overleg over de ontwerpregeling heeft de Tweede Kamer vragen
gesteld die bij brief van 1 juli 2015 zijn beantwoord.6
9. Administratieve lasten
In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken heeft SIRA Consulting onderzoek
gedaan naar de effecten van de implementatie van de richtlijn op de administratieve
lasten voor bedrijven,burgers en rijksoverheid.7 Er is gekozen voor een lastenluwe implementatie. Daartoe is onder meer de mogelijkheid
van de voorlopige analyse, bedoeld in artikel 4, vierde lid, opgenomen.
De structurele (jaarlijkse) administratieve lasten voor het bedrijfsleven voor de
uitvoering van deze regeling bedragen volgens het onderzoek tussen de € 1.050.000
en € 1.287.400.
De uitvoeringslasten voor de rijksoverheid bedragen volgens voornoemd onderzoek (voor
de gehele richtlijn) eenmalig tussen de € 272.900 en € 347.900 en structureel (jaarlijks)
tussen de € 43.800 en € 45.500. De uitvoeringslasten voor lagere overheden zijn destijds
globaal ingeschat omdat ten tijde van het wetsvoorstel nog niet alles uitgekristalliseerd
was. Er is voor gekozen om dit aspect in het kader van de onderhavige regeling niet
alsnog te onderzoeken omdat de in deze regeling opgenomen taken voor het bevoegd gezag
en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland nauw aansluiten bij taken die zij reeds
uitvoeren in het kader van afdeling 2.6 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en
de MJA3- en MEE-convenanten. De aanvullende uitvoeringslasten voor lagere overheden
en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland zijn daarom naar verwachting beperkt.
10. Overgangs- en invoeringsrecht
Inrichtingen die onder het bereik van de audit-plicht vallen en die op grond van artikel
2.15, tweede lid, van het Activiteitenbesluit na 5 december 2011 door het bevoegd
gezag zijn verplicht een energie-onderzoek uit te voeren, hoeven gedurende vier jaar
na uitvoering van dat onderzoek geen energie-audit te ondergaan. De gedachte hierachter
is dat een energie-onderzoek op basis van artikel 2.15, tweede lid, van het Activiteitenbesluit
in hoge mate identiek is aan de energie-audit en dat auditplichtige inrichtingen iedere
vier jaar opnieuw een energie-audit dienen uit te voeren. Wel dient het vigerende
onderzoek van voldoende kwaliteit te zijn, zulks ter beoordeling van het bevoegde
gezag. Vaak richt een onderzoek op grond van het Activiteitenbesluit zich op een beperkt
onderdeel van de inrichting (bijvoorbeeld alleen de transportbewegingen). Dit kan
dan ook een reden zijn om het als onvoldoende te kwalificeren.
11. Implementatietabel
Met onderstaande tabel is aangegeven op welke wijze uitvoering is gegeven aan de artikelen
8 en 14 van de richtlijn na de inwerkingtreding van de onderhavige regeling.
Artikel richtlijn
|
Uitvoering: artikel Tijdelijke ministeriële regeling
|
8, vierde lid
|
2, eerste lid
|
8, vijfde lid
|
2, eerste, tweede en vierde lid
|
8, zesde lid
|
3, onder b
|
14, vijfde lid
|
1, onder f, en 4, eerste en tweede lid
|
14, zesde lid
|
5
|
Artikelsgewijs
Artikel 1
De begrippen zijn ontleend aan de richtlijn of reeds bestaande wet- en regelgeving.
Artikel 2
In dit artikel is de verplichting om een energie-audit te ondergaan en daarvan verslag
te doen, vastgelegd. Het eerste en vijfde lid van artikel 8 van de richtlijn bepalen
dat de uitvoering van de energie-audit moet worden gecontroleerd door een onafhankelijke
instantie. Doordat het bevoegd gezag het verslag van de energie-audit ontvangt en
beoordeelt, is voorzien in de door de richtlijn vereiste onafhankelijke toetsing.
In het derde lid is aangegeven welke gegevens het verslag van de energie-audit ten
minste dient te bevatten. Onder meer dient een beschrijving van de mogelijk te nemen
kosteneffectieve besparingsmaatregelen te worden gegeven. Zoals uit de begripsbepaling
van ‘energie-audit’ blijkt, is de energie-audit gericht op kosteneffectieve energiebesparing.
In artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is kosteneffectiviteit vertaald
als ‘een terugverdientijd van vijf jaar of minder’.8 Het ligt voor de hand dat het bevoegd gezag bij zijn beoordeling of de mogelijk te
nemen energiebesparingsmaatregelen kosteneffectief zijn aanknoopt bij deze invulling
van het begrip.
Het ligt daarnaast ook voor de hand dat het bevoegd gezag het verslag van de energie-audit
in voorkomende gevallen tevens betrekt bij de vraag of degene die een inrichting drijft
heeft voldaan aan zijn verplichting ingevolge artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit
om alle in dat lid bedoelde energiebesparingsmaatregelen te nemen.
Artikel 3
De onderneming die is toegetreden tot het MJA3 of MEE-convenant of een gecertificeerd
energiebeheersysteem toepast dat voldoet aan de minimum-criteria van de richtlijn
is vrijgesteld van de verplichting een energie-audit uit te voeren. Uit hoofde van
deze convenanten en in het kader van voornoemd systeem voeren deze ondernemingen –
de facto – namelijk al een energie-audit uit. Het bevoegd gezag ziet er op toe of
terecht op de vrijstelling een beroep wordt gedaan.
Artikel 4, eerste en tweede lid
Deze artikelleden bevatten de verplichting om een kosten-batenanalyse uit te voeren
overeenkomstig de eisen van de richtlijn.
Artikel 4, derde lid
In dit lid is de mogelijkheid gecreëerd dat een quick scan wordt uitgevoerd alvorens een volledige kosten-batenanalyse uit te voeren. Aan de
hand van deze voorlopige analyse kan de vraag worden beantwoord of er een positieve
business case en een verdienmodel aanwezig zou kunnen zijn. Als dit zo is, dan wordt
de voorlopige analyse gevolgd door een gedetailleerde rentabiliteitsberekening, te
weten de kosten-batenanalyse.
Of het opportuun is een voorlopige analyse uit te voeren, is aan degene op wie de
verplichting van het eerste lid berust. Het betreft een bevoegdheid, geen verplichting.
Indien geen voorlopige analyse wordt uitgevoerd, zal een volledige kosten-batenanalyse
dienen te worden uitgevoerd.
Artikel 4, vierde lid
In het vierde lid van artikel 4 is vastgelegd dat de resultaten van de kosten-batenanalyse
worden gevoegd bij de melding, bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit.
Zodoende wordt bewerkstelligd dat voor de bouw of renovatie van een stookinstallatie
of een warmte- of koudenet de plannen zonodig nog kunnen worden bijgestuurd.
Artikel 14, zevende lid, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten vergunningcriteria
als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2009/72/EG vaststellen die rekening houden
met het resultaat van de kosten-batenanalyse. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat lidstaten
voor de bouw van nieuwe capaciteit voor de productie van elektriciteit een vergunningsprocedure
dienen te hanteren aan de hand van objectieve, transparante en niet-discriminerende
criteria. Dit artikel – en daarmee de genoemde criteria – is geïmplementeerd in de
Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening. Als de kosten-batenanalyse positief
uitpakt, zal de drijver van de inrichting de onderzochte maatregelen naar verwachting
willen uitvoeren. Om dit te kunnen bewerkstelligen, zal de drijver van de inrichting
de op grond van voornoemde wetten vereiste vergunningen dienen te verkrijgen.
Artikel 5
Artikel 14, zesde lid, van de richtlijn bepaalt dat lidstaten ook drempels kunnen
vaststellen om individuele installaties vrij te stellen van de verplichting om een
kosten-batenanalyse uit te voeren. Om te voorkomen dat voor een bij voorbaat verlieslatende
situatie onnodig een verplichting wordt opgelegd, zijn dergelijke drempels opgenomen
in artikel 4, eerste lid. De in het eerste lid opgenomen drempels zijn door Nederland
aan de Europese Commissie gemeld.
Artikel 14, zesde lid, van de richtlijn bepaalt daarnaast dat lidstaten een aantal
typen installaties kunnen vrijstellen van de verplichting om een kosten-batenanalyse
uit te voeren. Van deze mogelijkheid wordt in het tweede lid gebruik gemaakt.
Artikel 6
In dit artikel is bepaald dat het bevoegd gezag op grond van de Wet milieubeheer is
belast met het toezicht op de naleving van deze regeling. De RvO staat het bevoegd
gezag desgewenst bij voor ondersteuning. De RvO is daarnaast belast met de rapportageverplichtingen
op grond van artikel 24 van de richtlijn.
Artikel 7
Dit artikel bevat een voorziening om te voorkomen dat ondernemingen die door het bevoegd
gezag zijn geconfronteerd met een verplichting om een energiebesparingsonderzoek te
verrichten op basis van artikel 2.15, tweede lid, van het Activiteitenbesluit ook
nog eens verplicht zouden zijn om op basis van onderhavige regeling een energie-audit
te ondergaan. Dit zou namelijk een onaanvaardbare dubbeling van onderzoekslasten opleveren
voor de desbetreffende onderneming.
Artikel 8
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Aangezien de richtlijn reeds uiterlijk 5 juni
2014 diende te zijn geïmplementeerd, is gekozen voor een tijdstip van inwerkingtreding
en een invoeringstermijn die afwijken van de in de Aanwijzingen voor de regelgeving
opgenomen vaste verandermomenten en minimuminvoeringstermijn.
Daarbij is deze afwijking gunstig voor ondernemingen die onder de werkingssfeer van
deze regeling vallen omdat zij zodoende meer tijd hebben om zich voor te bereiden
op de verplichtingen die zij hebben.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld