34 785 Wijziging van enkele Belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2018)

34 786 Wijziging van enkele Belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2018)

34 787 Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 en enkele andere wetten (Wet afschaffing van de btw-landbouwregeling)

34 788 Wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere wetten in verband met de introductie van een inhoudingsplicht voor houdstercoöperaties, de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting en wijziging van enkele antimisbruikbepalingen in de dividendbelasting en vennootschapsbelasting (Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling)

34 819 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

D1 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 december 2017

Inhoudsopgave

blz.

       

1.

Inleiding

2

2.

Belastingplan 2018

2

 

2.1.

Inkomensbeleid

3

 

2.2.

Box 3

10

 

2.3.

Dubbele zakelijkheidstoets

11

 

2.4.

Terugdraaien verlenging eerste tariefschijf van de vennootschapsbelasting Belastingplan 2017

13

 

2.5.

Innovatiebox

14

 

2.6.

Kansspelbelasting

14

 

2.7.

Aanscherping definitie geneesmiddelen

15

 

2.8.

Afvalstoffenbelasting

16

 

2.9.

Energiebelasting

17

3.

Overige fiscale maatregelen 2018

17

 

3.1.

Vermogensverdeling na huwelijkse voorwaarden

17

 

3.2.

Vereenvoudigen derdenbeslag

18

 

3.3.

Vervallen schorsende werking fiscaal verzet

21

 

3.4.

Inkeerregeling

21

 

3.5.

Uitbreiding mededelingsplicht bodemzaken

22

4.

Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling

23

5.

Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

30

6.

Overige vragen

50

 

6.1.

Afschaffen dividendbelasting

51

 

6.2.

Verhoging verlaagde btw-tarief

51

1. Inleiding

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, de PVV, de SP, de PvdA, GroenLinks, de ChristenUnie, de SGP en 50PLUS.

Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord.

2. Belastingplan 2018

De leden van de fractie van D66 vragen om een overzicht van wijzigingen die het huidige kabinet heeft aangebracht op het door het vorige kabinet ingediende pakket Belastingplan 2018. Hierna is een overzicht opgenomen van deze wijzigingen. Het gaat hierbij om maatregelen die zijn ingediend bij nota van wijziging en het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Redactionele wijzigingen zijn hierbij buiten beschouwing gelaten.

Tabel 1. Overzicht maatregelen kabinet Rutte III

Kamerstuknummer

Maatregel

34 785, nr. 8

Aanpassing box 3

 

Geleidelijk afschaffen uitbetaalbaarheid inkomensafhankelijke combinatiekorting en arbeidskorting

 

Verhogen en introduceren geleidelijke afbouw van de ouderenkorting

 

Terugdraaien verlenging eerste tariefschijf van de vennootschapsbelasting uit het Belastingplan 2017

 

Verhogen effectief tarief innovatiebox naar 7%

 

Verhogen tabaksaccijns

34 785, nr. 26

Vastleggen dat de levering van een schip dat voor ten minste 70% wordt gebruikt voor de vaart op volle zee, onder de toepassing van het btw-nultarief zal vallen

34 785, nr. 30

Bewerkstelligen dat de verhoging van het heffingvrije vermogen niet tot gevolg heeft dat de vermogensschijven wijzigen

34 786, nr. 10

Samenloopbepalingen in verband met de samenloop met het wetsvoorstel Wet terugvordering staatssteun

34 787, nr. 7

Meer tijd voor landbouwers bij het overgangsrecht (een landbouwer die onder de btw-landbouwregeling viel, krijgt niet slechts het eerste kwartaal van 2018 maar het hele jaar 2018 de tijd om zijn recht op aftrek in één keer te effectueren)

34 819

Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

De leden van de fractie van D66 vragen daarnaast om de geconsolideerde teksten van alle gewijzigde wetsvoorstellen. Voor de geconsolideerde wetteksten verwijs ik deze leden graag naar de website van de Eerste Kamer.2

2.1. Inkomensbeleid

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom het kabinet inkomensondersteuning niet meer nodig acht voor AOW-gerechtigden met een verzamelinkomen waarbij de ouderenkorting volledig is afgebouwd. Van de ruim 3,1 miljoen AOW-gerechtigden heeft circa 90% recht op de ouderenkorting: 82% heeft een verzamelinkomen lager dan het startpunt van het voorgestelde afbouwtraject en heeft dus recht op de volledige ouderenkorting, 8% heeft een verzamelinkomen op het voorgestelde afbouwtraject tussen circa € 36.500 en € 47.500 en de 10% boven het afbouwtraject heeft geen recht op ouderenkorting. Overigens gaat ook deze laatste groep (AOW-gerechtigden met een inkomen boven het afbouwtraject) er door de voorgenomen maatregelen in het regeerakkoord op vooruit, met name doordat deze groep profiteert van de lagere tarieven in de inkomstenbelasting (IB-tarieven).

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de niet-verzilvering van heffingskortingen zich zal ontwikkelen in de komende jaren, in het licht van de aanpassingen in de ouderenkorting en de regeling Hillen. Belastingplichtigen die recht hebben op een hoger bedrag aan heffingskortingen dan de vóór toepassing van de heffingskortingen verschuldigde inkomstenbelasting kunnen een deel van de heffingskortingen niet verzilveren, maar betalen ook geen inkomstenbelasting. Door de verhoging van de ouderenkorting zal het aantal AOW-gerechtigden dat niet alle heffingskortingen kan verzilveren iets toenemen. Indien nodig kunnen deze belastingplichtigen bereikt worden door andere beleidsinstrumenten, zoals bijvoorbeeld toeslagen. Bij de geleidelijke afschaffing van de regeling Hillen neemt de verschuldigde inkomstenbelasting (ceteris paribus) ieder jaar iets toe, waardoor het niet-verzilverde deel van de heffingskortingen juist steeds kleiner wordt.

De leden van de fractie van de SGP vragen naar een gecombineerde tabel met huishoudinkomens van € 25.000, € 35.000 en € 45.000, met daarin alleenstaanden zonder en met kinderen, alleenverdieners zonder en met kinderen, tweeverdieners zonder en met kinderen, waarin zichtbaar wordt gemaakt hoeveel netto-inkomen er overblijft (met inachtneming van box 1 van de inkomstenbelasting, algemene heffingskorting, uitbetaalbare algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting, huurtoeslag, zorgtoeslag, kindgebonden budget). Hieronder zijn de tabellen weergegeven voor de gevraagde huishoudens met betrekking tot het jaar 2018. De maatregelen die het kabinet in het regeerakkoord treft om de hoge marginale druk op het traject tussen minimumloon en modaal te verminderen zijn dus nog niet in deze cijfers zichtbaar.

Zoals gebruikelijk bij koopkrachtberekeningen is bij de huishoudens met kinderen uitgegaan van twee kinderen in de leeftijd van zes tot elf jaar. Daarnaast is bij de alleenstaande ouder uitgegaan van vier dagen werk. De beide inkomens van het tweeverdienersgezin kunnen op verschillende manier worden verdeeld. Hier is de keuze gemaakt dat de hoofdkostwinner vijf dagen werkt en de tweede verdiener respectievelijk een, twee en drie dagen. Als gevolg daarvan zijn de uurlonen van de werkenden in deze huishoudens niet vergelijkbaar. Als het tweeverdienershuishouden bovendien gebruikmaakt van kinderopvang voor het aantal dagen dat de minstverdienende partner werkt dan valt het nettoverschil met het alleenverdienershuishouden ongeveer 20% lager uit.

De leden van de fractie van de SGP vragen welke equivalentiefactoren worden gebruikt voor de berekening van het standaardiseren van het huishoudinkomen. Op dit moment wordt gebruikgemaakt van de equivalentiefactoren zoals die door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in 2004 zijn gepubliceerd. Deze zijn gebaseerd op het budgetonderzoek uit de jaren 1995–2000. Het CBS werkt momenteel aan een actualisatie van deze cijfers. In tabel 5 worden de huidige equivalentiefactoren3 weergegeven. Met behulp van equivalentiefactoren kan het inkomen bij een bepaalde huishoudensituatie worden vertaald naar een welvaartsniveau. Op die manier kan het inkomen in verschillende huishoudensituaties beter vergeleken worden. Het maakt uit hoeveel mensen binnen een gezin van het inkomen moeten leven. Daarom is een extra kolom opgenomen in de tabellen bij de vorige vraag waarin het gestandaardiseerde inkomen is weergegeven.

Tabel 2. Vergelijking huishoudentypes bij brutoloon € 25.000

Huishoudtype

Brutoloon

Belastbaar loon

IB Box 1

AHK

AK

IACK

Nettoloon

ZT

KGB

HT

Netto-inkomen

Gest. ink.

Alleenstaande zonder kinderen

€ 25.000

€ 24.324

€ 9.070

€ 2.069

€ 3.250

€ –

€ 20.573

€ 677

€ –

€ –

€ 21.251

€ 21.251

Alleenstaande ouder

€ 25.000

€ 24.169

€ 9.007

€ 2.077

€ 3.250

€ 2.237

€ 22.726

€ 698

€ 4.982

€ 2.185

€ 30.590

€ 20.258

Alleenverdiener zonder kinderen

€ 25.000

€ 24.324

€ 9.070

€ 2.824

€ 3.250

€ –

€ 21.328

€ 1.718

€ –

€ 2.105

€ 25.151

€ 18.358

Alleenverdiener met kinderen

€ 25.000

€ 24.324

€ 9.070

€ 2.824

€ 3.250

€ –

€ 21.328

€ 1.718

€ 1.869

€ 2.479

€ 27.395

€ 14.572

Tweeverdiener zonder kinderen (20k en 5k)

€ 25.000

€ 24.457

€ 8.939

€ 4.530

€ 3.088

€ –

€ 23.136

€ 1.698

€ –

€ 2.071

€ 26.906

€ 19.639

Tweeverdiener met kinderen

(20k en 5k)

€ 25.000

€ 24.457

€ 8.939

€ 4.530

€ 3.088

€ –

€ 23.136

€ 1.698

€ 1.860

€ 2.446

€ 29.141

€ 15.501

Tabel 3. Vergelijking huishoudentypes bij brutoloon € 35.000

Huishoudtype

Brutoloon

Belastbaar loon

IB Box 1

AHK

AK

IACK

Nettoloon

ZT

KGB

HT

Netto-inkomen

Gest. inkomen

Alleenstaande zonder kinderen

€ 35.000

€ 33.744

€ 12.918

€ 1.628

€ 3.229

€ –

€ 25.683

€ –

€ –

€ –

€ 25.683

€ 25.683

Alleenstaande ouder

€ 35.000

€ 33.589

€ 12.855

€ 1.635

€ 3.235

€ 2.801

€ 28.405

€ –

€ 4.346

€ –

€ 32.751

€ 21.689

Alleenverdiener zonder kinderen

€ 35.000

€ 33.744

€ 12.918

€ 2.383

€ 3.229

€ –

€ 26.438

€ 447

€ –

€ –

€ 26.885

€ 19.624

Alleenverdiener met kinderen

€ 35.000

€ 33.744

€ 12.918

€ 2.383

€ 3.229

€ –

€ 26.438

€ 447

€ 1.233

€ –

€ 28.119

€ 14.957

Tweeverdiener zonder kinderen

(25k en 10k)

€ 35.000

€ 34.054

€ 12.626

€ 4.334

€ 3.487

€ –

€ 29.249

€ 404

€ –

€ –

€ 29.653

€ 21.645

Tweeverdiener met kinderen

(25k en 10k)

€ 35.000

€ 34.054

€ 12.626

€ 4.334

€ 3.487

€ 1.347

€ 30.597

€ 404

€ 1.212

€ –

€ 32.213

€ 17.135

Tabel 4. Vergelijking huishoudentypes bij brutoloon € 45.000

Huishoudtype

Brutoloon

Belastbaar loon

IB Box 1

AHK

AK

IACK

Nettoloon

ZT

KGB

HT

Netto-inkomen

Gest. inkomen

Alleenstaande zonder kinderen

€ 45.000

€ 43.164

€ 16.766

€ 1.187

€ 2.890

€ –

€ 30.475

€ –

€ –

€ –

€ 30.475

€ 30.475

Alleenstaande ouder

€ 45.000

€ 43.009

€ 16.703

€ 1.194

€ 2.895

€ 2.801

€ 33.197

€ –

€ 3.710

€ –

€ 36.907

€ 24.442

Alleenverdiener zonder kinderen

€ 45.000

€ 43.164

€ 16.766

€ 1.942

€ 2.890

€ –

€ 31.230

€ –

€ –

€ –

€ 31.230

€ 22.796

Alleenverdiener met kinderen

€ 45.000

€ 43.164

€ 16.766

€ 1.942

€ 2.890

€ –

€ 31.230

€ –

€ 597

€ –

€ 31.827

€ 16.929

Tweeverdiener zonder kinderen

(30k en 15k)

€ 45.000

€ 43.629

€ 16.329

€ 4.114

€ 4.851

€ –

€ 36.265

€ –

€ –

€ –

€ 36.265

€ 26.471

Tweeverdiener met kinderen

(30k en 15k)

€ 45.000

€ 43.629

€ 16.329

€ 4.114

€ 4.851

€ 1.647

€ 37.912

€ –

€ 566

€ –

€ 38.478

€ 20.467

Tabel 5. Equivalentiefactoren
 

Aantal kinderen jonger dan 18 jaar

 

0

1

2

3

4

Aantal volwassenen

         

1

1,00

1,33

1,51

1,76

1,95

2

1,37

1,67

1,88

2,06

2,28

3

1,73

1,95

2,14

2,32

2,49

4

2,00

2,19

2,37

2,53

2,68

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen het kabinet om een actualisatie en uitbreiding van figuren en tabellen over de ontwikkeling van de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting, de gemiddelde belastingdruk (box 1), de marginale druk inkomstenbelasting en de marginale druk inclusief toeslagen in de eindjaren van ieder kabinet sinds de introductie van het huidige belastingstelsel in 2001. De ontwikkelingen zijn weergegeven in de hierna volgende tabellen en figuren. Deze zijn telkens gebaseerd op een werkende alleenstaande, zonder kinderen, die niet AOW-gerechtigd is. De belastingdruk is gedefinieerd als het verschil tussen het netto-inkomen in box 1 en het brutoinkomen in box 1 als aandeel van het brutoinkomen. Voor tabel 11 en figuur 5 over belastingdruk inclusief toeslagen gelden andere definities, die bij deze figuren separaat worden toegelicht. Voor de leesbaarheid van de figuren zijn daarin alleen de jaren 2002, 2006, 2012, 2017 en 2021 opgenomen. In de tabellen zijn daarnaast ook de jaren 2003 en 2010 opgenomen. Uit de figuren en tabellen blijkt dat de heffingskortingen gerichter zijn geworden: de maximumbedragen zijn gestegen, maar de algemene heffingskorting en arbeidskorting worden vanaf een bepaald inkomensniveau wel afgebouwd. Daarnaast wordt zichtbaar dat de voorgenomen maatregelen uit het regeerakkoord leiden tot een forse daling in de gemiddelde belastingdruk in box 1, met name voor midden- en lage inkomens. Ook leidt het nieuwe beleid tot een forse daling van de marginale druk ten opzichte van 2017 voor inkomens tussen € 20.000 en € 36.000.

Tabel 6. Historische ontwikkeling algemene heffingskorting

Inkomen bruto

2002

2003

2006

2010

2012

2017

2021

€ 0

€ 1.647

€ 1.766

€ 1.990

€ 1.987

€ 2.033

€ 2.254

€ 2.719

€ 10.000

€ 1.647

€ 1.766

€ 1.990

€ 1.987

€ 2.033

€ 2.254

€ 2.719

€ 20.000

€ 1.647

€ 1.766

€ 1.990

€ 1.987

€ 2.033

€ 2.253

€ 2.719

€ 30.000

€ 1.647

€ 1.766

€ 1.990

€ 1.987

€ 2.033

€ 1.774

€ 2.205

€ 40.000

€ 1.647

€ 1.766

€ 1.990

€ 1.987

€ 2.033

€ 1.296

€ 1.634

€ 50.000

€ 1.647

€ 1.766

€ 1.990

€ 1.987

€ 2.033

€ 817

€ 1.062

€ 60.000

€ 1.647

€ 1.766

€ 1.990

€ 1.987

€ 2.033

€ 338

€ 491

€ 70.000

€ 1.647

€ 1.766

€ 1.990

€ 1.987

€ 2.033

€ 0

€ 0

€ 80.000

€ 1.647

€ 1.766

€ 1.990

€ 1.987

€ 2.033

€ 0

€ 0

€ 90.000

€ 1.647

€ 1.766

€ 1.990

€ 1.987

€ 2.033

€ 0

€ 0

€ 100.000

€ 1.647

€ 1.766

€ 1.990

€ 1.987

€ 2.033

€ 0

€ 0

Figuur 1. Historische ontwikkeling algemene heffingskorting

Figuur 1. Historische ontwikkeling algemene heffingskorting
Tabel 7. Historische ontwikkeling arbeidskorting

Inkomen bruto

2002

2003

2006

2010

2012

2017

2021

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 10.000

€ 378

€ 352

€ 378

€ 271

€ 248

€ 361

€ 174

€ 20.000

€ 949

€ 1.104

€ 1.357

€ 1.460

€ 1.480

€ 3.192

€ 3.023

€ 30.000

€ 949

€ 1.104

€ 1.357

€ 1.489

€ 1.611

€ 3.223

€ 3.784

€ 40.000

€ 949

€ 1.104

€ 1.357

€ 1.489

€ 1.611

€ 2.951

€ 3.686

€ 50.000

€ 949

€ 1.104

€ 1.357

€ 1.433

€ 1.551

€ 2.591

€ 3.086

€ 60.000

€ 949

€ 1.104

€ 1.357

€ 1.433

€ 1.533

€ 2.231

€ 2.486

€ 70.000

€ 949

€ 1.104

€ 1.357

€ 1.433

€ 1.533

€ 1.871

€ 1.886

€ 80.000

€ 949

€ 1.104

€ 1.357

€ 1.433

€ 1.533

€ 1.511

€ 1.286

€ 90.000

€ 949

€ 1.104

€ 1.357

€ 1.433

€ 1.533

€ 1.151

€ 686

€ 100.000

€ 949

€ 1.104

€ 1.357

€ 1.433

€ 1.533

€ 791

€ 86

Figuur 2. Historische ontwikkeling arbeidskorting

Figuur 2. Historische ontwikkeling arbeidskorting
Tabel 8. Historische ontwikkeling inkomensafhankelijke combinatiekorting

Inkomen bruto

2002

2003

2006

2010

2012

2017

2021

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

€ 10.000

€ 190

€ 214

€ 858

€ 976

€ 1.231

€ 1.357

€ 556

€ 20.000

€ 190

€ 214

€ 858

€ 1.356

€ 1.631

€ 1.973

€ 1.701

€ 30.000

€ 190

€ 214

€ 858

€ 1.736

€ 2.031

€ 2.589

€ 2.846

€ 40.000

€ 190

€ 214

€ 858

€ 1.859

€ 2.133

€ 2.778

€ 2.922

€ 50.000

€ 190

€ 214

€ 858

€ 1.859

€ 2.133

€ 2.778

€ 2.922

€ 60.000

€ 190

€ 214

€ 858

€ 1.859

€ 2.133

€ 2.778

€ 2.922

€ 70.000

€ 190

€ 214

€ 858

€ 1.859

€ 2.133

€ 2.778

€ 2.922

€ 80.000

€ 190

€ 214

€ 858

€ 1.859

€ 2.133

€ 2.778

€ 2.922

€ 90.000

€ 190

€ 214

€ 858

€ 1.859

€ 2.133

€ 2.778

€ 2.922

€ 100.000

€ 190

€ 214

€ 858

€ 1.859

€ 2.133

€ 2.778

€ 2.922

Figuur 3. Historische ontwikkeling inkomensafhankelijke combinatiekorting

Figuur 3. Historische ontwikkeling inkomensafhankelijke combinatiekorting
Tabel 9. Historische ontwikkeling gemiddelde belastingdruk (box 1)

Inkomen bruto

2002

2003

2006

2010

2012

2017

2021

€ 0

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

€ 10.000

12,1%

12,0%

10,5%

10,9%

10,3%

10,4%

8,0%

€ 20.000

20,7%

19,9%

18,5%

17,0%

16,0%

9,3%

8,2%

€ 30.000

26,7%

26,3%

26,1%

25,2%

24,2%

21,3%

17,0%

€ 40.000

30,5%

30,2%

30,1%

29,4%

28,7%

28,1%

23,6%

€ 50.000

33,3%

32,7%

32,5%

32,0%

31,4%

32,3%

28,6%

€ 60.000

36,4%

35,9%

35,4%

34,6%

33,8%

35,1%

32,0%

€ 70.000

38,6%

38,2%

37,7%

37,1%

36,4%

37,4%

34,5%

€ 80.000

40,3%

39,9%

39,5%

39,0%

38,4%

39,7%

37,1%

€ 90.000

41,6%

41,3%

40,9%

40,4%

39,9%

41,4%

39,2%

€ 100.000

42,6%

42,3%

42,0%

41,6%

41,1%

42,8%

40,8%

Figuur 4. Historische ontwikkeling gemiddelde belastingdruk (box 1)

Figuur 4. Historische ontwikkeling gemiddelde belastingdruk (box 1)
Tabel 10. Historische ontwikkeling marginale belastingdruk exclusief toeslagen*

Inkomen bruto

2002

2003

2006

2010

2012

2017

2021

€ 0

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

0,0%

€ 10.000

21,7%

22,5%

21,7%

21,6%

20,8%

8,2%

11,8%

€ 20.000

37,9%

38,7%

41,5%

39,0%

29,6%

42,5%

8,1%

€ 30.000

42,0%

42,0%

41,7%

42,0%

42,0%

45,6%

40,0%

€ 40.000

42,0%

42,0%

42,0%

42,0%

42,0%

49,2%

48,6%

€ 50.000

52,0%

52,0%

42,0%

42,0%

43,3%

49,2%

48,6%

€ 60.000

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

49,2%

48,6%

€ 70.000

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

55,6%

55,5%

€ 80.000

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

55,6%

55,5%

€ 90.000

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

55,6%

55,5%

€ 100.000

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

55,6%

55,5%

€ 110.000

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

55,6%

49,5%

€ 120.000

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

55,6%

49,5%

€ 130.000

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

52,0%

49,5%

Figuur 5. Historische ontwikkeling marginale belastingdruk exclusief toeslagen

Figuur 5. Historische ontwikkeling marginale belastingdruk exclusief toeslagen

Voor de gemiddelde en marginale druk inclusief toeslagen zijn bovenstaande figuren en tabellen niet voorhanden. Wel kan een vergelijkbaar overzicht gemaakt worden vanaf 2011 op basis van een aantal inkomensklassen, zoals te zien is in tabel 11 en figuur 6. De eerdere voorbeelden zijn gebaseerd op voorbeeldhuishoudens, terwijl onderstaand overzicht voortvloeit uit een steekproef. De belastingdruk is hier het verschil tussen het brutoinkomen en het besteedbare inkomen als aandeel van het brutoinkomen.

Tabel 11. Historische ontwikkeling marginale belastingdruk inclusief toeslagen

bruto-inkomen

2011

2012

2017

2021

<wml

34,40%

34,2%

22,5%

23,2%

1–1,5 x wml

49,70%

49,6%

48,7%

47,2%

1,5–2 x wml

52,30%

52,4%

51,5%

50,6%

2–3 x wml

49,30%

51,0%

52,3%

52,9%

>3 x wml

53,10%

54,0%

54,9%

56,0%

Gemiddeld

47,40%

47,9%

45,5%

45,2%

Figuur 6. Ontwikkeling gemiddelde belastingdruk inclusief toeslagen tussen 2017 en 2021

Figuur 6. Ontwikkeling gemiddelde belastingdruk inclusief toeslagen tussen 2017 en 2021

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe ik de ontwikkelingen beoordeel in relatie tot het draagkrachtprincipe en of ik aanleiding zie tot aanpassingen. De figuren maken duidelijk dat het draagkrachtprincipe eenn van de leidende principes is en blijft binnen de inkomstenbelasting. Met de stijging van het inkomen neemt de gemiddelde belastingdruk toe. De hiervoor weergegeven figuren maken tevens duidelijk dat er naast het draagkrachtprincipe ook andere uitgangspunten een rol spelen binnen de inkomstenbelasting, zoals economische efficiency. De stijging van de arbeidskorting draagt bijvoorbeeld bij aan de vergroting van de arbeidsparticipatie. Het inkomenspakket in het regeerakkoord voorziet in een forse lastenverlichting voor het merendeel van de belastingplichtigen. Het bevat onder meer de invoering van een tweeschijvenstelsel en een verhoging van de algemene heffingskorting, arbeidskorting en ouderenkorting. Het inkomenspakket zorgt voor meer evenwicht tussen een- en tweeverdieners en maakt het – vooral voor werkenden met een middeninkomen – lonender om (meer) te werken.

2.2. Box 3

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom het kabinet niet heeft gekozen voor een algehele herziening van de vermogensrendementsheffing op basis van het werkelijk behaalde rendement. In zowel 2016 als 2017 is uitgebreid onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van een stelsel van een vermogensrendementsheffing op basis van het werkelijke rendement, met als resultaat in 2016 de voortgangsrapportage «Heffing box 3 op basis van werkelijk rendement»4 en vrij recent, in juni 2017, het «Keuzedocument box 3»5. De conclusie van het Keuzedocument box 3 is dat het uitvoeren van een vermogensrendementsheffing op basis van het werkelijke rendement voor de financiële instellingen en burgers complex is en voor de Belastingdienst structureel problematisch is. Het kabinet heeft daarom per 2018 gekozen voor aanpassingen binnen de huidige systematiek door het spaarrendement te baseren op actuelere rendementen waardoor het forfaitaire rendement dichter aansluit bij het gemiddelde werkelijke rendement. De herijking van de beleggingsrendementen wijzigt niet omdat bij beleggingen, zoals aandelen, obligaties en onroerende zaken, het langetermijnkarakter meer domineert. De leden van de fractie van het CDA vragen verder wanneer ik met voorstellen zal komen voor een stelsel van een vermogensrendementsheffing op basis van het werkelijke rendement en wat de conclusie van het Keuzedocument box 3 in dit kader betekent. De vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer heeft op 23 november jongstleden over het Keuzedocument box 3 gesproken en mij verzocht om een kabinetsstandpunt met betrekking tot box 3 op basis van werkelijk rendement en de Tweede Kamer daarbij te informeren over mijn voorgenomen tijdpad. Ik ben voornemens mijn reactie begin volgend jaar aan zowel uw Kamer als de Tweede Kamer te sturen.

Overigens is gebleken dat in de toelichting op de nota van wijziging van het onderhavige wetsvoorstel6 de raming van het rendement voor klasse 2 (beleggen) voor de jaren 2019–2021 verkeerd is weergegeven. De correcte tabel is hierna opgenomen (tabel 12). De rendementen voor 2018 waren wel correct vermeld, en zijn in de nota van wijziging ook correct in de wijzigingsopdrachten opgenomen. Voor 2019–2021 zijn de cijfers nog niet in wijzigingsopdrachten opgenomen omdat deze cijfers vooralsnog ramingen betreffen.

Tabel 12. Rendementklasse 1 (sparen) en 2 (beleggen) volgens huidig systeem en volgens regeerakkoord1
 

systeem 2017

regeerakkoord

Verschil in %-punt

 

klasse 1

klasse 2

klasse 1

klasse 2

klasse 1

klasse 2

2017

1,63%

5,39%

1,63%

5,39%

0,00%

0,00%

2018

1,30%

5,38%

0,36%

5,38%

– 0,94%

0,00%

2019

0,98%

5,46%

0,66%

5,46%

– 0,32%

0,00%

2020

0,81%

5,46%

0,84%

5,46%

0,03%

0,00%

2021

0,75%

5,42%

1,16%

5,42%

0,41%

0,00%

X Noot
1

Op basis van raming renteverloop MLT-raming CPB.

2.3. Dubbele zakelijkheidstoets

De leden van de fractie van het CDA vragen, onder verwijzing naar de brief van 2 november jongstleden7, of artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) niet van toepassing is ingeval direct extern wordt ingeleend en waarom dit dan anders zou zijn ingeval indirect extern wordt ingeleend. In dat kader vragen deze leden om een reactie op het artikel van de heer De Vries in het Weekblad Fiscaal Recht (WFR).8 Artikel 10a van de Wet Vpb 1969 heeft ten doel te voorkomen dat de Nederlandse belastinggrondslag wordt uitgehold door binnen concernverband zonder valide bedrijfseconomische redenen leningen te verstrekken aan een Nederlandse belastingplichtige in verband met een aantal specifiek opgesomde rechtshandelingen. Daarbij is dat artikel van toepassing indien sprake is van een schuld aan een verbonden lichaam. Ik bevestig dan ook dat artikel 10a van de Wet Vpb 1969 in de regel niet van toepassing is ingeval rechtstreeks een lening van een bank wordt aangetrokken (er is dan sprake van directe externe financiering).

De heer De Vries analyseert in zijn artikel de voorgestelde wetswijziging. Zijn voornaamste bezwaar is dat niet duidelijk wordt gemaakt waarom materieel gelijke situaties verschillend moeten worden behandeld. Bij directe externe financiering behoeven belastingplichtingen de overwegende zakelijkheid van de rechtshandelingen niet aannemelijk te maken, terwijl belastingplichtigen dat wel moeten doen in geval van indirecte externe financiering. Vooropgesteld dient te worden dat ook zonder de voorgestelde wijziging op grond van de hoofdregel van artikel 10a, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 een verschil in behandeling bestaat tussen directe en indirecte externe financiering. Dit heeft de Hoge Raad ook bevestigd in zijn arrest van 21 april 2017.9 Een indirecte externe lening die rechtens is verschuldigd aan een verbonden lichaam valt, anders dan een directe externe lening, binnen het toepassingsbereik van de onderhavige renteaftrekbeperking. Het verschil in behandeling van directe en indirecte externe financiering voor de toepassing van de dubbele zakelijkheidstoets vloeit niet enkel voort uit de voorgestelde wijziging. Bij directe externe financiering wordt in het geheel niet toegekomen aan de toepassing van artikel 10a van de Wet Vpb 1969 en dus ook niet aan de tegenbewijsregeling van het derde lid, onderdeel a, van dat artikel, terwijl indirecte externe financiering wel binnen het toepassingsbereik van die bepaling valt.

Door het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017 kunnen belastingplichtigen bij indirecte externe financiering voor de toepassing van de dubbele zakelijkheidstoets volstaan met het aannemelijk maken dat de schuld feitelijk extern is aangegaan. De omstandigheid dat een binnen een concern aangetrokken schuld indirect afkomstig is van een derde zegt op zichzelf echter nog niets over de vraag of op basis van de feiten en omstandigheden van het concrete geval ook aan de met die schuld gefinancierde rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Om die reden is het kabinet van mening dat ook bij indirecte externe financiering de beweegredenen van de rechtshandeling afzonderlijk in de dubbele zakelijkheidstoets moeten worden betrokken. Het doel hiervan is om het uithollen van de Nederlandse belastinggrondslag te voorkomen.

Voorgaande leidt ertoe dat de rente over een indirecte externe lening die wordt aangewend voor een zakelijke rechtshandeling ook na de voorgestelde wetswijziging gewoon in aftrek komt. Hierdoor wordt in die gevallen dezelfde uitkomst bereikt als wanneer sprake was geweest van een directe externe lening. Ingeval de rente over een indirecte derdenlening wordt aangewend voor een rechtshandeling waarvoor onvoldoende zakelijke overwegingen aannemelijk worden gemaakt, komt de rente ingevolge de voorgestelde wetswijziging echter niet in aftrek. Deze uitkomst past naar de mening van het kabinet binnen het hiervoor beschreven doel van de bepaling.

2.4. Terugdraaien verlenging eerste tariefschijf van de vennootschapsbelasting Belastingplan 2017

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat het midden- en kleinbedrijf (mkb) nadeel ondervindt van het niet verlengen van de eerste tariefschijf in de vennootschapsbelasting (Vpb) en vragen welke maatregelen het kabinet neemt om het mkb te compenseren. Het kabinet is voornemens het statutaire Vpb-tarief in zowel de eerste als tweede schijf met 4%-punt te verlagen naar 16% respectievelijk 21% in 2021. Deze tariefsverlaging, die is opgenomen in het regeerakkoord, betekent dat de investeringscapaciteit van alle bedrijven, zowel het mkb als het grootbedrijf, wordt verbeterd. Deze tariefsverlaging wordt deels bekostigd uit grondslagverbredende maatregelen die alleen of vooral het grootbedrijf raken, zoals de earningsstrippingmaatregel, de verhoging van het effectieve tarief voor de innovatiebox en de invoering van een minimumkapitaalregel voor banken en verzekeraars. Het kabinet treft meer maatregelen waar (ook) het mkb van profiteert. Zo profiteert het mkb, net als het grootbedrijf, uiteindelijk ook van de door het kabinet voorgestelde forse verlaging van de lasten op arbeid. Een voorbeeld van een specifieke maatregel van het kabinet waarvan alleen het mkb profiteert is de voorgestelde verlichting van de verplichtingen voor loondoorbetaling bij ziekte. Om te bevorderen dat het mkb weer meer personeel in (vaste) dienst durft te nemen, wordt de loondoorbetalingsperiode voor kleine werkgevers (tot 25 werknemers) verkort van twee naar één jaar.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat de verwachte derving is van het verlagen van het Vpb-tarief naar 16% (eerste schijf) en 21% (tweede schijf). Verder vragen deze leden in hoeverre deze derving gefinancierd wordt uit de opbrengsten van de verhoging van het effectieve tarief van de innovatiebox en het niet verhogen van de eerste schijf. De tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting naar 21% respectievelijk 16% in 2021 leidt tot een structurele budgettaire derving van € 3,3 miljard vanaf dat jaar. Het niet verhogen van de schijfgrens in de vennootschapsbelasting leidt tot een opbrengst van € 296 miljoen. Het verhogen van het effectieve tarief van de innovatiebox van 5% naar 7% leidt tot een opbrengst van € 124 miljoen. Samen leveren deze maatregelen dus € 420 miljoen op. Naast de hiervoor genoemde maatregelen zijn in het regeerakkoord binnen het pakket «bedrijfsleven» meer maatregelen opgenomen die de grondslag in de vennootschapsbelasting verbreden en die mede dienen ter financiering van de tariefsverlaging, zoals de earningsstrippingmaatregel, een minimumkapitaalregel voor banken en verzekeraars, het versoberen van de verliesverrekening en de beperking van de afschrijving op gebouwen in eigen gebruik.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat precies wordt verstaan onder een voldoende aantrekkelijk vestigingsklimaat. Streven naar een aantrekkelijk vestigingsklimaat is beleidsmatig veelomvattend. De aantrekkelijkheid wordt immers niet alleen door de fiscaliteit bepaald. Het gaat over veel meer, zoals een betrouwbare en veilige (digitale) infrastructuur, goed (internationaal) onderwijs, goede zorg, een divers cultureel aanbod, een aantrekkelijk leefklimaat, stabiele regelgeving en een betrouwbare rechtsstaat en overheid. Ook het fiscale vestigingsklimaat vormt – in een globaliserende wereld – een belangrijke vestigingsvoorwaarde. Het kabinet wil dat Nederland voor bedrijven die ook echt iets toevoegen aan onze economie en samenleving een aantrekkelijk land om in te investeren en van waaruit het aantrekkelijk blijft handel te drijven over de hele wereld. Daar profiteert Nederland van, want deze bedrijven voegen werkgelegenheid, innovatie en productiviteit toe aan onze economie. Om die reden zet het kabinet in op grondslagverbreding (onder meer via een fiscaal meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen) en tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting en een afschaffing van de dividendbelasting.

Tegelijkertijd wil het kabinet zich zoals gezegd alleen richten op bedrijven die echt toegevoegde waarde hebben. Het kabinetsbeleid ontmoedigt bedrijven die Nederland fiscaal willen gebruiken zonder dat zij reële bedrijvigheid meebrengen. Ook past bij een aantrekkelijk vestigingsklimaat een duidelijke agenda gericht op het bestrijden van internationale belastingontwijking. Over de verschillende voornemens die het kabinet heeft wil ik graag nader met uw Kamer van gedachten wisselen op het moment dat concrete voorstellen aan uw Kamer worden aangeboden.

2.5. Innovatiebox

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een cijfermatige onderbouwing van de verwachte effectiviteit van de verhoging van het effectieve tarief van de innovatiebox van 5% naar 7%. In 2015 is de evaluatie van de innovatiebox over de periode 2010 tot en met 2012 afgerond.10 In deze evaluatie is onder meer gekeken naar de effectiviteit van de regeling ten aanzien van onderzoek en ontwikkeling (research and development, oftewel R&D) en het vestigingsklimaat. Op basis van de in dit kader uitgevoerde econometrische analyse is geconcludeerd dat de meest betrouwbare schatting van de «Bang-for-the-Buck» € 0,54 bedraagt voor de periode 2008 tot en met 2012. Dit houdt in dat van elke euro belastingvermindering door gebruik van de innovatiebox er € 0,54 extra aan R&D en innovatie wordt besteed door de gebruiker. Overigens geven de onderzoekers aan dat hierin niet de effecten van spillovers zitten verdisconteerd die extra R&D-uitgaven van ondernemingen genereren elders in de economie, waardoor bijvoorbeeld door innovatiebox opgebouwde kennis en ervaring ook ten goede komt aan andere ondernemingen en organisaties in Nederland. In de evaluatie wordt geconcludeerd dat de innovatiebox doeltreffend is: de innovatiebox leidt tot extra R&D en innovatie. Op basis van een kwalitatieve analyse is geconcludeerd dat de innovatiebox tevens doeltreffend bijdraagt aan het behouden en aantrekken van aan R&D gerelateerde bedrijvigheid. Ook dit effect is niet verdisconteerd in de «Bang-for-the-Buck». Met ingang van 1 januari 2017 is de innovatiebox aangepast aan internationale afspraken (waaronder de nexusbenadering) en is naar aanleiding van de evaluatie tevens de S&O-verklaring als vereist toegangsticket opgenomen. Bij de volgende evaluatie, die gepland staat voor 2022, kunnen de effecten van die aanpassingen alsmede van de verhoging van het effectieve tarief van de innovatiebox per 2018 worden beoordeeld.

2.6. Kansspelbelasting

De leden van de fractie van de PvdA vragen het kabinet de rechtvaardiging voor de afwenteling van de gederfde inkomsten als gevolg van de vertraagde invoering van de maatregelen uit het wetsvoorstel inzake de kansspelen op afstand (KOA)11 op reeds legaal opererende aanbieders van kansspelen te analyseren. Het kabinet streeft – net als voorgaande kabinetten – ernaar om dervingen in belastingopbrengsten als gevolg van bijvoorbeeld jurisprudentie of vertragingen tijdens het parlementaire proces waar mogelijk op te vangen binnen hetzelfde domein. In die zin is het dan ook niet ongebruikelijk dat een tijdelijke derving als gevolg van een vertraging in het parlementaire proces van het wetsvoorstel KOA wordt gedekt met een tijdelijke verhoging van het tarief van de kansspelbelasting. De afgelopen jaren is deze derving – in afwijking van de gebruikelijke methodiek – telkens opgevangen in het geheel van lastenmaatregelen waardoor deze op burgers en bedrijven drukte. Zodra de maatregelen uit het wetsvoorstel KOA effectief in werking treden wordt het tarief van de kansspelbelasting weer verlaagd.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet het voornemen heeft om de behandeling van het wetsvoorstel KOA in de Eerste Kamer op korte termijn te hervatten. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan de nadere memorie van antwoord. Daarbij wordt tevens rekening gehouden met de aanvullende voorwaarde die met betrekking tot kansspelen op afstand in het regeerakkoord is opgenomen. Het kabinet streeft ernaar de nadere memorie van antwoord begin 2018 aan de Eerste Kamer te verzenden.

2.7. Aanscherping definitie geneesmiddelen

De leden van de fractie van de PvdA vragen om de aanscherping van de definitie van geneesmiddelen te relateren aan het rechtsbeginsel van fiscale neutraliteit. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen of ik de vrees deel dat dit wetsvoorstel er toe kan leiden dat soortgelijke producten dan ongelijk worden behandeld. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belastingplan 2018 is aangegeven, blijkt uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat bij de vraag of sprake is van soortgelijke goederen en diensten mede van belang is of de in geding zijnde goederen van elkaar kunnen worden onderscheiden.1213 Het kabinet beschouwt farmaceutische medische hulpmiddelen en (zelf)geneesmiddelen niet als soortgelijk aan elkaar, omdat geneesmiddelen met handelsvergunning kunnen worden onderscheiden van producten zonder handelsvergunning en er ook een onderscheid is in de (erkende) werking van het product. Het onderscheid tussen geneesmiddelen en medische hul pmiddelen zit in de manier waarop het product zijn effect bereikt. Voor geneesmiddelen geldt dat de farmacologische, immunologische of metabole werking klinisch moet zijn bewezen. Voor het op de markt brengen van een product als medisch hulpmiddel is het aantonen van alleen een fysische werking voldoende.

De leden van de fractie van het CDA vragen of ik kan aangeven om hoeveel producten het zou gaan die onder het algemene btw-tarief (21%) zullen vallen. Op grond van informatie die ik heb ontvangen van de brancheorganisatie Neprofarm en het bedrijfsleven, gaat het om ongeveer 16% van de totale hoeveelheid aan zelfzorgproducten. De overige 84% kwalificeert of kan kwalificeren als voedingsmiddel of als geneesmiddel, waarvoor een verlaagd btw-tarief geldt. In absolute getallen geven brancheorganisatie Neprofarm en VNO-NCW/MKB-Nederland aan dat de maatregel een negatief effect heeft op circa 150 medische hulpmiddelen in farmaceutische vorm. Hoewel deze producten met de voorgestelde maatregel in ieder geval zijn uitgesloten van het verlaagde btw-tarief kan ik niet bevestigen of deze groep producten onder de huidige regelgeving wel onder het verlaagde btw-tarief valt en dus daadwerkelijk een nadeel van de voorgestelde maatregel ondervindt. Onder de huidige wetgeving dienen alle producten door de Belastingdienst namelijk individueel getoetst te worden aan het aandieningscriterium. Niet alle producten zijn voorgelegd aan de Belastingdienst en ook niet elke toets heeft geleid tot toepassing van het verlaagde btw-tarief. Met het wetsvoorstel wordt juist beoogd om de individuele toetsing van producten niet (meer) plaats te laten vinden bij de Belastingdienst maar bij de daartoe bevoegde autoriteiten.

De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre ik bereid ben om een overgangsregeling te treffen, wetende dat dit pleidooi bij de behandeling van het Belastingplan 2018 in de Tweede Kamer is afgewezen. In de memorie van toelichting, de nota naar aanleiding van het verslag en in de schriftelijke antwoorden op de vragen die tijdens het wetgevingsoverleg van 30 oktober 2017 over het pakket Belastingplan 2018 zijn gesteld, is aangegeven dat het kabinet van mening is dat het bedrijfsleven in een vroegtijdig stadium geïnformeerd is over de ophanden zijnde wetswijziging. Daarmee heeft het bedrijfsleven zich naar de mening van het kabinet tijdig kunnen voorbereiden op de voorgestelde wijziging. Daarnaast geldt dat via raadpleging van de Geneesmiddeleninformatiebank eenvoudig is vast te stellen of voor een product een handelsvergunning is afgegeven en dus al dan niet kwalificeert voor het verlaagde btw-tarief. Tot slot zou een overgangsregeling gepaard gaan met budgettaire derving, die gedekt zou moeten worden. Ik zie geen reden om van dit eerdere standpunt af te wijken.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar aanleiding van berekeningen van het Nibud of voor de verhoging van het btw-tarief op bepaalde zelfzorgmiddelen geldt dat lage inkomens hiervan relatief meer nadeel ondervinden dan hoge inkomens. Het is niet bekend wat de inkomensverdeling is van de consumenten van de specifieke zelfzorgmiddelen die door de voorgestelde maatregel onder het reguliere btw-tarief komen te vallen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat lage inkomens meer nadeel ondervinden van deze maatregel.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar een cijfermatige analyse van de financiële gevolgen van de aanpassing van de tariefbepaling omzetbelasting met betrekking tot zeeschepen. Als de reders ervoor opteren om niet meer gebruik te maken van de vrijstelling van btw die op dit moment van toepassing is, krijgen ze recht op vooraftrek van btw (voornamelijk 21%) en moeten ze btw afdragen over de verkochte tickets (6%). Uit een onderzoek in opdracht van de Vereniging van Eigenaren en Exploitanten van Overzetveren in Nederland (V.E.E.O.N) blijkt dat de betreffende veerdiensten gezamenlijk een jaarlijkse omzet uit kaartverkoop behalen van circa € 60 miljoen. De budgettaire opbrengst per 2019 wordt geraamd op het saldo van de af te dragen btw over de verkoop van de tickets en de vooraftrek van de (diensten aan) zeeschepen, naar schatting € 3 miljoen. Waar deze lastenverzwaring neerslaat is onder meer afhankelijk van de mate van doorberekening in de ticketprijzen. Zie voor een nadere toelichting op de raming de bijlage Ramingstoelichtingen bij het wetsvoorstel Belastingplan 2018.

2.8. Afvalstoffenbelasting

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze het kabinet zich inzet om een gelijkwaardig Europees speelveld voor afvalbeheer te bevorderen. Nederland zet zich in EU-verband in voor ambitieuze doelstellingen voor onder andere recycling en storten. Daarnaast maken we in Europees verband afspraken over definities, uniforme monitoring en de classificatie van afval en wordt invulling gegeven aan producentenverantwoordelijkheid. Dit alles draagt bij aan een gelijk speelveld voor afvalbeheer. Voor nadere vragen over het afvalbeleid verwijs ik uw Kamer naar mijn ambtgenoot, de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.

2.9. Energiebelasting

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de belastingteruggave met betrekking tot elektriciteit voor energie-intensieve bedrijven. Deze leden vragen of het klopt dat die bedrijven, indien zij een lager verbruik hebben dan 10 miljoen kWh, deze belastingteruggave behouden.

Dit is onjuist. De Wet belastingen op milieugrondslag voorziet onder voorwaarden in een teruggaafregeling voor energie-intensieve bedrijven. De teruggaaf heeft betrekking op de elektriciteit die is geleverd ten behoeve van zakelijk verbruik voor zover het zakelijk verbruik hoger is dan 10 miljoen kWh per verbruiksperiode van twaalf maanden per aansluiting. De teruggaaf bedraagt – kort gezegd – het positieve verschil tussen de belasting die aan de verbruiker in rekening is gebracht en de belasting over 10 miljoen kWh dan wel, als dat meer is, de door de richtlijn energiebelasting voorgeschreven minimumbelasting over het totale belastbare verbruik. Indien het zakelijk verbruik lager is dan 10 miljoen kWh, wordt op grond van deze regeling geen teruggaaf verleend.

De leden van de fractie van de PvdA vragen het kabinet om cijfermatig inzichtelijk te maken hoeveel burgers en bedrijven relatief bijdragen aan de vergroeningsopgave. Voorts vragen deze leden naar een cijfermatige onderbouwing van de relatieve bijdrage van de verschillende inkomensgroepen hieraan. De Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) heeft tijdens het plenaire debat over de Opslag Duurzame Energie (ODE) met de Tweede Kamer op 30 november jongstleden toegezegd een brief aan de Tweede Kamer te zullen sturen over de gemiddelde energierekening voor huishoudens. De Minister van EZK heeft daarbij tevens toegezegd in kaart te zullen brengen hoe deze rekening er uit zou zien indien – in plaats van een evenredige lastenverdeling tussen burgers en bedrijven – de verhoging van de ODE voor 40% bij huishoudens en voor 60% bij bedrijven zou neerslaan. Deze brief zal voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van EZK worden verstuurd. Tevens heeft de Minister van EZK het Planbureau voor de Leefomgeving verzocht om in de Nationale Energieverkenning 2018 naast de gemiddelde energierekening voor huishoudens ook in te zoomen op de energierekening voor specifieke inkomensgroepen. Ik zal de Minister van EZK vragen een afschrift van deze brief aan uw Kamer te sturen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe het kabinet voornemens is te garanderen dat de verhoging van de energiebelasting voor de helft neerslaat bij bedrijven en voor de andere helft bij huishoudens.

De energiebelasting en Opslag Duurzame Energie (ODE), inclusief de belastingvermindering, slaan in 2018 voor ongeveer 50% neer bij huishoudens en voor ongeveer 50% bij bedrijven. Hierbij is ook rekening gehouden met de verschillende vrijstellingen en teruggaafregelingen in de energiebelasting. Voor de vaststelling van de tariefsmutaties in de energiebelasting is in het Belastingplan 2018 bewust gekoerst op een evenredige lastenverdeling, waarbij 50% van de optredende lasten bij huishoudens en 50% van de lasten bij bedrijven neerslaan.

3. Overige fiscale maatregelen 2018

3.1. Vermogensverdeling na huwelijkse voorwaarden

De leden van de fractie van de VVD vragen of ter zake van de voorgestelde wijzigingen in de schenk- en erfbelasting in relatie tot het huwelijksvermogensrecht sprake was van een eigenstandig wetsvoorstel dat overeenkomstig de motie Hoekstra van 17 november 2015 als individueel wetsvoorstel aan beide Kamers had moeten worden voorgelegd. Bij de samenstelling van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2018 heeft het kabinet zich gehouden aan de criteria in de notitie Verzamelwetgeving.14 Zo is bijvoorbeeld gekeken of sprake is van uitvoeringstechnische samenhang, waarbij voor de doelgroep of de Belastingdienst – voor zover mogelijk – gelijktijdige invoering op 1 januari 2018 gewenst is. De voorgestelde wijzigingen van de Successiewet 1956 zijn naar mijn mening niet van een omvang of complexiteit dat een afzonderlijk wetsvoorstel gerechtvaardigd zou zijn. De leden van de fractie van het CDA vragen naar goedkeurend beleid ter zake van het niet van toepassing zijn van schenkbelasting over een verdeling van het gezamenlijke vermogen dat de 50–50-grens niet overschrijdt. De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze het kabinet voornemens is de maatregel ten aanzien van de verdeling van het huwelijksvermogensrecht op een rechtvaardigere wijze vorm te geven. De Successiewet 1956 bevat weinig specifieke regelgeving ten aanzien van huwelijkse voorwaarden en de jurisprudentie op dit punt beperkt zich min of meer tot de situatie van het aangaan van een algehele gemeenschap van goederen. Om die reden heeft het kabinet in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2018 een aantal voorstellen gedaan voor specifiekere regelgeving. De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 1, 6 en 11 van de Successiewet 1956 hadden tot doel meer duidelijkheid en met name rechtszekerheid te geven over de vraag in welke gevallen het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden tot heffing van schenkbelasting zou leiden, maar vooral ook in welke gevallen niet. De voorgestelde wijzigingen zijn echter uit het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2018 geamendeerd.15 De mogelijkheden om bij beleidsbesluit de gevraagde duidelijkheid alsnog te bieden zijn beperkt.

Ik ben echter bereid om in een beleidsbesluit te bevestigen dat het aangaan van een huwelijk volgens het vanaf 1 januari 2018 geldende wettelijke regime van een beperkte gemeenschap van goederen met gelijke delen niet leidt tot heffing van schenkbelasting. Ook zal ik hierin opnemen dat het aangaan van een huwelijk in algehele gemeenschap van goederen met gelijke delen, hetgeen vanaf 1 januari 2018 alleen nog kan door het aangaan van huwelijkse voorwaarden, niet leidt tot heffing van schenkbelasting. Dat geldt eveneens als de algehele gemeenschap van goederen met gelijke delen tijdens het huwelijk ontstaat door het wijzigen van huwelijkse voorwaarden. Dit besluit kan in het eerste kwartaal van 2018 worden gepubliceerd. Voor alle overige situaties waarin huwelijkse voorwaarden worden aangegaan of worden gewijzigd, zal op basis van de huidige wetgeving aan de hand van de feitelijke situatie en de overeengekomen voorwaarden moeten worden bezien of mogelijk sprake is van een belaste schenking. Ook indien sprake is van het aangaan of wijzigen van een notarieel samenlevingscontract met een wederzijdse zorgverplichting zal op basis van de huidige wetgeving aan de hand van de feitelijke situatie en de overeengekomen voorwaarden worden bezien of mogelijk sprake is van een belaste schenking.

3.2. Vereenvoudigen derdenbeslag

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze de beslagvrije voet bij een vereenvoudigd bankbeslag wordt gewaarborgd. Vooraf wil ik benadrukken dat de voorgestelde maatregel om een vereenvoudigd derdenbeslag mogelijk te maken op alle soorten vorderingen losstaat van de beslagvrije voet voor bankbeslagen. De voorgestelde maatregel wijzigt alleen de procedure van de bankbeslagen en niet het bereik daarvan. Op grond van een amendement van de leden van de fractie van het CDA in de Tweede Kamer wordt de inwerkingtreding van de voorgestelde maatregel echter gekoppeld aan het moment waarop de Belastingdienst bij het vereenvoudigde bankbeslag zonder verzoek vooraf rekening kan en zal houden met de beslagvrije voet. Hiervoor zijn drie ontwikkelingen van belang, namelijk de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, het wetgevingsprogramma vereenvoudiging civiele rechtspleging van de Minister van Justitie en Veiligheid en mijn onderzoek naar de mogelijkheden voor de Belastingdienst om op laatstgenoemd wetgevingsprogramma beleidsmatig vooruit te lopen. In het genoemde wetgevingsprogramma wordt een eenvoudige, breedgedragen en voor alle partijen uitvoerbare regeling opgenomen die de beslagvrije voet bij bankbeslagen beoogt te waarborgen. Naar verwachting zal de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer medio 2018 informeren over de voortgang van dit wetgevingsprogramma, voor zover dat betrekking heeft op de herziening van het beslagrecht. Vooruitlopend op het wetgevingsprogramma van de Minister van Justitie en Veiligheid ben ik inmiddels een onderzoek gestart naar de mogelijkheden voor de Belastingdienst en de lagere overheden om op kortere termijn de beslagvrije voet zonder verzoek vooraf toe te passen op bankbeslagen. Of dit mogelijk is, is onder meer afhankelijk van de uitvoerbaarheid voor de banken en de Belastingdienst, de vraag of de lagere overheden zich aan het beleid willen committeren, de dekkingsmogelijkheden van de budgettaire derving en de inwerkingtreding van de maatregelen in de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA, wordt de beslagvrije voet dus zonder verzoek vooraf gewaarborgd op het moment dat een vereenvoudigd bankbeslag mogelijk wordt. Overigens verleent de Belastingdienst ook nu al op verzoek van de schuldenaar zijn medewerking om een bedrag dat door middel van een bankbeslag is verhaald, geheel of gedeeltelijk aan de schuldenaar terug te geven als blijkt dat die schuldenaar als gevolg van het beslag niet in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien. Deze uitvoeringspraktijk leg ik per 1 januari 2018 als beleidsregel vast in de Leidraad Invordering 2008, zodat iedereen daar kennis van kan nemen en rechten aan kan ontlenen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de Belastingdienst onnodige kosten bij het leggen van een bankbeslag voor de burger voorkomt. Voordat een schuldenaar te maken krijgt met dwanginvorderingsmaatregelen heeft hij al diverse waarschuwingen gehad in de vorm van een aanmaning en een dwangbevel. Ook heeft hij de gelegenheid gehad om zich bij de Belastingdienst te melden voor een betalingsregeling of kwijtschelding als hij onvoldoende inkomen heeft om zijn schulden te voldoen. Alleen als de burger zich niet meldt, of als het ontstaan van de schulden aan hemzelf is te wijten, zal de Belastingdienst dwanginvorderingsmaatregelen inzetten. Aan deze dwanginvorderingsmaatregelen kunnen kosten zijn verbonden. De keuze voor het toepassen van een bepaalde dwanginvorderingsmaatregel hangt af van verschillende omstandigheden, zoals de vraag welke maatregel het meest effectief is en hoe groot de kans van slagen is, maar ook de vraag welke maatregel het minst belastend is voor de schuldenaar. Een (vereenvoudigd) bankbeslag zal de Belastingdienst – nu en straks – in het algemeen pas leggen als op grond van bij de Belastingdienst aanwezige informatie de indruk bestaat dat het banksaldo van de schuldenaar voldoende uitstijgt boven de beslagvrije voet. Op die manier treft een bankbeslag vaker doel en wordt het risico dat de schuldenaar met onnodige kosten wordt geconfronteerd geminimaliseerd. Overigens zijn aan een vereenvoudigd bankbeslag geen wettelijke kosten verbonden. Aan een executoriaal beslag zijn wel wettelijke kosten verbonden, te weten € 88 per rekeninghouder. Door de voorgestelde maatregel worden deze wettelijke kosten voor de burger weggenomen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat ik precies versta onder het respecteren van de beslagvrije voet in relatie tot het amendement van het lid Omtzigt.16 Zoals hiervoor is opgemerkt, verleent de Belastingdienst op dit moment op verzoek van de schuldenaar zijn medewerking om een bedrag dat door middel van een bankbeslag is verhaald, geheel of gedeeltelijk aan de schuldenaar terug te geven als blijkt dat die schuldenaar als gevolg van het beslag niet in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien. In die zin wordt bij een bankbeslag door de Belastingdienst dus al rekening gehouden met de beslagvrije voet. In relatie tot het genoemde amendement van het lid Omtzigt versta ik echter onder het respecteren van de beslagvrije voet het vooraf, zonder verzoek van de schuldenaar, toepassen van de beslagvrije voet bij bankbeslagen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom ik heb besloten af te wijken van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State om de uitbreiding van het vereenvoudigde derdenbeslag te beperken tot concreet omschreven gevallen die in de praktijk vaak voorkomen. Het kabinet heeft er om twee redenen voor gekozen de maatregel niet te beperken tot concreet omschreven gevallen die in de praktijk vaak voorkomen. Ten eerste geldt de efficiencywinst die met de maatregel behaald kan worden voor elk type derdenbeslag, dus ook bij een beslag onder «sporadische derden». Ten tweede wijzigt de vereenvoudigde procedure voor andere vorderingen dan die onder een betaaldienstverlener de situatie van de derdebeslagene in de praktijk niet ten nadele. Wel wordt de derdebeslagene met minder kosten geconfronteerd. Ook voor de belastingschuldige is de voorgestelde wijziging daarom een verbetering op dat punt.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of ik kan bevestigen en garanderen dat er voor belastingschuldigen geen nadelige gevolgen zijn van de uitbreiding van de mogelijkheid tot het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag. De voorgestelde maatregel is in het algemeen een verbetering voor de belastingschuldige omdat een vereenvoudigd derdenbeslag, anders dan een executoriaal derdenbeslag, voor hem geen wettelijke kosten meebrengt. Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer17 is opgemerkt, heeft de voorgestelde maatregel echter ook een nadelig effect. Nadeel voor de belastingschuldige zou namelijk kunnen zijn dat hij voorafgaand aan een vereenvoudigd bankbeslag geen hernieuwd bevel tot betaling krijgt, ofwel een extra waarschuwing voor dwanginvorderingsmaatregelen als de belastingschuld niet alsnog betaald wordt. Het achterwege blijven van een hernieuwd bevel tot betaling geldt ook voor de andere soorten vereenvoudigde derdenbeslagen, maar in die gevallen wordt het hernieuwde bevel tot betaling vervangen door een vooraankondiging per brief. Deze vooraankondiging blijft bij een bankbeslag achterwege omdat dit de belastingschuldige de kans zou geven om geld van zijn rekening te halen zodat de vordering van de Belastingdienst geen doel zou treffen. Overigens blijft in alle gevallen, ook bij een bankbeslag, voorafgaand aan het vereenvoudigde derdenbeslag de betekening van een dwangbevel vereist. In het dwangbevel wordt onder meer aangekondigd dat bij voortdurende niet-betaling beslag zal worden gelegd op de goederen van de belastingschuldige.

3.3. Vervallen schorsende werking fiscaal verzet

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de procedure om schorsende werking aan het verzet te verlenen er in de nieuwe situatie uitziet. De procedure vindt plaats in twee stappen. De eerste stap is een beoordeling door de Belastingdienst. Als de belastingschuldige in verzet komt tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, dan schorst de Belastingdienst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel in beginsel ambtshalve. Alleen als de gronden van het verzet naar het oordeel van de ontvanger kansloos zijn én de belangen van de Staat zich verzetten tegen schorsing van de tenuitvoerlegging, zal de Belastingdienst de dwanginvordering voortzetten. Dit wordt in beleid vastgelegd. Stap twee is dat de belastingschuldige, als de Belastingdienst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel niet ambtshalve schorst, de rechter kan verzoeken om de tenuitvoerlegging van het dwangbevel te schorsen. De belastingschuldige kan dit verzoek doen in de verzetsprocedure zelf of, als hij het initiatief om naar de rechter te stappen bijvoorbeeld pas vlak voor een geplande executoriale verkoop neemt, via een separate kortgedingprocedure.

3.4. Inkeerregeling

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat een verhoging van de boete niet automatisch betekent dat belastingplichtigen niet meer bereid zijn in te keren. Deze leden vragen of in de wet tot uitdrukking moet komen dat mensen die zelf tot inkeer komen beter worden behandeld dan belastingontduikers die dat niet doen en kiezen om af te wachten en zo ja, welke maatregelen door het kabinet op dit terrein mogen worden verwacht. Inkeren blijft een strafverminderende omstandigheid. Bij een redelijk boetebeleid hoort immers boetematiging voor belastingplichtigen die zich melden ten opzichte van degenen die dat niet zelf doen. In het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is daarom al bepaald dat het zelf melden van verzwegen inkomsten een strafverminderende omstandigheid is die aanleiding geeft tot voornoemde matiging van vergrijpboeten. Daaraan is de Belastingdienst gebonden, waardoor opneming in een wet niet noodzakelijk is. De leden van de fractie van de PvdA vragen verder of het kabinet vreest dat het afschaffen van de inkeerregeling ervoor zorgt dat mensen die zouden willen inkeren dat niet meer gaan doen. Door de stapsgewijze verhoging van de boete zijn, naar mag worden aangenomen, de meeste belastingplichtigen die tot inkeer te bewegen waren al daartoe overgegaan. De voorgestelde wetswijziging kan wel een effect hebben op potentiële toekomstige belastingontduikers. Door het gedeeltelijk afschaffen van de inkeerregeling zal het risico op bestraffing voor hen groter worden, waardoor zij eerder compliant gedrag zullen vertonen.

De leden van de fractie van de PvdA wijzen op een uitspraak van de rechtbank Gelderland waaruit naar voren komt dat bij inkeer geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die gold op het moment van de overtreding.18 Deze leden vragen naar de eventuele gevolgen in het geval de Hoge Raad die uitspraak zal volgen. Ik wil daarover niet speculeren, mede omdat hierover in de lagere rechtspraak verschillend wordt geoordeeld.19 Los daarvan wordt in het voorliggende voorstel van wet voorzien in overgangsrecht, hetgeen inhoudt dat de huidige inkeerregeling van toepassing blijft op aangiften, inlichtingen, gegevens of aanwijzingen met betrekking tot aangiften die vóór 1 januari 2018 zijn gedaan of hadden moeten zijn gedaan of met betrekking tot inlichtingen gegevens of aanwijzingen die vóór 1 januari 2018 zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt.

3.5. Uitbreiding mededelingsplicht bodemzaken

De leden van de fractie van het CDA vragen of de belastingschuldige op precies hetzelfde moment als de pandhouder of derde-eigenaar de fiscus moet inlichten met betrekking tot het voornemen om enigerlei handeling te verrichten of te laten verrichten waardoor de zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak. De voorgestelde maatregel die de mededelingsplicht voor bodemzaken uitbreidt naar belastingschuldigen heeft als doel de uitoefening van het voorrecht en het verhaalsrecht van de ontvanger op de bodemzaken van de belastingschuldige beter mogelijk te maken. Na inwerkingtreding van deze maatregel moet zowel de pandhouder als de belastingschuldige melden op het moment dat zij het voornemen hebben om over te gaan tot verplaatsing of verkoop van de bodemzaak. Als het gaat om een pandhouder die de belastingschuldige opdracht heeft gegeven de bodemzaak te vervreemden, oftewel om een pandhouder die de handeling laat verrichten, dan zijn zowel de pandhouder als de belastingschuldige na inwerkingtreding van de maatregel verplicht tot het doen van mededeling. De mededeling mogen zij afzonderlijk van elkaar doen en dat hoeft niet op precies hetzelfde moment te gebeuren.

De leden van de fractie van de CDA vragen of ik kan aangeven in hoeveel gevallen er nu achter het net wordt gevist en welk belang (bedrag) daarmee gemoeid is. In 2013 is de meldingsregeling geïntroduceerd om uitholling van het bodemrecht te voorkomen. Pandhouders en derden die het voornemen hebben handelingen te verrichten of te laten verrichten die tot gevolg hebben dat een bodemzaak niet langer als bodemzaak kwalificeert, moeten dit mededelen aan de Belastingdienst. Drie jaar na invoering van die mededelingsplicht blijkt dat de regeling niet heeft gebracht wat ervan werd verwacht, omdat in de praktijk de genoemde derden veelal niet zelf acteren maar dit overlaten aan de belastingschuldige. De pandhouder voert dan aan dat er bij hem geen sprake was van een voornemen tot handelen, maar dat de pandgever zelf de verpande zaak heeft verplaatst of verkocht. Dit laat zich illustreren door het feit dat de Belastingdienst in het jaar 2016 in minder dan 2% van de bedrijfsliquidaties als gevolg van faillissement een mededeling heeft ontvangen. In de meeste faillissementen is sprake van zekerheidsstelling, vaak via pand of hypotheek. Bij een groot deel van de faillissementen waarbij een pandrecht is gevestigd, zijn bodemzaken aanwezig. De Belastingdienst zou daarom in een hoger percentage van de faillissementen een mededeling verwachten. De uitbreiding van de mededelingsplicht naar belastingschuldigen (hiervoor aangeduid met pandgever) moet ertoe bijdragen dat de Belastingdienst het bodemrecht vaker succesvol kan uitoefenen.

De leden van de fractie van het CDA vragen wanneer in het kader van de meldingsplicht voor het bodemrecht sprake is van handelingen in de normale uitoefening van het bedrijf of het beroep van de belastingschuldige. Handelingen die worden ondernomen met het oog op de liquidatie van de onderneming of een deel daarvan, vallen onder de meldingsverplichting. Handelingen met het oog op vervanging van bedrijfsmiddelen vinden plaats in de normale uitoefening van het bedrijf of het beroep en behoeven niet te worden gemeld. De leden van de fractie van het CDA vragen in dit kader of het uit te voeren beleid niet in een regeling of een besluit kan worden vastgelegd. In artikel 22bis.3 van de Leidraad Invordering 2008 is vastgelegd wat wordt verstaan onder normale uitoefening van het bedrijf of beroep.

De leden van de fractie van het CDA vragen of ik bereid ben toe te zeggen de voorgestelde wetswijziging na twee jaar te evalueren. Ik erken het belang van het evalueren van de voorgestelde maatregel. De termijn van twee jaar acht ik echter te kort voor een evaluatie die voldoende informatie kan bieden om tot een goede beoordeling te komen. Een periode van vijf jaar zou de Belastingdienst de kans bieden om voldoende ervaring met de maatregel op te doen, zodat een meer inzichtelijke evaluatie mogelijk wordt. Gelet op het belang van deze evaluatie zeg ik daarom graag toe om de voorgestelde maatregel vijf jaar na inwerkingtreding te evalueren.

4. Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling

De leden van de fractie van de VVD vragen of de afschaffing van de dividendbelasting afhankelijk is van een gelijktijdige invoering van een bronheffing op dividenden in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions.

Met het afschaffen van de dividendbelasting verdwijnt de bronheffing op uitgekeerde dividenden. Zonder nadere maatregelen zou dat de kans vergroten dat Nederland als doorstroomland wordt gebruikt bij internationale constructies om wereldwijd de totale belastingdruk te verminderen. Daarom is in het regeerakkoord voorgesteld om de dividendbelasting af te schaffen met uitzondering van een bronheffing op dividend in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions. Deze twee maatregelen zijn derhalve onlosmakelijk met elkaar verbonden. Daarnaast wordt voorgesteld om een bronheffing op rente en royalty’s te introduceren in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions. De bronheffingen op dividend, rente en royalty’s zullen naar alle waarschijnlijkheid geen budgettaire opbrengst tot gevolg hebben. Deze bronheffingen dienen geen budgettair doel maar beogen brievenbusfirma’s aan te pakken die Nederland als doorstroomland gebruiken. Over de vormgeving van deze bronheffingen komen we nog uitvoerig te spreken zodra de uitgewerkte voorstellen aan uw Kamer zijn voorgelegd. Dit zal zo spoedig mogelijk zijn. Voor een nadere planning verwijs ik naar mijn fiscale beleidsagenda die ik begin 2018 naar de Staten-Generaal stuur. Aan de hand van het wetsvoorstel inzake de bronheffing op dividend in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions ontstaat ook helderheid omtrent de positie van onder andere vrijgestelde lichamen en buitenlandse pensioenfondsen waarnaar deze leden vragen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan bevestigen dat ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik in het kader van de toekomstige bronheffing op dividend zal worden aangesloten bij de nu voorgestelde systematiek, zodat belastingplichtigen vroegtijdig maatregelen kunnen nemen ter voorkoming van verrassingen. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven dat met dit wetsvoorstel belangrijk voorwerk wordt verricht dat als basis kan dienen voor de aangekondigde bronheffing op dividenden die in misbruiksituaties en in relatie tot low tax jurisdictions zal worden geheven.20 Dit neemt niet weg dat de maatregelen uit het regeerakkoord nog verder moeten worden uitgewerkt zodat ik niet op voorhand kan bevestigen dat een-op-een zal worden aangesloten bij de misbruiktoets zoals voorgesteld in het onderhavige wetsvoorstel.

In het kader van de subjectieve toets die deel uitmaakt van de nieuwe antimisbruikbepaling bij toepassing van de inhoudingsvrijstelling vragen de leden van de fractie van de VVD of de daarbij toegepaste wegdenkgedachte als een «safe harbor» kan worden beschouwd. Tevens vragen deze leden daarbij in te gaan op het ontbreken van een tegenbewijsregeling en hoe dat zich verhoudt tot het EU-recht. Voorts hebben de leden van de fractie van het CDA enkele vragen gesteld over de toepassing van de subjectieve en objectieve toets in de situatie van een buiten Nederland woonachtige aanmerkelijkbelanghouder (AB-houder). De vragen hebben betrekking op de situatie waarin een natuurlijke persoon, woonachtig in bijvoorbeeld de Verenigde Staten (VS), zijn belang in een in Nederland gevestigde werk-bv houdt via een persoonlijke houdstermaatschappij (Ltd) in de VS. Deze leden vragen of een dergelijke in het buitenland gevestigde (persoonlijke) houdstermaatschappij dan buitenlands belastingplichtig is voor de Nederlandse vennootschapsbelasting ten aanzien van een aanmerkelijk belang in de in Nederland gevestigde werkmaatschappij. Meer specifiek vragen deze leden hoe de subjectieve en objectieve toets in een dergelijke situatie uitpakken. Daarnaast vragen deze leden of de buitenlandse AB-houders niet geraakt worden door de buitenlandse belastingplicht wanneer tussen de in het buitenland gevestigde persoonlijke houdstermaatschappij en de in Nederland gevestigde werkmaatschappij een in Nederland gevestigde tussenhoudster wordt geplaatst.

Voor de toepassing van de buitenlandse aanmerkelijkbelangregeling in de vennootschapsbelasting (buitenlandse AB-regeling) of de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting dient, om te bepalen of een motief is gelegen in het ontgaan van Nederlandse inkomstenbelasting of dividendbelasting (subjectieve toets), een vergelijking te worden gemaakt. Hierbij dient de situatie dat het buitenlandse lichaam het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap houdt te worden vergeleken met de situatie dat de achterliggende aandeelhouder van het in het buitenland gevestigde lichaam het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap rechtstreeks zou houden, dus zonder tussenkomst van dat in het buitenland gevestigde lichaam. Indien de situatie zonder tussenkomst van het in het buitenland gevestigde lichaam niet zou leiden tot een hogere Nederlandse inkomstenbelastingclaim of dividendbelastingclaim, zal er geen sprake zijn van ontgaan van Nederlandse inkomstenbelasting of dividendbelasting. Of dit het geval is, dient steeds te worden getoetst op het moment dat het voordeel uit hoofde van het aanmerkelijk belang in de in Nederland gevestigde vennootschap opkomt of het dividend wordt uitgekeerd. Er kan in zoverre dus niet op voorhand worden gesproken van een safe harbor. Indien op basis van de subjectieve toets sprake is van een ontgaansmotief, kan de objectieve toets in feite als een vorm van tegenbewijs worden beschouwd. Een alternatieve vorm van tegenbewijs binnen de subjectieve toets herbergt het risico dat de antimisbruikbepaling een loze bepaling zou kunnen worden. Daarnaast stuit dat op uitvoeringstechnische bezwaren. Ten aanzien van een tegenbewijsmogelijkheid is het kabinet van mening dat er naar de huidige stand van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) geen sprake is van strijdigheid met het EU-recht. Dit geldt ook met betrekking tot de zaak Eqiom21, zoals eerder aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij onderhavig wetsvoorstel22.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij onderhavig wetsvoorstel23 ben ik ingegaan op de toepassing van de subjectieve toets in het geval van een voordeel uit aanmerkelijk belang, bestaande uit een dividenduitkering. Zoals daar is aangegeven, is geen sprake van het ontgaan van inkomstenbelasting als de Nederlandse inkomstenbelastingclaim over de dividenduitkering zonder tussenkomst van het in het buitenland gevestigde lichaam niet hoger zou zijn. Dit is het geval indien de ingehouden dividendbelasting zonder tussenkomst van het in het buitenland gevestigde lichaam verrekend zou kunnen worden met de over die dividenduitkering verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting die op grond van het van toepassing zijnde verdrag ook wordt beperkt tot 15%. Overigens zal er in de geschetste structuur met de VS voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting wel sprake zijn van het ontgaan van dividendbelasting ingeval de tussenkomst van het in het buitenland gevestigde lichaam leidt tot een lagere Nederlandse dividendbelastingclaim bij die natuurlijke persoon, zodat vervolgens de objectieve toets moet worden toegepast op basis van de concrete feiten en omstandigheden in het voorliggende geval. Indien het voordeel uit aanmerkelijk belang een vervreemdingsvoordeel betreft, dient de subjectieve toets op een vergelijkbare manier te worden toegepast. Er is geen sprake van het ontgaan van inkomstenbelasting als de Nederlandse inkomstenbelastingclaim over de vervreemdingswinst zonder tussenkomst van het in het buitenland gevestigde lichaam niet hoger zou zijn. Dit is het geval indien het heffingsrecht over de vervreemdingswinst zonder tussenkomst van het in het buitenland gevestigde lichaam op basis van een belastingverdrag zou zijn toegewezen aan het land waarvan de natuurlijke persoon inwoner is. Als in het kader van de subjectieve toets wordt vastgesteld dat het motief niet is gelegen in het ontgaan van Nederlandse inkomstenbelasting, wordt aan de objectieve toets niet meer toegekomen. Het maakt voor de toepassing van de buitenlandse AB-regeling geen verschil of een in het buitenland gevestigde persoonlijke houdstermaatschappij een rechtstreeks belang houdt in een in Nederland gevestigde werkmaatschappij of dat zij dit doet via een in Nederland gevestigde tussenhoudster. In het eerste geval zal de in het buitenland gevestigde persoonlijke houdstermaatschappij een aanmerkelijk belang houden in de werkmaatschappij. In het tweede geval zal dit een aanmerkelijk belang in de in Nederland gevestigde tussenhoudster zijn. De materiële toepassing van de subjectieve toets en objectieve toets van de buitenlandse AB-regeling zal echter niet verschillen.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe twee opmerkingen in de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel met betrekking tot het ondernemingsvereiste zich tot elkaar verhouden. Het gaat hierbij om de opmerking dat voor de toepassing van de subjectieve toets niet is vereist dat sprake is van een ondernemingsstructuur en de opmerking dat bij de toepassing van die toets altijd moet worden gestopt bij de eerste materiële onderneming in de structuur. De leden van de fractie van de VVD verwijzen hierbij naar de aantekening van de heer Lohuis in het Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht (NTFR).24 Voor de vraag of de inhoudingsvrijstelling van toepassing is, dient eerst op het niveau van de aandeelhouder die, dan wel het lid dat, het belang in de inhoudingsplichtige onmiddellijk houdt te worden getoetst of sprake is van misbruik. Dit betekent dat in alle gevallen – dus zowel wanneer het belang tot het ondernemingsvermogen behoort als wanneer dat niet het geval is – getoetst moet worden of het belang wordt gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van dividendbelasting bij een ander te ontgaan (subjectieve toets), en zo ja, of er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie (objectieve toets). Net als bij de huidige antimisbruikbepalingen wordt een constructie als kunstmatig beschouwd voor zover zij niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de substance van het lichaam dat het belang in het in Nederland gevestigde lichaam onmiddellijk houdt. Ingeval er sprake is van een ondernemingsstructuur dient er bij de toepassing van de subjectieve toets altijd te worden gestopt bij de eerste materiële onderneming in de structuur. Voor de goede orde merk ik op dat dit geen schakelende tussenhoudster kan zijn, dit in reactie op de vraag van deze leden hierover. Voorts kan het ondernemingsvereiste dan ook bij de toepassing van de objectieve toets nog een rol spelen bij het beoordelen van de vraag of sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Daarvan is namelijk bijvoorbeeld sprake als de aandeelhouder die het belang in het in Nederland gevestigde lichaam onmiddellijk houdt een materiële onderneming drijft en dat belang ook functioneel tot het vermogen van die onderneming kan worden gerekend. Ook bij een schakelende tussenhoudster is er sprake van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen indien voldaan wordt aan de criteria voor relevante substance. Dit betekent echter niet dat bij een niet-ondernemingsstructuur per definitie sprake is van misbruik enkel en alleen vanwege het ontbreken van een materiële onderneming. Zoals is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel is het mogelijk dat bij een niet-ondernemingsstructuur er geen sprake is van het ontgaan van dividendbelasting bij een ander omdat bij een onmiddellijk belang van de belegger in de inhoudingsplichtige er reeds op basis van het verdrag tussen de staat waarin de belegger is gevestigd en Nederland geen dividendbelasting verschuldigd is.25 In dat geval wordt bij de toepassing van de subjectieve toets dus gekeken naar de belegger. Voor de toepassing van de subjectieve toets (de zogenoemde wegdenkgedachte) is het dus niet vereist dat sprake is van een ondernemingsstructuur. Ingeval er bij een niet-ondernemingsstructuur na toepassing van de subjectieve toets geen sprake is van een structuur die is opgezet met als hoofddoel of een van de hoofddoelen het ontgaan van dividendbelasting, is de voorgestelde antimisbruikbepaling derhalve niet van toepassing.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het juist is dat een schakelfunctie alleen kan zien op 100%-belangen in een ondernemingsstructuur en hoe hierbij wordt omgegaan met meer gevarieerde beleggingsstructuren. Ik bevestig dat een schakelfunctie ook kan zien op belangen kleiner dan 100% indien bij alle aandeelhouders of leden er sprake is van een ondernemingsstructuur. In het geval er een of meer aandeelhouders of leden zijn waarbij geen sprake is van een ondernemingsstructuur kan dus geen sprake zijn van een schakelfunctie.

De leden van de fractie van de VVD vragen in een aantal specifieke situaties of al dan niet sprake is van toepassing van de inhoudingsvrijstelling. Deze leden wijzen op diverse structuren met het Verenigd Koninkrijk, Chili, Denemarken en Luxemburg, alsook Belgische «family offices». De beoordeling of er sprake is van een inhoudingsplicht, en zo ja, of beroep kan worden gedaan op de inhoudingsvrijstelling dient van geval tot geval op basis van de concrete feiten en omstandigheden plaats te vinden. Specifieke situaties kunnen niet in algemene zin worden beantwoord, maar kunnen uiteraard wel worden voorgelegd aan de Belastingdienst. Om de eenheid van beleid en uitvoering te garanderen met betrekking tot vragen of de voorgestelde inhoudingsplicht voor houdstercoöperaties en de inhoudingsvrijstelling al dan niet van toepassing is, zal dit overleg worden geconcentreerd bij het APA/ATR-team. Het ATR-besluit26 zal op dit punt worden aangepast.

De leden van de fractie van de VVD wijzen op de situatie van een in Nederland gevestigde schakelende tussenhoudster met voldoende substance die een deelneming houdt in een in het buitenland gevestigd lichaam via een in Nederland gevestigde dochtermaatschappij (dit omwille van juridische en commerciële redenen), maar waarvan die in Nederland gevestigde dochtermaatschappij zelf geen personeel/kantoor heeft. Deze leden vragen of er een dividendbelastingbesparend motief aanwezig is.

Het onderhavige wetsvoorstel ziet op uitgaande dividendstromen en de antimisbruikbepalingen die deze stromen willen treffen. Nederland is in die situatie bronland. De in het kader van de voorgestelde antimisbruikbepaling in de dividendbelasting aangekondigde substance-eisen houden in dat geval verband met de toepassing van de inhoudingsvrijstelling. Daarom worden de aangekondigde substance-eisen gesteld aan het dividendontvangende lichaam, ofwel het in het buitenland gevestigde lichaam dat de aandelen of lidmaatschapsrechten in de in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige onmiddellijk houdt. In de door de leden van de fractie van de VVD geschetste situatie wordt het dividend door een in Nederland gevestigd lichaam ontvangen. Hier ziet het onderhavige wetsvoorstel dus niet op. Eerder is aangegeven dat hiervoor wel samenhang bestaat met de in het onderhavige wetsvoorstel aangekondigde substance-eisen en daarbij is voorgesteld om deze discussie na afronding van het onderhavige wetsvoorstel verder aan te gaan.27 Zoals toegezegd tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen in de Tweede Kamer zal de aanpak van het kabinet om belastingontwijking te bestrijden in beeld worden gebracht in een brief. In de brief van 1 december jongstleden (inzake beantwoording vragen voorbereiding Algemene Financiële Beschouwingen) is reeds toegezegd deze brief ook aan uw Kamer te sturen.28 De Minister-President heeft in het debat van 15 november jongstleden aangegeven dat deze brief begin volgend jaar wordt gestuurd. In dit kader is op 22 november jongstleden in de Tweede Kamer ook de motie van de leden Leijten en Bruins aangenomen waarin het kabinet wordt gevraagd in de fiscale beleidsagenda 2018 aan te geven hoe het wil omgaan met substance-eisen om brievenbusconstructies tegen te gaan.29

De leden van de fractie van de VVD vragen wat precies bedoeld wordt met het woord functioneel. Dit begrip speelt een rol bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie. Een constructie wordt als kunstmatig beschouwd voor zover zij niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de substance van het lichaam dat het belang in het in Nederland gevestigde lichaam onmiddellijk houdt. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien het lichaam dat het belang houdt een materiële onderneming drijft en het belang in dat in Nederland gevestigde lichaam functioneel tot zijn ondernemingsvermogen kan worden gerekend. Of een belang in een in Nederland gevestigd lichaam functioneel tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend hangt af van de concrete feiten en omstandigheden in het voorliggende geval. De vraag die hierbij centraal staat is of het belang al dan niet wordt aangehouden als belegging.

De leden van de fractie van de VVD vragen om verduidelijking of in een belastingverdragsland gevestigde pensioenfondsen, sovereign wealth funds en andere buitenlandse overheidsinstellingen aan de «inwonervoorwaarde» van artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) voldoet, ook wanneer zij in dat verdragsland niet subjectief aan belastingheffing onderworpen zijn. Verder vragen deze leden hoe in dat kader moet worden aangekeken tegen de voorwaarde van artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van de Wet DB 1965. Voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, van de Wet DB 1965 moet aan een aantal vereisten worden voldaan. Een van deze vereisten houdt in dat de opbrengstgerechtigde een belang in de inhoudingsplichtige heeft waarop de deelnemingsvrijstelling of de deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland zou zijn gevestigd. Voor zover buitenlandse pensioenfondsen en andere buitenlandse vrijgestelde instellingen, indien zij in Nederland zouden zijn gevestigd, niet zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting en daarmee niet onder de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening vallen, is de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, van de Wet DB 1965 dus reeds om die reden niet van toepassing op dergelijke buitenlandse vrijgestelde instellingen.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe en onder welke voorwaarden terugbetaling van kapitaal door een open commanditaire vennootschap (cv) belastingvrij kan geschieden. Deze leden vragen of ik het ermee eens ben dat de regeling die hier voor bv’s en nv’s geldt niet mutatis mutandis kan worden toegepast, omdat een open cv noch een vergadering van aandeelhouders kent noch statuten waarin de nominale waarde van de aandelen met een gelijk bedrag kan worden verminderd. Deze leden vragen of ik bereid ben een «regeling casus sui generis» te treffen voor open cv’s, zoals voor open fondsen voor gemene rekening, winstbewijzen en houdstercoöperaties. Ook de leden van de fractie van de VVD vragen, onder verwijzing naar een vraag van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs aan de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer, wanneer en onder welke voorwaarden dit kabinet een belastingvrije teruggaaf van gestort kapitaal op een commanditaire participatie in een open cv bij wet zal regelen. Ik bevestig dat het momenteel niet mogelijk is om kapitaal bij een open cv onbelast terug te betalen. Overigens bereiken mij signalen dat dit in de praktijk geen knelpunt hoeft te zijn. Vanwege de in het regeerakkoord voorziene afschaffing van de dividendbelasting met uitzondering van uitgaande dividendstromen naar low tax jurisdictions en in misbruiksituaties is dit vraagstuk in een ander licht komen te staan. Ik ben van mening dat bij de beoordeling van dit vraagstuk dit bredere kader mede bepalend is voor de uiteindelijke beantwoording van de vragen van deze leden.

De leden van de fractie van het CDA vragen of gekwalificeerde werkzaamheden van ingehuurd personeel meetellen voor het loonsomcriterium, ongeacht of het intern of extern ingehuurd personeel betreft. Bij het loonsomcriterium gaat het niet slechts om de kwantitatieve eis van € 100.000 aan loonkosten. Het betreft ook een kwalitatieve eis. De tussenhoudstervennootschap moet bij het uitoefenen van haar werkzaamheden beschikken over personeel dat de benodigde professionele kennis bezit om de werkzaamheden uit te oefenen. Dit zal worden beoordeeld op basis van de concrete feiten en omstandigheden. Het personeel kan eigen personeel betreffen, intern of extern worden ingehuurd of ter beschikking zijn gesteld.

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat het uitbreiden van de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting leidt tot een budgettaire derving van € 30 miljoen, terwijl het onder de dividendbelasting brengen van de houdstercoöperatie een zeer beperkte tot verwaarloosbare budgettaire opbrengst heeft. Daarnaast hebben de maatregelen in dit wetsvoorstel in de periode van 2017 tot en met 2021 uitvoeringskosten voor de Belastingdienst tot gevolg. De budgettaire derving wordt gedekt binnen het totale lastenbeeld voor 2018. Deze lastenverlichting gaat evenwel vooral naar het buitenland. Het behouden en aantrekken van internationaal opererende bedrijven was één van de motivaties voor dit voorstel, zo stellen deze leden. Deze leden ontvangen graag een cijfermatige onderbouwing van het verwachte effect op de Nederlandse economie. Voorts vernemen deze leden graag welke andere maatregelen het kabinet ziet om de Nederlandse economie te versterken.

Het doel van dit wetsvoorstel is niet het behouden en aantrekken van het internationaal opererende bedrijfsleven. Daarvoor ziet het kabinet het totale pakket aan maatregelen zoals voorgesteld in het regeerakkoord, fiscaal en niet-fiscaal, als middel om de Nederlandse economie te versterken. Dit wetsvoorstel heeft als doel een gelijke behandeling van houdstercoöperaties en kapitaalvennootschappen voor de toepassing van de dividendbelasting te bewerkstelligen. Door het inhoudingsplichtig maken van houdstercoöperaties verdwijnt in die gevallen de fiscaal gedreven voorkeur voor het gebruik van een houdstercoöperatie boven een kapitaalvennootschap. Dit kan ertoe leiden dat bepaalde structuren niet meer via Nederland zullen lopen. Doordat het reële coöperatieve bedrijfsleven zoveel mogelijk wordt uitgezonderd is de verwachting dat het negatieve effect op de Nederlandse economie relatief gering blijft. Tegenover het inhoudingsplichtig maken van houdstercoöperaties staat het uitbreiden van de inhoudingsvrijstelling. Dit is in lijn met het Nederlandse streven om geen dividendbelasting te heffen in ondernemingsstructuren, alsook een gevolg van Europeesrechtelijke verplichtingen.

In een artikel in het Weekblad voor Fiscaal Recht (WFR) schrijft de heer Albert ten aanzien van het onderhavige wetsvoorstel dat naar zijn mening de koopman er beter is uitgekomen dan de dominee.30 De leden van de fractie van de PvdA vragen welke lessen het kabinet uit deze analyse trekt. Tevens vragen deze leden hoe de effectiviteit van de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting voor het bevorderen van het vestigingsklimaat in relatie tot alternatieve maatregelen kan worden onderbouwd. In het aangehaalde artikel merkt de auteur op dat de eenzijdige uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling ongetwijfeld de belangrijkste wijziging van het onderhavige wetsvoorstel is en dat deze uitbreiding een impuls zal vormen voor de doorstroompraktijk. Het kabinet is op dit punt een andere mening toegedaan. Op de eerste plaats is de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling richting derde landen geen keuze, maar dwingt het EU-recht Nederland hiertoe, dit ook in reactie op de door de leden van de fractie van de PvdA gestelde vraag naar de effectiviteit. Zoals uiteengezet in de brief van 16 november 2017 is de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling richting derde landen voor houdstercoöperaties verplicht op basis van het vrije verkeer van kapitaal aangezien Nederland zich met betrekking tot houdstercoöperaties niet kan beroepen op de standstillbepaling.31 Voorts heb ik er in die brief op gewezen dat vanwege de gewenste gelijke behandeling van houdstercoöperaties enerzijds en kapitaalvennootschappen anderzijds, die stap naar de mening van kabinet ook voor kapitaalvennootschappen moet worden gezet. Bovendien kan het niet zetten van die laatste stap een risico op staatssteun met zich meebrengen. Zonder die stap ontstaat er immers een ongelijke behandeling tussen houdstercoöperaties (wel inhoudingsvrijstelling naar derde landen) en kapitaalvennootschappen (geen inhoudingsvrijstelling naar derde landen).

Naast het feit dat de eenzijdige uitbreiding dus niet primair een keuze van het kabinet is, wordt die uitbreiding bovendien niet ongelimiteerd vormgegeven. Een ongelimiteerde uitbreiding zou haaks staan op de internationale (OESO en EU) en nationale initiatieven inzake de bestrijding van belastingontwijking. Daarom geldt de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling richting derde landen alleen als er sprake is van – kort gezegd – een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting en in dat verdrag een dividendbepaling is opgenomen. Tevens bevat het onderhavige wetsvoorstel een antimisbruikbepaling om te voorkomen dat kunstmatige structuren worden opgezet met als (een van de) voornaamste doel(en) de voordelen van de inhoudingsvrijstelling te kunnen genieten. Ten slotte streeft Nederland in zijn belastingverdragen ernaar te voldoen aan de in OESO-verband afgesproken minimumstandaard tegen verdragsmisbruik.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen bij wie de lastenverlichting van € 30 miljoen, die verband houdt met de voorgestelde uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling, terechtkomt.

Het voordeel van het uitbreiden van de inhoudingsvrijstelling komt terecht bij een diverse groep van ontvangers van deelnemingsdividenden. Het betreft naar schatting enkele honderden houders van deelnemingen, variërend in grootte en in vennootschappen gevestigd in verschillende landen, niet deel uitmakend van de EU of de EER, waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een dividendbepaling, maar niet in een uitsluitende woonstaatheffing voor deelnemingsdividenden. Zoals in eerdere beantwoording aan de Tweede Kamer is aangegeven, is gebleken dat Canada, China, Rusland, Taiwan, Turkije, de VS en Zuid-Korea voorkomen als landen waar de houders van deelnemingen gevestigd zijn.32 Dit is bepaald op basis van een analyse van een klein aantal dossiers dat wel voldoende was voor een betrouwbare budgettaire raming, maar niet noodzakelijk een representatief beeld geeft van de landen waar de relevante deelnemingsdividenden naartoe gaan. In hoeverre het voordeel bij de belastingplichtige terechtkomt, dan wel bij een buitenlandse overheid door verminderde verrekening, is niet te bepalen. Dit hangt af van de individuele feiten en omstandigheden.

5. Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

Eigen woningregime

De leden van de fractie van 50PLUS vragen naar de tweeledige doelstelling van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (Hillen-aftrek of regeling Hillen) en waarom het kabinet vooral de nadruk legt op de doelstelling van de bevordering van aflossing. Aan de regeling Hillen ligt inderdaad een tweeledige doelstelling ten grondslag.33 Hoewel naast het stimuleren van aflossing ook beoogd was een lastenverlichting te bieden aan personen die de eigenwoningschuld geheel of voor een groot deel hadden afgelost, is het kabinet van mening dat de regeling vooral gericht was op het stimuleren van aflossing. Het fiscale voordeel van de regeling – een aftrek waarmee per saldo heffing over de inkomsten uit eigen woning werd voorkomen en daarmee resulteerde in een lastenverlichting – werd immers verleend om als prikkel voor de aflossing van de eigenwoningschuld te dienen.34 Dat neemt niet weg dat het kabinet oog heeft voor de gevolgen van de uitfasering van de regeling Hillen. Dat heeft geresulteerd in een zeer geleidelijke uitfasering van de aftrek over een periode van dertig jaar. Daarnaast moet de maatregel worden bezien in het kader van een totaalpakket aan maatregelen waardoor het overgrote deel van de belastingplichtigen die te maken krijgen met de uitfasering van de maatregel er per saldo op vooruitgaat.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of bij de uitfasering van de regeling Hillen sprake is van terugwerkende kracht. Daarvan is geen sprake. De Hillen-aftrek wordt vanaf 2019 alleen voor toekomstige jaren geleidelijk afgebouwd. Op de aftrek die ziet op de jaren tot en met 2018 wordt niet teruggekomen, deze blijft onverkort in stand.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen waarom bij de vaststelling van het eigenwoningforfait (EWF) niet de bewoonde waarde van de woning in aanmerking wordt genomen. De inkomsten uit eigen woning zien op het inkomen in natura – het woongenot – dat een eigen woning oplevert. De omvang daarvan is deels gebaseerd op de economische huurwaarde van de woning – de opbrengst die zou resulteren bij het verhuren van de woning aan een derde – het zogenoemde beleggingsaspect. Omdat onlosmakelijk aan een eigen woning ook een bestedingsaspect verbonden is – of zoals de leden het verwoorden dat een eigen woning is om in te wonen – is voornoemde in aanmerking te nemen huurwaarde gematigd. Ook is rekening gehouden met lasten zoals onderhoudskosten en afschrijvingen. Dit alles heeft geresulteerd in een forfaitaire vaststelling van de inkomsten uit eigen woning (het EWF). Hierbij is dus al rekening gehouden met het feit dat de woning ook bedoeld is om in te wonen.

De leden van de fractie van het CDA vragen na te denken over een maatregel waarbij aflossingen op de eigenwoningschuld aftrekbaar zijn. Een dergelijke maatregel ligt niet voor de hand. De keuze om tot aflossing over te gaan wordt met de lage rente op spaartegoeden al steeds vaker gemaakt. Verder wordt voor gevallen van vóór 2013 het sparen voor aflossing al fiscaal gefaciliteerd via het regime van de kapitaalverzekering eigen woning, de spaarrekening eigen woning en het beleggingsrecht eigen woning. Het daarnaast ook nog bieden van aftrek van de aflossing zelf zou niet doelmatig zijn. Ook verder is vanwege de per 2013 ingevoerde aflossingseis het stimuleren van aflossen niet langer nodig, hetgeen ook aanleiding is om de aftrek Hillen uit te faseren. Het kabinet ziet dan ook geen reden om een dergelijke maatregel te overwegen.

De leden van de fractie van het CDA vragen om een overzicht van de maatregelen die vanaf 1 januari 2001 zijn genomen ter zake van de eigen woning en dan meer specifiek met betrekking tot het EWF, de aftrek van eigenwoningrente en het vrijgesteld sparen voor de eigen woning. Hieronder wordt in hoofdlijnen ingegaan op de gevraagde onderwerpen.

– Het eigenwoningforfait

Hierna is in tabel 13 een overzicht opgenomen van het EWF-percentage in de periode 2001–2018 voor woningen met een eigenwoningwaarde van meer dan € 75.000 en het daarbij geldende maximum aan in aanmerking te nemen EWF. Met ingang van 1 januari 2009 is het maximum voor het EWF komen te vervallen. Dit hangt samen met de invoering van de zogenoemde villabelasting, zie ook hierna.

Tabel 13. Historisch overzicht EWF-percentage

Jaar

EWF-percentage

Maximum EWF

2001

0,80%

7.800

2002

0,80%

8.000

2003

0,80%

8.200

2004

0,85%

8.500

20051

0,60%

8.750

2006

0,60%

8.900

2007

0,55%

9.150

2008

0,55%

9.300

2009

0,55%

nvt

2010

0,55%

nvt

2011

0,55%

nvt

2012

0,60%

nvt

2013

0,60%

nvt

2014

0,70%

nvt

2015

0,75%

nvt

2016

0,75%

nvt

2017

0,75%

nvt

2018

0,70%

nvt

X Noot
1

Aanpassing WOZ-tijdvak. 2001–2004 was gebaseerd op een tijdvak van 4 jaar met als peildatum 1-1-1999. Voor 2005–2007 gold een tijdvak van 2 jaar met als peildatum 1-1-2003. Voor 2007 en later geldt een tijdvak van 1 jaar met voor 2007 als peildatum 1-1-2005 en voor de jaren vanaf 2008 als peildatum 1 januari van het voorafgaande jaar.

In tabel 14 is het overzicht opgenomen van het verwachte EWF-percentage voor de komende jaren in- en exclusief de beleidsmatige verlagingen op grond van het regeerakkoord.

Tabel 14. Verwachte EWF-percentage

Jaar

EWF-percentage

Inclusief beleidsmatige verlaging regeerakkoord

20191

0,70%

0,70%

20201

0,70%

0,65%

20211

0,65%

0,55%

20221

0,65%

0,55%

20231

0,65%

0,50%

X Noot
1

Gegeven huidige raming voor huur- en woningprijzen.

Met ingang van 1 januari 2009 is – effectief met ingang van 1 januari 2010 – voor woningen met een eigenwoningwaarde van meer dan € 1.000.000 (bedrag 2009) stapsgewijs een verhoogd EWF-percentage ingevoerd, de zogenoemde villabelasting. Het hogere percentage geldt alleen voor het deel boven de waarde van € 1.000.000 (bedrag 2009). In de hierna opgenomen tabel 15 is een overzicht opgenomen van het verhoogde EWF-percentage voor de periode 2009–2018.

Tabel 15. EWF-percentage «villabelasting»

Jaar

Grens eigenwoning-waarde

EWF-percentage

2009

1.000.000

0,55%1

2010

1.010.000

0,80%

2011

1.020.000

1,05%

2012

1.040.000

1,30%

2013

1.040.000

1,55%

2014

1.040.000

1,80%

2015

1.050.000

2,05%

2016

1.050.000

2,35%

2017

1.060.000

2,35%

2018

1.060.000

2,35%

X Noot
1

In 2009 was het EWF-percentage voor het deel boven € 1.000.000 nog gelijk aan het standaard EWF-percentage.

– Aftrek van eigenwoningrente

Met ingang van 1 januari 2001 is de maximale aftrektermijn voor de aftrekbare kosten eigen woning van dertig jaar geïntroduceerd. Sindsdien is de aftrek tevens alleen nog toegestaan voor één hoofdverblijf.35 Voor eigen woningen die al vóór die datum waren verworven werd de maximale aftrektermijn eveneens op dertig jaar gesteld, beginnend op 1 januari 2001.

Met ingang van 1 januari 2004 is de zogenoemde bijleenregeling ingevoerd. Op grond van deze regeling dienen belastingplichtigen het vervreemdingssaldo uit een vorige eigen woning36 in te zetten voor de financiering van een nieuwe eigen woning.

Met ingang van 1 januari 2005 werd de regeling Hillen geïntroduceerd.

Met ingang van 1 januari 2010 werd binnen de bijleenregeling de regeling voor goedkoper wonen afgeschaft. Op basis van de goedkoperwonenregeling was het tot 2010 mogelijk dat een belastingplichtige de omvang van zijn eigenwoningschuld kon handhaven ook wanneer de nieuwe eigen woning goedkoper was dan de vorige eigen woning, tot maximaal de aankoopwaarde van de nieuwe woning.

Met ingang van 1 januari 2013 is de aflossingsverplichting voor de eigenwoningschuld ingevoerd. Deze voorziet in een verplichting tot een minimaal annuïtaire aflossing in maximaal dertig jaar om de rente en kosten voor een eigenwoningschuld fiscaal in aftrek te kunnen brengen. Tegelijkertijd is de restschuldregeling geïntroduceerd, die voor schulden voor woningen die in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017 worden verkocht en waarbij na verkoop een negatief vervreemdingssaldo eigen woning resteert, een tegemoetkoming biedt. De rente en kosten van geldleningen die samenhangen met een dergelijke restschuld van de vervreemde woning kunnen nog gedurende 15 jaar na de verkoop als aftrekbare kosten eigen woning in aanmerking worden genomen.

Met ingang van 1 januari 2014 is de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning ingevoerd, de zogenoemde tariefmaatregel eigen woning. Deze maatregel verlaagt het maximale tarief waartegen de aftrekbare kosten eigen woning in aftrek kunnen worden gebracht jaarlijks met 0,5%-punt. Het regeerakkoord voorziet met ingang van 1 januari 2020 in een versnelde afbouw van dit aftrektarief. In de hierna opgenomen tabel 16 wordt de afbouw weergegeven van het maximumtarief waartegen de aftrek van de aftrekbare kosten eigen woning verzilverd kan worden. Daarbij zijn het oorspronkelijke afbouwpad en de versnelde afbouw conform het regeerakkoord naast elkaar gezet.

Tabel 16. Tarief waartegen de aftrek van de eigenwoningrente verzilverd kan worden

Jaar

Maximale aftrek voor regeerakkoord

Maximale aftrek na regeerakkoord

2013

52,00%

52,00%

2014

51,50%

51,50%

2015

51,00%

51,00%

2016

50,50%

50,50%

2017

50,00%

50,00%

2018

49,50%

49,50%

2019

49,00%

49,00%

2020

48,50%

46,00%

2021

48,00%

43,00%

2022

47,50%

40,00%

2023

47,00%

36,95%

Struc

37,65%1

36,95%2

X Noot
1

Gelijk aan tarief derde schijf, structureel vanaf 2042.

X Noot
2

Gelijk aan basistarief, structureel vanaf 2023.

– Vrijgesteld sparen voor de eigen woning

Het vrijgesteld sparen voor de eigen woning was voor 2001 al mogelijk via het aangaan van een kapitaalverzekering waarvan het aangegroeide rendement vrijgesteld kon worden genoten als aan bepaalde voorwaarden waaronder een minimale termijn van premiebetaling (de zogenoemde tijdklemmen) en de bandbreedte-eis (verhouding hoogste/laagste premie) was voldaan. Een rechtstreekse koppeling aan de eigen woning was toen nog niet aan de orde. Het opgebouwde kapitaal kon daarmee ook voor andere doeleinden dan de eigen woning worden aangewend. Met de invoering van de Wet IB 2001 is dit regime ondergebracht in het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Voor deze producten geldt sinds 2001 in box 3 een waardevrijstelling van € 123.428. Voor fiscale partners geldt een dubbele vrijstelling. Daarnaast kan als aan de voorwaarden wordt voldaan een uitkeringsvrijstelling worden genoten zoals die van toepassing was onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Met ingang van 1 januari 2001 is het regime van de kapitaalverzekering eigen woning (KEW) ingevoerd. Daaraan is in aanvulling op de voorwaarden die ook voor de producten van voor 2001 al golden, de expliciete eis gekoppeld van het aanwenden van de uitkering voor de aflossing op de eigenwoningschuld om een vrijstelling te kunnen benutten. De KEW valt in box 1 waarmee vrijgesteld van heffing in box 3 vermogen kan worden opgebouwd om te zijner tijd de eigenwoningschuld mee te kunnen aflossen. Het rendement begrepen in een uitkering van maximaal € 164.000 (bedrag 2018) is vrijgesteld mits aan de voorwaarden is voldaan. Voor fiscale partners geldt een dubbele vrijstelling. Met ingang van 1 januari 2008 is naast de KEW ook de spaarrekening eigen woning (SEW) en het beleggingsrecht eigen woning (BEW) ingevoerd. Hiervoor gelden overeenkomstige voorwaarden als voor de KEW. Met de invoering van de fiscale aflossingseis binnen de eigenwoningregeling per 2013 is het regime voor de KEW, de SEW en het BEW voor bestaande gevallen ondergebracht in het overgangsrecht van hoofdstuk 10bis van de Wet IB 2001. Nieuwe gevallen kunnen een dergelijk product niet meer fiscaal gefaciliteerd afsluiten. Met ingang van 1 januari 2013 zijn bij een goedkeurend beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving de tijdklemmen in bepaalde situaties komen te vervallen. De goedkeuring is met ingang van 2017 via Overige fiscale maatregelen 2017 gecodificeerd. Op grond van een bij die wet aangenomen amendement37 zijn de tijdklemmen voor de KEW, SEW en BEW vervolgens met ingang van 1 april 2017 geheel vervallen. Dat is bij beleidsbesluit ook goedgekeurd voor kapitaalverzekeringen van voor 2001.38 Dit besluit wordt met het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2018 met ingang van 1 januari 2018 gecodificeerd.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het niet rechtvaardiger en consistenter zou zijn om het EWF tegen het vaste percentage van op dit moment 0,75 van toepassing te laten zijn op alle woningen. Dit percentage van 0,75 is van toepassing op alle woningen met een eigenwoningwaarde van meer dan € 75.000, ook op de woningen met een waarde van meer dan de € 1.060.000 (2018). Tot dat laatstgenoemde bedrag wordt het EWF berekend met 0,70% (2018) van de eigenwoningwaarde. Alleen op het deel van de eigenwoningwaarde dat het bedrag van € 1.060.000 overschrijdt wordt een hoger percentage toegepast. Bij een eigen woning valt zowel een bestedingsaspect als een beleggingsaspect te onderkennen. Het beleggingsaspect speelt bij een woning met een waarde vanaf voornoemde grens verhoudingsgewijs een grotere rol. Dit rechtvaardigt een hoger percentage.

Budgettair belang

De leden van de fractie van 50PLUS vragen op basis waarvan de conclusie is getrokken dat de regeling Hillen financieel onhoudbaar is. Hoewel de term «onhoudbaar» wellicht niet de juiste term is in het licht van de totale begroting, is deze wel passend indien het huidige en het te verwachten budgettaire belang van de regeling wordt afgezet tegen het belang dat bij de totstandkoming van de regeling Hillen oorspronkelijk was geraamd. Zelfs het geraamde budgettaire belang in 2018 van € 0,65 miljard, de leden van de fractie van 50PLUS verwijzen daarnaar, is al een stijging van 160% ten opzichte van het oorspronkelijke geraamde bedrag van € 250 miljoen. Het verwachte budgettaire belang in 2042 van € 1,1 miljard (zonder nieuw beleid) is meer dan een verviervoudiging van de oorspronkelijke raming. Het is in dat licht dat het gebruik van de term financieel onhoudbaar in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel moet worden gezien.

De leden van de fractie van D66 vragen of ten tijde van de parlementaire behandeling in 2003 het jaarlijkse beslag op circa € 250 miljoen was geschat. Dat is juist, zie ook de memorie van toelichting uit 2004.39

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet kan aangeven welk deel van de aftrekbare eigenwoningschuldrente van € 10.648 miljoen in 2017 is toe te schrijven aan nieuwe gevallen (hypothecaire leningen gesloten vanaf 1 januari 2013) en welk deel aan oude gevallen. De leden van de fractie van D66 vragen welk percentage het cohort vormt van het totaal dat sinds 2013 gebruikmaakt van de regeling Hillen die krachtens wetgeving vanaf die datum onder de werking van de verplichte aflossing valt. Tevens vragen deze leden met welk tempo dit cohort toeneemt en vanaf welke datum bij ongewijzigd beleid deze faciliteit alleen nog maar voor deze gevallen geldt. Deze gegevens zijn niet voorhanden. Structureel (vanaf 2044) zal elke eigenwoningschuld vallen onder de verplichte aflossingseis om in aanmerking te komen voor eigenwoningrenteaftrek.

De leden van de fractie van het CDA vragen welk deel van de oude gevallen kwalificeren als zogenoemde aflossingsvrije hypothecaire leningen. Cijfers van De Nederlandsche Bank (DNB) uit het meest recente Overzicht Financiële Stabiliteit (OFS najaar 2017) geven aan dat de Nederlandse hypotheekschuld voor bijna 55% bestaat uit aflossingsvrije leningen en beleggingshypotheken. Op dit deel van de hypotheekschuld wordt niet regulier afgelost. De totale aflossingsvrije schuld is sinds 2013 met ruim € 30 miljard gedaald en bedraagt op dit moment nog circa € 340 miljard. Het is aannemelijk dat het grootste deel van de aflossingsvrije schuld betrekking heeft op «oude gevallen» van vóór 2013. Wat precies de aftrekbare eigenwoningschuldrente is die hierbij hoort, is niet te zeggen op basis van de beschikbare data.

De leden van de fractie van D66 vragen welk deel van de daling van het totale budgettaire beslag wordt veroorzaakt door de rentestand en hoe het budgettaire beslag eruit zou hebben gezien als de rente op het niveau van 2010 tot 2017 constant was gebleven. Deze vraag is moeilijk te beantwoorden omdat de feitelijke renteaftrek niet of slechts in beperkte mate wordt bepaald door de rentestand in enig jaar, maar door de rente waartegen een lening is afgesloten. Daarnaast is het budgettaire belang ook afhankelijk van verschillende andere factoren zoals de totale schuld en het deel daarvan dat in een bepaald jaar wordt of moet worden afgelost.

De leden van de fractie van de SP vragen of bij de raming van de opbrengst van het onderhavige wetsvoorstel van € 1,1 miljard nog geen rekening is gehouden met de in het regeerakkoord voorziene verlaging van het EWF. Deze leden vragen hoe dit bedrag verandert als deze verlaging wordt uitgevoerd. In de ramingstoelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven dat het EWF-percentage voor woningen met een eigenwoningwaarde tussen € 75.000 en € 1.060.000 (2017) zonder nader beleid daalt van 0,75 in 2017 naar 0,65 in 2021. Met dit EWF-percentage is gerekend, aangezien de regeling Hillen vanaf 2019 wordt uitgefaseerd en de stapsgewijze verlaging van het EWF-percentage van in totaal 0,15%-punt een jaar later ingaat, vanaf 2020. Als gevolg van deze rekenvolgorde leidt het verlagen van het EWF-percentage tot een hogere budgettaire derving dan wanneer de regeling Hillen niet zou worden uitgefaseerd. Omgekeerd was de budgettaire opbrengst van de uitfasering van de regeling Hillen lager geweest indien deze zou zijn berekend na verlaging van het EWF-percentage. Het interactie-effect tussen de uitfasering van de regeling Hillen en de verlaging van het EWF-percentage met 0,15%-punt is circa € 0,35 miljard.

De leden van de fractie van het CDA vragen of bij de berekening van de kosten van de Hillen-aftrek in 2015 rekening is gehouden met het feit dat 568.000 van de 977.000 belastingplichtigen ouder zijn dan 65 jaar. Voorts vragen deze leden wie daarvan in de eerste of tweede schijf vallen. De kosten zijn berekend door per individu te bepalen welk deel van de Hillen-aftrek in welke schijf valt. Toepassing van de tarieven in 2015 per schijf en onderverdeeld naar AOW-gerechtigden en niet-AOW-gerechtigden, leidde tot totale kosten van € 556 miljoen. De hierna opgenomen tabel 17 geeft een overzicht van de grondslag en de kosten van de Hillen-aftrek naar schijf en onderverdeeld naar AOW- gerechtigden en niet-AOW-gerechtigden in 2015. Bij «schijf 0» is sprake van een negatief box 1-inkomen.

Tabel 17. Hillen-aftrek belastingjaar 2015
 

totaal

schijf 0

schijf 1

schijf 2

schijf 3

schijf 4

Grondslag in € mln.

AOW

988

4

327

287

237

133

Niet-AOW

614

13

156

122

182

140

Totaal

1.602

17

484

410

418

273

Kosten in € mln.

AOW

298

0

61

69

99

69

Niet-AOW

258

0

57

51

76

73

Totaal

556

0

118

121

176

142

De leden van de fracties van 50PLUS en de PvdA vragen waarom niet is overwogen om een compensatie te regelen voor alleenstaande ouderen met een laag inkomen en een afgeloste woning. De leden van de fractie van 50PLUS vragen het kabinet ook om een reactie op de opmerkingen van de Tweede Kamerleden Nijboer en Van Rooijen ten aanzien van lastenverzwaringen voor ouderen. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de PvdA welke maatregelen gepensioneerden met een laag inkomen van dit kabinet mogen verwachten. De leden van de fractie van de PvdA vragen daarnaast in hoeverre ouderen die nadelige inkomenseffecten ondervinden van de afschaffing van de regeling Hillen worden gecompenseerd. De leden van de fractie van 50PLUS vragen voorts of een reparatie van de gevolgen van de uitfasering van de regeling Hillen mogelijk is. De uitfasering van de regeling Hillen moet in samenhang worden bezien met de andere koopkrachtmaatregelen in het regeerakkoord. Er zitten plussen en minnen in, waarbij onder de streep voor bijna alle huishoudens – ook voor het overgrote deel van degenen die nu gebruikmaken van de regeling Hillen – een plus overblijft. Ook alleenstaande ouderen met een laag inkomen en een volledig afgeloste eigenwoningschuld gaan erop vooruit.40 Het kabinet ondersteunt de inkomens van AOW-gerechtigden onder meer door een verhoging van de ouderenkorting en de invoering van een geleidelijke afbouw daarvan, een hogere algemene heffingskorting en lagere tarieven in de inkomstenbelasting. AOW-gerechtigden met een AOW-uitkering die heffingskortingen niet of niet volledig kunnen verzilveren, hebben ook voordeel van de hogere algemene heffingskorting via de netto-netto-koppeling van de AOW-uitkering aan het wettelijke minimumloon. Daarnaast ondervinden deze AOW-gerechtigden geen of minder nadelige inkomenseffecten door de afschaffing van de regeling Hillen, omdat de belasting die zij over het EWF zouden moeten betalen (deels) voorkomen wordt door een grotere verzilvering van de heffingskortingen. Het per saldo positieve effect blijkt ook duidelijk uit de voorbeeldhuishoudens in tabel 18 waar het Tweede Kamerlid Omtzigt eerder naar heeft gevraagd41, zelfs als de regeling volledig is uitgefaseerd. Casus 1 en 3 – ten aanzien van de vraag van de leden van de fracties van 50PLUS en de PvdA over ouderen met een laag inkomen – laten zien dat deze huishoudens met een laag inkomen niet of nauwelijks worden getroffen door de uitfasering van de regeling Hillen.

Tabel 18. Partiële inkomenseffecten afschaffen Hillen en overige fiscale maatregelen RA
   

2019

2021

2028

2048

Casus 1

(Echtpaar met AOW + € 10.000 en AOW zonder aanvullend pensioen en een «afgeloste woning» van € 250.000)

Effect Hillen

€ 0

€ 0

€ 0

€ 0

Effect overige maatregelen IB

€ 384

€ 678

€ 678

€ 678

Totaal effect

€ 384

€ 678

€ 678

€ 678

Casus 2

(Echtpaar met AOW + € 30.000 en AOW + € 10.000 en een «afgeloste woning» van € 500.000)

Effect Hillen

€ – 30

€ – 82

€ – 274

€ – 821

Effect overige maatregelen IB

€ 1.851

€ 2.437

€ 2.506

€ 2.687

Totaal effect

€ 1.821

€ 2.355

€ 2.233

€ 1.866

Casus 3

(Alleenstaande AOW’er zonder aanvullend pensioen met een «afgeloste woning» van € 250.000)

Effect Hillen

€ 0

€ 0

€ 0

€ – 156

Effect overige maatregelen IB

€ 171

€ 423

€ 423

€ 579

Totaal effect

€ 171

€ 423

€ 423

€ 423

Casus 4

(Alleenstaande AOW’er met een pensioen van € 10.000 met een «afgeloste woning» van € 250.000)

Effect Hillen

€ – 15

€ – 41

€ – 137

€ – 411

Effect overige maatregelen IB

€ 465

€ 780

€ 814

€ 905

Totaal effect

€ 451

€ 739

€ 678

€ 494

Andere maatregelen zoals het verhogen van de zorgtoeslag voor paren zijn ook gunstig voor AOW-gerechtigden zonder of met een klein pensioen. Het maximale verplichte eigen risico in de zorg wordt bevroren op € 385 en de eigen bijdrage in de Wlz-zorg en Wmo wordt verlaagd. Het overgrote deel van de ouderen gaat er daarom op vooruit tijdens deze kabinetsperiode. Voorts merk ik op dat de huishoudens die gebruik maken van de regeling Hillen relatief vaak een (aanzienlijk) box 3-vermogen hebben, 63% versus macro circa 25%. Dit geldt voor alle inkomensklassen. Van de circa 924.000 huishoudens die gebruikmaken van de regeling Hillen heeft circa een derde een vermogen in box 3 van meer dan € 100.000, zoals getoond in de hierna opgenomen tabel 19. Daarnaast hebben zij ook nog vermogen in de eigen woning. Tot slot kijkt het kabinet ieder jaar in augustus opnieuw hoe de koopkracht van verschillende groepen zich ontwikkelt, of de effecten van beleid evenwichtig neerslaan en of bijsturing van het koopkrachtbeeld noodzakelijk is.

Tabel 19. Verdeling huishoudens met Hillen-aftrek naar gezamenlijk box 1-inkomen en belastbaar box 3-vermogen 2015

Gezamenlijk box1_inkomen

   

Belastbaar box 3-vermogen

 

Aantal (x 1.000)

% aantal

geen

<100.000

>100.000

< 15.000

90

10%

40%

25%

35%

15.000–20.000

83

9%

45%

30%

25%

20.000–25.000

92

10%

47%

32%

21%

25.000–30.000

97

10%

48%

31%

22%

30.000–35.000

86

9%

41%

33%

26%

35.000–40.000

76

8%

39%

33%

28%

40.000–45.000

65

7%

36%

33%

31%

45.000–50.000

55

6%

34%

33%

33%

50.000–55.000

47

5%

32%

33%

35%

55.000–60.000

40

4%

30%

32%

38%

60.000–65.000

32

4%

28%

32%

40%

65.000–70.000

26

3%

26%

31%

42%

70.000–75.000

22

2%

25%

31%

45%

75.000–80.000

18

2%

23%

30%

47%

80.000–85.000

14

2%

22%

28%

50%

85.000–90.000

12

1%

21%

28%

51%

90.000–95.000

10

1%

19%

27%

54%

95.000–100.000

8

1%

19%

26%

56%

> 100.000

52

6%

14%

19%

67%

Totaal

924

100%

37%

30%

33%

De leden van de fractie van het CDA vragen of de stijging van het budgettaire belang van de regeling Hillen met 44% ten gevolge van de daling van het budgettaire belang van de hypotheekrenteaftrek met 40% niet juist wenselijk is, aangezien dit zou duiden op een toename van het eigen vermogen in de woning. Tevens vragen deze leden of de stijging van het budgettaire belang van de Hillen-aftrek ongeveer in evenwicht is met de budgettaire opbrengst van de aflossingseis en of het kabinet de uitgesproken bedoeling heeft om de fiscale behandeling van de eigen woning op termijn budgettair neutraal te maken. Als gevolg van de per 2013 ingevoerde aflossingseis draagt de regeling Hillen steeds minder bij aan het oorspronkelijke voornaamste doel van de regeling, namelijk het bevorderen van het aflossen van de eigenwoningschuld. Ook bij het uitfaseren van de regeling Hillen blijft er een sterke prikkel om af te lossen. Het is niet waarschijnlijk dat als gevolg van de uitfasering van de regeling Hillen minder zal worden afgelost dan nu met de regeling Hillen het geval is. Tegelijkertijd loopt het budgettaire belang van de regeling Hillen door de beleidsmaatregelen structureel met circa 44% op. Deze oploop dient niet te worden beschouwd als een teken dat de regeling effectiever wordt in het bevorderen van aflossen of sparen. Om deze redenen heeft het kabinet besloten de regeling geleidelijk uit te faseren. De daling van het structurele budgettaire belang van de hypotheekrenteaftrek met 40% is van een andere orde van grootte dan de stijging van het budgettaire belang van de regeling Hillen van 44%, indien deze niet zou worden uitgefaseerd. Deze percentages hebben namelijk een andere grondslag. Het kabinet streeft overigens geen budgettair neutrale behandeling van de eigen woning na. Ook nadat de regeling Hillen is uitgefaseerd, blijft er bij de fiscale behandeling van de eigen woning per saldo sprake van een budgettaire derving en dus een stimulering van het eigenwoningbezit.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen naar de verwachte ontwikkeling van het EWF-percentage, zonder de effecten van de maatregelen uit het regeerakkoord. In de hierna opgenomen tabel 20 staat dit percentage uitgewerkt in de tweede kolom. Voor de volledigheid is ook nog het geraamde pad getoond inclusief de voorgenomen maatregelen.

Tabel 20. Geraamde ontwikkeling EWF-percentage, inclusief en exclusief regeerakkoord

Jaar

EWF-percentage, endogene ontwikkeling

EWF-percentage inclusief verlagingen RA

2013

0,60%

0,60%

2014

0,70%

0,70%

2015

0,75%

0,75%

2016

0,75%

0,75%

2017

0,75%

0,75%

2018

0,70%

0,70%

2019

0,70%

0,70%

2020

0,70%

0,65%

2021

0,65%

0,55%

2022

0,65%

0,55%

2023 (struc)

0,65%

0,50%

De leden van de fractie van 50PLUS vragen welke stijging van de WOZ-waarde en van de woninghuren ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke budgettaire raming van € 1,4 miljard na 20 jaar en van de € 1,1 miljard na dertig jaar. Door een misverstand met het Centraal Planbureau (CPB) was er in Keuzes-in-Kaart (KiK) wel rekening gehouden met de oploop van de WOZ-waarden en huurprijzen, maar niet met de resulterende endogene EWF-tariefsverlaging vanuit de Middellangetermijnverkenning 2018–2021 (MLT) van het CPB. Kort na de publicatie van KiK bleek dat het juiste bedrag daarom € 1,1 miljard had moeten zijn. Vandaar dat dit laatstgenoemde bedrag is gepubliceerd in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel. Het aantal van twintig of dertig jaren als uitfaseringsperiode is niet van invloed op deze structurele bedragen.

De leden van de fractie van 50PLUS hebben een aantal vragen gesteld over de relatie tussen een stijging van de WOZ-waarden en de gevolgen daarvan op het budgettaire belang van het uitfaseren van de regeling Hillen. Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA welke garanties het kabinet kan geven dat het EWF-percentage in de tijd niet weer verhoogd zal worden. Uit de systematiek voor de jaarlijkse indexatie van het EWF-percentage volgt dat hogere WOZ-waarden ceteris paribus automatisch leiden tot lagere EWF-percentages.42 Dat brengt met zich mee dat voor een structurele doorrekening van het budgettaire belang van de regeling Hillen de ontwikkeling van de WOZ-mutatie niet of slechts beperkt van belang is. Wat betreft de ontwikkeling van de huurprijzen, hangt de huurprijsstijging samen met de inflatie. Dit vertaalt zich in een hoger EWF-percentage, maar tegelijkertijd stijgen op de lange termijn de contractlonen ongeveer met of boven de inflatie. Dit kabinet, dit naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA, zal het EWF-percentage niet beleidsmatig verhogen.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen waarom het overzicht met een verdeling van huishoudens met Hillen-aftrek naar het gezamenlijke box 1-inkomen en belastbare box 3-vermogen 2015, dat tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer is uitgedeeld, niet eerder is verschaft tijdens de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Tijdens de schriftelijke behandeling van het onderhavige wetsvoorstel is hier niet expliciet naar gevraagd. In de nota naar aanleiding van het nader verslag43 zijn wel twee aanverwante vragen beantwoord. Zo hebben de leden van de fractie van DENK van de Tweede Kamer gevraagd naar een vermogensverdeling van de groep die geraakt gaat worden door de uitfasering van de regeling Hillen. In antwoord op deze vraag44 is aangegeven dat bij ongeveer 63% van de huishoudens die gebruikmaken van de Hillen-aftrek sprake is van box 3-vemogen en dat dit voor de totale populatie ongeveer 25% betreft. Daarnaast hebben de leden van de fracties van 50PLUS en DENK van de Tweede Kamer gevraagd naar een overzicht van de gebruikers van de regeling Hillen gerangschikt naar inkomenscategorie. In antwoord op deze vraag45 is een tabel verstrekt met een overzicht naar box 1-inkomen. Voor de volledigheid treft u het overzicht met een verdeling van huishoudens met Hillen-aftrek naar het gezamenlijke box 1-inkomen en belastbare box 3-vermogen 2015, dat tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer is uitgedeeld, in tabel 21 van deze nota.

Tabel 21. Verdeling huishoudens met Hillen-aftrek naar gezamenlijk box 1-inkomen en belastbaar box 3-vermogen 2015

Gezamenlijk box 1-inkomen

   

belastbaar box 3-vermogen

 

Aantal (x 1.000)

% aantal

geen

<100.000

>100.000

< 15.000

90

10%

40%

25%

35%

15.000–20.000

83

9%

45%

30%

25%

20.000–25.000

92

10%

47%

32%

21%

25.000–30.000

97

10%

48%

31%

22%

30.000–35.000

86

9%

41%

33%

26%

35.000–40.000

76

8%

39%

33%

28%

40.000–45.000

65

7%

36%

33%

31%

45.000–50.000

55

6%

34%

33%

33%

50.000–55.000

47

5%

32%

33%

35%

55.000–60.000

40

4%

30%

32%

38%

60.000–65.000

32

4%

28%

32%

40%

65.000–70.000

26

3%

26%

31%

42%

70.000–75.000

22

2%

25%

31%

45%

75.000–80.000

18

2%

23%

30%

47%

80.000–85.000

14

2%

22%

28%

50%

85.000–90.000

12

1%

21%

28%

51%

90.000–95.000

10

1%

19%

27%

54%

95.000–100.000

8

1%

19%

26%

56%

> 100.000

52

6%

14%

19%

67%

Totaal

924

100%

37%

30%

33%

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of met behulp van enkele rekenvoorbeelden uiteen kan worden gezet hoe de uitfasering van de regeling Hillen neerslaat bij belastingplichtigen met een klein pensioen en geen box 3-vermogen, waarbij de belastingplichtigen die niet hun volledige heffingskortingen kunnen verzilveren uit de berekening worden gehaald. Hierbij gaat het dus om belastingplichtigen die een inkomen hebben van ten minste circa € 16.000 (voor een AOW-gerechtigde met fiscaal partner) of € 18.000 (voor een alleenstaande AOW-gerechtigde), omdat vanaf dat inkomen de heffingskortingen volledig worden verzilverd. Zowel tijdens de behandeling van onderhavig wetsvoorstel in de Tweede Kamer als in deze nota naar aanleiding van het verslag, is uitgebreid stilgestaan bij de effecten van de uitfasering van de regeling Hillen op de verschillende inkomensgroepen, gezinssituaties, bronnen van inkomen, WOZ-waarden of EWF-percentages. De belastingplichtige waar de leden van de fractie van 50PLUS op doelen komt ruwweg overeen met een eerder in de nota naar aanleiding van het nader verslag gegeven voorbeeld van een alleenstaande AOW-gerechtigde met een aanvullend pensioen van € 10.000. In die nota is uitgegaan van een «afgeloste woning» van € 250.000. De effecten voor deze specifieke belastingplichtige zijn getoond in de hierna opgenomen tabel 22.

Tabel 22.
 

2019

2021

2028

2048

Effect Hillen

€ – 15

€ – 41

€ – 137

€ – 411

Effect overige maatregelen IB

€ 465

€ 780

€ 814

€ 905

Totaal effect

€ 451

€ 739

€ 678

€ 494

Het is denkbaar om dit voorbeeld uit te breiden met verschillende andere WOZ-waarden, verschillende EWF-percentages of een hoger pensioen, maar dat voegt naar mijn mening weinig toe aan het beeld van het effect van de uitfasering van de regeling Hillen in combinatie met de andere maatregelen van het regeerakkoord die ertoe leiden dat in verreweg de meeste gevallen sprake is van een plus als het gaat om de inkomenseffecten.

De leden van de fracties van de PvdA en 50PLUS verwijzen naar tabel 1 uit de nota naar aanleiding van het nader verslag bij de behandeling in de Tweede Kamer46 en vragen om een nadere toelichting op de structurele lastenverlichting die in die tabel wordt getoond. Bij tabel 1 in de nota naar aanleiding van het nader verslag is aangegeven dat de bedragen zoals het AOW-bedrag, de schijfgrenzen en de heffingskortingen niet zijn geïndexeerd na 2021. Die tabel 1 toont dus wat het effect zou zijn van het volledig afschaffen van de regeling Hillen, ofwel 100% in plaats van 10% in 2021, gegeven de maatregelen van het regeerakkoord tot en met 2021. De in het regeerakkoord voorziene lastenverlichting die structureel is vanaf 2021, wordt er dus niet uitgehaald bij de presentatie van de cijfers in 2048. Zoals eerder aangegeven is het niet mogelijk om koopkrachteffecten voor 2048 te berekenen, maar presenteert het kabinet alleen partiële effecten voor de jaren na 2021 om een beeld te geven van de volledige uitfasering van de regeling Hillen. Het naar voren halen van de lastenverlichting is wel degelijk een voordeel voor de burger vanaf 2021. Tot slot is de aanpassing van de IB-tarieven voor de genoemde huishoudens beperkt van invloed op de structurele lastenverlichting. De hogere ouderenkorting, die bovendien geleidelijk wordt afgebouwd, de hogere algemene heffingskorting en het lagere EWF-percentage zijn de belangrijkste oorzaken van de positieve inkomenseffecten voor deze voorbeeldhuishoudens.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de ontwikkeling van het budgettaire belang van het saldo van het EWF en hypotheekrente in de komende 10 jaar. De leden van de fractie van 50PLUS vragen naar de ontwikkeling tot en met 2048. De leden van de fractie van het CDA vragen in dit verband rekening te houden met het scenario waarin de regeling Hillen wordt uitgefaseerd vanaf 2019 of vanaf 2020 inclusief en exclusief de maatregelen uit het regeerakkoord. Bij de raming is uitgegaan van onder meer de ontwikkeling van de huizenprijzen en de rente vanuit de MLT van het CPB. Deze MLT loopt tot en met 2021. Daarnaast heeft het CPB een structurele opbrengst geschat, inclusief de effecten van het regeerakkoord. De voornaamste factor van de structurele daling van het budgettaire belang van de hypotheekrenteaftrek is de invoering van de aflossingseis per 2013. De hierna opgenomen tabel 23 toont het antwoord op het eerste deel van de vraag, namelijk de ontwikkeling van het budgettaire belang.

Tabel 23. Ramingen budgettair belang renteaftrek eigen woning, EWF en Hillen-aftrek, € x mln.
 

2017

2021

Struc

Renteaftrek eigen woning

– 10.648

– 9.690

– 7.900

EWF

3.265

3.321

3.100

Saldo HRA-EWF

– 7.383

– 6.369

– 4.800

Uitfasering regeling Hillen vanaf 2019

76

1.117

Het effect van de voorgenomen maatregelen in het regeerakkoord op het budgettaire belang van de hypotheekrenteaftrek en het EWF is als volgt: op de korte termijn zal het budgettaire belang van de hypotheekrenteaftrek aanzienlijk dalen, met maximaal € 666 miljoen in 2023. Structureel daalt het budgettaire belang van de renteaftrek eigen woning, door de in het regeerakkoord voorziene verlaging van het maximale aftrektarief, slechts beperkt met circa € 45 miljoen, rekening houdend met de op de langere termijn al eerder voorziene beperking van het maximale aftrektarief.47 Het budgettaire belang van het EWF daalt als gevolg van de maatregelen in het regeerakkoord structureel met € 757 miljoen. In 2023 gaat het om een daling van circa € 578 miljoen. Als de uitfasering van de regeling Hillen een jaar later ingaat, is er in 2019 direct een budgettaire derving van € 24 miljoen. Deze neemt vervolgens toe tot uiteindelijk € 35 miljoen per jaar in 2041. Dit is exclusief het effect op toeslagen. Pas in 2049 is de budgettaire derving weer ingelopen. Tussentijds ontstaat er een gecumuleerde derving (in constante prijzen) van circa € 900 miljoen.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of het kabinet kan motiveren waarom de geleidelijke verlaging van het aftrekpercentage van de hypotheekrenteaftrek wel en het geleidelijk uitfaseren van de regeling Hillen niet wordt opgenomen in de sleuteltabel. In de sleuteltabel staan posten waar regelmatig beleid op gevoerd wordt. Het gaat daarbij uitsluitend om de budgettaire effecten van aanpassing van in dat jaar geldende tarieven of bedragen. Het wettelijk vast te leggen afbouwpad van de Hillen-aftrek, met de jaarlijkse procentuele afbouw, wordt daar niet toe gerekend.

De leden van de fractie van de SP vragen hoeveel mensen door het afschaffen van de regeling Hillen minder toeslag ontvangen. Dit betreft circa 250.000 personen. De zorgtoeslag wordt in 2021 (op basis van de geschatte indexatie) afgebouwd bij verzamelinkomens tussen circa € 22.500 en € 32.500. Degenen die minder toeslag krijgen, hebben dus een verzamelinkomen dat tussen deze grenzen ligt. Het gemiddelde bedrag per persoon per jaar dat minder aan zorgtoeslag wordt uitgekeerd bedraagt circa € 17 in 2021. Het is niet mogelijk om dit effect te berekenen voor 2048, vanwege het grote aantal indexaties en overige veranderingen die naar verwachting nog plaats zullen vinden tot dat jaar. Onder de aanname dat alle parameters constant blijven, zouden in 2048 door het afschaffen van de regeling Hillen circa 275.000 personen gemiddeld ongeveer € 150 minder zorgtoeslag krijgen per jaar.

De leden van de fractie van de SP vragen welke mensen minder profiteren van de ouderenkorting door het afschaffen van de regeling Hillen. Verder vragen de leden van de fractie van 50PLUS of reparatie hiervan mogelijk is. In de nota van wijziging op het Belastingplan 201848 is geregeld dat per 2019 het maximumbedrag van de ouderenkorting wordt verhoogd met € 160 en dat de korting geleidelijk wordt afgebouwd vanaf de inkomensgrens. Voor AOW-gerechtigden met een inkomen tot circa € 36.000 of hoger dan € 47.000 heeft het afschaffen van de regeling Hillen geen invloed op de hoogte van de ouderenkorting. Voor AOW-gerechtigden met een inkomen tussen deze grenzen gelden de effecten in 2021 en 2048 zoals in de hierna opgenomen tabel 24 en tabel 25 weergegeven. Er zijn circa 90.000 AOW-gerechtigden die momenteel gebruikmaken van de regeling Hillen en een verzamelinkomen hebben binnen het afbouwtraject van de ouderenkorting. AOW-gerechtigden hebben naast de verhoging van de ouderenkorting ook voordeel van andere maatregelen in het regeerakkoord zoals met name de lagere IB-tarieven. Het kabinet is van mening dat het totale pakket aan maatregelen evenwichtig uitpakt en acht specifieke reparatie van partiële effecten niet nodig.

Tabel 24. inkomenseffect uitfasering regeling Hillen over afbouwtraject ouderenkorting in 2021

Inkomen

Effect ouderen-korting

Effect – overige maatregelen IB

Effect Hillen bij WOZ-waarde

Netto effect bij WOZ-waarde

€ 200k

€ 300k

€ 500k

€ 200k

€ 300k

€ 500k

€ 37.000

€ 1.490

€ 940

€ – 41

€ – 61

€ – 102

€ 2.389

€ 2.369

€ 2.328

€ 38.000

€ 1.340

€ 972

€ – 41

€ – 61

€ – 102

€ 2.271

€ 2.251

€ 2.210

€ 39.000

€ 1.190

€ 1.005

€ – 41

€ – 61

€ – 102

€ 2.154

€ 2.134

€ 2.093

€ 40.000

€ 1.040

€ 1.038

€ – 41

€ – 61

€ – 102

€ 2.037

€ 2.017

€ 1.976

€ 41.000

€ 890

€ 1.071

€ – 41

€ – 61

€ – 102

€ 1.920

€ 1.900

€ 1.859

€ 42.000

€ 740

€ 1.104

€ – 41

€ – 61

€ – 102

€ 1.803

€ 1.783

€ 1.742

€ 43.000

€ 590

€ 1.137

€ – 41

€ – 61

€ – 102

€ 1.686

€ 1.666

€ 1.625

€ 44.000

€ 440

€ 1.170

€ – 41

€ – 61

€ – 102

€ 1.569

€ 1.549

€ 1.508

€ 45.000

€ 290

€ 1.203

€ – 41

€ – 61

€ – 102

€ 1.452

€ 1.432

€ 1.391

€ 46.000

€ 140

€ 1.236

€ – 41

€ – 61

€ – 102

€ 1.335

€ 1.315

€ 1.274

Tabel 25. inkomenseffect uitfasering regeling Hillen over afbouwtraject ouderenkorting in 2048

Inkomen

Effect ouderen-korting

Effect – overige maatregelen IB

Effect Hillen bij WOZ-waarde

Netto effect bij WOZ-waarde

€ 200k

€ 300k

€ 500k

€ 200k

€ 300k

€ 500k

€ 37.000

€ 1.490

€ 940

€ – 370

€ – 554

€ – 924

€ 2.060

€ 1.876

€ 1.506

€ 38.000

€ 1.340

€ 972

€ – 370

€ – 554

€ – 924

€ 1.942

€ 1.758

€ 1.388

€ 39.000

€ 1.190

€ 1.005

€ – 370

€ – 554

€ – 924

€ 1.825

€ 1.641

€ 1.271

€ 40.000

€ 1.040

€ 1.038

€ – 370

€ – 554

€ – 924

€ 1.708

€ 1.524

€ 1.154

€ 41.000

€ 890

€ 1.071

€ – 370

€ – 554

€ – 924

€ 1.591

€ 1.407

€ 1.037

€ 42.000

€ 740

€ 1.104

€ – 370

€ – 554

€ – 924

€ 1.474

€ 1.290

€ 920

€ 43.000

€ 590

€ 1.137

€ – 370

€ – 554

€ – 924

€ 1.357

€ 1.173

€ 803

€ 44.000

€ 440

€ 1.170

€ – 370

€ – 554

€ – 924

€ 1.240

€ 1.056

€ 686

€ 45.000

€ 290

€ 1.203

€ – 370

€ – 554

€ – 924

€ 1.123

€ 939

€ 569

€ 46.000

€ 140

€ 1.236

€ – 370

€ – 554

€ – 924

€ 1.006

€ 822

€ 452

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of een overzicht gegeven kan worden van de gevolgen, zowel het budgettair effect als het inkomenseffect, van het uitfaseren van de regeling Hillen voor de jaren 2021, 2025, 2030, 2040 en 2048 voor de zorgtoeslag, huurtoeslag, ouderenkorting, en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (IAB). Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen wat het effect van de uitfasering van de regeling Hillen is op de toeslagen. De leden van de fractie van 50PLUS vragen verder of een overzicht kan worden gegeven van de meer te betalen IAB voor belastingplichtigen die gebruikmaken van de regeling Hillen. Voor de zorgtoeslag en de ouderenkorting is het inkomenseffect in de antwoorden hiervoor weergegeven. Voor de huurtoeslag is er voor belastingplichtigen die gebruikmaken van de regeling Hillen geen effect, zowel qua inkomen als budgettair, want doorgaans wonen deze belastingplichtigen (gedurende het gehele jaar) in een koopwoning en niet in een huurwoning. De regeling Hillen heeft geen gevolgen voor de te betalen IAB voor AOW-gerechtigden. Het uitfaseren van de regeling Hillen beïnvloedt het belastbare inkomen in box 1, niet de grondslag voor de IAB. Budgettair leidt het beperken van de regeling Hillen in 2021 naar schatting tot € 5 miljoen lagere uitgaven aan toeslagen. Dit betreft met name de zorgtoeslag. Voor de ouderenkorting is dit circa € 1 miljoen. In de nota van wijziging op het Belastingplan 2018 is geregeld dat per 2019 het maximumbedrag van de ouderenkorting wordt verhoogd en dat de korting geleidelijk wordt afgebouwd vanaf de inkomensgrens. Dit leidt tot (vaak sterk) positieve inkomenseffecten rond de inkomensgrens van de ouderenkorting, die slechts licht worden beperkt door de uitfasering van de regeling Hillen. Uiteraard hangt de hoogte van deze toeslagen en ouderenkorting van vele andere parameters af, maar als deze verder allemaal onveranderd zouden blijven, daalt het budgettair beslag van de toeslagen door de uitfasering van de regeling Hillen in 2025 met circa € 10 miljoen en in 2030 met circa € 25 miljoen. De totale uitgaven aan de (alleenstaande) ouderenkorting zouden in 2025 met circa € 1 miljoen dalen en in 2030 met circa € 4 miljoen. In 2048 is het effect op de toeslagen circa € 60 miljoen, waarvan circa € 50 miljoen bij de zorgtoeslag. Het effect op de (alleenstaande) ouderenkorting is dan structureel circa € 15 miljoen.

De leden van de fractie van 50PLUS memoreren dat de derving van het (niet aangenomen) amendement van het Tweede Kamerlid Van Rooijen49, waarbij werd geregeld dat een belastingplichtige bij wie in het jaar 2019 een EWF in aanmerking wordt genomen van ten hoogste € 667 niet te maken krijgt met de uitfasering van de Hillen-aftrek, structureel € 50 miljoen bedraagt. Deze leden vragen naar de derving indien de bij het amendement beoogde vrijstelling zou gelden bij een EWF van hooguit € 1.000, respectievelijk € 1.500, dan wel bij een WOZ-waarde van respectievelijk € 100.000, € 200.000 en € 300.000. De leden van de fractie van 50PLUS vragen verder of het mogelijk is om de uitfasering van de regeling Hillen te beperken voor zowel bestaande als toekomstige gebruikers, door een vrijstelling te introduceren voor de eerste € 100.000 woningwaarde. Als basis voor de berekening van de € 50 miljoen zijn de aangiftegegevens van 2015 gebruikt. In dat jaar was het EWF-percentage 0,75. Een EWF van € 1.500 is voor dat jaar dus vergelijkbaar met een WOZ-waarde van € 200.000. In de hierna opgenomen tabel 26 is voor de diverse bedragen aan EWF en WOZ-waarden de structurele budgettaire derving van een vrijstelling gepresenteerd.

Tabel 26. Derving bij invoering van vrijstelling EWF

EWF vrijgesteld beneden

Bijbehorende WOZ-waarde

derving in € mln

€ 675

90.000

50

€ 750

100.000

60

€ 1.000

133.333

113

€ 1.500

200.000

317

€ 2.500

333.333

719

Het introduceren van een vrijstelling voor bijvoorbeeld de eerste € 100.000 woningwaarde is voor de Belastingdienst een structuuraanpassing. Indien deze maatregel in 2018 wordt omgezet in wetgeving en tijdig door het parlement wordt behandeld, kan deze verwerkt worden in de voorlopige aanslagregeling 2020.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat, ceteris paribus, de budgettaire gevolgen zouden zijn van de invoering van een vrije voet in het EWF van respectievelijk circa € 100.000, € 200.000 en € 300.000, voor alle eigen woningbezitters. In 2015 bedroeg de opbrengst van het EWF € 3,1 miljard. Indien voor dat jaar een vrije voet voor de WOZ-waarde van toepassing was geweest van respectievelijk circa € 100.000, € 200.000 en € 300.000, zou dit hebben geleid tot een daling van de opbrengst met respectievelijk circa € 1,2, € 2,2 en € 2,7 miljard. Bij een vrije voet van € 150.000, zoals door de leden van de fractie van het CDA als alternatief naar voren wordt gebracht, bedraagt de derving € 1,8 miljard.

De leden van de fractie van de PVV vragen of tabel 1 uit de nota naar aanleiding van het nader verslag50 ook kan worden getoond inclusief het effect van het niet meer indexeren van pensioenen. Daarbij vragen deze leden of voor dezelfde jaren kan worden berekend wat het effect zou zijn bij een inflatie van 2% en een huizenprijsstijging die daar nog 2% boven ligt. Bij de hiervoor genoemde tabel is toegelicht dat het partiële inkomenseffecten betreft, waarbij rekening is gehouden met de effecten van de voorgenomen maatregelen in de inkomstenbelasting zoals opgenomen in het regeerakkoord. In die tabel zijn bedragen (zoals AOW-bedrag, schijfgrenzen en heffingskortingen) niet geïndexeerd na 2021, aangezien de middellangetermijnverkenning van het CPB loopt tot 2021. Daarbij is tevens aangegeven dat de onzekerheid van de inkomenseffecten na de regeerperiode groter is. Tot slot merk ik op dat op de lange termijn de contractlonen ongeveer stijgen met of boven de inflatie en dat hogere huizenprijzen leiden tot een lager EWF-percentage.

Aflossen

De leden van de fractie van het CDA vragen wat het kabinet gaat doen met de motie Snels/Dijkgraaf inzake het terugbrengen van de aflossingseis.51 Samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal ik de mogelijkheden en gevolgen onderzoeken van het beperken van de aflossingsverplichting.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen hoe het kabinet, tegen de achtergrond van zwaarwegende risico’s die ook DNB heeft benoemd, uitlegt dat de regeling Hillen, die belastingplichtigen aanmoedigt om extra af te lossen, wordt uitgefaseerd. Deze leden vragen verder of het in het licht van de door DNB genoemde risico’s niet meer voor de hand ligt om het aflossen van hypotheken fiscaal juist meer aan te moedigen. Deze leden vragen of het kabinet erkent dat de noodzaak tot het verkleinen van de hypotheekschulden nog steeds bestaat. Deze leden vragen ook of het kabinet kan motiveren waarom er in het licht van de betreffende waarschuwing van DNB geen maatregelen worden genomen die het niveau van aflossingen de komende jaren juist laten toenemen. Deze leden vragen verder of het kabinet kan aangeven waarom het kabinet op dit moment geen fiscale stimulans tot aflossen meer nodig acht. Het kabinet vindt het verlagen van de hypotheekschulden van huishoudens nog steeds van belang, maar is van mening dat het niet meer nodig is om het aflossen van de eigenwoningschuld fiscaal extra te stimuleren via de regeling Hillen. Op dit moment lost ongeveer een kwart van alle huishoudens met een hypotheek al volledig af. Zij lossen bijvoorbeeld annuïtair af, of hebben een spaarhypotheek waarbij het spaartegoed voldoende zal zijn om de hypotheek volledig af te lossen aan het einde van de looptijd. Ook wordt als gevolg van de lage rente op spaartegoeden steeds vaker vrijwillig extra afgelost.

Het aandeel huishoudens dat de hypotheeklening volledig aflost, zal naar verwachting steeds verder toenemen. Dit komt vooral door de in 2013 ingevoerde fiscale aflossingseis. Ook is de maximering van de renteaftrek voor de eigen woning tot dertig jaar op zichzelf al een prikkel om af te lossen. Tevens is de verruimde schenkingsvrijstelling voor de eigen woning van € 100.000 sinds 2017 structureel. Ook dit zal aflossingen op de eigenwoningschuld naar verwachting ten goede komen. Het zal daarnaast ook zonder de regeling Hillen in verreweg de meeste gevallen voordeliger zijn om de eigenwoningschuld volledig af te lossen. Naar de mening van het kabinet zal de uitfasering van de regeling Hillen dus niet of nauwelijks invloed hebben op de vraag of men zal blijven aflossen op de eigenwoningschuld. De huishoudens die niet volledig aflossen, hebben een resterende schuld aan het einde van de looptijd. Tegenover deze resterende schuld staat echter de (doorgaans hogere) waarde van de woning.

De opvatting van het kabinet dat het uitfaseren van de regeling Hillen een verstandige maatregel is wordt overigens gedeeld door DNB, zoals naar voren is gekomen tijdens het rondetafelgesprek over deze maatregel in de Tweede Kamer op 16 november 2017. Op 14 november jongstleden is gesproken in het Financieel Stabiliteitscomité (het comité) over de mogelijke implicaties van het hoge aantal aflossingsvrije hypotheken voor de financiële stabiliteit. Om eventuele toekomstige problemen te voorkomen, dienen huishoudens tijdig in kaart te brengen hoe hun financiële situatie er aan het einde van de looptijd uitziet. Indien nodig kunnen zij maatregelen treffen, bijvoorbeeld door extra af te lossen of het aflossingsvrije deel van de hypotheek te verkleinen. Kredietverstrekkers en intermediairs spelen een belangrijke rol bij het informeren van klanten over de risico’s en het aandragen van mogelijke oplossingen. Het comité heeft kredietverstrekkers vervolgens opgeroepen om een gerichte aanpak te ontwikkelen en – voor zover nodig en mogelijk – intermediairs daarbij te betrekken.

Betrouwbare overheid

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe het afschaffen van de regeling Hillen zich verhoudt tot het rechtszekerheidsbeginsel. De wetgevingsprocedure in Nederland borgt dat het kabinet en parlement bij wetswijzigingen gezamenlijk een zorgvuldige afweging van belangen maken. Dat het noodzakelijk is om wetgeving in de loop van de tijd aan te passen, is inherent aan het feit dat onze samenleving wijzigt. Dat neemt niet weg dat overgangsrecht wenselijk kan zijn om recht te doen aan de belangen van individuele belastingplichtigen die met het oog op het gebruik van de belastingfaciliteit in het verleden, wellicht versneld, hun eigenwoningschuld hebben afgelost. Daarom is gekozen voor een zeer geleidelijke uitfasering van de regeling Hillen gedurende een periode van dertig jaar.

Uitvoering

De leden van de fractie van de VVD stellen enkele vragen over het tijdpad dat geldt voor de implementatie van wijzigingen in de inkomstenbelasting in de systemen. Deze leden vragen in algemene zin naar het verschil tussen het tijdpad voor het verwerken van parameterwijzigingen in de voorlopige aanslag en voor structuurwijzigingen in de voorlopige aanslag. Specifiek vragen deze leden naar het verschil in tijdpad tussen de voorgestelde uitfasering van de regeling Hillen en de beperking van het aftrektarief vanaf 2014. Wijzigingen van parameterwaarden zijn wijzigingen van reeds in de systemen ingebouwde getallen, bedragen en percentages. Wijzigingen van parameterwaarden moesten uiterlijk 23 november bij de Belastingdienst bekend zijn om te kunnen worden verwerkt in de op initiatief van de Belastingdienst massaal opgelegde voorlopige aanslagen 2018. Indien nadien nog parameterwaarden zouden wijzigen, zijn die niet meer verwerkbaar in de massaal opgelegde voorlopige aanslagen 2018. Wel is het mogelijk om deze parameterwaarden aan te passen in het programma waarmee de burger zelf zijn voorlopige aanslag gedurende het jaar kan wijzigen. De doorlooptijd van in beginsel 15,5 maanden geldt voor structuuraanpassingen van de voorlopige aanslagregeling, zoals het inbouwen van de uitfasering van Hillen. Een overzicht van de doorlooptijden voor parameteraanpassingen en structuurwijzigingen voor de verschillende middelen is opgenomen in de zogenoemde parameterbrief.52 De doorlooptijden verschillen per belastingmiddel.

De beperking van het maximale tarief van renteaftrek met ingang van 2014 en de wijziging als gevolg van de uitfasering van de Hillen-aftrek zijn beide structuuraanpassingen. De tariefverlaging voor de aftrek van rente in verband met de eigenwoningschuld was niet tijdig bekend voor verwerking in de voorlopige aanslagregeling 2014, uitgaande van inwerkingtreding per 2014. Deze wijziging is daarom destijds niet meegenomen in de voorlopige aanslagregeling, maar alleen verwerkt in de definitieve aanslagregeling 2014.

Het huidige tijdpad voor structuurwijzigingen in de voorlopige aanslagregeling wijkt niet af van het tijdpad in 2013. In de periode voorafgaand aan de oplevering aan de softwareleveranciers worden alle wijzigingen die meelopen met het Belastingplan uitgewerkt en gereviewd. Dit resulteert in een blauwdruk die op 1 maart wordt gedeeld met de softwareleveranciers en de basis vormt voor de bouwfase. Vanaf 1 maart vinden er parallelle trajecten plaats voor aanpassing van de verschillende programma’s die voor de voorlopige aanslagregeling worden gebruikt. Daarbij worden de fases «ontwerpen», «bouwen» en «testen» doorlopen. Gegeven de samenhang tussen de verschillende systemen en tussen de verschillende systeemwijzigingen is een zorgvuldig proces van ontwerpen, bouwen en testen noodzakelijk. Eind oktober/begin november wordt een overall ketentest gedaan voor alle programma’s die van belang zijn voor de voorlopige aanslagregeling. Vanaf 1 december wordt gestart met het opleggen van de voorlopige aanslagen voor het volgende jaar.

De leden van de fractie van de VVD vragen of er nog meer systeemwijzigingen in de inkomstenbelasting zijn voorzien die per 1 januari 2019 in werking moeten treden. Het geleidelijk afschaffen van de uitbetaalbaarheid van de inkomensafhankelijke combinatiekorting en arbeidskorting en het afbouwen van de ouderenkorting zijn structuuraanpassingen die per 1 januari 2019 in werking treden. Om deze structuuraanpassingen te kunnen verwerken in de voorlopige aanslagregeling 2019, zijn deze opgenomen in de nota van wijziging op het Belastingplan 2018.53

De leden van de fractie van de VVD vragen verder wat het tijdpad is van de systeemwijziging van de uitfasering van de Hillen-aftrek in de definitieve aanslagregeling. De wijzigingen voor de definitieve aanslagregeling 2019 moeten uiterlijk 1 januari 2019 bekend zijn om die tijdig te kunnen verwerken.54

De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre het kabinet kan garanderen dat de veranderingen als gevolg van de uitfasering van de regeling Hillen correct worden uitgevoerd door de Belastingdienst. De Belastingdienst kan de geleidelijke uitfasering van de regeling Hillen uitvoeren. Er wordt een afbouwpercentage ingebouwd in de systemen, dat vervolgens jaarlijks wordt bijgesteld. De Belastingdienst heeft deze maatregel met de uitvoeringstoets getoetst. Uit de toets volgt dat het inbouwen van het afbouwpercentage een structuuraanpassing is die op korte termijn beperkt complexiteitsverhogend is. Het definitief beëindigen van de maatregel is een beperkte vereenvoudiging in de systemen. De benodigde systeemaanpassingen kunnen tijdig in de voorlopige en definitieve aanslagregeling 2019 verwerkt worden.

De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet wat de uitkomsten zouden zijn wanneer de fiscale uitvoeringstoets wordt losgelaten op het geheel van gestapelde regelingen die vanaf 1 januari 2001 tot en met 2017 zijn ingevoerd en deels weer afgeschaft met betrekking tot de eigen woning. De leden van de fractie van 50PLUS vragen of het fiscale eigenwoningregime het punt bereikt heeft waarop burgers het niet meer zonder professionele hulp kunnen overzien. Deze leden vragen ook waarom er een complicerend element aan de fiscale eigenwoningregeling wordt toegevoegd. Voor de burger leidt de volledige afschaffing van de regeling Hillen niet tot een verhoging van de complexiteit. Dat neemt niet weg dat de eigenwoningregeling in het overzicht staat van complex uitvoerbare regelgeving die mijn ambtsvoorganger naar de Tweede Kamer heeft gestuurd.55 Een correcte uitvoering van de regeling vergt een relatief grote inspanning en de kans op fouten is bovengemiddeld. Bij de totstandkoming van de huidige eigenwoningregeling hebben over de afgelopen jaren ook andere overwegingen een rol gespeeld dan alleen de uitvoeringsaspecten. De Belastingdienst ondersteunt de burger bij de eigenwoningregeling zoveel mogelijk met behulp van uitleg op de site van de Belastingdienst en helpteksten in de aangifte. Ook heeft de burger de mogelijkheid om met de Belastingtelefoon te bellen. Het is aan burgers zelf om te bepalen of zij hierbij behoefte hebben aan professionele hulp. Genoemde leden merken, net als de Afdeling advisering van de Raad van State, terecht op dat de eigenwoningregeling een complexe regeling is. Binnen de gemaakte keuzes is het aantal mogelijkheden tot vereenvoudiging van de fiscale eigenwoningregeling echter beperkt. In 2020 vindt een evaluatie van de eigenwoningregeling plaats, met inbegrip van de regeling Hillen. In deze evaluatie zal ook de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst aan bod komen.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen waarom het uitzonderen van bestaande gevallen onuitvoerbaar is. De onuitvoerbaarheid van het uitzonderen van bestaande gevallen wordt veroorzaakt door wijzigingen in de populatie als gevolg van de lastige definitiekwestie en de complexiteit in de eigenwoningregeling. Deze complexiteit wordt onder andere veroorzaakt door stapeling van overgangsregelingen. Wijzigingen in de populatie van bestaande gevallen ontstaan door het aangaan en beëindigen van fiscale partnerschappen. Bij het bepalen van bestaande gevallen speelt ook mee of het recht woning- of persoonsgebonden is. Houden beide partners het recht op compensatie na scheiding of slechts één van beiden? Wat gebeurt er indien iemand verhuist en ook deze partner een nieuwe woning betrekt zonder hypotheek? Kan het recht herleven (eerst geen hypotheek, daarna even weer wel, en daarna weer niet)? Vervolgens komt de vraag op of het te rechtvaardigen is dat (bij een ruime definitie) de ene belastingplichtige, die geen bestaand geval is, op enig moment vanwege partnerschap wel onder het overgangsrecht valt en andere belastingplichtigen niet. Hierbij speelt ook dat het complex is om alle mutaties van bestaande gevallen langdurig te volgen.

De eigenwoningregeling is zoals hiervoor ook al aangegeven voor de burger en Belastingdienst als gevolg van de stapeling van allerlei overgangsregelingen een complexe regeling. Deze verschillende bepalingen hebben het kenmerk dat ze op een verschillend moment starten, een verschillende looptijd hebben en op verschillende momenten eindigen.

Verder vragen deze leden of, op het moment dat een uitzondering voor bestaande gevallen niet uitvoerbaar zou zijn, het wetsvoorstel niet moet worden ingetrokken. Het kabinet heeft er niet voor gekozen bestaande gevallen uit te zonderen van de maatregel mede vanwege de complexe uitvoering die hiermee zou samenhangen zoals hiervoor al is aangegeven. In plaats daarvan heeft het kabinet gekozen voor een uitfaseringstermijn van dertig jaar waardoor ook voor bestaande gevallen het recht op de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld in zeer kleine stappen vervalt. Feitelijk fungeert deze gefaseerde afbouw daarmee als een overgangsmaatregel.

Wet raadgevend referendum

De leden van de fractie van het CDA hebben een aantal vragen gesteld over de Wet raadgevend referendum. Zo vragen deze leden hoe groot het kabinet de kans acht dat over de uitfasering van de regeling Hillen een referendum wordt georganiseerd. Deze leden vragen ook wat het kabinet zal doen met een rechtsgeldige uitkomst van een referendum. Tot slot vragen deze leden of het kabinet ook heeft overwogen om het wetsvoorstel aan te houden in afwachting van de indiening van het wetsvoorstel om het raadgevend referendum in te trekken. Of er wel of geen raadgevend referendum wordt georganiseerd over de uitfasering van de regeling Hillen kan ik op dit moment niet inschatten. Ik ben wel op de hoogte van het voornemen daartoe van het lid Van Rooijen van de fractie van 50PLUS in de Tweede Kamer. Ik zal dit afwachten. In het geval van een raadgevend referendum over de regeling Hillen met een rechtsgeldige uitkomst zal het kabinet zich beraden op het advies dat met dit referendum is gegeven. Het kabinet heeft niet overwogen om het wetsvoorstel aan te houden in afwachting van de indiening van het wetsvoorstel om het raadgevend referendum in te trekken.

6. Overige vragen

Voorts zijn enkele vragen gesteld die geen betrekking hebben op het pakket Belastingplan 2018. Deze vragen worden hierna beantwoord.

De leden van de fractie van de VVD vragen of hun constatering juist is dat de heffing van belastingrente is gecommercialiseerd onder het uitgangspunt van een optimalisatie van profijt (winst) en op een ondernemingsgewijze grondslag, een en ander in aanvulling op de Nederlandse belasting- en premieheffingsdruk. De Tweede Kamer heeft een motie van het lid De Vries (VVD) aangenomen waarin het kabinet wordt opgeroepen te onderzoeken in hoeverre de huidige regeling van de belastingrente redelijk, billijk en rechtvaardig is, de gehanteerde percentages marktconform zijn en waar eventuele aandachts- en verbeterpunten zitten.56 Het is mijn streven om over de uitkomsten van dit onderzoek te rapporteren vóór 1 juli 2018.

De leden van de fractie van de VVD vragen of tarief- en schijflengtewijzigingen die geen betrekking hebben op de jaren waarvoor een Belastingplan is opgesteld wenselijk zijn. Ik ga ervan uit dat genoemde leden doelen op maatregelen die na 1 januari volgend op het jaar waarin het Belastingplan is opgesteld in werking treden (bijvoorbeeld een jaar later). Er kunnen verschillende redenen zijn om maatregelen op te nemen die op een later moment in werking treden of stapsgewijs worden doorgevoerd. Dit kunnen budgettaire redenen zijn, uitvoeringstechnische redenen of beleidsmatige redenen (zoals het mitigeren van koopkrachteffecten).

De leden van de fractie van het CDA vragen wanneer ik de vragen van de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer over de brief van 25 oktober 2017 betreffende de aankondiging van enkele spoedreparatiemaatregelen in de Wet Vpb1969 en de Wet DB 1965 inzake de fiscale eenheid van mijn ambtsvoorganger beantwoord.57 Deze vragen worden beantwoord in een afzonderlijke brief die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag aan uw Kamer is aangeboden.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet nu al kan reageren op de mogelijkheid om bij een verhoging van het box 2-tarief rekening te houden met de opgebouwde beclaimde winstreserves en of overgangsrecht hier wenselijk is. In het regeerakkoord wordt voorgesteld het box 2-tarief in twee stappen te verhogen. Deze verhoging moet worden bezien in samenhang met een verlaging van het vennootschapsbelastingtarief. Hierdoor blijft een globaal evenwicht tussen ondernemers voor de inkomstenbelasting en directeur-grootaandeelhouders gewaarborgd. Overgangsrecht in de vorm van compartimentering zou leiden tot complexe wetgeving, een forse toename in de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. Overgangsrecht lijkt het kabinet dan ook niet wenselijk.

6.1. Afschaffen dividendbelasting

De leden van de fractie van de PVV vragen of ik de resultaten van het onderzoek van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO), zoals gepubliceerd in het Financieele Dagblad van 15 november jongstleden, die op basis van een analyse van het aandeelhouderschap van de tien grootste AEX-bedrijven tot de conclusie komen dat 77% van die aandelen in handen is van aandeelhouders die er niets op vooruitgaan als Nederland de dividendbelasting afschaft, gemotiveerd kan bevestigen of ontkennen. Voorts vragen deze leden of ik gemotiveerd kan bevestigen of ontkennen dat dat ene kwart dat overblijft, circa € 320 miljoen, in de zakken verdwijnt van vooral Amerikaanse hedgefondsen en vermogensbeheerders die opereren vanuit Bermuda, de Kaaimaneilanden, Cyprus, of het Verenigd Koninkrijk.

De netto-opbrengst van de dividendbelasting wordt voornamelijk behaald over de dividendstromen van portfolioaandelen naar het buitenland. Er is geen registratie van deze dividendstromen naar land van bestemming. Daarnaast is het antwoord op de vraag of de Nederlandse dividendbelasting bij de (uiteindelijke) buitenlandse aandeelhouder als last neerslaat afhankelijk van verschillende factoren, zoals de belastingwetgeving in het woon- of vestigingsland van de aandeelhouder, de regelingen in een eventueel belastingverdrag en of de aandelen rechtstreeks worden gehouden of via een participatie in een beleggingsfonds. Bovendien zijn deze factoren in de loop van de tijd potentieel aan wijzigingen onderhevig. Om deze redenen is het niet mogelijk exact aan te geven in welke mate voor betreffende aandeelhouders de dividendbelasting verrekenbaar is. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 14 november jongstleden heb ik enkele voorbeelden gegeven van mogelijke situaties waarin niet volledig verrekend kan worden.58 Daaruit blijkt dat het om een bredere groep gaat dan alleen de in de vraag genoemde situaties. Ook is het belangrijk te bedenken dat een deel van het probleem van het niet kunnen verrekenen niet zichtbaar is, omdat beleggers die er nu last van hebben mogelijk juist het beleggen in Nederlandse aandelen vermijden.

6.2. Verhoging verlaagde btw-tarief

De leden van de fractie van de PVV vragen of de Staatssecretaris kan kwantificeren wat de effecten zijn van de verhogingen van het verlaagde btw-tarief en van de tabaksaccijns voor de werkgelegenheid en de middenstand in de grensregio’s. Ook vragen deze leden wat dit betekent voor de landelijke opbrengst van de btw- en accijnsverhoging.

Door de verhoging van het verlaagde btw-tarief is een verlichting van belastingen op inkomen mogelijk. Er vindt dus een schuif in de belastingmix plaats van belasting op inkomen naar belasting op consumptie. Door de terugsluis naar lagere lasten op arbeid is een positief effect op de werkgelegenheid en de koopkracht mogelijk. Het IMF59 en de OESO60 hebben Nederland al opgeroepen tot verlaging van de lasten op arbeid en een verschuiving naar lasten op consumptie. Belastingen op consumptie werken namelijk minder verstorend dan belastingen op arbeid.61 Daarnaast zijn de inkomsten van de btw stabieler en solider dan belastingen op arbeid.62

De verhoging van het verlaagde btw-tarief is gekoppeld aan de verlaging van de lasten op arbeid. Door de invoering van een tweeschijvenstelsel met een basistarief van 36,93% en een toptarief van 49,5%, een verhoging van de algemene heffingskorting en een per saldo verhoging van de arbeidskorting, gaan alle inkomensgroepen, maar vooral werkenden, er de komende jaren in koopkracht op vooruit. Alle inkomensgroepen profiteren dus van de schuif in de belastingmix.

Het verhogen van de tabaksaccijns leidt over het algemeen tot hogere prijzen en kan daarmee gevolgen hebben voor de werkgelegenheid indien de verkopen terugvallen en bedrijven moeten besparen op arbeidskosten. Een terugval in aankopen van tabaksproducten kan het gevolg zijn van de in het regeerakkoord opgenomen doelstelling van het kabinet om te komen tot een rookvrije generatie. Bij de vaststelling van de nieuwe accijnstarieven die volgens het regeerakkoord moeten leiden tot een taakstellend hogere opbrengst van respectievelijk € 40, € 93, € 147 en € 200 miljoen in de jaren 2018 tot en met 2021 is echter rekening gehouden met een gedragseffect van 40% waaronder grenseffecten. Dit is conform de door het CPB gehanteerde uitgangspunten.

De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel


X Noot
1

Letter D heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 34 785.

X Noot
2

Kamerstukken I 2017/18, 34 785, B. Kamerstukken I 2017/18, 34 786, A. Kamerstukken I 2017/18, 34 787, A. Kamerstukken I 2017/18, 34 788, A. Kamerstukken II 2017/18, 34 819, nr. 2.

X Noot
4

Bijlage bij Kamerstukken I 2016/17, 34 552, A.

X Noot
5

Bijlage bij Kamerstukken II 2016/17, 34 552, nr. 83.

X Noot
6

Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 8.

X Noot
7

Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 15, blz. 4 e.v.

X Noot
8

R.J. de Vries, Winstdrainagebepaling in de vennootschapsbelasting op de schop, WFR 2017/209.

X Noot
9

HR 21 april 2017, nr. 16/03669, ECLI:NL:HR:2017:640, r.o. 2.4.3.

X Noot
10

Kamerstukken II 2015/16, 34 302, nr. 111.

X Noot
11

Het bij koninklijke boodschap van 24 juli 2014 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de kansspelen, de Wet op de kansspelbelasting en enkele andere wetten in verband met het organiseren van kansspelen op afstand (Kamerstukken 33 996).

X Noot
12

Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 3, blz. 14.

X Noot
13

HvJ EU 3 mei 2001, C-481/98 (Commissie/Frankrijk), ECLI:EU:C:2001:237, en Hof van Justitie 6 mei 2010, C-94/09 (Commissie/Frankrijk), ECLI:EU:C:2010:253.

X Noot
14

Kamerstukken I 2010/11, 32 500 VI, M.

X Noot
15

Kamerstukken II 2017/18, 34 786, nr. 18.

X Noot
16

Kamerstukken II 2017/18, 34 786, nr. 17.

X Noot
17

Kamerstukken II 2017/18, 34 786, nr. 6.

X Noot
18

Rechtbank Gelderland 14 juli 2017, nr. 16_1332, ECLI:RBGEL:2017:3675.

X Noot
19

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 oktober 2017, nr. 16_2873, ECLI:NL:RBZWB:2017:7049.

X Noot
20

Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 6, blz. 2.

X Noot
21

HvJ EU 7 september 2017, C-6/16, ECLI:EU:2017:641.

X Noot
22

Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 6, blz. 27.

X Noot
23

Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 6, blz. 27.

X Noot
24

NTFR 2017/2787.

X Noot
25

Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 6, blz. 23.

X Noot
26

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 juni 2014, nr. DGB 2014/3099 (Stcrt. 2014, 15956).

X Noot
27

Kamerstukken II 2016/17, 34 552, nr. 87, blz. 16.

X Noot
28

Kamerstukken I 20178/18, 34 775, nr. A.

X Noot
29

Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 50.

X Noot
30

Prof. dr. mr. P.G.H. Albert, Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling, WFR 2018/192.

X Noot
31

Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 12, blz. 4.

X Noot
32

Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 8, blz. 5.

X Noot
33

Kamerstukken II 2003/04, 29 209, nr. 3, blz. 2.

X Noot
34

Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 209, nr. 3, blz. 4; Kamerstukken II 2003/04, 29 909, nr. 7, blz. 1 en 5; Kamerstukken I 2003/04, 29 209, B, blz. 1.

X Noot
35

Wel kan in bepaalde situaties zoals bij verhuizing tijdelijk sprake zijn van twee eigen woningen.

X Noot
36

De waarde van de tegenprestatie verminderd met de kosten en de eigenwoningschuld.

X Noot
37

Kamerstukken II 2016/17, 34 553, nr. 15.

X Noot
38

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 mei 2017, nr. 2017-81019 (Stcrt. 2017, 28246).

X Noot
39

Kamerstukken II 2003/04, 29 209, nr. 3, blz. 3.

X Noot
40

Zo blijkt ook uit de door het Tweede Kamerlid Omtzigt gevraagde voorbeelden tijdens de schriftelijke behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2017/18, 34 819, nr. 8, tabel 1).

X Noot
41

Kamerstukken II 2017/18, 34 819, nr. 8, tabel 1.

X Noot
42

Dit is ook uiteengezet in de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel (Kamerstukken II 2017/18, 34 819, nr. 6, blz. 12).

X Noot
43

Kamerstukken II 2017/18, 34 819, nr. 8.

X Noot
44

Kamerstukken II 2017/18, 34 819, nr. 8, blz. 11.

X Noot
45

Kamerstukken II 2017/18, 34 819, nr. 8, blz. 10.

X Noot
46

Kamerstukken II 2017/18, 34 819, nr. 8.

X Noot
47

Ingevolge de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II.

X Noot
48

Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 8.

X Noot
49

Kamerstukken II 2017/18, 34 819, nr. 13.

X Noot
50

Kamerstukken II 2017/18, 34 819, nr. 8.

X Noot
51

Kamerstukken II 2017/18, 34 819, nr. 14.

X Noot
52

Bijlage bij Kamerstukken II 2016/17, 31 066, nr. 352.

X Noot
53

Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 8.

X Noot
54

Zie ook Kamerstukken II 2016/17, 31 066, nr. 352, bijlage.

X Noot
55

Bijlage bij Kamerstukken II 2016/17, 34 552, nr. 5.

X Noot
56

Kamerstukken II 2016/17, 34 785, nr. 70.

X Noot
57

Kamerstukken I 2017/18, 34 323, F.

X Noot
58

Kamerstukken II 2017/18, 34 700, nr. 54.

X Noot
59

Kingdom of the Netherlands 2016 Article IV Consultation, IMF, Country Report No. 17/77, april 2017.

X Noot
60

Zie onder meer Better Regulation in Europe: Netherlands 2010, OECD, OECD Skills Strategy 2017 – Diagnoserapport Nederland, mei 2017 en Diagnoserapport Nederland, OECD, OECD Skills Strategy 2016, mei 2016.

X Noot
61

Tax Policy Reform and Economic Growth, OECD, OECD Tax Policy Studies, No. 20, OECD Publishing: 2010.

X Noot
62

Interim rapport, Naar een activerender belastingstelsel, Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, oktober 2012.

Naar boven