34 788 Wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere wetten in verband met de introductie van een inhoudingsplicht voor houdstercoöperaties, de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting en wijziging van enkele antimisbruikbepalingen in de dividendbelasting en vennootschapsbelasting (Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling)

Nr. 12 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 november 2017

Tijdens het wetgevingsoverleg op 6 november 2017 (Kamerstuk 34 788, nr. 11) heb ik een aantal toezeggingen gedaan. In deze brief ga ik daar nader op in.

Mevrouw De Vries heeft gevraagd of bijgehouden kan worden of het reële coöperatieve bedrijfsleven geraakt wordt en, als dat het geval is, wat ik daar aan zal doen. Indien een belastingplichtige twijfel heeft over de vraag of al dan niet sprake is van een houdstercoöperatie, kan hierover zekerheid vooraf worden gevraagd. Indien na dit vooroverleg blijkt dat er situaties ontstaan waarin het reële coöperatieve bedrijfsleven wordt geraakt en waarin niet in een oplossing voorzien kan worden, zal dit worden bijgehouden door de Belastingdienst. Ik zal uw Kamer hierover rapporteren in de moties- en toezeggingenbrief op Prinsjesdag 2018. Daarna zal ik bezien of, en zo ja welke, verdere acties nodig zijn.

Daarnaast is door de heer Omtzigt gevraagd of in de komende jaren bekeken kan worden hoe het aantal coöperaties en het aantal houdstercoöperaties als onderdeel daarvan zich ontwikkelt. Ook mevrouw Leijten vraagt hoe dit in de komende jaren kan worden gevolgd. In de afgelopen jaren zijn reeds verschillende inventarisaties gedaan naar het aantal coöperaties en hoeveel daarvan gebruikt worden in een internationale structuur en in het bijzonder wanneer als criterium het percentage deelnemingen wordt gebruikt.1 Uit deze inventarisaties bleek dat er momenteel naar schatting 9.500 coöperaties zijn, waarvan er naar schatting 2.000 coöperaties zijn waarvan de werkzaamheden voor meer dan 70% bestaan uit het houden van deelnemingen. Het zijn deze coöperaties die mogelijk geraakt worden door het onderhavige wetsvoorstel.

Het is mogelijk in de komende jaren te volgen hoe deze aantallen zich ontwikkelen. Dit zal wel met enige vertraging zijn, aangezien de benodigde gegevens uit de aangiften vennootschapsbelasting komen en deze voor het jaar van inwerkingtreding 2018 pas in de loop van 2019 en in de jaren daarna binnen zullen komen. Een zinvolle eerste analyse, die een voorlopig karakter moet hebben, kan daarom pas in het najaar van 2019 plaatsvinden. Een meer definitieve inschatting kan pas in de jaren daarna plaatsvinden, als er voldoende aangiften vennootschapsbelasting over 2018 bij de Belastingdienst zijn ingediend voor een representatieve inschatting. Ik heb tijdens het wetgevingsoverleg opgemerkt dat uit een dergelijke inventarisatie nog geen conclusies getrokken kunnen worden over het effect van dit wetsvoorstel. Het zou immers mogelijk kunnen zijn dat er evenveel houdstercoöperaties blijven bestaan, terwijl zij niet langer een fiscaal voordeel genieten. Er zullen dan niet-fiscale redenen aan ten grondslag liggen dat dergelijke houdstercoöperaties blijven bestaan. Te denken valt aan de flexibiliteit die de rechtsvorm van een coöperatie geniet, vergeleken met kapitaalvennootschappen. Ik zeg toe uw Kamer in de moties- en toezeggingenbrief in het voorjaar van 2020 nader te informeren over de ontwikkeling van het aantal coöperaties.

De heer Van Weyenberg, de heer Omtzigt en mevrouw Leijten hebben verzocht aan te geven hoe de Belastingdienst het toezicht op de substance-eisen zal vormgeven en hoe gekeken kan worden of er sprake is van reële economische activiteit. Om te voorkomen dat verschillende discussies door elkaar gaan lopen, merk ik graag op dat het onderhavige wetsvoorstel ziet op uitgaande dividendstromen en de antimisbruikbepalingen die deze stromen willen treffen. Nederland is in die situatie bronland. De in het kader van de voorgestelde antimisbruikbepaling in de dividendbelasting aangekondigde substance-eisen houden in dat geval verband met de toepassing van de inhoudingsvrijstelling. Daarom worden de aangekondigde substance-eisen gesteld aan het dividendontvangende lichaam, ofwel het in het buitenland gevestigde lichaam dat die de aandelen of lidmaatschapsrechten in de in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige onmiddellijk houdt. Deze substance-eisen zullen met ingang van 1 januari 2018 worden opgenomen in de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965.2 De wijzigingen hiervoor zullen worden opgenomen in de zogenoemde eindejaarsregeling die eind dit jaar in de Staatscourant verschijnt.

Daarnaast is er met uw Kamer gediscussieerd over substance-eisen met betrekking tot inkomende dividenden.3 In die situatie wordt het dividend door een in Nederland gevestigd lichaam ontvangen. Hier ziet het onderhavige wetsvoorstel dus niet op. Mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven dat hiervoor samenhang bestaat met de in het onderhavige wetsvoorstel aangekondigde substance-eisen. Tevens heeft hij voorgesteld om deze discussie na afronding van het onderhavige wetsvoorstel verder aan te gaan.4 Dat lijkt ook mij voor nu de juiste volgorde.

De handhaving van de in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel aangekondigde substance-eisen zal bestaan uit twee elementen, het stimuleren van vooroverleg en toezicht op toepassing van de inhoudingsvrijstelling. Allereerst zal de Belastingdienst inzetten op het stimuleren van vooroverleg. Dit geldt ook voor de vraag of de voorgestelde inhoudingsvrijstelling al dan niet van toepassing is. Hiertoe behoort tevens de vraag of de antimisbruikbepaling van toepassing is. Om de eenheid van beleid en uitvoering op die punten te garanderen, zal dit vooroverleg binnen de Belastingdienst worden geconcentreerd bij het APA/ATR-team. Het APA/ATR-team geeft in situaties van vooroverleg zekerheid vooraf in de vorm van een Advance Tax Ruling. Het voordeel van vooroverleg voor de Belastingdienst is dat de belastingplichtige in die situaties alle relevante informatie dient aan te leveren om te kunnen beoordelen of sprake is van een houdstercoöperatie en of de inhoudingsvrijstelling van toepassing is. Het tweede element in de handhaving ziet op het toezicht achteraf op de vraag of de inhoudingsvrijstelling terecht is toegepast. Een inhoudingsplichtige (bijvoorbeeld een houdstercoöperatie, een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap) zal binnen een maand na toepassing van de inhoudingsvrijstelling aan de inspecteur een melding hiervan moeten doen. De volgende gegevens zullen hierbij moeten worden verstrekt:

  • a. de naam, het adres en de staat van vestiging, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, van de opbrengstgerechtigde;

  • b. het nominaal gestorte kapitaal en het aantal stemgerechtigde aandelen van de inhoudingsplichtige;

  • c. het gedeelte van het kapitaal, bedoeld in onderdeel b, het aantal stemgerechtigde aandelen en het percentage van de stemrechten dat de opbrengstgerechtigde bezit in de inhoudingsplichtige;

  • d. het bedrag van de opbrengst;

  • e. de datum waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, en

  • f. ingeval artikel 4, negende of tiende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is toegepast, een melding van die toepassing.5

Deze gegevens moeten worden verstrekt via een speciaal voor dit doel ontwikkeld formulier dat op de website van de Belastingdienst wordt geplaatst. In de bijlage bij deze brief is een exemplaar van dit formulier gevoegd6. Aan de hand van deze informatie zal de Belastingdienst het toezicht uitoefenen via een risicogerichte benadering. De controleaanpak van de Belastingdienst is beschreven in de notitie Controleaanpak Belastingdienst.7 De Belastingdienst kan bij de inhoudingsplichtige nadere informatie opvragen over de gegevens die zijn gebruikt bij het toepassen van de inhoudingsvrijstelling. Hieronder vallen ook de gegevens die zien op de substance-eisen van het dividendontvangende lichaam. De voorgestelde inhoudingsvrijstelling is van toepassing richting andere lidstaten van de Europese Unie, richting andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en richting landen waarmee, kort gezegd, een volledig belastingverdrag is gesloten. De Belastingdienst kan daarom ook de buitenlandse autoriteiten om informatie verzoeken op basis van de regelgeving inzake informatie-uitwisseling om (mede) aan de hand van die informatie zelfstandig de substance-eisen te toetsen. Op basis van de informatie van de inhoudingsplichtige en eventueel de informatie van de buitenlandse autoriteiten kan de inspecteur dus een oordeel vormen over de juiste toepassing van de inhoudingsvrijstelling en meer specifiek de antimisbruikbepaling en de daarbij behorende substance-eisen.

Tot slot maak ik van de gelegenheid gebruik om mijn antwoord op de tijdens het wetgevingsoverleg gestelde vraag over het uitbreiden van de inhoudingsvrijstelling naar derde landen aan te vullen. Door de heer Snels werd gevraagd of er een juridisch bezwaar is om de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling naar derde landen geen doorgang te laten vinden. Zoals ik tijdens het wetgevingsoverleg uiteen heb gezet, is de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling richting derde landen voor houdstercoöperaties verplicht op basis van het EU-recht (vrij verkeer van kapitaal). Met betrekking tot houdstercoöperaties kan Nederland zich namelijk niet beroepen op de standstillbepaling. Op basis van het vrije verkeer van kapitaal is Nederland niet verplicht om de inhoudingsvrijstelling richting derde landen ook ten aanzien van bijvoorbeeld kapitaalvennootschappen uit te breiden aangezien Nederland met betrekking tot kapitaalvennootschappen wel een beroep op de standstillbepaling kan doen. Tevens heb ik erop gewezen geen voorstander te zijn van het beperken van de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling naar derde landen tot alleen houdstercoöperaties. Hiermee zou Nederland in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel aangezien dan een ongelijke behandeling ontstaat tussen houdstercoöperaties (wel inhoudingsvrijstelling naar derde landen) en kapitaalvennootschappen (geen inhoudingsvrijstelling naar derde landen). Een ander aspect, naast de strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel, is het risico op staatssteun dat die ongelijke behandeling met zich mee kan brengen. Dit aspect is nog niet benoemd. De hiervoor gesignaleerde ongelijke behandeling tussen houdstercoöperaties en kapitaalvennootschappen die dan ontstaat, is weliswaar niet in strijd met het vrije verkeer van kapitaal, maar brengt wel een risico op staatssteun ten aanzien van houdstercoöperaties – met eventuele verplichtingen tot terugvordering van dien – met zich mee.

De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel


X Noot
1

Zie de brief van mijn ambtsvoorganger van 16 september 2016, Kamerstuk 25 087, nr. 131 en de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel, Kamerstuk 34 788, nr. 6.

X Noot
2

Hetzelfde geldt overigens voor de aangekondigde (gelijkluidende) substance-eisen in het kader van de toepassing van de buitenlandse aanmerkelijkbelangregeling in de vennootschapsbelasting. Die zullen met ingang van 1 januari 2018 worden opgenomen in de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971.

X Noot
3

Zie bijvoorbeeld de brief van 4 november 2016, Kamerstuk 25 087, nr. 136.

X Noot
4

Kamerstuk 34 552, nr. 87, blz. 16.

X Noot
5

De te verstrekken gegevens zullen worden opgenomen in de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965.

X Noot
6

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

Naar boven