Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2017, 193 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2017, 193 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 17 januari 2017 nr. IenM/BSK-2016/242411, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Veiligheid en Justitie;
Gelet op de artikelen 5.3, vierde lid, 5.7, eerste lid, en 5.8, tweede en derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en op artikel 58a, eerste lid, van de Wet op de economische delicten;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 8 maart 2017, nr. W14. 17.0010/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 18 april 2017, nr. IenM/BSK-2017/75414, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Veiligheid en Justitie;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Hoofdstuk 7 komt te luiden:
1. Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders dragen er zorg voor dat in ieder geval de volgende taken voor de in bijlage IV aangewezen omgevingsvergunningen en activiteiten waarvoor zij bevoegd gezag zijn door een omgevingsdienst worden uitgevoerd:
a. het voorbereiden van beschikkingen tot het verlenen, wijzigen, intrekken of weigeren van omgevingsvergunningen die zijn aangewezen in de categorieën 1 tot en met 4 van bijlage IV voor de projecten en activiteiten die zijn aangewezen in die categorieën;
b. het beoordelen van meldingen als bedoeld in artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer, het voorbereiden van beschikkingen als bedoeld in artikel 8.40a, eerste lid, van de Wet milieubeheer en het stellen van voorschriften als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten aanzien van activiteiten die zijn aangewezen in categorie 6 van bijlage IV alsmede het beoordelen van meldingen ten aanzien van activiteiten die zijn aangewezen in categorie 9 van bijlage IV;
c. het toezicht op de naleving van:
1°. de omgevingsvergunningen en de daaraan verbonden voorschriften die zijn aangewezen in de categorieën 1 tot en met 4 van bijlage IV voor de projecten en activiteiten die zijn aangewezen in die categorieën alsmede de verboden, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3 en 2.3a van de wet voor die projecten en activiteiten;
2°. de voorschriften gesteld bij of krachtens het Activiteitenbesluit milieubeheer die gelden voor de activiteiten die zijn aangewezen in categorie 6 van bijlage IV;
3°. de voorschriften gesteld bij of krachtens de wet, de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming, die van toepassing zijn op de projecten en activiteiten die zijn aangewezen in de categorieën 1 tot en met 10 van bijlage IV en op het ketentoezicht op de activiteiten die zijn aangewezen in categorie 11 van bijlage IV;
d. het voorbereiden van beschikkingen tot handhaving van de voorschriften en omgevingsvergunningen en de daarin opgenomen voorschriften, alsmede van de verboden, bedoeld in de onderdelen a tot en met c.
2. Onder het voorbereiden van beschikkingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, valt niet de toepassing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
3. De taken voor de in bijlage IV aangewezen omgevingsvergunningen en activiteiten, bedoeld in het eerste lid, worden voor de categorieën van inrichtingen, bedoeld in artikel 5.3, vierde lid, van de wet, uitsluitend door de in bijlage V aangewezen omgevingsdiensten uitgevoerd.
4. Een naamswijziging van een in bijlage V aangewezen omgevingsdienst gaat, totdat een overeenkomstige wijziging van die bijlage in werking treedt, voor dit besluit gelden nadat een door Onze Minister daarover genomen besluit bekend is gemaakt in de Staatscourant.
1. De bestuursorganen die bevoegd gezag zijn en belast zijn met de bestuursrechtelijke uitvoering en handhaving van het bepaalde bij de wet en bij of krachtens de betrokken wetten en met het toezicht op de naleving door de onder hun gezag werkzame toezichthouders, stellen ieder voor zich voor de taken, niet zijnde de taken, bedoeld in het tweede lid, het uitvoerings- en handhavingsbeleid vast in een of meer documenten waarin gemotiveerd wordt aangegeven welke doelen zij zichzelf stellen bij de uitvoering en handhaving en welke activiteiten zij daartoe zullen uitvoeren. Voordat een document wordt vastgesteld wordt, indien nodig, onderling afgestemd. Het handhavingsbeleid wordt ook afgestemd met de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving.
2. De bestuursorganen, bedoeld in het eerste lid, die deelnemen in een omgevingsdienst dragen er gezamenlijk zorg voor dat een uniform uitvoerings- en handhavingsbeleid voor de taken, bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, wordt vastgesteld in een of meer documenten waarin gemotiveerd wordt aangegeven welke doelen de omgevingsdienst moet behalen bij de uitvoering en handhaving en welke activiteiten daartoe door de omgevingsdienst worden uitgevoerd en stemmen dit, indien nodig, gezamenlijk af met andere bestuursorganen en met de organen die zijn belast met de strafrechtelijke handhaving. Het handhavingsbeleid wordt vastgesteld in overeenstemming met het Openbaar Ministerie.
3. Het uitvoerings- en handhavingsbeleid, bedoeld in het eerste en tweede lid, dient mede ter uitvoering van het bovenregionale handhavingsbeleid.
4. Het uitvoeringsbeleid is gebaseerd op toepasselijke algemeen verbindende voorschriften, beleidskaders en een analyse van inzichten, technieken en werkwijzen die gebruikt kunnen worden voor de uitvoering.
5. Het handhavingsbeleid is gebaseerd op een analyse van de problemen die zich kunnen voordoen met betrekking tot de naleving van het bij of krachtens de wet en de betrokken wetten bepaalde in de gevallen waarin de zorg voor de handhaving daarvan aan hen is opgedragen.
6. Het uitvoerings- en handhavingsbeleid geeft ten minste inzicht in:
a. de prioriteitenstelling met betrekking tot de uitvoering van de krachtens het eerste en tweede lid voorgenomen activiteiten;
b. de methodiek die de bestuursorganen gebruiken om te bepalen of de krachtens het eerste en tweede lid gestelde doelen worden bereikt;
c. de daarin opgenomen objectieve criteria voor het beoordelen van aanvragen voor en beslissen over een omgevingsvergunning en het afhandelen van meldingen, en
d. de werkwijze bij vergunningverlening en het afhandelen van meldingen.
7. Het handhavingsbeleid geeft voorts inzicht in:
a. de afspraken die door de bestuursorganen onderling en met de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving zijn gemaakt, over de samenwerking bij en de afstemming van de werkzaamheden;
b. de wijze waarop het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde wordt uitgeoefend om de krachtens het eerste en tweede lid gestelde doelen te bereiken;
c. de rapportage van de bevindingen van degenen die toezicht hebben uitgeoefend en het vervolg dat aan die bevindingen wordt gegeven, waarbij tevens aandacht wordt besteed aan de aard van de geconstateerde overtredingen;
d. de wijze waarop bestuurlijke sancties alsmede de termijnen die bij het geven en uitvoeren daarvan worden gehanteerd en de strafrechtelijke handhaving onderling worden afgestemd, waarbij tevens aandacht wordt besteed aan de aard van de geconstateerde overtredingen;
e. de wijze waarop de bestuursorganen handelen na overtredingen die zijn begaan door of in naam van die bestuursorganen of van andere organen behorende tot de overheid.
8. De bestuursorganen, bedoeld in het eerste en tweede lid, bezien regelmatig maar in ieder geval naar aanleiding van de evaluatie, bedoeld in artikel 7.7, tweede lid, het op grond van het eerste en tweede lid vastgestelde beleid en passen dit in ieder geval bij gebleken noodzaak zo spoedig mogelijk aan.
9. Burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur van een waterschap geven kennis van het uitvoerings- en handhavingsbeleid aan de gemeenteraad en provinciale staten onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap.
1. De bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.2, eerste en tweede lid, werken jaarlijks het uitvoerings- en handhavingsbeleid uit in een uitvoeringsprogramma voor de desbetreffende rechtspersoon waarin wordt aangegeven welke van de vastgestelde activiteiten zij het komende jaar zullen uitvoeren. Daarbij houden ze rekening met de krachtens die leden gestelde doelen en de krachtens artikel 7.2, zesde lid, onder a, gestelde prioriteiten.
2. De bestuursorganen stemmen het uitvoeringsprogramma af met de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving.
3. De bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, dragen zorg voor een uniform uitvoeringsprogramma voor de taken, bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, op het niveau van de met die taken belaste omgevingsdienst.
4. Burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur van een waterschap maken het uitvoeringsprogramma bekend aan de gemeenteraad, provinciale staten onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap.
1. De bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.2, eerste en tweede lid, richten hun organisaties zodanig in dat een goede uitvoering van het uitvoerings- en handhavingsbeleid, bedoeld in artikel 7.2, en de uitvoeringsprogramma’s, bedoeld in artikel 7.3, gewaarborgd is.
2. De bestuursorganen dragen er in ieder geval zorg voor dat:
a. de personeelsformatie ten behoeve van de uitvoering en de handhaving en de bij de onderscheiden functies behorende taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden worden vastgelegd;
b. de personen die zijn belast met de voorbereiding van besluiten ten aanzien van aanvragen om een omgevingsvergunning voor zover deze betrekking hebben op activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, en categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a, van de wet of met de voorbereiding van beschikkingen als bedoeld in artikel 8.40a, eerste lid, van de Wet milieubeheer of het stellen van voorschriften als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet worden belast met:
1°. het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de wet of de betrokken wetten bepaalde met betrekking tot een inrichting, en
2°. het voorbereiden of uitvoeren van bestuurlijke sancties met betrekking tot een inrichting;
c. een krachtens de artikelen 5.10 of 5.11 van de wet aangewezen ambtenaar niet voortdurend feitelijk wordt belast met het uitoefenen van toezicht op de naleving van het bij of krachtens de wet of de betrokken wetten bepaalde met betrekking tot dezelfde inrichting;
d. de organisatie van de bestuursorganen en van de omgevingsdienst ook buiten de gebruikelijke kantooruren bereikbaar en beschikbaar is.
3. De bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.2, eerste en tweede lid, dragen er tevens zorg voor dat:
a. een beschrijving van de werkprocessen, de procedures en de bijbehorende informatievoorziening inzake de uitvoerings- en handhavingstaken van het bij of krachtens de wet of de betrokken wetten bepaalde en het voorbereiden, geven en uitvoeren van bestuurlijke sancties wordt vastgesteld;
b. de uit te voeren werkzaamheden plaatsvinden overeenkomstig deze beschrijving.
De bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.2, eerste en tweede lid, dragen er zorg voor dat:
a. de voor het bereiken van de krachtens die leden gestelde doelen en de voor het uitvoeren van de daarin bedoelde activiteiten benodigde en beschikbare financiële en personele middelen inzichtelijk worden gemaakt en in de begroting van de desbetreffende rechtspersonen en van de omgevingsdienst worden gewaarborgd;
b. de wijze van berekening van de benodigde financiële en personele middelen, bedoeld onder a, inzichtelijk wordt gemaakt;
c. voor de uitvoering van de uitvoeringsprogramma’s, bedoeld in artikel 7.3, eerste en derde lid, voldoende financiële en personele middelen beschikbaar zijn en dat deze middelen zo nodig worden aangevuld of de uitvoeringsprogramma’s zo nodig worden aangepast.
1. De bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.2, eerste en tweede lid, bewaken de resultaten en de voortgang van:
a. het bereiken van de krachtens die leden gestelde doelen;
b. de uitvoering van de uitvoeringsprogramma’s, bedoeld in artikel 7.3, eerste en derde lid.
2. De bestuursorganen dragen zorg voor de registratie van gegevens die zijn verkregen in het kader van de uitvoering en handhaving.
1. De bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.2, eerste en tweede lid, rapporteren periodiek over:
a. het bereiken van de krachtens die leden gestelde doelen;
b. de uitvoering van de voorgenomen activiteiten, bedoeld in die leden, in verhouding tot de prioriteitenstelling, bedoeld in artikel 7.2, zesde lid, onder a;
c. de uitvoering van de afspraken, bedoeld in artikel 7.2, zevende lid, onder a.
2. De bestuursorganen evalueren jaarlijks of de activiteiten die zijn opgenomen in de uitvoeringsprogramma’s, bedoeld in artikel 7.3, eerste en derde lid, zijn uitgevoerd en in hoeverre deze activiteiten hebben bijgedragen aan het bereiken van de krachtens artikel 7.2, eerste en tweede lid, gestelde doelen.
3. Burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur van een waterschap delen de rapportage, bedoeld in het eerste lid, en het verslag van de evaluatie, bedoeld in het tweede lid, mee aan de gemeenteraad, provinciale staten, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap.
Aan de verplichting, bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, van de wet is in ieder geval voldaan, indien Onze Minister, Onze Minister van Veiligheid en Justitie en het algemeen bestuur van de omgevingsdiensten de gegevens die zij beheren in verband met de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, via het beveiligd digitaal systeem voor informatie-uitwisseling, voor de toepassing van dit besluit Inspectieview Milieu geheten, raadpleegbaar maken.
Als andere bestuursorganen als bedoeld in artikel 5.8, tweede lid, van de wet, worden aangewezen:
a. Onze Minister van Economische Zaken,
b. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
c. de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012, en
d. het Openbaar Ministerie.
1. De bestuursorganen, bedoeld in de artikelen 7.8 en 7.9, maken gegevens in een gestandaardiseerde set toegankelijk.
2. Ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de wet, wordt bij het verstrekken van persoonsgegevens gebruik gemaakt van het burgerservicenummer.
3. Onverminderd de Wet bescherming persoonsgegevens en artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht, treffen de bestuursorganen passende technische en organisatorische maatregelen ten behoeve van de verwerking van de gegevens die zij via Inspectieview Milieu toegankelijk maken dan wel raadplegen, waaronder het autoriseren van personen die onder hun verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
1. Onze Minister is de voor Inspectieview Milieu verantwoordelijke als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet bescherming persoonsgegevens.
2. Inspectieview Milieu voldoet aan de principes van de Nederlandse Overheid Referentie Architectuur.
3. Onverminderd de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bescherming persoonsgegevens richt de verantwoordelijke Inspectieview Milieu zowel procedureel als technisch zodanig in dat:
a. zoveel mogelijk vooraf door middel van een gestandaardiseerde set van gegevens als bedoeld in artikel 7.10, eerste lid, is bepaald welke gegevens nodig zijn om het doel waarvoor de gegevens toegankelijk worden gemaakt te bereiken en deze gegevens toereikend, relevant en niet bovenmatig zijn;
b. het doel waarvoor de gegevens die toegankelijk worden gemaakt door een bestuursorgaan verwant is aan het doel waarvoor deze gegevens door dat bestuursorgaan zijn verkregen;
c. gegevens die verplicht gedeeld worden uitsluitend door middel van Inspectieview Milieu toegankelijk worden gemaakt indien geen wettelijke bepaling daaraan in de weg staat;
d. er geen gegevens toegankelijk worden gemaakt door een bestuursorgaan of strafrechtelijke instantie waarvoor dat bestuursorgaan een geheimhoudingsplicht heeft;
e. er geen gegevens op een centrale plaats worden opgeslagen en bewaard;
f. alleen geautoriseerde personen die vallen onder de verantwoordelijkheid van de bestuursorganen, bedoeld in de artikelen 7.8 en 7.9 of organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving of met de opsporing van economische delicten die gegevens opvragen, toegang tot die gegevens hebben;
g. de toegang tot gegevens voor specifiek vooraf aangewezen en getoetste doeleinden voorbehouden is aan de daartoe geautoriseerde personen die vallen onder de verantwoordelijkheid van de bestuursorganen, bedoeld in de artikelen 7.8 en 7.9, of organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving of met de opsporing van economische delicten die gegevens opvragen;
h. het informatiebeveiligingsniveau «departementaal vertrouwelijk» is en voor gegevens verkregen uit processen-verbaal dan wel een opsporingsonderzoek «staatsgeheim confidentieel».
1. De jaarlijkse beheerkosten van Inspectieview Milieu komen voor rekening van Onze Minister.
2. De bestuursorganen, bedoeld in de artikelen 7.8 en 7.9, en organen die zijn belast met de strafrechtelijke handhaving die op Inspectieview Milieu zijn aangesloten, betalen jaarlijks een bedrag voor het technisch- en applicatie beheer aan Onze Minister.
B
Er worden twee bijlagen toegevoegd, luidende:
Een omgevingsvergunning voor een project dat in ieder geval bestaat uit een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort of die behoort tot een categorie van inrichtingen als bedoeld in bijlage I, onderdeel B of C, waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.
Een omgevingsvergunning voor een project dat in ieder geval bestaat uit een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet ten behoeve van de verwezenlijking van een project van provinciaal ruimtelijk belang waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.
Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort of die behoort tot een categorie van inrichtingen als bedoeld in bijlage I, onderdeel B of C, waarvoor burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn.
Een omgevingsvergunning voor een of meer categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, die zijn aangewezen in artikel 2.2a.
Activiteiten met stoffen, preparaten, genetisch gemodificeerde organismen, producten en toestellen waarvoor voorschriften zijn gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming, met uitzondering van activiteiten door particulieren.
Een of meer van de volgende activiteiten uit het Activiteitenbesluit milieubeheer die plaatsvinden binnen een inrichting type B of inrichting type C als bedoeld in dat besluit:
a. het lozen van grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek of vanuit een bodemsanering, bedoeld in paragraaf 3.1.1,
b. de behandeling van stedelijk afvalwater, bedoeld in paragraaf 3.1.4a,
c. handelingen in een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in paragraaf 3.1.7,
d. het lozen ten gevolge van schoonmaken drinkwaterleidingen, bedoeld in paragraaf 3.1.8,
e. het lozen van afvalwater ten gevolge van calamiteitenoefeningen, bedoeld in paragraaf 3.1.9,
f. het in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie, bedoeld in paragraaf 3.2.1,
g. het in werking hebben van een windturbine, bedoeld in paragraaf 3.2.3,
h. het in werking hebben van een natte koeltoren, bedoeld in paragraaf 3.2.5,
i. het in een koel- en vrieshuis en bij een permanente ijsbaan en skihelling in werking hebben van een koelinstallatie, bedoeld in paragraaf 3.2.6,
j. het in werking hebben van een wisselverwarmingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 3.2.7,
k. het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen en daarmee samenhangende activiteiten, bedoeld in paragraaf 3.3.3,
l. het bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 3.3.5,
m. het opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen bij defensie-inrichtingen, bedoeld in paragraaf 3.4.10,
n. het op- en overslaan van verwijderd asbest, bedoeld in paragraaf 3.4.11,
o. het telen of kweken van gewassen in een kas, bedoeld paragraaf 3.5.1,
p. het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan in een kas, bedoeld in paragraaf 3.5.2,
q. het telen van gewassen in de open lucht, bedoeld in paragraaf 3.5.3,
r. het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven, bedoeld in paragraaf 3.5.8, met uitzondering van melkrundvee,
s. het verrichten van agrarische activiteiten, bedoeld in afdeling 3.5, door middel van gemechaniseerd loonwerk,
t. het bereiden van brijvoer voor eigen landbouwhuisdieren, bedoeld in paragraaf 3.5.9,
u. het kleinschalig vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen, bedoeld in paragraaf 3.5.10,
v. activiteiten met betrekking tot het industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken, bedoeld in paragraaf 3.6.3,
w. het schieten op binnenschietbanen, bedoeld in paragraaf 3.7.1,
x. het schieten op buitenschietbanen, bedoeld in paragraaf 3.8.3,
y. het coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten, bedoeld in paragraaf 3.8.4,
z. het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren, bedoeld in paragraaf 3.8.5,
aa. het opslaan en bewerken van afval, voor zover daarover regels zijn gesteld in afdeling 3.4, paragraaf 3.8.2 of in afdeling 4.1,
bb. het opslaan van vuurwerk, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of andere ontplofbare stoffen, bedoeld in paragraaf 4.1.2,
cc. het gebruik of de opslag van bepaalde organische peroxiden, bedoeld in paragraaf 4.1.5,
dd. het reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen, bedoeld in paragraaf 4.3.2,
ee. activiteiten met betrekking tot rubber of kunststof als bedoeld in afdeling 4.4,
ff. activiteiten met betrekking tot metaal als bedoeld in afdeling 4.5,
gg. het chemisch behandelen van steen, bedoeld in paragraaf 4.5a.3,
hh. het vervaardigen van betonmortel, bedoeld in paragraaf 4.5a.4,
ii. het vormgeven van betonproducten, bedoeld in paragraaf 4.5a.5,
jj. het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.6.3,
kk. activiteiten met betrekking tot papier, karton, textiel, leer of bont als bedoeld in paragraaf 4.7a,
ll. het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal, bedoeld in paragraaf 4.7.1,
mm. vellenoffset druktechniek als bedoeld in paragraaf 4.7.3,
nn. rotatieoffset druktechniek als bedoeld in paragraaf 4.7.3a,
oo. flexodruk en verpakkingsdiepdruk als bedoeld in paragraaf 4.7.3b
pp. het in werking hebben van een crematorium of het in gebruik hebben van een strooiveld, bedoeld in paragraaf 4.8.9,
qq. het in werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte, bedoeld in paragraaf 4.8.10.
Bedrijfsmatige activiteiten met betrekking tot de opsporing en winning van natuurlijke hulpbronnen.
Bedrijfsmatige activiteiten die verbonden zijn met het tot stand brengen en beheren van werken en infrastructurele voorzieningen door bedrijven of instellingen.
Het saneren van de bodem en bedrijfsterreinen en het lozen van grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek of vanuit een bodemsanering.
Bedrijfsmatige activiteiten met betrekking tot:
– gevaarlijke afvalstoffen;
– bedrijfsafvalstoffen;
– ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen;
– asbest;
– vuurwerk;
– bouwstoffen;
– grond;
– baggerspecie;
– meststoffen;
– dierlijke vetten;
– radioactief schroot;
– destructiemateriaal;
– explosieven voor civiel gebruik, of
– andere gevaarlijke stoffen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 21 april 2017
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma
De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok
Uitgegeven de zeventiende mei 2017
De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok
Dit besluit wijzigt het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) en geeft ter uitvoering van de Wet tot wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving) (hierna: wet VTH1) de instrumenten voor het oplossen van belangrijke problemen bij de uitvoering van de taken ten aanzien van vergunningverlening, toezicht en handhaving (hierna: VTH-taken) op het gebied van het omgevingsrecht.
De wet VTH geeft hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) grotendeels opnieuw vorm met regels over vergunningverlening, toezicht en handhaving. Daarnaast is in de wet VTH de grondslag gelegd voor nadere regels in de Regeling omgevingsrecht (hierna: Mor).
Het belangrijkste probleem bij de uitvoering was de fragmentatie in combinatie met de vrijblijvendheid in de samenwerking en uitvoering. Er zijn meer dan 500 instanties betrokken. Dit vormde een barrière voor het organiseren van voldoende menskracht en deskundigheid evenals voor het aanpakken van de (boven)regionale handhavingsproblemen op een (boven)regionale schaal.
Het Rijk, het IPO en de VNG hebben in juni 2009 de zogenaamde «package deal»2 gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over modernisering van het VTH-stelsel. Deze afspraken betreffen o.a. de vorming van een landsdekkend netwerk van regionale uitvoeringsdiensten (omgevingsdiensten), de verbetering van de kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken en van de samenwerking en informatie-uitwisseling bij de handhaving door organen belast met de bestuursrechtelijke handhaving enerzijds en tussen de organen belast met de bestuursrechtelijke handhaving en organen belast met de strafrechtelijke handhaving anderzijds.
Op grond van dit wijzigingsbesluit zijn alle gemeenten en provincies verplicht de uitvoering van taken die in de package deal als basistaken zijn aangemerkt, onder te brengen bij de omgevingsdiensten (een samenwerkingsverband tussen gemeenten en provincies). Dat is inmiddels in belangrijke mate in de praktijk ook gebeurd. Gemeenten en provincies kunnen hiertoe mandaat verlenen aan de omgevingsdiensten.
Het is niet de bedoeling dat de bevoegdheden aan de omgevingsdiensten worden gedelegeerd.
Daarnaast is het belangrijk dat de kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken goed is geregeld. De kwaliteit wordt op twee manieren gewaarborgd. In gemeentelijke en provinciale verordeningen wordt de kwaliteit geregeld voor zover het betreft het organiseren van voldoende menskracht. In dit wijzigingsbesluit is voorzien in de procescriteria voor het vergroten van de kwaliteit van het uitvoerings- en handhavingsbeleid. Het is de bedoeling dat gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders die deelnemen in de gemeenschappelijke regeling van de omgevingsdienst, in gezamenlijkheid een uniform beleid voor de uitvoering en handhaving van in ieder geval de basistaken door de omgevingsdienst overeenkomen. Voor plustaken geldt deze verplichting niet. Het uitvoerings- en handhavingsbeleid richt zich bijvoorbeeld op risicogestuurd en omgevingsbewust toezicht en handhaving door o.a. het actualiseren van vergunningen en het prioriteren van toezicht en handhaving.
Verder is het voor een goede uitvoering van het toezicht en de handhaving belangrijk dat het delen van informatie op efficiënte wijze plaatsvindt. Hiertoe regelt dit wijzigingsbesluit de aansluiting op Inspectieview Milieu (een beveiligd digitaal systeem voor informatie-uitwisseling) waarbij een aantal instanties die vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu (zoals de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT)), de Minister van Veiligheid en Justitie en de omgevingsdiensten onderling gegevens met elkaar uitwisselen.
Door het wettelijk vastleggen van het basistakenpakket, de procescriteria en het verplicht aansluiten op Inspectieview Milieu ontstaat er een uniform en beter functionerend VTH-stelsel waarvoor gemeenten, provincies en het Rijk gezamenlijk verantwoordelijk zijn.
Met deze nieuwe regelgeving wordt beoogd meer eenheid te brengen in de uitvoering en te komen tot minder vrijblijvendheid bij de samenwerking. Vergunningverlening, toezicht en handhaving worden door het bundelen van taken bij omgevingsdiensten effectiever. Het totaalpakket aan regels zal een positief effect hebben op de kwaliteit van de leefomgeving en daardoor op de veiligheid van burgers. Tevens bevorderen de regels een gelijk speelveld voor bedrijven.
Met dit wijzigingsbesluit wordt het toepassingsbereik van hoofdstuk 7 van het Bor uitgebreid met het basistakenpakket, de procescriteria voor de uitvoering en het digitaal uitwisselen van inspectiegegevens via Inspectieview Milieu.
Dit wijzigingsbesluit stelt regels over:
• De basistaken die door een omgevingsdienst worden uitgevoerd (paragraaf 2.1).
• De aanwijzing van omgevingsdiensten voor basistaken die een bijzondere deskundigheid vereisen. Het gaat hierbij om de basistaken ten aanzien van activiteiten in bedrijven die vallen onder het Besluit risico’s zware ongevallen 20153 (hierna: Brzo) en bedrijven waarbinnen zich een installatie als bedoeld in categorie 4 van bijlage 1 bij de EU-richtlijn industriële emissies (hierna: RIE 4)4 bevindt (paragraaf 2.1).
• De werkprocessen die nodig zijn voor de totstandkoming van een kwalitatief goede uitvoering en handhaving. Dit betreft de procescriteria voor uitvoering en handhaving zoals opgenomen in het document Kwaliteitscriteria 2.1. dat is ontwikkeld door het Programma Uitvoering met Ambitie5 (hierna: PUmA) (paragraaf 2.2).
• De gevallen waarin in ieder geval is voldaan aan de verplichting tot het uitwisselen van gegevens en de wijzen waarop gegevens toegankelijk moeten worden gemaakt (paragraaf 2.3).
• Het aanwijzen van bestuursorganen die bevoegd zijn uit eigen beweging en desgevraagd verplicht gegevens (aan elkaar) beschikbaar te stellen (paragraaf 2.3).
Op grond van artikel 5.3, vierde lid, van de Wabo wijst dit wijzigingsbesluit taken aan die in ieder geval door een omgevingsdienst worden uitgevoerd. Op 16 juni 2009 is de package deal tot stand gekomen tussen het Rijk, het IPO en de VNG. Hierin is bepaald welke taken van provincies en gemeenten tot het basistakenpakket worden gerekend. Het basistakenpakket omvat taken met betrekking tot de voorbereiding van de omgevingsvergunning waarvoor gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn. Deze taken dienen door de omgevingsdienst te worden uitgevoerd, waarbij het wenselijk is dat de bevoegdheden voor deze taken aan de directeur van de omgevingsdienst worden gemandateerd.
In het geval gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, bereidt de omgevingsdienst de omgevingsvergunning in zijn geheel voor. Indien burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn, bereidt de omgevingsdienst alleen het milieudeel van de omgevingsvergunning voor. Daarnaast maken taken met betrekking tot milieutoezicht van zowel vergunningplichtige als niet vergunningplichtige activiteiten door inrichtingen waarvoor gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn deel uit van het basistakenpakket. Tot slot valt het voorbereiden van handhavingsbeschikkingen onder het basistakenpakket. Daarbij dient te worden opgemerkt dat, indien de directeur van de omgevingsdienst is gemandateerd om handhavingsbeschikkingen te nemen, dat mandaat niet van toepassing is op beschikkingen op bezwaar. Die beschikkingen mogen namelijk op grond van artikel 10.3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet worden gemandateerd.
Het basistakenpakket, zoals dat in de package deal is vastgesteld, was gebaseerd op de toen geldende regelgeving: de Wet milieubeheer (hierna: Wm) en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (hierna: Ivb). Sinds die tijd is de wetgeving ingrijpend gewijzigd. De vergunningplicht van inrichtingen is in de Wabo opgenomen, het Ivb is vervallen en het Bor is daarvoor in de plaats gekomen. Daarnaast zijn belangrijke inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd, zoals het in belangrijke mate vervangen van de vergunningplicht door algemene regels in het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) eventueel in combinatie met een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM). Ook is in een aantal gevallen het bevoegd gezag gewijzigd. De laatste wijziging is van 1 januari 2016, waarmee de bevoegdheid van burgemeester en wethouders ten aanzien van Brzo-inrichtingen en inrichtingen met een RIE 4- installatie naar gedeputeerde staten is overgegaan6.
Het basistakenpakket zoals dat in dit wijzigingsbesluit wordt geregeld, heeft als uitgangspunt de basistaken zoals opgenomen in de package deal, maar sluit noodzakelijkerwijs aan bij het Bor zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit.
De voorbereiding van de omgevingsvergunningverlening voor activiteiten waarvoor gedeputeerde staten bevoegd waren, was in de package deal gefixeerd op 16 juni 2009, d.w.z. de inrichtingen waarvoor gedeputeerde staten op die datum het bevoegd gezag waren. Voor de inrichtingen van burgemeester en wethouders was geen fixatie op die datum opgenomen in de package deal. Sindsdien is de bevoegdheid voor veel inrichtingen van gedeputeerde staten naar burgemeester en wethouders overgegaan en in enkele gevallen ook bevoegdheden van burgemeester en wethouders naar gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten kunnen de uitvoering van alle inrichtingen waarvoor ze destijds bevoegd waren dus niet aan de omgevingsdienst opdragen omdat ze nu niet meer voor al die inrichtingen het bevoegd gezag zijn. Derhalve wordt ook voor gedeputeerde staten uitgegaan van de inrichtingen waarvoor zij bevoegd zijn op het moment van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit. Voor de omgevingsdienst verandert er niet veel. Het gaat om taken ten aanzien van inrichtingen waarvoor ofwel gedeputeerde staten ofwel burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn en waarvan de uitvoering in ieder geval aan de omgevingsdiensten wordt opgedragen. Wat wel verandert is het volgende. De uitvoering van andere onderdelen van de omgevingsvergunning zoals de zogenaamde BRIKS-taken7 werd door omgevingsdiensten gedaan voor inrichtingen waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag waren. Voor die inrichtingen werd de omgevingsvergunning door de omgevingsdienst in zijn geheel voorbereid. Nu de bevoegdheid voor een aantal inrichtingen is overgegaan naar burgemeester en wethouders en de omgevingsdienst voor die inrichtingen alleen het milieudeel van de omgevingsvergunning hoeft voor te bereiden, zijn burgemeester en wethouders niet verplicht de voorbereiding van de andere delen van de omgevingsvergunning aan de omgevingsdienst op te dragen, maar kunnen ze dat op vrijwillige basis doen.
Het basistakenpakket is in artikel 7.1, eerste lid, als volgt vormgegeven:
• De voorbereiding van een omgevingsvergunning milieu of een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM).
• Het beoordelen van meldingen en het nemen van beschikkingen met maatwerkvoorschriften of gelijkwaardige maatregelen.
• Het toezicht op de naleving van die omgevingsvergunningen en van algemene milieuregels;.
• Het voorbereiden van handhavingsbeschikkingen.
Bij deze taken is een verwijzing opgenomen naar de omgevingsvergunningen voor projecten en activiteiten waarop de taken betrekking hebben in bijlage IV.
Tot slot worden op grond van artikel 5.3, vierde lid, van de Wabo basistaken aangewezen die, gelet op de bijzondere deskundigheid die voor het uitvoeren van die taken is vereist, uitsluitend door bepaalde omgevingsdiensten mogen worden uitgevoerd. In dit wijzigingsbesluit is bepaald dat de vergunningverlening op grond van de Wabo en het toezicht daarop voor de bedrijven die onder de werkingsfeer van het Brzo vallen, worden uitgevoerd door zes gespecialiseerde omgevingsdiensten, de zogenaamde Brzo-omgevingsdiensten. Hetzelfde geldt voor inrichtingen met een RIE 4-installatie.
De kwaliteit van de uitvoering van het VTH-stelsel wordt enerzijds geborgd door verordeningen met kwaliteitscriteria die worden opgesteld door de gemeenteraad en provinciale staten en anderzijds door de procescriteria die in dit wijzigingsbesluit zijn opgenomen. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat de procescriteria niet zien op de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2 van de Wabo. Dit blijkt reeds uit artikel 5.7, eerste lid, laatste volzin, van de Wabo. Artikel 2.2 van de Wabo betreft activiteiten waarvoor op grond van een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing nodig is.
De procescriteria zijn eisen die worden gesteld aan de beleidscyclus bij de VTH-taken. Door de criteria te volgen, wordt de cyclus, die begint met het opstellen van het beleid en via de uitvoering uiteindelijk leidt tot het bijstellen van het beleid, gesloten. De criteria geven de elementen aan die minimaal aanwezig moeten zijn. Daarnaast moeten de criteria worden gebruikt bij het inrichten van de organisatie.
In totaal zijn er zeven procescriteria opgenomen in dit wijzigingsbesluit. Dit zijn: het uitvoerings- en handhavingsbeleid, het uitvoeringsprogramma, de uitvoeringsorganisatie, het borgen van de middelen, monitoring van de voortgang en rapportage over de inspanningen; de zogenaamde BIG-88. De procescriteria waren voorheen geregeld in het Bor en Mor. Daarin zijn de procescriteria evenwel beperkt tot handhaving. In dit wijzigingsbesluit worden de procescriteria ook van toepassing verklaard op het onderdeel «uitvoering». Hieronder valt vergunningverlening, maar ook taken die voortvloeien uit algemene regels zoals de afhandeling van meldingen en het nemen van maatwerkbeschikkingen en beschikkingen inzake gelijkwaardigheid.
Het IPO en de VNG hebben voor de kwaliteitscriteria een modelverordening opgesteld. Daarbij is gebruik gemaakt van het document Kwaliteitscriteria 2.1 dat in 2012 door de VNG, het IPO en het Rijk bestuurlijk is vastgesteld. In dit document worden eisen gesteld aan zowel het organiseren van voldoende menskracht met een adequaat opleidingsniveau, als aan de procescriteria.
Het onderdeel voldoende menskracht geldt voor de basistaken en is opgenomen in de modelverordening. Deze modelverordening is op vrijwillige basis ook van toepassing op andere taken waarop hoofdstuk 5 van de Wabo van toepassing is. Het onderdeel «procescriteria» wordt in dit wijzigingsbesluit geregeld.
Het onderdeel «procescriteria» is in dit wijzigingsbesluit opgenomen en is eveneens van toepassing op de basistaken. In het verlengde daarvan gelden de procescriteria in dit wijzigingsbesluit tevens voor de uitvoering en handhaving van de betrokken wetten, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bor, ongeacht of deze worden uitgevoerd door een omgevingsdienst of door het bevoegd gezag zelf. De bestuursorganen die deelnemen in een omgevingsdienst zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de uitvoering en handhaving door die omgevingsdienst. Hoe hieraan in de praktijk vorm wordt gegeven, kan variëren; de omgevingsdienst kan een voorstel doen voor een uitvoeringsprogramma. De vaststelling ervan blijft de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de deelnemende bestuursorganen. Zo worden ook de handhavingsprioriteiten vastgesteld aan de hand van een gezamenlijk door de bestuursorganen uitgevoerde probleemanalyse.
Inspectieview Milieu is ontwikkeld nadat in diverse rapporten (Commissie Mans (2008)9 en De Ridder (2009)10) was geconstateerd dat er niet structureel werd samengewerkt tussen toezichthoudende instanties en inspectiegegevens niet of nauwelijks onderling werden gedeeld. Inspectieview Milieu levert een positieve bijdrage aan die samenwerking doordat informatie snel beschikbaar is.
Inspectieview Milieu is een beveiligde website die vooral toezichthouders, maar ook vergunningverleners in staat stelt via een gestandaardiseerd format informatie over (toezicht)objecten te raadplegen die afkomstig is van de database van andere inspectie- en omgevingsdiensten. Het systeem voorziet in de mogelijkheid van enkelvoudige bevraging, maar ook in de mogelijkheid van bulkbevraging. In het eerste geval worden de inspectiegegevens van één enkel bedrijf door een inspecteur opgevraagd en bekeken. Dat kan zijn vanwege een vergunningaanvraag, een melding of het voorbereiden van een concrete toezichtactie. In het tweede geval wordt informatie door een analist opgevraagd, bijvoorbeeld over een groep bedrijven binnen een bepaalde branche of binnen een bepaalde regio, voor de analyse en selectie ten behoeve van de prioritering van inspecties.
Het systeem wordt uitsluitend gebruikt voor het voor elkaar toegankelijk maken van gegevens. Met Inspectieview Milieu wordt geen dossier opgebouwd, maar kunnen gegevens worden opgevraagd en ingezien. Inspectieview Milieu voorziet niet in de mogelijkheid om gegevens op te slaan of te bewaren. Na bevraging verdwijnen de opgevraagde gegevens uit Inspectieview Milieu. De gegevens, belegd bij inspectie- en omgevingsdiensten door het bevoegde gezag, blijven aanwezig in de eigen database van die diensten en zijn opnieuw opvraagbaar.
Het systeem mag niet worden gebruikt voor interbestuurlijk toezicht. Zou dat wel gebeuren, dan is het niet uitgesloten dat de aangesloten partijen op Inspectieview Milieu selectief toezichtgegevens in hun database opnemen. Hierdoor zouden er minder gegevens beschikbaar zijn via Inspectieview Milieu waardoor de effectiviteit van het systeem negatief zou worden beïnvloed.
Dit wijzigingsbesluit geeft nadere invulling aan de verplichting tot het uitwisselen van gegevens, voor vergunningverlening, toezicht en handhaving in relatie tot de basistaken, tussen de Minister van Infrastructuur en Milieu, de Minister van Veiligheid en Justitie en aan te wijzen instanties die vallen onder de verantwoordelijkheid van deze ministers, alsmede de omgevingsdiensten. Door aan te sluiten op Inspectieview Milieu, wordt in ieder geval voldaan aan deze verplichting (op grond van artikel 5.8 van de Wabo). Verder worden instanties die vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alsmede de korpschef, bedoeld in artikel 27, van de Politiewet 2012 en het Openbaar Ministerie aangewezen en worden deze organen daarmee eveneens verplicht tot het uitwisselen van gegevens. Het is aan de ministers om de instanties aan te wijzen en te bepalen welke gegevens gedeeld dienen te worden. Het gaat uitsluitend om gegevens in verband met de basistaken, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor een doelmatige bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van het bepaalde in de betrokken wetten. Het gaat derhalve niet om gegevens over bijvoorbeeld arbeidsomstandigheden. Via Inspectieview Milieu kunnen op vrijwillige basis ook gegevens die betrekking hebben op andere taken worden uitgewisseld.
Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders zijn als deelnemende organen aan een omgevingsdienst niet verplicht om aan te sluiten, maar mogen dat wel.
Op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit geldt tussen de aangesloten partijen een aansluitovereenkomst met een verwijzing naar een informatieprotocol. Dit wijzigingsbesluit regelt alleen de aansluitplicht. Hoe een en ander in procedurele zin zal worden uitgewerkt, wordt vastgelegd in de aansluitovereenkomst of convenant met informatieprotocol. Zo zal moeten worden bepaald welke gegevens of gegevenssets moeten worden aangemaakt, onder welke omstandigheden en met welk doel deze kunnen worden uitgewisseld en wie binnen de aangesloten organisaties dit bewaakt. Tevens moet worden nagegaan of wordt voldaan aan de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) en op welke wijze de veiligheid van de gegevensuitwisseling wordt bewaakt.
Gezien de aard van de wet VTH is hiervoor in 2012 een Privacy Impact Assessment (hierna: PIA) uitgevoerd. Ten behoeve van dit wijzigingsbesluit is deze PIA heroverwogen en verfijnd. Eerder is de noodzaak van gegevensverwerking bekeken en zijn op gestructureerde wijze de implicaties van de gegevensverwerking en Inspectieview Milieu op de gegevensbescherming in kaart gebracht. Hierbij is in het bijzonder aandacht besteed aan de beginselen van gegevensminimalisering en doelbinding, het vereiste van een goede beveiliging en de rechten van de betrokkenen. Aanvullend wordt in dit wijzigingsbesluit geregeld dat gebruik wordt gemaakt van het burgerservicenummer. Deze noodzaak bestaat om personen op een doeltreffende wijze te kunnen identificeren in verschillende bestanden ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving.
Inspectieview Milieu wordt uitsluitend gebruikt voor het voor elkaar toegankelijk maken van gegevens uit bestaande databases; gegevens kunnen worden opgevraagd en ingezien. Het systeem is een ICT-tool en voorziet niet in de mogelijkheid om gegevens op te slaan of te bewaren (geen archieffunctie). Wel kan eventueel een printscreen worden gemaakt en worden gebruikt voor bijvoorbeeld handhavings- of toezichtdoeleinden. Als een printscreen wordt gemaakt dient de instantie zich te houden aan de op haar van toepassing zijnde wet- en regelgeving over het opslaan en bewaren van gegevens. Bewaartermijnen worden niet geregeld in dit wijzigingsbesluit. Na bevraging verdwijnen de opgevraagde gegevens uit Inspectieview Milieu. De gegevens, belegd bij inspectie- en omgevingsdiensten door het bevoegde gezag, blijven aanwezig in de eigen database van die diensten en zijn opnieuw opvraagbaar.
In 2012 is de PIA betrokken bij de Grondrechtentoets met als uitkomst dat de gegevensverwerking in de wet VTH in overeenstemming is met de daarvoor geldende regelgeving, zowel nationaal als internationaal. Omdat op grond van dit wijzigingsbesluit niet meer of andersoortige gegevens worden verwerkt dan op grond van de nu al bestaande regelgeving is toegestaan, geldt de uitkomst voor de wet VTH ook voor dit wijzigingsbesluit.
Om Inspectieview Milieu te laten functioneren zoals het bedoeld is, is het noodzakelijk dat de bestuursorganen die deelnemen in een omgevingsdienst hun relevante dossiergegevens overdragen aan de omgevingsdiensten zodat die via het systeem toegankelijk gemaakt kunnen worden. Het gaat om vergunningen, meldingen, maatwerkvoorschriften en handhavingsbesluiten die voorafgaand aan de uitvoering van taken door de omgevingsdiensten door het bevoegd gezag zijn genomen. Na de overdracht van de relevante dossiergegevens moet de informatie in de afgesproken formats beschikbaar zijn zodat Inspectieview Milieu ook daadwerkelijk kan worden gebruikt.
Vervolgens neemt de omgevingsdienst de in mandaat genomen besluiten in het systeem op, zodat het systeem actueel blijft. Het kan ook gaan om toezichtacties, het geven van waarschuwingen en het voorstellen van sancties aan het bevoegd gezag. Voor alle gegevens geldt dat ze volgens een standaard gegevensmodel worden ingevoerd.
De verplichting tot aansluiting zal naar verwachting op 1 januari 2018 ingaan. Hiervoor is gekozen om een aantal omgevingsdiensten de ruimte te geven hun ICT-systeem op orde te brengen voor aansluiting op Inspectieview Milieu.
Het is de bedoeling dat er voor het in werking treden van de Omgevingswet een landsdekkend functionerend systeem van informatie-uitwisseling bestaat.
Dit wijzigingsbesluit geeft uitvoering aan de wet VTH. Dit houdt concreet in het vastleggen van basistaken voor de omgevingsdiensten, procescriteria voor de uitvoering en handhaving en het regelen van aansluiting op Inspectieview Milieu voor het raadplegen en toegankelijk maken van toezichtgegevens.
De uitvoering van de basistaken wordt door gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders opgedragen aan de omgevingsdiensten. Omgevingsdiensten zijn gemeenschappelijke regelingen (openbare lichamen) in de zin van de Wet gemeenschappelijke regelingen (hierna: Wgr). De in die wet opgenomen regels over de bevoegdheden en de organisatie van een gemeenschappelijke regeling en over de mogelijkheid van schorsing of vernietiging van besluiten van een gemeenschappelijke regeling zijn daarmee ook van toepassing op de omgevingsdiensten.
De bepalingen van dit wijzigingsbesluit hebben primair betrekking op VTH-taken die in de Wabo zijn geregeld, maar op grond van artikel 5.1 van de Wabo zijn deze bepalingen ook van toepassing op andere omgevingsrechtelijke wetten, de zogenaamde betrokken wetten, voor zover dat bij of krachtens die wetten is bepaald. De procescriteria die met dit wijzigingsbesluit naast de criteria voor de handhaving ook van toepassing worden op de uitvoering, werken dan ook door in deze betrokken wetten. Het is mogelijk dat gegevens waarover de betrokken instanties beschikken en die noodzakelijk zijn voor een doelmatige bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten in verband met de basistaken via Inspectieview Milieu beschikbaar moeten worden gesteld.
Het kan zijn dat op basis van andere wetten bepaalde gegevens niet of slechts met daartoe geautoriseerde personen mogen worden gedeeld. Het normkader voor het verwerken van persoonsgegevens is terug te vinden in de Wbp en in verschillende sectorale wetten zoals de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg). Op grond van deze wettelijk kaders voorzien omgevingsdiensten erin dat alleen daartoe geautoriseerde medewerkers toegang hebben tot persoonsgegevens of strafrechtelijke gegevens. Die gegevens moeten zijn afgeschermd voor andere medewerkers. De inwerkingtreding van dit besluit brengt geen verandering aan in deze situatie.
De wet VTH en dit wijzigingsbesluit geven een transparant kader met bijbehorende voorwaarden voor de beoogde versterking van de landsbrede samenwerking in de handhaving van het omgevingsrecht. Het doel is een informatiegestuurde en risicogerichte handhaving die de nodige efficiency en effectiviteit met zich meebrengt.
De omgevingsdiensten krijgen met dit wijzigingsbesluit een belangrijke rol bij de uitvoering van de VTH-taken. De verantwoordelijkheid blijft bij gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders. Provinciale staten onderscheidenlijk de gemeenteraad houden hier horizontaal toezicht op. Voor de andere handhavende diensten zijn andere bestuursorganen verantwoordelijk (zie een overzicht hiervan bij de toelichting op de artikelen 7.8 en 7.9).
De provincies houden toezicht op de gemeenten en het Rijk op de provincies via het interbestuurlijk toezicht. Dit is geregeld in de Gemeentewet en de Provinciewet (met de Wet Revitalisering Generiek Toezicht). De generieke toezichtinstrumenten zijn indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing en schorsen en vernietigen (bij een besluit in strijd met het recht of het algemeen belang). Schorsing of vernietiging is uitsluitend een bevoegdheid van de Kroon (met uitzondering van besluiten van waterschappen, want deze kunnen wel door de provincie worden vernietigd.) Dit betekent dat provincies de Kroon (het Rijk) wel kunnen verzoeken om een gemeentelijk besluit te vernietigen, maar zij kunnen dit instrument niet zelfstandig toepassen. De provincie kan wel zelfstandig in de plaats treden bij taakverwaarlozing. De kroon heeft hier (ten aanzien van het toezicht van provincies op gemeenten) geen rol.
De uit te stellen verplichting tot aansluiting op Inspectieview Milieu vormt een belangrijke voorwaarde om tot een landsdekkende uitwisseling van inspectiegegevens te komen. Daarbij hebben partijen die als een van de eerste zijn aangesloten de zekerheid dat zij niet investeren in een systeem dat uiteindelijk slechts beperkt gebruikt wordt en daardoor niet doelmatig kan zijn. Tevens is tijd en ruimte ingebouwd voor organisaties om de eigen organisatie en ICT op orde te krijgen alvorens aan te sluiten.
Het wijzigingsbesluit leidt niet tot een toename van administratieve lasten voor bedrijven.
Voor de bestuursorganen die deelnemen in een omgevingsdienst leidt dit wijzigingsbesluit tot een afname van bestuurlijke lasten. Een deel van de VTH-taken wordt uitgevoerd door de omgevingsdiensten.
Daarnaast leidt het wijzigingsbesluit voor bestuursorganen tot kosten van de vorming van omgevingsdiensten en tot kosten voor de aansluiting op Inspectieview Milieu. Daarnaast is er sprake van zogenaamde achterblijvende kosten, zoals de leegstand van kantoorruimte als gevolg van de overgang van personeel van een gemeente of provincie naar een omgevingsdienst. Hiertegenover staan de baten van een meer efficiënte uitvoering van de VTH-taken. De hierboven genoemde kosten zijn voor de situatie in 2012 onder de paraplu van het interbestuurlijke PUmA in beeld gebracht en neergelegd in het rapport «Landelijk financieel totaalbeeld vorming RUD’s». Over het rapport bestaat overeenstemming tussen het Rijk, het IPO en de VNG. Op basis van het onderzoek heeft het Rijk een eenmalige financiële bijdrage in de transitiekosten van 25 miljoen euro in het Gemeentefonds en Provinciefonds gestort11.
Uiteindelijk moet de verbetering van de VTH-taken ook leiden tot positieve gevolgen voor het milieu. Het efficiënter kunnen optreden door omgevingsdiensten in samenwerking met andere instanties bij activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor het milieu zal leiden tot het voorkomen of verminderen van schade aan het milieu.
Voor de totstandkoming van dit wijzigingsbesluit heeft overleg plaatsgevonden in een aantal (technische) werkgroepen met de koepelorganisaties: IPO, VNG en UvW. Voor deze aanpak is gekozen vanwege de complexiteit van en gevolgen voor de betrokken overheden bij de uitvoering van verschillende onderdelen van het wijzigingsbesluit.
De ILT heeft op het ontwerpbesluit de uitvoerings- en handhavingstoets uitgevoerd met als conclusie dat het ontwerpbesluit goed uitvoerbaar en handhaafbaar is.
Het ontwerpbesluit is conform artikel 5 van de Code interbestuurlijke verhoudingen op 12 oktober 2015 voorgelegd aan de VNG, de UvW en het IPO.
Het ontwerpbesluit is van 21 oktober tot 18 november 2015 gepubliceerd op internet ter consultatie. Naar aanleiding daarvan zijn 45 reacties ontvangen, afkomstig van gemeenten, omgevingsdiensten, enkele particulieren alsmede een overheidsorganisatie.
In een klein aantal gevallen had een reactie geen betrekking op het ontwerpbesluit, maar op ontwerp uitvoeringsbesluiten van de Omgevingswet. Die reacties zijn in het kader van die besluiten beoordeeld.
Hieronder volgen de hoofdelementen uit de reacties en of daaraan gevolg is gegeven. Ook de bevindingen van het IPO, de UvW en de VNG zijn hieronder opgenomen. Deze komen grotendeels overeen met de reacties naar aanleiding van de internetconsultatie.
Naar aanleiding van opmerkingen over een niet altijd consequent gebruik van begrippen, is het gebruik daarvan aangepast.
De VNG en 24 gemeenten, waarvan het merendeel Friese gemeenten, hebben zorgen geuit over de naar hun mening beperkte reactietijd (vier weken). Zij pleitten voor een verlenging van de consultatieperiode met drie tot vier maanden. Men voorziet gevolgen voor de organisatie: mogelijk een reorganisatie en implementatie van taken, impact op bedrijfsvoering, beleid en financiële implicaties. Men verwacht ook nadelige gevolgen voor de efficiency en service.
Reactie
Gelet op de betrokkenheid van de koepelorganisaties is in overleg met de VNG besloten de reactietermijn te verlengen tot 11 januari 2016. Hiermee is, gerekend vanaf 12 oktober 2015, ruimschoots voldaan de code bestuurlijke verhoudingen. Verder zou het wijzigingsbesluit geen significante organisatorische gevolgen moeten hebben omdat hier sprake is van het borgen van taken die al vanaf 2009 ten tijde van de package deal bestuurlijk zijn vastgelegd. De reorganisatie en implementatie van taken zou grotendeels al moeten hebben plaatsgevonden bij het oprichten van de omgevingsdiensten.
De Brabantse omgevingsdiensten zijn er geen voorstander van om een deel van de uitvoering van de milieutaken bij de gemeenten te laten. Zij voorzien o.a. extra afstemmingsproblemen bij het op orde houden van een eenduidig inrichtingenbestand, (basis)-takenpakket, kwaliteitsverschillen en kosten. Verder vragen zij zich af waarom bij de activiteiten uit het Activiteitenbesluit er niet voor is gekozen om aan te sluiten bij de categorieën zoals opgenomen in bijlage I bij het Bor.
Reactie
Conform de afspraken met het Rijk, het IPO en de VNG is bij het vastleggen van de basistaken uitgegaan van het bestuurlijk vastgestelde basistakenpakket op 24 juni 2010. In dit pakket is ervoor gekozen om een verplichting op te nemen de uitvoering van bepaalde taken, de basistaken, onder te brengen bij de omgevingsdienst. Voor de overige taken geldt dat deze worden uitgevoerd door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan er echter voor kiezen de uitvoering van die overige taken ook onder te brengen bij de omgevingsdienst. We spreken in dat geval over «plustaken». In de procescriteria, die eveneens zijn vastgelegd in dit wijzigingsbesluit, worden regels gesteld over de wijze waarop afstemming moet plaatsvinden over de bij de omgevingsdienst belegde taken tussen de omgevingsdienst en het bevoegd gezag.
Verder is ervoor gekozen om activiteiten aan te wijzen uit het Activiteitenbesluit in aansluiting op de systematiek van basistaak 5 van de package deal (categorie 6). Het milieutoezicht betreft de activiteiten van het Activiteitenbesluit, die in bijlage IV, categorie 6, zijn opgenomen.
Naast waardering voor het borgen van het basistakenpakket zijn er ook kanttekeningen geplaatst. De VNG en 15 gemeenten missen een koppeling tussen de thans vastgelegde basistaken en het basistakenpakket van de package deal. Hierdoor is de structuur van het ontwerpbesluit voor hen moeilijk te doorgronden. In een aantal gevallen wordt zelfs gepleit voor een geheel andere structuur; de bedrijvenlijst uit de package deal laten vervallen en vervangen door bepalingen in de al bestaande categorie-indeling van inrichtingen in het Bor. Daarnaast wordt opgemerkt dat het basistakenpakket is uitgebreid met o.a. handhavingstaken en voorbereidingshandelingen voor activiteiten die onder algemene regels vallen. Tot slot vindt een aantal gemeenten en de VNG dat bij het borgen van het basistakenpakket het eerder geformuleerde uitgangspunt «complex en bovenlokaal» is losgelaten.
Het IPO verzoekt om aan te geven dat de BRIKS-/RO-taken voor de voormalige provinciale inrichtingen tot het basistakenpakket horen.
Reactie
Om de koppeling tussen het basistakenpakket in de package deal en die in dit wijzigingsbesluit inzichtelijk te maken is in de artikelsgewijze toelichting een transponeertabel opgenomen. Bij het vastleggen van het basistakenpakket in het Bor, waarbij zowel het IPO als de VNG betrokken waren, is geprobeerd zo goed mogelijk aan te sluiten bij de package deal. Dit werd bemoeilijkt door de belangrijke wijzigingen die sindsdien in de regelgeving zijn doorgevoerd, zoals hiervoor al is aangegeven. Onderdelen die betrekking hebben op handhaving maken eveneens deel uit van het basistakenpakket, zoals blijkt uit verschillende passages uit de memorie van toelichting bij de wet VTH12, maar ook uit de bijlage bij de package deal. Verder valt onder het basistakenpakket de beoordeling of de bij de melding verstrekte gegevens juist en volledig zijn. Ook moet worden bepaald of wordt voldaan aan de gestelde eisen. Hiervoor kan het nodig zijn informatie te verzamelen.
Wat betreft het uitgangspunt «complex en bovenlokaal». Dit uitgangspunt heeft geresulteerd in het basistakenpakket zoals neergelegd in de package deal. Milieutoezicht door een omgevingsdienst op activiteiten die niet complex en/of lokaal zijn kan alleen plaatsvinden in combinatie met milieutoezicht op een activiteit binnen een inrichting die wel tot het basistakenpakket behoort. Dit voorkomt dat er twee instanties binnen één inrichting op het milieu toezicht houden.
Aan het verzoek van het IPO kan niet worden voldaan. Op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag voor de voormalig provinciale inrichtingen. De BRIKS-taken zijn vaak een lokale aangelegenheid en daarmee een taak voor burgemeester en wethouders. In de package deal zijn de BRIKS-taken voor inrichtingen waarvoor burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn niet als basistaken opgenomen. Burgemeester en wethouders kunnen er wel voor kiezen de uitvoering van de BRIKS-taken als plustaken op te dragen aan de omgevingsdienst.
Drie gemeenten plaatsen een kanttekening bij een ogenschijnlijke onlogische versnippering van toezichttaken op het gebied van asbest en sloop.
Reactie
De oude stelregel «Onder bouwen valt slopen, onder slopen valt asbest» is niet langer van kracht. Het toezicht op asbestsanering is niet gekoppeld of gelijk aan het toezicht op sloopwerkzaamheden. Het zijn separate basistaken die uiteraard wel verband met elkaar houden als het gaat om de chronologische volgorde van de uitvoering van de activiteit; asbestsanering gaat altijd aan sloop vooraf. Het toezicht op asbestsanering en sloop kan wel samenvallen wanneer het gaat om bedrijfsmatige activiteiten. In het geval het een particuliere aangelegenheid betreft is dit niet altijd mogelijk, hoewel wel wenselijk. In de toelichting op categorie 11 wordt het verband tussen beide basistaken verduidelijkt en met voorbeelden toegelicht.
De VNG en 14 Friese gemeenten verzoeken de beoordeling van een aanvraag van een OBM bij de gemeenten neer te leggen en indien nodig bij de omgevingsdienst. Daarnaast begrijpen zij de koppeling tussen de OBM-plicht en het voorgestelde toezicht door omgevingsdiensten op de betreffende inrichtingen niet.
Reactie
Basistaken 3b en 5 van de package deal omvatten taken die zijn gerelateerd aan de OBM. Deze taken zijn opgenomen in categorie 4 (de voorbereiding van de OBM) en 6 (het toezicht op de naleving van de activiteiten waarvoor die OBM is verleend en waarvoor in het Activiteitenbesluit regels zijn gesteld). Hierbij geldt ook het uitgangspunt dat geen wijzigingen worden aangebracht in het basistakenpakket zoals dat in de package deal was opgenomen.
Drie Overijsselse gemeenten zijn van mening dat het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures een taak is die niet in het verband van een omgevingsdienst uitgevoerd kan worden. De omgevingsdienst dient volgens hen te adviseren en het bevoegd gezag neemt een dergelijk advies al dan niet over in een besluit.
Reactie
Het bevoegd gezag kan ervoor kiezen om handhavingsbeschikking te laten voorbereiden dan wel in mandaat te laten nemen door de directeur van de omgevingsdienst. Dit mandaat is niet van toepassing op beschikkingen op bezwaar (artikel 10.3, derde lid, van de Awb).
Het IPO heeft namens een viertal provincies opgemerkt dat het ontwerp wijzigingsbesluit onduidelijk is over de vraag of toepassing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) op de voorbereiding van een omgevingsvergunning onder de basistaken valt. De provincies en het IPO zijn van mening dat uitvoering van de Wet Bibob geen onderdeel uitmaakt van het basistakenpakket omdat de Wet Bibob niet in de lijst van betrokken wetten (artikel 5.1 Wabo) voorkomt, waardoor de hoofdstuk 5 van de Wabo, het Bor en het Mor niet van toepassing kunnen zijn op de Wet Bibob.
Reactie
Voor de toepassing van de Wet Bibob is een uitzondering gemaakt. De overwegingen die ertoe hebben geleid om toepassing van de Wet Bibob uit te zonderen van de voorbereidingshandelingen zijn in de toelichting op artikel 7.1, tweede lid, opgenomen. Het onderbrengen van de Bibob-taken als extra taak, de zogenaamde plustaak, bij een omgevingsdienst is uiteraard wel toegestaan en gebeurt ook in de praktijk.
Dertien Friese gemeenten signaleren een trendbreuk in de afhandeling van Wabo-taken. Zij voorzien dat door het beleggen van meer taken bij de omgevingsdiensten de rol van de Wabo-casemanager, die feitelijk bij het bevoegd gezag hoort, richting de omgevingsdienst verschuift.
Reactie
De rol van de Wabo-casemanager is primair voor een goede afhandeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Door de verschillende bij de aanvraag betrokken specialistische onderdelen, waaronder de omgevingsdienst, is een gedegen en gestructureerde communicatie en organisatie nodig. Met dit wijzigingsbesluit wordt geen afbreuk gedaan aan de rol van de Wabo-casemanager. De keuze in welke organisatie de Wabo-casemanager het best tot zijn recht komt is aan het bevoegd gezag om te bepalen.
Een aantal gemeenten, de VNG en een aantal omgevingsdiensten spreken hun bezorgdheid uit over de mogelijke beleidsmatige taken die aan omgevingsdiensten worden toegewezen. Dit zou o.a. blijken uit de nota van toelichting bij het onderdeel procescriteria. Het IPO spreekt daarentegen haar waardering uit over de wijze waarop de rol van het bevoegd gezag in ditzelfde onderdeel expliciet is gemaakt; gemeenten en provincies zijn verantwoordelijk voor het op- en vaststellen van het uitvoerings- en handhavingsbeleid en aanvullende zaken zoals het uitvoeringsprogramma en de -organisatie.
Reactie
De artikelen en de toelichting zijn verduidelijkt. Over de basistaken die door een omgevingsdienst moeten worden uitgevoerd, is bepaald dat de bestuursorganen die deelnemen in een omgevingsdienst gezamenlijk tot een beleidsdocument voor de uitvoering en handhaving komen voor die omgevingsdienst. In die gezamenlijkheid worden deze belangen van de afzonderlijke bestuursorganen gewogen en al dan niet onderdeel van het handhavings- en uitvoeringsbeleid. Toetsingscriteria hierbij zijn o.a. de beschikbare capaciteit en expertise, maar ook de mogelijkheden tot strategische bedrijfsvoering, zoals gecombineerd toezicht. Voor de taken die op vrijwillige basis zijn belegd bij de omgevingsdienst is deze gezamenlijke afstemming niet verplicht. Voor deze taken gelden in het algemeen specifiekere wensen van de bestuurorganen waarbij maatwerkwerk noodzakelijk is.
Voor de taken die het bevoegd gezag zelf blijft doen, is gezamenlijke afstemming op het niveau van de omgevingsdienst uiteraard niet aan de orde.
Elf gemeenten, de VNG, vier omgevingsdiensten, het IPO, het UvW en een particulier plaatsen opmerkingen over Inspectieview milieu. Zo vragen een aantal gemeenten, de VNG en een particulier zich af of het gebruik van Inspectieview Milieu niet strijdig is met de regelgeving van de Archiefwet en van aanbestedingen. Een aantal omgevingsdiensten vraagt zich af wie de kosten voor het registratiesysteem en eventueel digitaliseringskosten van het archief betaalt. De UvW wijst op de nota van wijziging13 waarbij wordt gesteld dat waterschappen vrijwillig kunnen aansluiten op Inspectieview Milieu en hiertoe niet verplicht mogen worden. Het IPO vraagt zich af in hoeverre gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders verplicht zijn om aan te sluiten op Inspectieview Milieu. Het IPO vindt het wel wenselijk om mogelijk in de toekomst aan te sluiten op het systeem.
Reactie
Het gebruik van Inspectieview Milieu is niet strijdig met de Archiefwet. Op grond van artikel 40 van die wet is bepaald dat een gemeenschappelijke regeling een voorziening inhoudt over de zorg voor de archiefbescheiden van de bij die regeling ingestelde openbare lichamen. Als die voorziening niet is getroffen, zijn de bepalingen die gelden voor de in die regeling deelnemende bestuursorganen (i.c. gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders) van toepassing.
Het gebruik van Inspectieview Milieu is eveneens niet strijdig met de regelgeving rond aanbestedingen. Het Rijk, het IPO en de VNG hebben gezamenlijk Inspectieview Milieu ontwikkeld vanuit het Programma Informatie-uitwisseling Milieuhandhaving (PIM) door de stichting ICT Uitvoeringsorganisatie (hierna: ICTU). De ICTU is in het leven geroepen om opdrachten van overheden uit te voeren. Op het gebied van de digitale overheid (ICT component) was ICTU destijds voor dit vraagstuk de meest relevante stichting. Deze opdracht hoefde niet te worden aanbesteed.
In het wijzigingsbesluit zijn de waterschappen niet verplicht tot het aansluiten op Inspectieview Milieu. Aansluiting mag uiteraard wel plaatsvinden op vrijwillige basis. In de praktijk is een aantal waterschappen aangesloten omdat zij de meerwaarde erkennen van Inspectieview Milieu. Ook gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders mogen zich vrijwillig aansluiten op Inspectieview Milieu. Relevante gegevens zijn via de koppeling met de verplichte uitvoer van basistaken al beschikbaar bij omgevingsdiensten. Het algemeen bestuur van de omgevingsdienst is verplicht aan te sluiten op Inspectieview Milieu.
Tot slot is Inspectieview Milieu geen registratiesysteem maar een ICT-programma waarmee toegang kan worden verkregen tot relevante data ter verbetering van de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen handhavende instanties. Deze relevante data zouden al bij de omgevingsdiensten aanwezig moeten zijn omdat het gegevens over de basistaken zijn waarvan al dossieroverdracht plaatsgevonden zou moeten hebben. Van eventuele (aanvullende) digitaliseringskosten voor het bevoegd gezag of omgevingsdiensten van dossiers of archieven zou dan ook geen sprake moeten zijn.
Naast het heroverwegen van de PIA en het verfijnen daarvan is dit wijzigingsbesluit, zoals tijdens de behandeling van het wetsvoorstel VTH is toegezegd14, in ontwerp voor advies voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgevens (hierna: AP; voorheen College Bescherming Persoonsgegevens (hierna: CPB)). Op grond van artikel 51, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is de AP verzocht een advies uit te brengen waarbij wordt ingegaan op de aspecten die de normstelling in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) raken.
Het uitgebrachte advies door de AP15 heeft betrekking op de uitwisseling van gegevens tussen de verschillende instanties, voor zover het persoonsgegevens betreft. Hieronder volgen de opmerkingen van de AP en de reactie van de regering daarop.
De AP adviseert nader te motiveren waaruit de noodzaak bestaat van de verplichte aansluiting van strafrechtelijke instanties op Inspectieview Milieu indien de wet VTH uitsluitend bedoeld is voor de bestuursrechtelijke handhaving.
Reactie
De wet VTH regelt niet de strafrechtelijke handhaving als zodanig. Dat blijkt uit de volgende zin in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel: «Volledigheidshalve wordt gememoreerd dat het wetsvoorstel bestaande bevoegdheden en de wettelijke grenzen daarvan, in het bijzonder tussen de bestuursrechtelijke kolom en de strafrechtketen, niet wijzigt.»16 De wet VTH regelt wel de afstemming en het uitwisselen van gegevens met instanties die belast zijn met strafrechtelijke handhaving. Dat geeft uitvoering aan één van de afspraken in de package deal, namelijk de verbetering van de samenwerking en informatie-uitwisseling bij de handhaving in de bestuurlijke kolom enerzijds en tussen de bestuurlijke en strafrechtelijke kolom anderzijds.17
Door aan te sluiten op Inspectieview Milieu is in ieder geval voldaan aan de verplichting tot het uitwisselen van gegevens. Voor het verstrekken van gegevens ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving moeten de instanties die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving aangesloten zijn op Inspectieview Milieu om als afnemende partij gegevens in ontvangst te kunnen nemen. Er volgt uit de wet VTH overigens geen verplichting tot het verstrekken van gegevens door deze instanties.
De AP adviseert om in de nota van toelichting op te nemen dat ook een (vrijwillige) uitwisseling van (persoons)gegevens tussen instanties een wettelijke grondslag dient te hebben.
Reactie
In tegenstelling tot de verplichte uitwisseling van beschikbare gegevens in verband met de basistaken, is er voor gegevens in verband met andere taken in de wet VTH geen verplichting opgelegd tot het uitwisselen daarvan. Instanties kunnen ervoor kiezen om op vrijwillige basis informatie in verband met deze taken via Inspectieview Milieu met elkaar te delen. Daarvoor gelden de bestaande wettelijke kaders, waaronder de Wbp. Omdat die wettelijke kaders aanwezig zijn, kan er geen sprake zijn van een ongeclausuleerde ruimte voor de uitwisseling van persoonsgegevens. Dit blijkt uit de elders in deze nota opgenomen zin: «Bestuursorganen en instanties zijn er zelf voor verantwoordelijk dat bij het beschikbaar stellen en verwerken van persoonsgegevens de voor hen geldende wettelijke bepalingen worden nageleefd.»
De AP adviseert de noodzaak van bijvoorbeeld de aansluiting van de Inspectie SZW, het agentschap Telecom en de Voedsel- en Warenautoriteit met de daarbij komende uitwisseling van (persoons)gegevens, nader te motiveren in de nota van toelichting gelet op het kader van de omgevingswetgeving, waarin de uitwisseling zou moeten plaatsvinden.
Reactie
In artikel 7.9 zijn twee ministers genoemd die onder hen ressorterende diensten kunnen verplichten om aan te sluiten op Inspectieview Milieu. Bijkomend voordeel van het noemen van de ministers en niet de onder hen ressorterende diensten is dat in het geval deze ministers nog een andere dienst willen aanwijzen, het besluit daarop niet behoeft te worden aangepast. In het nader rapport bij het wetsvoorstel VTH is de motivering aangegeven voor de bevoegdheid om nog andere organen aan te wijzen die verplicht moeten aansluiten, ook al zijn deze diensten niet actief op het gebied van het omgevingsrecht: «Die motivering is dat overheidsdiensten, zoals bijvoorbeeld de in de toelichting genoemde Belastingdienst en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, over gegevens beschikken die bijzonder relevant kunnen zijn bij een meeromvattend inspectieonderzoek. Dit geldt mogelijk ook voor andere overheidsdiensten. Bij het aanwijzen van de betreffende diensten zal de noodzaak en proportionaliteit van de aanwijzing worden getoetst en de gegevensuitwisseling worden toegespitst op specifieke informatie en specifieke omstandigheden waaronder die informatie mag worden uitgewisseld.»18
De AP adviseert in de nota van toelichting nader te onderbouwen waarom gegevens, waaronder het Burger Service Nummer (hierna: BSN), ten behoeve van strafrechtelijke handhaving uitgewisseld dienen te worden.
Reactie
Zoals eerder is opgemerkt, stelt het wijzigingsbesluit geen regels over de strafrechtelijke handhaving, maar is het wel van belang om een goede informatie-uitwisseling te hebben tussen instanties die belast zijn met de bestuursrechtelijke handhaving en instanties die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving, uiteraard binnen de bestaande wettelijke kaders. Op grond van artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer en ter uitvoering van artikel 5.8, derde lid, onder b, van de Wabo stelt dit besluit regels aan het gebruik van het BSN door de op Inspectieview Milieu aangesloten instanties voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de strafrechtelijke handhaving. Een belangrijk aspect hierbij is het op doeltreffende wijze kunnen identificeren van personen in verschillende bestanden ten behoeve van die strafrechtelijke handhaving. Hiervoor is het BSN van belang. In artikel 7.11, derde lid, onder f en g, van het wijzigingsbesluit wordt geregeld dat geautoriseerde personen, die vallen onder de verantwoordelijkheid van de bestuursrechtelijke- of strafrechtelijke instanties, toegang hebben tot bepaalde gegevens. Overigens kunnen bijzondere persoonsgegevens zoals strafrechtelijke gegevens niet of zeer beperkt via Inspectieview Milieu worden gedeeld.
Dit wijzigingsbesluit is onderdeel van de wettelijke maatregelen voor de verbetering van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving. In de memorie van toelichting bij de wet VTH is aangegeven dat het stelsel vijf jaar na inwerkingtreding van de wet zal worden geëvalueerd19. Op verzoek van de Tweede Kamer vindt de eerste evaluatie plaats in 2017, zoals bij brief aan de kamer is bevestigd20. Bij de evaluatie zal worden gekeken naar de doeltreffendheid en de effecten van de wet VTH in de praktijk.
Verder is in 2015 een evaluatie uitgevoerd naar de werking van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving, waaronder de omgevingsdiensten. Deze evaluatie is met een beleidsreactie aangeboden aan de Tweede Kamer21. De uitkomsten van deze evaluatie hebben niet geleid tot aanpassing van regelgeving.
De datum van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit wordt bij koninklijk besluit bepaald. Het wijzigingsbesluit zal naar verwachting met ingang van 1 juli 2017 in werking treden, een vast verandermoment als bedoeld in aanwijzing 174 van de aanwijzingen voor de regelgeving. Er zal worden afgeweken van de minimale invoeringstermijn van drie maanden voor algemene maatregelen van bestuur. Deze afwijking is gerechtvaardigd omdat dit, gelet op de doelgroep, aanmerkelijke ongewenste publieke nadelen voorkomt (aanwijzing 174, onder 4, onder a, van de aanwijzingen voor de regelgeving). Het is van belang dat zo snel als mogelijk met dit wijzigingsbesluit uitvoering wordt gegeven aan de wet VTH die op 14 april 2016 in werking is getreden, zodat het basistakenpakket en de procescriteria wettelijk worden vastgelegd. De verplichting tot aansluiting op Inspectieview Milieu zal op een later moment in werking treden, naar verwachting op 1 januari 2018. Zie voor de motivering daarvan de toelichting op bladzijde 18.
In het eerste lid is het basistakenpakket opgenomen dat door de omgevingsdienst, een dienst als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, van de wet, moet worden uitgevoerd. De omgevingsdiensten zijn opgericht als uitvoeringsdiensten, met als taken de milieuvergunning inhoudelijk voor te bereiden, het houden van toezicht op de naleving van de milieuwetgeving en de handhaving daarvan.
De projecten, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, bestaande uit een of meer activiteiten, en algemeen geregelde activiteiten waarop de basistaken betrekking hebben, zijn neergelegd in bijlage IV. In deze toelichting zal het begrip «inrichting» worden gebruikt; de voor dit wijzigingsbesluit belangrijkste «activiteit» van een «project» als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo. Het begrip «activiteit» zal worden gebruik voor activiteiten waarop algemene regels, zoals het Activiteitenbesluit, van toepassing zijn.
Het basistakenpakket omvat in beginsel de meer complexe milieutaken waarvan de vergunningverlening, toezicht en handhaving is belegd bij een omgevingsdienst om een zo veilig mogelijk leefmilieu te realiseren. Het staat gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders vrij om meer taken aan de omgevingsdienst op te dragen, de zogenaamde plustaken. Het bevoegd gezag kan besluiten om de uitvoering van de taken integraal aan de omgevingsdienst op te dragen al dan niet door de directeur van de omgevingsdienst te mandateren.
Bij de basistaken gaat het alleen om inrichtingen en activiteiten waarvoor gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn. Het gaat niet om inrichtingen waarvoor andere bestuursorganen het bevoegd gezag zijn, zoals de Minister van Economische Zaken die het bevoegd gezag is voor mijnbouwinrichtingen. Dit laat onverlet dat ook andere bestuursorganen als opdrachtgever met een omgevingsdienst als opdrachtnemer afspraken kunnen maken over de uitvoering van taken door die omgevingsdienst.
In deze toelichting zullen de onderdelen a, b, c en d worden behandeld in samenhang met de omgevingsvergunningen, inrichtingen en activiteiten waarop die taken zien en welke zijn opgenomen in bijlage IV. In het geval gedeputeerde staten dan wel burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn, is dat opgenomen in de betreffende categorie. Indien in de categorie geen bestuursorgaan is genoemd, kunnen zowel gedeputeerde staten als burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn.
Drie basistaken in de package deal betreffen het «voorbereiden van een omgevingsvergunning» door de omgevingsdiensten. Het gaat om alle voorbereidingshandelingen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo (hierna: omgevingsvergunning milieu) en een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, de zogenaamde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM).
Ook de voorbereidingshandelingen die verband houden met de omgevingsvergunning vallen onder het basistakenpakket. Het gaat om de behandeling van een aanvraag om revisie van de vergunning (als bedoeld in artikel 2.6 van de Wabo) en de plicht om omgevingsvergunningen te bezien op de toereikendheid van de vergunningvoorschriften (als bedoeld in artikel 2.30 van de Wabo). Op grond van 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo, is het bevoegd gezag verplicht de omgevingsvergunning in dat kader te wijzigen. In artikel 2.31, eerste lid, zijn nog andere redenen opgenomen waarom vergunningvoorschriften gewijzigd moeten worden. In artikel 2.31, tweede lid, is de bevoegdheid opgenomen om vergunningvoorschriften te wijzigen. Verder is er nog de bevoegdheid om gegevens te verlangen om strengere eisen voor te schrijven op grond van artikel 2.31a van de Wabo. Tot slot is er de bevoegdheid om een omgevingsvergunning in te trekken op grond van artikel 2.33 van de Wabo.
Deze categorie betreft inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning door gedeputeerde staten is vereist. Volgens de package deal betreft deze basistaak de voorbereiding door de omgevingsdienst van de omgevingsvergunning in zijn geheel. Dat betekent dat wanneer behalve voor «milieuactiviteiten» ook voor andere activiteiten een omgevingsvergunning is vereist, de omgevingsvergunning voor die andere activiteiten ook door de omgevingsdienst wordt voorbereid. Het milieudeel van de omgevingsvergunning is geregeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. De overige activiteiten zijn geregeld in de andere onderdelen van 2.1, eerste lid, van de Wabo.
Deze categorie betreft de vergunningplichtige inrichtingen. In artikel 2.1, tweede lid, van het Bor is bepaald welke inrichtingen vergunningplichtig zijn. Dat zijn inrichtingen met een IPPC-installatie22 en inrichtingen die zijn aangewezen in de onderdelen B en C, van bijlage I bij het Bor.
Bij deze categorie gaat het om een project van provinciaal ruimtelijk belang dat als zodanig door provinciale staten is aangewezen. Meer specifiek gaat het om het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een geldend planologisch regime (bestemmingsplan, beheersverordening) in het kader van de verwezenlijking van een project van provinciaal ruimtelijk belang (bijvoorbeeld een inpassingsplan), waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo van gedeputeerde staten is vereist. Volgens de package deal betreft deze basistaak, net als basistaak van categorie 1, de voorbereiding door de omgevingsdienst van de omgevingsvergunning in zijn geheel.
Categorie 3 betreft inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning door burgemeester en wethouders is vereist. In afwijking van categorie 1 is de voorbereiding van de omgevingsvergunning door de omgevingsdienst voor deze inrichtingen wel beperkt tot het milieudeel van de omgevingsvergunning (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo). De overige activiteiten, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, worden afgehandeld door burgemeester en wethouders.
Categorie 4 betreft inrichtingen waarvoor een OBM is vereist. De activiteiten waarvoor een OBM moet worden aangevraagd, zijn opgenomen in artikel 2.2a van het Bor. Hiervoor kunnen zowel gedeputeerde staten als burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn.
Dit onderdeel gaat over het beoordelen van meldingen, het behandelen van verzoeken om gelijkwaardigheid alsmede het voorbereiden van beschikkingen met maatwerkvoorschriften of gelijkwaardige maatregelen in relatie tot de activiteiten die zijn aangewezen in de categorieën 6 en 9 van bijlage IV. Onderdeel hiervan kan ook zijn het verplichten van een bedrijf tot het doen van een onderzoek.
Bij de beoordeling van de melding zal worden nagegaan of de bij de melding verstrekte gegevens juist en volledig zijn. Op basis van de melding kan naar voren komen dat maatwerkvoorschriften moeten worden gesteld. Het opleggen van maatwerkvoorschriften kan ook voortvloeien uit een toezichtactie of op aanvraag. De omgevingsdienst zal daarover in mandaat beslissen of een advies aan gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders uitbrengen. Hetzelfde geldt voor beschikkingen inzake gelijkwaardigheid die altijd op aanvraag worden genomen. Ongeacht of deze beschikkingen ambtshalve of op verzoek worden opgelegd, in beide situaties wordt de voorbereiding van deze beschikkingen tot het basistakenpakket gerekend, evenals de beoordeling van de melding.
Het bevoegd gezag dat een omgevingsvergunning verleent, is verantwoordelijk voor een adequaat toezicht op de naleving van die vergunning en de direct werkende algemene regels. Het toezicht op de naleving wordt opgedragen aan de omgevingsdiensten. In onderdeel c wordt aan de omgevingsdiensten het toezicht op de naleving opgedragen van:
a. de omgevingsvergunning, de daaraan verbonden voorschriften en de naleving van de verboden om zonder omgevingsvergunning dan wel in strijd daarmee te handelen;
b. de algemene milieuregels die van toepassing zijn en de krachtens die regels genomen beschikkingen inzake maatwerk of gelijkwaardigheid.
Het gaat derhalve om het toezicht op de naleving van alle milieuregels die van toepassing zijn op de inrichting of activiteit: de Wm, de Wet bodembescherming, de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving en de daarop gebaseerde beschikkingen, zoals die inzake maatwerk of gelijkwaardigheid. Het Activiteitenbesluit wordt apart genoemd omdat het een expliciet onderdeel is van de package deal en behalve op de Wm ook op enkele andere wetten is gebaseerd, waaronder de Waterwet.
Basistaak 4 van de package deal betreft het milieutoezicht op de volgende omgevingsvergunningplichtige activiteiten:
4.1 sloopwerkzaamheden in opdracht van bedrijven of instellingen;
4.2 het oprichten en in werking hebben van een omgevingsvergunningplichtige inrichting waarvoor burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn;
4.3 activiteiten waarvoor krachtens provinciale verordening een vergunning is vereist;
4.4 activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning vereist is op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo;
4.5 activiteiten met stoffen, preparaten en genetisch gemodificeerde organismen die onder een amvb op grond van de titel 9.2 en de voorgangers van de titels 9.4 en 9.5 van de Wm vallen en die worden uitgevoerd door de houder van een omgevingsvergunning.
Onderdeel 4.1 betreft het milieutoezicht op sloopwerkzaamheden. Hiervoor is geen aparte categorie opgenomen in bijlage IV. Categorie 1 gaat over de omgevingsvergunning waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn en die in zijn geheel door de omgevingsdienst wordt voorbereid. Onder categorie 1 valt ook het vergunningdeel voor sloopwerkzaamheden. Sloopwerkzaamheden bestaan uit het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk of een object, in opdracht van bedrijven of instellingen. Het toezicht daarop valt onder onderdeel c, onder 1°.
Het toezicht op bedrijfsmatige sloopwerkzaamheden in opdracht van een particulier valt niet onder het basistakenpakket. Ook niet als voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden een asbestsanering wordt uitgevoerd door een bedrijf. Het toezicht op asbestsanering is niet gekoppeld of gelijk aan het toezicht op sloopwerkzaamheden. Zie voor asbestsanering de toelichting op categorie 11.
Voor de omgevingsvergunning waarvoor burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn, bereidt de omgevingsdienst alleen het milieudeel voor. Dat blijkt uit de verwijzing naar artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, in categorie 3. Daaronder vallen niet de sloopwerkzaamheden en daarmee ook niet het toezicht op die werkzaamheden.
Onder onderdeel 4.2 valt de uitvoering van het milieutoezicht op alle inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Het gaat om inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning milieu of een OBM van burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten is vereist. Het toezicht op omgevingsvergunningen waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, is niet alleen toezicht op het milieudeel, maar op de gehele omgevingsvergunning. Dit volgt uit het feit dat de omgevingsdienst de gehele omgevingsvergunning waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, voorbereidt.
In het kader van het toezicht kan worden nagegaan of de benodigde vergunning is aangevraagd en verleend. Zo nodig kan tegen het ontbreken daarvan handhavend worden opgetreden. Aan de OBM zijn geen voorschriften verbonden en deze kan niet worden gewijzigd. Nadat de OBM is verleend, dient de inrichting in werking te zijn conform het bij of krachtens het Activiteitenbesluit daarvoor gestelde. Daarop wordt toezicht gehouden.
Het toezicht op de naleving door de houder van een inrichting waarvoor een omgevingsvergunning milieu is vereist, de aanwezigheid daarvan en de naleving van de vergunningvoorschriften, valt onder onderdeel c, onder 1°. Voor inrichtingen waarvoor een OBM is vereist valt het toezicht op de aanwezigheid van een OBM onder onderdeel c, onder 1°. Het toezicht op de naleving van het Activiteitenbesluit valt onder onderdeel c, onder 2°. Dat zal hierna worden toegelicht. Toezicht op de naleving van algemene regels die van toepassing zijn op een vergunningplichtige inrichting valt eveneens onder onderdeel c, onder 2°.
Onder onderdeel 4.3 valt het milieutoezicht op activiteiten waarvoor een vergunning of ontheffing op grond van een provinciale verordening is vereist naast een omgevingsvergunning. Het gaat hier bijvoorbeeld om de aanleg van een leidingtracé, een ontgronding of het installeren van een reclamezuil voor zover die activiteiten omgevingsvergunningplichtig zijn. Dit toezicht valt onder onderdeel c, onder 1°.
Onderdeel 4.4 gaat het over milieutoezicht op activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning vereist is op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de wet. Dit betreft projecten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit «het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald». Het gaat hier om activiteiten waarvoor voorheen een aanlegvergunning op grond van de Wet ruimtelijke ordening nodig was. Indien gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, valt deze basistaak onder onderdeel c, onder 1°. De taken waarvoor burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn, gaan alleen over milieu. Het gaat hier dus niet om een activiteit waarvoor burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn.
Onderdeel 4.5, dat gaat over het milieutoezicht op activiteiten met stoffen, preparaten en genetisch gemodificeerde organismen die onder een algemene maatregel van bestuur op grond van de titel 9.2 en de voorgangers van de titels 9.4 en 9.5 van de Wm vallen en die worden uitgevoerd door de houder van een omgevingsvergunning, valt onder onderdeel c, onder 3°, en zal hierna worden toegelicht.
Dit onderdeel brengt het milieutoezicht voor een aantal activiteiten die worden verricht door een inrichting die niet vergunningplichtig is (een inrichting type B als bedoeld in het Activiteitenbesluit) en een inrichting die activiteiten verricht waarvoor een OBM vereist is, onder het basistakenpakket.
Activiteiten van een niet vergunningplichtige en niet meldingsplichtige inrichting (een inrichting type A als bedoeld in het Activiteitenbesluit) vallen niet onder het basistakenpakket. Behalve het Activiteitenbesluit worden in de package deal ook het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw en het Vuurwerkbesluit genoemd. Het Besluit landbouw milieubeheer en het Besluit glastuinbouw zijn vervallen en de inhoud ervan is opgegaan in het Activiteitenbesluit. Het vuurwerkbesluit is gebaseerd op de Wm en zal worden betrokken bij het toezicht op de naleving indien dat besluit in een concreet geval van toepassing is.
De opsomming van activiteiten gaat uit van de opsomming van branches en activiteiten in de package deal, welke vervolgens is omgezet naar activiteiten van het Activiteitenbesluit. Aan de opsomming is een aantal activiteiten toegevoegd die werden verricht binnen inrichtingen die ten tijde van de package deal nog vergunningplichtig waren. Op grond van de package deal zou de omgevingsvergunning door de omgevingsdienst worden voorbereid. Nu die vergunningplicht is vervallen en om te voorkomen dat deze activiteiten niet meer tot het basistakenpakket behoren, zal het toezicht op de naleving van die activiteiten door de omgevingsdienst worden uitgevoerd.
In categorie 6 zijn activiteiten opgenomen die als «complex» zijn aan te merken dan wel «specifieke toezichtexpertise» vereisen. Dit laatste kan zijn vanwege bepaalde milieuaspecten (zoals externe veiligheid) dan wel vanwege bovenlokale milieueffecten (zoals luchtkwaliteit of geur). Indien binnen een inrichting door de omgevingsdienst toezicht wordt gehouden op de naleving van een of meer activiteiten van categorie 6, zal het toezicht op de naleving van andere milieuactiviteiten binnen die inrichting ook door de omgevingsdienst worden gedaan. Het zou niet praktisch zijn als meerdere instanties binnen één inrichting milieutoezicht houden. Categorie 6 heeft betrekking op niet vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type B), die al dan niet ook een OBM nodig hebben. Ook binnen vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type C) kunnen activiteiten worden verricht die in het Activiteitenbesluit zijn geregeld. Het toezicht op die activiteiten valt onder onderdeel c, onder 2°. In de praktijk komt de aanwijzing van activiteiten in de categorieën 5 en 6 in combinatie met de aanwijzingen van inrichtingen in de categorieën 1, 3 en 4, erop neer dat alle milieutaken voor de aangewezen inrichtingen en activiteiten door de omgevingsdiensten worden uitgevoerd.
Deze activiteit betreft het binnen een inrichting lozen van grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek of vanuit een bodemsanering.
Deze activiteit betreft de zuivering van stedelijk afvalwater door rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Deze activiteit betreft baggerwerkzaamheden binnen inrichtingen, zoals bij jachthavens, gemeentelijke havens en visafslagen. Deze activiteit betreft ook andere werkzaamheden in het oppervlaktewater, die plaatsvinden door of vanwege de beheerder van dat oppervlaktewater in het kader van het beheer. Baggerwerkzaamheden buiten inrichtingen vallen onder het Besluit lozen buiten inrichtingen.
Deze activiteit betreft het vanuit inrichtingen lozen van schoonmaakwater ten gevolge van het schoonmaken van drinkwaterleidingen. Het buiten inrichtingen lozen van dit schoonmaakwater valt onder het Besluit lozen buiten inrichtingen.
Deze activiteit betreft het lozen van afvalwater vanuit een inrichting ten gevolge van calamiteitenoefeningen, die zijn bedoeld om bij brand of een andere calamiteit de schade tot een minimum te beperken. Het testen van een brandbestrijdingsinstallatie maakt daarvan onderdeel uit. Bij een calamiteitenoefening kan afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden, gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater dat tijdens de oefening in de bodem, rioolstelsels of het oppervlaktewaterlichaam stroomt. Deze activiteit is op dezelfde manier geregeld in het Besluit lozen buiten inrichtingen wanneer deze buiten de inrichting plaatsvindt.
Deze activiteit heeft betrekking op het exploiteren van een warmtekrachtinstallatie. Een warmtekrachtinstallatie is een stookinstallatie waar de vrijkomende warmte ook wordt omgezet in elektriciteit. Deze installaties komen voor bij een groot aantal verschillende bedrijfstakken.
Deze activiteit heeft betrekking op:
– windturbines die een zelfstandige inrichting zijn (bijvoorbeeld een windturbine in het vrije veld),
– windturbines die een onderdeel vormen van een andere inrichting (bijvoorbeeld een windturbine die bij of op een bedrijf is geplaatst)
Hieronder vallen niet de (monumentale) windmolens die bijvoorbeeld nog als watermolen of graanmalerij worden gebruikt. Verder is deze activiteit niet van toepassing als de windturbine een zelfstandige installatie is en de rotordiameter kleiner is dan 2 meter.
Het gaat bij deze activiteit om het in werking hebben van een installatie die wordt gebruikt voor het afvoeren van overtollige warmte uit productieprocessen en gebouwen door middel van het vernevelen van water: het in de lucht brengen van water in aërosolvorm.
Tot deze activiteit wordt gerekend het in werking hebben van een koelinstallatie zowel bij koel- en vrieshuizen als bij permanente sportgelegenheden met kunstmatig gemaakt en in stand gehouden ijs of sneeuw.
Koel- en vrieshuizen zijn bedrijven met gekoelde opslagplaatsen, al dan niet met voorzieningen zoals invriestunnels. Vaak wordt de gekoelde opslagcapaciteit als dienst aangeboden, maar het kunnen ook koelhuizen zijn bij een bedrijf dat de producten die moeten worden ingevroren of die gekoeld moeten worden opgeslagen, zelf produceert. Het gaat hier niet om een koel- of vriescel bij een slagerij of om een koeling bij horeca-activiteiten. In artikel 3.16c van het Activiteitenbesluit zijn ondergrenzen opgenomen: minimaal 12 kilogram aan natuurlijk koudemiddel en maximaal 1.500 kilogram ammoniak.
In de package deal was als aparte bedrijfstak opgenomen de groothandel in voedingsmiddelen waar op- en overslag van voedingsmiddelen plaatsvindt, waarbij het niet gaat om de detailhandel of grote supermarkten. Voor het op- en overslaan van het voedsel wordt binnen deze bedrijfstak gebruik gemaakt van grote koelinstallaties. Hierdoor wordt deze bedrijfstak gerekend tot dit onderdeel. Tot permanente sportgelegenheden met kunstmatig gemaakt en in stand gehouden ijs of sneeuw worden ijsbanen en skihellingen gerekend. Een tijdelijke schaatsbaan tijdens een vorstperiode valt hier niet onder.
Een wisselverwarmingsinstallatie is een installatie met een gesloten buizensysteem gevuld met een bodembedreigende vloeistof. Een installatie bestaande uit een gesloten buizensysteem kan zijn gevuld met een antivriesmiddel (zoals glycol) of een verwarmde olie. Wisselverwarmingsinstallaties komen met name voor bij bedrijven voor spoorvoertuigen en op spoorwegemplacementen. De voorschriften zijn niet van toepassing op wissels die worden verwarmd door gas of elektriciteit. Voor het in werking hebben van gasgestookte of elektrische wisselverwarmingsinstallaties geldt alleen de zorgplicht.
Onder «autowrak» in de activiteit «het demonteren van autowrakken» wordt verstaan een:
– bedrijfsauto als bedoeld in de Regeling voertuigen, met een maximum gewicht van ten hoogste 3.500 kilogram,
– personenauto als bedoeld in de Regeling voertuigen,
– bromfiets als bedoeld in de Regeling voertuigen, niet zijnde een voertuig op twee wielen.
Ook het demonteren van tweewielige motorvoertuigen (scooters, bromfietsen, motorfietsen) valt onder deze activiteit.
Onder de met het demonteren van autowrakken «samenhangende activiteiten» wordt verstaan:
– het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken,
– het opslaan van afvalstoffen die bij het demonteren en aftappen vrijkomen,
– het neutraliseren airbags en gordelspanners,
– het opslaan van maximaal 1.000 gedemonteerde airbags en gordelspanners.
Onder het neutraliseren van airbags en gordelspanners wordt verstaan het demonteren van de airbag of gordelspanner uit het wrak of het ontsteken van de airbag of gordelspanner in het autowrak.
Het gaat bij deze activiteit om activiteiten binnen een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen die gewoonlijk worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen en waarbij afvalwater kan vrijkomen. De regels in paragraaf 3.3.5 zijn van toepassing op jachthavens met meer dan 50 ligplaatsen.
Deze activiteit betreft het opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen bij defensie-inrichtingen. Het gaat om gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1, 1.2, 1.3 of 1.4. Deze activiteiten worden zowel door de Nederlandse als bondgenootschappelijke krijgsmachten uitgevoerd. Omdat deze activiteiten een aanzienlijk extern risico kennen is voorafgaande toetsing door het bevoegd gezag noodzakelijk in de vorm van een OBM.
Deze activiteit betreft het op- en overslaan van verwijderd asbest van eigen werkzaamheden of asbestproducten. Het gaat om het op- en overslaan van verwijderd asbest bij een inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wm of dat afkomstig is van werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft in een hoeveelheid van ten hoogste 50 ton.
Deze activiteit heeft betrekking op het telen en kweken van gewassen in een kas. In de praktijk blijkt dat er verschillende typen bouwwerken worden toegepast voor het telen van gewassen waarvan niet altijd duidelijk is of deze ook als kas moeten worden aangemerkt. Daarmee is ook niet altijd duidelijk of de voorschriften voor de glastuinbouw van toepassing zijn. Dit is toegelicht in relatie tot artikel 3.55 van het Activiteitenbesluit23.
Deze activiteit betreft de teelt van gewassen in een gebouw, anders dan in een kas en anders dan in de buitenlucht, zoals paddenstoelenkwekerijen, witloftrekkerijen en de teelt van kiemgroenten zoals taugé.
Deze activiteit betreft de teelt van gewassen die buiten plaatsvindt, zoals de teelt van suikerbieten (akkerbouw), appels en peren (fruitteelt), anjers (bloemen) of kerstbomen (bomen). Teelt in de open lucht kan plaatsvinden onder een afdekking, zoals rolkassen, tijdelijke tunnels of schermhallen.
Onder deze activiteit vallen alle bedrijven waar landbouwhuisdieren worden gehouden. Landbouwhuisdieren zijn dieren die in de agrarische sector worden gehouden of gefokt voor de productie van vee, vlees of eieren en om paarden in maneges. Hieronder vallen dus geen dieren op kinderboerderijen, hertenkampen, dierentuinen en dergelijke.
Melkrundveehouderijen zijn uitgezonderd; het toezicht op deze bedrijven kan door burgemeester en wethouders worden uitgevoerd, tenzij zoals hierboven opgemerkt, er tevens een andere (agrarische) activiteit plaatsvindt.
Het milieutoezicht op een mestbassin, dat geen onderdeel uitmaakt van een veehouderij, kan door burgemeester en wethouders worden uitgevoerd.
Deze activiteit is van toepassing op dienstverlenende bedrijven voor agrarische activiteiten, de zogenaamde loonwerkbedrijven, zoals hoveniers, landbouwmechanisatiebedrijven, groenvoorziening, bosbouw, sorteerbedrijven voor akkerbouw- en tuinbouwproducten. De dienstverlening voor de zorg voor dieren (zoals veterinaire diensten) valt hier niet onder.
Deze activiteit betreft het bereiden van brijvoer voor de eigen landbouwhuisdieren. Brijvoer is een verzamelnaam voor het mengen en verpompen van voer in vloeibare vorm.
Een verwerkingscapaciteit van meer dan 4.000 ton per jaar leidt tot vergunningplicht. Dit volgt uit bijlage I, onderdeel C, onderdeel 28.10, onder 30, van het Bor. Ook het bereiden van brijvoer dat niet binnen de eigen inrichting wordt gebruikt, leidt tot de vergunningplicht.
Deze activiteit wordt ook wel monovergisting genoemd. Voor monovergisting is een OBM nodig. Het gaat om het vergisten van dierlijke mest met een verwerkingscapaciteit van ten hoogste 25.000 kubieke meter mest per jaar. Deze paragraaf is voor of na het vergisten ook van toepassing op het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen, het opslaan van digestaat van het vergisten van dierlijke meststoffen, zolang dat nog biologisch actief is en het opslaan, bewerken en transporteren van vergistinggas met een capaciteit voor de opslag in opslagtanks van ten hoogste 20.000 liter.
Tot deze activiteit wordt gerekend het industrieel vervaardigen (bereiden) en bewerken van voedingsmiddelen of dranken, anders dan genoemd onder de paragrafen 3.6.1. en 3.6.2. van het Activiteitenbesluit. Het kan hier gaan om allerlei activiteiten met groente en fruit, vleeswaren, snacks, sauzen, kruiden, enzovoorts. Ook grote bakkerijen die produceren met continu-ovens vallen onder deze activiteit. Van de werkingssfeer zijn uitgezonderd de extractie van plantaardige oliën of veredeling van vetten, de productie van zetmeel of suiker en de productie van alcohol. Dit zijn processen die (op industriële schaal) uitsluitend bij IPPC-inrichtingen worden uitgevoerd. Daarnaast zijn handelingen met gewassen met als doel deze te sorteren, te transporteren en te verpakken, niet onder algemene regels gebracht. Voor het afvalwater dat hierbij vrijkomt geldt, bij lozen op het oppervlaktewater, de vergunningplicht.
Onder schietbanen vallen alle gelegenheden voor het uitoefenen van de schietsport. Het gaat zowel om binnenschietbanen als buitenschietbanen, ongeacht het soort schietwapen. Ook het milieutoezicht op de schietbaan van een boogschietvereniging of een schutterij, voor zover het een inrichting is, wordt door de omgevingsdiensten uitgevoerd. Paintball en lasergamen vallen hier niet onder.
Deze activiteit betreft het coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten. Het gaat om bloemververijen; inrichtingen waar bloemen en planten voor een decoratief effect worden geverfd of voorzien van een glans- of waslaag. Het betreft zowel bedrijven waar het coaten de enige activiteit is als bedrijven die bijvoorbeeld ook bloemen telen. Indien planten worden geverfd met een nevelspuit kunnen stofemissies ontstaan.
Deze activiteit betreft het fokken, houden of trainen van meer dan 25 vogels of meer dan 5 zoogdieren. De relevante milieuaspecten zijn geluid en geur. De geluidbeoordeling bij het houden van honden en bepaalde sier- en roofvogels in de buitenlucht is complex. Een oplossing zal vaak worden gevonden door middel van maatwerk.
Onder deze activiteit vallen alle bedrijven waar activiteiten met afvalstoffen centraal staan, zoals autodemontagebedrijven, inzamelbedrijven, milieustraten en recyclingbedrijven. Het gaat hier niet om bedrijven die afvalstoffen, die vrijkomen bij het uitvoeren van werkzaamheden buiten de inrichting, binnen het bedrijf opslaan. Het gaat ook niet om bedrijven die als service, al dan niet op basis van een wettelijke innameplicht, afvalstoffen innemen. Daarbij kan gedacht worden aan batterijen, inkt- en tonercassettes, medicijnen, accu's of koelkasten, die worden ingeleverd bij de aankoop van een nieuw product.
Deze activiteit betreft de wijze van opslaan van in beslaggenomen consumentenvuurwerk en vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen op het politiebureau, theatervuurwerk, zwart kruit, rookzwak kruit en de opslag van meer dan 10.000 patronen voor vuurwapens.
Deze activiteit betreft het opslaan van maximaal 1.000 kg per opslagvoorziening organische peroxiden van ADR klasse 5.2, type C, D, E of F, verpakt in gelimiteerde hoeveelheden (LQ) en het opslaan van maximaal 1.000 kilogram per opslagvoorziening en het gebruik van organische peroxiden van ADR klasse 5.2, type D, E of F bij een bedrijf waar rubber of kunststof wordt verwerkt.
Zowel voor het gebruik als het opslaan van peroxiden geldt het Activiteitenbesluit alleen voor organische peroxiden waarvoor volgens de ADR geen temperatuurbeheersing nodig is.
Deze activiteit betreft het reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen. Het gaat hier om alle bedrijven waar op industriële schaal hout wordt bewerkt en dit hout wordt voorzien van een coating, zoals de houten meubelindustrie en kozijnenindustrie. Bedrijven waar hout uitsluitend mechanisch wordt verwerkt, zijn uitgezonderd. Ook een schildersbedrijf waar hout wordt gecoat is uitgezonderd.
Onder «activiteiten met betrekking tot rubber of kunstsof» valt de rubber- en kunststofindustrie waar rubber of kunststof wordt bewerkt of verwerkt. Het gaat bijvoorbeeld om bedrijven waar kunststof folies worden gemaakt of producten zoals bloempotten, kratjes, profielen, badkuipen of aanrechtbladen. Onder de rubberindustrie vallen de loopvlakvernieuwingsbedrijven en bedrijven die bijvoorbeeld transportbanden of regenlaarzen maken.
Uitgezonderd zijn bedrijven waar uitsluitend verwerking van rubber of kunststof wordt uitgevoerd. Onder verwerken wordt ook verstaan het mechanisch bewerken zoals zagen en schuren alsmede oppervlaktebehandelingen zoals reinigen, lijmen en coaten (uitgezonderd spuiten). Een voorbeeld is een bedrijf waar kunststof kozijnen op maat worden gezaagd.
De metaal- en elektrotechnische industrie omvat een groot aantal verschillende typen bedrijven, welke zich allemaal kenmerken door het uitvoeren van activiteiten met metaal, zoals metaalconstructiebedrijven, metalen meubelindustrie, machinefabrieken, metaalproductenindustrie, elektrotechnische industrie, de transportmiddelenindustrie en de instrumenten- en optische industrie. De basismetaalindustrie hoort hier niet bij. Deze inrichtingen zijn vergunningplichtig. Hieronder vallen evenmin bedrijven die activiteiten met metaal als nevenactiviteit uitvoeren (zoals een fietsenmaker met een kleine metaalbewerkingswerkplaats) of wanneer het om het product van een ambachtsman gaat, zoals een horlogemaker.
Deze activiteit betreft het chemisch behandelen van steen door bedrijven in de natuursteensector die chemische behandelingen met natuursteen uitvoeren. Het gaat in de praktijk meestal om het «zuren» van natuursteen, om de steen een verouderd uiterlijk te geven of de kleuren te laten opleven. Ook het impregneren of kristalliseren valt hier onder. Het gaat om alle behandelingen met chemicaliën. Producten zijn bijvoorbeeld vloeren, geveldelen, aanrechtbladen of gedenkstenen. Het gaat hier niet om het lijmen of coaten van natuursteen.
Deze activiteiten betreffen de productie van betonmortel en het vervaardigen van betonproducten. Ook het vervaardigen van producten van kalk, gips of cement, zoals de productie van cementvezelplaat of gipsplaten, valt hier onder. Het gaat om industriële activiteiten. Het op kleine schaal maken van betonnen of gipsen tuinornamenten valt hier niet onder.
Tot deze activiteit wordt gerekend het afleveren van vloeibare brandstoffen, met een installatie die drijvend is uitgevoerd, aan vaartuigen. De drijvende installatie valt onder de definitie van het begrip «bunkerstation».
Inrichtingen voor afleveren van vloeibare brandstoffen aan beroepsvaartuigen vallen niet onder paragraaf 4.6.3 van het Activiteitenbesluit. Dat besluit stelt alleen eisen aan het afleveren van vloeibare brandstoffen voor de pleziervaart. Ook op een zelfstandig bunkerstation kan paragraaf 4.6.3 van toepassing zijn, mits het bedoeld is voor de pleziervaart.
Het betreft activiteiten met betrekking tot papier, karton, textiel, leer of bont.
Ten eerste behoort hiertoe het bewerken, lijmen, coaten of lamineren van papier of karton.
Deze activiteiten kunnen voorkomen als onderdeel van een drukproces of als zelfstandige activiteit. Onder de activiteit valt ook het verwerken van lijmen en coatings, waaronder het aanmaken en mengen van lijm en verf.
Ten tweede behoort hiertoe het reinigen en wassen van textiel. Onder deze activiteit vallen alle vormen van reinigen of wassen van textiel. Ten derde behoort hiertoe de mechanische bewerking of verwerking van textiel. Deze activiteiten vinden plaats bij onder andere (industriële) spinnerijen en weverijen, breierijen, zeilmakerijen, tentenmakerijen en zonweringbedrijven. Ten vierde behoort hiertoe het lassen van textiel. Lassen van textiel is het door middel van warmte aaneenhechten van textiel. De lasverbinding komt tot stand doordat het textiel, na warmteopwekking of warmtetoevoer – met of zonder hulpstof –, aaneenhecht.
Ten slotte behoort hiertoe het lijmen of coaten van textiel. Lijmen is het verbinden met hulp van lijm of kit. Coaten is het aanbrengen van organische deklagen of het aanbrengen van een verfraaiende of beschermende laag van organisch materiaal (verf of lak). Onder het coaten van textiel wordt ook verstaan het sealen van textiel. Deze activiteiten vinden plaats bij onder andere textielveredelingsbedrijven.
Ambachtelijke werkzaamheden met textiel, zoals die worden uitgevoerd door bijvoorbeeld confectie- en gordijnateliers, meubelstoffeerderijen of zeilmakerijen vallen niet onder deze activiteit.
Deze activiteit betreft het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal. Het gaat om analoog materiaal; het ontwikkelen van foto- en filmrolletjes door ontwikkelcentrales. Een ontwikkelmachine in een fotowinkel valt hier niet onder. Het afdrukken van digitale foto's valt hier niet onder.
Bij de vellenoffset druktechniek wordt gedrukt wordt op plano vellen offset. Het grootste deel van de offsetbedrijven gebruikt aluminium- en kunststofplaten met hierop een fijne laag fotopolymeer of diazoverbindingen.
Naast deze aluminium- of kunststofplaten bestaan papieren of plastic platen, bimetaal- of trimetaalplaten, zilverzoutdiffusieplaten en zinkoxideplaten. Hiervoor staan geen voorschriften in het Activiteitenbesluit.
Bij de offset druktechniek op een rotatiepers wordt gedrukt op papier aan de rol. Rotatieoffsetinkten zijn oplosmiddelenvrij, maar er zijn nog wel drukkerijen waar isopropylalcohol (IPA) aan het vochtwater wordt toegevoegd. Bij het schoonmaken van offsetdrukpersen worden vaak oplosmiddelen gebruikt.
Rotatieoffset kan onderverdeeld worden in:
– Heatsetrotatieoffset: alle activiteiten van rotatieoffset waarbij de droging van de inkt geforceerd plaatsvindt in een oven die met warme lucht wordt verwarmd. Door het verdampen van minerale oliën uit de heatsetrotatieoffsetinkt kunnen koolstofwateremissies plaatsvinden.
– Coldsetrotatieoffset: alle activiteiten van rotatieoffset waarbij de droging van de inkt nagenoeg geheel plaatsvindt door wegslag in het papier.
– Offset met UV- of IR-inkten: alle activiteiten van rotatieoffset waarbij de droging van de inkt nagenoeg geheel plaatsvindt door UV of IR straling.
Bij de activiteit offset flexodruktechniek, een rotatieve hoogdruktechniek, wordt gebruik gemaakt van flexibele styps en sneldrogende dunne vloeibare inkt. Flexodruktechniek wordt vooral gebruikt bij het bedrukken van draagtassen, folies, (golf)kartonnage en etiketten. De samenstelling van flexodrukinkten kan zijn uitgevoerd op oplosmiddelbasis, maar ook op waterbasis. In het eerste geval gaat het meestal om het oplosmiddel ethanol. Inkten op oplosmiddelbasis worden schoongemaakt met organische peroxiden. Dit is gevaarlijk afval dat niet geloosd mag worden. Inkten op waterbasis kunnen nog een substantiële hoeveelheid oplosmiddel bevatten, meestal ethanol.
Net zoals bij de flexodruktechniek wordt bij de activiteit verpakkingsdiepdruk gebruikt voor het bedrukken van flexibele verpakkingen op basis van papier, kunststof en aluminiumfolie. Ook verpakkingsdiepdrukinkten zijn vrijwel altijd op oplosmiddelbasis, meestal een mengsel van ethanol en ethylacetaat.
Deze activiteit betreft het in werking hebben van een crematorium of het in gebruik hebben van een strooiveld. Hieronder vallen humane crematoria en dierencrematoria. Een begraafplaats met alleen een strooiveld, een urnentuin of columbarium valt hier niet onder.
Deze activiteit betreft het in werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte. Hieronder vallen: wetenschappelijke laboratoria, keurings- en kwaliteitslaboratoria, praktijkruimten bij hoger en wetenschappelijk onderwijs en fotolaboratoria.
Uitgezonderd zijn praktijkruimten voor het middelbaar onderwijs en laboratoria ten behoeve van huisartsen, dierenartsen, apothekers, tandartsen of tandtechnici. Verder zijn uitgezonderd de laboratoria voor kwaliteitscontrole van producten die worden gemaakt in de inrichting waar het laboratorium onderdeel van uitmaakt.
Dit onderdeel betreft het toezicht op de naleving van de voorschriften gesteld bij of krachtens de Wm en de Wet bodembescherming ten aanzien van de activiteiten in de categorieën 1 tot en met 11.
Het gaat alleen om het milieutoezicht voor zover het die activiteiten betreft. Ander toezicht dan milieutoezicht op een activiteit waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is (zoals het toezicht op de constructieve veiligheid bij het gebruik van reststoffen als bouwmateriaal), behoort niet tot het basistakenpakket maar tot het bouwtoezicht dat berust bij burgemeester en wethouders.
Dit onderdeel is een «vertaling» van onderdeel 4.5 van de package deal. Daaronder vallen activiteiten met stoffen, preparaten of producten waarvoor regels gelden op grond van titels 9.2, 9.4 en 9.5 van de Wm. De aanwijzing is gewijzigd ten opzichte van het basistakenpakket. Reden hiervoor is dat per 1 januari 2012 de Wm is aangepast. Met die wijziging zijn in titel 9.5 (Overige bepalingen met betrekking tot stoffen, preparaten en producten) van de Wm drie wettelijke regelingen gebundeld:
– de voormalige regeling voor toestellen en geluidwerende voorzieningen in hoofdstuk II van de Wet geluidhinder,
– de voormalige regeling voor toestellen, brandstoffen en verontreinigende handelingen in hoofdstuk III van de Wet inzake de luchtverontreiniging, en
– de voormalige titel 10.3 Preventie en nuttige toepassing van hoofdstuk 10 van de Wm.
Inhoudelijk heeft dit geen gevolgen voor het basistakenpakket.
Titel 9.2 van de Wm betreft handelingen met stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen. Specifiek gaat het hier om het milieutoezicht op de naleving van besluiten die op grond van titel 9.2 zijn vastgesteld, voor zover de activiteiten worden uitgevoerd door een houder van een omgevingsvergunning. Voorbeelden van deze besluiten zijn het:
– Vuurwerkbesluit,
– Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013,
– Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden, en
– Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer.
Titel 9.4 van de Wm bevat de implementatie van de EG-richtlijn ecologisch ontwerp energiegerelateerde producten24 en geeft regels voor onder meer het aanbrengen van milieu-informatie op producten. Het milieutoezicht op activiteiten, voor zover die activiteiten worden uitgevoerd door een houder van een omgevingsvergunning, wordt bij de omgevingsdiensten ondergebracht.
Deze categorie betreft de opsporing en winning van natuurlijke hulpbronnen. Het gaat om bedrijfsmatige winning van onder meer zand, klei, grind, drinkwater, zwarte grond, mergel, steen, grondwater, gas, olie, binnen en buiten inrichtingen. Uitgezonderd is een mijnbouwinrichting of mijnbouwwerk waarvoor de minister van Economische Zaken het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning is. Met het begrip «bedrijfsmatig» worden activiteiten in opdracht van particulieren uitgesloten.
Primair bedoeld is het toezicht op de winning van natuurlijke hulpbronnen, maar ook industriële grondwaterwinning en ontgronding ten behoeve van bijvoorbeeld natuurontwikkeling behoort hiertoe. De afgegraven grond wordt dan betiteld als natuurlijke hulpbron. De discussie of winning hoofd- of nevendoel is, is hierbij niet relevant.
Deze categorie betreft het tot stand brengen en beheren van werken en infrastructurele voorzieningen door bedrijven of instellingen. Het kan gaan om een activiteit waarvoor op grond van andere dan milieuwetten een vergunningplicht geldt (bijvoorbeeld aanleg van infrastructurele werken) maar waarbij ook handelingen worden uitgevoerd (bijvoorbeeld toepassing van reststoffen) waarop milieuregels van toepassing zijn. Bedoeld zijn bijvoorbeeld de bedrijfsmatige aanleg en het onderhoud van wegen, het bouwen en onderhouden van bruggen en viaducten, het bouwen en boren van tunnels, de aanleg van spoorbanen, het graven en onderhouden van kanalen en rivieren, het bouwen en verzwaren van dijklichamen en het ophogen van bouwterreinen. Het gaat vooral om het milieutoezicht in het kader van de Wet bodembescherming en het Besluit Bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit geeft ook regels voor het beheer. Die regels gaan vooral over toepassingen van niet-schone grond en bouwstoffen. Het gaat hier niet om het toezicht op gevelreiniging.
Deze categorie gaat over bedrijfsmatige activiteiten binnen en buiten inrichtingen die vallen onder het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit zijn regels met betrekking tot kwaliteitsborging, bouwstoffen, grond, en baggerspecie vastgelegd.
Deze categorie gaat over bodemsanering, sanering van bedrijventerreinen en lozing van grondwater vanuit een proefbronnering bij een bodemsanering.
Deze categorie heeft betrekking op het ketengerichte milieutoezicht bij bedrijfsmatige activiteiten met gevaarlijke stoffen en diverse afvalstoffen. Daaronder vallen ook afvalmakelaardij en activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 11 van de Wm.
Dit is heel ruim geformuleerd. Er valt onder meer onder: het vervaardigen, in Nederland invoeren, toepassen, bewerken, verwerken, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen, vervoeren, uitvoeren en zich ontdoen van stoffen. Dit is het ankerpunt voor het ketenmilieutoezicht.
Het gaat hier bijvoorbeeld om het toezicht in het kader van een ketengerichte aanpak van afgewerkte oliestromen, of het toezicht in het kader van de keten van groenafval tot compost. Dit betekent bijvoorbeeld dat de omgevingsdienst een garagebedrijf kan bezoeken in het kader van het toezicht op gevaarlijke afvalstromen.
Onder categorie 11 valt ook het opslaan van vuurwerk, ook als dat alleen in het kader van de oudejaarsverkoop plaatsvindt. Hieronder valt ook de opslag in vrachtwagens en busjes op de openbare weg of op parkeerterreinen. Deze vorm van opslag vindt plaats als de opslagruimte bij bijvoorbeeld de fietsenmaker te beperkt is.
Wanneer de opslag van vuurwerk in het kader van de oudejaarsverkoop plaatsvindt bij een inrichting waar het milieutoezicht door de gemeenten kan worden uitgevoerd, beperkt de taak van de omgevingsdienst zich tot het milieutoezicht voor het opslaan van vuurwerk.
Een ander voorbeeld is asbestsanering waarbij asbest of een asbesthoudend product wordt verwijderd uit een bouwwerk of een object. Deze activiteit mag niet gelijk worden gesteld met sloopwerkzaamheden (categorie 4.1) waarbij het gaat om het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk of een object. Pas na het saneren van het bouwwerk of object kan dat eventueel worden gesloopt.
Het milieutoezicht op asbestsanering is een basistaak en wordt uitgevoerd door een omgevingsdienst tenzij de asbestsanering in een bouwwerk of een object wordt uitgevoerd bij en door een particulier. De voorwaarde hierbij is dat het te saneren oppervlak niet meer dan 35 vierkante meter bedraagt25; een particuliere saneerder die zelfstandig saneert moet melding doen bij de gemeente. De burgemeester en wethouders voeren het milieutoezicht uit. Wanneer burgemeester en wethouders de taak hebben belegd als plustaak bij een omgevingsdienst moeten burgemeester en wethouders de melding doorsturen naar de omgevingsdienst die toezicht houdt.
Wanneer een particulier de asbestsanering laat uitvoeren door een bedrijf (dat de aanwezigheid van asbest inventariseert, asbest verwijdert, asbest afvoert, etc.) valt de activiteit alsnog onder het basistakenpakket. Het bedrijf meldt de sanering bij burgemeester en wethouders die de melding vervolgens doorsturen naar de omgevingsdienst die toezicht houdt.
Het saneren van asbest in de bodem valt buiten deze categorie. Zie hiervoor categorie 10 van bijlage IV.
Onderdeel d gaat over de handhaving van de beschikkingen en voorschriften als bedoeld in de onderdelen a tot en met c: omgevingsvergunningen en daarmee verbandhoudende beschikkingen, het Activiteitenbesluit en op grond daarvan opgestelde beschikkingen met maatwerkvoorschriften of gelijkwaardigheid en andere van toepassing zijnde voorschriften bij of krachtens de Wm of de Wet bodembescherming. In beginsel is de formele beslissing over het uitoefenen van bestuursrechtelijke sanctiebevoegdheden geen basistaak van de omgevingsdienst. Deze is voorbehouden aan het bevoegd gezag. Deze bevoegdheid kan eventueel wel in mandaat door de omgevingsdienst worden uitgevoerd, met uitzondering van het mandateren van de bevoegdheid om een beslissing op een bezwaarschrift te nemen. Dat is op grond van artikel 10.3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet toegestaan.
Package deal, versie 2.3 (25.05.2011)1 |
Artikel Bor |
Bijlage IV Bor |
---|---|---|
1. Voorbereiding omgevingsvergunning in zijn geheel door GS |
7.1, eerste lid, onder a |
Categorie 1 |
2. Voorbereiding omgevingsvergunning door GS; afwijking bestemmingsplan ex artikel 2.12, eerste lid, onder a, Wabo |
7.1, eerste lid, onder a |
Categorie 2 |
3a. Voorbereiding omgevingsvergunning milieudeel B&W (artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo) |
7.1, eerste lid, onder a |
Categorie 3 |
3b. Voorbereiding omgevingsvergunning beperkte milieutoets (artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo) |
7.1, eerste lid, onder a |
Categorie 4 |
42, eerste bolletje. Milieutoezicht op sloopwerkzaamheden i.o.v. bedrijven/instellingen |
7.1, eerste lid, onder c, onder 1°, en onder d |
Categorie 1 |
4, tweede bolletje. Milieutoezicht op omgevingsvergunningplichtige inrichtingen waarvoor GS en B&W het bevoegd gezag zijn |
7.1, eerste lid, onder c, onder 1°, en onder d |
Categorieën 1 en 3 |
4, derde bolletje. Milieutoezicht op activiteiten waarvoor krachtens een provinciale verordening een omgevingsvergunning vereist is |
7.1, eerste lid, onder c, onder 1°, en onder d |
Categorie 1 |
4, vierde bolletje. Milieutoezicht op activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist ex artikel 2.1, eerste lid, onder b, Wabo |
7.1, eerste lid, onder c, onder 1°, en onder d |
Categorie 1 |
4, vijfde bolletje. Milieutoezicht op activiteiten die vallen onder titel 9.2, 9.4, 10.3 Wm, de Wet geluidhinder of de Wet inzake de luchtverontreiniging |
7.1, eerste lid, onder c, onder 3°, en onder d |
Categorie 5 |
5. Milieutoezicht op niet vergunningplichtige en OBM-plichtige inrichtingen |
7.1, eerste lid, onder c, onder 2°, en onder d |
Categorieën 4 en 6 |
6. Milieutoezicht opsporing en winning natuurlijke hulpbronnen |
7.1, eerste lid, onder c, onder 3°, en onder d |
Categorie 7 |
7. Milieutoezicht tot stand brengen en beheren van werken en infrastructurele voorzieningen door bedrijven/instellingen |
7.1, eerste lid, onder c, onder 3°, en onder d |
Categorie 8 |
8. Milieutoezicht bedrijfsmatige activiteiten onder het Besluit bodemkwaliteit |
7.1, eerste lid, onder c, onder 3°, en onder d |
Categorie 9 |
9. Milieutoezicht bodemsanering, sanering bedrijfsterreinen, lozing van oppervlaktewater bij bodemsanering en proefbronnering |
7.1, eerste lid, onder c, onder 3°, en onder d |
Categorie 10 |
10. Ketengericht milieutoezicht bij bedrijfsmatige activiteiten waaronder (gevaarlijke) afvalstoffen, gevaarlijke stoffen en bouwstoffen |
7.1, eerste lid, onder c, onder 3°, en onder d |
Categorie 11 |
De toelichting op punt 4, onderdelen 1–5, package deal staat op blz. 30–32, 40 en 41 van de nota van toelichting.
In artikel 7.1, tweede lid, is een uitzondering gemaakt voor de toepassing van de Wet Bibob. Hoewel artikel 28 van die wet handelingen door omgevingsdiensten niet lijkt uit te sluiten zijn er andere overwegingen die ertoe hebben geleid om toepassing van de Wet Bibob uit te zonderen van de voorbereidingshandelingen. Toepassing van de Wet Bibob zou leiden tot decentralisatie van de expertise naar de omgevingsdiensten, terwijl die bij de daarin deelnemende bestuursorganen ook nodig is. Verder zou er onduidelijkheid en versnippering ontstaan bij een gecombineerde omgevingsvergunningaanvraag, waarvan een deel door de omgevingsdienst wordt behandeld en een ander deel door het bevoegd gezag. Voor het Bibob-onderzoek is het belangrijk dat de gehele (gecombineerde) aanvraag in samenhang kan worden bezien. Uiteraard staat het de bestuursorganen vrij de toepassing van de Wet Bibob als onderdeel van de voorbereiding van een omgevingsvergunning als plustaak aan de omgevingsdienst op te dragen.
Op basis van artikel 7.1, derde lid, is in bijlage V een zestal omgevingsdiensten aangewezen die de basistaken zoals opgenomen in bijlage IV zullen uitoefenen ten aanzien van Brzo-inrichtingen en inrichtingen waarin zich een RIE 4-installatie bevindt.
Deze zes Brzo-omgevingsdiensten zijn operationeel. Het betreft de volgende omgevingsdiensten met hun werkgebieden:
Omgevingsdienst milieudienst Rijnmond (DCMR): Zuid-Holland en Zeeland.
Omgevingsdienst Regio Nijmegen (ODNR): Overijssel, Gelderland.
Omgevingsdienst Groningen: Groningen, Drenthe, Fryslân.
Omgevingsdienst RUD Zuid Limburg: Limburg.
Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (OMWB): Noord-Brabant.
Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (NZKG): Noord-Holland, Flevoland, Utrecht.
Dit lid beoogt een eventuele naamswijziging van een van de omgevingsdiensten, genoemd in bijlage V, binnen een korte termijn door te laten werken in die bijlage. Bijlage V zal zo snel mogelijk bij gelegenheid worden aangepast.
Dit artikel is mede gebaseerd op artikel 58a, eerste lid, van de Wet op de economische delicten.
Hiermee wordt de bestaande verplichting voor het bestuur en de toezichthouders tot afstemming met de strafrechtelijke instanties uitgebreid tot een afstemmingsverplichting over en weer in artikelen 5.7, eerste lid, onder b, van de Wabo en in het bijzonder artikel 58a, tweede lid, van de Wet op de economische delicten (WED).
In het eerste lid wordt geregeld dat de bestuursorganen ieder voor zich het uitvoerings- en handhavingsbeleid vaststellen en schriftelijk vastleggen.
Met het gebruik van het begrip «bestuursorgaan» wordt aangesloten bij de definitie in artikel 1:1, eerste lid, van de Awb. Met de bestuursorganen in de zin van artikel 7.2 zijn de bestuursorganen bedoeld die bevoegd zijn tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning en die belast zijn met de uitvoering en handhaving van de Wabo en van de «betrokken wetten» die zijn genoemd in artikel 1.1, eerste lid, van het Bor. Zij moeten er tevens op toezien dat de onder hun gezag werkzame toezichthouders hun taak goed uitoefenen. Dit lid heeft geen betrekking op de omgevingsdiensten.
Voor de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering en handhaving van de betrokken wetten geldt dat zij geen basistaken uitvoeren. Voor hen geldt alleen het eerste lid. Zij kunnen wel de uitvoering van andere taken aan een omgevingsdienst opdragen, maar stellen daarvoor zelf het uitvoerings- en handhavingsbeleid vast. Het uitvoerings- en handhavingsbeleid dat zij ieder voor zich vaststellen, stemmen zij, indien nodig, af met andere bestuursorganen.
Over handhaving vindt ook afstemming plaats met de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving, zoals het Openbaar Ministerie en de politie. Met wie in de praktijk afstemming plaatsvindt, kan hier niet op voorhand worden aangegeven. Dat hangt af van de vraag welke andere bestuursorganen door het handhavingsbeleid worden geraakt, bijvoorbeeld omdat samenwerking aan de orde is bij de uitvoering van het toezicht. De verplichting tot afstemming is een inspanningsverplichting.
Voor bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering en handhaving van de Wabo geldt het eerste lid voor andere taken dan de basistaken, dus ook de taken waarvan zij de uitvoering vrijwillig aan de omgevingsdienst hebben opgedragen, de zogenaamde plustaken.
In het tweede lid wordt geregeld dat de bestuursorganen die deelnemen in een omgevingsdienst er gezamenlijk zorg voor dragen dat een uniform uitvoerings- en handhavingsbeleid voor de omgevingsdienst schriftelijk wordt vastgelegd in een beleidsdocument voor zover het de basistaken betreft. Er mag overigens separaat een beleidsdocument worden gemaakt voor uitvoeringsbeleid en handhavingsbeleid of een gezamenlijk document voor beide disciplines.
Voor plustaken waarvan de uitvoering aan een omgevingsdienst is opgedragen is het bevoegd gezag niet verplicht het uitvoerings- en handhavingsbeleid gezamenlijk vast te stellen. Deze taken vallen onder artikel 7.2, eerste lid.
Het uitvoerings- en handhavingsbeleid voor de basistaken waarvan de uitvoering aan een omgevingsdienst is opgedragen, wordt, waar nodig, door de deelnemende bestuursorganen gezamenlijk afgestemd met het uitvoerings- en handhavingsbeleid opgesteld door:
– die deelnemende bestuursorganen voor de overige taken (plustaken en niet aan de omgevingsdiensten opgedragen taken),
– andere bestuursorganen, zoals waterschappen, die belast zijn met de uitvoering en handhaving van de betrokken wetten, die geen basistaken verrichten,
– bestuursorganen die al dan niet een omgevingsdienst vormen in één of meer aangrenzende regio’s en die belast zijn met de uitvoering en handhaving van de Wabo of de betrokken wetten.
Bij deze laatste vorm van afstemming moet worden gedacht aan ketentoezicht. Het gaat bijvoorbeeld om het volgen van afvalstromen (bijvoorbeeld asbest) of grondstromen met sterk verontreinigde grond die afkomstig is van een bodemsaneringslocatie.
In het tweede lid is tevens geregeld dat het handhavingsbeleid van de omgevingsdienst wordt vastgesteld in overeenstemming met het Openbaar Ministerie. Hiermee wordt vanwege de taak van strafrechtelijke handhaving beoogd de betrokkenheid van het Openbaar Ministerie bij het handhavingsbeleid voor de taken die door omgevingsdiensten worden uitgevoerd, verder te versterken en de inbreng van het Openbaar Ministerie bij onder meer de afspraken zoals vermeld in het zesde lid, onder a, zeker te stellen. Met deze bepaling wordt tevens beoogd het belang van onderlinge samenwerking tussen de deelnemende bestuursorganen aan de omgevingsdienst en het Openbaar Ministerie als gelijkwaardige partners te benadrukken en deze samenwerking verder te versterken. Aan de wijze waarop hieraan door de betrokken partijen uitvoering wordt gegeven, worden geen voorschriften verbonden. Hieraan zal in de praktijk vorm worden gegeven. Door het vaststellen van het gezamenlijke handhavingsbeleid op het niveau van de omgevingsdienst is separaat overleg tussen het Openbaar Ministerie en bijvoorbeeld een individuele gemeente (deelnemer in een omgevingsdienst) overbodig.
Het derde lid en vierde lid geven aan waarop het uitvoerings- en handhavingsbeleid van de bestuursorganen is gebaseerd en welke aspecten daarin in ieder geval aan de orde moeten komen. Met «bovenregionaal handhavingsbeleid» in het derde lid wordt bedoeld het handhavingsbeleid dat het werkgebied van een omgevingsdienst overstijgt.
Het op elkaar afstemmen van uitvoerings- en handhavingsdoelen is essentieel voor een doeltreffend uitvoerings- en handhavingsbeleid waarbij elk bestuursorgaan aangeeft welke activiteiten nodig zijn om de doelen te bereiken. De primaire doelstelling hierbij is het waarborgen van een veilige fysieke humane leefomgeving. De probleemanalyse voor de handhaving en de risicoanalyse voor de uitvoering moet getoetst worden aan deze gezamenlijke doelstelling, geldende wet- en regelgeving en beleidskaders. Het uitvoerings- en handhavingsbeleid kan in één gezamenlijk document worden opgenomen of in separate documenten.
Doelen en activiteiten maken zowel deel uit van het uitvoerings- als van het handhavingsbeleid. De uitvoeringsdoelen kunnen evenals de handhavingsdoelen geformuleerd worden in de termen van resultaat. Voor handhaving geldt naleefgedrag en omgevingseffect als resultaat en voor uitvoering geldt naleefgedrag, effecten in de markt en omgevingseffect als resultaat. In het besluit wordt het begrip uitvoeringsbeleid niet gedefinieerd, maar uit de verschillende leden van artikel 7.2 blijkt dat de elementen doelstellingen, prioritering, analyse van inzichten, technieken en werkwijzen of afspraken over afstemming en samenwerking deel uitmaken van het begrip. Uitvoeringsbeleid wordt ook wel omschreven als het geheel van uitvoeringsprioriteiten, -doelstellingen, -strategie en -werkwijze. Het begrip handhavingsbeleid is in de toelichting bij het oorspronkelijke Bor26 omschreven.
Op grond van het vijfde lid moet het handhavingsbeleid gebaseerd zijn op een probleemanalyse waarbij het bestuursorgaan in kaart heeft gebracht voor welke regelgeving (de Wabo en het bij of krachtens de andere betrokken wetten bepaalde) de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving is opgedragen, wat de kansen op overtredingen van die regelgeving zijn en wat de effecten van die overtredingen voor de fysieke leefomgeving zijn. Een goede probleem- of risicoanalyse is één van de belangrijkste factoren om een kwalitatief goede beleidscyclus te realiseren.
Het stellen van prioriteiten als bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, betekent niet dat op niet-prioritaire terreinen niet zou hoeven te worden gehandhaafd. Het is wel zo dat de wijze van handhaving op prioritaire terreinen verschilt van handhaving op niet-prioritaire terreinen. Handhaving op niet-prioritaire terreinen is niet van tevoren geprogrammeerd en is derhalve doorgaans repressief van karakter. Handhaving vindt daarbij vooral plaats naar aanleiding van vermoedens van overtredingen, klachten of concrete verzoeken om ergens handhavend op te treden of informatie over specifieke situaties waarmee burgers worden geconfronteerd. Professioneel handhaven betekent dat het bestuur, als het op de hoogte raakt van een mogelijke of daadwerkelijke overtreding, in actie komt: handhaven is de regel en niet handhaven de uitzondering.
Een verdere uitwerking van de elementen van een toezichtstrategie was voor de handhaving van de Wabo met betrekking tot (milieu)inrichtingen en de handhaving van de milieuregelgeving opgenomen in het Mor. Ook de verplichting om inzicht te verschaffen in de voorlichting aan bedrijven en instellingen over de op grond van de Wabo en de betrokken wetten geldende voorschriften was opgenomen in het Mor. Dit wordt nu geregeld in het Bor.
Voor de uitvoering geldt dat het bestuursorgaan te allen tijde alle omgevingsvergunningaanvragen en meldingen in behandeling moet nemen, maar op basis van een risicoanalyse wel mag prioriteren en verschillen in diepgang van toetsing aanbrengen (onderdeel c). Dit kan, samen met een analyse van inzichten, technieken en werkwijzen gehanteerd voor de uitvoering, worden ingezet bij het anticiperen op het fluctueren van het aantal omgevingsvergunningaanvragen en meldingen in de tijd.
Het zevende lid heeft betrekking op de sanctiestrategie, ook wel interventiestrategie genoemd. Deze moet inzicht geven in het bestuursrechtelijk optreden door het bestuursorgaan, dat wil zeggen het ter zake van een overtreding geven en uitvoeren van beschikkingen tot het toepassen van bestuursdwang, het opleggen van een last onder dwangsom, het geheel of gedeeltelijk intrekken van een vergunning of ontheffing, het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking of het juist expliciet achterwege laten van handhaving in een situatie waarin dat beter op zijn plaats is dan handhaving. Bij het opstellen van een regionale handhavingsstrategie is ook de inhoud van de in 2014 tot stand gekomen Landelijke Handhavingsstrategie (hierna: LHS) van belang. De LHS dient om passend en uniform in te kunnen grijpen bij bevindingen die gedaan zijn tijdens het toezicht. De LHS verbindt het bestuurs- en strafrecht met elkaar.
In het achtste lid is geregeld dat het uitvoerings- als handhavingsbeleid van de bestuursorganen, bedoeld in het eerste en tweede lid, regelmatig moet worden bezien en waar nodig aangepast. Op grond van artikel 7.7, tweede lid, moet dit in ieder geval plaatsvinden naar aanleiding van de jaarlijkse evaluatie. De periode waarop het beleid betrekking dient te hebben, is niet voorgeschreven. Het ligt echter voor de hand dat het beleid betrekking heeft op een periode van minstens een jaar. Het bestuursorgaan is vrij om een langere periode te kiezen. Het feit dat de periode waarvoor het beleid wordt vastgesteld meerdere jaren kan bedragen, neemt niet weg dat ten minste eenmaal per jaar moet worden bezien of het vastgestelde beleid door wijziging van het desbetreffende document moet worden aangepast.
Het achtste lid geeft, indien wenselijk, het bestuursorgaan per beleidsonderdeel de vrijheid ook tussentijds aanpassingen door te voeren en op te nemen als beleid.
Het negende lid regelt de toezending van het beleid aan gemeenteraden, de provinciale staten respectievelijk het algemeen bestuur van de waterschappen. Deze instanties hebben deze informatie nodig om (interbestuurlijk) toezicht te kunnen uitoefenen. Het bestuursorgaan kan kiezen in welke vorm en op welke wijze het handhavingsbeleid en de uitvoeringsprogramma’s, de rapportage en de evaluatie-uitkomsten, genoemd in de hierna volgende artikelen, bekend worden gemaakt aan de politiek verantwoordelijke organen.
Artikel 7.3 schrijft voor dat in het uitvoeringsprogramma dat het bestuursorgaan jaarlijks moet opstellen een relatie wordt gelegd met het vastgestelde uitvoerings- en handhavingsbeleid. Het programmeren van de activiteiten moet plaatsvinden in lijn met de prioriteitenstelling van activiteiten die op haar beurt weer in relatie moet staan met de door het bestuursorgaan geformuleerde doelen die moeten worden bereikt. Het ligt voor de hand dat het bestuursorgaan zijn uitvoeringsprogramma uitwerkt in een werkplan voor de betrokken organisatie. Wanneer taken worden belegd bij de omgevingsdienst is het logisch dat de omgevingsdienst hierbij intensief wordt betrokken.
Zie voor de toelichting op dit artikel de toelichting op artikel 7.4, zoals dat op 25 maart 2010 is vastgesteld27. In artikel 7.4 worden de eisen voor de (administratieve) organisatie bij de handhaving van het omgevingsvergunningstelsel verbreed tot de uitvoering. Daarbij geldt dat de organisatie zo moet zijn ingericht dat voldoende is gewaarborgd dat het vastgestelde beleid en het opgestelde uitvoeringsprogramma goed kunnen worden uitgevoerd. Het begrip «organisatie» heeft betrekking op zowel de organisatie van het bevoegd gezag als die van de omgevingsdienst.
Het bestuursorgaan moet ervoor zorgen dat de voor de uitvoering van het uitvoerings- en handhavingsbeleid benodigde en beschikbare financiële en personele middelen in de begroting worden opgenomen en worden toegelicht. Het gaat derhalve om middelen voor het gehele uitvoerings- en handhavingsbeleid (vergunningverlening, taken die voortvloeien uit de algemene regels, toezicht en handhaving).
Om te kunnen vaststellen of de handhavings- en uitvoeringsdoelstellingen worden bereikt, zal het bestuursorgaan een methodiek moeten hanteren aan de hand waarvan monitoring en evaluatie kunnen plaatsvinden en de monitoring kan worden meegenomen in het eventueel aanpassen van het handhavings- en uitvoeringsprogramma. Daarvoor is het van belang dat deze doelen voldoende concreet (als meetbare prestaties geformuleerd) zijn. Voor handhaving zijn meetbare prestaties bijvoorbeeld de aantallen uitgevoerde controles, geconstateerde overtredingen en opgelegde bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties. Voor uitvoering zijn dit bijvoorbeeld het aantal marginaal toetsbare vergunningaanvragen versus het aantal complexe vergunningaanvragen en het aantal zienswijzen en bezwaar- en beroepzaken. De wijze waarop monitoring plaatsvindt, wordt aan het bestuursorgaan overgelaten.
De bestuursorganen dragen er zorg voor dat de gezamenlijke rapportage over de omgevingsdienst tot stand komt. De rapportage en het verslag van de evaluatie worden, evenals het uitvoeringsprogramma, meegedeeld aan de gemeenteraad, provinciale staten respectievelijk het algemeen bestuur van de waterschappen. Het kan aanbeveling verdienen deze stukken eveneens naar andere bestuursorganen, zoals de ILT, te sturen. Dit wordt aan burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten, respectievelijk het dagelijks bestuur van de waterschappen overgelaten.
In dit artikel is bepaald op welke manier in ieder geval is voldaan aan de verplichting tot aansluiting, namelijk door aansluiting op Inspectieview Milieu. Die verplichting geldt voor de omgevingsdiensten, voor de Minister van Infrastructuur en Milieu en de Minister van Veiligheid en Justitie en de onder hen ressorterende diensten. Het is aan deze ministers om te bepalen welke diensten het daartoe wil verplichten.
Op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit zijn aangesloten of hebben de volgende instanties de intentie uitgesproken zich aan te sluiten:
Via de Minister van Infrastructuur en Milieu: Rijkswaterstaat, de Inspectie Leefomgeving en Transport, de Nederlandse Emissieautoriteit, Meldpunt bodemkwaliteit, Meldpunt bodemloket, Meldpunt LMA, Meldpunt Flits en Meldpunt LAVS.
Voor de actuele stand van zaken kan de volgende website worden geraadpleegd: http://www.informatieuitwisselingmilieu.nl/planning.php?id=14
De strafrechtelijke instanties moeten wel aansluiten maar hoeven geen gegevens te verstrekken op basis van artikel 5.8 van de Wabo. Voor de uitwisseling van gegevens inzake het basistakenpakket moeten deze instanties als partij die gegevens beschikbaar stelt (bronpartij) en als partij die gegevens opvraagt (afnemende partij) zijn aangesloten op Inspectieview Milieu. Het systeem kan daarnaast ook voor de uitwisseling van gegevens inzake andere taken worden gebruikt binnen de daarvoor in andere regelgeving gestelde grenzen. Daarover moeten dan afspraken worden gemaakt.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 5.8, tweede lid, van de Wabo, waarin is bepaald dat andere bestuursorganen en instanties kunnen worden aangewezen om gegevens in het kader van de uitvoering van taken uit het basistakenpakket beschikbaar te stellen via Inspectieview Milieu.
Door de aanwijzing van de Ministers van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden bepaalde onder deze ministers ressorterende diensten verplicht om aan te sluiten op Inspectieview Milieu. Het is aan deze ministers om te bepalen welke diensten het daartoe wil verplichten en welke gegevens deze diensten dienen te delen, binnen het kader van artikel 5.8, tweede lid, van de Wabo.
Ook zijn in artikel 7.9 de korpschef, bedoeld in artikel 27, van de Politiewet 2012 en het Openbaar Ministerie aangewezen, zodat zij ook verplicht zijn om gegevens die van belang zijn voor de uitvoering van het basistakenpakket te verstrekken aan bijvoorbeeld omgevingsdiensten. Aan die verplichting is voldaan door aansluiting op Inspectieview Milieu. Die gegevensverstrekking kan alleen plaatsvinden indien dit is toegestaan op grond van de voor deze instanties geldende wettelijke kaders. De politie en het Openbaar Ministerie zijn in artikel 5.8, eerste en tweede lid, van de Wabo al wel aangewezen als ontvangende partij van gegevens.
De aangewezen instanties maken inspectiegegevens toegankelijk door aansluiting op Inspectieview Milieu en kunnen dan via het systeem onderling en met andere aangesloten instanties inspectiegegevens uitwisselen.
Op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit zijn aangesloten of hebben de volgende instanties de intentie uitgesproken zich aan te sluiten:
Via de Minister van Economische Zaken: de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit en het agentschap Telecom.
Via de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: de Inspectie SZW.
Dit artikel geeft voor de instanties die verplicht zijn op Inspectieview Milieu aan te sluiten regels over de wijze waarop de gegevens moeten worden verstrekt (artikel 5.8, derde lid, onderdeel a, van de Wabo) namelijk door die via een gestandaardiseerde set op Inspectieview Milieu toegankelijk te maken. De gegevens worden volgens een bepaald gegevensmodel verwerkt, zodat ze via Inspectieview Milieu kunnen worden benut. Het gebruik van de gegevensmodellen en de gegevensmodellen zelf worden in de aansluitovereenkomst bepaald als een organisatorische uitwerking van dit besluit.
In het tweede lid is bepaald dat ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving in de gegevenssets het burgerservicenummer wordt gebruikt om personen te identificeren en om, indien dit aan de orde is, te kunnen kijken of deze personen ook in andere bestanden voorkomen.
De gegevens die verplicht toegankelijk worden gemaakt via Inspectieview Milieu en waarop de Wabo van toepassing is, zijn gewone persoonsgegevens, zoals naam, adres en woonplaats. Bijzondere persoonsgegevens zoals strafrechtelijke gegevens kunnen, onder de daarvoor geldende voorwaarden, aan de daarvoor geautoriseerde personen, worden verstrekt: politiegegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wpg, justitiële gegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wjsg, en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wjsg. Dit kan echter zeer beperkt (politiegegevens) of niet (justitiële of strafvorderlijke gegevens) via Inspectieview Milieu plaatsvinden. Tot slot kan het gaan om gegevens over rechtspersonen die soms kunnen worden beschouwd als persoonsgegevens.
Er worden alleen persoonsgegevens als bedoeld in de Wbp verstrekt indien sprake is van doelbinding en als dit is toegestaan op grond van andere van toepassing zijnde wetten.
Zo gelden er wettelijke beperkingen zoals die van de Wpg en de Wjsg. Daarnaast is in het derde lid ook nog verwezen naar de geheimhoudingsplicht uit artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Het is aan de bronpartij van de gegevens om te bepalen welke gegevens hij aan welke instantie of persoon automatisch mag en wil verstrekken.
Met «passende technische en organisatorische maatregelen» in het derde lid wordt gerefereerd aan de naast de regelgeving bestaande overeenkomsten en afspraken in de aansluitovereenkomsten en het informatieprotocol. Voor zover de wettelijke regeling elementen niet regelt, moet dit via die documenten nader worden overeengekomen. Dat betekent dat bijvoorbeeld de gegevenssets en de autorisatietabellen langs die weg moeten worden geregeld.
Het betekent ook dat partijen die aansluiten ervoor moeten zorgen en verantwoordelijk zijn voor het hanteren van de juiste beveiligingsniveaus. Hiervoor bestaat het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst en de daarop gebaseerde Baseline voorziening. De VNG hanteert Baseline Informatiebeveiliging Gemeenten als basis voor de inrichting van de informatiebeveiliging, ontwikkeld door de organisatie Kwaliteits Instituut Nederlandse Gemeenten (KING).
Omdat er (mogelijk) ook persoonsgegevens en bijzondere persoonsgegevens, m.n. strafrechtelijke gegevens worden verwerkt, worden bij die organisatorische uitwerking in de aansluitovereenkomst ook afspraken gemaakt over de autorisaties. Het gaat dan over de vraag welke medewerker van de ontvangende organisatie toegang krijgt tot welke informatie. Daarbij zijn de rol of taak van de betreffende medewerker doorslaggevend. Iedere organisatie die als ontvanger aansluit heeft bij zijn aansluiting al aangegeven welke gegevens hij beschikbaar stelt aan medewerkers met welke rollen. Aan deze autorisatieschema’s of -tabellen verandert dit besluit niets. Omdat de autorisatieschema’s of -tabellen voor alle partijen gelijkluidend zijn, was het mogelijk ze ook op te nemen in het geautomatiseerde proces.
Bestuursorganen en instanties zijn er zelf voor verantwoordelijk dat bij het beschikbaar stellen en verwerken van persoonsgegevens de voor hen geldende wettelijke bepalingen worden nageleefd. De «verantwoordelijke» voor de verwerking van persoonsgegevens in de zin van de Wbp is het bestuursorgaan dat alleen of samen met anderen het doel van en de middelen voor verwerking van persoonsgegevens vaststelt. Bij Inspectieview Milieu is de «gemeenschappelijk verantwoordelijke» de Minister van Infrastructuur en Milieu, omdat de ILT eigenaar is van Inspectieview Milieu. Deze minister is verantwoordelijk voor de verwerkingen in zijn geheel, dus door Inspectieview Milieu. De deelnemende instanties zijn verantwoordelijk voor de bij hen in beheer zijnde en de door hen aangeleverde gegevens. De minister heeft als verantwoordelijke een meldingsverplichting (Inspectieview Milieu moet worden gemeld bij het Autoriteit Persoonsgegevens) en een informatieverplichting (informeren van degenen over wie gegevens worden verstrekt, door middel van plaatsing van een informatieprotocol op de websites van de deelnemende instanties). Voor alle verwerkingen van persoonsgegevens waarvoor de Minister de verantwoordelijke is in de zin van de Wbp geldt een interne regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu.
De jaarlijkse beheerkosten van € 1,6 miljoen die voor rekening van het Rijk komen bestaan uit de kosten voor doorontwikkeling (ongeveer € 250.000,–), voor functioneel beheer bij de ILT (ongeveer € 650.000,–) en het technisch beheer; «het in de lucht houden van het systeem» (ongeveer € 700.000,–).
De aansluitende partijen betalen hun aansluitkosten. Die kunnen sterk variëren, afhankelijk van de aard van de eigen applicatie en de ICT-leverancier.
De jaarlijkse bijdragen aan beheerkosten bedragen € 10.000,–. Is dat niet kostendekkend, dan wordt het restant aangevuld door het Rijk (de ILT). Hoe meer partijen zijn aangesloten, hoe minder de ILT hoeft aan te vullen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma
Wet van 9 december 2015 tot wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving) (Stb. 2015, 521)
Deze afspraken – die verder zijn toegelicht en uitgewerkt in de nadere kabinetsreactie van 19 juni 2009 en nadien gemaakte bestuurlijke afspraken (Kamerstukken II 2008/09, 29 383, nr. 130.)
Besluit van 25 juni 2015, houdende vaststelling van het Besluit risico's zware ongevallen 2015 en herziening van enkele andere besluiten in verband met de implementatie van Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (Besluit risico’s zware ongevallen 2015) (Stb. 2015, 272)
Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU 2010, L 334).
Programma Uitvoering met Ambitie / samenwerking tussen IPO, VNG, OM, UvW en de ministeries IenM, V&J, BZK / doel: kwaliteit en professionaliteit van het toezicht, de handhaving, de vergunningverlening en de samenwerking binnen het omgevingsrecht op een hoger peil brengen / start programma 2010–2012
Besluit van 29 oktober 2015 tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht (wijziging bevoegd gezag voor BRZO en RIE-4) (Stb. 2015, 413)
BIG-8; de procescriteria vinden hun oorsprong in het rapport «Doe je voordeel met het oordeel»van VROM, IPO, VNG en V&W, d.d. 1 november 2002. De eerste ordening van de procescriteria in het BIG-8 model vindt plaats in het rapport van KPMG «Eindrapport ontwikkeling kwaliteitscriteria transitieprogramma Deel A versie 1.0», d.d. 30 september 2009
«Grip op milieuzaken», Evaluatie van de strafrechtelijke milieuhandhaving, februari 2009, Vakgroep Bestuursrecht en Bestuurskunde, Rijksuniversiteit Groningen.
Installaties als bedoeld in richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU 2010, L 334).
Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (herschikking) (PbEU L 285)
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2017-193.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.