32 710 VIII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2010

Nr. 1 JAARVERSLAG VAN HET MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP (VIII)

Aangeboden 18 mei 2011

Gerealiseerde ontvangsten (x € 1 miljoen)

Gerealiseerde ontvangsten (x € 1 				  miljoen)

Gerealiseerde uitgaven (x € 1 miljoen)

Gerealiseerde uitgaven (x € 1 				  miljoen)

INHOUDSOPGAVE

 

Blz.

  

A.

ALGEMEEN

6

 

Aanbieding en verzoek tot dechargeverlening

6

 

Leeswijzer

9

   

B.

BELEIDSVERSLAG

11

 

Beleidsverslag

11

 

De beleidsartikelen

26

 

1.

Primair onderwijs

26

 

3.

Voortgezet onderwijs

41

 

4.

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

51

 

5.

Technocentra

70

 

6. en 7.

Hoger onderwijs

72

 

8.

Internationaal beleid

86

 

9.

Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

92

 

11.

Studiefinanciering

100

 

12.

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en studiekosten

111

 

13.

Lesgelden

117

 

14.

Cultuur

119

 

15.

Media

131

 

16.

Onderzoek en wetenschapsbeleid

136

 

24.

Kinderopvang

145

 

25.

Emancipatie

155

 

De niet-beleidsartikelen

160

 

17

Nominaal en onvoorzien

160

 

18. t/m 20.

Ministerie algemeen

162

 

De bedrijfsvoeringsparagraaf

165

   

C.

JAARREKENING

171

 

Verantwoordingsstaat van het Ministerie van OCW

171

 

Saldibalans

172

 

Misbruik en oneigenlijk gebruik van wet- en regelgeving

180

 

Topinkomens

185

 

Samenvattende verantwoordingsstaat van de baten-lastendiensten

186

 

Jaarverantwoording Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)

187

 

Jaarverantwoording Nationaal Archief (NA)

194

   

D.

BIJLAGEN

202

 

1.

RWT’s en ZBO’s

202

 

2.

Overzicht niet-financiële informatie over inschakeling van externe adviseurs en tijdelijk personeel (externe inhuur)

207

 

3.

Afkortingenlijst

208

 

4.

Trefwoordenregister

212

A. ALGEMEEN

AANBIEDING EN VERZOEK TOT DECHARGEVERLENING

Aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Hierbij bied ik, mede namens de Ministers van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het departementale jaarverslag van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) over 2010 aan.

Onder verwijzing naar de artikelen 63 en 64 van de Comptabiliteitswet 2001 verzoek ik de beide Kamers van de Staten-Generaal de betrokken ministers decharge te verlenen over het in 2010 gevoerde financiële beheer.

Ten behoeve van de oordeelsvorming van de Staten-Generaal over dit verzoek tot dechargeverlening is door de Algemene Rekenkamer als externe controleur op grond van artikel 82 van de Comptabiliteitswet 2001 een rapport opgesteld. Dit rapport wordt separaat door de Algemene Rekenkamer aan de Staten-Generaal aangeboden. Het rapport bevat de bevindingen en het oordeel van de Rekenkamer met betrekking tot:

  • a. het gevoerde financieel en materieel beheer;

  • b. de ten behoeve van dat beheer bijgehouden administraties;

  • c. de financiële informatie in het jaarverslag;

  • d. de betrokken saldibalans;

  • e. de totstandkoming van de informatie over het gevoerde beleid en de bedrijfsvoering;

  • f. de in het jaarverslag opgenomen informatie over het gevoerde beleid en de bedrijfsvoering.

Bij het besluit tot dechargeverlening dienen verder de volgende, wettelijk voorgeschreven, stukken te worden betrokken:

  • a. het Financieel jaarverslag van het Rijk over 2010;

  • b. het voorstel van de slotwet over 2010 die met het onderhavige jaarverslag samenhangt;

  • c. het rapport van de Algemene Rekenkamer over 2010 met betrekking tot het onderzoek van de centrale administratie van ’s Rijks schatkist en van het Financieel jaarverslag van het Rijk;

  • d. de verklaring van goedkeuring van de Algemene Rekenkamer met betrekking tot de in het Financieel jaarverslag van het Rijk over 2010 opgenomen rekening van uitgaven en ontvangsten van het Rijk over 2010, alsmede met betrekking tot de saldibalans van het Rijk over 2010 (de verklaring van goedkeuring, bedoeld in artikel 83, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2001).

Het besluit tot dechargeverlening kan niet worden genomen, voordat de betrokken slotwet is aangenomen en voordat de verklaring van goedkeuring van de Algemene Rekenkamer is ontvangen.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Dechargeverlening door de Tweede Kamer

Onder verwijzing naar artikel 64 van de Comptabiliteitswet 2001 verklaart de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal dat de Tweede Kamer aan het hiervoor gedane verzoek tot dechargeverlening tegemoet is gekomen door een daartoe strekkend besluit, genomen in de vergadering van

De Voorzitter van de Tweede Kamer,

Handtekening:

Datum:

Op grond van artikel 64, tweede lid van de Comptabiliteitswet 2001 wordt dit originele exemplaar van het onderhavige jaarverslag, na ondertekening van de hierboven opgenomen verklaring, ter behandeling doorgezonden aan de voorzitter van de Eerste Kamer.

Dechargeverlening door de Eerste Kamer

Onder verwijzing naar artikel 64 van de Comptabiliteitswet 2001 verklaart de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal dat de Eerste Kamer aan het hiervoor gedane verzoek tot dechargeverlening tegemoet is gekomen door een daartoe strekkend besluit, genomen in de vergadering van

De Voorzitter van de Eerste Kamer,

Handtekening:

Datum:

Op grond van artikel 64, derde lid van de Comptabiliteitswet 2001 wordt dit originele exemplaar van het onderhavige jaarverslag, na ondertekening van de hierboven opgenomen verklaring, doorgezonden aan de Minister van Financiën.

LEESWIJZER

Het departementaal jaarverslag 2010 bestaat uit de volgende onderdelen:

  • A. Een algemeen deel

  • B. Het beleidsverslag

  • C. De jaarrekening

  • D. Bijlagen

A. Het algemeen deel bevat de aanbieding van het jaarverslag en het verzoek tot dechargeverlening en deze leeswijzer.

Groeiparagraaf

Met ingang van dit jaarverslag wordt bij de diverse operationele doelstellingen geen tabel instrumenten opgenomen. Niettemin wordt, indien van toepassing, in het onderdeel doelbereiking wel ingegaan op niet-gerealiseerde instrumenten.

In de tabel budgettaire gevolgen van beleid vindt u naast de uitgeven en de ontvangstenmutaties ook verplichtingenmutaties. De verplichtingenmutaties worden daarbij uitgesplitst naar verplichtingen als gevolg van garantieverplichtingen. Het gaat hier met name om zogenaamde garanties voor bouwprojecten in het onderwijs (schatkistbankieren) en kredietgaranties/verzekeringen in de cultuursector. Hier moet gedacht worden aan een indemniteitsregeling voor kunstvoorwerpen die op uitleenbasis in een Nederlands museum zijn tentoongesteld.

B. Het beleidsverslag kent de volgende elementen:

  • 1. Beleidsverslag

  • 2. De beleidsartikelen

  • 3. De niet-beleidsartikelen

  • 4. Bedrijfsvoeringparagraaf

1. Beleidsverslag

In het beleidsverslag kijken we terug op de resultaten van het beleid in 2010. Dit jaar bestaat de beleidsterugblik uit twee delen.Ten eerste wordt een overzicht gegeven van de resultaten die bereikt zijn op de doelstellingen van kabinet Balkenende IV; daarbij wordt incidenteel aangegeven welke financiële middelen hiervoor beschikbaar waren. Vervolgens wordt ingegaan op de resultaten die in 2010 zijn bereikt op de beleidsterreinen onderwijs, cultuur en wetenschap. Tenslotte wordt een korte vooruitblik op de wijzigingen als gevolg van het regeerakkoord van het huidige kabinet Rutte gegeven.

2. De beleidsartikelen

In de begroting 2010 is bij elk artikel aandacht besteed aan de externe factoren die de resultaten van het beleid mogelijk kunnen beïnvloeden. In deze verantwoording wordt alleen op deze factoren teruggekomen indien zij daadwerkelijk van invloed zijn geweest op het al dan niet behalen van de beoogde doelstellingen.

3. De niet-beleidsartikelen

Op artikel 17 (Nominaal en onvoorzien) wordt een overzicht gegeven van de verdelingen van tijdelijk geparkeerde middelen, zoals de loon- en prijsbijstelling. De apparaatsuitgaven van het bestuursdepartement, de inspecties en de adviesraden worden op artikel 18 t/m 20 (ministerie algemeen) verantwoord.

4. Bedrijfsvoeringsparagraaf

In de bedrijfsvoeringparagraaf wordt verslag gedaan over de bedrijfsvoering. De paragraaf bevat tevens de mededeling bedrijfsvoering. Deze heeft betrekking op het financieel en materieel beheer en de daarvoor bijgehouden administraties.

C. De jaarrekening

De jaarrekening bevat de departementale verantwoordingsstaat 2010, de samenvattende verantwoordingsstaat 2010 van de baten-lastendiensten, de saldibalans, misbruik en oneigenlijk gebruik van wet- en regelgeving, de jaarverantwoording van de baten-lastendiensten Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en het Nationaal Archief (NA) en het overzicht topinkomens.

D. De volgende bijlagen zijn opgenomen:

  • 1. Toezichtsrelaties RWT’s en ZBO’s

  • 2. Overzicht niet-financiële informatie over inschakeling van externe adviseurs en tijdelijk personeel (externe inhuur)

  • 3. Afkortingen

  • 4. Trefwoorden

B. BELEIDSVERSLAG

Beleidsverslag 2010

In dit beleidsverslag wordt een overzicht gegeven van de realisatie van de doelstellingen op het terrein van OCW, zoals opgenomen in de begroting 2010 afgezet tegen de oorspronkelijke streefwaarden.

Samen werken, samen leven: kabinet Balkenende IV

In zijn Verantwoordingsbrief over het jaar 2009 legde voormalig minister-president Balkenende verantwoording af over de doelstellingen en projecten van zijn kabinet over 2009, waarbij ook aandacht geschonken werd aan de realisatie in het eerste kwartaal 2010. Met deze verantwoordingsbrief werd het Beleidsprogramma «Samen werken, samen leven 2007–2011» afgerond. Dit maakt het mogelijk de balans op te maken over de behaalde resultaten over de doelstellingen en projecten van dit beleidsprogramma. In onderstaande tabel wordt overzicht geboden over de resultaten die in 2010 op de doelstellingen en projecten van kabinet Balkenende IV zijn behaald op de beleidsterreinen onderwijs, cultuur en wetenschap, afgezet tegen de streefwaarden die oorspronkelijk waren gesteld.

Nr.

Doelstelling

Indicatoren

Meest recente resultaat (streefwaarde)

Verwijzing Artikel én OD

Financieel belang: Realisatie 2010 1

11

Hoger onderwijs met meer kwaliteit en minder uitval

Voor het wo: 2, 3

Percentage studieuitval (uit wo) en studie-switchers (binnen wo) na het (verwijzende en bindende) eerste bachelorjaar in bachelor-2 en -3 (Bron: 1 cijfer HO/VSNU)

11%

Peildatum:2009

(6%

Peildatum:2011)

Art. 6 en 7, 6.3.3

(Art. 6 € 34 867 en art. 7 € 15 337) € 50 204 voor minder uitval en kwaliteitsimpuls, € 0,140 voor studiekeuzegesprekken, € 2 400 voor studiekeuze Informatie voor het hoger onderwijs, deel middelen lumpsum waaronder met name de middelen «versterking kenniseconomie» (Voorjaarsnota 2006), verhogen Studierendement Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond € 12 797, excellentie in onderwijs: binnen – en buitenlands talent (HSP) € 10 331 en excellentie in onderwijs FES (Sirius Programma) € 11 436.

Percentage studenten (herinschrijvers na het eerste studiejaarna) dat in 4 jaar de bachelorfase afrondt (Bron: 1 cijfer HO/VSNU)

51% (studenten die zijn gestart met studeren in 2005)

Peildatum:2009 (>70%

Peildatum: 2014)

Voor het hbo:2, 3:

Rendement van studenten (herinschrijvers na het eerste studiejaar) na 6 jaar studie (Bron: 1 cijfer HO/HBO-raad)

76% (studenten die zijn gestart met studeren in 2003)

Peildatum:2008

(90% Peildatum:2013)

Kwaliteit docenten 4 : Percentage hbo-docenten dat minimaal beschikt over een mastergraad (Bron: POMO-onderzoek 2010van het Ministerie van Binnenlandse Zaken)

63%, waarvan 7,7% PhD Peildatum:2009 (70% 5 in 2014, waarvan in 2017 10% gepromoveerd of deelneemt in promotietraject)

Art. 6 en 7, 6.3.2

(Art. 6 € 5 474 en art. 7 € 5 414) = € 10 888 voor Kwaliteitsverbetering docenten en € 27 435 middelen hogescholen (functiemix docenten)

      

12

Het versterken van de internationale reputatie van de Nederlandse wetenschap

Versterking van de kwaliteit van het Nederlands wetenschappelijk onderzoek, mede blijkend uit citatiescores (mondiaal gemiddelde = 1) (Bron: NOWT/CWTS)

Mondiaal positie 4 (peildatum 2005–2008)

(Behorende tot de top 5 mondiaal)

Art. 16, AD

16.1

€ 1 235 025

Verbetering en versterking van het promotiestelsel en vergroting van het relatief aantal promoties (Bron: VSNU en CBS)

1,73 (peildatum 2009 >1,73)

Art. 16, OD 16.3.3

€ 1 235 025

Versterking van de positie van vrouwen in de top van de wetenschap, waaronder vergroting van het aandeel vrouwelijke hoogleraren (Bron: VSNU / WOPI)

12,3 (peildatum december 2009)

(15% in 2010)

Art. 16, OD 16.3.3

€ 6 000

      

14

Het versterken van het innovatief vermogen van de Nederlandse economie

Percentage RAAK-projecten met lectoraatsdeelname (Bron: SIA, juni 2009)

96%5

peildatum:2010

(95% peildatum:2011)

Art. 6 en 7, OD 6.3.4

€ 83 711

Internationale wetenschappelijke kwaliteit op basis van de relatieve Nederlandse citatiescore (mondiale gemiddelde = 1) (Bron: NOWT / CWTS)

Mondiaal positie 4 (peildatum 2005–2008) (Behorende tot de top 5 mondiaal)

Art. 16, AD 16.1

€ 1 235 025

      

36

Het kabinet geeft een nieuwe impuls aan het emancipatiebeleid en aan het homo-emancipatiebeleid

Arbeidsparticipatie vrouwen (≥ 12 uur) (Bron:CBS)

60% (3e kwartaal 2010)(65%)

Art. 25, AD 25.1

Vrouwenemancipatie in totaal € 11,3 miljoen Homo-emancipatie in totaal € 3,4 miljoen

Aandeel vrouwen in topposities rijksoverheid (Bron: ministerie BZK)

26% (25%)

Art. 25, AD 25.1

Beloningsverschil tussen mannen en vrouwen bij de overheid (Bron: Emancipatiemonitor 2008)

2,6% (2%)

Art. 25, AD 25.1

Sociale acceptatie van homoseksuelen (Bron: SCP)

91%(>85%)

Art. 25, AD 25.1

Economische zelfstandigheid van vrouwen (Bron: CBS)

46% in 2009 (60%)

Art. 25, AD 25.1

      

37

Verhogen van de kwaliteit van het onderwijs door basis- voortgezet, en beroepsonderwijs naadloos op elkaar en op het hoger onderwijs aan te laten sluiten

Taal en rekenen

Gemiddelde vaardigheidsscores in groep 8 (basisschool) voor

  

€ 34 000

a.

taal – woordenschat

257 (249)

Art. 1 OD 1.3.2

 

b.

taal – spelling

252 (250)

Art. 1 OD 1.3.2

c.

taal – begrijpend lezen

254 (252)

Art. 1 OD 1.3.2

d.

rekenen

252 (250)

Art. 1 OD 1.3.2

(Bron: CITO – Jaarlijks Peilonderzoek van het Onderwijsniveau)

Percentage 15-jarige leerlingen met lage leesvaardigheden (Bron: PISA 2006)

14,4% (2009) (8% in 2015)

Art. 3 OD 3.3.2

(is onderdeel van de Regeling Kwaliteit VO, waarmee meerdere beleidsprioriteiten worden gestimuleerd)

Gewichtenregeling

Reductie taalachterstand doelgroepleerlingen aan het einde van de basisschool:

n.b. (– 20%)

 

€ 40 000

a.

begrijpend lezen

b.

woordenschat

(Bron: COOL-cohortonderzoek NWO)

    

Onderwijstijd

Mate waarin vo scholen aan de normen voor onderwijstijd voldoen (Bron: Inspectie van het Onderwijs)

80% (2009/2010) (overgrote deel)

Art. 3 OD 3.3.2

Geen

    

Mate waarin mbo opleidingen aan de normen voor onderwijstijd voldoen (Bron: Inspectie van het Onderwijs)

75% (100%) (schooljaar 2009–2010)

Art. 4 OD 4.3.2

Geen

    

Zeer zwakke scholen

Percentage zeer zwakke scholen in

 

Art. 1

€ 1 600

a.

basisonderwijs

0,7% (0,65%)

OD 1.3.3

b.

speciaal basisonderwijs

1,3% (3,2%)

OD 1.3.3

c.

(voorgezet) speciaal onderwijs

1,3% (2,5%)

OD 1.3.3

d.

voortgezet onderwijs

0,8% (1,4%)

OD 3.3.2

€ 1 360

(Bron: Inspectie van het Onderwijs)

    

Passend onderwijs

Dekkingsgraad zorg- en adviesteams (Bron: Nederlands Jeugdinstituut)

po: 67%

OD 1.3.3

Geen

vo: 96%

 

mbo: 98%

OD 4.3.3

      

38

Voldoende gekwalificeerd onderwijspersoneel nu en in de toekomst

Aantal openstaande vacatures voor leraren en managers in po, vo en bve in fte’s (Bron: Arbeidsmarktbarometer po, vo, bve)

800; 0,4 %

(< 2200; <1%)

Art. 9 en AD 9.1

€ 613 000

      

39

Het realiseren van een sluitend system voor kinderopvang voor 0–4 jarigen

Het percentage doelgroepleerlingen onder 4- en 5-jarigen dat feitelijk deelneemt aan een vve-programma (Bron: Sardes, 2010)

58% (100%)

Art. 1 OD 1.3.3

€ 193 000

    

Percentage doelgroepleerlingen onder 2- en 3-jarigen dat deelneemt aan een VVE-programma (Bron: Sardes, 2010)

90% (100%)

Art. 1 OD 1.3.3

€ 193 000

      

40

Het fors uitbreiden van het aantal brede scholen

Het aantal combinatiefuncties in en om de brede school (Bron: SGBO, monitor combinatiefuncties)

n.b. De eerstvolgende meting over de periode tot en met 2010 komt medio 2011 beschikbaar.

(2500 in 2012)

OD 1.3.4

€ 8 000

Aantal brede scholen po (Bron: Jaarbericht brede scholen in Nederland)

n.b. Het betreft een tweejaarlijks onderzoek. De eerstvolgende meting komt eind 2011 beschikbaar. (1500)

OD 1.3.4

€ 29 500 (waarvan € 28 000 voor een eenmalige regeling

Aantal brede scholen vo (Bron: Jaarbericht brede scholen Nederland)

n.b. Het betreft een tweejaarlijks onderzoek. De eerstvolgende meting komt eind 2011 beschikbaar. (460)

OD 1.3.4

 
      

41

Een maatschappelijke stage voor alle leerlingen in het voortgezet onderwijs

Aantal leerlingen van alle vo-scholen dat een maatschappelijke stage loopt (Bron: Agentschap NL)

260 619 (2009/2010)

OD 3.3.4

€ 69 478

      

42

Het invoeren van gratis schoolboeken

nvt

In het schooljaar 2009/2010 zijn de gratis boeken ingevoerd. Doelstelling is behaald.

OD 3.3.1

€ 297 191

      

59

Het tegengaan van radicalisering

OCW heeft geen eigen indicatoren voor deze doelstelling, maar sluit aan bij de doelstelling van BZK op dit terrein.

OCW heeft geen eigen indicatoren voor deze doelstelling, maar sluit aan bij de doelstelling van BZK op dit terrein.

DJV MinBZK

 
       

73

Alle jongeren zijn vertrouwd met cultuur en kunstvormen en met de Nederlandse geschiedenis

Verzilveringspercentage van de cultuurkaart (Bron: CJP)

78% (resp. 88%)

Art. 14, OD 14.3.1

€ 10 795

      

74

Het aanbod van de publieke omroep is mediaal en richt zich op een breed en divers publiek

Mediawijsheid – expertisecentrum

p.m. (in 2011 is er een breed network op het terrein van media-educatie (mediawijsheid-expertisecentrum) van minimaal 150 aangesloten organisaties)

Art. 15, OD 15.1

€ 1 610

      

2

Nederland ondernemend innovatieland

OCW heeft geen eigen indicatoren voor deze doelstelling.

OCW heeft geen eigen indicatoren voor deze doelstelling.

DJV MinEL&I

 
      

8

Aanval op de schooluitval

Het aantal nieuwe vsv’ers per schooljaar (nationale indicator) Bron:kamerstuk 26 695, nr. 44)

Gerealiseerd: 46 800 (2008) 42 600 (2009) 39 600 (2010) Streefwaarde: (35 000)( 2011)

Art.4

OD 4.3.4

€ 61 221 (waarvan € 33 248 voor convenanten, € 22 865 voor programmagelden en € 5 108 voor aanvullende vergoeding experimenten vmbo-mbo)

X Noot
1

De bedragen in deze tabel illustreren het financieel belang van een kabinetsdoel of -project. De begroting is ingericht op beleidartikelen en niet op kabinetsdoelen. Deze bedragen zijn daarom indicatief en niet 1-op-1 uit de departementale administratie te herleiden. Het is in dit overzicht mogelijk dat een bedrag ten goede komt aan meerdere doelstellingen en dus meerdere keren wordt genoemd.

X Noot
2

De meerjarenafspraken vormen het uitgangspunt voor de indicatoren inzake verhogen van het studiesucces en kwaliteit in de bachelorfase. De basiswaarde voor de meerjarenafspraken is vastgesteld op basis van het 1- cijfer-ho bestand 2008.

X Noot
3

Het gaat hierbij steeds om de herinschrijvers na het eerste studiejaar. Dat zijn studenten die zich na het eerste studiejaar opnieuw hebben ingeschreven in het wo dan wel in het hbo. Wanneer we het cohort 2001 bekijken, gaat het dus om de studenten die gestart zijn in 2001, maar die in 2002 nog steeds waren ingeschreven. Van die overgebleven groep wordt switchgedrag, uitval en rendement gevolgd. De reden om naar deze «herinschrijvers» te kijken, en niet naar het totale start-cohort is om recht te doen aan de oriënterende, selecterende en verwijzende functie van het eerste studiejaar.

X Noot
4

In het convenant «Leerkracht van Nederland» is afgesproken dat hogescholen er naar streven dat 70% van de docenten in 2014 over een mastergraad beschikt. Daarnaast is afgesproken dat hogescholen ernaar zullen streven dat 10% van de docenten in 2017 beschikt over een PhD dan wel in een promotietraject participeert.

X Noot
5

Samenhang Raak-lectoren: De streefwaarde voor deze indicator is inmiddels gehaald. Deze indicator was vooral van belang in de startfase van de ontwikkeling van het praktijkgericht onderzoek door hogescholen. Voor de begroting 2012 zal gezocht worden naar een nieuwe eenduidige indicator die de impact van een lectoraat in een hogeschool goed in beeld brengt.

Wetenschap (doelstelling 12)

Voor alle drie indicatoren geldt dat de gerealiseerde waarden voor 2010 nog niet beschikbaar zijn. Daarom zijn de meest recente eindwaarden vermeld:

  • De streefwaarde van de citatiescore-indicator is in de begroting 2011 aangepast (van top-3 naar top-5), zodat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de uitspraak van de Tweede Kamer (motie Hamer) dat Nederland moet streven naar een positie in de top 5. Om grote schommelingen te voorkomen in de citatiescore werden in het NOWT-rapport de cijfers niet per jaar gepubliceerd, maar gecombineerd voor een aantal jaren. Bij de gegevens over de laatste berekeningsperiode – de periode 2005–2008 – is de relatieve Nederlandse citatiescore gelijk gebleven ten opzichte van de periode 2003–2006, maar heeft Nederland een plaats prijs moeten geven aan Denemarken, dat in de periode 2003–2006 al een citatiescore had die nagenoeg gelijk was aan die van Nederland. De citatiescore van Denemarken is in de afgelopen periode harder gegroeid dan die van Nederland. Desondanks blijft het Nederlandse onderzoek van internationale allure. Nieuwe gegevens komen medio 2011 beschikbaar.

  • Voor de indicator over het relatief aantal promoties is de streefwaarde steeds gericht op een verhoging van de waarde ten opzichte van de laatste waarde. Sinds de peildatum in 2000 (waarde 0,95) en 2008 (waarde 1,61) is dit streven geslaagd.

  • Ondanks een sterke groei van het aandeel vrouwelijke hoogleraren sinds de peildatum in 2000 (waarde: 6,3%) moet op grond van de groeicijfers in 2009 ten opzichte van 2008 geconcludeerd worden dat de gehanteerde streefwaarde van 15% in 2010 niet gehaald zal worden. Wel kan geconstateerd worden dat de instellingen in toenemende mate werk maken van het verhogen van het aandeel vrouwen in wetenschappelijke functies. Op grond van de groei de laatste jaren is de verwachting dat in 2012 het aandeel vrouwelijke hoogleraren ca. 15% zal zijn.

Emancipatie (doelstelling 36):

De voortgang in de uitvoering van doelstelling 36 wordt gemonitoord aan de hand van cijfers van het CBS en SCP. Daarnaast worden één maal per twee jaar cijfers gepubliceerd in de Emancipatiemonitor.

  • a. In het 3e kwartaal 2010 was de arbeidsparticipatie 60%. De cijfers over geheel 2010 komen in april 2011 beschikbaar.

  • b. Per 31-12-2010 is het aandeel vrouwen in de ABD (algemeen management en strategische concernfuncties) 25,9%. De doelstelling van het kabinet (25% in 2011) is hiermee gerealiseerd.

  • c. Dit zijn de meest recente gegevens op basis van onderzoek van BZK uit 2009. De uitkomsten uit dit onderzoek gaven verder een klein verschil in beloning aan, dat met name in de hogere leeftijdscohorten behaald werd. Bij nieuwe (jongere) instroom is er geen verschil in beloning. In aanloop naar de doelstelling in 2011 is daardoor vanzelf een teruglopend beloningsverschil te zien.

  • d. Uit de meting van het SCP is in 2010 gebleken, dat de sociale acceptatie van homoseksuelen nu 91% is.

  • e. Op basis van de groei in de arbeidsparticipatie van vrouwen (van 57% in 2007 naar 59% in 2008) is de verwachting dat de economische zelfstandigheid van vrouwen ook verder doorgroeit. Namelijk, in 2000 was economische zelfstandigheid van vrouwen 30%; in 2007 45% en in 2009: 46%. Daar de arbeidsparticipatie licht is gestegen, is de verwachting dat ook de economische zelfstandigheid van vrouwen licht stijgt.

Het CBS heeft de realisatiecijfers twee jaar ná afloop van het onderzoeksjaar beschikbaar. De realisatie economische zelfstandigheid 2010 is dus pas in het tweede kwartaal van 2012 beschikbaar.

Taal en rekenen (doelstelling 37): n.b. Het Cito heeft de gegevens over woordenschat, spelling, begrijpend lezen en rekenen op dit moment nog niet beschikbaar.

Gewichtenregeling (doelstelling 37): gegevens over reductie taalachterstand over 2010 zijn niet beschikbaar, omdat deze metingen eens per 3 jaar plaatsvinden. Begin 2012 zijn de gegevens over 2011 beschikbaar.

Maatschappelijke stage (doelstelling 41): Om scholen zo goed mogelijk voor te bereiden op de wettelijke verplichting van de maatschappelijke stage vanaf schooljaar 2011/2012 is gekozen voor een fasegewijze invoering. Hierbij is een groeimodel gehanteerd waarbij in de eerste jaren de focus lag op het aantal scholen (2007–2009) en in de daarop volgende jaren (2009–2011) het aantal leerlingen en uren. Vanaf schooljaar 2011/2012 lopen alle leerlingen die dan instromen in het vo (circa 195 000) gedurende hun schoolperiode een maatschappelijke stage van minimaal 30 uur. Al in 2010 was het absolute aantal leerlingen dat een maatschappelijke stage liep hoger dan de omvang van het instromende cohort namelijk 260 619. Dat komt omdat scholen in aanloop naar de verplichting in verschillende leerjaren tegelijk door leerlingen een maatschappelijke stage laten uitvoeren. Een betere indicator in deze is daarom het absolute aantal leerlingen dat per jaar een maatschappelijke stage loopt.

Terug naar de kern, optimale leerroutes, de lat omhoog: een terugblik op 2010

Leraren

Evenals in 2009 is in 2010 gewerkt aan de doelstellingen uit het actieplan LeerKracht van Nederland, gericht op voldoende en voldoende goed gekwalificeerd onderwijspersoneel in 2011. De maatregelen behelzen een aanpak van het tekort aan leraren en schoolleiders en het versterken van de positie en de kwaliteit van de leraar. Voor de uitvoering hiervan is een budget oplopend naar € 1 miljard in 2020 beschikbaar.

In 2010 zijn de volgende maatregelen genomen:

  • De vervolginvesteringen van in totaal € 461 mln. in een betere beloning van onderwijspersoneel (waaronder functiemix, de inkorting van de carrièrepatronen en de beloning van directeuren in het po) zijn gedaan.

  • Met het oog op het toekomstige lerarentekort wordt innovatie binnen scholen gestimuleerd. Hiervoor is in 2010 de regeling InnovatieImpuls Onderwijs geïntroduceerd. Ca. 200 scholen doen mee.

  • In 2010 is het mogelijk gemaakt dat vanaf 2011 de promotiebeurs wordt verstrekt, waarmee leraren in het po, vo, mbo en hbo in staat worden gesteld om onderzoek te verrichten dat uitmondt in een proefschrift. Deze beurs is beschikbaar voor maximaal 40 leraren in vier jaar tijd.

Daarnaast zijn de volgende resultaten bereikt:

  • In 2010 hebben ca. 6 700 leraren in po, vo, mbo en hbo een beurs ontvangen om te kunnen beginnen aan een opleiding voor opscholing of specialisatie. Vanaf de invoering van de «Lerarenbeurs voor Scholing» hebben in totaal ca. 19 000 leraren een beurs ontvangen.

  • Er zijn ca. 330 universitaire bachelorstudenten die hebben gekozen voor een educatieve minor.

  • In 2010 is een groot aantal kennisbases voor de hbo-lerarenopleidingen ontwikkeld en zijn opleidingen begonnen met de implementatie ervan.

  • Het project opleiden in de school heeft als resultaat 7 801 studenten. Hiermee is in 2010 het streefcijfer voor 2011 van 8 000 studenten al bijna gerealiseerd.

  • In 2010 zijn 16 studenten begonnen in het traject «Eerst de klas»

  • In het studiejaar 2010–2011 zijn circa 420 bachelorstudenten aan de (tweedegraads) «kopopleiding hbo» (als tweede bacheloropleiding) begonnen.

  • In 2010 is voor 538 zij-instromers in het beroep van leraar een subsidie toegekend.

  • Het wetsvoorstel ter versterking van de positie van de leraar is in mei 2010 bij de Tweede Kamer ingediend.

  • In 41 samenwerkingsverbanden werken scholen en lerarenopleidingen aan projecten op het gebied van excellentie bij het opleiden van leraren en/of het beroep van leraar.

Taal en rekenen

In 2010 is een belangrijke stap gezet op weg naar een duurzame verbetering van de taal- en rekenprestaties in het gehele onderwijs. In de wet Referentieniveaus taal en rekenen, die in 2010 in werking trad, staat gedetailleerd beschreven welke eisen we stellen aan leerlingen op verschillende momenten in hun leerloopbaan ten aanzien van deze basisvaardigheden. Het Referentiekader taal en rekenen is door de Expertgroep doorlopende leerlijnen taal en rekenen (commissie Meijerink) na raadpleging van uiteenlopende experts, leraren en praktijkdeskundigen in 2009 opgeleverd. Uit de zogenaamde veldraadplegingen blijkt er in alle sectoren een breed draagvlak te zijn voor het referentiekader.

Voor leraren zijn de referentieniveaus van groot belang om opbrengstgericht te werken en het maximale uit hun leerlingen te halen. In 2010 is vastgelegd dat deze taal- en rekenprestaties in alle sectoren, na een zorgvuldig invoeringstraject van een aantal jaren, in 2013/2014 verplicht zullen worden getoetst en geëxamineerd. Deze beleidsmaatregelen hebben, in combinatie met aanvullende investeringen in taal- en rekenonderwijs, geleid tot zichtbare intensivering van het taal- en rekenonderwijs in de verschillende sectoren. Het is de verwachting dat deze intensivering ook zal leiden tot een verdere stijging van de taal- en rekenprestaties op nationale en internationale metingen.

In het voortgezet onderwijs is in 2010 zichtbaar dat de investeringen in het taalonderwijs hun vruchten afwerpen. Op 7 december 2010 presenteerde de OESO het PISA 2009 rapport, waarin de resultaten zijn gepresenteerd van het onderzoek naar de vaardigheid van taal, wiskunde en science van 15-jarige leerlingen in 65 landen. Uit het rapport blijkt dat Nederlandse jongeren goed scoren op taal; Nederland neemt hiervoor de tweede plaats in binnen Europa, vlak achter Finland. Het percentage zwakke lezers is ten opzichte van 2006 afgenomen. In de wereld staat Nederland bij lezen op 10e plaats.

Op wiskunde scoren Nederlandse vo-leerlingen echter minder. Voor wiskunde en science behoort Nederland nog tot de top 5 in Europa. Mondiaal gezien staat Nederland voor beide vakken op de 11e plaats. Zwitserland, Canada en Japan zijn Nederland de afgelopen jaren op het terrein van wiskunde gepasseerd.

Voor het mbo is een belangrijke mijlpaal dat vanaf 1 augustus 2010 elke mbo-opleiding voortaan de referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen bevat. Verder hebben alle onderwijsinstellingen in 2010 implementatieplannen opgesteld voor de intensivering van het taal- en rekenonderwijs, en zijn ze gestart met de voorbereiding voor centrale examinering van Nederlands en rekenen die vanaf 2013/2014 (mbo-4) en 2014/2015 (mbo-2 en mbo-3) zullen plaatsvinden.

In het hbo is in 2010 een vervolg gegeven aan de noodzakelijke remediërende activiteiten.

Aanval op de schooluitval

In het schooljaar 2009/2010 stopten 39 600 jongeren onder de 23 jaar zonder startkwalificatie met hun opleiding. Het aantal voortijdig schoolverlaters (vsv’ers) is daarmee ook in 2010 verder gedaald. Sinds 2002 is door extra maatregelen het aantal vsv’ers flink gereduceerd: van 71 000 naar 39 600. In 2010 zijn de maatregelen gecontinueerd die zijn genomen in het kader van het programma «Aanval op de uitval», zoals de samenwerking tussen Rijk, contactgemeenten en onderwijsinstellingen vastgelegd in vsv-convenanten; betere aansluiting vmbo/mbo; loopbaan- en studiekeuzebegeleiding; en sluitende verzuimregistratie via het digitaal verzuimloket. In vervolg op het WRR-rapport «Vertrouwen in de school» zijn in 2010 plusvoorzieningen gestart. Verspreid over het hele land hebben scholen, gemeenten en zorginstanties de handen ineen geslagen om voor overbelaste jongeren de ondersteuning en hulp te bieden die ze nodig hebben: onderwijs, zorg en arbeidstoeleiding.

Passend onderwijs

Met passend onderwijs wordt beoogd dat voor elke leerling die extra ondersteuning nodig heeft een passende plek in het onderwijs wordt gerealiseerd. Eind 2010 is gestart met de uitwerking daarvan. De verdere invulling van passend onderwijs en de taakstelling wordt in de komende periode vormgegeven.

De basis op orde in het mbo

Mede naar aanleiding van aanhoudende klachten over uitval van lesuren en examens van onvoldoende kwaliteit, werd politiek de vraag gesteld of de brede opdracht aan het bve-stelsel wel uitvoerbaar was. In het voorjaar van 2010 heeft de staatssecretaris van OCW daarom de Commissie Onderwijs en Besturing BVE (commissie Oudeman) ingesteld in om onderzoek te doen naar de organisatie en bestuurbaarheid van de bve-sector. In november 2010 bracht de commissie haar eindrapport uit. Hieruit blijkt dat een deel van de instellingen wel degelijk goede prestaties levert en dat voor verdere verbeteringen van de kwaliteit de bestuurbaarheid moet worden vereenvoudigd. Ten eerste door het op orde brengen van de interne bedrijfsvoering door instellingen. Het gaat om o.a. het versterken van: intern toezicht, kwaliteitszorg bedrijfsvoering en professionalisering van bestuur, teamleiders en docenten. Ten tweede door een vereenvoudiging van de relatie tussen instellingen onderling en met het bedrijfsleven. Bijvoorbeeld doordat instellingen heldere keuzes maken in hun aanbod aan opleidingen om versnippering tegen te gaan en een helder profiel op te bouwen dat aansluit bij regionale economische sterktes.

Tevens heeft in 2010 de commissie Kwalificeren en Examineren, waarin sociale partners en onderwijsveld in vertegenwoordigd waren, geadviseerd over verminderen en bundelen van kwalificaties, standaardisering van examens en de doelmatigheid van opleidingen. Sociale partners en onderwijsveld hebben tevens het initiatief genomen voor de Stichting beroepsonderwijs bedrijfsleven i.o. om hun nauwe samenwerking bij het middelbaar beroepsonderwijs vorm te geven.

Om de kwaliteit van het onderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg te verbeteren, heeft de Tweede Kamer in 2010 een voorstel ontvangen voor aanscherping van het aandeel door de instelling te begeleiden onderwijstijd. Vooruitlopend op een wettelijke regeling, heeft de sector zelf het initiatief genomen het aandeel begeleide onderwijstijd te verhogen. Uit het Examenverslag 2009 bleek dat een aantal examens van onvoldoende kwaliteit was. Deze resultaten zijn per instelling en opleiding openbaar gemaakt als onderdeel van het instellingsprofiel dat door de Inspectie van het Onderwijs vanaf najaar 2010 op internet geplaatst wordt. Tevens is een groot aantal bestuurlijke sancties (waarschuwingen en intrekkingen) genomen.

In het najaar van 2010 is de tweejaarlijkse monitor van studenttevredenheid in het mbo (JOB monitor) verschenen. Het rapportcijfer van studenten over hun opleiding gestegen van een 6,4 naar een 6,9.

Leven lang leren

Om Nederland sterker te maken, moeten we beschikken over goed opgeleide mensen die duurzaam aan het werk zijn of aan het werk kunnen op de arbeidsmarkt. In 2010 is verder geïnvesteerd in de regionale infrastructuur voor een Leven Lang Leren en er zijn belangrijke stappen gezet om de basiskwaliteit van het Ervaringscertificaat op orde te brengen en de betrouwbaarheid van afgegeven EVC-verklaringen te vergroten. Daarnaast worden mkb-ondernemers ondersteund bij het ontwikkelen van een leercultuur in hun bedrijf, gericht op een duurzame en brede inzetbaarheid van hun medewerkers.

Krachtig bestuur

Een visie op het onderwijs gericht op een versterking van de kwaliteit van het onderwijs en bevordering van hogere prestaties vraagt om instellingen en docenten die zich richten op het behalen van een hoog rendement, die permanent streven naar kwaliteitsverbetering en daarvoor gegevens over hun prestaties benutten. Het verschijnsel van (zeer) zwakke scholen wordt nog krachtiger aangepakt: deze scholen moeten binnen één jaar het onderwijsproces op orde hebben.

In 2010 is uitvoering gegeven aan het Actieplan zeer zwakke basisscholen (kamerstuk 31 293, nr. 28) en het Actieplan zeer zwakke scholen in het voortgezet onderwijs (kamerstuk 31 289, nr. 55). In het primair onderwijs heeft OCW subsidie verleend aan de PO-Raad om een programma uit voeren dat gericht is op preventie en curatie van zeer zwakke scholen. In dit programma zijn onder meer analyseteams opgenomen, zijn sterke en minder sterke schoolleiders aan elkaar gekoppeld («twinning») en is het gebruik van systemen van vroegsignalering van tekortschietende onderwijskwaliteit gestimuleerd. Verder zijn in 2010 de Vliegende Brigades actief geworden: deze teams van onderwijsspecialisten helpen zeer zwakke scholen om de kwaliteit van het onderwijsleerproces op de kortst mogelijke termijn op orde te brengen. Bovendien zijn er eind 2009 en begin 2010 kwaliteitsakkoorden gesloten met de noordelijke provincies, omdat zich daar concentraties van zeer zwakke scholen bevonden. Mede door deze inspanningen is het aantal basisscholen dat zeer zwak is gedaald. De doelstelling om het aantal zeer zwakke scholen in 2011 te halveren ten opzichte van 2009 is in 2010 al gehaald. De oprichting van een steunpunt Zeer Zwakke scholen en een Taskforce in het voortgezet onderwijs heeft goede resultaten opgeleverd. Het steunpunt brengt zeer zwakke scholen bij elkaar en wijst hen de weg naar verbetering met behulp van onder andere voorlichting en netwerkbijeenkomsten. De taskforce staat de zeer zwakke scholen op vrijwillige basis gericht bij. Zeer zwakke scholen kunnen onder meer verzoeken om een audit, een financiële bijdrage voor interim-management of een procesbegeleider.

In 2010 is in het kader van het beleid rond menselijke maat het wetsvoorstel fusietoets in het onderwijs in de Tweede Kamer aangenomen. De wettelijke toets borgt de legitimatie van fusies in het onderwijs door de invoering van een fusie-effect-rapportage waarmee de MR van de school/instelling ingestemd moet hebben. Tevens wordt in het vervolg getoetst of de variëteit van het onderwijsaanbod als gevolg van bestuurlijke of institutionele fusies niet te zeer in het gedrang komt. In januari 2011 boog de Eerste Kamer zich over het wetsvoorstel.

Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap

Op 13 april 2010 verscheen het rapport van de commissie «Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel» (onder voorzitterschap van prof. dr. C.P. Veerman). De voormalig minister van OCW had, mede namens de voormalig minister van LNV, aan deze commissie gevraagd om op basis van een vergelijking van het Nederlandse stelsel met toonaangevende stelsels elders in de wereld, een oordeel te geven over de toekomstbestendigheid van het Nederlandse hoger onderwijsstelsel op de langere termijn.

Het centrale advies van de commissie is: «Geef een krachtige impuls aan de kwaliteit en diversiteit van het Nederlandse hoger onderwijs.» De kwaliteit moet over de volle breedte van het hoger onderwijs en onderzoek omhoog. Daarnaast moet er meer differentiatie in het onderwijs komen en meer diversiteit tussen instellingen door profilering.

In 2010 werd een nieuw bekostigingssysteem ingevoerd. Vanaf 2011 wordt de rijksbijdrage voor hoger onderwijs met name gebaseerd op onderwijsinspanningen, de diplomaopslag is fors verlaagd.

Hogescholen en universiteiten zien zich geconfronteerd met de vraag hoe een sterk groeiende en meer gedifferentieerde studentenpopulatie een goed opleidingsaanbod te geven. In 2008 maakte het kabinet meerjarenafspraken met hogescholen en universiteiten op het gebied van studiesucces en kwaliteit. Volgens de inspectie is er veel draagvlak bij de instellingen voor de meerjarenafspraken en deze hebben een sturende werking (Werken aan een beter rendement, 2009). Hogescholen en universiteiten hebben inspanningen geleverd om hun ambities te realiseren. Universiteiten maken vorderingen bij het bestrijden van uitval en het verbeteren van rendementen. Bij hogescholen zien we een stijging van het scholingsniveau van docenten. Het arrangement wordt door de inspectie geëvalueerd.

Om studie-uitval te voorkomen is het van belang dat studenten een goede begeleiding ontvangen bij de keuze voor die specifieke studie die past bij hun interesses en talenten. Een studiekeuzegesprek beoogt studenten meer zelfinzicht te geven en betere informatie over de factoren voor het succesvol doorlopen van de opleiding waarmee zij willen starten. Dit om studie-uitval te voorkomen. In het hoger onderwijs werd in 2010 een pilot uitgevoerd bij hogescholen en universiteiten. Binnen die projecten zijn in 2009/2010 ruim 4 000 studiekeuzegesprekken gevoerd met aspirant-studenten. Aanstaande studenten die een studiekeuzegesprek hebben gevoerd, achten zich beter geïnformeerd en meer bewust van hun (on)geschiktheid voor de studie en van mogelijke verbeterpunten in hun studiehouding of -aanpak. Maar de gesprekken hebben ook andere effecten: zij bevorderen het gevoel van binding met de opleidingen. Ook krijgen de opleidingen zelf door de gesprekken betere kennis van hun aanstaande studenten. Elke deelnemende instelling had daarbij een eigen aanpak. Dit blijkt uit de rapportage «Studiekeuzegesprekken in het hoger onderwijs», dat door het SCO-Kohnstamm Instituut is uitgevoerd in het kader van het SURF-programma.

Voor een plek in de top 5 van Global Competitiveness Index is ook de kwaliteit van het Nederlandse wetenschappelijke onderzoek van belang: in internationaal perspectief is die al op niveau (de kwaliteit van de Nederlandse wetenschap afgemeten aan de relatieve citatiescore behoort tot de top 4 van de wereldranglijstmondiaal), maar de kennisverspreiding en de samenwerking van bedrijven met kennisinstellingen kunnen beter. Om de positie op de wereldranglijst te behouden, werd in 2010 ingezet op het bieden van ruimte aan excellente wetenschappers en aan grensverleggend onderzoek. Behalve via de bekostiging van de nationale onderzoeksinstellingen werd dit vooral mogelijk gemaakt door:

  • versterking van het Talentinstrumentarium, met name door de uitbreiding van de vernieuwingsimpuls en het programma Graduate Schools;

  • een grote participatie van onderzoekers in het EU-kaderprogramma, in het European Research Council en deelname aan de programma’s van de grote internationale onderzoeksorganisaties (ESA, ESO, CERN, EMBL, EMBC);

  • investeringen in grootschalige onderzoeksinfrastructuren voor toponderzoek in internationaal verband;

Daarnaast was 2010 het laatste jaar van de door het kabinet in 2009 als crisismaatregel ingestelde regeling voor kenniswerkers. De regeling had tot doel op termijn kenniswerkers te behouden voor Nederlandse bedrijven. In twee tenders konden in totaal 1 875 kenniswerkers en 191 jonge onderzoekers tijdelijk bij een kennisinstelling aan het werk.

Emancipatie

De arbeidsparticipatie van vrouwen steeg gestaag. In 2010 is de arbeidsparticipatie, na een korte periode van terugval, opnieuw boven de 60% uitgekomen. De doelstelling van 25 procent vrouwen in topposities bij de rijksoverheid in 2011 is behaald en tot 25,9 procent doorgegroeid. Het aantal bedrijven dat het Charter Talent naar de Top heeft getekend is eind 2010 verder gestegen tot ongeveer 160 bedrijven. De aanpak om samen met het Platform Bèta Techniek meer meisjes te motiveren voor een technische studierichting heeft goed gewerkt. Vooral de groei van het aantal meisjes dat kiest voor een NT/NG-profiel is groot. Vergeleken met het jaar 2000 is dit aantal met meer dan 80% gestegen. Het landelijk en lokaal homo-beleid is in 2010 actief voortgezet met positieve impact op de sociale acceptatie van homoseksualiteit onder de bevolking.

Cultuur

In februari 2010 heeft de Raad voor Cultuur een advies over het orkestenbestel uitgebracht. De Raad oordeelde dat de kwaliteit goed is, maar dat orkesten om toekomstbestendig te zijn, kritischer naar hun repertoire moeten kijken en beter samen moeten werken op het gebied van educatie, marketing en talentontwikkeling. In vervolg op het raadsadvies is onderzoeksbureau Berenschot gevraagd verschillende prestatiemodellen voor de rijksgesubsidieerde orkesten te ontwikkelen. Gekeken wordt hoe de orkesten hun capaciteit beter kunnen benutten en hoe het aanbod aangepast kan worden om beter tegemoet te komen aan de behoeften van podia en het publiek.

In de loop van 2010 is de landelijke digitale bibliotheek zover gereed gekomen dat kon worden begonnen met een implementatietraject voor de lokale bibliotheken. Bijna 90% van alle openbare bibliotheken toonde interesse en vroeg subsidie aan. Een eerste tranche bibliotheken wordt in 2011 aangesloten op deze digitale voorziening. Voor de overige bibliotheken start in 2011 een tweede ronde.

In december 2010 heeft het Kabinet groen licht gegeven voor een bijdrage aan de digitalisering van de filmhuizen in ons land. Met het uitrusten van alle bioscopen en filmtheaters met digitale projectoren loopt Nederland voorop in Europa. Het is een toonbeeld van publiek-private samenwerking. Het merendeel van het geld – 32 van de benodigde 38 miljoen euro – wordt opgebracht door de sector zelf, de rest door de overheid.

Voor restauratie, herbestemming en gebiedsgerichte monumentenzorg is structureel € 23 miljoen aan de begroting toegevoegd met ingang van 2010, ter compensatie van de afschaffing van de vrijstelling overdrachtsbelasting monumentenpanden. In oktober 2010 is de Restauratieregeling Monumenten 2010 en 2011 in werking getreden. De restauratieachterstanden kunnen daarmee verder worden weggewerkt. De wijzigingen in het Brim, waardoor de regeling wat eenvoudiger wordt, en waardoor ook eigenaren van archeologische monumenten een aanvraag kunnen indienen, zijn in 2010 ingevoerd zodat het vernieuwde Brim 2011 per 1 januari 2011 in werking kon treden.

In april 2010 is het voor eigenaren van zogeheten «groene» monumenten (o.a. tuinen en parken van monumentale buitenplaatsen, stadsparken, begraafplaatsen) mogelijk geworden subsidie te krijgen voor de instandhouding van hun bezit. De overheid heeft € 4 miljoen toegevoegd voor deze groene monumenten aan de bestaande instandhoudingsregeling voor monumenten.

In 2010 is besloten om de taken van het Instituut Collectie Nederland (ICN) onder te brengen bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Per 1 januari 2011 is alle expertise op het terrein van roerend en onroerend erfgoed gebundeld in één erfgoedinstituut.

In het regeerakkoord zijn bezuinigingen voor cultuur opgenomen. Het Kabinet heeft in 2010 besloten de matchings- en innovatieregeling te schrappen. Daarnaast is besloten het Nationaal Historisch Museum niet langer te subsidiëren voor het realiseren van een gebouw. De doelstelling van het NHM blijft onverminderd gelden.

Media

Op 1 september 2010 begon de nieuwe concessieperiode voor de landelijke publieke omroep, die loopt tot 1 januari 2016. Voor de zomer van 2010 werd ook de toekomstverkenning ten aanzien van de publieke omroep naar de Tweede Kamer verstuurd, net als de beleidsdoorlichting van artikel 15.

Op 16 december 2010 heeft het kabinet besloten de Tijdelijke wet mediaconcentraties (TWM) per 1 januari 2011 in te trekken. TWM zorgde ervoor dat één concern niet meer dan 35 procent van de dagbladmarkt in handen mocht hebben. Het toezicht op basis van de Mededingingswet biedt echter al voldoende waarborg voor het voorkomen van ongewenste mediaconcentraties.

In 2010 was mediawijzer.net, het mediawijsheidexpertisecentrum, op volle sterkte. Mediawijs zijn wil zeggen: beschikken over de kennis en vaardigheden om bewust, kritisch en actief te kunnen zijn in de multimediale samenleving. Ruim 350 partijen uit media, onderwijs en bibliotheeksector hebben zich aangesloten bij het centrum, dat zich richt op ouders, opvoeders en docenten.

Verder werd in 2010 nog volop gebruik gemaakt van twee persregelingen. Via de innovatieregeling kon ruim € 6 miljoen verdeeld worden over in totaal 36 innovatieve initiatieven. De regeling Jonge Journalisten maakten het mogelijk dat 55 jonge journalisten voor twee jaar aan de slag konden bij een dagblad of tijdschrift.

Een klein en slagvaardig OCW: minder ambtenaren, minder subsidies, de beleidsketen versterkt

OCW heeft bij de taakstelling Balkenende IV taken gebundeld en doelmatiger georganiseerd en waar mogelijk ook taken geschrapt. Daar stonden nieuwe taken tegenover die politiek noodzakelijk waren. OCW heeft als een goed werkgever de medewerkers zoveel mogelijk begeleid naar ander werk. De taakstelling voor OCW bedroeg ruim 600 fte; eind 2010 moet daarvan nog 190 fte worden gerealiseerd. Hiervan was 70 fte eind 2010 nog in vast dienstverband en 120 fte in tijdelijk dienstverband.

In de uitvoering is de Dienst Uitvoering Onderwijs dé uitvoerorganisatie van het ministerie van OCW. Per 1 januari 2010 heeft DUO de status van baten-lastendienst. In 2009 was aan DUO de status van tijdelijke baten-lastendienst verleend voor maximaal drie jaar. DUO voldeed toen nog niet aan alle instellingsvoorwaarden volgens de Regeling baten-lastendiensten 2007. Het ging daarbij met name om zaken op het gebied van «efficiënte en effectieve resultaatsturing». Het is dus binnen een jaar gelukt om te voldoen aan de voorwaarden. Het besluit is 2 december 2010 in de Staatscourant (Staatscourant 2010, nr. 19278) gepubliceerd.

Toezicht en handhaving

In 2010 heeft de Inspectie van het Onderwijs het in 2008 gestarte risicogerichte toezicht voortgezet. Doel is terugdringing van de toezichtlast en tegelijkertijd verhoging van de effectiviteit van het toezicht. De eerste evaluatie van het risicogerichte toezicht heeft in 2010 plaatsgevonden. Uit de evaluatie is gebleken dat het risicogerichte toezicht er toe heeft geleid dat de toezichtlast op de scholen voor primair en voortgezet onderwijs in 2008/2009 met gemiddeld 46% is gedaald. Aan scholen met tekortkomingen is de inspectie juist 60% meer tijd gaan besteden. Daarbij is de inspectie besturen veel nadrukkelijker gaan aanspreken op hun verantwoordelijkheid voor het onderwijs. Het aantal zeer zwakke scholen is in 2008/2009 licht gedaald. Het was in deze evaluatie nog te vroeg om een directe relatie te leggen tussen deze daling en het risicogerichte toezicht. In 2010 heeft de daling van het aantal zeer zwakke scholen zich doorgezet.

In 2010 heeft de inspectie haar handhavende rol verder ontwikkeld. De inspectie heeft in 2010 vooral sanctietrajecten uitgevoerd in het bve-veld op de terreinen examentoezicht en onderwijstijd. Sanctiebesluiten worden genomen door de bewindspersonen. Ook werd de gewijzigde Wet op het onderwijstoezicht toegepast. Hiermee zal onder meer de grondslag worden gelegd voor mandatering van een deel van het sanctierepertoire naar de inspectie van het onderwijs.

Een korte vooruitblik op 2011: hervormingen

Het kabinet Rutte heeft zeventien hervormingen aangekondigd. Voor de beleidsterreinen van onderwijs, cultuur en wetenschap zijn vier hervormingen relevant: een hervorming van het mediastelsel, een hervorming van het cultuurstelsel, de invoering van een prestatiebeloning voor leraren en in de studiefinanciering de invoering van een sociaal leenstelsel voor studenten in de masterfase van het hoger onderwijs. Bij Verantwoordingsdag 2011 presenteert minister-president Rutte namens het kabinet de eerste stand van zaken op deze vier hervormingen.

B. BELEIDSARTIKELEN

ARTIKEL 1. PRIMAIR ONDERWIJS

1.1 Algemene doelstelling: het primair onderwijs zorgt dat leerlingen in de eerste fase van de doorlopende leerlijn hun talenten maximaal kunnen ontplooien en vervolgonderwijs kunnen volgen dat het beste past bij hun talenten. Het legt bovendien de basis voor de huidige en toekomstige deelname van deze leerlingen aan de samenleving.

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Alle kinderen hebben recht op passend en kwalitatief goed primair onderwijs in voldoende toegeruste scholen (Grondwet, artikel 23: Stcrt. 2002, 200). De overheid houdt daarvoor een stelsel van (speciale) basisscholen en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in stand en waarborgt de kwaliteit van het onderwijs. Voor leerlingen die extra zorg nodig hebben, heeft de overheid als taak om ondersteuning te bieden en onderwijsachterstanden te voorkomen (Wet op het Primair Onderwijs en Wet op de Expertisecentra). Om het recht van ieder kind op onderwijs te borgen, verplicht de overheid de ouders door middel van de Leerplichtwet om hun kinderen onderwijs te laten volgen.

De wijze waarop de minister de algemene beleidsdoelstelling invult, is uitgewerkt in vier operationele beleidsdoelstellingen, te weten: «leerlingen volgen onderwijs op voldoende toegeruste scholen voor primair onderwijs», «leerlingen volgen onderwijs van hoge kwaliteit», «leerlingen kunnen zonder drempels het primair onderwijs volgen dat het beste past bij hun talenten en specifieke behoeften» en «leerlingen krijgen een beter aanbod van aansluitende voorzieningen in en om de school». Om de operationele doelstellingen te bereiken, is een aantal instrumenten ingezet. De resultaten van deze instrumenten dragen bij aan het behalen van de operationele doelstellingen en daarmee aan de algemene beleidsdoelstelling.

Externe factoren

Een kritische succesfactor van het primair onderwijs is de onderwijsarbeidsmarkt; voldoende en goed onderwijspersoneel. De informatie over de onderwijsarbeidsmarkt is opgenomen in beleidsartikel 9 (Arbeidsmarkt en Personeelsbeleid).

Een andere kritische succesfactor is de demografische ontwikkeling, zoals veranderingen in de samenstelling van de leerling-populatie. Deze staan beschreven in de «Referentieraming». Ten opzichte van de vorige teldatum daalde het aantal leerlingen in het totale primair onderwijs met circa 6 700 (0,4%). De daling komt voor rekening van het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs. In het (voortgezet) speciaal onderwijs steeg het aantal leerlingen met ongeveer 1 100 leerlingen (1,6%). Het aantal leerlingen met een rugzak (leerlinggebondenfinanciering) is in 2010 minder hard gestegen dan in voorgaande jaren.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 1.1. Indicator
 

Indicator

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde

Realisatie 2010

1.

Posities op internationale ranglijst «gemiddelde wiskundeprestaties» in groep 6 van het basisonderwijs.

5/6

9

9

Top 5

n.b.

 

Bron: TIMSS

Peildatum: 1995

Peildatum: 2007

Peildatum: 2007

Peildatum: 2011

Peildatum: 2010

2.

Positie op internationale ranglijst «gemiddelde leesvaardigheid» in groep 6 van het basisonderwijs.

21

12

12

Top 5

n.b.

 

Bron: PIRLS

Peildatum: 1995

Peildatum: 2006

Peildatum: 2006

Peildatum: 2011

Peildatum: 2010

3.

Percentage leerlingen op basisscholen met havo of vwo advies.

38%

41,5%

n.b.

43%

n.b.

 

Bron: NWO Cool-Cohortonderzoek

Peildatum: 2005

Peildatum: 2008

Peildatum: 2009

Peildatum: 2011

Peildatum: 2010

4.

Rapportcijfer ouders over de kwaliteit van de school van hun kind.

7,5

7,5

n.b.

Tenminste

7,5

7,5

 

Bron: Onderwijsmeter

Peildatum: 2001

Peildatum: 2008

Peildatum: 2009

Peildatum: 2012

Peildatum: 2010

Toelichting:

  • 1.–2. Nederland behaalde voor rekenen/wiskunde in 2007 een negende plaats en in 2006 voor begrijpend lezen een twaalfde plaats. Rekenen/wiskunde wordt vierjaarlijks en begrijpend lezen wordt vijfjaarlijks gemeten. De nieuwe gegevens over 2011 zijn beschikbaar in 2012.

  • 3. In het schooljaar 2011–2012 komen de nieuwe gegevens beschikbaar van het NWO Cool-Cohortonderzoek; gerealiseerd 2009 en 2010 is daarom aangegeven met n.b.

Een meer gedetailleerd beeld van het primair onderwijs kan worden verkregen in Bestel in Beeld 2010 en het Onderwijsverslag 2009–2010.

Voor alle operationele doelstellingen zijn naast de kwantitatieve gegevens, voor de mate waarin deze operationele doelstelling wordt behaald, ook de kwalitatieve gegevens relevant. In het «overzicht afgeronde onderzoeken» (tabel 1.10) zijn deze onderzoeken opgenomen.

1.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 1.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 1 (Bedragen x € 1 000)
      

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

12 891 139

8 789 236

9 282 969

9 625 193

9 460 186

9 459 204

982

Waarvan garantieverplichtingen

0

0

20 500

0

0

0

0

Totale uitgaven

8 314 990

8 599 849

8 981 019

9 567 428

9 471 237

9 460 420

10 817

         

Programma-uitgaven

8 309 235

8 593 248

8 974 817

9 562 350

9 466 210

9 455 659

10 551

         

Leerlingen volgen onderwijs op voldoende toegeruste scholen voor primair onderwijs

7 959 700

8 149 909

8 533 357

9 062 249

9 108 154

8 980 140

128 014

Personele bekostiging

6 798 731

7 012 084

7 411 429

7 873 478

7 824 174

7 712 843

111 334

Materiële bekostiging

1 041 296

1 068 875

1 089 307

1 145 841

1 142 896

1 146 968

– 4 074

Verbeteren binnenmilieu

0

0

1 354

1 775

105 555

79 647

25 908

Onderwijspersoneelsbeleid

26 600

8 176

4 603

6 432

3 314

4 427

– 1 113

Invoering persoonsgebonden nummer

5 838

4 409

4 116

3 552

898

2 000

– 1 102

Humanistisch vormend en godsdienstonderwijs

0

0

1 963

5 529

7 440

10 000

– 2 560

Aanpak (zeer) zwakke scholen

0

0

180

989

1 616

2 400

– 784

Overig

87 235

56 365

20 405

24 653

22 261

21 855

403

         

Leerlingen volgen onderwijs van hoge kwaliteit

13 681

21 561

41 013

49 943

81 697

65 234

16 463

Verbeteren van taal- en rekenopbrengsten

4 886

3 049

13 421

20 680

41 009

31 150

9 859

Excellentie en talentontwikkeling

0

0

920

2 970

3 698

3 095

603

Verbreding techniek in het basisonderwijs

230

1 245

7 875

8 071

5 407

4 955

452

Cultuur en school

7 605

15 700

16 774

18 119

27 949

18 483

9 466

Overig

960

1 567

2 023

102

3 634

7 551

– 3 918

         

Leerlingen kunnen zonder drempels het primair onderwijs volgen dat het beste past bij hun talenten en specifieke behoeften

228 642

304 841

353 439

371 147

231 677

259 415

– 27 738

Passend onderwijs, WSNS en LGF

34 244

60 512

39 258

58 108

71 242

93 726

– 22 484

Onderwijsachterstandenbeleid (GOA/OAB, VVE en schakelklassen)

170 480

216 493

283 542

266 260

110 779

111 469

– 690

Segregatie

0

0

2 092

930

846

1 830

– 984

Onderwijsvoorzieningen voor jonggehandicapten

0

0

0

16 454

19 000

22 204

– 3 204

Veiligheid op school

15 906

21 262

21 614

22 217

22 594

22 928

– 334

Overig

8 012

6 574

6 933

7 178

7 217

7 258

– 41

         

Leerlingen krijgen een beter aanbod van aansluitende voor-zieningen in en om de school

68 238

68 091

5 776

31 493

1 495

11 072

– 9 577

Brede scholen

28 520

31 676

970

28 931

1 412

11 047

– 9 635

Dagarrangementen en combinatiefuncties

18 466

465

673

2 345

0

0

0

Tussenschoolse opvang

3 298

3 569

3 937

– 5

0

0

0

Overig

17 954

32 381

196

222

83

25

58

         

Voorcalculatorische uitdelingen

0

0

0

0

0

95 152

– 95 152

         

Programmakosten-overig

38 974

48 847

41 232

47 518

43 187

44 646

– 1 459

Uitvoeringsorganisatie DUO

31 497

38 735

32 807

36 341

30 807

32 671

– 1 864

Overig

7 477

10 112

8 425

11 177

12 380

11 975

405

         

Apparaatsuitgaven

5 754

6 600

6 202

5 078

5 027

4 761

266

Ontvangsten

115 932

101 845

71 405

61 435

45 002

5 936

39 066

Toelichting:

De realisatie van de uitgaven in het primair onderwijs ligt circa € 11 miljoen hoger dan oorspronkelijk is begroot. De realisatie van de ontvangsten is circa € 39 miljoen hoger dan oorspronkelijk is geraamd. Hieronder worden de grootste verschillen toegelicht.

Onderwijsachterstandbeleid GOA/OAB, VVE en schakelklassen en Verbeteren binnenmilieu worden ook toegelicht op de fluctuaties 2010 in hun begrotingsreeks.

  • Personele bekostiging: Het overgrote deel van het verschil tussen de oorspronkelijke begroting en de realisatie wordt verklaard door de toedeling van loon- en prijsbijstelling voor circa € 114 miljoen. Ook is vanuit het budget Passend Onderwijs een bedrag van circa € 21 miljoen toegevoegd voor de bekostiging van zorgleerlingen. Daarnaast zijn er meevallers. De ontvangsten vangnet zwangerschapsverlof zijn circa € 10 miljoen hoger dan begroot, de opbrengst op de groeiregeling is circa € 6,7 miljoen hoger dan begroot en de ontwikkeling van uitgaven voor zorgleerlingen is circa € 10 miljoen lager dan begroot.

  • Materiële bekostiging: Door lagere vaststelling van de programma’s van eisen voor het jaar 2010 is bijna € 2 miljoen minder uitgegeven. Daarnaast is € 2,8 miljoen gewichtenmiddelen overgeboekt naar het personele budget.

  • Verbeteren binnenmilieu – begrotingsreeks: Vanuit het crisispakket van kabinet Balkenende IV is € 102 miljoen beschikbaar gesteld om te investeren in schoolgebouwen. Dit bedrag is onder andere ingezet voor een bewustwordingscampagne en een (eenmalige) financiële bijdrage voor verbeteringen in het binnenmilieu van scholen.

  • Verbeteren binnenmilieu – verschil:

    Het budget in 2010 is verhoogd met € 25 miljoen uit de onderuitputting van 2009. De uitbetaling hiervan heeft geheel in 2010 plaatsgevonden.

  • Humanistisch vormend en godsdienst onderwijs: De uitgaven zijn circa € 2,5 miljoen lager uitgevallen, omdat nog sprake is van een opbouw van de activiteiten en een tekort aan docenten. Zie ook paragraaf 1.3.1.

  • Verbeteren van taal- en rekenopbrengsten: Om een impuls te geven aan het verbeteren van taal- en rekenopbrengsten heeft de betaling van de subsidieregeling Taal en Rekenen voor het schooljaar 2010–2011 – € 10 miljoen – volledig plaatsgevonden in 2010.

  • Cultuur en school: De betaling voor het schooljaar 2010–2011 – ruim € 9 miljoen – van de Regeling Cultuureducatie in het primair onderwijs heeft plaatsgevonden in 2010. Hierdoor kunnen de cultuuractiviteiten tijdig worden uitgevoerd.

  • Overige uitgaven «Leerlingen volgen onderwijs van hoge kwaliteit»: De post overig is in de loop van het jaar verlaagd ten gunste van de post «Verbeteren taal- en rekenopbrengsten».

  • Passend Onderwijs: Het budget is verhoogd met circa € 2,2 miljoen door een toerekening van loon- en prijsbijstelling. Daarnaast is het budget verlaagd doordat € 15 miljoen is overgeboekt naar de personele bekostiging voor de zorgleerlingen. Verder hebben nog technische overboekingen plaatsgevonden van circa € 3,5 miljoen. Ook is er incidenteel circa € 7,8 miljoen minder uitgegeven. Oorzaak hiervan is een onderuitputting op diverse projecten zoals Almere en Op de Rails.

  • Onderwijsachterstandbeleid GOA/OAB, VVE en schakelklassen: De lage begrotingsstand voor 2010 wordt bijna geheel veroorzaakt doordat de onderwijsachterstandsmiddelen voor de G 31-gemeenten – € 172,6 miljoen – zijn overgeboekt naar het Gemeentefonds.

  • Onderwijsvoorziening jonggehandicapten: De realisatie op dit budget valt € 3,2 miljoen lager uit door minder gebruik.

  • Brede scholen: Het budget voor brede scholen is onder andere verlaagd door een overboeking aan het Gemeentefonds van totaal € 8,4 miljoen voor de realisatie van de impuls brede scholen, sport en cultuur (combinatiefuncties). Daarnaast loopt de bezwaar- en beroepprocedure door in 2011, waarvoor circa € 1,0 miljoen wordt doorgeschoven naar 2011.

  • Ontvangsten: Het verschil wordt grotendeels veroorzaakt door de hogere FES-ontvangsten voor VVE-opleidingsplaatsen van € 9,6 miljoen, de ontvangsten door de afrekening van het project Op de Rails van € 7 miljoen, de ontvangsten van de afrekening van subsidies voor dagarrangementen en combinatiefuncties van € 6 miljoen en de verrekeningen met schoolbesturen en gemeenten van circa € 16 miljoen.

1.3 Operationele beleidsdoelstelling
1.3.1 Leerlingen volgen onderwijs op voldoende toegeruste scholen voor primair onderwijs

De overheid heeft de verantwoordelijkheid om scholen goed toe te rusten, zodat scholen in staat zijn om te voldoen aan eisen voor toegankelijkheid en kwaliteit. Scholen en schoolbesturen moeten kunnen inspelen op de specifieke omstandigheden en onderwijs op maat bieden. De lumpsumbekostiging stelt hen daarbij in staat om zelf af te wegen hoe het beschikbare budget het beste kan worden ingezet. Hierover verantwoordt het bestuur zich.

• Godsdienstonderwijs en humanistisch vormend onderwijs (G/HVO)

Doelbereiking

De beschikbare € 10 miljoen voor dit onderwijs op de openbare basisschool is niet in zijn geheel gebruikt. Dit onderwijs is nog in de opbouwfase, hierdoor is ook het aantal ingezette leraren achtergebleven. Overigens steeg in 2010 het aantal groepen leerlingen dat G/HVO kreeg van 4 300 tot 4 600. De subsidie wordt gebruikt voor de salarissen van de leraren en de verdere rechtspositionele kosten, de begeleiding van de leraren en het onderwijsmateriaal.

• Aanpak (zeer) zwakke scholen

De maatregelen die in het aanvalsplan zeer zwakke scholen zijn vermeld (kamerstuk 31 293, nummer 28) zijn in 2010 verder uitgevoerd. De PO-Raad heeft de ondersteuning van zeer zwakke scholen, onder andere met analyseteams, gecontinueerd. Met de noordelijke provincies zijn kwaliteitsakkoorden gesloten. Medio 2010 is de Vliegende Brigade actief geworden, die zeer zwakke scholen helpt met het verbeteren van het onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs heeft waar mogelijk het toezicht op (zeer) zwakke scholen verder geïntensiveerd.

Deze maatregelen hebben er mede toe geleid dat het percentage zeer zwakke scholen op 1 januari 2011 op ongeveer 0,7% stond. Daarmee is de doelstelling nagenoeg gehaald.

De doelstelling om de periode dat een school zeer zwak is te verkorten tot één jaar is niet ten volle behaald. Hoewel scholen zich gemiddeld sneller verbeteren dan vorige jaren, zijn er scholen die langer dan een jaar nodig hebben om het predicaat «zeer zwak» te verliezen. In het regeerakkoord van het kabinet Rutte is afgesproken dat (zeer) zwakke scholen sneller, binnen een jaar, het onderwijsproces op orde moeten hebben. Zo niet, dan wordt tot sluiting overgegaan. Deze maatregel is in de uitwerkingsfase.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 1.3 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

Het percentage scholen waar de leraren efficiënt gebruik maken van de geplande onderwijstijd.

92,4%

96,6%

96,8%

97%

97,1%

Bron: Inspectie van het Onderwijs

Peildatum: 2003–2004

Peildatum: 2007–2008

Peildatum: 2008–2009

Peildatum: 2010–2011

Peildatum: 2009–2010

Tabel 1.4: Leerlingen primair onderwijs (x 1 000)
     

Realisatie

Raming

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

Leerlingen basisonderwijs

      

geen gewicht

1 233,2

1 275,9

1 316,6

1 344,3

1 344,4

1 331,1

0.25

116,6

74,6

37,5

0,0

0,0

0,0

0.3

36,5

66,0

89,0

117,2

111,2

120,7

0.4

1,0

0,7

0,4

0,0

0,0

0,0

0.7

2,1

1,4

0,7

0,0

0,0

0,0

0.9

137,2

89,8

47,3

0,0

0,0

0,0

1.2

21,8

43,5

61,6

86,3

84,9

83,4

Subtotaal 1

1 548,4

11551,8

11 553,0

1 547,8

1 540,5

1 535,1

Leerlingen trekkende bevolking

0,5

0,5

0,4

0,5

0,4

0,4

Totaal

1 548,9

1 552,3

1 553,5

1 548,3

11 541,0

1 535,5

Leerlingen in het speciaal basisonderwijs

46,3

44,9

44,1

43,3

42,9

42,7

waarvan anderstalige leerlingen

8,7

8,6

8,4

8,4

8,3

8,1

Leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs

63,3

65,0

66,8

68,5

69,6

69,5

waarvan anderstalige leerlingen

11,1

11,5

11,4

11,6

11,7

11,7

Ambulant begeleide leerlingen

29,1

35,5

39,4

42,3

42,3

40,2

Bron: Referentieraming 2010, raming op teldatum 1 oktober van de respectievelijke jaren. De realisatie voor 2010 is op basis van een voorlopige telling.

X Noot
1

(sub)totaal geeft een kleine afwijking door het afronden van de aantallen

NB: De gewichtenregeling is herzien per 1 augustus 2006. Hierdoor zijn twee nieuwe gewichten (0.3 en 1.2) ingevoerd. Per 1 oktober 2009 is de oude gewichtenregeling afgebouwd.

Tabel 1.5: (Gesaldeerde) uitgaven per leerling, excl. DUO en apparaatskosten (x € 1 000)
     

Realisatie

Raming

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

WPO:basisonderwijs en speciaal basisonderwijs

4,4

4,5

4,7

5,0

5,0

4,9

WEC(voortgezet) speciaal onderwijs

17,4

18,7

19,9

21,6

21,9

20,3

Primair onderwijs

4,9

5,1

5,3

5,7

5,7

5,6

Bron: DUO-tellingen, op teldatum 1 oktober van de respectievelijke jaren. De realisatie voor 2010 is op basis van een voorlopige telling.

Tabel 1.6: Aantal scholen in het primair onderwijs
     

Realisatie

Raming

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

Scholen voor basisonderwijs

6 929

6 898

6 892

6 881

6 849

6 891

Scholen voor speciaal basisonderwijs

320

316

313

311

310

313

Scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs

323

323

323

324

324

323

Totaal primair onderwijs

7 572

7 537

7 528

7 516

7 483

7 527

Bron: DUO-tellingen, op teldatum 1 oktober van de respectievelijke jaren. De realisatie voor 2010 is op basis van een voorlopige telling.

1.3.2 Leerlingen volgen onderwijs van hoge kwaliteit

Het primair onderwijs moet het voor de leerling mogelijk maken naar die vorm van voortgezet onderwijs te gaan die het beste aansluit bij zijn capaciteiten. Dit vraagt om kwalitatief goed primair onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs en rapporteert hierover in het Onderwijsverslag.

Doelbereiking

De Inspectie van het Onderwijs is over het geheel genomen licht positief over de ontwikkelingen in het primair onderwijs. Op de meeste gebieden is sprake van stabilisatie of lichte verbetering van de kwaliteit.

• Referentieniveaus

Prestaties van leerlingen verbeteren als leraren doelen stellen. De referentieniveaus helpen doelstellingen te bepalen en de taal- en rekenprestaties te verbeteren. De referentieniveaus zijn in 2010 in wetgeving verankerd. Om docenten te ondersteunen bij de invoering hiervan zijn hulpmiddelen en instrumenten ontwikkeld. De niveaus zijn vertaald in tussendoelen en leerlijnen voor alle leerjaren in het primair onderwijs. Nog niet al het materiaal is aangepast.

De referentieniveaus moeten ook een betere aansluiting van de leerlijnen tussen de onderwijssectoren bewerkstelligen. OCW ondersteunt daartoe verschillende pilotprojecten van onder andere de PO-Raad en VO-raad, AVS en Cito.

• Excellentie en talentontwikkeling

Om excellentie te stimuleren is in 2010 de subsidieregeling voor de lokale excellentieprojecten uitgevoerd. De begeleiders van de regeling bezochten eind 2010/begin 2011 alle projecten. In de tussentijd zijn uitwisseling- en kennisbijeenkomsten georganiseerd.

Ook scholen die niet aan de subsidieprojecten deelnemen bieden in toenemende mate extra voorzieningen voor leerlingen die meer kunnen. Hierbij zijn zij in 2010 ondersteund vanuit verschillende landelijke projecten met «Acadin» (digitale excellentie leeromgeving), routeboekjes om bestaande methoden te gebruiken voor excellente leerlingen, wetenschapsknooppunten van universiteiten en signaleringsinstrumenten voor begaafde leerlingen.

• Wetenschap en techniek in het basisonderwijs

Het Platform Bèta Techniek is erin geslaagd om in 2010 op 2 500 basisscholen een bètatechniek programma te implementeren. Meer dan 10 000 leerkrachten zijn geschoold. In 2010 is ook het onderzoeksprogramma Talentenkracht voortgezet.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 1.7 Indicatoren
 

Indicator

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Nieuw gemiddelde taalvaardigheidscores in groep 8 van het basisonderwijs

     
 

a.

woordenschat

250

250

249

≥ 249

257

 

b.

spelling

250

250

250

≥ 250

252

 

c.

begrijpend lezen

250

250

252

≥ 252

254

 

Bron: Cito – Jaarlijks Peilingsonderzoek van het Onderwijsniveau

Peildatum: 2008

Peildatum: 2008

Peildatum: 2008–2009

Peildatum: 2010

Peildatum: 2010

2.

Gemiddelde vaardigheidsscores rekenen in groep 8.

vervalt

vervalt

vervalt

vervalt

vervalt

3.

Gemiddelde rekenvaardigheidscores in groep 8 van het basisonderwijs

     
 

a.

Getallen en bewerkingen

250

250

250

≥ 250

252

 

b.

Breuken, procenten en verhoudingen

250

250

250

≥ 250

254

 

c.

Meten, meetkunde, tijd en geld.

250

250

249

≥ 249

254

 

Bron: Cito – Jaarlijks

Peilingsonderzoek van het Onderwijsniveau

Peildatum: 2008

Peildatum: 2008

Peildatum: 2008–2009

Peildatum: 2010

Peildatum: 2010

4.

Percentage scholen dat systematisch de kwaliteit evalueert van haar opbrengsten en het leren en onderwijzen.

38,7%

52,4%

54,1%

70%

51,6%

 

Bron: Inspectie van het Onderwijs

Peildatum: 2006–2007

Peildatum: 2007–2008

Peildatum: 2008–2009

Peildatum: 2010–2011

Peildatum: 2009–2010

5.

Percentage scholen dat voldoende scoort op kwaliteitskenmerk instructie.

96,7%

94,9%

96%

98%

95,3%

 

Bron: Inspectie van het Onderwijs

Peildatum: 2003–2004

Peildatum: 2007–2008

Peildatum: 2008–2009

Peildatum: 2010–2011

Peildatum: 2009–2010

6.

Rapportcijfers ouders over de kwaliteit van de leraar van het kind.

7,7

7,7

n.b.

7,7

7,7

 

Bron: Onderwijsmeter

Peildatum: 2005

Peildatum: 2008

Peildatum: 2009

Peildatum: 2011

Peildatum: 2010

7.

Percentage zeer zwakke scholen in het basisonderwijs.

1,4%

1,5%

1,3%

0,65%

0,7%

 

Bron: Inspectie van het Onderwijs

Peildatum: 01.01 2006

Peildatum: 01.01 2009

Peildatum: 01.01 2010

Peildatum: 01.01 2011

Peildatum: 01.01 2011

Toelichting:

  • 4. Het beleid ter versterking van opbrengstgericht werken heeft nog niet geleid tot een substantiële verhoging.

  • 5. De kleine schommelingen in de percentages hebben te maken met fluctuaties in de steekproef.

  • 7. In het Onderwijsverslag 2009–2010 rapporteert de Inspectie van het Onderwijs 1% zeer zwakke scholen in het basisonderwijs op de teldatum 1 september. Het percentage van 0,7 in bovenstaande tabel is gebaseerd op de teldatum 1 januari 2011.

1.3.3 Leerlingen kunnen zonder drempel onderwijs volgen dat het beste past bij hun talenten en specifieke behoeften

Sommige leerlingen zijn zonder extra zorg niet of niet goed in staat om (regulier) onderwijs te volgen, bijvoorbeeld leerlingen met leermoeilijkheden, grote leerachterstanden of leerlingen met een handicap of stoornis. Voor kinderen met laag opgeleide ouders, die een grotere kans hebben op onderwijsachterstand, en voor scholen in achterstandsgebieden (impulsgebieden) biedt de gewichtenregeling extra middelen voor de basisscholen. Voor leerlingen met een handicap of stoornis zijn er speciale basisscholen en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs. Leerlingen met een indicatie voor (voortgezet) speciaal onderwijs kunnen ook, met een rugzakje (leerlinggebonden financiering, lgf) naar een reguliere basisschool.

Voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben wordt in de beleidsuitvoering aangesloten bij het beleidsprogramma van het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Deze minister is verantwoordelijk voor de zorg in en om de school.

• Onderwijsachterstandenbeleid

Doelbereiking

Segregatie

In 11 gemeenten worden tot eind 2011 pilots uitgevoerd om na te gaan welke instrumenten het meest effectief zijn bij het bevorderen van gemengde basisscholen. Op 15 juli 2010 is de tussenevaluatie van deze pilots aan de Tweede Kamer gezonden; «kamerstuk 31 293, nummer 80».

Gewichtenregeling

Het schooljaar 2009–2010 was het laatste jaar van de compensatieregeling voor scholen als gevolg van de invoering van de nieuwe gewichtenregeling uit 2006. In het schooljaar 2009–2010 zijn tevens de impulsgebieden ingevoerd: elke school in een impulsgebied met een leerling met een gewicht hoger dan 1, heeft een extra bedrag gekregen. Voor de impulsregeling geldt géén drempel. De impulsgebieden zijn die (postcode)gebieden waar volgens het CBS/SCP «Armoedemonitor» een opeenstapeling is van lage inkomens en veel uitkeringen (hoge werkloosheid).

Onderwijstijdverlenging

In het schooljaar 2009–2010 zijn 29 pilots onderwijstijdverlenging van start gegaan, waarvan 5 zomerscholen in de zomer van 2010.

Voor- en vroegschoolse Educatie (VVE)

Uit monitorgegevens van Sardes blijkt dat het bereik van de voorschoolse doelgroep inmiddels op 90% ligt. Voor vroegschoolse educatie ligt dit op 58%. De «Wet Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie» is met ingang van 1 augustus 2010 in werking getreden (Stb. 2010, nummer 296). Daarnaast is ter versterking van de kwaliteit van voorschoolse educatie het «Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (Stb. 2010, 298)» met ingang van 1 augustus 2010 in werking getreden. Om gemeenten in staat te stellen de nieuwe doelstellingen te bereiken is in het «Besluit specifieke uitkeringen gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 2011–2014 (Stb. 2010, 687)» de verdeling van het beschikbare geld over de gemeenten vastgelegd.

• Passend onderwijs

Het doel is dat alle leerlingen passend onderwijs krijgen. Daartoe wordt gestreefd naar verbetering van de organisatie en de kwaliteit van het onderwijs aan deze leerlingen.

In november 2009 is, na een heroverweging eerder dat jaar, gekozen voor een andere koers voor het project «Passend onderwijs» «kamerstuk 31 497, nummer 17». Begin 2010 is passend onderwijs conform de nieuwe koers verder uitgewerkt. Na de val van het kabinet Balkenende IV is het project «passend onderwijs» controversieel verklaard. In het regeerakkoord van het kabinet Rutte is afgesproken dat het project «Passend onderwijs» wordt voortgezet en dat er een bezuiniging op het budget hiervoor van € 50 miljoen in 2012 en structureel € 300 miljoen vanaf 2013 wordt doorgevoerd. In 2010 is gestart met de uitwerking daarvan.

Bijzonder aandachtspunt is de groei van het aantal geïndiceerde leerlingen in relatie tot de beschikbare middelen. Vanaf 2008 is de begroting voor dit doel met structureel € 140 miljoen verhoogd. De uitgaven voor speciale leerlingenzorg moest binnen dit verhoogde budgettaire kader blijven. In 2009 bleek dat het aantal geïndiceerde leerlingen verder groeide. Daarom zijn in 2010 maatregelen genomen om de overschrijding te dekken. De rugzakmiddelen in het speciaal basisonderwijs en de middelen voor ambulante begeleiding voor leerlingen met cluster 3 en cluster 4 indicatie in het reguliere onderwijs zijn naar beneden bijgesteld.

Op 1 augustus 2010 zijn voor het speciaal onderwijs de referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen van kracht geworden «kamerstuk 32 290, nummer 19». De scholen moeten hiermee rekening houden in hun onderwijsaanbod. Ter ondersteuning zijn ontwikkeltrajecten in gang gezet, zoals de ontwikkeling van een aangepast leerlingvolgsysteem voor het speciaal onderwijs, dat in 2011 wordt afgerond. De leerlijnen voor het speciaal onderwijs worden afgestemd op de referentieniveaus. Ook ondersteunen de ontwikkeltrajecten de maatregelen die in het wetsvoorstel «kwaliteit (voortgezet) speciaal onderwijs om de opbrengstgerichtheid van het (voortgezet) speciaal onderwijs te vergroten» zijn opgenomen. Dit wetsvoorstel zal voor het speciaal onderwijs op 1 augustus 2012 in werking treden en voor het voortgezet speciaal onderwijs op 1 augustus 2013.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 1.8 Indicatoren
 

Indicator

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Dekking passend zorgaanbod po, vo en (v)so.

Wordt herzien

Wordt herzien

Wordt herzien

Wordt herzien

Wordt herzien

2.

Percentage zeer zwakke scholen:

     
 

a.

in het speciaal basisonderwijs

6,4%

n.b.

1,7%

3,2%

1,3%

 

b.

in het (voortgezet) speciaal onderwijs

5,0%

n.b.

2,0%

2,5%

1,3%

 

Bron: Inspectie van het Onderwijs

Peildatum: 01.01.2007

Peildatum: 01.01.2009

Peildatum: 01.01.2010

Peildatum: 01.01.2012

Peildatum: 01.01.2011

3.

Percentage doelgroepkinderen onder 2- en 3 jarigen aan wie een VVE-programma wordt aangeboden 1

46%

62%

80%

100%

90%

 

Bron: Landelijke monitor VVE, Sardes

Peildatum: 2005–2006

Peildatum: 2008

Peildatum: 2009

Peildatum: 2011

Peildatum: 2010

4.

Percentage doelgroepleerlingen onder 4- en 5-jarigen aan wie een VVE-programma wordt aangeboden.

68%

63%

57%

100%

58%

 

Bron: Landelijke monitor VVE, Sardes

Peildatum: 2005

Peildatum: 2008

Peildatum: 2009

Peildatum: 2011

Peildatum: 2010

5.

Reductie taalachterstand doelgroepleerlingen aan het einde van de basisschool (oude definitie).

vervalt

vervalt

vervalt

vervalt

vervalt

6.

Reductie taalachterstand doelgroepleerlingen aan het einde van de basisschool (nieuwe definitie)

     
 

a.

begrijpend lezen

0%

0%

n.b.

– 20%

n.b.

 

b.

woordenschat

0%

0%

n.b.

– 20%

n.b.

 

Bron: NWO Cohortonderzoek

Peildatum: 2008

Peildatum: 2008

Peildatum: 2009

Peildatum: 2011

Peildatum: 2010

X Noot
1

Deze indicator stond bij artikel 24 Kinderopvang

Toelichting:

  • 1. De indicator voor dekking passend zorgaanbod po, vo en (v)so wordt herzien. De aangepaste indicator zal worden opgenomen in de begroting 2012.

  • 2. De inspanningen voor het bestrijden van het aantal zeer zwakke scholen in het speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs zijn succesvol. De streefwaarde voor 2012 is al ruimschoots gehaald.

  • 4. De streefwaarde voor vroegschoolse educatie 2010 is niet gehaald, ondanks de Stimuleringsregeling vroegschoolse educatie 2008–2009 (Stcrt. 2008, 188). De dalende trend lijkt wel te zijn omgebogen. Na een aantal jaren daling is het percentage doelgroepkinderen dat aan vroegschoolse educatie deelneemt met een procentpunt gestegen. De verwachting is dat door de eerder genoemde «Wet Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie» het percentage doelgroepkinderen dat bereikt wordt verder zal stijgen.

  • 5. De reductie van de taalachterstand was gebaseerd op twee gegevens: taalvaardigheid en begrijpend lezen. Het eerste gegeven is niet meer beschikbaar. Daarom is overgestapt op een nieuwe indicator: nummer 6.

  • 6. In 2008 vond de nulmeting plaats (begrijpend lezen en woordenschat). Ten opzichte van 2008 wordt gestreefd naar een reductie van de taalachterstand van de doelgroepen met 20% in 2011 en 30% in 2014. In 2012 komen nieuwe gegevens over 2011 beschikbaar.

1.3.4 Leerlingen krijgen een beter aanbod van aansluitende voorzieningen in en om de school

De samenhang van voorzieningen, zoals in een brede school, vergroot de ontwikkelingskansen van 0- tot 12-jarigen, vergemakkelijkt de combinatie van arbeid en zorg voor de ouders van deze kinderen en draagt bij aan het verminderen van de achterstanden, de uitval, de leer- en de gedragsmoeilijkheden.

Doelbereiking

In 2010 is de derde tranche van de Impuls brede scholen, sport en cultuur (combinatiefuncties) van start gegaan voor 89 gemeenten. De Impuls brede scholen is een cofinanciering van het Rijk, de gemeenten en bij onderwijs, sport en cultuur betrokken partijen.

Het Landelijk Steunpunt Brede Scholen, opgericht in 2009, is in 2010 ontwikkeld tot een aanspreekpunt voor scholen en gemeenten die zich bezighouden met de ontwikkeling van een brede school.

In 2010 heeft de eerste meting plaatsgevonden in het longitudinale onderzoek naar de effectiviteit van brede scholen. Dit onderzoek is gestart in 2009. In 2011 vindt de tweede meting plaats.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 1.9 Indicatoren
 

Indicator

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Aantal brede scholen:

     
 

in het primair onderwijs

600

n.b.

1 200

1 500

n.b.

 

in het voortgezet onderwijs

260

n.b.

410

460

n.b.

 

Bron: Jaarberichten brede scholen in Nederland

Peildatum: 2005

Peildatum: 2008

Peildatum: 2009

Peildatum: 2011

Peildatum: 2010

2.

Het aantal combinatiefuncties in fte’s in en om de brede school.

0

184

695

1 000

n.b.

 

Bron: SGBO-monitor

Peildatum:

Peildatum:

Peildatum:

Peildatum:

Peildatum:

  

2007

2008

2009

2010

2010

3.

Aantal geschoolde overblijfmedewerkers tussenschoolse opvang per schooljaar.

6 637

6 645

6 596

6 800

6 245

 

Bron: DUO

Peildatum: 2007

Peildatum: 2008

Peildatum: 2009

Peildatum: 2010

Peildatum: 2010

Toelichting:

  • 1. Voor de realisatie in 2010 is n.b. aangegeven, omdat het onderzoek tweejaarlijks plaatsvindt.

  • 2. De eerstvolgende meting over de periode tot en met 2010 komt beschikbaar in 2011.

  • 3. Het totaal aantal toegekende opleidingen was lager dan de streefwaarde, omdat er verhoudingsgewijs meer lange en duurdere opleidingen zijn aangevraagd en toegekend.

1.4 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
Tabel 1.10 Overzicht afgeronde onderzoeken
 

Onderzoek onderwerp

AD of OD

Start

Afgerond

Vindplaats

Effectenonderzoek ex post

Evaluatie lump sum en versterking financieel management

1.3.1

2009

2010

www.regioplan.nl

 

Peiling prestaties leerlingen (Cito)

1.3.2

2008

2011

www.cito.nl

 

Effecten taal- en rekenverbetertrajecten

1.3.2

2008

2011

www.iva.nl

 

Taalpilots

1.3.2

2006

2011

www.its-nijmegen.nl

 

VVE-pilots Groningen, Drenthe en Limburg

1.3.3

2008

2012

 

Overig evaluatieonderzoek

     
 

Monitor onderwijsnummer

1.3.1

2007

2010

www.regioplan.nl

 

Evaluatie ouderinformatiepunt 5 010

1.3.1

2010

2010

www.minocw.nl

 

Pilots referentieniveaus basisscholen Den Haag en Arnhem

1.3.2

2008

2010

www.cito.nl

 

Perceptie, implementatie en gebruik van referentieniveaus (NWO-BOPO)

1.3.2

2009

2011/2012

 
 

Draagvlakmeting Kwaliteitsagenda PO onder besturen, directies en leerkrachten

1.3.2

2009

2011

www.flitspanel.nl/publicaties/2010

 

Scholen en basisvaardigheden (NWO-BOPO)

1.3.2

2009

2012

 
 

Stimuleren excellentie op scholen (NWO-BOPO)

1.3.2

2009

2011/2012

 
 

VVE-monitor

1.3.3

2007

2010

www.sardes.nl

 

Harmonisatie en onderscheid peuterspeelzaal en kinderopvang (NWO-BOPO)

1.3.3

2009

2011/2012

 
 

Aansluiting VVE op schoolloopbaan (NWO-BOPO)

1.3.3

2009

2011/2012

 
 

Lange termijnontwikkeling onderwijsachterstanden (NWO-BOPO)

1.3.3

2009

2011

 
 

Onderwijsachterstand jongens

1.3.3

2009

2010

www.its-nijmegen.nl

Toelichting:

In 2010 zijn geen beleidsdoorlichtingen afgerond.

De evaluatie lump sum is in 2010 afgerond, hierover bent u geïnformeerd door een brief; «kamerstuk 31 293, nummer 4».

In 2010 zijn tussenrapportages opgeleverd voor de volgende effectenonderzoeken:

  • Peiling prestaties leerlingen

  • Effecten taal- en rekenverbetertrajecten

  • Taalpilots

  • Draagvlakmeting kwaliteitsagenda PO

In 2010 zijn drie onderzoeken uitgevoerd die niet waren aangekondigd in de begroting 2010. De Evaluatie Ouderinformatiepunt is uitgevoerd conform de afspraken met de ouderorganisaties in de subsidiebeschikking 2009. De pilots referentieniveaus zijn uitgezet met het oog op de voorbereiding en implementatie van de referentieniveaus. Het onderzoek naar de onderwijsachterstand van jongens is eind 2009 toegezegd, na overleg met de Tweede Kamer.

ARTIKEL 3. VOORTGEZET ONDERWIJS

3.1 Algemene beleidsdoelstelling: het voortgezet onderwijs zorgt dat leerlingen in deze fase van de doorlopende leerlijn hun talenten maximaal kunnen ontplooien en vervolgonderwijs kunnen volgen dat het best past bij hun talenten. Het bereidt hen voor op volwaardige deelname aan de samenleving en een bij hun talenten passende (toekomstige) positie op de arbeidsmarkt

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Het voortgezet onderwijs biedt de leerlingen daarvoor verschillende leerroutes aan, van praktijkonderwijs tot vwo. Het voortgezet onderwijs heeft de taak om voor kwalitatief goed onderwijs te zorgen. De Kwaliteitsagenda voortgezet onderwijs «Onderwijs met ambitie» heeft als doel een duurzame kwaliteitsverbetering en herstel van het vertrouwen in de sector.

De Regeling Kwaliteit Voortgezet Onderwijs blijkt voor scholen een belangrijke stimulans om werk te maken van de beleidsprioriteiten. In 2009 gaf 32% van de scholen aan uitvoering te geven aan activiteiten die in het kader van de Kwaliteitsagenda VO zijn opgesteld. In 2010 is dit aantal gegroeid tot 86%. De uitvoering van prioriteiten van het Kwaliteitsagenda VO is nader toegelicht bij de operationele doelstellingen hierna.

  • Onderwijsarbeidsmarkt: Kengetallen over de onderwijsarbeidsmarkt in het voortgezet onderwijs zijn opgenomen in de overzichtsconstructie Arbeidsmarkt en Personeelsbeleid (artikel 9).

  • Demografische ontwikkelingen: Veranderingen in de samenstelling van de leerlingenpopulatie worden gemeten in de referentieraming. Ten opzichte van de vorige begroting steeg het aantal leerlingen in het schooljaar 2010/2011 voor het totale voortgezet onderwijs met ruim 0,5%.

Externe factoren

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 3.1 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Percentage 20–24 jarigen met tenminste hoger secundair onderwijs

71,9%

76,2%

76,6%

85%

n.n.b.

 

Bron: Eurostat

Peildatum: 2000

    

2.

Percentage 15 jarige leerlingen met lage leesvaardigheden

9,6%

15,1%

14,4%

8%

n.b.

 

Bron: PISA 2009

Peildatum: 2000

Peildatum: 2006 1

   

3.

Percentage vsv’ers van de totale bevolking 18–24 jaar

15,4%

11,4%

10,9%

8%

n.n.b.

 

Bron: Eurostat

Peildatum: 2005

    

4.

Rapportcijfer van ouders over de kwaliteit van de school van hun kind

7,3

7,3

n.b. 2

7,5

7,3

 

Bron: OCW, Opinieonderzoek Onderwijs 2010

Peildatum: 2005

    
X Noot
1

Pisa-onderzoek wordt om de drie jaar uitgevoerd.

X Noot
2

OCW, Onderwijsmeter 2008: Tot en met 2008 werd de Onderwijsmeter tweejaarlijks gepubliceerd. Vanaf 2010 is er in plaats daarvan het Opinieonderzoek Onderwijs gekomen.

3.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 3.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 3 (Bedragen x € 1 000)
      

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

5 964 651

6 102 888

6 651 112

7 183 021

6 964 926

6 838 245

126 681

Waarvan garantieverplichtingen

1 000

      

Totale uitgaven

5 735 256

5 998 974

6 484 945

6 788 278

6 958 031

6 869 680

88 351

         

Programma-uitgaven

5 729 541

5 993 307

6 479 381

6 782 445

6 950 011

6 864 957

85 054

         

Leerlingen volgen onderwijs op voldoende toegeruste scholen voor voortgezet onderwijs

5 689 864

5 952 801

6 369 842

6 648 959

6 773 286

6 707 743

65 543

Personele en materiële bekostiging

5 620 540

5 886 018

6 266 938

6 540 644

6 617 599

6 553 181

64 418

Inversteringen in energiebesparing en een beter milieu

    

51 080

40 900

10 180

Actieprogramma «Onderwijs bewijs» (FES)

 

948

749

3 243

3 521

9 153

– 5 632

Onderwijsverzorging

50 956

50 980

50 605

51 849

51 828

53 160

– 1 332

Projecten

18 368

14 855

19 444

18 069

15 630

19 164

– 3 534

Belangenbehartiging en dienstverlening ICT (po, vo, bve)

0 1

01

32 106

35 154

33 628

32 185

1 443

         

Leerlingen volgen voortgezet onderwijs van hoge kwaliteit

5 214

5 848

56 880

61 181

63 155

64 035

– 880

Kwaliteitsprojecten via VO-raad

5 214

5 848

5 025

5 535

3 482

3 550

– 68

Kwaliteitsbeleid vo (w.o. Rekenen en Taal)

  

51 855

55 646

59 673

60 485

– 812

         

Leerlingen ervaren een goede aansluiting tussen onderwijsfases in hun doorlopende leerlijn

0

0

0

7 199

18 698

4 531

14 167

Experimenten vmbo-mbo2

   

7 199

18 698

4 531

14 167

         

Leerlingen krijgen een beter leeraanbod gericht op sociale en maatschappelijke vaardigheden

8 905

11 264

27 970

38 325

69 478

66 180

3 298

Maatschappelijke stage

8 905

11 264

27 970

38 325

69 478

66 180

3 298

         

Programmakosten-overig

25 558

23 394

24 689

26 781

25 394

22 468

2 926

Uitvoeringsorganisatie DUO

25 558

23 394

24 689

26 781

25 394

22 468

2 926

         

Apparaatsuitgaven

5 715

5 667

5 564

5 833

8 020

4 723

3 297

         

Ontvangsten

99 675

122 991

67 658

63 729

62 450

62 144

306

NB: door herformulering van de operationele doelstellingen kunnen de uitgaven op instrumentniveau en/of het niveau van de operationele doelstelling afwijken van voorgaande jaarverslagen.

X Noot
1

Tot en met 2007 zijn deze posten onderdeel van artikel ICT (artikel 10). Met ingang van 2008 zijn deze posten in de begroting van dit artikel verwerkt.

Toelichting:

De totale onderwijsuitgaven op dit beleidsartikel zijn € 88,4 miljoen hoger uitgevallen dan geraamd in de oorspronkelijke begroting.

Voor – € 4,6 miljoen betreft het technische mutaties: desaldering van FES-middelen (– € 6,7 miljoen) en in- en externe overboekingen (€ 2,1 miljoen).

Als gevolg van autonome en beleidsmatige mutaties is de begroting met € 93,0 miljoen gestegen.

Toelichting per operationele doelstelling van de belangrijkste mutaties:

«Leerlingen volgen onderwijs op voldoende toegeruste scholen voor voortgezet onderwijs»

  • Een verhoging met € 34 miljoen omdat er in dit jaar meer leerlingen in het voortgezet onderwijs waren dan in de oorspronkelijke raming.

  • Een verhoging met € 56 miljoen. De loonbijstelling tranche 2010 is niet uitgekeerd. Om de ontstane liquiditeitsproblematiek in het voortgezet onderwijs te verlichten, heeft er een kasschuif plaatsgevonden uit de loonbijstelling 2011 naar 2010.

  • Extra investeringen in de bouwsector door middel van de subsidieregeling energiezuinigheid/binnenmilieu 2009/2010 voor een bedrag van € 10,2 miljoen.

  • Desaldering van FES-middelen – € 6,7 miljoen.

Voorts is er sprake van een overheveling van middelen ad. € 14,2 miljoen van de operationele doelstelling «Leerlingen volgen onderwijs op voldoende toegeruste scholen voor voortgezet onderwijs» en «Leerlingen ervaren een goede aansluiting tussen onderwijsfases in hun doorlopende leerlijn» in verband met het afzonderlijk zichtbaar maken van kosten van de experimenten vmbo-mbo2.

Daarnaast is er sprake van een overheveling van middelen ad. € 2,4 miljoen van de operationele doelstelling «Leerlingen volgen onderwijs op voldoende toegeruste scholen voor voortgezet onderwijs» en de «apparaatsuitgaven voortgezet onderwijs» in verband met de overheveling van de middelen voor het College van Examens.

Resteert een bedrag van – € 5,1 miljoen, verdeeld over diverse operationele doelstellingen en voornamelijk bestaand uit meerdere overboekingen van en naar andere artikelen en departementen en uit diverse bijstellingen en kasschuiven.

De ontvangsten zijn met € 0,3 miljoen gestegen.

3.3 Operationele beleidsdoelstelling
3.3.1 Leerlingen volgen onderwijs op voldoende toegeruste scholen voor voortgezet onderwijs

Doelbereiking

De reguliere personele en materiële vergoeding betreft het overgrote deel van de bekostiging dat naar de scholen gaat. Zij bekostigen daarmee hun primaire onderwijsproces, waardoor zij hun leerlingen zo goed mogelijk onderwijs bieden. In 2010 hebben de vo-scholen een lumpsum bekostiging ontvangen om invulling te geven aan de eigen ruimte. Vanaf schooljaar 2009/2010 hebben de scholen ook bekostiging gekregen voor lesmateriaal/schoolboeken via de lumpsumbekostiging. De scholen zijn wettelijk verplicht om hun leerlingen gratis van lesmateriaal/schoolboeken te voorzien.

In 2010 werden geen aanvragen ingediend voor het stichten van nieuwe vo-scholen. Wel kwamen in 2010 door splitsing op basis van artikel 65, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs twee nieuwe scholengemeenschappen voor bekostiging in aanmerking. De daadwerkelijke bekostiging zal niet eerder dan per 1 augustus 2011 starten, afhankelijk van beschikbare huisvesting. De betreffende besluiten zijn gepubliceerd in de Staatscourant jaargang 2010 nr. 10078. De rapportage aan de Tweede Kamer over de evaluatie van de per 1 augustus 2008 gewijzigde wetgeving met betrekking tot de voorzieningenplanning voortgezet onderwijs is voorzien voor 2013.

Energiebesparing

Het kabinet Balkenende IV heeft in het kader van het aanvullend coalitieakkoord impulsmiddelen scholenbouw opgenomen. Voor het voortgezet onderwijs is dit vertaald in een regeling aanvullende bekostiging energiezuinigheid/ binnenmilieu 2009/2010 met een beschikbaar budget van € 50,9 miljoen. Voor deze regeling is het volledige budget op aanvraag aan de scholen ter beschikking gesteld. De regeling voorziet in een verplichte cofinanciering door de scholen van 40% van de kosten van de gesubsidieerde projecten. Hierdoor kunnen niet alleen meer schoolgebouwen worden verbeterd, ook de financiële stimulans voor de bouwsector is vergroot.

Actieprogramma Onderwijs Bewijs

Doel van het programma Onderwijs Bewijs is experimenteel onderzoek mogelijk maken binnen het onderwijs. In 2009 heeft een jury 18 onderzoeksvoorstellen geselecteerd binnen de thema’s «taal- en rekenonderwijs», «lerarentekort», «relatie jeugdzorg en onderwijs» en «hoogbegaafdheid». Deze onderzoeken zijn in het schooljaar 2009/2010 van start gegaan en hebben een variërende looptijd tot maximaal 2015. In 2010 is een tweede ronde uitgeschreven. De jury heeft 19 voorstellen geselecteerd binnen de thema’s «vermindering van achterstanden», «excellentie», «pesten en gedragsproblemen» en «burgerschap». Met deze onderzoeken is een budget van circa € 10,7 miljoen gemoeid, waarmee het totale budget is uitgeput.

Onderwijsverzorgingsinstellingen en niet wettelijke projecten

De onderwijsverzorgingsinstellingen ontvangen middelen voor de instandhouding van de kwaliteit van het examensysteem, het onderhoud van het stelsel en bovenschools «Research & Development». Ook in 2010 hebben de onderwijsondersteunende instellingen gewerkt met een budget dat is afgebouwd ten gunste van de sectororganisaties. De sectororganisaties van het po, vo en bve krijgen, op grond van de «Vaststellingsovereenkomst afronding evaluatie subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten» (SLOA) (kamerstuk 30 800 VIII, nr. 64), een eigen budget om grotere vraagsturing en een onderzoekende houding in scholen te stimuleren.

Diverse incidentele projecten zijn in 2010 gesubsidieerd. Deze projecten ondersteunen de beleidsdoelstellingen van het voortgezet onderwijs, waaronder projecten ten behoeve van de Kwaliteitsagenda voortgezet onderwijs.

Belangenbehartiging en dienstverlening op het gebied van ict voor de sectoren po, vo en bve

Kennisnet ondersteunt en inspireert onderwijsinstellingen met onafhankelijke en gratis expertise en diensten bij het effectief gebruik van ICT. Binnen drie programmalijnen (organisatie, professionalisering en leermateriaal) droeg Kennisnet in 2010 bij aan de inzet van ICT in het onderwijs om daarmee te kunnen komen tot betere leerresultaten, docenten te ondersteunen bij het bieden van maatwerk en opbrengstgericht werken en bij te dragen aan een doelmatige en doeltreffende informatiehuishouding van instellingen en het onderwijs.

Met een subsidie voor de programma’s Stimuleren Gebruik Digitaal Leermateriaal en ECK2 is een extra impuls gegeven aan het gebruik van en het realiseren van de randvoorwaarden voor het ontsluiten en vindbaar maken van digitaal leermateriaal, zoals standaarden en afspraken over metadata. Kennisnet voert dit programma samen met SLO en de GEU uit.

Daarnaast bracht Kennisnet samen met SURF en SURFnet met subsidie van OCW de mogelijkheden van innovaties in het onderwijs in beeld en voerde hier experimenten mee uit, zoals «Leren van de Toekomst», «cloud computing» en tijd- en plaatsonafhankelijk onderwijs.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 3.3 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Verwachte slaagkans, in procenten van de instroom in de onderwijssector

78%

85%

85%

85%

n.n.b.

 

Peildatum: 2001

    

Bron: OCW, Trends in Beeld 2010

Tabel 3.4: kengetallen

1.

Totaal aantal ingeschreven leerlingen, teldatum 1-10-2010

915 900

2.

Uitgaven per onderwijsdeelnemer (x € 1)

7 550

3.

Totaal aantal scholen

647

4.

Gemiddeld aantal leerlingen per school

1 416

Bron: DUO

3.3.2 Leerlingen volgen onderwijs van hoge kwaliteit

Doelbereiking

De Regeling Kwaliteit voortgezet onderwijs stimuleert de scholen om de prioriteiten uit te voeren. Via deze regeling ontvangen de scholen namelijk jaarlijks een extra bedrag per leerling voor een periode van vier jaar (2008–2011). Om scholen verder te ondersteunen bij het ter hand nemen van de beleidsprioriteiten is het project «Succes in Beeld» gestart. Ongeveer 100 scholen nemen deel aan het project. Dit heeft geresulteerd in een overzicht van praktijkvoorbeelden dat breed is verspreid onder scholen die hebben deelgenomen aan het project alsook onder niet deelnemende scholen.

VO-raad: Innovatieproject durven delen doen

Onder regie van de VO-raad is het meerjarige innovatieproject «Durven, Delen, Doen» uitgevoerd. In 2010 hebben de deelnemende scholen nieuwe onderwijspraktijken beproefd met als doel de onderwijskwaliteit te vergroten. De scholen zijn daarbij in de praktijk ondersteund door de projectmedewerkers. Daarnaast zijn de innovaties wetenschappelijk onderzocht. Eind 2010 is de wetenschappelijke kennisbasis van succesvolle op kwaliteitsverbetering gerichte innovatie gepubliceerd. De evaluatie en opbrengsten zijn gepubliceerd in de zogenaamde «Innovatiebox».

Rekenen en taal: Basiskwaliteit op orde: aantoonbare verbetering van de taal- en rekenprestaties.

In 2010 zijn de referentieniveaus taal en rekenen geformaliseerd. Bij de examens in 2014 worden deze referentieniveaus voor het eerst opgenomen in de examens Nederlands en een rekentoets.

Scholen hebben alle tijd zich daarop voor te bereiden. Het steunpunt «Taal en Rekenen VO» helpt de scholen daar actief bij. Verder is een diagnostische toets gratis beschikbaar gesteld aan de scholen en is een concept-eindrekentoets ontwikkeld. Met de eerste toets kan de school bepalen hoever de leerling nog afzit van het eindniveau. Met de laatste toets wordt nu bepaald of deze nog aangepast moet worden en of het feitelijk niveau is geborgd.

Veel vo-scholen hebben in 2010 ook extra lessen Nederlands en rekenen opgevoerd en werken aan een integraal taal- en rekenbeleid binnen de school.

Examens: Goede en betrouwbare examens

Naast het borgingsmodel waarmee het College voor Examens (CvE) en het CITO jaarlijks het niveau en de kwaliteit van de examens bewaken, zijn ook de scholen met behulp van de VO-raad, de AOC-raad, de SLO en het CITO in staat een kwaliteitsslag te maken rond de schoolexamens.

De scholen zien de noodzaak in van goede schoolexamens en zij bewaken dat er niet al te grote verschillen ontstaan tussen de cijfers voor het schoolexamen (SE) en het centraal examen (CE). Per individuele leerling kan zich dat wel voordoen maar klassikaal te grote verschillen laten zich moeilijker verklaren. Net als vorig jaar heeft de Inspectie van het Onderwijs het gemiddelde van die cijfers over een periode van drie examenjaren onderzocht. Bij scholen met een te hoog verschil is dit tussen de Inspectie van het onderwijs en de school besproken.

Verbetercultuur: zeer zwakke scholen

In 2010 is uitvoering gegeven aan het Actieplan «zeer zwakke basisscholen» (kamerstuk 31 293, nr. 28) en het Actieplan «zeer zwakke scholen in het voortgezet onderwijs» (kamerstuk 31 289, nr. 55). De oprichting van een steunpunt «Zeer Zwakke Scholen» en een taskforce heeft goede resultaten opgeleverd. Het steunpunt brengt zeer zwakke scholen bij elkaar en wijst hen de weg naar verbetering met behulp van onder andere voorlichting en netwerkbijeenkomsten. De taskforce staat de zeer zwakke scholen op vrijwillige basis gericht bij. Zeer zwakke scholen kunnen onder meer verzoeken om een audit, een financiële bijdrage voor interim-management of een procesbegeleider.

Onderwijstijd

In het schooljaar 2009–2010 heeft 80% van de scholen de norm voor onderwijstijd gerealiseerd. De horizontale dialoog over de invulling van de onderwijstijd moet nog flink verbeteren. Aangezien nog niet voldaan is aan de randvoorwaarden voor invoering van de wetswijziging (overgrote deel van de scholen voldoet aan de norm en de horizontale dialoog is geborgd), zal deze niet eerder dan 1 augustus 2012 van kracht worden.

Toelichting:

Onderwijstijd: Bij de horizontale dialoog gaat het om vertrouwen tussen de school, ouders, leerlingen en docenten. Het op een goede manier inbedden van die dialoog in wet- en regelgeving en het daadwerkelijk voeren van die dialoog heeft tot uitstel met een jaar van het wetsvoorstel geleid. De Tweede Kamer is hierover bij brief van 9 september 2010 (kamerstuk 31 289, nr. 92) geïnformeerd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 3.5 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Percentage leerlingen (derde klas) op of boven referentieniveau 2F begrijpend lezen naar schoolsoort

     
 

vmbo bbl

21

 

21

25

42

 

vmbo kbl

50

 

50

60

87

 

vmbo tl

95

 

95

95

97

 

havo

100

 

100

100

100

 

vwo

100

 

100

100

100

Bron: CITO

Peildatum: 2009 (nulmeting)

    

2.

Percentage leerlingen (derde klas) op of boven referentieniveau 2F rekenen/wiskunde naar schoolsoort

     
 

vmbo bbl

13

 

13

20

12

 

vmbo kbl

50

 

50

60

37

 

vmbo tl

79

 

79

80

71

 

havo

97

 

97

100

96

 

vwo

100

 

100

100

100

Bron: CITO

Peildatum: 2009 (nulmeting)

    

3.

Percentage scholen dat voldoende scoort op kwaliteitskenmerk kwaliteitszorg

32%

54,8%

66,5%

>54,8%

n.b.

Bron: Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag 2009/2010

Peildatum: 2005/2006

Peildatum: 2007/2008

Peildatum: 2008/2009

  

4.

Rapportcijfer van ouders over de kwaliteit van de leraar van het kind

7

7,1

n.b 1

7,1

7,1

Bron: OCW, Opinieonderzoek Onderwijs 2010

Peildatum: 2005

    

5.

Mate waarin vo-scholen aan de normen voor onderwijstijd voldoen

7%

28%

68%

Overgrote deel scholen

80%

Bron: Inspectie van het Onderwijs, Onderwijstijd in het voortgezet onderwijs 2010

Peildatum: 2006/2007

Peildatum: 2007/2008

Peildatum: 2008/2009

  
X Noot
1

OCW, Onderwijsmeter 2008: Tot en met 2008 werd de Onderwijsmeter tweejaarlijks gepubliceerd. Vanaf 2010 is er in plaats daarvan het Opinieonderzoek Onderwijs gekomen.

Toelichting:

  • 1 en 2: De in begroting 2010 opgenomen indicatoren voor taal- en rekenvaardigheid in leerjaar 3 van het voortgezet onderwijs zijn gebaseerd op het NWO Cohortonderzoek. In dit jaarverslag is ervoor gekozen om, net als in de begroting 2011, de indicatoren uit de begroting 2010 te vervangen door «nieuwe» indicatoren. Deze gegevens zijn gebaseerd op het onderzoek dat het CITO periodiek uitvoert.

  • 3. In het voortgezet onderwijs is in 2009/2010 een steekproef van havo/vwo scholen bezocht, in tegenstelling tot eerdere jaren, toen alle schoolsoorten werden bezocht. Daardoor is het voor schooljaar 2009/2010 niet mogelijk voor de hele sector een uitspraak te doen over het percentage scholen dat voldoende scoort op het kwaliteitskenmerk «kwaliteitszorg».

  • 5. De percentages van schooljaren 2006/2007 en 2007/2008 zijn gebaseerd op de oude definitie onderwijstijd van 1 040 uur, met uitzondering van het examenjaar. Vanaf het schooljaar 2008/2009 is het percentage vo-scholen dat aan de normen voor onderwijstijd voldoet, gebaseerd op de nieuwe norm van 1 000 uur per schooljaar (met uitzondering van het examenjaar). De Inspectie van het Onderwijs doet sinds het schooljaar 2008/2009 ook onderzoek naar de manier waarop het horizontale overleg over de invulling van de uren tussen de school en de ouders/leerlingen heeft plaatsgevonden.

3.3.3 Leerlingen ervaren een goede aansluiting tussen onderwijsfases in hun doorlopende leerlijn

Doelbereiking

Een goede aansluiting van de onderwijsfases en schoolsoorten is van groot belang. Voorkomen moet worden dat leerlingen onder hun kunnen presteren en dat leerlingen voortijdig van school gaan. Het aantal ongediplomeerde schoolverlaters (zonder startkwalificatie) en vmbo’ers die niet doorstromen naar het mbo moet worden teruggedrongen.

Per 1 augustus 2010 zijn verschillende maatregelen in het kader van het stimuleren van stapelen en doorstromen inwerking getreden (behalen van een tweede vmbo-diploma, schrappen van de minimale toelatingseisen tot havo, verruimen van de uitbestedingsmogelijkheden van vo-leerlingen aan het vavo). Ten slotte is in 2009/2010 het borgingscohort VM2 van start gegaan.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 3.6 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Gediplomeerden naar bestemming: overgang vmbo naar mbo

81%

83%

86%

85%

n.n.b.

Bron: OCW, Kerncijfers 2005–2009

Peildatum: 2004

    
3.3.4 Leerlingen krijgen een beter leeraanbod gericht op sociale en maatschappelijk vaardigheden

Doelbereiking

In schooljaar 2009/2010 hebben in het voortgezet onderwijs 260 619 leerlingen een maatschappelijke stage gelopen. Dat is een stijging van 38%. Gemiddeld liepen deze leerlingen 27,2 uur stage. Dit is exclusief het aantal uren dat aan voorbereiding en reflectie is besteed.

Op 22 april 2010 is een uitgebreide tussenstand maatschappelijke stage aan de Tweede Kamer gestuurd. Hierin wordt een beeld geschetst van de stand van zaken twee jaar na invoering en worden de ervaringen van twee jaar implementatie maatschappelijke stage geëvalueerd.

Het algemene beeld dat naar voren komt stemt optimistisch; leerlingen die een maatschappelijke stage hebben gelopen hebben een hoger niveau van burgerschap, er is geen sprake van verdringing met betrekking tot beroepsstages en het draagvlak voor de maatschappelijke stage groeit gestaag.

In maart 2010 is, in aanloop naar de wettelijke verplichting in 2011, gestart met de inzet van zes accountmanagers om de verbindingen tussen de relevante partijen in het veld verder te versterken. In oktober 2010 is het wetsvoorstel Maatschappelijke Stage en het nader rapport inzake het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gestuurd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 3.7 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2099

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Aantal leerlingen van alle vo-scholen dat een maatschappelijke stage volgt

67 585

92 569

187 564

 

260 619

Bron: Agentschap NL

Peildatum: 2006/2007

Peildatum: 2007/2008

Peildatum: 2008/2009

 

Peildatum: 2009/2010

Toelichting:

Om scholen zo goed mogelijk voor te bereiden op de wettelijke verplichting van de maatschappelijke stage vanaf schooljaar 2011/2012 is gekozen voor een fasegewijze invoering. Hierbij is een groeimodel gehanteerd waarbij in de eerste jaren de focus lag op het aantal scholen (2007–2009) en in de daarop volgende jaren (2009–2011) op het aantal leerlingen en uren. Vanaf schooljaar 2011/2012 lopen alle leerlingen die dan instromen in het voortgezet onderwijs (circa 195 000) gedurende hun schoolperiode een maatschappelijke stage van minimaal 30 uur. Al in 2010 was het absolute aantal leerlingen dat een maatschappelijke stage liep met 260 619 hoger dan de omvang een jaarcohort, namelijk circa 200 000 leerlingen. Dat komt omdat scholen in aanloop naar de verplichting in verschillende leerjaren tegelijk door leerlingen een maatschappelijke stage laten uitvoeren. Een betere indicator in deze is daarom het absolute aantal leerlingen dat per jaar een maatschappelijke stage loopt.

3.4 Overzicht afgeronde onderzoeken
Tabel 3.8 Overzicht afgeronde onderzoeken
 

Onderzoek onderwerp

AD of OD

Start

Afgerond

Vindplaats

Effectenonderzoek ex post

Succes in het 1ste jaar vervolgonderwijs

AD 3.1

A. 2007

B. jaarlijks

www.roa.unimaas.nl

 

Evaluatieonderzoek vernieuwing bètavakken (wiskunde)

AD 3.1

A. 2007

B. 2010

www.slo.nl

 

Evaluatie pilots Internationaal Baccalauriaat NL leerlingen

OD 3.3.3

A. 2010

B. 2010

Inspectie van het Onderwijs

 

Evaluatie effecten Leerplusarrangement eindrapport

OD 3.3.3

A. 2007

B. 2010

www.regioplan.nl

 

Effecten pilots maatschappelijke stages

OD 3.3.4

A. 2009

B. 2010

 

Overig evaluatieonderzoek

PISA onderzoek naar rekenen, taal, science, 3 jaarlijks

AD 3.1

A. 2007

B. 2010

OECD/CITO

 

Onderzoek achterstand jongens in het onderwijs

AD 3.1

A. 2010

B. 2010

www.its.nl

 

Leerplankundige analyse

AD 3.1

A. 2010

B. 2010

www.slo.nl

 

Kosten en baten concurrentie in het onderwijs

AD 3.1

A. 2010

B. 2010

www.ecri.nl

 

Voldoende toegeruste scholen materiële bekostiging

OD 3.3.1

A. 2010

B. 2010

Audit Dienst OCW

 

Monitor uitvoering Kwaliteitsagenda

OD 3.3.1

A. 2010

B. 2010

www.ecorys.nl

 

Nulmeting dienstverlening servicecentrum scholenbouw

OD 3.3.1

A. 2009

B. 2010

www.regioplan.nl

 

Europees aanbesteden schoolboeken

OD 3.3.1

A. 2010

B. 2011

 
 

Evaluatie marktwerking schoolboeken

OD 3.3.1

A. 2010

B. 2011

 
 

Monitor pilot indicatiestelling LWOO eindrapport

OD 3.3.1

A. 2008

B. 2010

www.orthoconsult.nl

 

ICT in het onderwijs: Monitor «4 in balans»

OD 3.3.1

A. 2007

jaarlijks

www.kennisnet.nl

 

Eerste meting rekenen en taal diagnostische toetsen CITO

OD 3.3.2

A. 2008

B. 2010

www.cito.nl

 

Onderzoek naar versterking kwaliteitszorg

OD 3.3.2

A. 2008

B. 2010

Research voor Beleid

 

IEA onderzoek ICCS, burgerschap

OD 3.3.2

A. 2007

B. 2009

www.gion.nl

ARTIKEL 4. BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE

4.1 Algemene doelstelling: het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie zorgen ervoor dat deelnemers hun talenten maximaal kunnen ontplooien en volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving. Deelnemers worden voorbereid op passend vervolgonderwijs en/of een positie op de arbeidsmarkt die optimaal aansluit bij hun talenten

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Het middelbaar beroepsonderwijs stond in 2010 weer in de schijnwerpers, zowel in positieve als negatieve zin.

Onmiskenbaar positief is de bijdrage die het mbo heeft geleverd aan het terugdringen van de jeugdwerkloosheid. Uit de voortgangsrapportages aan de Tweede Kamer over de uitvoering van het Actieplan jeugdwerkloosheid blijkt dat het School Ex programma en het Stage-offensief van de kenniscentra ook in 2010 succesvol zijn geweest. Naar verwachting hebben meer dan 10 000 extra mbo-gediplomeerden hun startpositie op de arbeidsmarkt versterkt door een jaar langer door te leren op een hoger niveau. Het aantal stageplaatsen is, mede dankzij de inzet van branches, op peil gebleven tijdens de economische recessie. Nu de economie zich herstelt en het einde nadert van het Actieplan jeugdwerkloosheid, is het goed te constateren dat instellingen en kenniscentra onderdelen van het School Ex programma en het Stage-offensief structureel verankeren.

Positief verloopt ook de invoering van het competentiegericht onderwijs (cgo). In het drieluik «In 2010» van het procesmanagement MBO 2010 komen bestuurders, docenten en studenten aan het woord over cgo. De hoofdconclusie is dat alle partijen de invoering ondersteunen. Er is een goede basis gelegd voor de wettelijke verankering via een wetsvoorstel dat voor behandeling aan de Tweede Kamer is aangeboden. Een aandachtspunt vormt de bedrijfsvoering van een groot deel van de instellingen. Die moet beter op orde. De daling van het aantal voortijdig schoolverlaters heeft zich ook in 2010 voortgezet, maar het aandeel van het mbo hierin blijft achter.

Voorgaande wordt bevestigd door de ook in 2010 aanhoudende tekortkomingen in gerealiseerde onderwijstijd, onderwijskwaliteit en examinering van individuele opleidingen. Het openbaar maken van deze resultaten door de Inspectie van het Onderwijs op internet, heeft in de media veel stof doen opwaaien. Maar het is wel noodzakelijk «man en paard» te noemen om slecht presterende en goed presterende instellingen van elkaar te kunnen onderscheiden, zodat bijvoorbeeld ook jongeren en ouders een goede keuze kunnen maken uit aangeboden opleidingen. In het najaar van 2010 is de tweejaarlijkse monitor van studenttevredenheid in het mbo (JOB monitor) verschenen. Het rapportcijfer van studenten over hun opleiding is gelijk gebleven (zie tabel 4.5 punt 3: oordeel van de deelnemer over de opleiding).

Mede naar aanleiding van de aanhoudende tekortkomingen heeft de commissie Onderwijs en Besturing BVE (commissie Oudeman) in november 2010 het advies «Naar meer focus in het mbo» uitgebracht. Hieruit blijkt dat een deel van de instellingen wel degelijk goede prestaties levert en dat voor verdere verbeteringen van de kwaliteit de bestuurbaarheid moet worden vereenvoudigd. Ten eerste door het op orde brengen van de interne bedrijfsvoering door instellingen. Het gaat om o.a. het versterken van: intern toezicht, kwaliteitszorg bedrijfsvoering en professionalisering van bestuur, teamleiders en docenten. Ten tweede door een vereenvoudiging van de relatie tussen instellingen onderling en met het bedrijfsleven. Bijvoorbeeld doordat instellingen heldere keuzes maken in hun aanbod aan opleidingen om versnippering tegen te gaan en een helder profiel op te bouwen dat aansluit bij regionale economische sterktes.

Daarnaast heeft de commissie Kwalificeren en Examineren, waarin sociale partners en onderwijsveld in vertegenwoordigd waren, geadviseerd over verminderen en bundelen van kwalificaties, standaardisering van examens en de doelmatigheid van opleidingen.

Sociale partners en onderwijsveld hebben tevens het initiatief genomen voor de Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven i.o. om hun nauwe samenwerking t.a.v. het middelbaar beroepsonderwijs vorm te geven.

Op basis van de maatregelen in het nieuwe regeerakkoord en de uitgebrachte adviezen is voor deze kabinetsperiode een actieplan voor het mbo uitgewerkt om o.a. de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren.

Externe factoren

Het onderwijs ter plaatse wordt ook bepaald door de inzet van studenten, docenten, bestuurders, toezichthouders, brancheorganisaties, ouders, bedrijven (stages en aansluiting arbeidsmarkt), maatschappelijke organisaties (bijvoorbeeld jeugdzorg) en andere overheden. De minister is daarom afhankelijk van de beschikbaarheid, capaciteiten en faciliteiten van deze actoren. Andere factoren die de minister slechts beperkt kan beïnvloeden, maar waarvan hij wel afhankelijk is, zijn: ontwikkelingen op de (internationale) arbeidsmarkt, demografische ontwikkelingen in de leerlingen-, deelnemer- en studentenpopulatie en conjuncturele ontwikkelingen.

Tabel 4.1 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie

Realisatie

Streefwaarde

Realisatie

1.

Het percentage 20–24 jarigen met tenminste hoger secundair onderwijs

71,9%

76,2%

76,6%

 

n.n.b.

Bron: Eurostat

2000

2008

2009

 

2010

2.

Het percentage voortijdig schoolverlaters van de totale bevolking van 18–24 jaar

15,5%

11,4%

10,9%

8%

n.n.b.

Bron: Eurostat

2000

2008

2009

2020

2010

3.

Het percentage afgestudeerde mbo 4-deelnemers dat succesvol een opleiding op HBO niveau afrondt

62,1%

63,7%

63,7%

70%

62,2%

Bron: DUO

2006

2008

2009

2011

2010

4.

Werkloosheid van gediplomeerde mbo’ers anderhalf jaar na het beëidingen van de opleiding

     
 

BOL

14,6%

5,3%

9,8%

 

8,4%

 

BBL

5,61%

1,0%

3,1%

 

3,4%

Bron: Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt, ROA

(cohort 2002–2003) 2004

(cohort 2006–2007) 2008

(cohort 2007–2008) 2009

 

2010

5.

Het percentage gediplomeerden dat aangeeft dat hun opleiding voldoende basis was om te starten op de arbeidsmarkt

     
 

BOL

43%

48%

48%

60%

43%

 

BBL

 

59%

58%

60%

54%

Bron: Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt, ROA

(cohort 2004–2005)

2006

(cohort 2006–2007)

2008

(cohort 2007–2008)

2009

2011

2010

Toelichting:

  • 1. Voor deze indicator is door de EU geen streefwaarde vastgesteld. Eurostat publiceert de realisatie 2010 in mei/juni 2011.

  • 2. Eurostat publiceert de realisatie 2010 in mei/juni 2011.

  • 3. Dit percentage kan nog hoger uitvallen, dit is later in 2011 bekend.

  • 4. Voor deze indicator is geen streefwaarde geformuleerd, omdat deze sterk afhankelijk is van de conjuncturele ontwikkeling.

4.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 4.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 4 (Bedragen x € 1 000)
 

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

3 371 806

3 354 224

3 520 349

3 846 651

3 385 269

3 435 522

– 50 253

Waarvan garantieverplichtingen

60 645

17 500

90 817

143 934

6 290 1

  

Totale uitgaven

3 138 140

3 195 298

3 336 258

3 507 340

3 502 523

3 598 050

– 95 527

         

Programma-uitgaven

3 134 508

3 191 666

3 332 952

3 503 474

3 498 688

3 594 220

– 95 532

         

Deelnemers volgen beroepsonderwijs en volwasseneneducatie in voldoende toegeruste instellingen

0

2 709 963

2 820 181

2 981 121

2 932 004

3 016 313

– 84 309

Bekostiging roc's/overige regelingen

0

2 574 981

2 692 786

2 873 217

2 839 560

2 896 595

– 57 035

Korting 2e teldatum (coalitieakkoord)

0

0

0

– 38 892

– 36 090

– 36 090

0

Bekostiging KBB's

0

114 302

111 939

115 821

105 572

105 521

51

School-ex programma's

0

0

0

8 485

7 778

7 000

778

Competentiegerichte kwalificatiestructuur

0

5 000

5 000

5 000

3 785

21 626

– 17 841

Overig

0

15 680

10 456

17 490

11 399

21 661

– 10 262

         

Deelnemers volgen beroepsonderwijs en volwasseneneducatie van hoge kwaliteit in innovatieve instellingen en via hoogwaardige stageplekken

0

178 323

186 376

119 661

167 948

180 123

– 12 175

Taal en Rekenen

0

0

9 237

10 155

60 570

62 099

– 1 529

Innovatiearrangement

0

17 000

20 000

21 500

11 500

20 000

– 8 500

Innovatiebox regulier

0

36 742

44 495

43 151

43 238

43 138

100

Innovatiebox FES

0

71 750

73 129

0

0

0

0

Regeling stagebox

0

35 000

35 000

35 362

34 900

35 000

– 100

Stage en leerbaanoffensief Kenniscentra

0

0

0

7 000

13 000

13 000

0

Netwerkscholen (FES)

0

0

0

0

0

4 404

– 4 404

Toezicht kwaliteit examens mbo

0

11 300

0

0

0

0

0

Overig

0

6 531

4 515

2 493

4 740

2 482

2 258

         

Deelnemers kunnen zonder drempels beroepsonderwijs en volwasseneneducatie volgen dat het best past bij hun talenten en specifieke behoeften

0

243 815

248 286

285 890

239 130

237 178

1 952

Leerlinggebonden financiering (LGF)

0

16 488

23 066

32 847

38 174

31 114

7 060

Educatie

0

189 843

197 591

202 401

150 445

150 433

12

Aanvalsplan Laaggeletterdheid

0

4 000

4 000

4 200

4 001

4 000

1

Leven Lang Leren en EVC

0

25 899

16 142

22 444

22 920

23 918

– 998

Schoolmaatschappelijk werk

0

0

0

15 000

15 000

15 000

0

Overig

0

7 585

7 487

8 998

8 590

12 713

– 4 123

         

Er vallen minder leerlingen gedurende hun schoolloopbaan voortijdig uit het onderwijs

0

46 457

64 190

103 476

142 429

149 931

– 7 502

RMC's/GSB

0

37 828

39 225

53 251

31 471

53 377

– 21 906

Convenanten met RMC-regio's

0

6 720

13 597

21 146

33 248

34 080

– 832

Programmagelden regio's

0

0

6 800

15 170

22 865

22 870

– 5

Aanvullende vergoeding experimenten vmbo-mbo

0

0

1 200

0

5 108

7 200

– 2 092

Digitaal verzuimloket

0

0

0

0

0

2 000

– 2 000

Plusvoorziening «overbelaste jongeren»

0

0

0

11 900

47 724

15 000

32 724

Overig

0

1 909

3 368

2 009

2 013

15 404

– 13 391

         

Programmakosten-overig

17 410

13 108

13 919

13 326

17 177

10 675

6 502

Uitvoeringsorganisatie DUO

17 410

13 108

13 919

13 326

17 177

10 675

6 502

         

Apparaatsuitgaven

3 632

3 632

3 306

3 866

3 835

3 830

5

         

Ontvangsten

97 558

90 276

79 462

24 099

15 190

7 404

7 786

X Noot
1

Het gaat hier met name om zogenaamde garanties voor bouwprojecten in het onderwijs (schatkistbankieren).

Toelichting:

De uitgaven voor het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie zijn in 2010 € 95,5 miljoen lager uitgekomen dan de vastgestelde begroting. Hieronder worden de belangrijkste oorzaken toegelicht:

In het aanvullend beleidsakkoord zijn voor het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie vanuit twee enveloppen middelen beschikbaar gesteld. Hierbij gaat het om de enveloppen: «Arbeidsmarkt: jeugdwerkloosheid» en «Onderwijs: versterking mbo». Vanuit de envelop «Onderwijs: versterking mbo» is voor 2010 € 150 miljoen door het kabinet beschikbaar gesteld. Daarvan is € 7,5 miljoen overgeboekt naar LNV. De resterende € 142,5 miljoen voor OCW is besteed aan:

  • Het opvangen van de gevolgen van de conjunctuur op de omvang en samenstelling van de deelnemersaantallen in het mbo (€ 118 miljoen). Hierbij gaat het bijvoorbeeld om jongeren die overstappen van de bbl naar de bol. Daarvan is er € 20 miljoen overgeboekt naar artikel 11 «studiefinanciering» en maakt daar onderdeel uit van de relevante uitgaven aan basisbeurs en aanvullende beurs bol. Tenslotte wordt de envelop «Onderwijs: versterking mbo» voor € 42,5 miljoen ingezet voor de gestegen onderwijsdeelname in 2010.

  • De versterking van de aansluiting tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt (€ 9,5 miljoen).

  • Het opzetten van «plusvoorzieningen» voor overbelaste jongeren. Voor 2010 was er € 30 miljoen beschikbaar, waarvan € 15 miljoen afkomstig was van het ministerie van Jeugd & Gezin. Er is € 18 miljoen doorgeschoven vanuit 2009 naar 2010, omdat dit beter aansluit bij de liquiditeitsbehoefte van de instellingen.

Uit de envelop «Arbeidsmarkt: jeugdwerkloosheid» is € 19 miljoen beschikbaar gesteld voor het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Deze middelen zijn besteed aan:

  • Het uitvoeren van het School Exit en Extension programma (€ 7,8 miljoen). Dit bedrag is inclusief de onderuitputting vanuit het jaar 2009.

  • Het uitvoeren van een «stageoffensief» door de kenniscentra beroepsonderwijs en het bedrijfsleven (€ 13,0 miljoen). Hiervan is € 12 miljoen betaald vanuit de stimuleringsmiddelen en € 1 miljoen uit eigen middelen.

Daarnaast hebben zich nog een aantal mutaties voor gedaan waarvan de volgende worden genoemd:

  • In de begroting 2010 zijn in de jaren 2010 en 2011 middelen toegevoegd voor sport en bewegen. Een deel (€ 3 miljoen) van deze middelen zijn overgeheveld naar artikel 3 voortgezet onderwijs.

  • Een kasschuif van € 10 miljoen van 2010 naar 2011 van de middelen voor het innovatiearrangement. Als gevolg van rijksbrede financiële tegenvallers heeft het kabinet in de miljoenennota 2010 besloten om vanaf 2011 geen vervolg te geven aan het innovatiearrangement. Om een soepelere afbouw van het innovatiearrangement mogelijk te maken heeft het HPBO verzocht om € 10 miljoen van de beschikbare middelen voor het innovatiearrangement in 2010 (€ 20 miljoen) door te schuiven naar 2011.

  • Het project voor de netwerkschool start niet in 2010 maar 2011. Dit wordt budgettair voor een bedrag van € 4,5 miljoen via een kasschuif doorgeschoven van 2010 naar 2011.

  • De middelen voor verbetering melding verzuim zijn overgeboekt naar het budget van DUO voor de uitvoering van de activiteiten van het verzuimloket.

  • Het budget voor de leerlinggebonden financiering (LGF) is verhoogd met € 7 miljoen vanwege een (verwachte) stijging van het aantal aanvragen en een prijsverhoging per LGF deelnemer.

  • Het bedrag voor de middelen grote-stedenbeleid (GSB) worden toegevoegd aan de decentralisatie-uitkering jeugd. Deze middelen (€ 21,8 miljoen) worden structureel naar het gemeentefonds overgeheveld.

  • Door herformulering van de operationele doelstellingen zijn de uitgaven op instrumentenniveau en/of het niveau van de operationele doelstelling in het jaar 2006 niet meer te reconstrueren.

Uitgaven

De € 7,8 miljoen meeropbrengsten van de ontvangsten wordt grotendeels verklaard door een FES-kasschuif van 2009 naar 2010 van € 4,4 miljoen voor de tijdelijke stimuleringsregeling PLW. Daarnaast zijn de overige meeropbrengsten € 3,4 miljoen van uiteenlopende aard zoals afrekeningen van het project leren en werken, afrekeningen educatiemiddelen, afrekeningen jaarrekeningen en wat bestedingsplan aktiviteiten.

4.3 Operationele beleidsdoelstelling
4.3.1 Deelnemers volgen beroepsonderwijs en volwasseneneducatie in voldoende toegeruste instellingen

Doelbereiking

Het stelsel van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie moet zodanig zijn toegerust dat regionale opleidingencentra (roc’s), de vakinstellingen, de overige mbo-instellingen en de kenniscentra beroepsonderwijs en bedrijfsleven (kbb’s) bij het verzorgen van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie kunnen voldoen aan de door de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) gestelde toegankelijkheids-, doelmatigheids- en kwaliteitseisen.

• Bekostiging

In de brief van 23 december 2008 (kamerstuk 27 451, nr. 101) heeft het kabinet de Tweede Kamer nader geïnformeerd over de richting van de modernisering van de bekostiging van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Naast een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt wil het kabinet de modernisering van de bekostiging ook aangrijpen om enkele perverse prikkels weg te nemen, de administratieve lasten te beperken en optimaal gebruik te maken van het zogenaamde onderwijsnummer. Op 15 april 2009 was de brief aan de orde tijdens het notaoverleg over competentiegericht onderwijs. In de periode daarna is, in lijn met de voorstellen in de brief, de concrete uitwerking daarvan ter hand genomen. In oktober 2010 is het nieuwe regeerakkoord gepresenteerd hierin staan een aantal maatregelen die de bekostiging van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) beïnvloeden. In 2012 wordt de Tweede Kamer over de samenhangende wijzigingen van de WEB en UWEB in verband met de modernisering van de mbo-bekostiging en de maatregelen uit het regeerakkoord nader geïnformeerd.

• Kenniscentra

De bekostiging van de kenniscentra zou per 2011 aangepast worden. In 2010 hebben het bedrijfsleven, het onderwijs en de kenniscentra een gemeenschappelijke intentieverklaring getekend. Met deze intentieverklaring hebben partijen een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid afgesproken voor de beroepspraktijkvorming en de examinering, zoals nu al het geval is voor de ontwikkeling en het onderhoud van de kwalificaties. Hiertoe zal onder meer de Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven worden opgericht. Deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat de invoering van een nieuwe bekostiging voor de kenniscentra is uitgesteld tot het moment dat meer zicht is op de rol van deze stichting en de relatie met de kenniscentra en hun wettelijke taken. De verdeling van het macrobudget over de kenniscentra kan dan aangepast worden op de nieuwe situatie en de werkzaamheden die daaruit voortvloeien voor elk kenniscentrum.

• Competentiegerichte kwalificatiestructuur

In de begroting 2010 werd aangegeven dat de beoogde datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel 1 augustus 2010 zou zijn. Deze datum is niet gehaald, omdat het kabinet begin 2010 viel en het wetsvoorstel CGO controversieel werd verklaard. De beoogde datum van inwerkingtreding is nu verschoven naar 1 januari 2012.

Tabel 4.3 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie

Realisatie

Streefwaarde

Realisatie

1.

Diplomaresultaat per niveau

Niveau 1: 58%

Niveau 2: 54%

Niveau 3: 65%

Niveau 4: 70%

  

Niveau 1: 60%

Niveau 2: 60%

Niveau 3: 70%

Niveau 4: 75%

Niveau 1: 58%

Niveau 2: 56%

Niveau 3: 66%

Niveau 4: 72%

Bron: Benchmark MBO Raad

2007–2008

  

2011–2012

2008–2009

2.

Het percentage deelnemers in het eerste jaar dat een competentiegerichte opleiding volgt

11%

71%

83%

100%

85,9%

Bron: DUO

2005–2006

2008–2009

2009–2010

2010–2011

2010–2011

Toelichting:

  • 1. Deze indicator is een nieuwe indicator uit de MBO-benchmark en vervangt de oude indicator Deelnemerssucces. Het diplomaresultaat heeft alleen betrekking op studenten die rechtstreeks vanuit het vo naar het mbo zijn gegaan. Van deze studenten is de vooropleiding in elk geval bekend. Het diplomaresultaat wordt uitgedrukt als het percentage mbo-verlaters met een diploma op het totaal aantal mbo-verlaters.

  • 2. Dit percentage heeft betrekking op roc’s, aoc’s, vakinstellingen en overige bekostigde instellingen samen.

Tabel 4.4 Kengetallen

1.

Aantal deelnemers mbo (x 1 000)

bol-vt

bbl

bol-dt

453,6

314,9

124,5

14,3

464,4

322,0

129,4

13,0

477,1

319,0

147,0

11,1

479,6

313,1

156,9

9,6

486,1

321,9

155,4

8,8

Bron: Bekostigingstelling mbo

2005–2006

2006–2007

2007–2008

2008–2009

2009–2010

2.

Gemiddelde prijs per mbo-deelnemer (x € 1 000)

6,1

6,3

6,7

7,2

7,3

Bron: Lumpsumbudget/specifieke regelingen en gewogen bekostigingsdeelnemers mbo

2006

2007

2008

2009

2010

4.3.2 Deelnemers volgen beroepsonderwijs en volwasseneneducatie van hoge kwaliteit in innovatieve instellingen en via hoogwaardige stageplekken

Doelbereiking

Om de kwaliteit van het middelbaar beroepsonderwijs te verbeteren moeten mbo-opleidingen voldoende onderwijstijd bieden, de examens op orde hebben en de doorlopende leerlijnen in de beroepskolom bevorderen.

Ouders, studenten en werkgevers moeten kunnen vertrouwen op de kwaliteit van de opleidingen en de uitgereikte diploma’s. Een grotere betrokkenheid en een intensievere samenwerking tussen onderwijsinstellingen, kenniscentra en (leer)bedrijven in de regio kunnen ervoor zorgen dat de kwaliteit en de aantrekkelijkheid van het onderwijs, inclusief de stage, van een hoog niveau is. In deze crisistijd is het van belang dat het potentieel aan bpv-plekken (stageplekken/leerbanen) bij leerbedrijven zo optimaal mogelijk wordt benut.

• Nederlandse taal en rekenen/wiskunde

Per 1 augustus 2010 is de Wet Referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen in werking getreden. Vanaf die datum bevatten alle mbo-opleidingen naast beroepsgerichte eisen ook de vereiste referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. Daarnaast is regelgeving in werking getreden waardoor studenten van niveau 4 die in 2013/2014 hun opleiding afronden, centrale examens Nederlandse taal en rekenen moeten afleggen die meetellen voor hun diploma. In 2010 zijn de voorbereidingen bij de instellingen in volle gang. In het kader van de Regeling «Intensivering taal en rekenonderwijs mbo» ontvangen de instellingen vanaf 1 januari 2010 gedurende 4 jaar ruim € 50 miljoen. Alle onderwijsinstellingen hebben in april 2010 een implementatieplan taal en rekenen opgesteld. Instellingen maken goed gebruik van het ondersteuningsaanbod van het Steunpunt taal en rekenen mbo. Vrijwel alle instellingen nemen deel aan door het Steunpunt georganiseerde conferenties over taal- en rekenbeleid. Via werkconferenties hebben veel onderwijsinstellingen zich door het College voor Examens laten informeren over de organisatorische consequenties van de invoering van digitale centrale examens voor de instellingen zelf.

• Regelingen innovatiebox, innovatiearrangement en stagebox

In augustus 2010 is een onderzoek van Regioplan, dat is uitgevoerd in opdracht van OCW, gepubliceerd. In dat onderzoek zijn de effecten van de stagebox- en innovatieboxregeling over de jaren 2006 tot en met 2009 onderzocht.

Vrijwel alle instellingen hebben met de stageboxmiddelen extra begeleidingscapaciteit ingezet. De stageboxmiddelen zijn conform het doel ingezet om meer stage- en simulatieplaatsen te realiseren voor moeilijk plaatsbare deelnemers (AKA en voor deelnemers van de niveaus mbo 1 en 2). Daarnaast zijn diverse activiteiten ontplooid om de begeleiding van deze deelnemers te verbeteren.

Qua aantal deelnemers is er een opgaande lijn waar te nemen. In 2008 en 2009 zijn er meer stage- en simulatieplaatsen voor moeilijk plaatsbare deelnemers op niveaus mbo 1 en 2 gecreëerd dan in 2006 en 2007. In 2007 werden in totaal 5 460 extra stageplaatsen gerealiseerd met de stageboxmiddelen. Dit waren er in 2008 en 2009 respectievelijk 9 177 en 15 955. Ook zijn met de middelen extra simulatieplaatsen gerealiseerd, te weten 1 104 in 2007 en 2 693 en 3 103 in respectievelijk 2008 en 2009.

De kenniscentra hebben de middelen ingezet om er voor te zorgen dat het aanbod van erkende leerbedrijven op niveau 1 (inclusief AKA) en niveau 2 voldoende is. De leerbedrijven worden door de kenniscentra ondersteund. Zij leiden onder meer praktijkopleiders op zodat die de deelnemers uit de moeilijk plaatsbare groepen beter kunnen begeleiden. De kenniscentra hebben met de inzet van stageboxmiddelen een toename van het aantal erkende leerbedrijven gerealiseerd. De regeling stagebox is in december 2010 eenmalig met één jaar verlengd tot en met 2011.

De Regeling innovatiebox beroepsonderwijs is bedoeld om in overleg met samenwerkingspartners in de regio innovatie vorm te geven. Het gaat om innovatieprojecten die breed worden opgepakt met als doel het innovatieresultaat te laten verankeren in de eigen organisatie. Uit voornoemd onderzoek van augustus 2010 blijkt dat het overgrote deel van de middelen, ongeveer twee derde van de Regeling innovatiebox beroeponderwijs, is ingezet voor de transitie van het eindtermgerichte naar het competentiegerichte mbo. De regeling innovatiebox is met één jaar verlengd tot en met 2010.

De Regeling innovatiearrangement beroepsonderwijs 2006–2010 is bedoeld voor experimentele diepte-innovatieprojecten op regionaal dan wel sectoraal niveau in het vmbo, mbo en hbo die zonder deze aanvullende middelen onvoldoende kans zouden krijgen. Het jaar 2011 is het laatste jaar waarin de regeling geldt, daarna wordt het innovatiearrangement opgeheven.

• Experiment de Netwerkschool

De Netwerkschool is een werk- en denkmodel voor de organisatie van het mbo-onderwijs. Het doel is het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs én het verhogen van het maatschappelijk rendement van de onderwijsmiddelen. In 2010 is begonnen met de voorbereiding van het experiment waardoor de start begin 2011 heeft kunnen plaatsvinden. Het experiment loopt door tot en met het jaar 2014.

Het doel van het experiment is om het model van de Netwerkschool in de praktijk van het mbo te toetsen.

De Stichting de Netwerkschool voert het experiment, in samenwerking met de door haar geselecteerde experimenteerscholen uit. Er zijn vijf mbo-scholen die aan het experiment meedoen, te weten: ROC Nijmegen, ROC Twente, ROC Eindhoven, Helicon Opleidingen en de vakinstelling voor vormgeving Sint Lucas in Boxtel. Er is een begeleidingscommissie ingesteld die de taak heeft de Stichting de Netwerkschool te adviseren met betrekking tot het laten uitvoeren van wetenschappelijk effectenonderzoek.

Om de doelstellingen van de Netwerkschool te realiseren worden er bij de deelnemende scholen randvoorwaarden gecreëerd waaronder de gewenste innovatie kan plaatsvinden. Het management van de onderwijsinstelling committeert zich aan de werkwijze. Medewerkers nemen in teams deel aan dit programma en krijgen daarbij de tijd om op een andere manier te kijken naar een probleem, een andere manier van organiseren toe te passen en hun ervaringen te delen met collega’s binnen en buiten de eigen organisatie. In deze aanpak gaat het er vooral om het ontdekken van ontwikkelingen die elders al met succes zijn toegepast en die voor de vernieuwing van het onderwijs interessant kunnen zijn.

Via gezamenlijke werkconferenties waarin innovaties, toepassingen in de eigen organisatie en de effecten met elkaar worden gedeeld en verder gebracht, worden betrokken instellingen op de hoogte gehouden van elkaars ontwikkelingen (kennistransfer). In samenwerking met Kennisnet zal er een ICT tool worden ingericht, die een belangrijk distributiekanaal wordt voor alles wat er binnen het experiment gebeurt.

• Verbeteren aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt

In 2010 is ondanks de economische crisis het totaal aantal leerbedrijven dat bpv-plaatsen aanbiedt, doorgegroeid naar 216 541 leerbedrijven in december 2010. In oktober 2010 waren er 35 000 meer bpv-plaatsen bezet door mbo-studenten dan in dezelfde periode in het jaar daarvoor. Uit de Colo Barometer van december 2010 blijkt ook dat ondanks de nog verslechterde economische situatie in een aantal sectoren de situatie op de stage- en leerbanenmarkt voldoende onder controle is. Dit is in belangrijke mate te danken aan de goede sector- en regiogerichte aanpak van de kenniscentra. Door de steeds beter functionerende informatieproducten van de kenniscentra en de steeds beter verlopende regionale samenwerking binnen de 30 arbeidsmarktregio’s zijn knelpunten betreffende het aanbod aan bpv-plaatsen sneller inzichtelijk en worden ze vervolgens effectief aangepakt door de kenniscentra.

Evenals in 2009 is in 2010 het School Ex Programma uitgevoerd. Het doel van dit programma is om 10 000 mbo-examenkandidaten te stimuleren een jaar door te leren om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. In 2010 hebben nagenoeg alle mbo-instellingen actief meegedaan aan het programma en zijn ca. 95 000 studenten bereikt (dit aantal kan nog aangepast worden n.a.v. de controle van de instellingsaccountants). Naar schatting heeft ongeveer 45% van de examenkandidaten gebruik gemaakt van de mogelijkheid voor een individueel opleidingsadvies op maat. Daarnaast biedt het programma ondersteuning aan mbo-examenkandidaten die willen werken, maar nog geen baan hebben. In 2010 zijn met dat doel de gegevens van 21 268 mbo-studenten – die daarvoor toestemming gaven – door de participerende mbo-instellingen «warm» overgedragen aan het UWV WERKbedrijf. Voor het studiejaar 2010–2011 zijn bij de participerende mbo-instellingen 13 449 meer mbo-studenten in de leeftijdscategorie 18 tot en met 26 jaar ingeschreven. Ten slotte tekent zich eind 2010 een structureel effect af van het School Ex Programma, namelijk een meer gedegen loopbaanadvies- en alumnibeleid bij verscheidene mbo-instellingen waarbij regionaal goed wordt samengewerkt met stakeholders.

In 2009 is het BPV Protocol door de MBO Raad, Colo, MKB Nederland/ VNO-NCW en OCW tot stand gebracht. Daarin zijn gedragsregels neergelegd voor de partijen op de werkvloer (mbo-instellingen, kenniscentra, leerbedrijven en studenten) ter verbetering van de kwaliteit van de bpv. In 2010 laten de diverse sectorale plannen van aanpak ter implementatie van voornoemd protocol zien dat mbo-instellingen, bedrijfsleven en kenniscentra sectoraal en regionaal goed bezig zijn met het naar een hoger peil brengen van de begeleiding tijdens de beroepspraktijkvorming. Ook uit de door OCW georganiseerde werkconferentie bpv in 2010 – waarbij de verschillende goede praktijkvoorbeelden rondom de organisatie van de bpv in kaart zijn gebracht – bleek dat het BPV Protocol een positief effect heeft op de kwaliteit van de bpv. In 2010 is het Programma Ondersteuning Leerbedrijven voor het laatste jaar uitgevoerd. Op basis van dit programma hebben de kenniscentra de ondersteuning aan leerbedrijven verbeterd, onder meer door de ontwikkeling van een gezamenlijk basisservicepakket van de kenniscentra ten behoeve van de leerbedrijven.

• Bevorderen doorstroom naar hoger onderwijs

In 2010 zijn hogescholen en bve-instellingen geïnformeerd over de aanvragen voor de pilotronde met Associate degree-programma’s (hierna Ad) onder verantwoordelijkheid van een hogeschool die deels op locatie van een bve-instelling kunnen worden ingericht. Deze pilots kenmerken zich door een intensieve samenwerking tussen hogeschool en bve-instelling(en) vanuit een zo gelijkwaardig mogelijke rol. Met deze pilots zal worden onderzocht: (1) of de andere organisatorische setting van de Ad positieve effecten heeft op het studiesucces van mbo’ers die rechtstreeks naar de Ad doorstromen, (2) meer flexibiliteit brengt in studiemogelijkheden en of (3) een fijnmaziger geografische spreiding resulteert in een betere ontsluiting van de Ad voor werkenden. De Commissie Ad heeft 6 aanvragen voor een pilotproject, startend in het studiejaar 2011/2012 ter beoordeling voorgelegd gekregen en daarvan zijn 5 aanvragen gehonoreerd. Voor de inrichting van de samenwerking tussen een hogeschool en een mbo-instelling zal in de loop van 2011 een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) worden genomen op basis van artikel 1.7a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

• Handhaven onderwijstijd

OCW streeft 100% naleving van de minimum 850 klokuren onderwijstijd na, maar in de praktijk zal er echter rekening mee moeten worden gehouden dat 100% naleving moeilijk haalbaar is. In het schooljaar 2009–2010 werden vooral opleidingen gecontroleerd die eerder niet aan de 850 urennorm voldeden. Het resultaat van dit niet-representatieve onderzoek is, dat bij de 1e controle 25% onvoldoende onderwijstijd had gerealiseerd (dus 75% was voldoende). Na gelegenheid tot herstel bleek uiteindelijk 13% definitief onvoldoende onderwijstijd te realiseren. Instellingen met een eerder tekort in de naleving van onderwijstijd laten dus weinig verbetering zien. Het sanctietraject wordt daarom aangescherpt. Alle opleidingen die in de zomer van 2011 definitief onvoldoende klokuren hebben gerealiseerd in schooljaar 2010–2011 krijgen een formele waarschuwing. Wanneer bij de hercontrole in schooljaar 2011–2012 blijkt dat ze opnieuw tekortschieten, wordt de onderwijslicentie ingetrokken. De 16 bekostigde opleidingen die nu niet voldeden krijgen een sanctie, te weten een bekostigingsmaatregel. In het niet-bekostigd onderwijs bleek bij 1e controle 14% niet te voldoen aan de norm. Uiteindelijk haalden 2 niet-bekostigde opleidingen definitief niet de realisatie van 850 klokuren.

Aan het einde van het schooljaar 2010–2011 zal opnieuw een representatief onderzoek worden uitgevoerd. De uitkomsten hiervan kunnen vergeleken worden met de resultaten van 2008–2009 (naleving 17% onvoldoende, is 83% voldoende). De instellingen worden nogmaals nadrukkelijk gewezen op hun eigen verantwoordelijkheid voor voldoende onderwijsuren. Zij dienen daartoe de interne kwaliteitsbewaking op orde te brengen. De uitkomsten van de evaluatie van de 850 urennorm in 2010 zijn in augustus 2010 aan de Tweede Kamer verzonden. De beleidsreactie is in het actieplan mbo meegenomen.

• Geïntegreerd Toezicht

Het Wetvoorstel wijzing WOT (Wet op het onderwijstoezicht) is aangemeld voor plenaire behandeling in de Tweede Kamer. In het wetsvoorstel zijn de fundamenten voor geïntegreerd en risicogericht toezicht opgenomen, waaronder de grondslag voor een AMvB die preciseert in welke gevallen de minister mandaat kan verlenen aan de Inspectie van het Onderwijs voor het opleggen van bestuurlijke sancties en toezicht.

Inmiddels is het geïntegreerd en risicogericht toezicht opgenomen in het toezichtkader van 2010 en 2011. In 2010 zijn de voorbereidingen getroffen voor het toezichtkader bve 2012 waarin het toezicht op de onderwijskwaliteit en examenkwaliteit verder wordt geïntegreerd en op risico’s wordt gericht.

• Toezicht en handhaving kwaliteit examens

In de brief aan de Tweede Kamer van 20 september 2010 (kamerstuk 31 524, nr. 81) is het landelijke totaalbeeld van de examenkwaliteit 2009 aangegeven en zijn de bestuurlijke interventiemaatregelen (in geval van onvoldoende examenkwaliteit) evenals de stand van zaken van de maatregelen ter versterking van de examinering uiteengezet.

Uit het Examenverslag mbo 2009, met de weergave van de uitkomsten van de onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs (hierna Inspectie), blijkt dat bij 63% van opleidingen in het mbo sprake is van voldoende examenkwaliteit in 2009. Dit betreft het representatieve landelijke totaalbeeld. (Bij de competentiegerichte opleidingen ligt de voldoende score hoger dan bij de eindtermgerichte opleidingen, namelijk 70% versus 55%.)

De voldoendescore van 63% in 2009 is niet goed te vergelijken met de voldoendescore in het studiejaar 2007–2008 die 78% bedroeg, als gevolg van de veranderde werkwijze van de Inspectie. De Inspectie heeft ingekochte examentoetsen in 2009 voor het eerst onderzocht en de beoordeling ervan werkt door in de beoordeling bij de onderwijsinstellingen. Een deel van de onvoldoendes in 2009 wordt dus veroorzaakt door de inkoop van examentoetsen die niet op orde zijn. In verband met deze veranderde werkwijze wordt in het Examenverslag mbo 2009 ook het beeld exclusief de bevindingen bij inkoop gegeven: dan bedraagt de voldoende score 81%. Exclusief de bevindingen inkoop (dus met berekening volgens vergelijkbare werkwijze van de Inspectie) is sprake van een stijging van (81%–78% =) drie procentpunt in de periode van 2007–2008 tot en met 2009. Inclusief de bevindingen bij inkoop is echter sprake van een daling van (78%–63% =) vijftien procentpunt. Een uitvoeriger toelichting is opgenomen in de bovengenoemde brief.

Tabel 4.5 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie

Realisatie

Streefwaarde

Realisatie

1.

Percentage opleidingen met voldoende examenkwaliteit

52%

78%

63%

85%

n.n.b.

Bron: Examenverslag mbo

2005

2008

2009

2011

2010

2.

Percentage deelnemers dat positief is over de beroepspraktijkvormingsplek (BPV)

BOL: 51%

BBL: 60%

52%

58%

58%

61%

75%

75%

61%

67%

Bron: Job Monitor

2005

2007

2008

2011

2010(ODIN 6)

3.

Het oordeel van de deelnemer over de opleiding

6,7

6,6

6,9

7,0

6,9

Bron: Job Monitor

2005

2007

2008

2011

2010

4.

Het percentage opleidingen dat onderwijs geeft volgens de richtlijnen van de 850 uren norm (BOL)

75%

91%

83%

100%

75%

Bron: Inspectie van het Onderwijs

2006

(2005–2006)

2008

(2007–2008)

2009

(2008–2009)

2011

2010

(2009–2010)

5.

Percentage mbo instellingen met een implementatieplan Nederlands taal- en rekenen

0%

  

100%

100%

Bron: DUO

2008

  

2010

2010

Toelichting:

  • 1. Het beeld van de examenkwaliteit in studiejaar 2010–2011 komt later en wordt gepubliceerd in het Onderwijsverslag 2010–2011 dat in april 2012 verschijnt.

    Er komt geen beeld van de examenkwaliteit 2010.

  • 2. Anders dan in de begroting is opgenomen worden hier de percentages voor bol en bbl afzonderlijk gepresenteerd. De cijfers van de begroting waren cijfers voor het totale mbo.

  • 4. Het resultaat in 2010 van 75% realisatie van onderwijstijd na 1e controle is niet vergelijkbaar met de realisatiewaarden uit de jaren 2006, 2007 (zie begroting 2010 pag 107, tabel 4.6), 2008 en 2009. De realisatiewaarden uit 2006, 2007 (76%) en 2009 zijn gebaseerd op representatief onderzoek en de realisatiewaarde over 2010 (schooljaar 2009–2010) betreft een selectief onderzoek. De realisatiewaarde over het jaar 2008 (91%) betrof het resultaat van reguliere risicogerichte toezicht en het resultaat over 2010 betreft onderzoek naar opleidingen/instellingen die eerder onvoldoende onderwijstijd realiseerden. In 2011 (schooljaar 2010–2011) wordt opnieuw een representatief onderzoek uitgevoerd. De resultaten hiervan zullen vergelijkbaar zijn met de realisatiewaarden in de jaren 2006, 2007 en 2009.

4.3.3 Deelnemers kunnen zonder drempels beroepsonderwijs en volwasseneneducatie volgen dat het best past bij hun talenten en specifieke behoeften

Motivering

Deelnemers aan het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie moeten de mogelijkheid krijgen om hun talenten te ontplooien in een leeromgeving en op een manier die het beste past bij hun specifieke behoeften. Het gaat daarbij ook om jongeren die een extra steuntje in de rug nodig hebben bij het volgen van een mbo-opleiding. En om volwassenen die door het volgen van een cursus of opleiding beter in staat zijn te participeren op de arbeidsmarkt en in de samenleving.

• Leerlinggebonden financiering

Leergebonden financiering (LGF) is in 2006 ingevoerd in het mbo en sinds augustus 2008 opgenomen in de Wet educatie en beroepsonderwijs. Sinds de invoering van LGF zijn de aanvragen voor LGF sterk toegenomen tot 6 800 in 2010 (incl. LNV). Het merendeel van de aanvragen (70%) betreft deelnemers met een psychische stoornis of gedragsproblematiek.

• Participatiebudget

De Nederlandse gemeenten ontvangen vanaf 1 januari 2009 een bijdrage voor de educatiedoelstellingen via het participatiebudget. Hiermee wordt het geld voor re-integratie (WWB-werkdeel), inburgering en volwasseneneducatie gebundeld in één specifieke uitkering voor gemeenten. De middelen voor educatie worden verdeeld over basisvaardigheden (met name laaggeletterdheid), vavo (tweede kansonderwijs), en opleidingen NT2 (Nederlands als Tweede Taal).

Gemeenten waren verplicht om tot 2013 de educatiebijdrage te besteden aan de inkoop van educatie bij roc’s. Inmiddels is besloten deze verplichting te verlengen voor de duur van deze kabinetsperiode. Gedurende deze periode behouden roc’s voor educatie hun wettelijke taak. Het kabinet bereidt op dit moment een wijziging voor waarbij het educatie-onderdeel vavo onder rechtstreekse aansturing van het Rijk zal worden gebracht.

• Verminderen Laaggeletterdheid

In Nederland hebben ongeveer 1,5 mln. mensen problemen met lezen en schrijven. In 2010 is besloten het Aanvalsplan Laaggeletterheid 2006–2010 met een jaar te verlengen. CINOP, Stichting ETV.nl en Stichting Lezen & Schrijven zijn de uitvoerders van het Aanvalsplan. In 2011 worden de resultaten van het Aanvalsplan die t/m 2010 zijn behaald in kaart gebracht. De meeste resultaten die in het Aanvalsplan zijn benoemd als «mijlpalen» laten nog steeds vooruitgang zien.

• Schoolmaatschappelijk werk

De mbo-instellingen hebben gezamenlijk in totaal € 15 miljoen ter beschikking voor schoolmaatschappelijk werk. Deze hulpverlening is erop gericht leerlingen die dat nodig hebben tijdig en adequaat hulp te geven bij hun problemen.

Jaarlijks rapporteren de instellingen via het NJI over aantallen deelnemers die geholpen worden en welke problemen bij het schoolmaatschappelijk werk gemeld en aangepakt worden.

• Bevorderen leren en werken

Tot en met 2010 is een stevige impuls gegeven aan een duurzame regionale samenwerking rond een Leven Lang Leren. Vanuit een gezamenlijk vastgestelde scholingsbehoefte hebben 47 samenwerkingsverbanden van scholingsinstellingen, bedrijven en overheden een duurzame infrastructuur ontwikkeld. De benodigde randvoorwaarden zijn gerealiseerd, waaronder het opzetten en inrichten van ruim 40 leerwerkloketten waar werkzoekenden, werknemers en werkgevers met hun vragen over scholing terecht kunnen.

De regionale infrastructuur is ingezet voor de realisatie van 90 000 extra leerwerktrajecten in de periode 2008 tot 2011. De eindstand is bepaald op 102 084. De doelstelling is dus ruimschoots behaald.

Het Ervaringscertificaat is een belangrijk instrument voor leren en werken. Tot en met 2012 heeft de overheid de regie genomen om de basiskwaliteit van het Ervaringscertificaat op orde te brengen en de betrouwbaarheid van afgegeven EVC-verklaringen te vergroten. Hiertoe zijn in 2010 al belangrijke stappen gezet: de publicatie van de beleidsregel EVC en het Actieplan EVC dat wordt uitgevoerd door het Kenniscentrum EVC. De landelijke publiekscampagne rond het Ervaringscertificaat heeft geholpen om werkgevers te bereiken en individuen op weg te helpen.

Zeven hogescholen ontwikkelen zich tot instituut voor een Leven Lang Leren. Monitor- en auditgesprekken hebben plaatsgevonden en de resultaten daarvan zijn aanleiding geweest om het proces bij alle zeven hogescholen voort te zetten.

Meer dan vijfhonderd mkb-ondernemers in veertien geselecteerde branches worden ondersteund bij het ontwikkelen van een leercultuur in hun bedrijf, gericht op een duurzame en brede inzetbaarheid van hun medewerkers.

Tabel 4.6 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie

Realisatie

Streefwaarde

Realisatie

1.

Aantal nieuwe leerwerktrajecten (duaal + EVC)

0

29 865

65 166

90 000

102 084

Bron: monitoring door Expertisecentrum Beroepsonderwijs

01-01-2008

2008

2009

2010

2010

2.

Deelname aan leeractiviteiten door 25–64 jarigen

15,5%

17,0%

17,0%

20%

n.n.b.

Bron: Eurostat

2000

2008

2009

2010 en 2020

2010

3.

Het percentage deelnemers dat tevreden is over de begeleiding bij de studie

43%

43%

49%

65%

55%

Bron: Job Monitor

2005

2007

2008

2010

2010

4.

Dekkingsgraad zorg- en adviesteams

42%

82%

100%

89%

98%

Bron: Nederlands Jeugdinstituut NJI

2003

2008

2011

2009

2010

  • 1. In de periode 2005–2007 zijn 44 162 extra leerwerktrajecten (duaal en EVC) gerealiseerd. Met de verlenging van de projectdirectie Leren en Werken tot 2011 is voor de periode 2008–2011 een nieuwe streefwaarde bepaald. In de periode 2008 tot 2011 moeten 90 000 extra leerwerktrajecten gerealiseerd worden. De doelstelling is behaald.

  • 2. Van de beroepsbevolking tussen de 25 en 64 jaar neemt 15% in 2020 deel aan een cursus of opleiding. In 2009 bedroeg de deelname 17% in Nederland. Hiermee behoort Nederland nog steeds tot de best presterende landen. In de nota «De kenniseconomie in zicht» (kamerstuk 27 406, nr. 153, pagina 22) is voor 2020 dezelfde doelstelling als voor 2010 geformuleerd: 20%. De realisatiegegevens voor 2010 zijn naar verwachting in juni 2011 bekend.

  • 3. Deze cijfers zijn aangepast op basis van de Job Monitor 2010.

  • 4. Deze 98% is gebaseerd op ROC niveau. De minister heeft eerder aangegeven dat ze het liefst 100% ZAT’s wil op de ROC’s en de acties hebben hun effect niet gemist.

4.3.4 Er vallen minder leerlingen gedurende hun schoolloopbaan voortijdig uit het onderwijs

Doelbereiking

Uit oogpunt van maatschappelijke cohesie en economische ontwikkeling is het van belang dat zoveel mogelijk jongeren minimaal een startkwalificatie halen. De nationale doelstelling is halvering van het jaarlijks aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters in 2012 ten opzichte van 2002. Het huidige kabinet heeft de doelstelling aangescherpt tot 25 000 vsv’ers in 2016. Een voortijdig schoolverlater is een jongere van 12 tot 23 jaar die langer dan vier weken geen onderwijs volgt en nog geen startkwalificatie heeft. Een startkwalificatie is een vwo-, havo-, of mbo-diploma op niveau 2, 3 of 4. In de uitvoeringsbrief «Aanval op de schooluitval: een kwestie van uitvoeren en doorzetten» (kamerstuk 26 695, nr. 42) staat op welke wijze voortijdig schoolverlaten (vsv) wordt aangepakt. De uitval van jongeren kent verschillende oorzaken waardoor een brede benadering noodzakelijk is. De stand van zaken is bij brief van 17 februari 2011 (kamerstuk 26 695, nr. 44) aan de Tweede Kamer gemeld.

Hiermee is op landelijk niveau de doelstelling voor het convenantjaar 2008–2009 (verslag 2010) gehaald.

• Meerjarige convenanten

De afspraken op basis van de meerjarige convenanten, die in 2008 zijn afgesloten met vrijwel alle scholen in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs-onderwijs en de contactgemeenten van de 39 RMC-regio’s (regionale meld- en coördinatiefunctie vsv), zijn in 2010 volop van kracht. Het resultaat van schooljaar 2008–2009 laat verschillen zien tussen de RMC-regio’s. Zeventien regio’s (43%) hebben de reductie van 20% of meer behaald. In 19 regio’s (49%) ligt de reductie tussen de 10 en 20%. 3 regio’s (8%) hebben een reductie van minder dan 10% gerealiseerd. In 8 regio’s is de reductie meer dan 25%. Daarentegen is in 9 regio’s de daling minder dan 15%.

  • Het vsv-percentage ligt hoog in de regio’s Rijnmond, Agglomeratie Amsterdam, Haaglanden, Flevoland, Noord-Kennemerland, West-Kennemerland en Midden-Brabant;

  • De regio’s Rijnmond, Agglomeratie Amsterdam, Haaglanden en Utrecht hebben absoluut gezien het hoogste aantal vsv’ers;

  • Zuid-West Friesland, Noord- en Midden Drenthe, IJssel-Vecht, Noord-Groningen en Eemsmond en Twente hebben procentueel de laagste uitval.

• Specifieke programma’s voor de regio’s

In 2010 hebben de onderwijsinstellingen in samenwerking met de RMC-contactgemeente opnieuw een aanvraag kunnen indienen voor middelen voor specifieke programma’s in de regio. Voor 1 juli 2010 hebben alle scholen gerapporteerd over de eerste tranche programmagelden. Vanuit OCW is in een reactie op de rapportages aangedrongen op aandacht voor effectmeting en borging van de programma’s en resultaten. Dit is vertaald in aanvullende aanwijzingen voor de aanvragen van de tweede tranche. De eindrapportages moeten in 2012 worden ingediend.

• Experimenten vmbo-mbo

Van 2009 tot en met 2013 wordt de ontwikkeling van de VM2 experimenten gevolgd via een monitor. Vanaf schooljaar 2010–2011 wordt het mogelijk gemaakt voor de scholen en instellingen van het 1e en/of 2e cohort om leerlingen in te schrijven in het borgingscohort VM2. Voor dit borgingscohort gelden dezelfde voorwaarden. De eerste twee cohorten van VM2 lopen nog en worden via een monitor gevolgd. Het borgingscohort VM2 is gestart op 1 augustus 2010. De regeling subsidiëring experimenten vmbo-mbo2 is naar aanleiding hiervan aangepast.

• Verbetering melding relatief verzuim door scholen

In 2009 zijn alle bekostigde onderwijsinstellingen in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs en alle gemeenten aangesloten op het digitale verzuimloket. Scholen en gemeenten kunnen sinds begin 2010 via een eigen toegangscode (portal) in het verzuimloket van alle meldingen in hun gemeente of instelling de gegevens ophalen. Hiermee hebben zij snel alle informatie ter beschikking om in actie te komen. Conform de toezegging aan de Tweede Kamer is na één jaar het gebruik van het digitaal verzuimloket geëvalueerd. Een extern onderzoeksbureau en de Inspectie van het Onderwijs hebben (ook) in 2010 onderzoek gedaan naar het gebruik van het digitaal verzuim loket en naar het verzuimbeleid op vo-scholen en mbo-instellingen. Op 1 februari 2011 heeft de Tweede Kamer de evaluatie van het digitaal verzuimloket ontvangen, waarin de uitkomsten van dit onderzoek zijn verwerkt. Algemene conclusie is dat er sprake is van een verbetering van het meldgedrag maar dat verbeteringen nodig zijn. Zodra het wetsvoorstel verzuim en voortijdig schoolverlaten is aangenomen kunnen er bestuurlijke boetes opgelegd worden aan instellingen die niet voldoen aan de wet. In september 2010 is er een brief gestuurd aan alle instellingen die volgens onze gegevens nog geen meldingen hadden gedaan in het loket, om hen op hun wettelijke plicht te wijzen. In 2010 zijn technische en wettelijke voorbereidingen gestart om ook het niet-bekostigd onderwijs te kunnen laten aansluiten op het digitaal verzuimloket.

• Curatieve maatregelen

Volgens het CBS hebben schoolverlaters zonder een startkwalificatie twee keer zo vaak geen baan als jongeren die wel een startkwalificatie hebben. Ook lopen zij in tijden van verminderde werkgelegenheid meer risico om hun baan te verliezen. Om uitgevallen jongeren alsnog op te leiden tot een startkwalificatie, heeft het kabinet ingezet op samenwerking tussen het onderwijsveld, gemeenten, werkgevers en (jeugd)zorg. De inzet is gericht op zowel jongeren die net zijn uitgevallen uit het onderwijs, als jongeren zonder startkwalificatie die intussen een baan hebben gevonden. Het betreft mensen jonger en ouder dan achttien jaar.

In 2010 zijn door het hele land diverse trajecten ingezet of verstevigd, waarbij jongeren via diverse routes alsnog aan een startkwalificatie worden geholpen. Dit kan zijn met een (andere) opleiding, passende zorg en begeleiding of via een EVC (Erkenning van Verworven Competentie)-traject bij een werkgever. Tevens hebben SZW en OCW via de projectdirectie Leren en Werken samen ingezet op de groep werkende jongeren zonder startkwalificatie, door ze met een leerwerktraject alsnog naar een startkwalificatie te leiden. De doelstelling om 20 000 van deze werkende jongeren aan een traject te helpen, is niet gerealiseerd. Begin december 2010 stond de voorlopige eindstand op 8 715 gestarte leerwerktrajecten voor deze groep. Dat is 77% van de door de regio’s gezamenlijk geformuleerde ambitie voor 2010 van 11 389 trajecten. Door de economische recessie is minder groenpluk gesignaleerd dan in jaren van economische bloei. Groenpluk houdt in dat jongeren gaan werken voordat zij hun opleiding af hebben gemaakt. Nu in sommige sectoren voorzichtige tekenen van economisch herstel zichtbaar zijn, blijft het voorkomen van groenpluk een aandachtspunt.

Overigens hebben de extra inspanningen in het kader van het Jeugdwerkgarantieplan geleid tot een verdubbeling van het aantal herplaatste «oude» voortijdig schoolverlaters.

• WRR: overbelaste jongeren

In 2009 is het besluit genomen om voor de schooljaren 2009–2010 en 2010–2011 tijdelijk € 30 miljoen beschikbaar te stellen voor plusvoorzieningen. Hierdoor kon in 2010 per regio plusvoorzieningen worden ingericht. Eind 2009 hebben de RMC-regio’s een aanvraag voor de subsidiemiddelen ingediend en voor 1 maart 2010 hebben alle regio’s een plan van aanpak plusvoorzieningen ingediend. In de zomer van 2010 heeft onderzoeksbureau ResearchNed de opdracht gekregen voor een evaluatieonderzoek naar de plusvoorzieningen. In het najaar van 2010 hebben in het kader van het onderzoek startgesprekken plaatsgevonden met de RMC-regio’s. Op 1 september 2010 hebben de RMC-regio’s al een eerste tussenrapportage aangeleverd, waaruit is gebleken dat men in alle regio’s is gestart met een vorm van plusvoorziening.

• Monitoring en evaluatie

In 2010 zijn diverse onderzoeken uitgevoerd, kwantitatief en kwalitatief, om de tussenresultaten van de vsv-doelstelling te monitoren en te evalueren. Dat zijn «Aanvullende analyses van de RMC-effectrapportages» door Research voor Beleid, «De dienstverlening van DUO rondom voortijdig schoolverlaters» over het Digitaal Verzuimloket door ERGO research Intelligence, «Inzicht in Resultaat 2» over de Amsterdamse en Rotterdamse aanpak van de TU Delft en niet-openbare quickscans bij individuele mbo-instellingen met kennisdelingsbijeenkomsten. TIER (Top Institute for Evidence Based Education Research) heeft eind 2010 een verkennende evaluatie van de convenanten afgerond. Daarin zijn positieve conclusies opgenomen over de huidige aanpak met convenanten.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 4.7 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie

Realisatie

Realisatie

Streefwaarde

 

2002

(2007–) 2008

(2008–) 2009

(2009–) 2010 1

(2010–) 2011 2

(2014–) 2015 3

1.

Het aantal nieuwe vsv’ers per kalenderjaar (nationale indicator)

71 000

46 800

41 800

39 600

35 000

25 000

Bron: kamerstuk 26 695, nr. 44

     

Indicator

Basiswaarde

Realisatie

Realisatie

Realisatie

Realisatie

 

2002

2007

2008

2009

2010

2.

Aantal herplaatste voortijdig schoolverlaters (inclusief oude voortijdig schoolverlaters)

20 000

39 545

33 800

39 291

72 965

Bron: RMC-effectrapportage 2008–2009 Research voor Beleid)

     
X Noot
1

Dit betreft het voorlopige cijfer

X Noot
2

Wordt bekend in 2012

X Noot
3

Wordt bekend in 2016

4.4 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
Tabel 4.8 Overzicht afgerond onderzoek 2010
 

Onderzoek

Onderwerp

AD of OD

A. Start

B. Afgerond

Vindplaats

Effectenonderzoek ex post

Onderzoek effectiviteit experimenten maatwerktrajecten

OD 4

A: 2008

B: 2011

CPB

Onderzoek effectiviteit experimenten vmbo-mbo

OD 4

A: 2008

B: 2010

Ecbo

www.ecbo.nl/smartsite.dws?ch=ECB&id=2903

Monitor experimenten Associate Degree op MBO-locatie

OD 2

A:2011

B: -

 

Effectiviteit VSV-beleid in RMC regio’s (Beleidseval. Verkenning dl 1)

OD 4

A: juni 2008

B: 2010

TIER

www.tierweb.nl

Analyse effectrapportage RMC

OD 4

jaarlijks

(RvB). OCW

Overig evaluatieonderzoek

Project Onderwijs-Arbeidsmarkt 2006 (POA)

AD

Jaarlijks in juli

ROA

www.roa.unimaas.nl/pdf_publications/2009/ROA_R_2009_5.pdf

Registratie en bestemming uitstroom schoolverlaters (SIS)

OD 4

Jaarlijks in september

ROA

www.roa.unimaas.nl/pdf_publications/2009/ROA_R_2009_5.pdf

Monitor Sociale Veiligheid

AD

Jaarlijks

Ecbo: dl 1, 2, 3

Monitor alfabetisering

OD 3

Jaarlijks in het voorjaar

CINOP http://cinop.brengtlerentotleven.nl/smartsite.dws?id=2941Ecbo

ODIN-6

AD

Tweejaarlijks B: 2010

Research Ned

www.job-site.nl/uploads/managed_media/files/JOB_20Monitor_20Deel_201.pdf

Ontwikkeling/monitoring toetsen taal en rekenen

OD 2

A: 2009

B: 2010

CITO

Toelichting

Voor het beleidsondersteunend onderzoek (doorlichting en evaluaties) maakt BVE zelf vooral gebruik van de periodieke, structurele onderzoeken. Op specifieke terreinen draagt BVE slechts financieel bij aan onderzoek dat bij andere directies in het verslag staat (bijv. lerarenonderzoek, bij de directie Leraren). Voor het overige zijn er geen grote wijzigingen geweest tussen plan en uitvoering.

ARTIKEL 5. TECHNOCENTRA

5.1 Algemene doelstelling: het ondersteunen van technocentra om de kennisinfrastructuur in de regio te versterken. De aansluiting tussen het technisch beroepsonderwijs en het bedrijfsleven wordt hierdoor verbeterd

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

De Kaderregeling Technocentra 2006 tot en met 2010 (hierna de Regeling) is per 31 december 2010 ingetrokken. De financiële ondersteuning van de technocentra uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) als tijdelijke impulsmaatregel is op dezelfde datum beëindigd. De technocentra kunnen op basis van de Regeling tot uiterlijk 1 juli 2011 verantwoording afleggen. Naar aanleiding hiervan zijn er ten tijde van deze verslaglegging nog geen gegevens beschikbaar over het subsidiejaar 2010. Omdat er echter de afgelopen jaren een duidelijke trend zichtbaar is dat de technocentra de vorming van regionale samenwerkingsverbanden, platforms en netwerken verder hebben bestendigd en uitgebreid, lijkt het aannemelijk dat de technocentra ook in 2010 met hun activiteitenscala goed de aansluiting hebben gevonden bij het kabinetsbeleid om de instroom in bètatechnische opleidingen te bevorderen. Deze conclusie is gebaseerd op de evaluatie van de jaarverslagen 2009 die het Platform Bèta Techniek (PBT) op verzoek van het ministerie van OCW heeft uitgevoerd. Uit genoemde evaluatie blijkt dat de basissubsidie doelmatig wordt aangewend, waarbij de technocentra pogingen hebben ondernomen om ook de resultaten en effecten van de activiteiten in beeld te brengen. Uit de jaarverslagen komt verder naar voren dat er een hechte basis is gelegd onder de regionale samenwerking van relevante actoren en dat afstemming en synergie wordt gerealiseerd. Het draagvlak uit de regio blijkt tevens uit de omvang van de co financiering van regionale partijen (minstens de helft van de technocentra gaat na beëindiging van de Rijkssubsidie met financiële ondersteuning van regionale partners door als technocentrum). Sommige technocentra realiseren hierbij forse multipliers op de basisfinanciering.

Doelstelling I: bevordering van de circulatie en de toepassing van kennis tussen instellingen, tussen instellingen en ondernemingen of tussen instellingen, ondernemingen en derden. Het bevorderen van samenwerking tussen instellingen en tussen instellingen en het bedrijfsleven is het uitgangspunt in de aanpak en activiteiten van alle technocentra. Deze samenwerking is tevens het organiserende principe achter de activiteitenprogramma’s. Subregionale en/of sectorale samenwerkingsverbanden dan wel platforms zijn vaak bepalend voor de uitvoering van activiteiten. Kennisuitwisseling vindt vaak plaats in hiertoe georganiseerde bijeenkomsten. In sommige projecten is de kennisoverdracht en het bevorderen van innovatie meer nadrukkelijk een speerpunt.

Doelstelling II: gezamenlijke benutting door verschillende instellingen van hoogwaardige en moderne apparatuur ten behoeve van technisch beroepsonderwijs. Veel technocentra ondernemen activiteiten die gericht zijn op het realiseren van gezamenlijke voorzieningen en het optimaliseren van de infrastructuur. Enkele voorbeelden zijn de Opleidingsbedrijven Metaal (OBM’s) en andere gezamenlijke praktijkcentra, de Technocampus (Flevoland) en de Centres of Excellence (Rotterdam).

Doelstelling III: bevordering van een goede aansluiting van technisch beroepsonderwijs op de opleidingsbehoeften van de arbeidsmarkt. Alle technocentra hebben activiteitenprogramma’s ontwikkeld die de hele onderwijsketen bestrijken waarbij veel aandacht is besteed aan de samenhang en afstemming van veel promotieactiviteiten en imagocampagnes. Voorbeelden zijn een regionale Regiegroep instroombevordering (Twente) en subregionale programma’s als Tune Techniek en Platform Promotie Techniek (Brabant). Verder zijn er in dit kader ook instrumenten ontwikkeld die webbased op een gestructureerde wijze ter beschikking worden gesteld, zoals Bedrijf+School en Techwijs!

5.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 5.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 5 (Bedragen x € 1 000)
     

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

9 037

9 025

8 988

10 189

9 992

9 998

– 6

Waarvan garantieverplichtingen

       

Totale uitgaven

9 037

9 025

8 988

10 189

9 992

9 998

– 6

(programma+apparaat)

       
        

Programma-uitgaven

0

9 025

8 988

10 189

9 992

9 998

– 6

• Basissubsidie

 

7 000

7 000

7 000

7 000

7 000

0

• Speerpuntsubsidie

 

1 700

1 688

2 889

2 692

2 698

– 6

• Overig

 

325

300

300

300

300

0

        

Apparaatsuitgaven

       

Ontvangsten

9 199

9 084

9 017

9 801

9 590

9 632

– 42

ARTIKEL 6 EN 7. HOGER ONDERWIJS

6.1 Algemene beleidsdoelstelling: het stelsel van hoger onderwijs en onderzoek zorgt dat studenten en (wetenschappelijk) personeel hun talenten en onderzoekend vermogen maximaal kunnen ontwikkelen. Het leidt hen op voor een positie op de nationale en internationale arbeidsmarkt en het vervullen van hun rol in de intellectuele voorhoede van onze samenleving

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Onderwijs en wetenschap zijn meer dan aanjagers van de kenniseconomie. Het gaat niet alleen om geld, het gaat ook om zaken als inzicht in de eigen identiteit, historische achtergronden, natuur en milieu, sociale verhoudingen, cultuur en kunst, kortom de bepalende factoren voor de kwaliteit van het leven. Het stelsel van hoger onderwijs en onderzoek speelt daarbij een belangrijke rol. Het hoger onderwijs moet daarom studenten motiveren om tijdens hun studie het beste uit zichzelf te halen, zodat zij zich optimaal ontplooien en zich breed kunnen oriënteren.

Het kabinetsbeleid was erop gericht een ambitieuze studiecultuur in het hoger onderwijs te creëren. De basiskwaliteit moet omhoog, excellentie moet worden bevorderd en het studiesucces verbeterd. Dat laatste betekent onder andere dat minder studenten uit mogen vallen.

Er hoort ook bij dat studenten een goede begeleiding ontvangen bij de keuze voor die specifieke studie die past bij hun interesses en talenten. Een studiekeuzegesprek beoogt studenten meer zelfinzicht te geven en betere informatie over de factoren voor het succesvol doorlopen van de opleiding waarmee zij willen starten. Dit om studieuitval te voorkomen. In het hoger onderwijs werd daarom in 2010 een pilot met studiekeuzegesprekken uitgevoerd bij hogescholen en universiteiten. Binnen die projecten zijn in 2009 en 2010 ruim 4 000 studiekeuzegesprekken gevoerd met aspirant-studenten.

In 2008 zijn met de VSNU en de HBO-raad meerjarenafspraken gemaakt over «studiesucces»: de reductie van de uitval, verhogen van rendementen, meer differentiatie en verbetering van de kwaliteit van docenten, en meer docenten. In de eerste helft van 2011 wordt de voortgangsrapportage van de meerjarenafspraken naar de Tweede Kamer gestuurd.

Op 13 april 2010 verscheen het rapport van de commissie «Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel» (onder voorzitterschap van prof. dr. C.P. Veerman). De voormalig minister van OCW had, mede namens de voormalig minister van LNV, aan deze commissie gevraagd om op basis van een vergelijking van het Nederlandse stelsel met toonaangevende stelsels elders in de wereld, een oordeel te geven over de toekomstbestendigheid van het Nederlandse hogeronderwijsstelsel op de langere termijn. De kabinetsreactie op het rapport van de commissie Veerman is op 7 februari 2011 naar de Tweede Kamer gestuurd (kamerstuk 31 288, nr. 150).

Externe factoren

De inzet van studenten, docenten, onderzoekers, bestuurders, toezichthouders, brancheorganisaties, maatschappelijke en internationale organisaties, andere overheden en bedrijven (stages en aansluiting arbeidsmarkt) bepaalt mede de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek. De minister is daarom mede afhankelijk van de inzet, capaciteiten en faciliteiten van deze partijen. Factoren die de minister slechts beperkt kon beïnvloeden, maar waarvan het succes van het beleid wel afhankelijk is, zijn: ontwikkelingen op de (internationale) arbeidsmarkt, demografische ontwikkelingen, conjuncturele ontwikkelingen.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 6.1 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde 2003

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2020

Realisatie 2010

1.

Percentage hoger opgeleiden in de leeftijdsgroep 25–44 jarigen van de beroepsbevolking

31,5% 1

36,8%

37,4%

46,0%

39,0%

Bron: CBS (EBB)

     
X Noot
1

Door een nieuwe weegmethode van de EBB wijkt dit cijfer iets af van eerder gepubliceerde waarden.

Toelichting:

Meer mensen moeten hoger opgeleid worden. Het streven van het kabinet was dat in 2020 bijna de helft van de Nederlandse beroepsbevolking tussen de 25 en 44 jaar hoger opgeleid is. OCW probeert dit voornamelijk door verbetering van rendement (minder uitval en betere studiekeuze) te bereiken.

Tabel 6.2 Kengetallen
 

2007

2008

2009

2010

1.

Percentage afgestudeerden met een baan op tenminste hbo- respectievelijk wo-niveau 1

    
 

Hbo

85%

85%

83%

 

Wo

64%

67%

65%

2.

Percentage afgestudeerden dat anderhalf jaar na afstuderen in het buitenland werkt

    
 

Hbo

3%

2%

3%

 

Wo

2

5%

8%

3.

Percentage werkenden dat aangeeft dat opleiding voldoende basis was om te starten op arbeidsmarkt

    
 

Hbo

59%

62%

59%

 

Wo

60%

63%

60%

Bron: Hbo- 3 en Wo-monitor 4

    
X Noot
1

Huidige baan (gemiddeld anderhalf jaar na afstuderen).

X Noot
2

Er is voor indicator 2 geen landelijk cijfer beschikbaar voor het wo, omdat een aantal universiteiten dit onderwerp niet in de vragenlijst heeft opgenomen.

X Noot
3

De cijfers voor het hbo over 2010 zijn beschikbaar in september 2011.

X Noot
4

De cijfers voor het wo komen een keer per twee jaar beschikbaar. De gegevens over 2011 zijn beschikbaar in september 2012. De gegevens over 2009 zijn berekend door de VSNU. Voorheen werden deze berekend door ROA. Daardoor zijn de cijfers 2009 niet helemaal vergelijkbaar met voorgaande jaren.

De kengetallen uit tabel 6.2 geven inzicht in de mate waarin een student optimaal is voorbereid op deelname aan de samenleving en een positie op de nationale en internationale arbeidsmarkt. Omdat er een samenhang is met de conjunctuurontwikkeling zijn bij deze kengetallen geen streefwaarden geformuleerd. De verwachting dat het aantal afgestudeerden dat in het buitenland werkt, stijgt door het stimuleren van internationale mobiliteit onder studenten lijkt door de stijging te worden bevestigd.

6.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 6.3 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 6 (Bedragen x € 1 000)
      

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

2 039 503

2 287 731

2 377 498

2 692 061

2 804 787

2 426 775

378 012

Waarvan garantieverplichtingen

39 000

108 000

92 333

176 362

82 202 1

  

Totale uitgaven

1 881 795

2 030 854

2 158 944

2 323 653

2 495 166

2 397 538

97 628

         

Programma-uitgaven

1 876 798

2 025 779

2 153 863

2 317 618

2 489 231

2 391 712

97 519

         

Studenten volgen onderwijs, en (wetenschappelijk) personeel doet onderzoek, in voldoende toegeruste instellingen voor hoger onderwijs

1 819 302

1 927 700

2 044 634

2 186 555

2 330 387

2 219 638

110 749

Reguliere bekostiging (lumpsum) 2

1 819 302

1 927 700

2 044 634

2 186 555

2 330 387

2 219 638

110 749

         

Binnen- en buitenlandse studenten volgen hoger onderwijs, en (wetenschappelijk) personeel doet onderzoek, van hoge en excellente kwaliteit

2 259

4 561

6 848

5 478

5 474

5 474

0

Kwaliteitsverbetering docenten (lumpsum)

1 500

4 083

6 848

5 478

5 474

5 474

0

Excellentie in onderwijs: binnen- en buitenlands talent 3

    

0

0

0

Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs («Ruim baan voor talent»)

759

478

     
         

Studenten volgen zonder drempels het hoger onderwijs dat het beste past bij hun talenten en specifieke behoeften, en worden gestimuleerd om hun opleiding succesvol af te ronden

4 128

3 869

14 725

32 163

50 164

50 164

0

Minder uitval en kwaliteitsimpuls (lumpsum)

  

6 726

20 898

34 867

34 867

0

Verhogen studierendement Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond (lumpsum)

1 448

1 486

5 600

8 765

12 797

12 797

0

Studiekeuze-informatie voor het hoger onderwijs

2 580

2 303

2 299

2 400

2 400

2 400

0

Erkenning van verworven competenties

   

0

0

0

0

Emancipatie

100

80

100

100

100

100

0

         

De samenleving (bedrijven en maatschappelijke organisaties) benut optimaal de kennis van het hoger onderwijs en onderzoek en vice versa

35 835

76 933

73 544

78 854

85 790

102 050

– 16 260

Praktijkgericht onderzoek (Raak)

8 800

13 300

11 300

13 100

18 883

16 300

2 583

Praktijkgericht onderzoek (lectoren en kenniskringen) (lumpsum) 4

   

1 254

7 823

7 823

0

Ondernemerschap

    

0

7 500

– 7 500

Nieuwe hbo-masteropleidingen

  

5 044

0

1 079

10 452

– 9 373

Deltaplan bèta/techniek 5

27 035

61 308

50 000

58 500

55 530

55 500

30

FES: Investeringsagenda bèta en techniek hoger onderwijs

 

2 325

7 200

6 000

2 475

4 475

– 2 000

         

Programmakosten-overig 6

15 274

12 716

14 112

14 568

17 416

14 386

3 030

Uitvoeringsorganisatie DUO

15 274

12 716

14 112

14 568

17 416

14 386

3 030

         

Apparaatsuitgaven Hoger Onderwijs en Studiefinanciering 7

4 997

5 075

5 081

6 035

5 935

5 826

109

Ontvangsten

46 848

6 955

9 580

11 404

3 462

4 492

– 1 030

X Noot
1

Het gaat hier met name om zogenaamde garanties voor bouwprojecten in het onderwijs (schatkistbankieren).

X Noot
2

In de middelen voor «Reguliere bekostiging» zijn ook enkele posten voor overige uitgaven verwerkt.

X Noot
3

De middelen voor 2006 t/m 2008 hebben ook betrekking op de universiteiten.

X Noot
4

Naast deze extra middelen uit het coalitieakkoord is in de «Reguliere bekostiging» (lumpsum) voor lectoren en kenniskringen voor 2010 een bedrag van € 57 miljoen opgenomen.

X Noot
5

De middelen voor het Deltaplan bèta/techniek hebben niet alleen betrekking op het hbo maar zijn onderwijsbreed.

X Noot
6

De middelen hebben betrekking op de sector hoger onderwijs.

X Noot
7

In verband met de samenvoeging van de directies Hoger Onderwijs en Studiefinanciering zijn de apparaatsuitgaven van beide directies vanaf 2009 samengevoegd.

Toelichting:

De realisatie van de uitgaven voor het hoger beroepsonderwijs ligt in 2010 € 97,6 miljoen hoger dan de vastgestelde begrotingsstand. De realisatie van de ontvangsten is € 1 miljoen lager dan geraamd.

De belangrijkste oorzaken van de hogere realisatie van de uitgaven zijn:

  • Reguliere bekostiging: Een verhoging van € 97,9 miljoen voor de toename van het aantal studenten in het hbo en een toevoeging van € 10 miljoen voor de medefinanciering van de realisatie van een brede hbo-voorziening in Flevoland.

  • Praktijkgericht onderzoek (Raak): Toevoeging van € 2,6 miljoen voor het programma Raak-internationaal (deze middelen waren begroot op artikel 7).

  • Ondernemerschap: Omdat de middelen in een gewijzigd kasritme beschikbaar worden gesteld is het budget in 2010 met € 7,5 miljoen verlaagd (het budget voor de jaren 2011 tot en met 2013 is met een gelijk bedrag verhoogd).

  • Nieuwe hbo-masteropleidingen: Een bedrag van € 8,4 miljoen is ingezet ter dekking van de ontwikkeling van het aantal studenten.

Tabel 6.4 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 7 (Bedragen x € 1 000)
      

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

3 531 959

3 656 718

3 784 930

4 052 409

4 009 600

3 890 901

118 699

Waarvan garantieverplichtingen

  

50 000

115 000 1

  

Programma-uitgaven

3 396 597

3 511 532

3 676 678

3 781 800

3 822 986

3 809 083

13 903

         

Studenten volgen onderwijs, en (wetenschappelijk) personeel doet onderzoek, in voldoende toegeruste instellingen voor hoger onderwijs

3 380 433

3 481 375

3 636 794

3 740 028

3 761 782

3 740 412

21 370

Reguliere bekostiging (lumpsum)

3 374 433

3 475 375

3 628 327

3 728 322

3 740 196

3 714 826

25 370

Geesteswetenschappen

   

2 128

6 660

10 660

– 4 000

Alfa/Gamma-onderzoek (lumpsum)

6 000

6 000

8 467

9 578

14 926

14 926

0

         

Binnen- en buitenlandse studenten volgen hoger onderwijs, en (wetenschappelijk) personeel doet onderzoek, van hoge en excellente kwaliteit

13 469

17 883

26 299

32 049

39 801

47 268

– 7 467

Kwaliteitsverbetering docenten (lumpsum)

1 000

3 000

5 000

5 414

5 414

5 414

0

Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs («Ruim baan voor talent»)

1 567

382

     

Excellentie in onderwijs: binnen- en buitenlands talent (HSP)

4 650

4 800

11 112

11 385

10 331

10 331

0

Excellentie in onderwijs: binnen- en buitelands talent: FES (Sirius programma)

  

575

4 764

7 436

10 320

– 2 884

Excellentie in onderwijs: binnen- en buitelands talent: (Sirius programma)

    

4 000

4 000

0

Excellentie in onderwijs: binnen- en buitelands talent: (kwaliteit en bekostiging)

    

0

2 000

– 2 000

Nederlandse Instituten in het Buitenland (NIB's), Netherlands Education Support Offices (NESO's), Beeldmerk

3 057

6 331

6 242

7 116

6 816

6 816

0

Internationaliseringsagenda

    

2 917

5 500

– 2 583

Noodfonds voor internationale hulpacties

1 000

1 000

1 000

1 000

1 000

1 000

0

Internationale samenwerking en beurzenprogramma's

2 195

2 370

2 370

2 370

1 887

1 887

0

         

Studenten volgen zonder drempels het hoger onderwijs dat het best past bij hun talenten en specifieke behoeften, en worden gestimuleerd om hun opleiding succesvol af te ronden

2 695

2 208

3 519

2 657

15 337

15 337

0

Minder uitval en kwaliteitsimpuls (lumpsum)

  

1 407

2 322

15 337

15 337

0

Verhogen studierendement Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond (lumpsum)

       

Verhoging deelname studenten met een handicap

2 695

2 208

2 112

335

   
         

De samenleving (bedrijven en maatschappelijke organisaties) benut optimaal de kennis van het hoger onderwijs- en onderzoek en vice versa

0

10 066

10 066

7 066

6 066

6 066

0

3 TU's samenwerking

 

10 066

10 066

7 066

6 066

6 066

0

3 TU's samenwerking

       

Sectorplan Natuur- en scheikunde

       

Ontvangsten

1 478

11 508

11 645

13 894

13 877

16 402

– 2 525

X Noot
1

Het gaat hier met name om zogenaamde garanties voor bouwprojecten in het onderwijs (schatkistbankieren).

Toelichting:

De realisatie van de uitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs ligt in 2010 € 13,9 miljoen hoger dan de vastgestelde begrotingsstand. De realisatie van de ontvangsten is € 2,5 miljoen lager dan geraamd.

Hieronder worden de grootste verschillen toegelicht.

  • Reguliere bekostiging: Het verschil ad € 25,4 miljoen wordt verklaard door:

    • een verhoging van € 27,4 miljoen voor de toename van het aantal studenten in het wetenschappelijk onderwijs,

    • een verlaging van € 2,0 miljoen voor diverse bijstellingen.

  • Geesteswetenschappen: Het betreft hier een overboeking van € 4,0 miljoen naar artikel 16 «Onderzoek en wetenschapsbeleid» in verband met een via NWO beschikbaar te stellen bijdrage voor het programma «Promoties in de Geesteswetenschappen» waarmee uitvoering wordt gegeven aan een van de aanbevelingen uit het rapport «Duurzame Geesteswetenschappen».

  • Excellentie in onderwijs: binnen- en buitenlands talent: FES (Sirius programma): De verlaging met € 2,9 miljoen laat zich verklaren door gerealiseerde subsidietoekenningen in 2009 en 2010. Op basis van deze toekenningen dient de meerjarenraming voor dit programma te worden geactualiseerd en zal het bedrag van € 2,9 miljoen in latere jaren tot uitkering komen.

  • Excellentie in onderwijs: binnen- en buitenlands talent (Kwaliteit en bekostiging): De € 2,0 miljoen die was geraamd in het kader van de koppeling van kwaliteit en bekostiging worden niet toegevoegd aan de rijksbijdrage van de universiteiten, maar ingezet voor de dekking van de studentenstijging.

  • Internationaliseringsagenda: Het betreft hier een overboeking naar artikel 6 «Hoger beroepsonderwijs» in verband met de financiering van het programma Raak-internationaal.

Ontvangsten: De verlaging ad € 2,5 miljoen wordt verklaard door een hogere realisatie van € 0,4 miljoen, veroorzaakt door niet geraamde afrekeningen van batige saldi van afgeronde projecten, een verlaging van € 2,9 miljoen in verband met een desaldering met de uitgaven in het kader van de FES-projecten «Excellentie in onderwijs».

6.3 Operationele beleidsdoelstelling
6.3.1 Studenten volgen onderwijs, en (wetenschappelijk) personeel doet onderzoek, in voldoende toegeruste instellingen voor hoger onderwijs

Doelbereiking

Het stelsel van hoger onderwijs en onderzoek is zodanig toegerust dat voldaan is aan de door de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) gestelde toegankelijkheids-, doelmatigheids- en kwaliteitseisen bij het verzorgen van hoger onderwijs en het verrichten van onderzoek.

In 2010 is een nieuw bekostigingssysteem ingevoerd (Staatsblad 2010, nr. 314), waarmee de rijksbijdrage voor hoger onderwijs per 2011 met name gebaseerd wordt op het aantal ingeschreven studenten en de diplomaopslag fors wordt verlaagd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 6.5 Kengetallen

(x 1 000)

Realisatie 2006/07

Realisatie 2007/08

Realisatie 2008/09

Realisatie 2009/10

Realisatie 2010/11

1.

Eerstejaars aantal studenten (excl. «groen onderwijs»)

     
 

Hbo-voltijd

78,2

80,7

82,9

88,1

88,4

 

Hbo-deeltijd

13,2

12,5

13,3

13,8

13,2

 

Wo

41,4

43,5

45,5

50,1

49,5

2.

Ingeschreven aantal studenten (excl. «groen onderwijs»)

     
 

Hbo-voltijd

294,8

304,1

312,4

330,1

344,0

 

Hbo-deeltijd

59,2

58,8

60,3

62,9

65,2

 

Wo

202,7

206,8

214,0

226,0

233,7

3.

Gediplomeerden (excl. «groen onderwijs»)

     
 

Hbo-voltijd

49,4

50,2

51,5

51,8

 

Hbo-deeltijd

13,3

13,4

12,3

12,2

 

Wo

29,5

27,2

27,5

29,1

Bron: 1 cijfer HO, tellingen 1 oktober 2010 (conform OCW-referentieraming)

     
   

Realisatie 2007

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Realisatie 2010

 

4.

Onderwijsuitgaven per student

     
 

Hbo

5.6

5.8

5.9

6,2

 
 

Wo

5,8

5,9

5,8

5,9

 

Toelichting:

  • 4. Onderwijsuitgaven per student in constante prijzen 2010 (dat wil zeggen gecorrigeerd voor de uitgekeerde loon- en prijsbijstelling). De twee belangrijkste oorzaken voor de stijging van de onderwijsuitgaven in 2010 (ten opzichte van 2009) zijn:

    • a) de beschikbaarstelling van de oploop 2010 van de enveloppemiddelen uit het Coalitieakkoord Balkenende IV, en

    • b) de oploop in 2010 van de middelen die bij voorjaarsnota 2006 zijn toegekend voor de verdere versterking van de kenniseconomie en het innovatief vermogen van Nederland.

6.3.2. Binnen- en buitenlandse studenten volgen hoger onderwijs, en (wetenschappelijk) personeel doet onderzoek, van hoge en excellente kwaliteit

Doelbereiking

In het kader van het «rode loper-initiatief» uit de internationaliseringsagenda «Het Grenzeloze Goed» is per 1 november 2010 het project «Rode Loper» gestart ter stroomlijning van de administratieve processen op het terrein van de oriëntatie, aanmelding en toelating van internationale studenten in het Nederlands hoger onderwijs. In dit project werken Nuffic, IND, DUO, Studielink, Studiekeuze123, HBO-raad, VSNU en Kences samen aan een verbeterde ketenaanpak. De eindrapportage wordt verwacht in juli 2012. Verder heeft het Huygens-beurzenprogramma bijgedragen aan de ingaande en uitgaande mobiliteit van excellente Nederlandse en buitenlandse studenten. De Netherlands Education Support Offices (NESO’s) bieden daarnaast een goede infrastructuur om het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland te promoten en niet-EERstudenten naar Nederland te trekken. In dit kader voert de Nuffic in 2011 het «Holland Alumni netwerk-project» uit dat ten doel heeft de Holland alumninetwerken in de tien NESO-landen te versterken. Dit ter bevordering van de positie van het Nederlandse hoger onderwijs in deze landen en ter ondersteuning van de Nederlandse hogeronderwijsinstellingen bij de kwaliteit van hun internationale alumnibeleid. Ook kunnen evaluaties van alumni over de door hun gevolgde opleidingen een positieve impact op de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs hebben. Ten slotte is een onderzoek gestart naar de ingaande en uitgaande studentenmobiliteit en stafmobiliteit. Dit onderzoek richt zich niet alleen op kwantiteit maar ook op kwaliteit van de mobiliteitsstromen. De resultaten van dit onderzoek worden verwacht in juni 2011.

Toelichting:

Kwaliteit en bekostiging

Van de middelen voor kwaliteit en bekostiging is in 2010 € 2 miljoen ingezet voor de uitbreiding van het Sirius Programma. De resterende € 2 miljoen die aanvankelijk was begroot voor het op kleine schaal uitvoeren van experimenten met het koppelen van kwaliteit en bekostiging, is (via een kasschuif) ingezet voor de dekking van de toename van het aantal studenten (zie tabel 2 van de Beleidsagenda van de Begroting 2011; kamerstuk, 32 500 VIII, nr. 2).

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 6.6 Indicatoren

Indicator Kwaliteit en excellentie

Basis waarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streef waarde

Realisatie 2010

1.

Percentage hbo-docenten dat minimaal beschikt over een mastergraad 1

50% (waarvan 3,7% PhD)

57%, (waarvan 4,8% PhD)

63%, (waarvan 7,7% PhD)

70% 2, (waarvan 10,0% PhD)

 

peildatum: 2007

peildatum: 2008

peildatum: 2009

peildatum: 2014

 

Bron: POMO-onderzoek van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

     

2.

Percentage studenten dat als «gemotiveerd» kan worden beschouwd

18,0%

18,3%

17,7%

 

peildatum: 2004

peildatum: 2008

peildatum: 2009

  

3.

Studietijd, contacturen en schaal

     
 

a.

Onderwijsintensiteit: gem. tijdsbesteding aan studiegerelateerde activiteiten in uren per week (perceptie student)

     
 

Hbo

33

34

35

 

Wo

31

32

33

 

b.

Onderwijstijd: gem. aantal uren per week (contacturen; perceptie student)

     
 

Hbo

13

14

14

 

Wo

11

14

13

Bron: Studentenmonitor 3

peildatum: 2005

peildatum: 2008

peildatum: 2009

  
 

c.

Student/stafratio

     
 

Hbo: student/

onderwijzend personeel

25,0

22,7

23,3

 

Wo: student/

wetenschappelijk personeel

9,2

10,1

10,3

Bron: Kerncijfers

peildatum: 2004

peildatum: 2008

peildatum: 2009

  

4.

Aantal Nederlandse instellingen in top 100 van beste instellingen ter wereld

2 in top 100

2 in top 100 waarvan 1 in top 50

2 in top 100 waarvan 1 in top 52

3 in top 100 en hoogste omhoog

2 in top 100, beide 2 plaatsen gestegen

Bron: Sjanghai-ranking

peildatum: 2005

peildatum: 2008

peildatum: 2009

peildatum: 2011

peildatum: 2010

Indicator Internationalisering diplomamobiliteit

     

5.

Ho-studenten uit het buitenland in NL (instroom): percentage van de totale Nederlandse ho-studentenpopulatie

4,5%

6,9%

7,4%

7,4% 4

Bron: IMON-monitor 2009 (NUFFIC, Europees Platform, Cinop)

peildatum: 2003/2004

peildatum: 2007/2008

peildatum: 2009/2010

peildatum: 2010

 

6.

Percentage Nederlandse studenten dat een opleiding in Nederland volgt en een deel hiervan in het buitenland doet

14% (hbo 12%; wo 17%)

12% (hbo 10%; wo 14%)

16% (hbo 14%; wo 19,%)

25%

Bron: Studentenmonitor

peildatum: 2007

peildatum: 2008

peildatum: 2009

peildatum: 2013

 
X Noot
1

De meerjarenafspraken tussen OCW en de HBO-raad vormen het uitgangspunt voor deze indicator.

In 2011 wordt het arrangement van de meerjarenafspraken, op basis van de voortgangsrapportage en de evaluatie van de Inspectie, geëvalueerd.

X Noot
2

In het convenant «LeerKracht van Nederland» is afgesproken dat hogescholen er naar streven dat 70% van de docenten in 2014 over een mastergraad beschikt. Daarnaast is afgesproken dat hogescholen ernaar zullen streven dat 10% van de docenten in 2017 beschikt over een PhD dan wel in een promotietraject participeert.

X Noot
3

Doordat er in 2010 geen Studentenmonitor is uitgevoerd, zijn deze indicatoren niet geactualiseerd.

X Noot
4

De streefwaarde is eerder gerealiseerd dan verwacht. Dit wordt grotendeels veroorzaakt door verdubbeling van het budget voor het HSP-programma.

Toelichting:

  • 2. en 3. Deze gegevens zijn gebaseerd op de Studentenmonitor, en dus op ondervraging van studenten. Deze indicatoren geven dan ook de percepties van de studenten weer.

6.3.3 Studenten volgen zonder drempels het hoger onderwijs dat het beste past bij hun talenten en specifieke behoeften, en worden gestimuleerd om hun opleiding succesvol af te ronden

Doelbereiking

Om de Nederlandse bevolking beter en hoger op te leiden, liggen er specifiek voor het hoger onderwijs de volgende opdrachten:

  • een goede doorstroom binnen het onderwijs;

  • minder uitval uit het hoger onderwijs;

  • een leven lang leren.

Deze vormen de basis van een gezonde kenniseconomie en een goed opgeleide beroepsbevolking.

De meerjarenafspraken studiesucces en kwaliteit zijn door de hoger onderwijsinstellingen geïmplementeerd door activiteiten op te zetten om onder andere rendementen te verbeteren en uitval tegen te gaan.

In de eerste helft van 2011 wordt de voortgangsrapportage van de meerjarenafspraken naar de Tweede Kamer gestuurd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 6.7 Indicatoren

Indicator

Basis

waarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streef

waarde

Realisatie 2010

1.

Voor het wo 1, 2

Percentage studie-uitval (uit wo) en studie-switchers (binnen wo) na het (verwijzende en bindende) eerste bachelorjaar in bachelor-2 en 3

12 % 3

(studenten die zijn gestart met studeren in 2004)

12%

(studenten die zijn gestart met studeren in 2005)

11%

(studenten die zijn gestart met studeren in 2006)

6%

 

peildatum: 2007

peildatum: 2008

peildatum: 2009

peildatum: 2011

 

2.

Percentage studenten (herinschrijvers na het eerste studiejaar) dat in vier jaar de bachelorfase afrondt1, 2

47 %

(studenten die zijn gestart met studeren in 2003)

48 %

(studenten die zijn gestart met studeren in 2004)

51 %

(studenten die zijn gestart met studeren in 2005)

>70%

Bron: 1 cijfer HO/VSNU

peildatum: 2007

peildatum: 2008

peildatum: 2009

peildatum: 2014

 

3.

Voor het hbo1, 2:

Rendement van studenten (herinschrijvers na het eerste studiejaar3 na 6 jaar studie

77%

(studenten die zijn gestart met studeren in 2001)

76%

(studenten die zijn gestart met studeren in 2003)

90%

Bron: 1 cijfer HO/HBO-raad

peildatum: 2007

peildatum: 2008

 

peildatum: 2013

 

4.

Studierendement na 6 jaar van voltijdstudenten hbo en wo 4

     
 

Hbo autochtoon

66,2%

67,4%

67,0%

65,5%

 

Hbo student met een niet–westerse achtergrond

48,0%

51,0%

51,7%

50,2%

 

Wo autochtoon

47,5%

47,1%

44,0%

42,3%

 

Wo student met een niet-westerse achtergrond

35,0%

35,2%

35,2%

33,5%

Bron: DUO: 1 cijfer HO/DUO

peildatum: 2006 cohort hbo/wo 2000

peildatum: 2008 cohort 2002

peildatum: 2009 cohort 2003

peildatum: 2014 (zie toelichting)

peildatum: 2010 cohort 2004

X Noot
1

De meerjarenafspraken vormen het uitgangspunt voor de indicatoren 1 t/m 3 inzake verhogen van het studiesucces en kwaliteit in de bachelorfase. De basiswaarde voor de meerjarenafspraken is het jaar 2007.

X Noot
2

Het gaat bij de indicatoren 1 t/m 3 steeds om studenten die zich na het eerste studiejaar opnieuw hebben ingeschreven in het wo (indicator 1 en 2) dan wel in het hbo (indicator 3). Wanneer we het cohort 2008 bekijken, gaat het dus om de studenten die gestart zijn in 2008, maar die in 2009 nog steeds waren ingeschreven. Van die overgebleven groep is naar switchgedrag, uitval en rendement gekeken. De reden om naar deze «herinschrijvers» te kijken, en niet naar het totale start-cohort is om recht te doen aan de oriënterende, selecterende en verwijzende functie van het eerste studiejaar.

X Noot
3

In de meerjarenafspraak met de HBO-raad is afgesproken dat er gekeken zal worden naar studenten in de post-propedeutische fase, in plaats van herinschrijvers na het eerste studiejaar. Vanwege onvolkomenheden in de registratie is dat op dit moment nog lastig te berekenen, en wordt gewerkt met herinschrijvers na het eerste studiejaar.

X Noot
4

Uitgangspunt voor de berekening van het studierendement na 6 jaar is de strategische agenda. Een cohort eerstejaars in hbo of wo wordt gevolgd tot een hbo-bachelordiploma (voor het hbo-cohort) of een wo-master/doctoraaldiploma (voor het wo-cohort) is gehaald en zolang er een ononderbroken inschrijving is in het ho. Studenten die overstappen van hbo naar wo, of omgekeerd, en daar een diploma halen, zitten niet in de telling.

Toelichting:

  • 4. Streefwaarde: Het rendement van Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond is in 2014 zoveel mogelijk gelijk aan Nederlandse studenten met een westerse achtergrond. Deze streefwaarde geldt niet landelijk. Met de 5 multisectorale hogescholen in de Randstad zijn afspraken gemaakt over het verhogen van het rendement van Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond.

6.3.4 De samenleving (bedrijven en maatschappelijke organisaties) benut optimaal de kennis van het hoger onderwijs en onderzoek en vice versa

Doelbereiking

De ambitie van Nederland om te horen tot de beste kenniseconomieën van de wereld is hoog. Hiervoor is een krachtig hoger onderwijs noodzakelijk. Het moet een hoog niveau van kennis en onderzoek genereren. Het moet innovatieve arbeidskrachten opleveren die hun omgeving analyseren en verbeteringen kunnen voorstellen.

Het kabinet stimuleert hiertoe interactie tussen het hoger onderwijs en de arbeidsmarkt, en focus en massa in wetenschappelijke opleidingen en onderzoek. In het hbo worden daartoe lectoraten gestimuleerd, Raak-subsidies (Regionale Aandacht en Actie voor Kenniscirculatie) voor praktijkgericht onderzoek ingezet, tijdelijk nieuwe hbo-masters mogelijk gemaakt en ondernemerschap gestimuleerd. In het wo wordt ingezet op de bundeling van krachten van de 3TU’s en het sectorplan natuur- en scheikunde.

Toelichting:

  • HBO-masters

    Voor 2010 was in totaal € 10,5 miljoen begroot. De geraamde realisatie van de goedgekeurde aanvragen bedraagt in 2010 € 1,1 miljoen. De resterende middelen zijn (via een kasschuif) vrijwel geheel ingezet voor de dekking van de toename van het aantal studenten (zie tabel 2 van de Beleidsagenda van de Begroting 2011; kamerstuk, 32 500 VIII, nr. 2). In 2009 en 2010 zijn in drie rondes in totaal 20 aanvragen voor nieuwe hbo-masters ontvangen. Hiervan zijn er 10 goedgekeurd, 9 afgewezen en is er 1 aanvraag voorwaardelijk goedgekeurd.

  • Ondernemerschap

    De geraamde € 15 miljoen wordt niet, zoals in de Begroting 2010 vermeld, beschikbaar gesteld over de jaren 2010 en 2011, maar gespreid over de jaren 2010 tot en met 2013. In 2010 bedroeg de realisatie € 0,5 miljoen. De beoogde (verdere) investeringen in netwerken om kennisuitwisseling tussen onderwijsinstellingen en ondernemers in de regio te bevorderen, zijn overeenkomstig het gezamenlijk programma van OCW en EL&I «Onderwijs en ondernemerschap» uitgevoerd. Aan het landelijk ondernemerscertificaat is een andere invulling gegeven. Voor het mbo is een certificeerbare eenheid ondernemerschap ontwikkeld die met ingang van het schooljaar 2011–2012 uitgerold gaat worden. Voor het wo en hbo start de NVAO met de pilot bijzondere kenmerk Ondernemerschap. Deze middelen zijn via de begroting van het ministerie van EL&I beschikbaar gesteld.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 6.8 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde «peildatum»

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde

Realisatie 2010

Raak-regeling

     

Raak-mkb

     

1.

In projecten betrokken ondernemers

2 430

3 500

4 400 1

3 908

 

peildatum: 2007

 

peildatum: dec.2009

peildatum: 2011

peildatum: 2010

Raak-publiek

     

2.

In projecten betrokken professionals van publieke instellingen

1 073

1 500

2 5001

2 282

 

peildatum: 2007

 

peildatum: 2009

peildatum: 2011

peildatum: 2010

Samenhang Raak-lectoren

     

3.

Percentage Raak-projecten met lectoraatsdeelname

85%

95%

95%

96%

Bron: SIA

peildatum: 2006

 

peildatum: 2009

peildatum: 2011

peildatum: 2010

Deltaplan bèta/techniek 2

     

4.

Percentage instroom t.o.v. 2000

     
 

Hbo

0%

0%

7,5%

8,2%

 

Wo

0%

38,3%

51,7%

47,2%

 

Totaal hbo+wo (gewogen gemiddelde)

0%

11,9%

21,2%

20,2%

 

peildatum: 2000

peildatum: 2008

peildatum: 2009

peildatum: 2010

peildatum: 2010

5.

Percentage uitstroom t.o.v. 2000 3

     
 

Hbo

0%

– 4,5%

– 3,1%

15%

– 4,2%

 

Wo

0%

32,6%

34,6%

15%

40,9%

 

Totaal hbo+wo (gewogen gemiddelde)

0%

5,5%

7,0%

15%

7,9%

Bron: DUO: 1 cijfer HO

peildatum: 2000

peildatum: 2008

peildatum: 2009

peildatum: 2010

peildatum: 2010

X Noot
1

De streefwaarden zijn aangepast omdat bij het vaststellen van de streefwaarden uitgegaan was van mogelijke continue groei, die gezien de aard van de projecten niet realistisch is. De aangepaste streefwaarden zijn tot stand gekomen op basis van een voorspelling van het aantal nieuwe projecten en betrokken professionals/ondernemers op basis van voorgaande/al lopende projecten.

X Noot
2

Door administratieve vertragingen en technische correcties, waaronder wijzigingen in de CROHO-indeling van opleidingen, kunnen de cijfers iets afwijken van eerder gepubliceerde cijfers. Bovendien was in de telling 2009 ten onrechte de transnationale Universiteit Limburg (tUL) meegeteld.

X Noot
3

Door administratieve vertragingen en technische correcties, waaronder wijzigingen in de CROHO-indeling van opleidingen, kunnen de cijfers iets afwijken van eerder gepubliceerde cijfers. Bovendien was in de telling 2009 ten onrechte de transnationale Universiteit Limburg (tUL) meegeteld.

Toelichting:

De indicator gemiddelde omvang kenniskring is niet meer opgenomen. Gebleken is dat er geen eenduidige definitie bestaat van een kenniskring. Dit maakt de beschikbare gegevens onvergelijkbaar met elkaar.

6.4 Overzicht afgeronde onderzoeken
Tabel 6.9 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
 

Onderzoek of Onderwerp

AD of OD

A. Start

B. Afgerond

Vindplaats

Beleidsdoorlichting

Kennisfunctie hoger onderwijs 2001–2008 (Raak/Lectoren/Kenniskringen)

OD 4

A 2008

B 2010

www.overheid.nl, Kamerstuk 31 511, nr. 5

 

Internationalisering

OD 2

A 2010/2011

B 2010/2011

PM

Effectenonderzoek ex post

geen

   

Overig evaluatieonderzoek 1

Pilots Associate Degree

OD 1

A 2009

B 2010

Kamerstuk 31 288, nr.152

 

Deelname studenten met een handicap

OD 3

A 2009

B 2010

april 2011 gereed

 

Deltaplan bèta-techniek

OD 4

A 2010

B 2011

nog niet gestart

 

Studentenmonitor 2

onder andere OD 2

Jaarlijks

www.studentenmonitor.nl

 

Project Onderwijs-Arbeidsmarkt (POA)

AD

Jaarlijks

www.roa.unimaas.nl

X Noot
1

Wat onder overig evaluatieonderzoek staat, is niet in alle gevallen een evaluatieonderzoek.

X Noot
2

Bezien wordt of de studentenmonitor in de huidige vorm nog jaarlijks wordt gepubliceerd of dat de frequentie van verschijnen en de inhoud veranderen.

ARTIKEL 8. INTERNATIONAAL BELEID

8.1 Algemene doelstelling: bevorderen van internationale samenwerking, om daarmee de kwaliteit van onderwijs, cultuur en wetenschap een impuls te geven en de internationale competenties van studenten, docenten, kunstenaars en wetenschappers te vergroten

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Ook in 2010 is verder gewerkt aan de internationale oriëntatie en competenties van de generaties van de toekomst. Dit is gebeurd door educatieve, culturele en wetenschappelijke uitwisseling en samenwerking. Deze samenwerking vond plaats in EU-verband, met multilaterale organisaties zoals de UNESCO en via bilaterale samenwerking.

  • Inzet van instellingen, organisaties, lerenden, docenten, wetenschappers en kunstenaars zelf.

  • De buitenlandpolitieke situatie.

Externe factoren

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

In het verleden en ook nog bij de opstelling van de begroting 2011 zijn binnen het internationaal beleid twee operationele doelstellingen 43 gehanteerd met daaraan gekoppeld een aantal prestatie-indicatoren, afkomstig uit de zogenoemde IMON-monitor (Monitor «Internationale Mobiliteit in het Onderwijs in Nederland»). Inmiddels moet worden geconstateerd dat de combinatie van beleidsdoelstellingen en prestatie-indicatoren in ieder geval op internationaal terrein weinig zinvol is. Het is vrijwel niet mogelijk om op internationaal terrein – met daarop vele externe actoren en factoren, die nauwelijks tot niet beheersbaar zijn – doelstellingen en ambities voldoende SMART te formuleren.

Wel zijn in beperkte mate gegevens beschikbaar over internationale mobiliteit van scholieren, studenten, docenten etc. Deze gegevens zijn echter te beperkt in reikwijdte om als betrouwbare indicatoren te kunnen fungeren. De betreffende gegevens zijn opgenomen in de eerdergenoemde publicatie «Internationale Mobiliteit in het Onderwijs in Nederland» (IMON), die wordt opgesteld door de organisaties die mobiliteitsprogramma’s uitvoeren (Nuffic, CINOP en Europees Platform).

Het IMON-rapport over het jaar 2009 is per brief van 10 augustus 2010 (kamerstuk 32 123 VIII, nr. 150) aan de Voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden. In de IMON-monitor is per onderwijssector aangegeven wat basiswaarden, actuele waarden en streefwaarden zijn op stelselniveau, voor zover het althans mobiliteit betreft. In de IMON-monitor is voorts een verdieping te vinden met informatie over verschillen tussen landen, instellingen en opleidingen.

8.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 8.1 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 8 (Bedragen x € 1 000)
  

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

HGIS realisatie

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

2010

Verplichtingen

17 815

17 794

28 899

29 277

57 293

22 734

34 559

1 054

Waarvan garantieverplichtingen

       

Totale uitgaven

16 507

18 083

18 849

24 418

23 813

26 317

– 2 504

1 054

          

Programma-uitgaven

13 592

15 050

16 329

21 364

20 794

23 434

– 2 640

1 054

          

Stimuleren van internationalisering, grensoverschrijdende mobiliteit en institutionele samenwerking teneinde de internationale competenties van lerenden, docenten, kunstenaars en wetenschappers te vergroten

8 802

9 576

10 658

10 889

10 546

10 596

– 50

590

Mobiliteitsprogramma's

6 312

6 318

7 885

7 906

7 736

7 767

– 31

 

Bilaterale samenwerking met andere landen

2 490

3 258

2 773

2 983

2 810

2 829

– 19

590

          

In internationaal verband waarbogen van de OCW-belangen en benutten van internationale kennis voor de kwaliteit van nationaal beleid

4 790

5 474

5 671

6 482

5 939

6 208

– 269

464

OCW-vertegenwoordiging in het buitenland

1 436

1 764

1 783

1 660

1 895

2 100

– 205

150

Participeren in multilaterale organisaties

3 044

3 088

3 263

3 427

3 376

3 455

– 79

 

Stimuleren van internationale uitwisseling van kennis en cultuur, beleidsonderzoek en benchmarking

310

622

625

1 395

668

653

15

314

          

Het integreren van de BES-eilanden in Nederland voor wat betreft de OCW – beleidsterreinen en het onderhouden van de relaties met de andere landen in het Koninkrijk

   

3 993

4 309

6 630

– 2 321

 

Verbetering van het onderwijs op de BES-eilanden

   

3 043

4 049

5 680

– 1 631

 

Studiefinanciering Nederlandse Antillen en Aruba

   

950

260

950

– 690

 
          

Apparaatsuitgaven

2 915

3 033

2 520

3 054

3 019

2 883

136

 
          

Ontvangsten

81

842

430

84

183

99

84

 

Toelichting:

Op het artikel is in het jaar 2010 € 2,5 miljoen minder gerealiseerd dan begroot. Een aantal begrotingsmutaties liggen hieraan ten grondslag.

Deze lagere uitgaven betreffen het saldo van een verhoging van de uitgaven met € 3 miljoen bij de 1e suppletoire begroting 2010 en een verlaging van € 5,4 miljoen bij de 2e suppletoire begroting 2010. Deze € 5,4 miljoen betreft het saldo van een verhoging van dit artikel met € 7,5 miljoen om bij te dragen aan de verbetering van de onderwijshuisvesting op de BES-eilanden en voor het dossier Leerwerktrajecten Nederlandse Antillen. Daarnaast is dit artikel verlaagd met € 12,9 miljoen. Deze middelen zijn overgeheveld van het jaar 2010 naar het jaar 2011.

In 2010 zijn met de drie bestuurscolleges op hoofdlijnen afspraken gemaakt over de bestemmingen van de bij BES beschikbare budgetten voor de verbetering van het onderwijs. De bedragen zijn in juni vastgelegd door middel van een transitieprotocol per eiland, ondertekend namens de gedeputeerde van het betreffende eiland en de SG OCW. Voor de daadwerkelijke aanwending dient overeenstemming te bestaan tussen OCW en het bestuur van het eiland. Daarbij dienen ook de scholen betrokken te worden, aangezien daar de aanwending over het algemeen dient neer te slaan. Hoewel op alle drie de eilanden voortgang is geboekt, is het niet gelukt om de beschikbare budgetten in zijn geheel in het jaar 2010 in te zetten. Op het grootste eiland – Bonaire, waaraan ook de grootste budgetten zijn toegezegd – is recentelijk substantiële vertraging ontstaan doordat (opnieuw) het bestuurscollege is gevallen. Dat heeft de inzet van de middelen in het jaar 2010 aanzienlijk bemoeilijkt. Bovendien moet in het maatschappelijk verkeer op de BES-eilanden rekening worden gehouden met een lager tempo dan we in Nederland zijn gewend en draagt ook de moeizame totstandkoming van interne besluitvorming bij aan een trager tempo van besteding van middelen.

Gelet op de achterstanden op het onderwijsgebied op de BES, onder andere betreft dat het achterstallig onderhoud van de onderwijshuisvesting, en het incidentele karakter van de voor de verbetering van het onderwijs beschikbare middelen, is een bedrag van € 12,9 miljoen overgeheveld van het jaar 2010 naar het jaar 2011.

Binnen het artikel hebben verschuivingen plaatsgevonden. De uitgaven voor een aantal onderdelen zijn lager uitgevallen dan geraamd.

In het jaar 2010 is een bedrag van € 0,1 miljoen gereserveerd voor de bijdrage van OCW aan het op te richten College voor de Rechten van de Mens. Deze bijdrage is in het jaar 2010 niet gerealiseerd. Het wetsvoorstel ligt bij de Tweede Kamer (kamerstuk 32 467). Door de val van het vorige Kabinet en de daarop volgende verkiezingen is deze wet vertraagd. Na de aanvaarding van de wet zal OCW de bijdrage verstrekken.

8.3 Internationale Uitgaven OCW- breed

Internationale uitgaven OCW

Het vergroten van internationale mobiliteit en grensoverschrijdende samenwerking tussen instellingen draagt in belangrijke mate bij aan de algemene beleidsdoelstelling. Het betreft beleid dat niet alleen op dit artikel wordt gerealiseerd. Veel internationaliseringsbeleid is elders ondergebracht binnen de OCW-begroting, derhalve is hieronder in de eerste plaats een overzicht opgenomen van de totale internationale uitgaven van OCW per beleidsartikel en daaraan gekoppeld welk deel daarvan deel uitmaakt van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS), gecoördineerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Tabel 8.2 Internationale uitgaven OCW (Bedragen x € 1 000)
 

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

HGIS realisatie

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

2010

Primair onderwijs (artikel 1)

15 806

16 522

17 657

19 198

22 008

18 286

3 722

 

Voortgezet onderwijs (artikel 3)

2 539

2 627

3 061

3 914

3 518

3 973

– 455

 

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

(artikel 4)

728

989

611

1 172

862

888

– 26

 

Hoger beroepsonderwijs

(artikel 6)

4 006

3 453

3 453

3 453

3 453

3 453

 

3 453

Wetenschappelijk onderwijs

(artikel 7)

72 340

78 606

84 906

86 428

86 503

86 599

– 96

61 814

Internationaal beleid (artikel 8)

13 592

15 050

16 329

17 371

16 485

16 804

– 319

1 054

Informatie en communicatietechnologie

(artikel 10)

100

100

      

Studiefinanciering (artikel 11)

577

14 401

10 378

4 363

2 162

49 852

– 47 690

 

Internationaal cultuurbeleid

(artikel 14) 1

2 430

       

Kunsten (artikel 14)

6 864

6 370

11 818

19 379

18 334

16 280

2 054

6 315

Cultureel erfgoed (artikel 14)

1 049

950

1 598

1 389

2 096

2 370

– 274

395

Media letteren en bibliotheken (artikel 15 en 14.02)

44 468

44 356

47 401

50 478

50 872

49 778

1 094

506

Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)

74 940

72 487

83 950

88 675

79 226

80 848

– 1 622

606

Totaal

239 439

255 911

281 162

295 820

285 519

329 131

– 43 612

74 143

X Noot
1

De gelden voor internationaal cultuurbeleid zijn met ingang van het jaar 2007 verdeeld over de artikelen 08, 14, en 15.

Toelichting:

De uitgaven op de Homogene groep internationale samenwerking (HGIS) maken deel uit van de totale realisaties in het jaar 2010. De beleidsprestaties zijn toegelicht bij de betreffende beleidsartikelen.

Voor de realisaties op artikel 11 Studiefinanciering geldt het volgende.

De internationale uitgaven aan studiefinanciering zijn voor 2010 begroot op € 49,9 miljoen. De gerealiseerde uitgaven zijn voor het grootste deel niet afzonderlijk te herkennen in de realisatiegegevens. Wel zijn de gerealiseerde uitgaven bekend voor de vergoeding aan inkomende studenten uit de EER, die op grond van een oude regeling vergoeding van het collegegeld krijgen (de Raulin-vergoeding). Die uitgaven zijn opgenomen in de tabel. Zie verder artikel 11 onderdeel 11.3.5 Stimuleren van internationale studentenmobiliteit.

8.4. De BES-eilanden

Een bijzondere taak betreft het integreren van de BES-eilanden in Nederland op het gebied van de OCW-beleidsterreinen en het onderhouden van de relaties met de andere landen in het Koninkrijk

Doelbereiking

Bonaire, Sint Eustatius en Saba (verder met «BES» aangeduid) zijn sinds 10 oktober 2010 «openbare lichamen» binnen Nederland, een rechtsvorm die te vergelijken is met die van een gemeente. De bewindslieden van OCW zijn vanaf die datum politiek (eind)verantwoordelijk geworden voor alle OCW-aangelegenheden op de BES. Het overnemen van deze verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden tegen de achtergrond van een rapport van de onderwijsinspectie in het najaar van 2008 waarin wordt geconstateerd dat het niveau van het onderwijs op de BES zeer laag is. Via een wetgevingstraject, waarbij de huidige landsverordeningen op de BES worden omgezet in (Nederlandse) wetten, zullen de bewindslieden beschikken over een wettelijke basis die hen in staat stelt de verbetering van het onderwijs daadwerkelijk ter hand te nemen. Gelet op de gewenste snelle verbetering van het onderwijs, wordt deze operatie beleidsrijk ingevuld. Het ministerie van BZK heeft dit proces rijksbreed gecoördineerd. Voor de onderwijssector is door OCW een verbeterprogramma gestart ter voorbereiding op de transitie. Hiervoor is bij voorjaarsnota voor de jaren 2009 en 2010 in totaal ruim € 12 miljoen (incidenteel) beschikbaar. Dit budget is gevoed doordat het ministerie van BZK het onderwijs- en jongerensamenwerkings- programma (OJSP) voor wat betreft de BES aan OCW heeft overgedragen (voor de jaren 2009 en 2010 in totaal € 4,6 miljoen). Verder heeft de ministerraad incidentele middelen beschikbaar gesteld voor het realiseren van zichtbare verbeteringen op het terrein van onderwijs (voor de jaren 2009 en 2010 in totaal € 8 miljoen). In het kader van het verbeterprogramma onderwijs zijn in 2009 en 2010 middelen besteed aan een aantal projecten waarmee concrete en zichtbare resultaten zijn geboekt.

  • In het voortgezet onderwijs zijn schoolboeken aangeschaft, zodat de leerlingen hier (gratis) over kunnen beschikken.

  • In het funderend onderwijs en voortgezet onderwijs zijn toetsen afgenomen om te bepalen wat het onderwijsniveau is.

  • De gegevens zijn vervolgens door onderwijsdeskundigen geanalyseerd waarbij nagegaan is welke aanpak het beste is om de lees- en rekenprestaties van de leerlingen te verbeteren.

  • Er zijn toetsen aangeschaft voor het LeerlingVolgSysteem (LVS) voor het funderend onderwijs alsmede het Volg en Advies Systeem (VAS) voor het voortgezet onderwijs.

  • Alle scholen op de BES hebben middelen gekregen voor het aanschaffen van remediërend en aanvullend onderwijsmateriaal.

  • Er is budget verstrekt voor het laten volgen van cursussen met het oog op het versterken van de zorgstructuur.

  • De opzet van een zorgstructuur voor het onderwijs is gestimuleerd door de aanstelling van procesbegeleiders op elk eiland mogelijk te maken.

  • Diverse projecten ter verbetering van de huisvesting van de scholen zijn opgestart en parallel is gewerkt aan een overkoepelend masterplan huisvesting scholen BES voor alle scholen op de drie eilanden. Met name als gevolg van het feit dat de grootste kosten voor bouwprojecten niet in het begin van de projecten vallen, is een kasschuif aangevraagd voor een aanzienlijk deel van het in 2010 beschikbare budget.

De relaties met de andere landen in het Koninkrijk

Met Aruba zijn de afspraken over de bijdrage van Nederland aan het onderwijs op Aruba geactualiseerd. Daarbij zijn afspraken gemaakt over de alternatieve aanwending van het budget 2010 in het onderwijs, gelet op de voldoende aanwezigheid in dat jaar van middelen voor de stimulering van studeren in de regio. Als gevolg van het opheffen van het Land Nederlandse Antillen en het ontstaan van de Landen Curaçao en St. Maarten aan het einde van het jaar (10–10-2010) zijn er geen nieuwe afspraken met Land Nederlandse Antillen meer gemaakt. Met Curaçao en St. Maarten zijn in 2010 geen nieuwe afspraken gemaakt. Wel is reeds verkend hoe de rol van het Land Nederlandse Antillen over te nemen.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Aangezien het onderhavige project van beperkte duur is – na de transitie wordt het OCW-beleid op de BES geïntegreerd in de reguliere processen – heeft dit artikelonderdeel slechts betrekking op de jaren 2009 en 2010. Het hanteren van prestatie-indicatoren is daarmee hier weinig zinvol. De onderwijsinspectie heeft in het najaar van 2008 vastgesteld dat bijna alle scholen op de BES, naar Nederlandse maatstaven, als «zeer zwak» kunnen worden gekwalificeerd. Op basis van de bevindingen van de inspectie is de volgende doelstelling van het verbeterprogramma geformuleerd: Verhoging van de leerprestaties van alle leerlingen op de BES-eilanden in de kernvakken tot een niveau dat naar Nederlandse maatstaven aanvaardbaar is. De eerste uitkomsten van het evaluatie onderzoek naar de effecten van de onderwijsverbetering op de BES worden pas bekend na 2010.

8.5 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
Tabel 8.3 Overzicht afgeronde onderzoeken
 

Onderzoek onderwerp

AD of OD

Start

Afgerond

Vindplaats

Effectenonderzoek ex post

Scholensamenwerking met (voorheen) Nederlandse Antillen en Aruba (KANS)

OD 8.3.1

2010

2010

 

Overig evaluatieonderzoek

Internationale mobiliteit

OD 8.3.1

2010

2010

Internationaliseringsmonitor Onderwijs Nederland (IMON) http:/www.nuffic.nl

 

Frans-Nederlandse Academie

OD 8.3.1

2010

2010

 
 

Duitsland Instituut

OD 8.3.1

2010

2010

 
 

Interim Evaluatie LevenLangLeren programma

OD 8.3.1

2010

2010

 
 

Fulbright Beurzen

OD 8.3.1

2010

2010

 

ARTIKEL 9. ARBEIDSMARKT- EN PERSONEELSBELEID

9.1 Algemene doelstelling: de kwaliteit van het onderwijs wordt gewaarborgd door de beschikbaarheid van voldoende personeel van voldoende kwaliteit voor alle onderwijsdeelnemers

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Het afgelopen jaar is het aandeel vacatures in het onderwijs evenals 2009 gedaald door de ingezette beleidsmaatregelen en de gewijzigde economische omstandigheden. De onderwijsarbeidsmarkt blijft daarmee uit de gevarenzone (dat wil zeggen minder dan 1% vacatures). De in het actieplan «LeerKracht van de Nederland» en de kwaliteitsagenda «Krachtig meesterschap» ingezette beloningsmaatregelen (2010 € 461 miljoen) en maatregelen ter verbetering van de kwaliteit (2010 € 152 miljoen) helpen de onderwijswerkgevers om in de vraag naar goed opgeleide leraren te kunnen voorzien. In de komende jaren loopt de hoogte van deze investeringen nog aanmerkelijk op.

Externe factoren

Het onderwijs is afhankelijk van de inzet van leerlingen en studenten, ouders, docenten, schoolleiders, bestuurders, toezichthouders, brancheorganisaties, maatschappelijke organisaties, gemeenten en bedrijven (aansluiting arbeidsmarkt). De minister is daarom mede afhankelijk van de beschikbaarheid, capaciteiten en faciliteiten van deze actoren. Andere factoren die de minister beperkt kan beïnvloeden maar waarvan hij wel afhankelijk is, zijn:

  • De invloed van de conjunctuur op de onderwijsarbeidsmarkt en de loonontwikkeling;

  • Demografische ontwikkelingen in de leerlingenpopulatie en het lerarenbestand.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 9.1 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie

Realisatie

Streefwaarde

Realisatie 1

1.

Aantal openstaande vacatures voor leraren en managers in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneducatie, fte’s

900

(0,3%)

1 440

(0,7%)

1 120

(0,5%)

< 2 200

(< 1%)

800

(0,4%)

 

Bron: Arbeidsmarktbarometer po, vo, bve

Peildatum: 2006

Peildatum: 2008

Peildatum: 2009

Peildatum: 2010

Peildatum: 2010

2.

Aandeel lessen dat verzorgd wordt door benoembaar personeel

83%

83%

82%

≥ 83%

82%

 

Bron: IPTO

Peildatum: oktober 2006

Peildatum: oktober 2007

Peildatum: oktober 2008

Peildatum: oktober 2009

Peildatum: oktober 2009

X Noot
1

Realisatie op basis van de eerste drie kwartalen

Toelichting:

  • 1. Een arbeidsmarkt is dynamisch, en daar horen vacatures bij. Het is een natuurlijk verschijnsel op de arbeidsmarkt. Als er echter te veel vacatures zijn in verhouding tot het aantal werkenden, wordt het steeds moeilijker om met de zittende personeelsleden het onderwijsproces goed vorm te blijven geven. Het streven is om dit niet uit te laten stijgen boven 2 200 (in fte). Dit komt overeen met een onvervulde vacature-intensiteit van 1% (zie ook Nota Werken in het onderwijs 2011). Uit de situatie op de onderwijsarbeidsmarkt in de periode 2000–2003 is gebleken dat als het tekort van leraren en schoolleiders boven de 1% van de werkgelegenheid komt, de kwaliteit van het onderwijs in het geding komt. Het risico ontstaat dat lessen uitvallen en leerlingen naar huis worden gestuurd. Het gemiddeld aantal openstaande vacatures voor leraren en managers in de sectoren po, vo en bve is tot en met het derde kwartaal 2010 gedaald ten opzichte van 2009 (800 ten opzichte van 1 120). Het aantal vacatures als aandeel van de werkgelegenheid bedroeg daarmee in 2010 0,4%. De arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel was daarmee in kwantitatief opzicht in 2010 voldoende in evenwicht, de risicogrens van 1% werd niet overschreden.

  • 2. Onder benoembaar wordt verstaan:

    • Leraren die middels een getuigschrift hebben aangetoond dat ze aan de bekwaamheidseisen voldoen en dus volledig bevoegd zijn;

    • Leraren die nog niet aan de bekwaamheidseisen voldoen, maar volgens de wet tijdelijk onbevoegd mogen worden aangesteld (bijvoorbeeld zij-instromers en leraren in opleiding).

9.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 9.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 9 (Bedragen x € 1 000)
      

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

179 443

49 974

208 665

203 820

252 435

291 353

– 38 918

Waarvan garantieverplichtingen

      

Totale uitgaven

160 342

92 799

109 199

178 436

265 898

291 353

– 25 455

         

Programma-uitgaven

157 312

89 623

107 318

176 265

263 586

289 185

– 25 599

         

Zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende personeel

  

26 427

54 288

108 284

116 057

– 7 773

Een betere beloning

   

26 602

86 809

86 836

– 27

Arbeidsmarkt

  

2 782

7 447

4 325

11 000

– 6 675

Overige

  

23 645

20 239

17 150

18 221

– 1 071

         

Versterken van de positie van leraren en zorgen voor personeel van voldoende kwaliteit

  

78 403

118 952

152 225

170 329

– 18 104

Een sterker beroep

  

60 453

89 070

122 223

119 513

2 710

Een professionelere school

  

12 722

25 570

25 632

36 300

– 10 668

Overige

  

5 228

4 312

4 370

14 516

– 10 146

         

Programmakosten-overig

2 147

2 547

2 488

3 025

3 077

2 799

278

Uitvoeringsorganisatie DUO

2 147

2 547

2 488

3 025

3 077

2 799

278

         

Apparaatsuitgaven

3 030

3 176

1 881

2 171

2 312

2 168

144

Ontvangsten

463

1 818

1 344

7 620

4 688

0

4 688

* Door herformulering van de operationele doelstellingen zijn de uitgaven op instrumentniveau en/of het niveau van de operationele doelstelling in de jaren 2006 en 2007 niet meer te recontrueren.

Toelichting:

Het verschil tussen de oorspronkelijke begroting en de uitgavenrealisatie is € 25,5 miljoen. Hieronder worden de verschillen toegelicht:

  • Naar de bve-sector (artikel 4) is € 8,5 miljoen overgeboekt voor het personeelsbeleid in het mbo.

  • Naar de hbo-sector (artikel 6) is € 2,1 miljoen overgeboekt voor summercourses en de master leren&innoveren.

  • Om voor de beleidsonderwerpen risicoregio’s voortgezet onderwijs en de zij-instroom de beschikbare budgetten meerjarig in overeenstemming te brengen met de beoogde uitgaven is de begroting 2010 via intertemporele compensaties met € 4,2 miljoen verlaagd.

  • Vanuit het FES is voor de InnovatieImpuls Onderwijs een bedrag van € 2 miljoen aan het budget 2010 toegevoegd.

  • Tenslotte was op diverse onderdelen de realisatie lager dan geraamd (totaal € 12,7 miljoen); de belangrijkste posten waren de subsidieregeling voor de conciërges (€ 7,4 miljoen), die voor de zij-instroom (€ 2,0 miljoen) en de uitgaven op de kwaliteitsagenda voor het opleiden van leraren (€ 1,7 miljoen).

Als gevolg van de desaldering van de FES-middelen voor de InnovatieImpuls Onderwijs is op de ontvangsten € 2 miljoen geboekt. Daarnaast is € 1,8 miljoen ontvangen inzake door leraren terugbetaalde Lerarenbeurzen in verband met het voortijdig stoppen met hun opleiding. Het resterende bedrag op de ontvangsten van € 0,9 miljoen is binnengekomen door het afrekenen van in voorgaande jaren verstrekte (project-) subsidies.

9.3 Operationele beleidsdoelstelling
9.3.1 Zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende personeel

Doelbereiking

In 2010 is verder gewerkt aan de verbetering van de wervingspositie van de scholen. De investeringen in beloning en verbetering van de werking van de arbeidsmarkt zijn doorgezet. Ook in 2010 is daardoor de wervingspositie relatief ten opzichte van de markt verbeterd in termen van beloning. Ook het aandeel vacatures is ruim binnen de vastgestelde (veilige) marges gebleven. Uit monitoring blijkt dat de ter beschikking gestelde middelen voor de beloningsmaatregelen volledig daar terecht zijn gekomen waar ze behoren terecht te komen, en dat is bij de leraar (zie ook de Nota Werken in het Onderwijs 2011, kamerstuk 27 923, nr. 101).

Instrumenten

Betere beloning actieplan LeerKracht van Nederland

In de convenanten LeerKracht van Nederland (Staatscourant, 3 maart 2009, nr. 42) zijn afspraken gemaakt over de invoering van de functiemix per sector, de criteria voor het toekennen van promoties en het inkorten van de salarislijnen. In 2010 was € 374 miljoen beschikbaar voor het versterken van de functiemix en het inkorten van de carrièrelijnen (inclusief schaal-uitloopbedrag en toelage directeuren po). Deze middelen zijn toegevoegd aan de lumpsum van de instellingen in het po, vo, mbo en hbo. Aanvullend was voor de sectoren vo en mbo voor de versterking van de functie-/salarismix in de zogenaamde Randstadregio’s respectievelijk € 52,2 en € 34,6 miljoen beschikbaar. Deze zijn op grond van een ministeriële regeling (Staatscourant, 8 januari 2010, nr. 1014 voor vo en Staatscourant, 6 mei 2010, nr. 6926 voor mbo) in aanvulling op de lumpsum verstrekt aan instellingen in deze regio’s.

De afspraken uit de convenanten LeerKracht van Nederland zijn geformaliseerd in de decentrale onderwijscao’s. Doordat in 2010 het kabinet heeft besloten geen arbeidsvoorwaardenruimte te verstrekken aan alle overheidssectoren (waaronder ook het onderwijs) is de onderhandelingsruimte voor nieuwe cao’s beperkt. In 2010 zijn geen nieuwe onderwijs-cao’s gesloten; wel zijn de sociale partners in het mbo en hbo overeengekomen om de eerder afgesloten cao’s te verlengen.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 9.3 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie

Realisatie

Streefwaarde

Realisatie

1.

Het aandeel afgestudeerden aan de lerarenopleiding met een baan ( > 12 uur) in het onderwijs, half jaar na afstuderen:

     
 

primair onderwijs

78%

79%

84%

≥ 78%

83%

 

voortgezet onderwijs

75%

75%

75%

≥ 75%

73%

Bron: Loopbaanmonitor Ecorys

Peildatum:

Cohort 2005

Peildatum:

Cohort 2007

Peildatum:

Cohort 2008

Peildatum:

Cohort 2009

Peildatum:

Cohort 2009

2.

Ziekteverzuimpercentage

     
 

primair onderwijs

5,9%

6,1%

6,1%

≤ 5,9%

6,1%

 

speciaal onderwijs

6,3%

6,8%

6,7%

≤ 6,3%

6,7%

 

voortgezet onderwijs

5,0%

5,1%

5,0%

≤ 5,0%

5,1%

 

beroepsonderwijs en volwasseneducatie

5,8%

5,7%

5,8%

≤ 5,8%

5,8%

Bron: Regioplan Beleidsonderzoek, VO-raad en Arboservicepunt BVE

Peildatum:

2006

Peildatum:

2007

Peildatum:

2008

Peildatum:

2009

Peildatum:

2009

Toelichting:

  • 1. Het percentage aandeel afgestudeerden aan de lerarenopleiding met een baan (≥ 12 uur) in het onderwijs, een half jaar na afstuderen, is in het primair onderwijs ten opzichte van voorgaand jaar stabiel gebleven. In het voortgezet onderwijs (inclusief ULO’s ) is het licht gedaald.

  • 2. In 2007 is het ziekteverzuimpercentage in het speciaal onderwijs ten opzichte van het basisjaar 2006 licht gestegen, maar daarna is het stabiel gebleven; de overige sectoren zijn redelijk stabiel gebleven ten opzichte van het basisjaar 2006 (zie ook Nota Werken in Onderwijs 2011).

9.3.2. Versterken van de positie van leraren en zorgen voor personeel van voldoende kwaliteit

Doelbereiking

De leraar bepaalt de kwaliteit van het onderwijs. Om de leraar in staat te stellen voldoende kwaliteit te leveren, is het van groot belang dat de opleiding en scholing van docenten van voldoende kwaliteit zijn. Ook in 2010 is hier stevig in geïnvesteerd. Zo is een groot aantal kennisbases voor de HBO lerarenopleidingen gereed gekomen en zijn opleidingen begonnen met de implementatie hiervan. In 2010 is de tweede tranche van het project «Eerst de Klas» van start gegaan. Verder werken scholen en lerarenopleidingen in samenwerkingsverbanden aan projecten op het gebied van excellentie bij het opleiden van leraren en/of het beroep van leraar. In 2010 hebben daarnaast 6 700 leraren een lerarenbeurs ontvangen.

Lerarenbeurs voor scholing/zij-instroom

Instrumenten

Op grond van de Regeling lerarenbeurs voor scholing (Staatscourant 18 mei 2009, nr. 90) kunnen leraren in het po, vo, mbo en hbo een opleiding volgen om hun kwalificatieniveau te verhogen, zich breder te kwalificeren of zich te specialiseren. De beurs vergoedt zowel opleidingskosten als vervangingskosten in verband met studieverlof. In 2010 zijn 8 300 aanvragen ingediend. Hiervan hebben er 6 700 geleid tot de toekenning van een lerarenbeurs, waarvan tweederde voor een bachelor- of masteropleiding en eenderde voor een korte opleiding (< 1 jaar). Ruim 80% van de beurzen is toegekend aan leerkrachten in het po en vo. In 2010 is totaal ruim € 61 miljoen aan beurzen verstrekt. Vanaf de start zijn er inmiddels bijna 19 000 lerarenbeurzen toegekend.

Vanaf 2009 voorziet de regeling ook in een subsidie voor de bekostiging van zij-instroomtrajecten in het vo en het mbo. In 2010 zijn 538 subsidies (€ 10,2 miljoen) voor zij-instroom toegekend. In totaal zijn er nu ruim 950 zij-instroomtrajecten gestart.

Opleiden in de school

Onderwijspersoneel wordt steeds vaker opgeleid binnen de school of instelling. Het gaat daarbij om studenten van de lerarenopleidingen die via een duaal traject werken en leren, onderwijsassistenten die mede in de school worden opgeleid tot leraar, zij-instromers in het beroep enzovoorts. Een aantal scholen voorziet met opleiden in de school in meer dan de eigen personeelsbehoefte. Zij hebben partnerschappen gevormd met lerarenopleidingen en worden opleidingsscholen genoemd. Binnen de opleidingsscholen wordt een onderscheid gemaakt tussen reguliere en academische opleidingsscholen. De academische opleidingsscholen verbinden het opleiden in de school met schoolontwikkeling, innovatie en onderzoek. Vanaf het schooljaar 2009/2010 is het opleiden in de school structureel geregeld via de regeling tegemoetkoming kosten opleidingsschool (Staatscourant 13 mei 2009, nummer 87). 56 scholen zijn hiervoor geselecteerd. Zij zijn beoordeeld door de NVAO en voldoen aan de gestelde voorwaarden, op basis waarvan zij in 2010 € 12,3 miljoen aan bekostiging hebben ontvangen. Het streven om het aantal studenten, dat jaarlijks wordt opgeleid te verdubbelen van 4 000 naar 8 000 in 2011, is in 2010 al bijna gerealiseerd (7 801). Voor de academische opleidingsscholen is meer tijd nodig om inzicht te krijgen in aanvullende kwaliteitscriteria en randvoorwaarden en in de extra kosten. Na een kwalitatieve beoordeling zijn 23 scholen in de gelegenheid gesteld deze extra inspanning te leveren met de regeling verdiepingsslag academische opleidingsscholen 2009–2011 (Staatscourant 13 mei 2009, nummer 87). In 2010 ging het om een bedrag van € 1,6 miljoen.

Kennisbases/toetsen door lerarenopleidingen

Lerarenopleidingen in het hoger beroepsonderwijs werken in het project «Werken Aan Kwaliteit» samen om kennisbases vast te stellen en in aansluiting daarop kennistoetsen te ontwikkelen en gebruiken. Eind 2009 waren de kennisbases voor rekenen/wiskunde en taal op de Pabo gereed, alsmede de kennisbases voor de algemene vakken voor de lerarenopleidingen vo/bve. In 2010 is verder gewerkt aan ontwikkeling van toetsen voor al die vakken.

Verder hebben de lerarenopleidingen gezamenlijk gewerkt aan ontwikkeling van kennisbases voor de overige vakken in (de opleiding voor leraren in het) basisonderwijs en de opleidingen voor leraren voortgezet onderwijs op tweedegraads niveau en voor alle vakken op eerstegraads niveau. Begin 2011 zullen die kennisbases gereed zijn.

Educatieve minor

Per 1 september 2009 is de «educatieve minor» geïntroduceerd in het wetenschappelijk onderwijs. Deze leidt binnen de vakbachelor tot een nieuwe bevoegdheid voor de theoretische leerweg in het vmbo en voor de eerste drie jaren van het havo en het vwo. Het streven is bachelorstudenten aan de universiteit al vroeg te interesseren voor het leraarschap, en zo hoger opgeleide leraren voor het onderwijs te winnen en de kwaliteit van het onderwijs verder te versterken. De wijziging van de WVO om een onderwijsbevoegdheid te kunnen verlenen aan diegenen die met goed gevolg een vakbachelor hebben afgerond met daarbinnen een educatieve minor is per 1 augustus 2010 in werking getreden. Vooruitlopend op deze wetswijziging zijn in het studiejaar 2009–2010 zo'n 275 studenten gestart met een educatieve minor. Per studiejaar 2010–2011 is het aantal bacheloropleidingen waarbinnen een educatieve minor kan worden gevolgd uitgebreid. Bij aanvang van dat studiejaar zijn 330 studenten gestart met een educatieve minor.

Experiment «Eerst de Klas»

«Eerst de klas» draagt bij aan de verhoging van de kwaliteit van het leraarsberoep door het aantrekken van excellente academici. Het is een gezamenlijk initiatief van het onderwijs, het bedrijfsleven en de overheid. De partijen dragen zorg voor een programma van twee jaar voor excellente academici (maximaal twee jaar afgestudeerd). Zij krijgen de kans om hun carrière te starten op een school voor voortgezet onderwijs. In het eerste jaar staan zij drie en in het tweede jaar vier dagen per week voor de klas. Zij worden opgeleid tot eerste graads docent en participeren één dag per week in een leiderschapsprogramma. Het project is opgezet als een pilot bestaande uit verschillende tranches. De 19 deelnemers uit tranche I, die in november 2009 zijn begonnen, hebben het eerste jaar met goed gevolg afgerond. In augustus 2010 zijn 16 deelnemers gestart in tranche II. De pilot is in het najaar van 2010 geëvalueerd. De belangrijkste bevindingen zijn dat 70% van de betrokken partijen het project als goed beoordeelt. Het project heeft een toegevoegde waarde voor de onderwijsarbeidsmarkt. Deelnemers zouden zonder het project niet in aanraking zijn gekomen met het leraarsberoep. De strenge selectieprocedure leidt tot een sterke groep deelnemers met veel potentie. Het bedrijfsleven is zeer positief over van het project; het aantal deelnemende bedrijven is inmiddels verdubbeld. Uit de evaluatie komt ook aantal verbeterpunten naar voren. Deze worden meegenomen in tranche III.

Projecten op het gebied van excellentie bij het opleiden van leraren en/of het beroep van leraar

Vanuit de kwaliteitsagenda «Krachtig Meesterschap» zijn tot en met 2012 middelen beschikbaar (2010 € 7,8 miljoen) om excellentie bij (het opleiden van) leraren te stimuleren. Voor dit doel konden samenwerkingsverbanden van lerarenopleidingen en scholen voor po, vo en mbo projectvoorstellen indienen. Een commissie heeft deze voorstellen beoordeeld en de Staatssecretaris geadviseerd over de toekenning van subsidies. In 2010 was de tweede mogelijkheid subsidie aan te vragen. Van de 74 projectvoorstellen zijn er 25 gehonoreerd. In 2009 waren al 16 projecten gehonoreerd.

Professionele ruimte van de leraar

Het kabinet heeft in mei 2010 het wetvoorstel ter versterking van de positie van de leraar bij de Tweede Kamer ingediend (kamerstuk 32 396, nr. 2). De schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel is gestart. De nota naar aanleiding van het verslag is in november 2010 door de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer toegezonden (kamerstuk 32 396, nr. 7).

«Innovatie Impuls Onderwijs (IIO)»

Het kabinet heeft FES-middelen (€ 20 miljoen) toegekend aan de Innovatie Impuls Onderwijs (IIO). Vijf kansrijke innovatieconcepten zijn in 2010 uitgewerkt in projectplannen. De experimenten starten vanaf januari 2011. De looptijd is maximaal vier jaar. Er zijn in totaal 158 experimentscholen, afkomstig uit po en vo. Gedurende de looptijd van de experimenten wordt het effect van de innovatieve maatregelen op de arbeidsproductiviteit op zuiver wetenschappelijke wijze onderzocht. Zogenoemde Bendecafe’s (inspirerende bijeenkomsten) en Vliegende Brigades (team van scholen bezoekt andere scholen om te adviseren over innovatieve oplossingen) zijn ingericht om kennis over innovatieve ontwikkelingen en IIO te delen en het urgentiegevoel over het toekomstige tekort aan leraren te vergroten. Een website is sinds 2009 in de lucht met informatie over IIO en aanverwante zaken.

Onderzoek naar teambeloning in het onderwijs

Op grond van het Actieplan LeerKracht van Nederland zijn mogelijkheden onderzocht voor het starten van experimenten naar teambeloning in het onderwijs. Met de opzet van experimenten in het po, vo en mbo, met een looptijd van enkele jaren, kan worden nagegaan of teambeloning ook in de Nederlandse context bijdraagt aan het beter functioneren van teams en in het verlengde daarvan tot verbeteringen in het onderwijsproces. De basis voor het opstarten van experimenten (in iedere sector één) is gelegd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 9.4 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie

Streefwaarde

Realisatie

1.

Lerarenopleiding

    
 

Oordeel NVAO over kwaliteit Pabo’s en lerarenopleidingen vo/bve

zie toelichting

 

zie toelichting

zie toelichting

 

(afstudeer) rendement

    
  

-

uitval Pabo’s na 1 jaar

21%

 

< 21%

18%

  

-

rendement Pabo’s na 5 jaar

65%

 

≥65%

62%

  

-

uitval lerarenopleidingen vo/bve na 1 jaar

19%

 

≤ 19%

17%

  

-

rendement lerarenopleidingen na 5 jaar

51%

 

≥ 51%

49%

Bron: NVAO en HBO-raad

Peildatum: 2008

 

Peildatum: 2009

Peildatum: 2009

2.

Tevredenheid ouders over kwaliteit leraren

    
 

primair onderwijs

7,7

7,7

≥ 7,7

7,7

 

voortgezet onderwijs

7,1

7,1

≥ 7,1

7,1

Bron: Onderwijsmeter

Peildatum: 2006

Peildatum: 2008

Peildatum: 2010

Peildatum: 2010

Toelichting:

  • 1. Voor het meten van de kwaliteit van de lerarenopleidingen (pabo’s en lerarenopleidingen vo/bve) is het oordeel van de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) het belangrijkste instrument. Eenmaal per zes jaar wordt een dergelijke beoordeling uitgevoerd. Jaarlijks wordt dit aangevuld met het (afstudeer) rendement na respectievelijk 1 en 5 jaar.

    • a) Oordeel NVAO over kwaliteit: het stelsel voor kwaliteitszorg hoger onderwijs voorziet erin dat opleidingen elke 6 jaar worden onderworpen aan een beoordeling van de kwaliteit voor visiterende en beoordelende instanties (VBI’s). Op basis van deze beoordeling verleent de NVAO al dan niet een accreditatie aan opleidingen. Het oordeel van de NVAO over de pabo’s is in 2009 afgerond, die over de lerarenopleidingen vo/bve inmiddels ook. Op basis hiervan zijn alle opleidingen geaccrediteerd.

    • b) (Afstudeer) Rendement: jaarlijks wordt het rendement vastgesteld voor de pabo’s en de lerarenopleidingen vo/bve. Hiervoor wordt het uitvalcijfer 1 jaar en het rendementscijfer vijf jaar na begin van de opleiding gehanteerd.

  • 2. Ouders beoordelen eens in de twee jaar de kwaliteit van de leraar van hun kind met een rapportcijfer. Het is de ambitie om de waardering 2006 ten minste te behouden.

9.4 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
Tabel 9.5 Overzicht afgeronde onderzoeken
 

Onderzoek onderwerp

AD of OD

Start

Afgerond

Vindplaats

Beleidsdoorlichting

Actieplan LeerKracht

AD

2008

2012

Zie toelichting 1

Effectenonderzoek ex post

Niet van toepassing

    

Overig evaluatieonderzoek

Loopbaanmonitor

OD 9.3.1

2009

2010

Zie toelichting 2

 

Onderwijsarbeidsmarktraming

OD 9.3.1

2008

2010

Zie toelichting 2

 

Arbeidsmarktbarometers primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs

OD 9.3.1

2009

2010

Zie toelichting 2

 

Integrale Personeelstelling voortgezet onderwijs

OD 9.3.2

2010

2010

Zie toelichting 2

 

Tussenmeting versterking functiemix

OD 9.3.1

2009

2010

Zie toelichting 2

 

Ziekteverzuim- en vervangingsonderzoek

OD 9.3.1

2010

2010

Zie toelichting 2

 

Evaluatie wet BIO

OD 9.3.2

2009

2011

Zie toelichting 3

Toelichting:

  • 1. Over de wijze van monitoren van de doelstellingen en resultaten uit het actieplan «LeerKracht van Nederland» is met de Tweede Kamer afgesproken tweemaal per jaar te rapporteren. Enerzijds door een voortgangsbrief in het voorjaar en anderzijds door een jaarrapportage via de Nota Werken in het Onderwijs (WIO), die op Prinsjesdag wordt aangeboden aan de Tweede Kamer. Dit gebeurt ondermeer in de vorm van indicatoren. Hiervoor geldt dat, naast de stand, ook de ontwikkeling wordt weergegeven en in hoeverre de realisatie in lijn is met het afgesproken pad. In de Nota WIO 2013 (die met de ontwerpbegroting 2013 aan de Tweede Kamer zal worden gezonden) wordt een eerste beleidsdoorlichting op het actieplan «LeerKracht van Nederland» opgenomen.

  • 2. De aan de Nota WIO ten grondslag liggende eindrapportages worden gepubliceerd in de reeks Beleidsonderzoek Arbeidsmarkt en Personeelsbeleid Onderwijs en op de internetsite van de Rijksoverheid.

  • 3. Het betreffende onderzoek is begin 2011 afgerond.

ARTIKEL 11. STUDIEFINANCIERING

11.1 Algemene doelstelling: studiefinanciering zorgt ervoor dat studenten in het hoger onderwijs en deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (vanaf 18 jaar) de financiële mogelijkheden hebben om onderwijs te volgen

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Onderwijs levert een belangrijke bijdrage aan de bevordering van een duurzame groei van de Nederlandse (kennis)economie en aan de maatschappelijke participatie van burgers. OCW waarborgt met studiefinanciering de toegankelijkheid van en de deelname aan het onderwijs door de financiële belemmeringen weg te nemen voor de volgende doelgroepen:

  • deelnemers van 18 jaar en ouder in de beroepsopleidende leerweg (bol) van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo);

  • studenten in het hoger beroepsonderwijs (hbo);

  • studenten in het wetenschappelijk onderwijs (wo).

De overheid zet haar middelen voor studiefinanciering zo in dat het onderwijs voor iedereen toegankelijk is, ook voor mensen met een lager inkomen. Studiefinanciering is niet alleen een zaak van de overheid. Van de ouders wordt verwacht dat zij, wanneer mogelijk, bijdragen in de financiering van de studie van hun kinderen. Hiervoor zijn richtbedragen opgesteld door de overheid, maar de hoogte van de bijdrage is een zaak tussen ouders en kinderen. Daarnaast draagt de student zelf ook bij aan zijn studie. Omdat de studie ook een investering is in de eigen toekomst, is het redelijk dat ook de student een bijdrage levert.

In 2010 is een wetswijziging doorgevoerd om de normbedragen niet te indexeren in 2011 en 2012 en om de aanvullende beurs voor het hoger onderwijs (ho) vanaf het cursusjaar 2010–2011 na de eerste vijf maanden onder het prestatiebeursregime te brengen. Deze wetswijziging leidt vanaf 2011 tot een besparing op de uitgaven. Daarmee wordt voldaan aan de taakstelling om de toename van de uitgaven studiefinanciering te beperken.

Externe factoren

Van invloed op het gebruik van studiefinanciering zijn onder meer de volgende externe factoren:

  • demografische ontwikkelingen;

  • attitude ten opzichte van de regeling;

  • conjuncturele ontwikkeling;

  • studiefinancieringsbeleid van andere landen.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Onderstaande tabellen zijn opgenomen in de begroting 2010 en nu geactualiseerd op grond van de meest recente gegevens.

Tabel 11.1 Onderwijsdeelname naar leeftijd

Leeftijd

18

19

20

21

22

23

24

25

26

27

28

29

30

Deelnamepercentage 2010

86%

77%

68%

59%

49%

40%

31%

22%

16%

12%

9%

7%

6%

Bron: OCW (DUO), Leerlingen- en studententellingen 2010

Tabel 11.2 Verwachte rendementen

Studie begonnen in

2006

2007

2008

2009

2010

wo

69%

72%

70%

70%

69%

hbo

72%

70%

69%

73%

70%

bol

67%

66%

67%

71%

72%

Bron: OCW (DUO), Onderwijsmatrices 2000–2009, 2010: berekeningen OCW o.b.v. Leerlingen- en studententellingen 2010

Toelichting:

Het beleid is gericht op optimalisering van de deelname van burgers aan het onderwijs (tabel 11.1). Studiefinanciering draagt daaraan bij door de financiële toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen. Het stelsel is zo ingericht dat er een prikkel bestaat voor de studerenden om de studie af te ronden met een diploma (prestatiebeurs).

De voorwaarden waaronder studiefinanciering aan studerenden wordt verstrekt, kunnen een belangrijke rol spelen bij de inzet van studerenden gedurende hun studieperiode. In navolging van het ho geldt sinds 2005 voor de bol niveau 3 en 4 het prestatiebeursregime. Het verwachte rendement is in dit verband gedefinieerd als het verwachte percentage van de ingestroomde studerenden dat uiteindelijk de studie zal afronden met een diploma.

Voor bovenstaande indicatoren zijn in relatie tot studiefinanciering geen streefwaarden geformuleerd, omdat de resultaten het gevolg zijn van een breed scala aan factoren en niet alleen van studiefinanciering.

11.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 11.3 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 11 (Bedragen x € 1 000)
      

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

3 572 761

3 260 683

3 782 267

3 617 833

3 790 873

3 934 192

– 143 319

Waarvan garantieverplichtingen

      

Totale uitgaven

3 572 761

3 260 683

3 782 267

3 617 833

3 790 873

3 934 192

– 143 319

         

Programma-uitgaven

3 571 741

3 259 614

3 781 359

3 617 833

3 790 873

3 934 192

– 143 319

         

Waarborgen van de algemene financiële toegankelijkheid van het onderwijs voor studenten

1 893 030

1 409 844

1 861 485

1 655 869

1 717 028

1 701 958

15 070

Basisbeurs

963 855

1 001 672

992 610

963 984

1 045 265

1 024 287

20 978

Reisvoorziening

929 175

408 172

868 875

691 885

671 763

677 671

– 5 908

         

Waarborgen toegankelijkheid van het onderwijs voor studerenden met minder draagkrachtige ouders

628 252

631 180

589 731

578 144

612 061

689 726

– 77 665

Aanvullende beurs

628 252

631 180

589 731

578 144

612 061

689 726

– 77 665

         

Waarborgen flexibiliteit in de wijze van financiering door de studerende

942 940

1 124 719

1 219 326

1 255 007

1 294 051

1 394 400

– 100 349

Bijverdiengrens

      

0

Leenfaciliteit

942 940

1 124 719

1 219 326

1 255 007

1 294 051

1 394 400

– 100 349

         

Overige uitgaven Studiefinanciering

35 846

23 395

32 589

52 213

75 230

71 000

4 230

         

Programmakosten-overig

71 673

70 476

78 228

76 600

92 503

77 108

15 395

Uitvoeringsorganisatie DUO

71 673

70 476

78 228

76 600

92 503

77 108

15 395

Totaal programma-uitgaven

3 571 741

3 259 614

3 781 359

3 617 833

3 790 873

3 934 192

– 143 319

-

waarvan relevant

1 928 014

1 307 954

1 824 225

1 754 292

1 952 557

2 122 992

– 170 435

-

waarvan niet-relevant

1 643 727

1 951 660

1 957 134

1 863 541

1 838 316

1 811 200

27 116

Apparaatsuitgaven

1 020

1 069

908

0

0

0

0

Totaal ontvangsten

340 897

396 066

473 015

541 891

629 024

540 200

88 824

Terugbetalingssysteem van lening naar draagkracht

298 257

335 146

397 598

474 137

561 431

487 700

73 731

Overige ontvangsten uit kortlopende schulden

42 640

60 920

75 417

67 754

67 593

52 500

15 093

Totaal ontvangsten

340 897

396 066

473 015

541 891

629 024

540 200

88 824

-

waarvan relevant

190 042

212 872

246 097

265 810

291 462

252 100

39 362

-

waarvan niet-relevant

150 855

183 194

226 918

276 081

337 562

288 100

49 462

Toelichting:

Zowel voor de uitgaven als de ontvangsten wordt een onderscheid gemaakt tussen relevant en niet-relevant. Relevant betekent: relevant voor het begrotingstekort/EMU-saldo. De relevante uitgaven worden hoofdzakelijk gevormd door studiefinanciering die meteen als gift wordt toegekend en door de omzetting van uitgekeerde prestatiebeurs in gift (na het behalen diploma binnen 10 jaar). Onder de niet-relevante uitgaven vallen vooral de prestatiebeurs (zolang die nog niet is omgezet in een gift) en rentedragende leningen.

De relevante ontvangsten worden vooral gevormd door de ontvangen rente op leningen. De niet-relevante ontvangsten betreffen hoofdzakelijk aflossingen op de hoofdsom van rentedragende leningen.

De gerealiseerde uitgaven in 2010 zijn per saldo € 143,3 miljoen lager dan oorspronkelijk begroot, waarvan – € 170,4 miljoen relevant en € 27,1 miljoen niet-relevant.

In 2010 zijn de ontvangsten € 88,8 miljoen hoger uitgevallen dan geraamd, waarvan € 39,4 miljoen relevant en € 49,4 miljoen niet-relevant. Er is meer afgelost dan verwacht.

De verschillen tussen realisatie en raming worden hieronder per operationele doelstelling toegelicht.

11.3 Operationele beleidsdoelstelling
11.3.1 Waarborgen van de algemene financiële toegankelijkheid van het onderwijs voor de studerenden

Doelbereiking

Het beoogde doel om de algemene financiële toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen, is bereikt door aan rechthebbenden in de doelgroepen een basisbeurs en een reisvoorziening te verstrekken.

Begin 2010 is de papieren OV-studentenkaart vervangen door een elektronisch reisproduct dat is geplaatst op een OV-chipkaart.

In 2010 is een aantal acties ondernomen gericht op preventie en handhaving. Het juiste gebruik van de uitwonendenbeurs wordt bevorderd. Onder regie van DUO zijn pilots uitgevoerd in meerdere gemeenten om misbruik op te sporen. Er is een wetsvoorstel in procedure gebracht met als doel misbruik van de uitwonende beurs terug te dringen door versterking van de handhaving en verzwaring van de sancties. Bedoeling is dat dit wetsvoorstel in werking treedt per 1 januari 2012.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Er zijn geen basiswaarden en streefwaarden vastgesteld omdat wordt aangenomen dat het gebruik van de basisbeurs al optimaal is vanwege de bekendheid van de regeling. De prestatie-indicator «aantal studerenden met studiefinanciering» geeft een indicatie van het gebruik van de regeling (zie tabel 11.4). De tabellen 11.5 en 11.6 geven aan welke kosten daarmee gemoeid waren.

Tabel 11.4 Indicatoren

Totaal aantal studerenden met studiefinanciering

    

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

wo

107 367

111 339

115 481

120 690

126 838

127 800

– 962

hbo

232 363

240 081

242 882

249 435

260 442

256 500

3 942

bol

213 791

219 077

210 186

210 670

219 110

205 300

13 810

Studerenden met basisbeurs

553 521

570 497

568 549

580 795

606 390

589 600

16 790

wo

39 477

36 622

33 869

36 243

53 442

37 500

15 942

hbo

29 801

30 601

30 681

32 588

42 647

32 400

10 247

bol

0

0

0

1 438

1 752

6 400

– 4 648

Alleen (nul)lening

69 278

67 223

64 550

70 269

97 841

76 300

21 541

Totaal

622 799

637 720

633 099

651 064

704 231

665 900

38 331

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting

Het aantal studerenden met een basisbeurs is in 2010 hoger dan geraamd. Bij de bol bedraagt het verschil tussen raming en realisatie 13 810. Een groter aantal deelnemers dan verwacht kiest voor een vervolgopleiding.

Tabel 11.5 Uitgaven

Uitgaven basisbeurs (Bedragen x € 1 miljoen)

    

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Bol-beurs (gift)

242,4

200,3

141,8

124,2

105,9

102,7

3,2

Prestatiebeurs (bol)

70,4

135,7

161,8

196,5

203,4

226,6

– 23,2

Prestatiebeurs (ho)

651,1

665,7

689,0

643,3

736,0

695,0

41,0

Totaal basisbeurs

963,9

1 001,7

992,6

964,0

1 045,3

1 024,3

21,0

– waarvan relevant

622,6

617,4

641,0

711,4

808,1

873,4

– 65,3

– waarvan niet-relevant

341,3

384,3

351,6

252,6

237,2

150,9

86,3

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting:

De totale uitgaven basisbeurs zijn per saldo € 21,0 miljoen hoger dan geraamd in de ontwerpbegroting 2010. Op onderdelen zijn de grote verschillen € 23,2 miljoen minder dan geraamd bij de prestatiebeurs bol en € 41,0 miljoen meer dan geraamd bij de prestatiebeurs ho. De verwachting was dat de deelnemers bol niveau 3/4 die nog in het giftregime zitten vanwege cohortgarantie sneller uit het giftregime zouden verdwijnen. Het aantal deelnemers bol met een prestatiebeurs zou moeten toenemen door het verlaten van het giftregime. Het verloop van het aantal deelnemers bol 3/4 in het giftregime naar het prestatiebeursregime gaat echter langzamer dan verwacht.

Voor het ho is minder prestatiebeurs omgezet in gift dan geraamd. Daarentegen zijn de uitgaven aan de toekenningen van de prestatiebeurs in het ho hoger dan geraamd.

Tabel 11.6 Uitgaven

Uitgaven reisvoorziening (Bedragen x € 1 miljoen)

    

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

OV-kaart

617,0

636,6

637,4

410,8

401,4

691,0

– 289,6

Kasschuiven

299,1

– 243,2

215,5

263,7

270,9

– 33,7

304,6

Reisvoorziening overig

13,1

14,8

15,9

17,4

– 0,6

20,4

– 21,0

Totaal reisvoorziening

929,2

408,2

868,8

691,9

671,8

677,7

– 5,9

– waarvan relevant

638,4

88,2

596,5

440,6

450,8

501,1

– 50,3

– waarvan niet-relevant

290,8

320,0

272,3

251,3

221,0

176,6

44,4

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting:

De realisatie 2010 is per saldo € 5,9 miljoen lager dan begroot.

Er is een verschil tussen de raming en de realisatie 2010 op het onderdeel OV-kaart van – € 289,6 miljoen. Dit verschil wordt voornamelijk veroorzaakt door een lagere betaling in 2010 aan de vervoerders voor het contract als gevolg van een kasschuif van € 263,7 miljoen van 2010 naar 2009.

Daarnaast ontstaat een verschil van € 304,6 miljoen als gevolg van de kasschuiven. Het betreft het saldo van kasschuiven van 2010 naar 2009 en van 2011 naar 2010. Door de betaling eind 2010 van een deel van de OV-studentenkaart 2011 wordt een bijdrage geleverd aan de optimalisering van het kasritme van de Staat.

Op het onderdeel Reisvoorziening overig is de realisatie € 21,0 miljoen lager dan geraamd. Dit wordt veroorzaakt door meevallers op de omzettingen van de prestatiekaart.

11.3.2 Waarborgen toegankelijkheid van het onderwijs voor studerenden met minder draagkrachtige ouders

Doelbereiking

Het beoogde doel is bereikt door aanvullende beurzen te verstrekken aan studerenden met recht op studiefinanciering, voor wie – gezien het inkomen van hun ouders – verondersteld moet worden dat zij niet of slechts in beperkte mate kunnen rekenen op financiële ondersteuning van hun ouders.

Er zijn geen basiswaarden en streefwaarden vastgesteld.

Aangenomen wordt dat het gebruik van de aanvullende beurs vanwege de bekendheid van de regeling al optimaal is. De prestatie-indicator «aantal studerenden met een aanvullende beurs» geeft een indicatie van het gebruik van de regeling (zie tabel 11.7). Tabel 11.8 geeft aan welke uitgaven hier mee gemoeid waren.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 11.7 Indicatoren

Totaal aantal studerenden met een aanvullende beurs

    

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

wo

25 867

25 671

25 250

24 672

25 997

29 700

– 3 703

hbo

83 258

83 522

80 978

79 269

82 102

92 300

– 10 198

bol

118 437

114 119

104 374

100 541

103 455

109 100

– 5 645

Totaal

227 562

223 312

210 602

204 482

211 554

231 100

– 19 546

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting:

Het werkelijk aantal studerenden met een aanvullende beurs is in 2010 in totaal 19 546 lager dan geraamd. Ten tijde van de raming werd rekening gehouden met doorwerking van de economische crisis op het aantal aanvullende beurzen. Dit effect is vooral bij het hbo maar ook bij bol en wo in mindere mate opgetreden dan geraamd.

In het ho is het aantal studerenden met een basisbeurs ongeveer gelijk gebleven (zie tabel 11.4), maar is het aantal studenten met een aanvullende beurs gedaald. Hierdoor is ook het percentage studenten in het ho met een aanvullende beurs gedaald. Dit percentage daalt van 28,1% in 2009 naar 27,8% in 2010.

In de bol is het aantal basisbeursgerechtigden met bijna 14 000 deelnemers gestegen (zie tabel 11.4), maar is het aantal studenten met een aanvullende beurs gedaald. Het percentage deelnemers bol met recht op een aanvullende beurs is gedaald van 47,7% in 2009 naar 46,3% in 2010.

Tabel 11.8 Uitgaven

Uitgaven aanvullende beurs (Bedragen x € 1 miljoen)

    

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Bol-beurs (gift)

303,1

228,8

153,1

124,4

108,1

128,0

– 19,9

Prestatiebeurs (bol)

77,9

156,6

204,5

237,8

254,7

257,6

– 2,9

Prestatiebeurs (ho)

247,2

245,8

232,1

215,9

249,3

304,1

– 54,8

Totaal aanvullende beurs

628,2

631,2

589,7

578,1

612,1

689,7

– 77,6

waarvan relevant

559,5

508,6

471,1

473,4

523,8

600,4

– 76,6

waarvan niet-relevant

68,7

122,6

118,6

104,7

88,3

89,3

– 1,0

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting:

De uitgaven aanvullende beurs zijn per saldo € 77,6 miljoen lager dan geraamd. De realisatie volgt de daling van het aantal studenten met een aanvullende beurs (zie tabel 11.7).

In de realisatie is tevens een mutatie van € 6,0 miljoen opgenomen aan hogere uitgaven. Door een onjuiste berekening van de vrije voet 2009 heeft een aantal studenten in 2009 een te laag bedrag aan aanvullende beurs ontvangen. De herberekening en nabetaling heeft plaatsgevonden in februari 2010, waardoor er een verschuiving van uitgaven van 2009 naar 2010 heeft plaatsgevonden. (kamerstuk 32 263, nr. 5).

11.3.3 Waarborgen flexibiliteit in de wijze van financiering door de studerende

Doelbereiking

De leenmogelijkheden in de studiefinanciering stellen studerenden in staat om hun eigen bijdrage tegen relatief gunstige voorwaarden via de rijksoverheid te financieren. Leenfaciliteiten kunnen worden gebruikt als alternatief voor of in combinatie met bijverdiensten. Hiermee kunnen studerenden voorkomen dat bijverdienen ten koste van de studie gaat.

Naast een rentedragende lening voor levensonderhoud kunnen studenten in het hoger onderwijs sinds 1 augustus 2007 gebruik maken van het collegegeldkrediet. Studenten kunnen het verschuldigde collegegeld lenen, met een plafond van 5 keer het wettelijke collegegeld. In 2010 is dit krediet aan 48 489 studenten toegekend voor een totaalbedrag van € 86,6 miljoen. Van de studenten die geen collegegeldkrediet hebben aangevraagd, betaalt een deel het collegegeld door middel van de reguliere leenfaciliteit. Daarom worden de leenfaciliteit en het collegegeldkrediet in onderlinge samenhang bezien.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 11.9 Indicatoren
Flexibiliteit financiering door studerende
  

Basiswaarde

Meest recente waarde

Streefwaarde

1.

De snelheid waarmee studenten afstuderen (minder jaren) 1

wo

5,8

5,4

Daling

 

hbo

4,4

4,7

Daling

2.

Het aantal uren dat een student gemiddeld per week besteedt aan de studie

wo

31

32

Stijging

 

hbo

33

34

Stijging

3.

Het aantal uren dat een student gemiddeld per week besteedt aan werk

wo

13

12

10

  

hbo

13

13

10

Bron 1. : OCW (DUO), onderwijsmatrix, berekeningen OCW

Bron 2. : Studentenmonitor 2009

Bron 3. : Studentenmonitor 2009

X Noot
1

Voor het jaar 2010 waren geen streefwaarden geformuleerd.

Toelichting:

De basiswaarden zijn de cijfers van 2004; de meest recente waarden 2010.

De snelheid waarmee studenten afstuderen wordt gemeten als de gemiddelde totale verblijfsduur van gediplomeerden in het hele jaar.

Met betrekking tot het aantal uren dat een student gemiddeld besteedt aan werk, is gestreefd naar een maximum van 10 uur per week in 2010 voor hbo- en wo-studenten.

Tabel 11.10 Indicatoren
Totaal aantal studerenden dat gebruik maakt van de leenfaciliteit
 

2006

2007

2008

2009

2010

wo

69 353

73 473

74 433

72 909

73 460

hbo

77 527

85 315

86 861

85 668

87 920

bol

28 421

32 466

30 398

28 407

32 377

Totaal

175 301

191 254

191 692

186 984

193 757

Bedrag aan uitstaande leningen ultimo van het jaar (Bedragen x € 1 miljoen)

Renteloze voorschotten verstrekt t/m 1986

51,0

41,3

37,3

33,2

30,2

Rentedragende leningen verstrekt vóór 1992

137,5

108,4

82,5

59,8

44,4

Rentedragende leningen verstrekt na 1992

5 611,6

6 640,0

7 760,9

8 869,8

9 916,2

Totaal

5 800,1

6 789,7

7 880,7

8 962,8

9 990,8

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting:

Het aantal studerenden dat gebruik maakt van de leenfaciliteit in 2010 is licht gestegen ten opzichte van 2009.

In totaal staat ultimo 2010 voor bijna € 10 miljard aan rentedragende leningen uit. Dit bedrag bestaat uit de geleende bedragen en de opgebouwde rente. Het uitstaande bedrag aan renteloze voorschotten en «oude» rentedragende leningen neemt af. Deze leningen worden niet meer verstrekt, maar alleen afgelost.

Tabel 11.11 Uitgaven

Niet-relevante uitgaven leningen (Bedragen x € 1 miljoen)

    

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Rentedragende lening

942,9

1 114,4

1 174,7

1 187,9

1 207,5

1 309,2

– 101,7

Collegegeldkrediet

0,0

10,3

44,6

67,1

86,6

85,2

1,4

Totaal

942,9

1 124,7

1 219,3

1 255,0

1 294,1

1 394,4

– 100,3

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting:

In de periode 2006 tot en met 2010 zijn de totale uitgaven aan leningen (rentedragende lening en collegeldkrediet) sterk gestegen. De laatste drie jaar van deze periode is de groei afgevlakt.

De uitgaven zijn in 2010 per saldo € 100,3 miljoen lager dan geraamd. In de raming werd gerekend op een veel groter gebruik van de leenfaciliteit. In 2010 is het bedrag weliswaar gestegen maar minder sterk dan voorzien.

11.3.4 Waarborgen adequate terugbetaling leningen

Doelbereiking

Het waarborgen van de financiële toegankelijkheid van het onderwijs omvat ook duidelijke voorwaarden voor het terugbetalen van studieleningen.

Toelichting:

Het terugbetalingssysteem van lenen is naar draagkracht. Wie niet kan terugbetalen, hoeft niet terug te betalen. Voor wie bewust leent, is de studielening hiermee een veilig instrument voor de financiering van een goede investering.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 11.12 Ontvangsten

Ontvangsten leenfaciliteiten (Bedragen x € 1 miljoen)

    

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Renteloze voorschotten (verstrekt tot 1986)

6,8

5,9

5,2

5,5

5,1

3,8

1,3

Rentedragende lening

291,5

329,3

392,4

468,6

556,3

483,9

72,4

Totaal

298,3

335,2

397,6

474,1

561,4

487,7

73,7

– waarvan relevant

147,4

152,0

170,7

198,1

223,9

199,6

24,3

– waarvan niet-relevant

150,9

183,2

226,9

276,0

337,5

288,1

49,4

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting:

De stijging van de ontvangsten in de afgelopen jaren volgt op de eerdere toename van het aantal studenten dat leent en het bedrag dat zij gemiddeld lenen. In 2010 is voor € 72,4 miljoen meer aan rentedragende leningen afgelost dan geraamd, voor het grootste deel omdat er veel meer dan verplicht is afgelost (spontane ontvangsten).

11.3.5 Stimuleren van internationale studentenmobiliteit

Doelbereiking

Het beleid is er op gericht om internationale studentenmobiliteit te stimuleren door studenten in staat te stellen een volledige opleiding in het buitenland te volgen.

Toelichting:

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

In beginsel kan studiefinanciering overal ter wereld gebruikt worden voor het volgen van hoger onderwijs dat qua niveau en kwaliteit gelijkwaardig is aan het Nederlandse hoger onderwijs. Sinds het studiejaar 2010–2011 is ook voor het mbo het meenemen van studiefinanciering naar een opleiding in het buitenland mogelijk. Vanaf studiejaar 2010–2011 kan dat naar alle kwalitatief goede mbo-opleidingen in Vlaanderen, Duitsland, Zweden, Spanje, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en voor unieke opleidingen in de hele EER.

Het aantal deelnemers dat een opleiding volgt in het buitenland met studiefinanciering stijgt gestaag.

In 2010 studeerden ongeveer 7 400 ho studenten en bijna 600 mbo’ers buiten Nederland met gebruik van meeneembare studiefinanciering. Het aantal mbo’ers dat naar het buitenland gaat, is de afgelopen jaren ongeveer gelijk gebleven. Het aantal ho studenten dat gebruik maakt van de meeneembare studiefinanciering steeg met circa 1 400.

11.4 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
Tabel 11.13 Overzicht afgeronde onderzoeken
 

Onderzoek onderwerp

AD of OD

Start

Afgerond

Vindplaats

Beleidsdoorlichting

Brede heroverwegingen hoger onderwijs (thema 7)

AD

 

2010

www.rijksoverheid.nl

Effectenonderzoek ex post

– Toegankelijkheid onderwijs studerenden met minder draagkrachtige ouders

OD 11.3.2

 

2010

Aanvullende beurs (Brede heroverwegingen ho)

http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/beleidsonderzoeken/brede heroverwegingen/hoger-onderwijs

Overig evaluatieonderzoek

Meeneembare studiefinanciering bol

OD 11.3.5

2008

2009

Kamerstuk 31 524, nr. 26

 

Financiële positie studenten (studentenmonitor)

OD 11.3.1

2007

2008

www.studentenmonitor.nl

ARTIKEL 12. TEGEMOETKOMING ONDERWIJSBIJDRAGE EN SCHOOLKOSTEN

12.1 Algemene doelstelling: de tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten zorgt ervoor dat (ouders van) deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (tot 18 jaar) en leerlingen in het voortgezet onderwijs (vanaf 18 jaar) de financiële mogelijkheden hebben om onderwijs te volgen.

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Onderwijs levert een belangrijke bijdrage aan de bevordering van een duurzame groei van de Nederlandse (kennis)economie en aan de maatschappelijke participatie van burgers. OCW waarborgt met de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten (WTOS) de toegankelijkheid van en de deelname aan het onderwijs door de financiële belemmeringen van deelname weg te nemen voor de volgende doelgroepen:

  • ouders van minderjarige deelnemers in de beroepsopleidende leerweg van het mbo (TS17-) 46 ;

  • scholieren in het voortgezet onderwijs van 18 jaar en ouder (VO18+);

  • (deeltijd)studenten in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (TS 18+ vavo);

  • studenten aan de lerarenopleiding die geen recht (meer) hebben op studiefinanciering op grond van de WSF 2000 (TS 18+ tlo).

De toegankelijkheid van het onderwijs in Nederland is de directe verantwoordelijkheid van de overheid. Ouders zijn er verantwoordelijk voor dat hun kind onderwijs volgt. Daar waar ouders gezien hun inkomen onvoldoende draagkracht hebben om de kosten van hun schoolgaande (minderjarige) kinderen alleen te dragen, voorziet de overheid in een (gedeeltelijke) tegemoetkoming. Vanaf 18 jaar ligt de verantwoordelijkheid voor het volgen van onderwijs primair bij de leerling/student zelf. Hij/zij komt daarmee zelf in aanmerking voor een tegemoetkoming.

In 2010 is, conform de in de begroting 2010 aangekondigde maatregelen, een wetswijziging doorgevoerd om de normbedragen in de WTOS in 2011 en 2012 niet te indexeren. Dit leidt tot een besparing op de uitgaven vanaf 2011.

Externe factoren

Van invloed zijn onder andere de volgende externe factoren:

  • demografische ontwikkelingen;

  • de conjuncturele ontwikkeling (gebruik van de regeling);

  • de beheersing van het prijsniveau van de schoolkosten;

  • de attitude ten opzichte van de regeling (wel of niet gebruik).

Voor het gebruik van tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten zijn geen streefwaarden geformuleerd.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 12.1 Indicatoren

Onderwijsdeelname naar leeftijd

15 jaar

16 jaar

17 jaar

Deelnamepercentage 2010

99,1

98,7

96,2

Bron: OCW (DUO) leerlingen- en studententellingen 2010

12.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 12.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 12 (Bedragen x € 1 000)
     

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

286 358

283 655

271 660

162 639

119 358

126 298

– 6 940

Waarvan garantieverplichtingen

       

Totaal uitgaven

286 358

283 655

271 660

162 639

119 358

126 298

– 6 940

        

Programma-uitgaven

286 358

283 655

271 660

162 639

119 358

126 298

– 6 940

        

Financiële toegankelijkheid van onderwijs voor leerlingen vo en deelnemers bol

256 628

257 306

243 059

135 865

92 884

96 700

– 3 816

TS 17-

197 136

195 493

180 352

70 983

24 681

34 200

– 9 519

VO 18+

58 141

60 868

61 423

63 445

66 586

61 500

5 086

Waarvan niet-relevante uitgaven

594

1 939

2 501

1 632

1 552

2 500

– 948

TS 18+ vavo

1 351

945

1 284

1 437

1 617

1 000

617

         

Financiële toegankelijkheid onderwijs voor studenten aan de lerarenopleiding

12 600

10 276

10 954

9 600

7 526

11 400

– 3 874

TS18+ tlo

12 600

10 276

10 954

9 600

7 526

11 400

– 3 874

        

Programma-uitgaven overig

17 130

16 073

17 647

17 174

18 948

18 198

750

Uitvoeringsorganisatie DUO

17 130

16 073

17 647

17 174

18 948

18 198

750

Totaal ontvangsten

11 559

16 540

17 906

15 525

14 188

9 400

4 788

TS 17-

4 398

7 700

8 266

5 295

2 158

2 200

– 42

VO 18+

6 608

8 212

8 425

9 448

10 989

6 600

4 389

TS 18+

553

628

1 215

782

1 041

600

441

Toelichting:

De gerealiseerde uitgaven zijn per saldo € 6,9 miljoen lager dan begroot. De ontvangsten in 2010 zijn € 4,8 miljoen hoger dan geraamd.

12.3 Operationele beleidsdoelstelling
12.3.1 Waarborgen financiële toegankelijkheid van het onderwijs voor leerlingen vo en deelnemers bol

Doelbereiking

Scholieren in het voortgezet onderwijs en deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (tot 18 jaar) zijn financieel in staat gesteld onderwijs te volgen.

Toelichting:

TS17-

Integratie WTOS (TS17-) in het kindgebonden budget

In 2008 is het kindgebonden budget stapsgewijs ingevoerd. De WTOS in zijn huidige vorm is grotendeels komen te vervallen omdat deze met ingang van 1 januari 2010 is geïntegreerd in het kindgebonden budget.

Ouders met kinderen tot 18 jaar in het bekostigd voortgezet onderwijs kunnen dan voortaan bij één loket terecht.

De regering heeft bij de integratie van de WTOS in het kindgebonden budget rekening gehouden met het wetsvoorstel gratis lesmateriaal. Na invoering van de integrale invoering van «gratis» schoolboeken in het schooljaar 2009–2010 en de integratie van het resterende deel van deze tegemoetkoming in het kindgebonden budget, vervalt de WTOS voor ouders met kinderen in het voortgezet onderwijs. Voor ouders met kinderen in het mbo blijft de WTOS-uitkering in stand voor het deel dat niet in het kindgebonden budget wordt geïntegreerd.

VO18+

De toelage voor VO 18+ bestaat uit een basistoelage waarvoor alle leerlingen in het voortgezet onderwijs van 18 jaar en ouder in aanmerking komen. Deze basistoelage is onafhankelijk van het ouderinkomen. De tegemoetkoming wordt eventueel aangevuld met de tegemoetkoming die afhangt van de hoogte van het ouderinkomen.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 12.3 Indicatoren

Gebruikers TS17- naar onderwijssoort

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

1.

Aantal gebruikers TS 17-

338 267

321 760

299 773

235 855

35 858

59 000

– 23 264

 

waarvan vo

271 342

259 789

240 188

182 679

285

285

 

waarvan bol

66 925

61 971

59 585

53 176

35 573

59 000

– 23 549

2.

Percentage gebruikers TS 17-

       
 

vo

27,8%

26,6%

24,7%

18,7%

 

 
 

bol

37,9%

33,3%

30,9%

28,1%

10,0%

31,0%

– 21%

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting

Het totaal aantal gebruikers van de TS17-regeling in het beroepsonderwijs is in 2010 beduidend lager dan geraamd.

Het gerealiseerde aantal gebruikers in het vo van de TS17-regeling is licht hoger dan begroot. Aangenomen werd dat door de invoering van het kindgebonden budget en de invoering van de gratis schoolboeken het aantal gebruikers in het vo minimaal zou zijn. Uiteindelijk bleek dat er nog 285 gebruikers in 2010 van de regeling gebruik hebben gemaakt.

Er zijn veel minder TS17-aanvragen van deelnemers van de bol binnengekomen dan geraamd. De oorzaak is waarschijnlijk gelegen in de effecten van de integratie in het kindgebonden budget (geen vo-tegemoetkoming meer dus minder bekendheid onder vmbo’ers). Invoering van de gratis schoolboeken in 2009 heeft ook in 2010 geleid tot een daling van het aantal gebruikers.

Het beleid is om niet-gebruik van de regeling tegen te gaan. Daarom is de doelgroep eind 2010 nogmaals geattendeerd op het bestaan van de regeling. Minderjarige mbo-ers kunnen immers tot het eind van het schooljaar met terugwerkende kracht een WTOS-vergoeding aanvragen. De respons van deze groep is toegenomen na het versturen van extra brieven waarin men geattendeerd is op het bestaan van de regeling.

Tabel 12.4 Uitgaven

Uitgaven TS17- naar onderwijssoort (Bedragen x € 1 miljoen)

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

vo

151,7

150,8

137,1

30,7

0,6

3,2

– 2,6

bol

45,4

44,7

43,2

40,3

24,1

31,0

– 6,9

Totaal

197,1

195,5

180,4

71,0

24,7

34,2

– 9,5

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting:

De WTOS TS 17-uitgaven (voor minderjarige mbo-ers) zijn € 6,9 miljoen lager dan geraamd. Het aantal gebruikers van de regeling is achtergebleven bij het geraamde aantal gebruikers. Zie de toelichting bij tabel 12.3 op de daling van het aantal gebruikers van de TS17-regeling en de maatregeling om het niet-gebruik tegen te gaan.

Tabel 12.5 Indicatoren

Aantal gebruikers VO18+ naar onderwijssoort

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

vo/vso

30 529

31 549

31 889

33 664

34 337

31 700

2 637

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting:

De realisatie van de aantallen gebruikers VO18+ is 2 637 hoger dan geraamd.

Tabel 12.6 Uitgaven

Uitgaven VO18+ (Bedragen x € 1 miljoen)

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

vo/vso (gift)

57,6

59,0

58,9

61,8

65,0

59,0

6,0

leningen

0,6

1,9

2,5

1,6

1,6

2,5

– 0,9

Totaal

58,2

60,9

61,4

63,4

66,6

61,5

5,1

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting:

De gerealiseerde uitgaven in 2010 zijn € 5,1 miljoen hoger dan geraamd. Dit komt door de toegenomen aantallen gebruikers VO18+ zie tabel 12.5.

Tabel 12.7 Indicatoren

Aantal gebruikers TS 18+ vavo

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

vavo

2 752

1 936

2 376

2 564

2 639

2 400

239

Bron: Realisatiegegevens DUO

Toelichting:

Het gebruik van de TS18+ regeling stijgt geleidelijk over de jaren. Bij de raming van het aantal gebruikers van de regeling in 2010 is uitgegaan van een daling van het aantal gebruikers van de TS18+ vavo. Het gerealiseerde aantal gebruikers laat een stijging zien ten opzichte van de raming.

Tabel 12.8 Uitgaven

Uitgaven TS 18+ vavo naar onderwijssoort (Bedragen x € 1 miljoen)

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

vavo

1,4

0,9

1,3

1,4

1,6

1,5

0,1

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting:

De gerealiseerde uitgaven in 2010 zijn nagenoeg even hoog als geraamd in de begroting.

12.3.2 Waarborgen financiële toegankelijkheid van het onderwijs voor studenten aan de lerarenopleiding

Doelbereiking

De beoogde algemene beleidsdoelstelling voor studenten aan de lerarenopleiding wordt bereikt door verstrekking van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming. De student die niet in aanmerking komt voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000 kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de studiekosten en de onderwijsbijdrage.

De prestatie-indicator «Aantal gebruikers TS 18+ tlo» geeft een indicatie van het gebruik van de regeling (tabel 12.9). Tabel 12.10 geeft aan welke kosten daarmee gemoeid waren in 2010.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 12.9 Indicatoren

Aantal gebruikers van de regeling TS18+ tlo

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

tlo

10 817

9 147

8 500

7 742

5 820

8 500

– 2 680

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting:

Het gebruik van de regeling TS18+tlo is sterk gedaald in 2010 ten opzichte van voorgaande jaren. In de begroting 2010 werd nog een stijging van het aantal gebruikers verwacht. In de realisatie zien we nu een omgekeerde beweging. De daling is toe te rekenen aan de invoering van de inkomenstoets. Vanaf schooljaar 2010–2011 telt het partnerinkomen mee bij het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming.

In 2008 zijn het gebruik en effect van de regeling TS18+tlo geëvalueerd. Het evaluatieverslag is met een beleidsreactie in 2010 aan de Tweede Kamer gezonden (kamerstuk 27 923, nr. 102). De regeling levert nog steeds een effectieve bijdrage aan de bestrijding van het lerarentekort. Met gerichte communicatieactiviteiten wordt ingezet op een bredere bekendheid van de regeling.

Tabel 12.10 Uitgaven

Uitgaven TS18+ tlo (Bedragen x € 1 miljoen)

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

tlo

12,6

10,3

11,0

9,6

7,5

11,4

– 3,9

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting:

De gerealiseerde uitgaven in 2010 zijn € 3,9 miljoen lager dan geraamd. Dit wordt veroorzaakt door lager dan geraamd gebruik van de regeling voor het schooljaar 2009–2010 en 2010–2011.

12.4 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
Tabel 12.11 Overzicht afgeronde onderzoeken
 

Onderzoek onderwerp

AD of OD

Start

Afgerond

Vindplaats

Beleidsdoorlichting 1

– tegemoetkoming lerarenopleiding

OD 12.3.2

2008

2010

kamerstuk 27 923, nr. 102

Effectenonderzoek ex post

Overig evaluatieonderzoek

Schoolkostenmonitor 2009–2010

OD 12.3

2009

2010

kamerstuk 32 123 VIII, nr. 146

X Noot
1

Periodieke doorlichting van het effect van de regeling

ARTIKEL 13. LESGELD

13.1 Algemene doelstelling: het genereren van inkomsten voor de financiering van het onderwijs

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Onderwijs levert een belangrijke bijdrage aan de bevordering van een duurzame groei van de Nederlandse (kennis)economie. Maar burgers hebben ook persoonlijk profijt van scholing. Daarom vraagt de overheid een bijdrage in de kosten van het onderwijs. De doelstelling wordt bereikt door het vragen van lesgeld aan de deelnemers in de bol en het vavo die op 1 augustus van het schooljaar 18 jaar of ouder zijn. Deze groepen worden geacht zelf de kosten van het onderwijs te kunnen betalen, al dan niet met behulp van een tegemoetkoming in de bijdrage of door compensatie via de studiefinanciering.

Externe factoren

Het behalen van de doelstelling hangt af van de deelname aan het onderwijs. In tabel 13.2 wordt het aantal lesgeldplichtigen gepresenteerd. De deelname is afhankelijk van demografische ontwikkelingen.

13.2 Budgettaire gevolgen van beleid

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 13.1 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 13 (Bedragen x € 1 000)
     

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

5 527

5 848

6 200

6 297

7 204

5 951

1 253

Waarvan garantieverplichtingen

       

Totale uitgaven

5 527

5 848

6 200

6 297

7 204

5 951

1 253

Uitvoeringsorganisatie DUO

5 527

5 848

6 200

6 297

7 204

5 951

1 253

Ontvangsten lesgeld

181 013

188 744

179 854

187 195

202 553

192 600

9 953

Toelichting:

De realisatie van lesgeldontvangsten in 2010 is ruim € 9,9 miljoen hoger dan begroot. Dit hangt samen met een hoger aantal lesgeldplichtigen dan geraamd, zie tabel 13.2.

13.3 Operationele beleidsdoelstelling
13.3.1 Vragen van een bijdrage in de kosten van het onderwijs aan deelnemers van 18 jaar en ouder

Doelbereiking

De individuele burgers hebben persoonlijk profijt van scholing. Daarom kan aan hen een bijdrage in de kosten van het onderwijs gevraagd worden (zie paragraaf 13.1).

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 13.2 Indicatoren

Aantal lesgeldplichtigen

Realisatie

Begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Aantal lesgeldplichtigen

193 081

192 314

188 532

197 262

204 842

198 800

6 042

Bron: realisatiegegevens DUO

Toelichting:

Deze indicator geeft een beeld van het bereik van de regeling. Er zijn geen basiswaarden en streefwaarden vastgesteld, omdat het aantal lesgeldplichtigen een afgeleide is van de demografische ontwikkelingen en de keuze van de opleiding door de studerenden/leerlingen.

Het aantal lesgeldplichtigen in 2010 ligt ruim 6 000 hoger dan geraamd.

ARTIKEL 14. CULTUUR

14.1 Algemene doelstelling: een bloeiend cultureel leven

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

De minister van OCW is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.

Om deze algemene doelstelling te bereiken zet de minister van OCW zich in voor een stelsel van onderling samenhangende wetten en regels, geldstromen en voorzieningen. Voor de periode 2009–2012 zijn de cultuursubsidies voor het eerst volgens een nieuwe systematiek verdeeld. In 2010 is deze systematiek extern geëvalueerd.

Een brede maatschappelijke deelname aan cultuur is een belangrijk uitgangspunt in het cultuurbeleid. Passief, als toeschouwer, en actief, als beoefenaar, worden zoveel mogelijk mensen betrokken bij culturele activiteiten. Om het maatschappelijk draagvlak van culturele instellingen te vergroten geldt met ingang van 2010 een eigen inkomstennorm van 17,5% voor instellingen in de basisinfrastructuur.

Externe factoren

Het Rijk levert een bijdrage via het in stand houden van de stelsels, gecombineerd met aanvullende beleidsinspanningen in de vorm van specifieke programma’s. Naast het Rijk spelen met name gemeenten een belangrijke rol (door financiering van accommodaties, ondersteuning amateurkunst en buitenschoolse kunsteducatie). Belangrijke externe factoren die van invloed zijn op de resultaten van het cultuurbeleid zijn de:

  • economische ontwikkeling (besteedbaar inkomen, beschikbare vrije tijd);

  • ontwikkeling van het gemiddelde opleidingsniveau;

  • condities voor creatieve bedrijvigheid (juridische en fiscale condities, omvang van de administratieve lasten);

  • ontwikkelingen in de internationale verhoudingen (internationale uitwisseling);

  • ontwikkelingen in de integratie- en inburgering van nieuwkomers;

  • inzet van decentrale overheden.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

In de onderstaande tabel staat de geïndexeerde ontwikkeling in de cultuurparticipatie (beoefening, kunstprogramma’s radio/tv, bezoek). Deze is gebaseerd op het percentage mensen dat minimaal één maal per jaar participeerde.

Tabel 14.1 Kengetallen
 

1983

1987

1995

2003

2007

Amateurkunst:

     

Zelf theater spelen

100

98

66

58

51

Zelf musiceren en/of zingen

100

102

96

95

97

Zelf beeldende kunst maken

100

97

72

85

79

Radio/tv:

     

Kunstprogramma’s radio/tv

100

114

100

99

89

Bezoek:

     

Cinema

100

93

101

118

116

Populaire muziek

100

113

138

172

185

Klassieke muziek

100

113

133

106

107

Cabaret

100

97

101

127

133

Ballet

100

124

99

115

113

Beroepstoneel

100

102

109

115

111

Toneel (inclusief uitvoeringen amateurtoneel)

100

102

110

111

118

Monumenten

100

103

100

104

104

Musea

100

111

98

107

115

Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau (AVO 1979–2007), Cultuurminnaars en cultuurmijders, p. 93

Toelichting: het SCP voert dit onderzoek om de vier jaar uit. Aanvullende cijfers komen in 2011 beschikbaar.

Toelichting:

Ontwikkelingen in cultuurparticipatie zijn in belangrijke mate afhankelijk van maatschappelijke ontwikkelingen die de (rijks)overheid in beperkte mate kan beïnvloeden. Van belang is de vaststelling dat de rijksoverheid met subsidies een klein deel van de «markt» beïnvloedt. Zo is het marktaandeel van het rijksgesubsidieerde aanbod in de Nederlandse schouwburgen 16% (VSCD, Podia 2008). Bovenstaande trendcijfers over de cultuurparticipatie zijn dan ook primair te beschouwen als kengetal. Voor het bezoek aan cultuuruitingen geldt dat de meeste genres groei vertonen, in het bijzonder bij de «populaire» genres als cabaret en populaire muziek. Bij enkele genres is een lichte daling zichtbaar. De cijfers wijzen op een teruggang van de actieve participatie (amateurkunst).

Tabel 14.2 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde Gemiddelde 2005–2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

Percentage cultuurproducerende instellingen in basisinfrastructuur dat voldoet aan de eigen inkomsten-norm van minimaal 17,5%

85%

76%

85%

N.n.b.

Toelichting:

De basiswaarde 2005–2008 betreft het gemiddelde percentage van de instellingen die voldoen aan de eigen inkomstennorm van minimaal 17,5 %.

De gegevens 2010 zijn nog niet beschikbaar maar worden met de jaarrekeningen van de cultuurinstellingen in de loop van 2011 aangeleverd.

14.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 14.3 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 14 (Bedragen x € 1 000)
      

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

1 348 621

814 454

2 779 161

918 594

1 130 082

611 712

518 370

Waarvan garantieverplichtingen

831 300

375 373

253 465

432 305

767 539 1

  

Totale uitgaven

932 844

874 163

946 945

934 749

991 219

951 738

39 481

         

Programma-uitgaven

878 403

816 960

887 290

866 190

928 913

903 249

25 664

         

Bevorderen van de deelname van de burgers aan Cultuuruitingen

497 427

520 150

533 407

599 049

599 775

584 580

15 195

Cultuurnota 2009–2012 2

439 388

456 199

474 186

567 272

571 272

552 678

18 594

4 jarig

   

100 617

96 469

97 311

– 842

 

– producerend

   

75 155

69 785

69 949

– 164

 

– niet producerend

   

25 426

26 684

27 362

– 678

Langjarig

   

305 405

304 741

293 867

10 874

 

– producerend

   

273 953

268 527

264 910

3 617

 

waarvan Musea

   

153 258

156 953

150 802

6 151

 

– niet producerend

   

31 452

36 214

28 957

7 257

Fondsen

   

161 250

170 062

161 500

8 562

Verbreden inzet Cultuur

56 579

63 818

58 945

25 896

21 971

26 262

– 4 291

Internationaal Cultuurbeleid (HGIS)

1 460

133

276

5 881

6 532

5 640

892

         

Behoud en Beheer Cultureel Erfgoed

300 256

202 875

262 307

180 752

231 208

222 105

9 103

Archieven

22 994

23 549

25 924

27 213

27 618

26 222

1 396

Beelden voor de toekomst

0

12 546

25 578

24 551

46 896

23 468

23 428

 

waarvan FES

0

0

0

0

21 896

22 032

– 136

Musea: huisvesting

54 656

68 501

65 656

18 324

26 208

27 202

– 994

Musea (buiten de Cultuursubsidies 2009–2012)

6 906

8 323

8 017

15 736

18 325

19 143

– 818

Mooier Nederland

0

0

0

0

900

6 743

– 5 843

Monumenten

207 423

71 866

130 057

90 403

109 786

110 397

– 611

Archeologie

2 253

12 463

2 000

740

658

2 725

– 2 067

 

waarvan FES

    

0

1 750

– 1 750

Overige instrumenten

6 024

5 627

5 075

3 785

817

6 205

– 5 388

         

Bibliotheken

29 272

40 799

35 378

32 232

32 299

31 179

1 120

Subsidies

667

825

731

0

0

0

0

Bibliotheekvernieuwing

15 238

26 965

21 040

16 869

17 730

18 500

– 770

Leesvoorziening leesgehandicapten

13 367

13 009

13 607

13 463

11 589

9 679

1 910

Programma leesbevordering

0

0

0

1 900

2 980

3 000

– 20

         

Programmakosten overig

36 130

25 221

36 773

31 453

43 339

47 581

– 4 242

         

Nationaal Archief

15 318

27 915

19 425

22 704

22 292

17 804

4 488

waarvan Informatie op Orde (Archief-achterstanden)

     

500

 
         

Apparaatsuitgaven

54 441

57 203

59 655

68 559

62 306

48 489

13 817

Bestuursdepartement

10 955

10 760

10 423

10 740

9 534

9 131

403

Uitvoeringsdiensten

43 486

46 443

49 232

57 819

52 772

39 358

13 414

Ontvangsten

12 101

24 804

35 206

35 794

36 217

24 276

11 941

X Noot
1

Het gaat hier met name om kredietgaranties/verzekeringen in de cultuursector. Hier moet gedacht worden aan een indemniteitsregeling voor kunstvoorwerpen die op uitleenbasis in een Nederlands museum zijn tentoongesteld.

X Noot
2

Hier doet zich een definitiebreuk voor in de onderverdeling van de Cultuursubsidies m.i.v. 2009. Daarom zijn voor 2007 en 2008 alleen totalen vermeld.

Toelichting:

De realisatie van de uitgaven 2010 is € 39,5 miljoen hoger dan begroot. De belangrijkste oorzaken hiervan zijn:

  • Cultuursubsidies: Verhoging van het budget met € 18,6 miljoen als gevolg van het verdelen van de middelen van de matchingsregeling, innovatieregeling en middelen cultuurprofijt.

  • Verbreden inzet Cultuur: Verlaging van het budget met € 4,3 miljoen als gevolg van een bijdrage aan de taakstelling op incidentele subsidies en dekking van afbouw Beelden voor de Toekomst.

  • Behoud en beheer Cultureel Erfgoed: Verlaging van het budget met per saldo € 14,3 miljoen, door onder andere:

    • Het budget van de monumentenzorg is voor economische stimuleringsmaatregelen verhoogd met € 24 miljoen;

    • verlaagd met € 19 miljoen voor een toevoeging aan het Provinciefonds voor restauratie monumenten;

    • verlaagd met € 11,5 miljoen voor o.a. toekenning van gelden aan de uitvoeringsdienst RCE voor Gemeenschappelijk Cultureel Erfgoed, Architectuur, Nieuwe Hollandse Waterlinie, digitalisering, archeologie en archieven.

  • Behoud en beheer Cultureel Erfgoed, Beelden voor de Toekomst: Verhoging van het budget met € 23,4 miljoen voor de afwikkeling van het project Beelden voor de Toekomst (Zie ook paragraaf 14.3.2.).

  • Programmakosten overig: Verlaging van het budget met € 4,1 miljoen waar onder toedeling van het budget matchingsregeling.

  • Nationaal Archief: Verhoging van het budget met € 4,5 miljoen voor o.a. het digitaal e-depot, gemeenschappelijk cultureel erfgoed, Suriname-archief en archiefachterstanden musea en NIOD-archieven.

  • Uitvoeringsdiensten: Verhoging van het budget met € 13,4 miljoen als gevolg van desaldering ontvangsten RCE voor uitvoeringskosten dienstverlening Nationaal Restauratiefonds en programma- en projectuitgaven, aanpassingen i.v.m. collectiebeheer en huisvesting ICN.

De realisatie van de ontvangsten is € 11,9 miljoen hoger dan geraamd door onder andere:

  • ontvangsten uit afrekeningen en opgelegde sancties Basis Infrastructuur voor € 1,8 miljoen;

  • Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE) voor € 6,6 miljoen voor uitvoeringskosten dienstverlening Nationaal Restauratiefonds;

  • programma- en projectuitgaven en Rijksdienst Instituut Collectie Nederland voor € 1,4 miljoen;

  • rente fonds museale aankopen voor € 1,6 miljoen.

14.3 Operationele beleidsdoelstellingen
14.3.1 Bevorderen dat burgers deelnemen aan een kwalitatief hoogwaardig, divers en onafhankelijk aanbod van cultuur door de aanwezigheid van dit aanbod te waarborgen

Doelbereiking

De voorwaarden voor een bloeiend cultureel leven zijn een vrij, kwalitatief hoogwaardig aanbod van kunst en cultureel erfgoed en een brede maatschappelijke deelname daaraan. Passief, als toeschouwer, en actief als beoefenaar, worden zoveel mogelijk mensen betrokken bij culturele activiteiten.

• Basisinfrastructuur culturele voorzieningen

Voor de periode 2009–2012 zijn de cultuursubsidies voor het eerst volgens een nieuwe systematiek verdeeld. In 2010 is deze systematiek door de Raad voor Cultuur en een extern onderzoeksbureau geëvalueerd. De conclusies zijn in juni 2010 naar de Tweede Kamer gestuurd (kamerstuk 31 482, nr. 62). De conclusies zijn dat de nieuwe systematiek een verbetering is ten opzichte van de vorige structuur maar dat de inrichting van het bestuurlijk overleg als onbevredigend is ervaren. De Raad voor Cultuur signaleert een aantal «onvolkomenheden», vooral in de afbakening tussen de taakverdeling van instellingen in de basisinfrastructuur en de cultuurfondsen.

Op basis van het regeerakkoord heeft het Kabinet een Uitgangspuntenbrief cultuurbeleid naar de Tweede Kamer gestuurd (kamerstuk 32 500 VIII, nr. 75) met een financieel kader. In de Adviesaanvraag cultuurbeleid (kamerstuk 32 500 VIII, nr. 134) aan de Raad voor Cultuur is aangegeven dat het aantal functies of categorieën in de nieuwe basisinfrastructuur en de eisen daaraan opnieuw worden gedefinieerd.

De visitatie is voortgezet voor de fondsen en de instellingen in de basisinfrastructuur met een langjarig subsidieperspectief (sectorinstituten, orkesten, musea, opera- en balletgezelschappen). Het SCP heeft een onderzoek naar de toekomst van de amateurkunstbeoefening afgerond. Een onderzoek naar een concrete uitwerking van verschillende prestatiemodellen voor rijksgesubsidieerde orkesten is gestart.

• Verbreden inzet cultuur

De canon van Nederland is met ingang van het schooljaar 2010–2011 opgenomen in de kerndoelen voor het primair en voortgezet onderwijs. Daarmee is de toegang tot en de kennis over de canon voor toekomstige generaties gewaarborgd.

In 2010 zijn aan het Fonds voor Cultuurparticipatie in het kader van «Het beste van twee werelden» subsidies toegekend voor acht grootschalige en meerjarige projecten van professionele kunstinstellingen om de samenwerking met amateurs en de kunstbeoefening door jongeren te versterken. In het kader van «Muziek in ieder kind» is subsidie toegekend aan achttien instellingen om in hun gemeente, regio of provincie samen met het onderwijs zoveel mogelijk jonge kinderen met muziek in aanraking te brengen. Met dit laatste programma worden naar verwachting ruim 90 000 kinderen bereikt.

In schooljaar 2009–2010 zijn 939 958 Cultuurkaarten aangevraagd. Van het totaal beschikbare bedrag is 78% besteed. Van de aangevraagde Cultuurkaarten zijn er 817 763 geactiveerd. Van het geactiveerde bedrag is 88% besteed. Beide bestedingspercentages zijn inclusief het tegoed dat het VSBfonds bijdraagt aan de Cultuurkaart.

• Een sterke sector

Een bloeiend cultureel leven vraagt om een sterke sector die voldoende eigen inkomsten genereert. In 2009 is in overleg met de cultuursector een eigen inkomstennorm van minimaal 17,5% afgesproken, met een groeinorm van 4 procentpunt in de nieuwe subsidieplanperiode. Deze eigen inkomstennorm heeft betrekking op de verhouding tussen eigen inkomsten en structurele subsidies van de drie overheidslagen.

In 2010 was € 10 miljoen beschikbaar voor de matchingsregeling. Dit bedrag is in zijn geheel uitgekeerd aan 122 instellingen die in 2009 ten opzichte van de referentieperiode 2005–2008 een groei in eigen inkomsten hebben laten zien. Voor de innovatieregeling was € 3 miljoen beschikbaar. Het budget is uitgeput. Zes projecten zijn gehonoreerd.

• Internationaal cultuurbeleid en ruimte voor de top

Onder de naam Dutch Design, Fashion and Architecture loopt in de periode 2009–2012 een gezamenlijk programma van OCW, EZ en BZ om de internationale positie van design, mode en architectuur duurzaam te versterken. Aan het eind van 2010 is een midterm review gestart. Deze wordt extern uitgevoerd.

De actieve inzet op China (door ondersteuning van de Netherlands China Arts Foundation) heeft in 2010 geleid tot een positieve Nederlandse culturele bijdrage aan de Wereldtentoonstelling in Shanghai: het Dutch Culture Centre. De actieve inzet heeft ook voor de komende jaren een goed klimaat voor samenwerking geschapen, te beginnen met de Beijing Bookfair 2011 waarvan Nederland gastland zal zijn.

Op het gebied van het Werelderfgoed werden in 2010 twee belangrijke stappen gezet: de zeventiende-eeuwse grachtengordel van Amsterdam kreeg een plaats op de Werelderfgoedlijst en de commissie Leemhuis adviseerde over de voorgenomen herziening van de Nederlandse Voorlopige Lijst.

In 2009 heeft Nederland het UNESCO-verdrag 1970, over de bestrijding van de illegale handel, geratificeerd. De erfgoedsector is met diverse communicatieactiviteiten goed geïnformeerd over dit UNESCO-verdrag.

De Nederlandse ratificatie van het verdrag voor de bescherming van het immaterieel cultureel erfgoed (UNESCO 2003) en uitvoering ervan in Nederland werden verder voorbereid.

In het kader van het programma voor Gemeenschappelijk Cultureel Erfgoed ontplooiden NA, RCE en ICN in de acht prioriteitslanden diverse activiteiten, ter aanvulling op en ondersteuning van projecten die door de Nederlandse ambassades in deze landen werden gesubsidieerd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 14.4 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde 1 2006

Realisatie 2008

Realisatie 2 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Uitvoeringen gesubsidieerde podiumkunsten (incl. buitenland)

16 957

16 957

15 479

17 000

n.n.b.

Bron: Verslagen gesubsidieerde instellingen

     

2.

Bezoeken gesubsidieerde podiumkunsten (incl. buitenland)

4 066 942

3 844 592

478 544

4 000 000

n.n.b.

Bron: Verslagen gesubsidieerde instellingen

     

3

Aantal Nederlandse Filmproducties

29

30

37

Minimaal 20–25

32

Bron: Nederlandse Vereniging voor Bioscoopexploitanten (NVB)

     

4.

Marktaandeel publiek Nederlandse Film

11%

17,6%

17,4%

Minimaal 12%

15,8%

Bron: Nederlandse Vereniging voor Bioscoopexploitanten (NVB)

     

5.

Percentage verzilverde waarde cultuurkaart

n.v.t.

n.v.t.

79%

75%

78% resp. 88%

Bron: uitvoerder cultuurkaart

     

6.

Culturele diversiteit: percentage divers samengestelde besturen

13,5%

(2005)

15,1%

(2007)

PM

15%

n.n.b.

Bron: RISBO, mei 2008 t/m jaar 2007; APE 2008 e.v. jaren, nog te verschijnen

     

7.

ICB: aantal Nederlandse uitvoeringen podiumkunsten in het buitenland

2 232

2 181

2 325

2 200

n.n.b.

Bron: Verslagen gesubsidieerde instellingen

     

8.

ICB: aantal bezoeken aan Nederlandse uitvoeringen podiumkunsten in het buitenland

865 069

760 152

738 044

770 000

n.n.b.

Bron: Verslagen gesubsidieerde instellingen

     
X Noot
1

Basiswaarde: de waarde die als referentie dient ten opzichte van de latere jaren.

X Noot
2

De realisatie 2009 t.o.v. 2008 is gestegen vanwege de positieve uitwerking van de eigen inkomstennorm.

Toelichting:

  • Podiumkunsten (1, 2, 7, 8): De aantallen hebben betrekking op uitvoeringen van langjarig- en vierjarig gesubsidieerde gezelschappen en orkesten inclusief schoolvoorstellingen en exclusief festivals (vanaf 2009 bij BIS en NFPK+). De groep instellingen van 2009 wijkt sterk af in aantal en begroting van eerdere jaren (ingang van de nieuwe Cultuurnotaperiode). Voor de periode 2009–2012 hebben instellingen hun voornemens voor uitvoeringen en, in de BIS, bezoekersaantallen vastgelegd in activiteitenplannen. Deze zijn beoordeeld door de Raad voor Cultuur en het NFPK+ en vormen de basis voor de streefwaarden. De gegevens over het aantal uitvoeringen en bezoeken in 2010 is nog niet beschikbaar, maar worden met de jaarrekeningen 2010 in de loop van 2011 aangeleverd.

  • Film (3, 4): Aantal Nederlandse filmproducties betreft het aantal nieuw uitgebrachte Nederlandse films op basis van de (voorlopige) cijfers van de Nederlandse Vereniging van Bioscoopexploitanten. Marktaandeel publiek Nederlandse film betreft het aandeel van alle bezoeken aan alle Nederlandse films ten opzichte van het totale aantal films in roulatie.

  • Cultuurkaart (5): De cultuurkaart is ingevoerd in schooljaar 2008/2009. CJP rapporteert jaarlijks over de besteding van het beschikbaar budget door de gebruikers van de cultuurkaart. Er zijn twee percentages opgenomen: in het eerste geval (88%) zijn alleen de door leerlingen geactiveerde kaarten meegerekend. In het tweede geval (78%) zijn alle door scholen aangevraagde kaarten meegerekend (ook de niet-geactiveerde). De eerste berekeningswijze is dezelfde als in het jaarverslag 2009.

  • Culturele Diversiteit (6): Een bestuur is cultureel divers als er tenminste één lid van allochtone origine is. Het betreft periodiek onderzoek dat in 2010 is herhaald. De gegevens zijn nog niet bekend.

14.3.2 Bevorderen dat burgers kennisnemen van het culturele erfgoed door het te behouden, te beheren en te ontsluiten

• Beelden voor de Toekomst

Doelbereiking

In 2010 heeft TNO een tussentijdse evaluatie uitgevoerd. De evaluatie is positief over het verloop en de maatschappelijke waarde van het project. Het project ligt op schema. De evaluatie concludeerde ook dat de verwachtingen over de terugverdienverplichting niet realistisch waren en bepleitte een drastische bijstelling daarvan. Het niet kunnen genereren van inkomsten vormde een groot financieel en organisatorisch risico voor de consortiumpartijen en voor OCW. Na verkenning van diverse oplossingsrichtingen is de projectomvang teruggebracht van € 154 miljoen naar € 115 miljoen. Om het project te kunnen afronden en aan de reeds aangegane verplichtingen te voldoen, is eenmalig € 25 miljoen beschikbaar gesteld. De terugverdienverplichting is daarmee komen te vervallen. De al ontwikkelde diensten en het digitale bronnenmateriaal blijven beschikbaar voor het onderwijs.

• Musea

Aangewezen musea ontvingen via de reguliere bekostiging subsidie zodat zij in 2010 in staat waren een hoogwaardig en divers aanbod te bieden. De aanbesteding van de verbouwing van het Rijksmuseum is afgerond en de bouw is in volle gang en verloopt volgens plan. Bij brief van 17 december 2010 is de TK geïnformeerd over de voortgang van de verbouwing. Hierin is vermeld dat er sprake is van enige meerkosten als gevolg van het onverwacht tegenkomen van ondergrondse objecten die gevolgen hebben voor de waterhuishouding en de fundering. De meerkosten kunnen vooralsnog worden opgevangen binnen het huidige financiële kader. Tegelijkertijd zijn de topstukken van de collectie voor het publiek toegankelijk en trokken de tentoonstellingen meer bezoekers dan in 2009; in totaal ruim 900 000.

Daarnaast is aan een Nationaal Historisch Museum (NHM) gewerkt dat het historisch besef bij een breed publiek moet vergroten door middel van uiteenlopende activiteiten. In 2010 is besloten dat het NHM niet langer zal worden gesubsidieerd voor het realiseren van een gebouw.

Ten slotte is voortgegaan met de inzet voor veiligheid en het stimuleren van collectiemobiliteit voor musea.

  • Mooier Nederland:

    Instrumenten:

  • 1. Ondersteuning architectuurinstellingen uit basisinfrastructuur (gerealiseerd)

  • 2. Regeling versterken stedenbouw en regionaal ontwerp (gerealiseerd)

  • 3. Impuls herbestemming erfgoed in aandachtswijken (gerealiseerd)

Toelichting:

De uitvoering van de nota «Een Cultuur van Ontwerpen, Visie Architectuur en Ruimtelijk Ontwerp (VARO)»; (kamerstuk 31 535, nr. 1) heeft plaatsgevonden door ondersteuning van de basisinfrastructuur van Architectuurinstellingen en specifieke inzet voor de drie beleidsspeerpunten uit de visie: herbestemmen, de structurele verankering van de positie van het ontwerp in rijksprojecten en stedenbouwkunde. In 2010 is de tweede tranche van de impuls herbestemmen cultureel erfgoed in de veertig krachtwijken uitgevoerd. Het Stimuleringsfonds voor Architectuur heeft een deelregeling Stedenbouw opengesteld gericht op het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van het stadslandschap op alle schaalniveaus door de inzet van hoogwaardige ontwerpen.

• Monumenten

Na de bespreking van de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (kamerstuk 32 156, nr. 1) in de Tweede Kamer eind 2009 heeft de Raad van State een positief advies gegeven over de wijzigingen in de Monumentenwet. Die wijzigingen zijn eind 2010 voorgelegd aan de Staten Generaal zodat de wet naar verwachting op 1 juli 2011 van kracht kan worden.

De wijzigingen in het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten (Brim), waardoor de regeling wat eenvoudiger wordt en waardoor ook eigenaren van archeologische monumenten een aanvraag kunnen indienen, zijn tijdig in 2010 ingevoerd zodat het Brim 2011 per 1 januari 2011 in werking is getreden.

In 2010 is € 69 miljoen aan subsidie verleend voor de instandhouding van monumenten via het Brim. Voor het eerst konden eigenaren ook subsidie aanvragen voor groene elementen (historische tuinen, parken, begraafplaatsen). Verder is in het aanvullend beleidsakkoord van maart 2009 (kamerstuk 31 070, nr. 24) bepaald dat € 44 miljoen uit het stimuleringsbudget woningbouw mocht worden besteed aan monumenten. In 2010 zijn daarvoor de subsidiebeschikkingen afgegeven onder meer op grond van de Regeling restauratie en herbestemming Cultureel erfgoed. Voor restauratie, herbestemming en gebiedsgerichte monumentenzorg is structureel € 23 miljoen aan de begroting toegevoegd met ingang van 2010; dit bedrag is beschikbaar gekomen ter compensatie van de afschaffing van de vrijstelling overdrachtsbelasting monumentenpanden. Volgens afspraak wordt dit budget de eerste twee jaar ingezet voor het versneld inlopen van de restauratieachterstand. In oktober 2010 is daarom de Restauratieregeling Monumenten 2010 en 2011 in werking getreden.

Door bovenstaande maatregelen is de restauratiebehoefte inmiddels gedaald tot een aanvaardbaar niveau van 10%. Zie ook indicator 1 in tabel 14.4.

• Archeologie

Eind 2010 is de evaluatie archeologiewetgeving aanbesteed en van start gegaan. De evaluatie van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) en het Besluit archeologische monumentenzorg (Bamz) zal een terugblik zijn op de beoogde doelen en de bereikte effecten van deze in 2007 ingevoerde regelgeving. Het onderzoeksrapport zal samen met een beleidsreactie van de Staatssecretaris in 2011 aan de Kamer worden aangeboden.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 14.5 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Aantal monumenten met een restauratie-achterstand

33%

17,1%

n.v.t.

10%

10%

Bron: RCE; Rapport PRC 2006/monitor gebouwd erfgoed 2009

2005

2006

   

2.

Percentage van de bevolking van 16 jaar en ouder dat minimaal eens in de 12 maanden een bezoek brengt aan een archief

3,3%

4,3%

n.n.b.

4,5%

n.n.b.

Bron: SCP; Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars, mei 2009

2003

2007

   

3.

Percentage beschikbaar materiaal Nationaal Archief van het totaal

Totaal: 97% Digitaal: 1%

Totaal: 97% Digitaal: 1%

n.n.b.

Totaal: 97% Digitaal: 1%

n.n.b.

Bron: Nationaal Archief

2007

2008

   

4.

Aantal bezoeken rijksgesubsidieerde musea

5,7 miljoen

5,5 miljoen

5,6 miljoen

6,0 miljoen

n.n.b.

Bron: Jaarverslagen rijksgesubsidieerde musea

2007

2008

   

5.

Aantal in situ bewaarde archeologische monumenten

12 949

12 996

n.n.b.

13 000

n.n.b.

Bron: RCE; Erfgoedbalans 2009

2005

2007

   

6.

Beelden voor de Toekomst’s

     
 

Uren video

0

20 904

47 087

78 400

n.n.b.

 

Uren audio

0

23 343

40 462

70 800

n.n.b.

 

Uren film

0

1 606

5 840

12 863

n.n.b.

 

Aantal foto

0

36 138

50 065

1 657 143

n.n.b.

Bron: Jaarverslag consortium Beelden voor de Toekomst

 

2008

   

Toelichting:

  • 1. Monumenten: Voor de betreffende jaren is geen specifieke meting uitgevoerd. Wel is een monitor inzake de staat van gebouwd erfgoed 2009 uitgevoerd, waarin een nulmeting betreffende rijksmonumenten is geinspecteerd door de Monumentenwacht. Hierin is een restauratiebehoefte van 8% gesteld. De komende jaren wordt het onderzoek verbreed om een representatiever beeld te geven. In 2010 kan, in plaats van een restauratieachterstand, gesproken worden van een aanvaardbare restauratiebehoefte van 10%. Zie ook de tekst over monumenten.

  • 2. Archieven: In het genoemde SCP rapport zijn de realisatiecijfers tot en met 2007 opgenomen. Over de jaren 2008 tot en met 2010 zijn deze cijfers nog niet bekend. Het betreft hier een vierjarig periodiek onderzoek.

  • 3. Archieven: Over de jaren 2008, 2009 en 2010 is geen meting uitgevoerd. Zie ook de jaarrekening van het Nationaal Archief in dit jaarverslag.

  • 4. Musea: De basiswaarde van 2007 heeft betrekking op een andere groep musea dan de cijfers in latere jaren. We gaan nu uit van de groep musea met een langjarig subsidieperspectief. De gegevens over 2010 komen medio 2011 beschikbaar.

  • 5. Archeologie: De Erfgoedbalans wordt eens in de vijf jaar opgesteld, de laatste cijfers zijn over 2007. Om de effecten van beleid nog beter in kaart te brengen wordt vanaf 2012 ook een nieuw instrument in gebruik genomen, de Erfgoedmonitor.

  • 6. Beelden voor de Toekomst: De realisatiecijfers zijn afkomstig uit de jaarverslagen van het Consortium Beelden voor de Toekomst. Hierdoor kan er nu slechts gerapporteerd worden over de jaren tot en met 2009. De realisatiecijfers in de jaren zijn cumulatieve aantallen, omdat het project gedurende een aantal jaren video, audio, film en foto’s digitaliseert. De verwachting is dat de in 2009 afgeronde aanbesteding fotodigitalisering in 2010 al snel tot resultaat zal leiden.

14.3.3 Mensen toegang bieden tot een kwalitatief hoogwaardig, multimediaal toegankelijk stelsel van openbare bibliotheken

Doelbereiking

In 2010 werd veel vooruitgang geboekt bij het realiseren van een hoogwaardige – multimediaal toegankelijke – informatievoorziening voor bibliotheekgebruikers. De bouw van de landelijke digitale bibliotheek is in 2010 aanzienlijk gevorderd. Dankzij deze vorderingen konden lokale en regionale bibliotheekorganisaties zich aanmelden voor aansluiting op de digitale bibliotheek. Om dat te stimuleren werd een subsidieregeling in het leven geroepen. Vrijwel alle bibliotheekorganisaties (156, circa 90% van het veld) dienden daarvoor een aanvraag in. Daaruit blijkt dat de digitale openbare bibliotheek op een groot draagvlak in het bibliotheekveld kan rekenen.

Op basis van een advies van de Raad voor Cultuur over het beleidsplan 2010–2012 van het Sectorinstituut Openbare Bibliotheken (SIOB) zijn nadere afspraken gemaakt over de bestel- en opdrachttaken van het SIOB. Dit instituut geeft sinds 2010 invulling aan de stelselverantwoordelijkheid van de minister van OCW. Dankzij de meerjarige OCW-subsidie die op grond van het raadsadvies werd verstrekt, kan het SIOB gericht verder werken aan de versterking van het openbaar bibliotheekstelsel.

Voorts werd in 2010 uitvoering gegeven aan het Bibliotheekcharter 2010–2012 (Staatscourant nr. 2061, 12 februari 2010). IPO, VNG en OCW spraken daarin onder meer af om de bibliotheekwetgeving te actualiseren. De werkzaamheden betroffen vooral de voorbereiding van de wetaanpassing. Die is onder meer nodig omdat de huidige (summiere) bepalingen in de Wet op het specifiek cultuurbeleid onvoldoende rekening houden met digitalisering van de informatievoorziening (digitale bibliotheek).

Eind 2010 werd opdracht verstrekt voor financieel onderzoek. De opdrachtverlening betrof een nulmeting. Het financieel onderzoek moet de kwaliteit van de financiële gegevens over de sector op een hoger plan brengen. Het is nauw verbonden met de onlangs door het SIOB ontwikkelde Bibliotheekmonitor, die vooral de beleidsmatige kant van de sector beter in kaart moet brengen.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 14.6 Kengetallen

Indicator

Basiswaarde «peildatum»

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

Loket aangepast lezen – aantal ingeschreven lezers

31 165

31 165

29 186

n.v.t.

31 035

Bron: SIOB (t/m 2009:VOB)

2007

    

Loket aangepast lezen – uitleningen algemene lectuur brailletitels

6 819

7 184

6 960

n.v.t.

7 148

Bron: SIOB (t/m 2009: VOB)

2007

    

Loket aangepast lezen – uitleningen algemene lectuur gesproken boeken

1 037 858

1 061 259

991 782

n.v.t.

1 076 085

Bron: SIOB (t/m 2009: VOB)

2007

    
14.4 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
Tabel 14.7 Overzicht afgeronde onderzoeken
 

Onderzoek onderwerp

AD of OD

Start

Afgerond

Vindplaats

Beleidsdoorlichting

Kunstenbeleid: waarborgen aanbod en participatie

OD 14.3.1

2010

2011

n.n.b.

Effectenonderzoek ex post

Evaluatie flankerend beleid WWIK

OD 14.3.1

2009

2010

Bijlage bij Tweede Kamer, kamerstuk 32 327, nr. 2

Overig evaluatieonderzoek

Evaluatie aanvraagprocedure Verschil maken

OD 14.3.1

2009

2010

Bijlage bij Tweede Kamer, kamerstuk 31 482, nr. 62

ARTIKEL 15. MEDIA

15.1 Een divers media-aanbod

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Het mediabeleid van de overheid richt zich op het waarborgen van een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod. Het beperkt zich niet tot de publieke omroep maar strekt zich uit over de volle breedte van het medialandschap: op televisie en radio, in kranten en opiniebladen en op journalistieke en culturele uitingen via internet. De minister van OCW heeft specifieke zorg voor het stelsel van landelijke, regionale en lokale publieke omroepen en voor de wet- en regelgeving op dat terrein. Ook is zij verantwoordelijk voor de financiering van de landelijke publieke omroep, de Wereldomroep en enkele aan de omroep gelieerde instellingen.

De publieke omroep begon in 2010 aan een nieuwe concessieperiode, met een nieuw concessiebeleidsplan en een nieuw prestatiecontract met de minister van OCW.

De situatie in de perssector stabiliseerde dit jaar. Diverse journalistieke organisaties maakten gebruik van de Regeling Jonge Journalisten en de Innovatieregeling.

Mediawijzer.net, het mediawijsheid expertisecentrum, was in 2010 op volle sterkte. Ruim 350 partijen uit media, onderwijs en bibliothekensector hebben zich aangesloten bij het centrum dat zich richt op ouders, opvoeders en onderwijs.

Externe factoren

Op het media-aanbod en -gebruik is een groot aantal externe factoren van invloed. Behalve nationale regels en Europese regels zijn dat vooral de ontwikkeling van technologie, economische trends en de tijdsbesteding van mensen. De overheid draagt verantwoordelijkheid voor het systeem van regulering en financiering, maar kan de uitkomst (aanbod en gebruik van media) niet direct bepalen. De meetbare gegevens geven een indicatie van aanbod en gebruik.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 15.1 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde «peildatum»

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Publieksbereik landelijks publieke omroep

85%

86%

85%

85%

86%

 

Bron: Stichting Kijkonderzoek

2003

    

2.

Dagbladconcentraties (max % oplagemarkt)

33%

29%

30%

35 % (max)

28%.

Bron: HOI Online

2006

    
Tabel 15.2 Kengetallen

Indicator

Basiswaarde «peildatum»

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1a.

Aantal Nederlandstalige televisiekanalen

19

20

20

n.v.t.

21

1b.

Aantal Nederlandstalige radiokanalen

21

23

23

n.v.t.

23

 

Bron: Commissariaat voor de Media (Mediamonitor)

2005

    

2.

Waardering publieke omroep: % mensen dat uitzendingen betrouwbaar vindt

71%

75%

82%

n.v.t.

n.n.b.

 

Bron: Nederlandse Publiek Omroep (Imago-onderzoek 2009)

2006

    

3.

Aantal redactioneel zelfstandige dagbladen

26

26

26

n.v.t.

26

 

Bron: Commissariaat voor de Media (Mediamonitor a.d.h.v. cijfers HOI Online)

2006

    

4.

Distributie elektronische media in huishoudens

     
 

% met kabelaansluiting

88,5%

79%

75%

n.v.t.

73%

 

% digitale ethertelevisie

3,7%

10%

12%

n.v.t.

12%

 

% satelliet

10,1%

12%

12%

n.v.t

12%

 

% IPTV (televisie via internet)

1,7%

3%

4%

n.v.t

4%

 

Bron: TNO; Marktrapportage Elektronische Communicatie december 2010

2006

    

Toelichting:

  • 2. Voor 2010 zijn nog geen realisatiecijfers beschikbaar. Deze verwachten we in mei 2011.

  • 3. Vanaf het jaarverslag 2009 worden de realisatiecijfers overgenomen uit de Mediamonitor, die zijn gegevens krijgt van HOI Online. Het realisatiecijfer voor 2010 is door OCW uit de database van HOI-Online afgeleid, omdat de Mediamonitor 2010 pas in de loop van 2011 verschijnt.

  • 4. De realisatiecijfers in het jaarverslag over 2009 hadden betrekking op het 2e kwartaal 2009; deze cijfers zijn nu aangepast aan de hand van de definitieve jaarcijfers. De cijfers over 2010 hebben betrekking op het tweede kwartaal 2010.

15.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 15.3 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 15 (Bedragen x € 1 000)
  

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

797 288

886 708

909 647

929 447

894 942

904 583

– 9 641

Waarvan garantieverplichtingen

      

Programma-uitgaven

758 453

783 452

887 881

902 098

901 765

905 329

– 3 564

         

Bevorderen dat alle burgers toegang hebben tot een kwalitatief hoogwaardig, onafhankelijk en pluriform media-aanbod

755 606

780 706

883 278

897 086

895 035

897 486

– 2 451

Financiering publieke omroep

739 828

764 692

866 433

879 604

877 378

880 004

– 2 626

Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele mediaproducties

15 778

16 014

16 845

17 482

17 657

17 482

175

         

Programmakosten-overig

2 847

2 746

4 603

5 012

6 730

7 843

– 1 113

Overige uitgaven (geen Mediawet)

2 847

2 746

4 603

5 012

6 730

7 843

– 1 113

Ontvangsten

252 909

251 225

252 022

247 591

228 224

246 252

– 18 028

Toelichting:

De uitgavenrealisatie 2010 is € 3,6 miljoen lager dan de vastgestelde begroting. De belangrijkste oorzaken hiervan zijn:

  • Een hoger uitgavenbudget als gevolg van de prijsindexering met € 8,8 miljoen.

  • Een lager uitgavenbudget als gevolg van lager dan verwachte reclameontvangsten van € 12 miljoen.

De lagere realisatie op de verplichtingen van € 9,6 miljoen wordt eveneens veroorzaakt door de hierboven genoemde oorzaken. Daarnaast is het bedrag dat aan verplichtingen is vastgelegd ten behoeve van 2011 € 6 miljoen lager dan begroot.

De realisatie op de ontvangsten is € 18 miljoen lager dan begroot. Dit komt door een lagere ontvangst zerobase (radiofrequenties) als gevolg van ingetrokken vergunningen en gemaakte betalingsregelingen van € 5,4 miljoen. Daarnaast zijn de reclameontvangsten € 12 miljoen lager dan begroot.

15.3 Operationele beleidsdoelstelling
15.3.1 Bevorderen dat alle burgers toegang hebben tot een kwalitatief hoogwaardig, onafhankelijk en pluriform media-aanbod

Doelbereiking

Het kabinet heeft de afgelopen jaren het accent gelegd op drie terreinen van het mediabeleid:

  • bevorderen van een kwalitatief hoogwaardig, onafhankelijk en pluriform media-aanbod via (publieke) audiovisuele mediadiensten,

  • een levendig journalistiek klimaat en innovatie in de geschreven pers

  • mediawijsheid: bevorderen veilig en verantwoord mediagebruik door burgers toe te rusten om de kansen van media volop te benutten en tevens goed om te kunnen gaan met de mogelijke gevaren ervan.

Publieke Omroep

Op 1 september 2010 begon de nieuwe concessieperiode voor de landelijke publieke omroep. De voorbereidingen voor de concessieverlening waren al geruime tijd gaande. In maart 2010 diende de raad van bestuur zijn concessiebeleidsplan in voor de periode 2010–2015 dat vervolgens werd vastgesteld door de minister. Tot slot werd een nieuwe prestatieovereenkomst afgesloten, en verleende de minister de nieuwe concessie aan de Nederlandse Publieke Omroep. De nieuwe concessie loopt tot 1 januari 2016.

Voor de zomer stuurde de minister een toekomstverkenning voor de landelijke publieke omroep en de beleidsdoorlichting van artikel 15 naar de Tweede Kamer.

De afspraken in het regeerakkoord vormen samen met de omvangrijke bezuinigingen op het mediabudget voor de komende jaren een forse opgave, maar zij zijn ook een kans om het publieke mediabestel te hervormen. De inzet is een toekomstgerichte en toekomstbestendige publieke omroep die goede programma’s maakt met minder omroepen en minder geld.

Pers en journalistieke producties

De situatie in de perssector stabiliseerde in 2010. Van de regeling Jonge Journalisten werd veel gebruik gemaakt. Ruim 55 jonge journalisten konden in 2010 door middel van deze regeling aan de slag. Ook de Innovatieregeling was een succes: aan 36 innovatieve initiatieven werd in totaal ruim € 6,1 miljoen toegekend. Het kabinet besloot de Tijdelijke Wet Mediaconcentraties te beëindigen, per 1 januari 2011.

Bewust mediagebruik

In 2010 was Mediawijzer.net, het mediawijsheid expertisecentrum, op volle sterkte. Mediawijzer.net hanteert een aantal kernwaarden in zijn aanpak: het positief benaderen van de doelgroepen, en neutraliteit en transparantie in de aanpak. Ruim 350 partijen uit media, onderwijs en bibliothekensector hebben zich aangesloten bij het centrum dat zich richt op ouders, opvoeders en onderwijs. In 2010 heeft Mediawijzer zich gemanifesteerd in onder andere de «Week van de Mediawijsheid», met maatschappelijke stages (samen met de openbare bibliotheken) en tal van netwerkbijeenkomsten.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 15.4 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde «peildatum»

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Onderscheidende programmering publieke televisie: % zendtijd informatie en jeugd

77%

77%

77%

75%

76%

 

Bron: Stichting Kijkonderzoek

2006

    

2.

Aantal culturele documentaires regionale omroep

20

26

38

30%

38

 

Bron: Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties

2006

    

3.

Bekendheid Kijkwijzer

79%

86%

95%

80%

n.v.t.

 

Bron: Nederlands Instituut voor Classificatie van Audiovisuele Media

2006

    

Toelichting:

  • 3. Over 2010 zijn geen gegevens bekend omdat het onderzoek eens in de 2 jaar plaats vindt.

15.4 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
Tabel 15.4 Overzicht afgeronde onderzoeken
 

Onderzoek onderwerp

AD of OD

Start

Afgerond

Vindplaats

Beleidsdoorlichting

Beleidsdoorlichting art. 15 media

OD1

2009

2010

Kamerstuk 31 511, nr. 7

Overig evaluatieonderzoek

Evaluatie 2.42 omroepen

AD1

 

2010

Kamerstuk 31 804, nr. 83

ARTIKEL 16. ONDERZOEK EN WETENSCHAPSBELEID

16.1 Algemene doelstelling: het scheppen van een internationaal concurrerende onderzoeksomgeving die onderzoekers uitdaagt tot optimale wetenschappelijke prestaties en die goed aansluit op maatschappelijke behoeften

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Met de inzet van reguliere en specifieke instrumenten is in lijn met de strategische beleidsagenda «Het Hoogste Goed» bevorderd dat de Nederlandse wetenschap en wetenschappers van hoog niveau zijn en dat er voldoende ruimte is voor onafhankelijk en vernieuwend wetenschappelijk onderzoek. Het onderzoeksbestel heeft goed en doelmatig kunnen functioneren, ondermeer door bij te dragen aan ontwikkelingen in het hoger onderwijs en aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken.

Er is goede voortgang geboekt met de versterking van het talentinstrumentarium, vooral door de uitbreiding van de Vernieuwingsimpuls en het programma Graduate Schools.

Met incidentele middelen uit het FES zijn een aantal veelbelovende onderzoeksprojecten en grote researchfaciliteiten op gang gekomen. De laatste call for tenders voor de kenniswerkersregeling is met succes verlopen. Ook in de Europese samenwerking zijn goede successen geboekt. Van het Zevende Kaderprogramma slaat 6,7 procent neer in ons land, tegen een bijdrage van 4,9 procent. Nederlandse onderzoekers hadden op peildatum september 2010 in totaal 82 ERC-beurzen toegewezen gekregen. Hiermee staat Nederland op een vijfde plaats. Nederland heeft als eerste land een formele aanvraag ingediend bij de EU voor een ERIC (European Research Infrastructure Consortium) – status voor het SHARE-project.

Op deze manier is de ruimte voor wetenschappelijk talent vergroot, focus en massa in het onderzoek aangebracht, en kon worden bijgedragen aan valorisatie van kennis en aan versterking van de wisselwerking tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven. Uit verschillende gegevens (tabel 16.1) blijkt dat Nederland zich qua wetenschappelijk prestaties internationaal nog steeds in de voorhoede bevindt. In de mondiale rangorde van relatieve citatiescores zijn we echter voorbijgestreefd door Denemarken en staan we nu op de 4e positie.

Voor nadere informatie wordt verwezen naar:

  • «Het Hoogste Goed», de Strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek en wetenschapsbeleid, kamerstuk 31 288, nrs. 1, 45 en 67;

  • Nota «de kenniseconomie in zicht», kamerstuk 31 288 en 27 406, nr. 84;

  • Rapport Wetenschaps- en Technologie- Indicatoren 2010 van het Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie, kamerstuk 31 288, nr. 89;

  • Brief aan de TK over de procedure bij deelname aan een Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERIC), kamerstuk 27 406, nr. 179.

Externe factoren

  • Effect van de arbeidsmarktsituatie op de aantrekkingskracht van een wetenschappelijke functie;

  • De nationale en internationale loopbaanmogelijkheden in het onderzoeksbestel voor (jonge) talentvolle mensen;

  • De mate waarin prioriteitskeuzen in het onderzoek aansluiten bij internationale ontwikkelingen in de wetenschap en bij de maatschappelijke vraag naar kennis.

De minister kan deze factoren slechts beperkt beïnvloeden, maar is er bij het halen van de beleidsdoelstellingen wel afhankelijk van.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 16.1 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Internationale wetenschappelijke kwaliteit (de relatieve Nederlandse citatiescore) (mondiale score = 1)Indicator>

1,26 (=mondiaal top-3)

1,33 (=mondiaal positie 4)

Nog niet bekend

Behorende tot de top-3 mondiaal

Nog niet bekend

       
 

Bron: NOWT/CWTS

peildatum:

2000–2003

peildatum:

2005–2008

   

2.

Wetenschappelijke productiviteit (aantal wetenschappelijke publicaties per onderzoeker in de publieke sector)

0,95 (=positie 6)

1,44 (=positie 2)

Nog niet bekend

Top-5 positie binnen een groep van 17 referentielanden

Nog niet bekend

       
 

Bron: NOWT/CWTS

peildatum: 2000

peildatum: 2008

   

3.

Promotiegraad (aantal promoties per 1 000 personen van de leeftijdsgroep 25–34 jaar)

0,95

1,61

1,73

> 1,73

Nog niet bekend

       
 

Bron: VSNU (aantallen promoties) en CBS (leeftijdsgroep)

peildatum: 2000

peildatum: 2008

peildatum: 2009

  

Toelichting:

Tot nu toe kwamen bij de indicatoren 1 en 2 de gegevens eens per twee jaar beschikbaar. De laatste gegevens komen uit het NOWT-indicatorenrapport en liepen tot en met 2008. Er heeft een nieuwe aanbesteding van kwantitatieve en analytische rapporten plaatsgevonden en het gevolg is dat er in de toekomst jaarlijks nieuwe gegevens beschikbaar komen, als eerste medio 2011.

Indicator 1: Nederland neemt mondiaal een vooraanstaande (vierde) positie in wat betreft de wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek, blijkend uit de citatiescores. In de periode 2005–2008 is Denemarken Nederland voorbijgegaan. Het is lastig deze score en positie in directe zin te beïnvloeden omdat een groot aantal factoren, zowel in het Nederlandse wetenschapssysteem als in die in andere landen, hierop van invloed is.

Indicator 2: De productiviteit van Nederlandse onderzoekers in de publieke sector is goed te noemen in vergelijking met onderzoekers uit andere landen. De streefwaarde is voor 2008 gerealiseerd. Net als bij indicator 1 is de score en positie op deze indicator in directe zin lastig te beïnvloeden.

Indicator 3: realisatiewaarden komen medio 2011 beschikbaar via de universitaire jaarverslagen. De cijfers tot en met 2009 laten een jaarlijkse stijging van het relatief aantal promoties zien. De verwachting is dat ook de komende jaren het (relatief) aantal promoties zal toenemen.

16.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 16.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 16 (Bedragen x € 1 000)
      

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

991 753

1 041 683

1 159 387

1 152 585

927 239

1 197 221

– 269 982

Waarvan garantieverplichtingen

17 700

      

Totale uitgaven

926 202

971 918

1 018 295

1 167 402

1 235 025

1 239 302

– 4 277

         

Programma-uitgaven

922 965

968 716

1 014 828

1 163 883

1 231 688

1 236 048

– 4 360

         

Zorgen voor een voldoende toerusting van het onderzoeksstelsel

744 350

754 434

790 584

810 136

791 694

784 591

7 103

NWO

308 115

311 117

315 610

325 637

317 489

313 343

4 146

KNAW

87 779

90 182

91 747

94 110

90 804

90 774

30

Koninklijke Bibliotheek (KB)

36 240

42 586

45 314

46 429

46 429

46 429

0

KNAW bibliotheek

2 352

2 409

2 444

2 504

2 429

2 429

0

LF TUD bibliotheek

6 997

7 146

7 375

7 626

7 626

7 626

0

Stichting Anno

2 300

0

0

0

0

0

0

IISG

270

273

279

284

284

284

0

SURF

2 270

2 270

7 270

7 517

7 517

7 517

0

CPG

463

476

493

515

515

515

0

Montesquieu Instituut

0

1 000

1 032

1 067

1 067

1 067

0

NCB

0

0

5 000

5 270

5 270

5 170

100

TNO

197 257

194 394

198 668

199 773

192 814

191 444

1 370

BPRC/ Stichting AAP

13 286

11 808

9 544

9 597

9 597

9 597

0

Nationaal Herbarium

1 103

1 147

1 184

1 125

1 125

1 225

– 100

NLR

797

797

865

893

893

916

– 23

Deltaris

2 101

2 098

2 160

2 208

2 855

2 265

590

MARIN

866

883

888

891

957

957

0

STT

188

192

227

233

233

233

0

EMBC

543

617

658

707

724

724

0

EMBL

2 857

3 147

3 734

3 988

4 135

4 100

35

ESA

33 745

31 413

33 775

34 672

36 516

33 832

2 684

CERN

27 989

28 394

29 844

35 322

34 527

35 444

– 917

ESO

4 955

5 509

6 252

6 821

6 582

7 100

– 518

NEMO

1 647

1 687

3 284

3 368

3 368

3 368

0

EG-Liaison

214

295

325

383

413

405

8

NTU/INL

1 409

1 407

2 963

3 077

3 132

3 241

– 109

EIB

1 192

1 215

1 254

1 297

1 297

1 297

0

Nationale coördinatie

2 972

9 058

12 504

9 193

7 816

7 105

711

Bilaterale samenwerking

4 387

2 837

5 854

3 611

2 474

3 258

– 784

Weerstandsverhoging onderzoeksinstellingen (CBRN)

0

0

0

2 000

2 785

2 470

315

Nader te verdelen

56

77

37

18

21

456

– 435

         

Het bevorderen van wetenschappelijke activiteiten die bijdragen aan de ontwikkeling van specifieke kennis en/of aan het oplossen van belangrijke maatschappelijke vraagstukken

154 730

186 328

119 352

165 334

231 333

255 296

– 23 963

FES-BSIK

67 298

46 920

51 452

39 348

19 561

22 370

– 2 809

FES-cleanrooms nano

17 000

0

0

0

0

0

0

FES-TNO automotive

10 800

0

0

0

0

0

0

FES-ITER

0

18 646

0

0

0

0

0

FES-GATE

1 066

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

0

FES-grootschalige researchfaciliteiten

29 472

30 642

22 822

10 162

3 902

3 902

0

FES-Parelsnoer

0

11 750

7 750

7 750

7 750

7 750

0

FES-SURF-net

0

0

0

6 800

11 700

11 700

0

FES-NCB

0

0

0

4 700

10 000

10 000

0

FES-ITER-2

0

0

0

0

4 000

4 000

0

FES-Hersenen en Cognitie

0

0

0

2 000

4 000

4 000

0

Genomics

11 345

22 345

15 000

36 000

40 000

40 000

0

Kenniswerkers

0

0

0

33 610

101 811

120 000

– 18 189

Smart-mix

14 764

50 845

4 975

0

0

0

0

EET

2 985

3 115

988

990

0

0

0

Valorisatie

0

0

0

0

0

2 500

– 2 500

Talentenkracht

0

0

300

400

0

500

– 500

Kust- en zeeonderzoek

0

65

2 065

2 000

2 035

2 000

35

ASTRON/LOFAR

0

0

2 000

2 074

2 074

2 074

0

Grootschalige research infrastructuur

0

0

10 000

16 000

19 000

19 000

0

Poolonderzoek

0

0

0

0

2 000

2 000

0

Gezondheidsonderzoek

0

0

0

1 500

1 500

1 500

0

         

Ruimte voor excellente onderzoekers en excellente wetenschap

23 613

27 613

104 613

187 873

208 373

195 873

12 500

Vernieuwingsimpuls

13 613

13 613

88 613

168 873

181 373

168 873

12 500

VI-vrouwencomponent

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

0

Talent Mozaik

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

0

Talent Rubicon

4 000

4 000

4 000

4 000

4 000

4 000

0

Aspasia

2 000

2 000

3 000

4 000

4 000

4 000

0

Toptalent

0

4 000

4 000

4 000

4 000

4 000

0

Graduate schools

  

1 000

3 000

11 000

11 000

0

         

Programmakosten-overig

272

341

279

540

288

288

0

Uitvoeringsorganisatie DUO

272

341

279

540

288

288

0

         

Apparaatsuitgaven

3 237

3 202

3 467

3 519

3 337

3 254

83

Ontvangsten

204 008

189 367

178 093

186 900

176 117

179 797

– 3 680

Toelichting:

De programmauitgaven in 2010 (€ 1 231,7 miljoen) betreffen hoofdzakelijk de bijdragen aan het onderzoeksbestel (€ 791,7 miljoen). Daarnaast betreft het uitgaven aan het bevorderen van wetenschappelijke activiteiten (€ 231,3 miljoen) en uitgaven voor excellente onderzoekers en excellente wetenschap (€ 208,4 miljoen).

De realisatie ligt € 4,4 miljoen lager dan oorspronkelijk is vastgesteld. De verschillen worden hoofdzakelijk verklaard door intertemporele compensaties voor middelen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES), Kenniswerkersregeling en de Vernieuwingsimpuls.

16.3 Operationele beleidsdoelstelling
16.3.1 Zorgen voor een voldoende toerusting van het onderzoeksstelsel

Doelbereiking

De geplande inzet van instrumenten en activiteiten is gerealiseerd en heeft er mede toe geleid dat een groot aantal onderzoekers in onderzoeksinstellingen ruimte kreeg om bij te dragen aan het uitvoeren van excellent ongebonden wetenschappelijk en toegepast onderzoek, en aan de betere benutting van de resultaten ervan. Nederlandse onderzoekers scoorden opnieuw goed in het EU-Kaderprogramma en in de Europese Research Council, dat een soortgelijke systematiek hanteert als NWO met de Vernieuwingsimpuls. Door onze bijdrage aan internationale wetenschappelijke organisaties (CERN, ESA, ESO, EMBL) en samenwerking in internationale netwerken en (Europese) programma’s, hebben onze onderzoekers toegang tot de meest geavanceerde onderzoeksfaciliteiten. Het Nederlandse wetenschappelijke onderzoek kan zich nog steeds meten met het beste onderzoek in de wereld. De financiële positie van de instellingen die onder dit beleidsartikel vallen is goed te noemen.

Voor nadere informatie wordt verwezen naar:

  • Voortgangsrapportage 2008 «Het Hoogste Goed», Strategische agenda voor het hoger onderwijs en het onderzoek- en wetenschapsbeleid», kamerstuk 31 288, nr. 45;

  • Brief van de staatssecretaris van OCW inzake het Strategisch plan NWO 2011–2014, kamerstuk 29 338, nr. 98;

  • Brief van de staatssecretaris van OCW inzake de Strategische agenda 2010–2015 van de KNAW, kamerstuk 29 338, nr. 96;

  • Brief van de staatssecretaris van OCW inzake de kabinetsreactie op het Strategische plan 2011–2014 van TNO, kamerstuk 29 338, nr. 99.

Toelichting:

Alle voor het begrotingsjaar 2010 geplande instrumenten en activiteiten zijn gerealiseerd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 16.3 Indicatoren

Indicator

 

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

R&D-investeringen als % BBP, gefinancierd door:

1,94%

1,81

1,82

3%

n.n.b.

 

-

de overheid

0,70%

0,67

0,72

0,90%

n.n.b.

 

-

bedrijven Nederland

0,97%

0,88

0,82

1,90%

n.n.b.

 

-

overig (waaronder buitenland)

0,29%

0,26

0,28

0,20%

n.n.b.

 

Bron: CBS

peildatum: 2000

peildatum: 2007

peildatum: 2009

peildatum: 2010

 

2.

Inzet wetenschappelijk personeel voor R&D (onderzoekers per 1 000 personen van de beroepsbevolking)

5,2

5,7

5,3

5,3

n.n.b.

 

Bron: CBS

peildatum: 2000

peildatum: 2008

peildatum: 2009

peildatum: 2010

 

3.

Nederlandse deelname in EU-Kaderprogramma (opbrengst in % minus bijdrage in %)

0%

+ 1,4%

+ 1,6%

> 0%

+ 1,8%

 

Bron: SenterNovem/EG Liaison

 

peildatum: februari 2009

peildatum: oktober 2009

 

peildatum: december 2010

Toelichting:

Indicator 1: Het cijfer met peildatum 2000 is – in opwaartse zin – aangepast op basis van een herziening door het CBS van de R&D-uitgaven van de universiteiten en universitaire medische centra. Cijfers over de financiers van R&D in Nederland komen eens per twee jaar beschikbaar. De eerstvolgende cijfers hebben daardoor betrekking op 2011 en worden begin 2013 bekend.

Indicator 2: De daling tussen 2008 en 2009 wordt vooral veroorzaakt door de daling van R&D-activiteiten in bedrijven als gevolg van de financiële crisis. Geld werkt door in personeel.

Indicator 3 geeft de financiële balans aan tussen de Nederlandse bijdrage aan het Kaderprogramma van de EU en de opbrengsten die Nederlandse onderzoekers hieruit halen. Het streven is een positief saldo te realiseren, zoals dat tot nu toe het geval is geweest bij de verschillende EU-Kaderprogramma’s. De cijfers over het jaar 2010 laten zien dat Nederland goed scoort met een positief saldo van 1,8%. Nederland komt daarmee op een tweede plaats achter het Verenigd Koninkrijk.

16.3.2 Het bevorderen van wetenschappelijke activiteiten die bijdragen aan de ontwikkeling van specifieke kennis en/of aan het oplossen van belangrijke maatschappelijke vraagstukken

Doelbereiking

Middels investeringen in een aantal specifieke thema’s is er voor gezorgd dat het Nederlandse onderzoeksbestel beter in staat is (funderend) onderzoek te verrichten op een aantal terreinen zodat de aansluiting met de internationale top kan worden bereikt of behouden. De thema’s sluiten aan bij de grote nationale onderzoeksprioriteiten en bij prioriteiten die voortkomen uit de kennis- en innovatieagenda van het Kabinet. Zo anticiperen zij op de maatschappelijke kennisbehoeften. Zo is ook bijgedragen aan meer focus en massa in het wetenschappelijk onderzoek op prioritaire terreinen, en is de kennisbasis voor de toekomst versterkt.

In het kader van de Fes ronde 2009 is voortgang geboekt met de implementatie van de via artikel 16 gesubsidieerde projecten Hersenen en Cognitie, SURFnet7/Gigaport3 en het Nationaal Centrum Biodiversiteit. Invulling van de laatste tranche van de Fes enveloppe van € 500 miljoen voor selectieve continuering heeft plaatsgevonden (kamerstuk, 27 406, nr. 178). In het kader van deze enveloppe is het project ITER-NL2 goed op gang gekomen.

Het nieuwe kabinet heeft besloten te stoppen met de voeding van het Fes. Dit heeft geen gevolgen voor de lopende Fes-projecten.

Toelichting:

Alle voor het begrotingsjaar 2010 geplande instrumenten en activiteiten zijn gerealiseerd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Het gaat hier vooral om de uitvoering van wetenschappelijk onderzoek binnen specifieke thematische onderzoeksprogramma’s en projecten, waarvan de meeste gefinancierd worden uit het Fes. Gelet op de aard van de doelstelling en de inputgerichte instrumentatie is kwantificering van de doelstelling en het formuleren van streefwaarden voor deze projecten als geheel niet zinvol en niet haalbaar. Wel zijn er doelstellingen en verwachte resultaten per project geformuleerd.

Op basis van bij de subsidie verplicht gestelde jaarlijkse inhoudelijke en financiële verslaglegging en evaluaties wordt de voortgang in de doelbereiking bewaakt. Individuele projecten die in het kader van het Fes onder de Bsik regeling vallen, worden gemonitord door Agentschap NL. Uit het advies van de Commissie van Wijzen over de voortgang van deze projecten blijkt dat inmiddels afgeronde projecten er redelijk tot goed in zijn geslaagd aan hun doelstellingen te voldoen (kamerstuk 25 017, nr. 64). Daarnaast vindt in het kennisdomein een jaarlijkse voortgangsmonitoring plaats van de innovatieprojecten uit de Fes-impulsen vanaf 2005.

16.3.3 Ruimte voor excellente onderzoekers en excellente wetenschap

Doelbereiking

Om een kwalitatief hoogwaardig en op vernieuwing gericht onderzoeksstelsel in stand te kunnen houden en verder te ontwikkelen, is het aantrekken en vasthouden van goede onderzoekers essentieel. Hiervoor is een aantal samenhangende instrumenten op het gebied van HRM in het onderzoek ingezet. Deze hebben als doel om de in- en doorstroom van jong wetenschappelijk talent te vergroten, een evenwichtiger samenstelling van het wetenschappelijk personeel (WP) qua leeftijdsopbouw en qua ondervertegenwoordigde groepen te bereiken, en om betere loopbaanmogelijkheden binnen het wetenschappelijk personeel te creëren. Hiermee is in de loop van de jaren een bijdrage geleverd aan het terugdringen van de trend van vergrijzing onder het onderzoekspersoneel. Bovendien is hiermee het aandeel van ondervertegenwoordigde groepen vergroot, en is bijgedragen aan een betere uitgangspositie in de toenemende wereldwijde concurrentie om onderzoekstalent. Uit de evaluatie van de Vernieuwingsimpuls (kamerstuk 29 338, nr. 65) en de beleidsdoorlichting talentvolle onderzoekers (kamerstuk 31 511, nrs. 1 en 2) bleek dat deze instrumenten succesvol zijn en dat de Vernieuwingsimpuls (VI) een belangrijke positie heeft ingenomen in de onderzoekswereld. Zij geeft een positieve impuls aan de wetenschappelijke loopbaan van talentrijke onderzoekers.

Het bereiken van de doelstelling hangt echter ook af van externe factoren zoals arbeidsmarktontwikkelingen en het personeelsbeleid van de (autonome) kennisinstellingen. De prestatiegegevens laten zien dat er na de vergrijzing in de jaren negentig er vanaf 2000 – bij de hoogleraren iets eerder – een zekere mate van verjonging van het personeelsbestand bij de universiteiten heeft plaatsgevonden. Deze heeft zich echter sinds 2006 niet echt doorgezet. Bij de andere categorieën (UHD en UD) laat het beeld de laatste jaren schommelingen zien in dit percentage. Daarnaast neemt het aandeel van vrouwelijke wetenschappers in de verschillende functiecategorieën geleidelijk toe tot 12,3 procent in 2009. De cijfers over het aantal vrouwelijke hoogleraren in 2010 komen medio 2011 beschikbaar. De verwachting is dat het aandeel zal blijven stijgen, maar de groeicijfers in 2009 ten opzichte van 2008 zijn te laag om te verwachten dat de streefwaarde van 15% in 2010 bereikt zal zijn. Zelfs dan ligt dit aandeel nog ver onder de streefwaarde binnen de EU van 25%. Wel is er onder instellingen een «sense of urgency» te constateren. De meeste universiteiten en universitaire medische centra hebben het Charter Talent naar de Top getekend. Dat betekent dat zij zullen werken aan instellingsspecifieke ambities om het aandeel vrouwen in hun instelling te verhogen. Op basis van de ontwikkeling in de groei van het percentage de afgelopen jaren, is de verwachting dat het streefpercentage in 2012 wordt bereikt.

Toelichting:

Alle voor het begrotingsjaar 2010 geplande instrumenten en activiteiten zijn gerealiseerd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 16.4 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Het aandeel universitair WP ouder dan 50 jaar (in procenten)

     
 

WP-totaal

25,0%

21,8%

21,5%

<21,5%

n.n.b.

 

Hoogleraar

64,0%

63,6%

64,4%

<64,4%

n.n.b.

 

UHD

55,8%

52,0%

51,1%

<51,1%

n.n.b.

 

UD

33,8%

26,4%

26,4%

<26,4%

n.n.b.

        
 

Bron: VNSU/WOPI

peildatum: dec. 2000

peildatum: dec. 2008

peildatum: dec. 2009

  

2.

Het aandeel vrouwen in wetenschappelijke functies (in procenten)

     
 

Hoogleraar

6,3%

11,6%

12,3%

15%

n.n.b.

 

UHD

10,7%

18,1%

19,2%

Waarde hoger dan

n.n.b.

 

UD

22,4%

31,3%

32,2%

het voor-

n.n.b.

 

Promovendi

43,0%

43,6%

45,0%

gaande jaar

n.n.b.

 

Overig WP

32,8%

40,4%

41,2%

tot een uitein-

n.n.b.

 

WP-totaal

27,7%

34,6%

35,7%

delijk niveau van ±50–50;

n.n.b.

        
 

Bron: VSNU/WOPI

peildatum: dec. 2000

peildatum: dec. 2008

peildatum: dec. 2009

  

3.

Verschuiving in functie van gehonoreerden in de Vernieuwingsimpuls (tussen start en afronding van de subsidie)

Verdeling over functiecategorieën in procenten (man/vrouw) bij de start van de subsidie

Verdeling over functiecategorieën in procenten (man/vrouw) bij afronding van de subsidie

Verdeling over functiecategorieën in procenten (man/vrouw) bij afronding van de subsidie

  
 

Postdoc

62 / 68

24 / 37

30 / 43

% afname

n.n.b.

 

UD

27 / 26

38 / 37

33 / 43

% toename

n.n.b.

 

UHD

7 / 4

15 / 15

17 / 10

% toename

n.n.b.

 

Hoogleraar

4 / 2

20 / 9

17 / 9

% toename

n.n.b.

 

Functie buiten de wetenschap

0 / 0

2 / 3

3 / 4

 

n.n.b.

        
 

Bron: NWO jaarboeken 2007–2009

peildatum: 2002–2005

peildatum: 2008

peildatum: 2009

  

Toelichting:

De overheid zet voor een aantal verschillende doelgroepen specifieke instrumenten in, die moeten leiden tot een grotere in- en doorstroom van (jonge) veelbelovende onderzoekers en het verbeteren van carrièreperspectieven. De drie indicatoren weerspiegelen mede het resultaat van deze inspanningen, zij het dat in eerste instantie de activiteiten van de universiteiten met hun personeelsbeleid hiervoor verantwoordelijk zijn.

Indicatoren 1 en 2. De cijfers geven vooral een indicatie of de gewenste streefrichting, namelijk een verjongd personeelsbestand en een vergroot aandeel vrouwelijke wetenschappers, in algemene zin wordt bereikt. Voor indicator 1 is de streefwaarde een waarde lager dan de waarde van het laatst beschikbare jaar. Bij de hoogleraren valt op dat de laatste jaren er weer een lichte stijging in de groep 50+ is, en dat er sprake is van een lichte stijging ten opzichte van de basiswaarde in 2000. Bij de UHD’s is er ten opzichte van 2008 een lichte daling, ten opzichte van de basiswaarde is de daling aanzienlijk. Bij de UD’s schommelt het aandeel van de groep 50+, is de waarde in 2009 gelijk aan die van 2008, maar flink lager dan de basiswaarde.

Het door voorgaande kabinetten gehanteerde streefpercentage van 15 voor het aandeel vrouwelijke hoogleraren in 2010 (voor de EU geldt een streefpercentage van 25) wordt naar verwachting niet gehaald.

Cijfers voor indicatoren 1 en 2 met peildatum december 2010 komen medio 2011 beschikbaar via de VSNU.

Indicator 3. Het gewenste effect van de Vernieuwingsimpuls, namelijk vernieuwing van het onderzoek en vergroting van de loopbaanmogelijkheden van onderzoekers, wordt door NWO zichtbaar gemaakt door de positie van de laureaten bij de aanvang van de subsidie te vergelijken met de positie van de laureaten aan het einde van de subsidie. De cijfers hebben betrekking op de laureaten in de Vernieuwingsimpuls, die hun project in 2009 hebben afgerond. De indicator laat zien in welke mate er sprake is van doorstroming van vernieuwingsimpuls-gehonoreerden naar een hogere functiecategorie (afgemeten aan de positie aan het einde van de subsidie ten opzichte van het begin van de subsidie). Uit de cijfers blijkt dat het aandeel postdocs sterk afneemt ten gunste van toename van het aandeel in de hogere WP-functies. Dit wijst er op dat de laureaten in positie doorstromen, met andere woorden een hogere positie hebben dan bij de aanvang van de subsidie. De verschuiving in posities verschilt per doelgroep van de Vernieuwingsimpuls. Veni’s stromen als postdocs vooral door naar UD-posities en in mindere mate naar UHD-posities en nauwelijks naar hoogleraarposities. Vidi’s stromen vooral door van UD-posities naar UHD- en hoogleraarposities en Vici’s stromen alleen door naar hoogleraarposities. Bij de mannen is er een sterkere doorstroom te zien naar YHD- en hoogleraarsposities dan bij de vrouwen. De cijfers voor het jaar 2010 komen medio 2011 beschikbaar via het jaarverslag van NWO.

16.4 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
Tabel 16.5 Overzicht afgeronde onderzoeken
 

Onderzoek onderwerp

AD of OD

Start

Afgerond

Vindplaats

Beleidsdoorlichting

geen

  

geen

 

Effectenonderzoek ex post

geen

  

geen

 

Overig evaluatieonderzoek

Evaluatie Koninklijke Bibliotheek

OD 16.3.1

2010

2011

 
 

Mid-term evaluatie grootschalige onderzoeksfaciliteiten

OD 16.3.2

2009

2010

 
 

Eindevaluatie Rubicon

OD 16.3.3

2010

2010

www.nwo.nl

 

Creatieve promovendi/Toptalent

OD 16.3.3

2010

2010

 

ARTIKEL 24. KINDEROPVANG

24.1 Algemene doelstelling: kinderopvang zorgt ervoor dat ouders beter arbeid en zorg kunnen combineren en draagt er toe bij dat kinderen zich goed kunnen ontwikkelen. Voor de kinderen van 0 tot 4 jaar biedt kinderopvang de mogelijkheid beter toegerust te beginnen aan het primair onderwijs

Het beleidsterrein kinderopvang was in de begroting 2010 opgenomen in de ontwerpbegroting van het ministerie van OCW. Bij de overgang van het beleidsterrein van OCW naar SZW op 14 oktober 2010 is overeengekomen dat OCW de verantwoording van het kinderopvangbeleid over het gehéle jaar 2010 in het jaarverslag 2010 van OCW zou opnemen. Omdat dit artikel als enig onderwerp de Wet kinderopvang heeft is het te beschouwen als het verslag over de werking van de Wet kinderopvang.

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

Kinderopvang zorgt ervoor dat ouders arbeid en zorg beter kunnen combineren, zodat ouders die dat willen dat ook feitelijk kunnen. Om de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang te garanderen biedt de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Staatsblad 2004, 455) werkende ouders een recht op een inkomensafhankelijke bijdrage: de kinderopvangtoeslag. Daarnaast is kinderopvang van goede kwaliteit van groot belang, zodat ouders hun kind met een gerust hart naar de kinderopvang kunnen laten gaan. De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen garandeert een goed kwaliteitsniveau. Kwalitatief goede kinderopvang zorgt er ook voor dat kinderen worden gestimuleerd in hun ontwikkeling.

Externe factoren

Behalen van deze doelstelling hangt af van:

  • het adequaat functioneren van de markt voor de kinderopvang;

  • cultuuraspecten, waaronder het vertrouwen dat ouders hebben in de kwaliteit van de kinderopvang;

  • conjuncturele ontwikkelingen.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 24.1 Kengetallen gebruik 1
 

Realisatie 2007

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Realisatie 2010

1.

Percentage kinderen van 0 tot 4 jaar met kinderopvangtoeslag.

45

56

61

61

 

Bron: Belastingdienst/Toeslagen, bewerking SZW

    

2.

Percentage kinderen van 4 tot 12 jaar met kinderopvangtoeslag

14

19

22

23

 

Bron: Belastingdienst/Toeslagen, bewerking SZW

    

3.

Percentage huishoudens, waarvan het jongste kind in de leeftijd van 0 tot 3 jaar is, waarbij beide ouders of in geval van eenoudergezin de ouder werk(t)en. (ten minste 12 uur per week)

66

69

70

69 2

 

Bron: CBS, Enquête Beroepsbevolking (EBB), 2001–2008

    

4.

Percentage huishoudens, waarvan het jongste kind in de leeftijd van 4 tot 11 jaar is, waarbij beide ouders of in geval van eenoudergezin de ouder werk(t)en. (ten minste 12 uur per week)

63

67

66

66

 

Bron: CBS, Enquête beroepsbevolking (EBB), 2008–2011

    
X Noot
1

De cijfers wijken af ten opzichte van eerdere jaarverslagen, omdat nu ook eenoudergezinnen in het percentage zijn opgenomen.

X Noot
2

Op basis van de eerste drie kwartalen van 2010.

Toelichting:

  • 1. en 2. Deze cijfers geven een beeld van het percentage kinderen met kinderopvangtoeslag, uitgesplitst naar de leeftijdscategorie 0–4 jaar en 4–12 jaar. In beide leeftijdscategorieën is het percentage kinderen met kinderopvangtoeslag bijna gelijk gebleven. Omdat een deel van de ouders pas na afloop van het toeslagjaar de toeslag aanvraagt, kunnen de cijfers afwijken van die in voorgaande jaarverslagen en begrotingen.

  • 3. en 4. Deze cijfers geven weer in hoeveel huishoudens met jonge kinderen beide ouders, of in geval van een eenoudergezin de ouder, voor meer dan 12 uur per week werkzaam zijn. Vanaf 2008, mogelijk mede onder invloed van de economische crisis, heeft dit percentage zich gestabiliseerd.

24.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 24.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 24 (Bedragen x € 1 000)
 

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

 

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

937 955

2 065 688

2 889 428

3 075 884

3 328 333 1

2 707 939

620 394

Waarvan garantieverplichtingen

       

Totale uitgaven

931 114

2 064 191

2 838 111

3 078 792

3 352 816

2 707 939

644 877

        

Programma-uitgaven

931 114

2 064 191

2 837 679

3 078 792

3 352 816

2 707 939

644 877

        

Kinderen kunnen gebruik maken van kinderopvang zonder financiële drempels voor de ouders

921 060

2 057 621

2 825 148

3 034 610

3 312 636

2 612 385

700 251

Kinderopvangtoeslag

921 060

2 057 621

2 825 148

3 034 610

3 312 636

2 612 385

700 251

        

Kinderopvang is van goede kwaliteit, passend bij de leeftijd, mogelijkheden en behoeften van kinderen en ouders

8 815

5 507

11 849

36 550

35 912

51 439

– 15 527

Subsidies

8 815

5 507

11 849

10 866

2 318

9 712

– 7 394

Kwaliteit en opleidingen

  

0

22 100

31 488

33 663

– 2 175

Taskforce wachtlijsten

  

0

3 584

2 106

8 064

– 5 958

        

Harmonisatie regelgeving kinderopvang en peuterspeelzalen om alle kinderen te bereiken die VVE nodig hebben

0

0

0

7 225

1 506

44 097

– 42 591

Harmonisatie kinderopvang, peuterspeelzalen, VVE

   

7 225

1 506

44 097

– 42 591

        

Programmakosten overig

1 239

1 063

682

407

2 762

18

2 744

Onderzoek

1 239

1 063

682

407

   

Baten-lastendienst DUO

    

2 762

18

2 744

         

Apparaatsuitgaven

0

0

432

0

0

0

0

Ontvangsten

71 300

517 441

735 977

802 325

1 106 094

747 736

358 358

X Noot
1

Onderdeel van de verplichtingenmutatie is een technische wijziging van de toeslagverrekening bij de Belastingdienst van € 230,7 miljoen. Deze wijziging van boeken heeft geen verdere gevolgen.

Toelichting:

De uitgaven voor dit artikel zijn in 2010 ca. € 644,9 miljoen hoger dan geraamd. De ontvangsten bedragen € 1 106,1 miljoen, € 358,4 miljoen meer dan begroot.

Kinderen kunnen gebruik maken van kinderopvang zonder financiële drempels voor de ouders

De uitgaven en verplichtingenbeperkingen voor de kinderopvangtoeslag zijn in 2010 ca. € 700,3 miljoen hoger dan geraamd. Dit verschil heeft voor € 351,7 miljoen een technische oorzaak: met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 worden terugontvangsten bij de afrekening van de kinderopvangtoeslag geheel als ontvangst geboekt, terwijl deze eerder deels in mindering op de uitgaven kwamen. De resterende overschrijding wordt voornamelijk veroorzaakt door een lager dan verwachte besparing door de maatregelen in de gastouderopvang. Daarnaast heeft de groei van het gebruik in kinderdagcentra en buitenschoolse opvang ook in 2010 doorgezet, mede door een lagere dan verwachte besparing als gevolg van de verlaging van de kinderopvangtoeslag-tabel per 1 januari 2009. In de slotwet heeft nog een verplichtingenmutatie plaatsgevonden van € 230,7 miljoen betreffende een technische wijziging van de toeslagverrekening bij de Belastingdienst. Deze wijziging heeft geen beleidsmatige of budgettaire gevolgen.

Kinderopvang is van goede kwaliteit, passend bij de leeftijd, mogelijkheden en behoeften van kinderen

In de begrotingsuitvoering is € 38,2 miljoen toegevoegd aan het budget. Hiervan is € 30,8 miljoen ingezet voor hogere uitgaven op dit beleidsbudget. Ook is € 13,9 miljoen ingezet voor het tekort op de kinderopvangtoeslag. Het resterende tekort van € 6,5 miljoen wordt gedekt uit het positieve saldo op 24.3.

• Subsidies

Aan het budget voor subsidies van € 9,7 miljoen is € 4 miljoen toegevoegd uit de onderuitputting 2009. Aan het gemeentefonds is € 10 miljoen overgeboekt voor de extra kosten voor toezicht in verband met de wijzigingen gastouderopvang per 1 januari 2010. Er is aan subsidies kinderopvang, gericht op kwaliteitsverbetering van de kinderopvang en aan subsidies voor branche-organisaties, € 2,3 miljoen uitgegeven. Tenslotte is € 0,5 miljoen ingezet voor het tekort op de kinderopvangtoeslag. Er is een bedrag van € 0,9 miljoen niet tot besteding gekomen.

• Kwaliteit en opleidingen

Er is € 31 miljoen aan het budget voor kwaliteit en opleidingen (€ 33,6 miljoen) toegevoegd voor hogere kosten voor de ontwikkeling en de bouw van het Landelijk Register Kinderopvang en de Gemeenschappelijke Inspectie Ruimte en de hogere opleidingskosten van gastouders. Daarnaast is aan het budget € 3,2 miljoen toegevoegd aan onderuitputting 2009. Voor de opleidingskosten van gastouders is € 25,3 miljoen overgeboekt aan het beleidsterrein van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Voor hogere uitvoeringskosten in verband met de bouw van het GIR is aan de Belastingdienst € 2,5 miljoen overgeboekt. Voor de uitvoering van de regeling tussenschoolse opvang is € 4 miljoen overgeboekt naar het beleidsterrein Primair Onderwijs. Een bedrag van € 13,4 miljoen is ingezet voor de overschrijding van de kinderopvangtoeslag. Bij Voorjaarsnota 2011 zal worden besloten over het doorschuiven van € 1,6 miljoen naar 2011 voor overlopende verplichtingen. Het resterende tekort van € 10,5 miljoen wordt gedekt door het positieve saldo bij wachtlijsten en harmonisatie.

• Taskforce wachtlijsten

Van het budget voor wachtlijsten van € 8 miljoen is € 2,7 miljoen overgeboekt aan het gemeentefonds en € 0,2 miljoen aan het Netwerkbureau Kinderopvang voor de aanpak van de wachtlijsten. Daarnaast is € 2,1 miljoen uitgegeven aan de regeling buitenschoolse opvang, die tot doel heeft de wachtlijsten in de buitenschoolse opvang te verminderen. Er is € 3 miljoen niet tot besteding gekomen.

Harmonisatie regelgeving kinderopvang en peuterspeelzalen om alle kinderen te bereiken die VVE nodig hebben

Aan het budget voor harmonisatie van € 44 miljoen is uit de onderuitputting 2009 € 7 miljoen toegevoegd, en vanuit het beleidsterrein voor primair onderwijs is € 0,2 miljoen teruggeboekt voor NWO-onderzoek naar VVE. Voor kwaliteitsverbetering van peuterspeelzalen is € 35 miljoen overgeboekt aan het gemeentefonds. Voor voor-en vroegschoolse educatie is € 2,1 miljoen aan het gemeentefonds overgeboekt en € 0,7 miljoen aan het beleidsterrein voor primair onderwijs. Aan de Inspectie voor het Onderwijs is € 0,3 miljoen overgeboekt voor het toezicht op peuterspeelzaalwerk. Een bedrag van € 1,5 miljoen is uitgegeven aan subsidies gericht op harmonisatie. Van het resterende budget van € 11,7 miljoen is € 9,2 miljoen ingezet voor de tekorten op 24.2 (Kwaliteit en opleidingen) en overige programmakosten. Bij Voorjaarsnota 2011 zal worden besloten over het doorschuiven van € 2,3 miljoen.

Overige programmakosten

Aan overige programmakosten is € 2,7 miljoen meer uitgegeven dan begroot, voor de uitvoeringskosten van DUO voor het beheer en onderhoud van de Gemeenschappelijke Inspectie Ruimte en het Landelijk Register Kinderopvang.

Ontvangsten

De ontvangsten kinderopvang betreffen voor € 401,4 miljoen terugontvangsten van de Belastingdienst van kinderopvangtoeslagen over eerdere jaren. Dit is € 351,7 miljoen meer dan het budget in de begroting 2010. Dit verschil wordt grotendeels veroorzaakt door een wijziging in de verantwoordingsmethodiek.

Aan werkgeversbijdragen is € 704,7 miljoen ontvangen, € 6,7 meer dan begroot. Een bedrag van € 0,1 miljoen heeft betrekking op afrekening van projecten. In totaal is dus € 358,4 meer ontvangen dan begroot.

24.3 Operationele beleidsdoelstelling
24.3.1 Kinderen kunnen gebruik maken van kinderopvang zonder financiële drempels voor de ouders

Doelbereiking

Ouders met jonge kinderen zouden geen financiële belemmeringen moeten ervaren om gebruik te maken van kinderopvang. Met herziening van het stelsel per 1 januari 2010 m.b.t. de gastouderopvang is betere budgettaire beheersing bereikt en is het stelsel minder fraudegevoelig.

De financiële toegankelijkheid van de kinderopvang is voor alle inkomensgroepen gewaarborgd gebleven.

Toelichting:

De herziening van het stelsel hield in dat gastouders nu moeten voldoen aan deskundigheidseisen en worden alle voorzieningen voor gastouderopvang die aan de wettelijke eisen voldoen opgenomen in het Landelijk Register Kinderopvang. Ook moet de betaling van ouders aan gastouders verlopen via het gastouderbureau en gelden strengere eisen aan de administratie van het bureau. Deze wijzigingen moeten de GGD en de Belastingdienst in staat stellen om respectievelijk beter te kunnen controleren of de opvang van voldoende kwaliteit is en of kinderopvangtoeslag rechtmatig is ontvangen.

Deze nieuwe regels zijn in het overgangsjaar 2010 geïmplementeerd. Tussentijds zijn nog enkele regels gewijzigd naar aanleiding van vier moties die de Tweede Kamer op 1 juli 2010 heeft aangenomen, te weten:

  • het schrappen van de terugbetalingsplicht over 2010 (Kamerstuk 31 874, nr. 74);

  • het uiterlijk voor het einde van 2010 loslaten van de eenlocatie-eis (Kamerstuk 31 874, nr. 72);

  • het herzien van de diplomalijst (Kamerstuk 31 874, nr. 73);

  • de prioritering van het toezicht op locatie (Kamerstuk, 31 874, nr. 75).

Een onderdeel van de nieuwe regels is dat een ouder pas recht heeft op kinderopvangtoeslag als de gastouder en het gastouderbureau staan geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang. Het register is in 2010 gevuld. Per 31 december 2010 zijn er circa 50 000 gastouders en circa 700 gastouderbureaus geregistreerd.

Eind 2011 ontvangt de Tweede Kamer een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de wetswijziging.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 24.3 Kengetallen
 

2007

2008

2009

2010

1. het aantal huishoudens dat gebruik maakt van kinderopvang

392 000

478 000

518 000

533 000

Bron: Belastingdienst/Toeslagen, bewerkingen SZW

    

2. Het aantal huishoudens met een inkomen tot anderhalf modaal dat gebruik maakt van kinderopvang

167 000

227 000

224 000

224 000

Bron: Belastingdienst Toeslagen, bewerkingen SZW

    

Toelichting:

De financiële toegankelijkheid van de kinderopvang voor de ouders wordt gemonitord aan de hand van kengetallen. Uit de cijfers blijkt dat het aantal huishoudens met een inkomen tot anderhalf modaal dat gebruik maakt van kinderopvang gelijk is gebleven. Het aantal huishoudens in 2008 is geactualiseerd ten opzichte van het jaarverslag 2009.

Tabel 24.4 Kengetallen ouderbijdrage
 

2007

2008

2009

2010

Gemiddelde uurprijs

€ 5,70

€ 5,84

€ 5,95

€ 6,05

Ouderbijdrage eerste kind per uur

    

130% van het wettelijk minimumloon

€ 0,32

€ 0,33

€ 0,43

€ 0,44

1,5 x modaal

€ 0,89

€ 0,91

€ 1,20

€ 1,22

3x modaal

€ 2,93

€ 2,53

€ 3,33

€ 3,27

Bron: Beleidsinformatie Belastingdienst, bewerkingen SZW

Ouderbijdrage volgend kind per uur

    

130% van het wettelijk minimumloon

€ 0,21

€ 0,21

€ 0,21

€ 0,22

1,5 x modaal

€ 0,30

€ 0,31

€ 0,32

€ 0,32

3 x modaal

€ 0,49

€ 0,51

€ 0,52

€ 0,52

Bron: Beleidsinformatie Belastingdienst, bewerkingen SZW

    

Toelichting:

In tabel 24.4 staan de kosten van kinderopvang per uur voor ouders bij drie verschillende inkomensklassen, en de werkelijk gemiddelde uurprijs. Het modaal inkomen kan per jaar wijzigen. Hierdoor kan het daaraan gekoppeld toeslagpercentage enigszins wijzigen en daarmee ook de ouderbijdrage.

24.3.2 Kinderopvang is van goede kwaliteit, passend bij de leeftijd, mogelijkheden en behoeften van kinderen en ouders

Doelbereiking

Voor ouders is de kwaliteit van kinderopvang een belangrijke factor bij de afweging om hiervan gebruik te maken. Ouders moeten met een gerust hart hun kinderen aan de kinderopvang kunnen toevertrouwen. Eerstverantwoordelijke voor de kwaliteit is de sector zelf. Het stellen van kwaliteitseisen en het toezicht op de naleving hiervan (inclusief handhaving) is een taak van de overheid.

In 2010 zijn verdere stappen ondernomen naar het beter waarborgen van de kwaliteit van de kinderopvang. Enerzijds heeft de branche actie ondernomen (deels door de overheid gesubsidieerd). Op nationaal niveau is het Landelijk Register kinderopvang opgezet, waardoor er beter toezicht kan worden gehouden. Decentraal is het aantal inspecties door GGD’en en gemeenten verhoogd. Bovendien zijn door een wijziging van de Wet kinderopvang de deskundigheidseisen van de gastouders vastgelegd.

Toelichting:

• Toezicht op kinderopvang

Op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen is de gemeente verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van de kwaliteit van de kinderopvang. Het toezicht wordt feitelijk uitgevoerd door de GGD. De GGD’en voeren dit toezicht uniform uit op basis van landelijke gestandaardiseerde toetsingskaders met concrete toetsingscriteria, waarin de eisen uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en de normen uit de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang zijn overgenomen en geconcretiseerd. Om de effectiviteit van het toezicht te versterken, is GGD Nederland sinds september 2009 begonnen met de invoering van risicogestuurd toezicht bij kindercentra, «minder waar mogelijk, meer waar nodig» en zoveel mogelijk onaangekondigd.

Vanaf 1 januari 2010 houdt de GGD waar het gastouderopvang betreft niet alleen toezicht op het gastouderbureau, maar ook op de kwaliteit van de opvang bij de gastouder. Dat betekent een uitbreiding van de toezichtstaak van de GGD. Voor dit doel worden er in 2010 en 2011 extra middelen toegevoegd aan het Gemeentefonds. De Inspectie van het Onderwijs ziet namens de minister toe op de wijze waarop gemeenten het toezicht op de kwaliteit van de kinderopvang en de handhaving uitvoeren. Over de wijze van vormgeving van het toezicht en de handhaving van de kwaliteit van de kinderopvang vanaf het jaar 2012, wordt overleg gevoerd met zowel de convenantpartijen als met de VNG, GGD Nederland en de Inspectie van het Onderwijs.

• Kwaliteit personeel en opleidingen

De Wet kinderopvang stelt eisen aan de aanbieders van kinderopvang zodat sprake is van verantwoorde kinderopvang, die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving. Om de algemene eisen van de wet te concretiseren zijn er landelijke normen ontwikkeld door de vertegenwoordigers van ouders en ondernemers in de kinderopvang. Deze normen worden door het kabinet overgenomen in beleidsregels en in toetsingskaders voor het gemeentelijke toezicht. Hiermee wordt een basiskwaliteit van de kinderopvang gegarandeerd.

De deskundigheid van de pedagogisch medewerkers («leidsters»), de groepsgrootte en de leidster/kind-ratio zijn bepalende factoren voor de kwaliteit van de kinderopvang. Het voornemen was om in 2010 de normering en berekeningswijze van de leidster-kind-ratio opnieuw vast te stellen. In 2011 wordt dit afgerond. In 2010 is via het programma «Excellente kinderopvang» van het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) de kwaliteit van medewerkers in de kinderopvang verbeterd. BKK ontving voor de jaren 2009 tot en met 2012, in totaal € 40 miljoen subsidie om gericht te werken aan de vaardigheden van de pedagogisch medewerkers.

Om de gastouderopvang te professionaliseren zijn deskundigheidseisen gesteld aan gastouders. Deze eisen zijn gericht op het bieden van voldoende zorg (MBO 2 helpende welzijn) en het creëren van een veilige omgeving (EHBO, hygiëne, signalering kindermishandeling). Gastouders kunnen daarvoor twee routes volgen: de examinering-route of de EVC-route. Ook het hebben van het diploma EHBO voor kinderen is een vereiste. Om bestaande gastouders de kans te geven zich als professionele gastouder te kwalificeren, konden zij een beroep doen op een subsidie om het certificaat goed gastouderschap te behalen.

• Landelijk register

Per 1 januari 2010 is er één centraal register in plaats van de 445 gemeentelijke registers. GGD en gemeenten zijn daardoor beter in staat toezicht te houden en de Belastingdienst gebruikt het systeem vanaf 2011 als basis voor de toekenning van kinderopvangtoeslag. Ook de gastouderopvang is opgenomen in dit register. Ouders kunnen dit register raadplegen om te bezien of voor de opvang waarvan zij gebruik (willen gaan) maken recht op een toeslag van de overheid bestaat.

• Wachtlijsten

Het kabinet stimuleert het initiëren van capaciteitsuitbreiding in de kinderopvang. De maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van taskforce wachtlijsten worden voortgezet. Zo zal het Netwerkbureau kinderopvang verschillende activiteiten ontplooien om binnen de driehoek kinderopvang, scholen en gemeenten uitbreiding in de kinderopvang te realiseren.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 24.5 kengetallen percentage nieuwe en jaarlijkse meldingsonderzoeken kinderopvang
 

Realisatie2007

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Dagopvang

76%

75%

80%

Buitenschoolse opvang

71%

75%

79%

Gastouderbureaus

65%

76%

78%

Totaal

73%

75%

80%

Bron: Inspectie van het Onderwijs, Alle ontvangen gemeentelijke verslagen toezicht en handhaving kinderopvang over het verslagjaar 2009 en 2008. Gemeenten leveren dit aan gemeenteraad en minister (IvhO) op basis van artikel 67, lid 1, Wk.

Toelichting:

Uit tabel 24.5 blijkt dat, ondanks de positieve trend, de wettelijke plicht om alle locaties jaarlijks te beoordelen (een score van 100%) niet is gehaald in 2009. Het aantal wettelijk verplicht uitgevoerde onderzoeken is ten opzichte van 2008 met ongeveer 1 400 gestegen tot 10 000 uitgevoerde onderzoeken in 2009.

Tabel 24.6 Kengetallen kwaliteit

Indicator

 

Realisatie 2008

 

Score proceskwaliteit

 

2,8

 

Bron: Pedagogische kwaliteit van de opvang voor 0- tot 4 jarigen in Nederlandse kinderdagverblijven in 2008, NCKO, mei 2009

Toelichting:

De score proceskwaliteit geeft de gemiddelde totaalscore aan bij 6 verschillende onderwerpen op een 7-puntsschaal, gemeten door het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO). De 6 onderwerpen betreffen: ruimte/meubilering, individuele zorg, taal, activiteiten, interacties en programma. Het onderzoek van het NCKO gaat verder dan de kwaliteitseisen die in de Wet kinderopvang worden gesteld. Zodoende is er geen streefwaarde opgenomen. Deze periodieke evaluatie wordt niet jaarlijks gemeten.

24.3.3 Harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzalen

Doelbereiking

Op 1 augustus 2010 is het wetsvoorstel Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie (OKE) in werking getreden. Met dit wetsvoorstel wordt ernaar gestreefd dat alle kinderen in Nederland in een voorziening voor peuterspeelwerk en kinderopvang kunnen rekenen op dezelfde kwaliteit en ontwikkelingskansen, zodat zij hun talenten kunnen ontwikkelen. Het doel is dat in 2011 alle kinderen die het nodig hebben voorschoolse educatie aangeboden krijgen. Die moet van goede kwaliteit zijn en financieel toegankelijk. Er komt een landelijk kwaliteitskader voor peuterspeelzalen, waarin de kwaliteit wordt verbeterd zodat in alle voorzieningen voor jonge kinderen dezelfde uitgangspunten voor veiligheid en gezondheid van toepassing zijn, met behoud van het specifieke karakter van peuterspeelzalen als laagdrempelige buurtvoorziening. Het toezicht wordt eveneens zoveel mogelijk geharmoniseerd uitgevoerd. Gemeenten hebben een regierol bij de uitvoering. Momenteel wordt de wet geïmplementeerd.

Toelichting:

Vanaf 2010 is structureel € 35 miljoen beschikbaar voor het verbeteren van de kwaliteit van peuterspeelzalen. Het gaat daarbij vooral om het opleidingsniveau van de leidsters en de leidster/kind-ratio. In 2007 was de leidster/kind-ratio in peuterspeelzalen gemiddeld 1 op 9,2, maar met het wetsvoorstel OKE is een maximum van 1 op 8 afgesproken. Ook zitten er niet meer dan 16 kinderen in één groep en heeft minimaal 1 van de 2 leidster SPW3 niveau. De middelen worden aan het Gemeentefonds toegevoegd.

Voor harmonisatie van de financiering is vanaf 2009 structureel € 20 miljoen beschikbaar. Met dit budget kan de ouderbijdrage voor ouders, wier kind in de peuterspeelzaal gebruik maakt van voorschoolse educatie, op een gelijkwaardig niveau komen met de ouderbijdrage in de kinderopvang, indien ouders in de laagste inkomensklasse vallen. Dit budget is overgeboekt naar artikel 1 Primair Onderwijs. Uitvoering hiervan gebeurt door de gemeenten.

In het kader van de landelijke kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt de verantwoordelijkheid voor toezicht en handhaving bij de gemeenten en de GGD’en belegd. Hiervoor is structureel circa € 4 miljoen aan het Gemeentefonds toegevoegd.

Het ondersteuningstraject ten behoeve van het wetsvoorstel OKE is inmiddels afgerond. De bijeenkomsten hadden veel belangstelling, waaronder opvallend veel mensen uit de kinderopvang.

Wat het toezicht betreft: op gemeentelijk niveau houdt de GGD toezicht op de peuterspeelzalen aan de hand van het nieuwe landelijk kwaliteitskader. In 2011 gebeurt dit nog zonder Landelijk Register peuterspeelzalen en vanaf 2012 kan het toezicht plaatsvinden met landelijk register. Het instellen van toezicht en handhaving heeft vertraging opgelopen, dit betekent dat het tijdstip waarop de effecten van de kwaliteitsverbetering zichtbaar gemaakt kunnen worden, eveneens naar achteren verschuift. Betrokken partijen werken momenteel samen om toezicht en handhaving voor 2011 zo goed mogelijk in werking te stellen.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 24.7 Indicatoren Percentage doelgroepkinderen onder 2- en 3-jarigen aan wie een VVE-programma wordt aangeboden

Toelichting:

Voor de tabel en de toelichting wordt verwezen naar artikel 1 (primair onderwijs, tabel en toelichting 1.8).

24.4 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
Tabel 24.8 Overzicht afgeronde onderzoeken
 

Onderzoek onderwerp

OD

Start

Afgerond

Vindplaats

Overig evaluatieonderzoek

Trends peuterspeelzaalwerk

OD 3

2008

2010

http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2011/01/18/de-samenwerking-tussen-voorschoolse-voorzieningen-in-het-kader-van-de-harmonisatie.html

 

CBS-monitor Kinderopvang

OD 2

2009

2010

CBS

 

Analyse uitvoerbaarheid en toetsbaarheid kwaliteitsnormen kinderopvang en buitenschoolse kinderopvang

OD 2

2009

2011

In 2011 naar TK

ARTIKEL 25. EMANCIPATIE

25.1 Algemene doelstelling:

A. Gelijke rechten en kansen voor vrouwen en mannenB. Gelijke behandeling en sociale acceptatie van homoseksuelen

Doelbereiking en maatschappelijke effecten

In 2010 is het bestaande beleid volgens afspraak gecontinueerd. Er zijn maatregelen en activiteiten gerealiseerd die gericht zijn op het vergroten van de arbeidsparticipatie van vrouwen, meer vrouwen aan de top, het wegwerken van beloningverschillen tussen vrouwen en mannen en het vergroten van de veiligheid voor en sociale acceptatie van de groep homoseksuelen, lesbische vrouwen, biseksuelen en transgenders. De uitvoering van deze maatregelen verloopt volgens planning.

Externe factoren

Het behalen van de algemene doelstelling hangt af van:

  • Bestuurlijke inzet;

  • Individuele en collectieve initiatieven;

  • Maatschappelijk draagvlak;

  • Economische conjunctuur.

Realisatie meetbare gegevens bij de algemene doelstelling

Tabel 25.1 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde 2004

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Streefwaarde 2010

Realisatie 2010

1.

Arbeidsparticipatie van vrouwen

54%

59%

60%

 

60%

 

Bron: CBS

     

2.

Vrouwen in topposities (rijksoverheid)

12%

19,6%

25%

 

26%

 

Bron: ministerie van BZK

     

3.

Ongelijke beloning van mannen en vrouwen (overheid)

4%

2,6%

2,6%

 

2,6%

 

Bron: ministerie van BZK

     

4.

Economische zelfstandigheid vrouwen

42%

45% (2007)

46% (2008)

 

 

CBS

     

5.

Sociale acceptatie van homoseksuelen

85% (2006)

 

91%

 

Bron: SCP

     

Toelichting:

Er zijn voor 2010 geen streefwaarden benoemd.

Arbeidsparticipatie van vrouwen

Arbeidsdeelname van vrouwen met een baan voor ten minste twaalf uur per week. Doel is het vaststellen of de arbeidsparticipatie van vrouwen stijgt.

Vrouwen in topposities (rijksoverheid)

Het vaststellen of de vertegenwoordiging van vrouwen in de managementfuncties met integrale eindverantwoordelijkheid (s15–s19) binnen de Rijksoverheid toeneemt.

Ongelijke beloning van mannen en vrouwen (overheid)

Het verschil in beloning van mannen en vrouwen bij de overheid. Voor het terugdringen van de ongelijke beloning van mannen en vrouwen in de marktsector is geen streefwaarde geformuleerd. De beloningsverschillen in de markt bedroegen in 2006 6,5% (bron Arbeidsinspectie).

Economische zelfstandigheid vrouwen

Iemand is economisch zelfstandig wanneer inkomsten uit arbeid of eigen onderneming meer dan 70% van het nettominimumloon bedragen. Dit is het bijstandsniveau van een alleenstaande. Het jaar 2008 is het meest recente gegeven. Tussen realisatie en meting zit altijd een periode van anderhalf jaar.

Sociale acceptatie homoseksuelen

Sociale acceptatie van homoseksuelen is het aandeel van de bevolking dat neutraal tot heel positief staat tegenover homoseksualiteit. Het doel is het vaststellen of de sociale acceptatie van homoseksuelen verbetert.

25.2 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 25.2 Budgettaire gevolgen van beleid artikel 25 (Bedragen x € 1 000)
  

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

19 945

12 868

15 433

11 229

18 347

16 213

2 134

Waarvan garantieverplichtingen

      

Totale uitgaven

13 635

14 232

11 993

13 990

16 729

20 198

– 3 469

         

Programma-uitgaven

11 181

12 177

9 826

11 875

14 653

18 296

– 3 643

         

Vrouwenemancipatie

       

Het verankeren van het emancipatieperspectief in het beleid van departementen

  

1 499

1 096

 

762

– 762

         

Het versterken van het emancipatieproces in de samenleving

  

6 693

8 219

11 239

14 037

– 2 798

         

Homo-emancipatie

       

Het verankeren van het emancipatieperspectief in het beleid van departementen

  

187

462

 

200

– 200

         

Het versterken van het emancipatieproces in de samenleving

  

1 447

2 098

3 414

3 297

117

         

Apparaatsuitgaven

2 454

2 055

2 167

2 114

2 076

1 902

174

         

Ontvangsten

53

84

45

289

1 829

0

1 829

Toelichting:

  • Op de operationele doelstelling «Vrouwenemancipatie» hebben overboekingen plaatsgevonden naar andere ministeries voor de beleidsterreinen waarop wordt samengewerkt.

  • Op de operationele doelstelling «Homo-emancipatie» is een aantal subsidies lager vastgesteld dan verleend en heeft een aantal overboekingen plaatsgevonden naar andere ministeries voor de beleidsterreinen waarop wordt samengewerkt.

Het verschil tussen de Vastgestelde begroting en de Slotwet komt hoofdzakelijk voort uit bovengenoemde punten.

25.3 Operationele beleidsdoelstelling
25.3.1 Het ontwikkelen en verankeren van emancipatiebeleid op de departementen

Doelbereiking

Het onderkennen van en rekening houden met verschillen tussen burgers, waaronder verschillen in sekse en seksuele geaardheid, leidt tot een verhoging van de kwaliteit en de effectiviteit van het beleid.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 25.3 Indicatoren

Indicator

Realisatie 2008

Realisatie 2010

Aantal departementen dat concrete doelen en acties op het emancipatieterrein heeft geformuleerd

13

13

Aantal departementen waarmee afspraken zijn gemaakt

13

13

Bron: Emancipatienota 2007

Toelichting:

Alle dertien departementen zijn zelf verantwoordelijk voor het emancipatiebeleid op het eigen terrein en de verantwoording daarover.

In 2008 zijn er al met alle departementen afspraken gemaakt over de door hen gewenste samenwerking. De dertien departementen hebben concrete doelen en acties op het emancipatieterrein geformuleerd en naar de Tweede Kamer gestuurd.

Er zijn voor 2010 geen aanvullende streefwaarden meer benoemd.

25.3.2 Het stimuleren en ondersteunen van het emancipatieproces in de samenleving

Doelbereiking

Het lopende emancipatiebeleid is in 2010 volgens afspraak gecontinueerd.

Realisatie meetbare gegevens bij de operationele doelstelling

Tabel 25.4 Indicatoren

Indicator

Basiswaarde 2007

Realisatie 2008

Realisatie 2009

Realisatie 2010

Aantal bestuurlijke afspraken met gemeenten over emancipatiebeleid

0

29

32

51

Aantal gemeenten dat participeert in project 1001Kracht

6

15

25

25

Aantal koplopers tijdenbeleid 7 tot 7

6

14

15

25

Bron: OCW administratie

    

Aantal gemeenten met homo-emancipatiebeleid

42 (2006)

 

123

135

Bron: SCP

    

Toelichting:

Het ministerie van OCW kiest er voor om het aantal bestuurlijke afspraken en niet het aantal deelnemers als streefcijfer op te nemen, omdat hier een vrij directe invloed op kan worden uitgeoefend door middel van directe contacten en onderhandelingen met gemeenten, provincies en andere partijen. Het ministerie van OCW kan niet rechtstreeks invloed uitoefenen op het aantal personen dat met de afspraken en met stimulering van emancipatie wordt bereikt.

Aantal bestuurlijke afspraken met gemeenten over emancipatiebeleid

Dit is het aantal unieke gemeenten dat op één of meer van de emancipatieterreinen bestuurlijke afspraken met de minister heeft gemaakt.

Hiermee wordt in beeld gebracht hoeveel gemeenten meedoen aan de impuls die het kabinet wilde geven aan het emancipatiebeleid op lokaal niveau. Tevens wordt in beeld gebracht of de kabinetsdoelstelling van bestuurlijke afspraken met minimaal 25 gemeenten gehaald werd.

Het aantal overeenkomsten geeft een goed beeld van de reikwijdte van de emancipatie-impuls op lokaal niveau.

Het streefcijfer 25 afspraken met gemeenten in 2011 is in 2008 al gerealiseerd.

Aantal gemeenten dat participeert in project Duizend en één Kracht

Aantal gemeenten dat een overeenkomst 1001 Kracht met OCW heeft getekend. De maatregelen en acties van de gemeenten worden in de voorbereiding van de overeenkomst met OCW afgestemd. Als basis voor de afspraken wordt een door OCW ontwikkeld format met voorwaarden gebruikt. Het streefcijfer van 25 afspraken met gemeenten in 2011 is al in 2009 bereikt.

Aantal koplopers tijdenbeleid 7 tot 7

Dit is bedoeld om vast te stellen hoeveel gemeenten een actief beleid voeren gericht op flexibilisering van openings- en werktijden. Het beoogde doel is 25 koplopers in 2011 te bereiken. In 2010 zijn er met nog eens tien gemeenten en provincies afspraken gemaakt, waardoor het totaal op 25 is gekomen.

Aantal gemeenten met homo-emancipatiebeleid

Aantal gemeenten dat een actief homo-emancipatiebeleid voert. Een actieve gemeente is een gemeente die op twee of meer terreinen aandacht besteedt aan homo-emancipatiebeleid. In 2010 zijn er 135 gemeenten met een actief homo-emancipatiebeleid. Dit overtreft ruimschoots het streefcijfer van 50 gemeenten in 2011.

25.4 Overzicht onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid
Tabel 25.5 Overzicht afgeronde onderzoeken
 

Onderzoek onderwerp

AD of OD

Start

Afgerond

Effectenonderzoek ex post

Evaluatie subsidieregeling emancipatieprojecten

25.1

2010

2010

 

Evaluatie (koploper)gemeenten

25.3.2

2010

2010

Overig evaluatieonderzoek

Internationale vergelijking emancipatiebeleid

25.1

2010

2010

 

Typen niet-werkende vrouwen en hun motivatie

25.1

2010

2011

 

Statistische internationale vergelijking arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van laagopgeleide vrouwen

25.1

2010

2010

 

Maatschappelijke kosten/baten flexibele tijden in de werk, school en zorg

25.1

2010

2010

 

Openingstijden en participatie

25.1

2009

2010

 

Tijd op orde, wensen van burgers en werknemers

25.1

2009

2010

 

Jongeren keuzes en emancipatie

25.1

2010

2010

 

Inzet flexibiliteit en effect meer uren werk van vrouwen

25.1

2010

2010

 

Reflectief onderzoek naar keuzes van vrouwen

25.1

2010

2010

 

Haalbaarheid Kalma

25.1

2010

2010

 

Veiligheid en minority stress op de werkvloer van LHBT’s

25.1

2010

2010

 

Homo-emancipatiemonitor

25.1

2010

2010

 

Gemeente homo-emancipatiemonitor

25.1

2010

2010

DE NIET-BELEIDSARTIKELEN

ARTIKEL 17. NOMINAAL EN ONVOORZIEN

17.1 Budgettaire gevolgen
Tabel 17.1 Budgettaire gevolgen artikel 17 (Bedragen x € 1 000)
      

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

0

0

0

0

0

– 4 307

4 307

Waarvan garantieverplichtingen

      

Uitgaven

0

0

0

0

0

– 4 307

4 307

Loonbijstelling

0

0

0

0

0

0

0

Prijsbijstelling

0

0

0

0

0

0

0

Nader te verdelen

0

0

0

0

0

– 4 307

4 307

Ontvangsten

0

0

0

0

0

957

– 957

Toelichting:

Het doel van dit artikel is het tijdelijk boeken van sectoroverstijgende middelen. Zodra een exacte verdeling over de betrokken beleidsartikelen bekend is, worden de middelen naar de desbetreffende beleidsartikelen overgeboekt. Op dit artikel worden dus geen feitelijke uitgaven verantwoord.

Hieronder worden de artikelonderdelen nader toegelicht.

17.2 Loonbijstelling

De loonbijstelling tranche 2010 is niet uitgedeeld aan de departementen.

17.3 Prijsbijstelling
Tabel 17.2 Prijsbijstelling (x € 1 000)
 

Toegevoegd

Uitgedeeld

Verschil

Incidentele middelen ter dekking van de wettelijk verplichte prijsbijstelling

30 000

 

30 000

Primair onderwijs

 

– 20 614

– 20 614

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

 

– 2 333

– 2 333

Studiefinancieringsbeleid

5 000

 

5 000

Cultuur

 

– 668

– 668

Media

 

– 8 762

– 8 762

Onderzoek en wetenschappen

 

– 1 000

– 1 000

Overig

 

– 1 623

– 1 623

Totaal

35 000

– 35 000

0

Toelichting:

De prijsbijstelling tranche 2010 is voor het jaar 2010 niet uitgedeeld aan de departementen. OCW heeft in 2010 incidenteel € 30,0 miljoen gekregen ter dekking van de wettelijk verplichte prijsbijstelling. Ook een deel van de meevaller studiefinanciering is hiervoor ingezet.

17.4 Nader te verdelen
Tabel 17.3 Nader te verdelen (Bedragen x € 1 000)
 

Toegevoegd

Uitgedeeld

Verschil

Eindejaarsmarge 2009/2010

203 229

– 203 229

0

Enveloppe Arbeidsmarkt: jeugdwerkloosheid

130 000

– 130 000

0

Diversen

4 307

0

4 307

Totaal

337 536

– 333 229

4 307

Toelichting:

• Eindejaarsmarge 2009/2010

In 2009 is OCW geëindigd met een overschot van € 203,2 miljoen. Dit overschot is via de eindejaarsmarge doorgeschoven naar 2010 en toegevoegd aan dit artikelonderdeel. Deze middelen zijn ingezet ter dekking van de overlopende verplichtingen uit 2009 (€ 102,6 miljoen), de uitvoeringsproblematiek leerlingen- en studentenaantallen en kinderopvang van OCW voor 2010 (€ 90,6 miljoen) en hogeschool Windesheim (€ 10,0 miljoen).

• Enveloppe Arbeidsmarkt: jeugdwerkloosheid

Uit de enveloppe Arbeidsmarkt: jeugdwerkloosheid van SZW is € 130,0 miljoen beschikbaar gesteld ter dekking van de uitvoeringsproblematiek leerlingen- en studentenaantallen en kinderopvang van OCW voor 2010.

• Diversen

Dit betreft een aantal posten om de OCW-begroting over de jaren heen sluitend te krijgen.

17.5 Ontvangsten
Tabel 17.4 Ontvangsten (Bedragen x € 1 000)
 

Toegevoegd

Uitgedeeld

Verschil

Opbrengsten commissie Schutte

0

– 957

– 957

Totaal

0

– 957

– 957

Toelichting:

In 2010 is een vordering vereffend van € 1,0 miljoen bij het beleidsartikel hoger beroepsonderwijs. Deze ontvangst vloeit voort uit de maatregelen van de commissie Schutte.

ARTIKEL 18 T/M 20. MINISTERIE ALGEMEEN

Algemeen

Op dit onderdeel worden de apparaatsuitgaven van het ministerie verantwoord. Het betreft de apparaatsuitgaven van:

  • Het bestuursdepartement (artikel 18);

  • De Inspectie van het Onderwijs en de Erfgoedinspectie (artikel 19);

  • De drie adviesraden: de Onderwijsraad, de Raad voor Cultuur en de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid (artikel 20).

18.1 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 18.1 Budgettaire gevolgen artikel 18 (Bedragen x € 1 000)
      

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

115 221

112 845

127 438

146 555

134 679

123 992

10 687

Waarvan garantieverplichtingen

0

0

0

0

 

0

0

Uitgaven

116 042

112 690

127 449

146 555

134 679

123 992

10 687

Niet toe te rekenen uitgaven bestuursdepartement

 

103 179

112 852

118 287

116 923

113 306

3 617

Apparaatskosten onverdeeld

 

9 511

14 597

28 268

17 756

10 686

7 070

Ontvangsten

303

106

200

6 156

1 414

567

847

Toelichting:

Uitgaven

De totale uitgaven op artikel 18 zijn € 10,5 miljoen hoger uitgevallen dan de vastgestelde begroting. Dit heeft de volgende oorzaken:

  • De bekostiging van het project Schakelpunt onderwijsveld, bedoeld voor de verbetering van de samenwerking met alle onderwijssectoren op het gebied van informatiebeleid was € 3,5 miljoen;

  • Het project Wikiwijs in de onderwijssectoren betrof € 0,5 miljoen;

  • Diverse uitgestelde en vertraagde projecten in 2009 hebben tot € 5,9 miljoen extra uitgaven geleid in 2010, waarvan de belangrijkste zijn:

    • De uitgaven van interne automatiserings-projecten (€ 1,4 miljoen);

    • De uitgaven voor Sociaal Flankerend Beleid, samenhangend met de taakstelling Balkenende IV (€ 2,8 miljoen)

  • Tenslotte hebben diverse kleinere posten geleid tot extra uitgaven van totaal € 0,6 miljoen (o.a. de apparaatskosten van het project Fusietoets).

Ontvangsten

Op het ontvangstenartikel is € 0,8 miljoen meer gerealiseerd dan verwacht. Dit wordt verklaard door diverse in 2009 ingestelde vorderingen die pas in 2010 zijn ontvangen.

19.1 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 19.1 Budgettaire gevolgen artikel 19 (Bedragen x € 1 000)
      

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

47 219

49 615

59 682

67 131

66 406

61 925

4 481

Waarvan garantieverplichtingen

      

Uitgaven

47 219

49 615

59 682

67 131

66 406

61 925

4 481

Erfgoedinspectie

2 716

2 687

2 347

2 984

2 928

2 704

224

Inspectie van het onderwijs

44 503

46 928

57 335

64 147

63 478

59 221

4 257

Ontvangsten

123

1 218

13

237

800

0

800

Toelichting:

Uitgaven

Erfgoedinspectie

De realisatie van de Erfgoedinspectie is € 0,2 miljoen hoger uitgevallen dan verwacht. Dit wordt veroorzaakt doordat de EGI door uithuizing naar zelfstandige huisvesting vanaf 2010 zelf de huisvesting moet betalen.

Inspectie van het Onderwijs

Het verschil tussen begroting en realisatie van de Inspectie van het Onderwijs is in 2010 uitgekomen op € 4,3 miljoen. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door:

  • Uitgaven samenhangend met het huisvestingsplan van de Inspectie (€ 1,0 miljoen);

  • De uitgaven voor het tweedelijns toezicht op de Voor en vroegschoolse educatie en het toezicht op Peuterspeelzalen (€ 1,6 miljoen);

  • De uitgaven voor diverse in 2010 uitgevoerde projecten waarvan de belangrijkste zijn: controle leerlingtellingen, instellingsprofielen Beroeps- en VolwassenEducatie, 2e lijns toezicht Kinderopvang en, in het kader van Servicegericht Uitvoeren, het project Verantwoorden (€ 1,7 miljoen).

Ontvangsten

Op het ontvangstenartikel is € 0,8 miljoen meer gerealiseerd dan verwacht. Dit wordt verklaard door ontvangsten in 2010 welke niet begroot waren (inruil dienstauto’s, projectontvangsten en teruggave huur vanwege afkoop contract).

20.1 Budgettaire gevolgen van beleid
Tabel 20.1 Budgettaire gevolgen artikel 20 (Bedragen x € 1 000)
      

Realisatie

Vastgestelde begroting

Verschil

  

2006

2007

2008

2009

2010

2010

2010

Verplichtingen

7 615

7 220

7 396

6 478

6 986

7 250

– 264

Waarvan garantieverplichtingen

      

Uitgaven

7 615

7 220

7 396

6 478

6 986

7 250

– 264

Onderwijsraad

2 620

2 408

2 792

2 700

2 503

2 601

– 98

Raad voor Cultuur

3 402

3 350

3 124

2 756

3 153

3 022

131

Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid

1 593

1 462

1 480

1 022

1 330

1 627

– 297

Ontvangsten

0

0

3

0

0

0

0

Toelichting:

Het totaal aan realisatie is voor de drie adviesraden samen € 0,2 miljoen lager dan begroot door meevallende salarisuitgaven.

BEDRIJFSVOERINGSPARAGRAAF

1. Inleiding

Deze paragraaf bevat een rapportage over de bedrijfsvoering van OCW. Hiermee geef ik aan in hoeverre er sprake is van beheerste bedrijfsprocessen en maak ik melding van bijzonderheden, onvolkomenheden en onrechtmatigheden.

Een belangrijke conclusie is dat de bedrijfsvoering en het financieel beheer binnen OCW op orde zijn. In 2010 was er sprake van beheerste bedrijfsprocessen met uitzondering van de genoemde punten in de mededeling over de bedrijfsvoering, te weten inkoop en informatiebeveiliging. Wat betreft de financiële rechtmatigheid en getrouwheid kan geconstateerd worden dat het aantal fouten en onzekerheden in de uitgavensfeer gedurende het jaar 2010 binnen de gestelde toleranties zijn gebleven. De financiële overzichten geven verder een getrouw beeld van de uitkomsten van de begrotingsuitvoering.

2. Aanbevelingen Algemene Rekenkamer

De Algemene Rekenkamer (AR) heeft in het rechtmatigheidsonderzoek over 2009 de volgende drie onvolkomenheden geconstateerd:

  • A. Interne beheersing bekostigingsproces primair onderwijs Dienst Uitvoering Onderwijs Zoetermeer (DUO)

  • B. Inkoopbeheer waaronder de naleving van de Europese aanbestedingsregels

  • C. Informatiebeveiliging

A. Interne beheersing bekostigingsproces primair onderwijs Dienst Uitvoering Onderwijs Zoetermeer (DUO)

In 2008 zag de AR de interne beheersing in het bekostigingsproces voor primair onderwijs bij DUO als een onvolkomenheid. Naar aanleiding hiervan is de opzet van de interne beheersing in 2009 beschreven. De AR heeft de juiste werking van de getroffen verbetermaatregelen bij DUO in 2009 nog onvoldoende kunnen vaststellen.

De AR doet een aantal aanbevelingen:

  • Werk aan de verdere implementatie van het verbeterplan.

  • Voer de interne beheersing uit conform de beschreven opzet.

  • Maak de werking van de interne beheersing door goede vastleggingen zichtbaar.

  • Ontwikkel managementinformatie over de interne beheersing.

  • Zorg voor goede kennisopbouw over interne beheersing bij de medewerkers.

DUO is in 2010 verder gegaan met de uitvoering van het verbeterplan. Bij de opzet van de processen, werkinstructies en productiedossiers zijn de door de AR genoemde verbeterpunten meegenomen. Bij het implementeren van de verbeteringen is door het management van DUO met de medewerkers gebruik gemaakt van onder meer kennisbijeenkomsten, werkoverleg, workshops en het uitvoeren van interne audits. Met de verdere implementatie van het verbeterplan zijn er belangrijke stappen gezet om de interne beheersing van het bekostigingsproces primair onderwijs te versterken.

B. Inkoopbeheer waaronder de naleving van de Europese aanbestedingsregels

De AR constateert dat de opzet van het Europese aanbestedingsproces bij OCW ontoereikend is en dat het toezicht niet is geborgd. De geldende wet- en regelgeving wordt niet voldoende (controleerbaar) nageleefd. Verder is de contractenregistratie op onderdelen onvolledig.

De AR doet de volgende aanbevelingen:

  • Breng de opzet van het Europese aanbestedingsproces in lijn met de Europese aanbestedingsregels.

  • Waarborg het toezicht op dit proces beter.

  • Leg alle contracten vanaf 50 000 euro exclusief btw tijdig en juist vast in het contractenregistratiesysteem.

Op het gebied van inkoop en betalingsverkeer is OCW in 2010 gestart met het programma Goudvis. Aanleiding hiervoor was de tijdigheid van betalingen. Het programma is inmiddels verbreed en bestaat uit de twee volgende projecten:

  • uniformering en digitalisering van het bestel- en betaalproces;

  • inrichting van de regiefunctie op de inkoop.

De resultaten van beide projecten beogen een beter beheer op en beheersing van de inkoop bij OCW op strategisch, tactisch en operationeel niveau. Vooruitlopend op het programma Goudvis heeft OCW in 2010 een aantal maatregelen getroffen om de waarborg op rechtmatigheid van het Europese aanbestedingsproces te vergroten.

Concreet betekent dit dat via voorlichtingsbijeenkomsten, presentaties en het «eerder-aanschuiven» bij de opdrachtgevende directie, een groot gedeelte van onwetendheid en onbekendheid bij directies wordt weggehaald. Bovendien brengen inkoopadviseurs proactief informatie naar directies. Met deze maatregelen is een stevigere regie aan de voorkant van het inkoopproces ingezet.

Verder heeft OCW in 2010 maatregelen genomen om de noodzakelijke vastlegging van contracten vanaf 50 000 euro in het contractenregister te borgen.

C. Informatiebeveiliging

De AR constateert dat bij OCW de opzet van het informatiebeveiligingsbeleid goed is, maar dat enkel de hoogst noodzakelijke wet- en regelgeving wordt nageleefd. Een tweede constatering is dat de informatiebeveiliging niet volledig is ingebed in het managementcontrolsysteem.

De AR beveelt aan om alle onderdelen van informatiebeveiliging op te nemen in de reguliere planning- en controlcyclus en om het toezicht te intensiveren op de correcte naleving van de regelgeving en de werking van de informatiebeveiliging.

OCW heeft in de slotrapportage van de planning- en controlcyclus 2010 informatiebeveiliging als afzonderlijk onderwerp opgenomen. Verder is in 2010 het toezicht op de naleving van de geldende regelgeving geïntensiveerd door onder meer een bewustwordingscampagne van het Bureau Beveiligingsambtenaar en een departementale clean desk opruimdag.

In oktober 2010 is ingestemd met een nieuwe aanpak van de informatiebeveiliging bij OCW. In dat kader is voor directies een overzicht opgesteld met taken die door een directie moeten worden uitgevoerd op het terrein van informatiebeveiliging/privacybescherming. Daarbij zijn ook voorwaarden voor een verantwoord informatiebeveiligings- en privacybeleid opgenomen.

3. Rechtmatigheidverklaring en mededeling over de bedrijfsvoering

Ik verklaar dat de onder mijn verantwoordelijkheid aangegane verplichtingen, gedane uitgaven en gerealiseerde ontvangsten en de daarbij horende standen in de jaarrekening met redelijke zekerheid conform Europese regelgeving, Nederlandse wetten, AmvB’s en ministeriële regelingen tot stand zijn gekomen.

OCW stuurt zijn bedrijfsprocessen onder meer door risicoanalyses uit te voeren, tijdig beheersmaatregelen te treffen en door een expliciet normenkader voor het financieel en materieel beheer. Het management draagt hieraan bij door in de planning- en controlcyclus periodiek verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid en de bedrijfsvoering. Mede op grond van deze verantwoordingen ben ik van mening dat OCW het afgelopen jaar de bedrijfsprocessen in voldoende mate heeft beheerst. De volgende processen vragen echter nog extra aandacht:

  • 1. Inkoop

  • 2. Informatiebeveiliging

1. Inkoop

De Europese aanbestedingsregels zijn niet in alle gevallen gevolgd. Opdrachten van verschillende directies hebben bij elkaar opgeteld de Europese aanbestedingsgrens overschreden. Betreffende opdrachten zijn niet altijd gemeld aan de directie Concernondersteuning (CO) en zijn hierdoor niet gebundeld aanbesteed. De regie is helaas niet altijd afdoende geweest. Om de regie te versterken is een traject in gang gezet (het traject «Goudvis»). Dit traject wordt in 2011 verder uitgewerkt. Ook wordt in 2011 een vervolg gegeven aan voorlichtingsbijeenkomsten aan directies over het proces van inkoop en Europese aanbesteding. Daarnaast blijven de inkoopadviseurs directies proactief benaderen.

2. Informatiebeveiliging

Hoewel het instrumentarium op het gebied van informatiebeveiliging voldoende is, blijkt dat dit in de praktijk te weinig wordt gebruikt. De zelfevaluatie die directies uit zouden moeten voeren worden niet in alle gevallen gedaan. Ook zijn niet voor alle informatiesystemen risicoafwegingen gemaakt. In 2011 zal hier extra aandacht voor komen. Overigens heeft het ontbreken van zelfevaluaties en risicoafwegingen niet tot concrete problemen in de bedrijfsvoering geleid, behalve bij DUO. Het was tijdelijk mogelijk dat een klant via «Mijn DUO» de gegevens van andere klanten kon raadplegen. Direct nadat het probleem bekend was, is de toegang tot «Mijn DUO» gesloten en is het systeem aangepast. Hierbij is een extra check ingebouwd om te waarborgen dat de gegevens die getoond worden ook horen bij de klant die de gegevens heeft opgevraagd. Tenslotte is een externe audit geïnitieerd.

4. Totstandkoming beleidsinformatie

Informatiebeleid

In 2010 heeft de IT-governance vorm gekregen door de verdere inrichting van de CIO-office (ondersteuning van de Chief Information Officer) binnen OCW. Intern is het instrumentarium op het gebied van risicomanagement en projectportfolio aangescherpt, beide aan de hand van de rijksbrede afspraken daarover. Met de onderwijssectoren zijn afspraken gemaakt over verdergaande samenwerking op het gebied van sectoroverstijgende informatie-uitwisseling. Daarnaast zijn er in 2010, in het kader van het project Informatiebeleid Publiek, belangrijke stappen gezet met het verder openbaar maken van OCW-data. Zo heeft DUO vele etalagebestanden (datasets op instellingsniveau) gepubliceerd waarmee geïnteresseerde gebruikers zelf kunnen zoeken in de beschikbare data. Daarnaast is het project «Portaal Openbare Onderwijs Informatie» gestart dat dé portal moet worden voor alle OCW-data. Eind 2011 moet de eerste versie opgeleverd worden.

5. Financieel en materieel beheer

Toezicht

Het wetsvoorstel wijziging Wet op het Onderwijstoezicht (WOT) is in 2010 niet in werking getreden. Begin 2010 was er nog afstemming nodig over de sanctie-uitwerking en de uitvoering van de WOT. Vervolgens is het wetsvoorstel wijziging WOT in maart 2010, als gevolg van de kabinetswijziging, controversieel verklaard. De verwachting is dat de wijziging WOT in het vierde kwartaal van 2011 in werking kan treden.

Duurzaam inkopen

In 2010 heeft OCW vooraf aan potentiële leveranciers en dienstverleners bekend gemaakt dat duurzaamheidcriteria meewegen in de beslissing tot aankoop van een product of dienst. Dit is in lijn met de kabinetsafspraak dat in 2010 100% duurzaam zal worden ingekocht. Met ingang van 2011 heeft het Rijk de criteria van het begrip duurzaamheid uitgebreid met sociale aspecten, zoals kinderarbeid. Binnen OCW worden de nodige maatregelen genomen om in 2011 ook aan deze sociale criteria van duurzaam inkopen te voldoen.

Betaalgedrag ministerie

Na een eerste onderzoek in 2009 is door de Rijksauditdienst in 2010 wederom onderzoek gedaan naar het betaalgedrag van departementen. De maatregelen die OCW in 2009 heeft genomen en in 2010 zijn gecontinueerd, hebben een duidelijk positief effect gehad op het betaalgedrag. Zo is het percentage tijdig betaalde facturen binnen de norm van 30 dagen gestegen tot 88,5% (in 2009 was dit 64%). Daarmee heeft OCW de sterkste verbetering van alle departementen behaald. Omdat het betaalgedrag een belangrijk aandachtspunt blijft, wordt de interne monitoring gecontinueerd. Daarnaast is in 2010 het programma Goudvis gestart om het gehele proces van inkopen tot betalen verder te verbeteren.

6. Overige aspecten bedrijfsvoering

Urennorm MBO

In 2010 is in het kader van verscherpt toezicht een selectief onderzoek uitgevoerd voor het studiejaar 2009–2010 bij 129 opleidingen die merendeels eerder niet voldeden aan de norm. Resultaat hiervan was dat bij de eerste controle 23% onvoldoende had geprogrammeerd en 25% (is 75% voldoende programmering; zie beleidsartikel 4, tabel 4.5, indicator 4) naar verwachting onvoldoende zou realiseren. Het uiteindelijke resultaat van niet naleving van de 850 klokurennorm, na gelegenheid te hebben geboden voor herstelmaatregelen, bleek 11% definitief onvoldoende voor wat betreft de onderwijsprogrammering en 13% definitief onvoldoende realisatie onderwijstijd.

Bij 16 opleidingen wordt de bekostiging teruggevorderd. Daarnaast wordt de handhaving in 2011 nog verder aangescherpt door eerder licentie-intrekking toe te passen. Wanneer bij de controle in mei/juni 2011 (studiejaar 2010–2011) blijkt dat opleidingen definitief niet aan de onderwijstijdnorm voldoen zal zowel de bekostiging worden teruggevorderd als een formele waarschuwing als eerste stap in het licentie-intrekkingstraject worden gegeven.

De uitkomst van dit selectieve onderzoek is niet vergelijkbaar met de uitkomst van het representatieve onderzoek in het jaar 2009 (studiejaar 2008–2009). In 2011 zal ook een representatief onderzoek naar onderwijstijd gehouden worden waardoor een vergelijking gemaakt kan worden met de resultaten van het representatieve onderzoek over het studiejaar 2008–2009. Dan is te zien of de lichte verbetering die in 2009 zichtbaar was, zich voortzet.

De naleving van de minimale 850 klokurennorm is een bekostigingsparameter en daarmee een voorwaarde in wetgeving voor een rechtmatige bekostiging. Onvoldoende programmeren leidt tot onrechtmatige bekostiging. OCW heeft het voornemen om de regelgeving aan te passen en de urennorm als bekostigingsmaatstaf te schrappen.

In het actieplan mbo «Focus op Vakmanschap 2011–2015» is een intensivering van onderwijstijd aangekondigd vanaf 1 januari 2013. Deze maatregel is genomen mede naar aanleiding van de in 2010 uitgevoerde evaluatie van de 850 urennorm.

Invoering Studenten OV-chipkaart

Bedoeling was om per 1 januari 2010 over te gaan van de papieren OV-studentenkaart op het elektronisch studentenreisrecht geladen op een OV-chipkaart. Door problemen in de geautomatiseerde processen bij de vervoerbedrijven is er vertraging opgetreden en kon pas enige maanden later definitief worden overgegaan op het elektronisch reisrecht. De opstartproblemen zijn in nauwe samenwerking tussen DUO en de vervoerbedrijven aangepakt en inmiddels lopen de processen naar tevredenheid.

BES onderwijs verplichtingen

Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de onderwijswetgeving zijn in het najaar van 2010 brieven verstuurd over de hoogte van onderwijsbekostiging aan de schoolbesturen op de BES eilanden. Het betreft hier meerjarige verplichtingen ter hoogte van € 30 miljoen die niet in de tweede suppletore begroting van 2010 vermeld zijn, terwijl de meerjarige kasruimte wel beschikbaar was. Deze verplichtingen zijn aangegaan om de schoolbesturen op de eilanden zekerheid te bieden voor de komende drie jaar in een tijd waarin veel veranderingen op hen afkomen. De Tweede Kamer is inmiddels per brief op de hoogte gesteld over deze situatie.

Publiek-/private samenwerking

OCW heeft in 2010 maatregelen getroffen om invulling te geven aan de publiek-/private samenwerking. Zo zijn er voorbereiding getroffen voor het aanpassen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet educatie en beroepsonderwijs om regelgeving over private activiteiten mogelijk te maken. De wetswijzigingen zijn naar verwachting in 2012 afgerond. Tevens is een handreiking opgesteld over hoe instellingen in de aanloop naar de introductie van regelgeving om dienen te gaan met investeringen in publiek-private activiteiten. Het onderwerp publiek-/private samenwerking krijgt ook in 2011 van OCW de aandacht.

Overdracht beleidsdossier Kinderopvang naar SZW

Bij de vorming van het kabinet Rutte is het beleidsdossier Kinderopvang overgedragen naar het ministerie van SZW.

OCW Ontregelt en administratieve lastendruk

Op het gebied van vermindering van administratieve lasten en regeldruk heeft OCW goede voortgang geboekt. Verschillende maatregelen verminderden de administratieve lasten van OCW-beleid:

  • Invoering van het risicogerichte en proportionele toezicht door de Inspectie van het Onderwijs (WOT);

  • Commitment van OCW aan de invoering van het Rijksbreed Uniform Subsidiekader voor nieuwe subsidieregelingen;

  • Toepassing van het gedachtegoed van Vaste Verandermomenten (VVM) voor nieuwe wet- en regelgeving;

  • Verdere invoering van het onderwijsnummer;

  • Digitaliseren van formulieren door DUO.

Uit verschillende evaluaties van Actal is gebleken dat OCW zeer goed scoort op de wijze waarop de administratieve-lastenconsequenties worden meegenomen in de beleidsvoorbereiding. Dit heeft in 2010 geresulteerd in een convenant tussen OCW en Actal, waarin opgenomen is dat OCW zelf de toetsing uitvoert op de administratieve-lastenconsequenties van beleidsvoorstellen.

Een klein en slagvaardig OCW

OCW heeft bij de taakstelling Balkenende IV taken gebundeld en doelmatiger georganiseerd en waar mogelijk ook taken geschrapt. Daar stonden nieuwe taken tegenover die politiek noodzakelijk waren. OCW heeft als een goed werkgever de betreffende medewerkers zoveel mogelijk begeleid naar ander werk. De taakstelling voor OCW bedroeg ruim 600 fte tot en met 2011; eind 2010 moet daarvan nog 190 fte worden ingeleverd. Hiervan was 70 fte eind 2010 nog in vast dienstverband en 120 fte in tijdelijk dienstverband.

In 2010 heeft OCW de norm voor externe inhuur (13%) gehaald (11%). Voor 2011 is de verwachting echter dat, vanwege een grote systeemvernieuwing bij de Dienst Uitvoering Onderwijs, de neerwaarts aangepaste norm voor de externe inhuur (10%) niet gehaald zal worden. Desondanks zal OCW zich ook in 2011 inspannen om het percentage van externe inhuur zo laag mogelijk te houden.

In de uitvoering is de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) dé uitvoeringsorganisatie van OCW. Per 1 januari 2010 heeft DUO de status van baten-lastendienst (Staatscourant 2010, nr. 19278).

In 2010 zijn de taken van het Instituut Collectie Nederland ondergebracht bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Deze samenvoeging creëert de randvoorwaarden voor een robuuste organisatie voor het cultureel erfgoed die kan inspelen op toekomstige ontwikkelingen.

C. JAARREKENING

Departementale verantwoordingsstaat 2010 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII)

Bedragen x € 1 000
  

(1)

(2)

(3)

Art.

Omschrijving

Oorspronkelijk vastgestelde begroting

Realisatie

Verschil realisatie en oorspronkelijk

        

vastgestelde begroting

  

Verplichtingen

Uitgaven

Ontvangsten

Verplichtingen

Uitgaven

Ontvangsten

Verplichtingen

Uitgaven

Ontvangsten

 

TOTAAL

 

36 542 246

2 047 894

 

37 172 706

2 550 902

 

630 460

503 008

           
 

Beleidsartikelen

 

36 353 386

2 046 370

 

36 964 635

2 548 688

 

611 249

502 318

01

Primair onderwijs

9 459 204

9 460 420

5 936

9 460 186

9 471 237

45 002

982

10 817

39 066

03

Voortgezet onderwijs

6 838 245

6 869 680

62 144

6 964 926

6 958 031

62 450

126 681

88 351

306

04

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

3 435 522

3 598 050

7 404

3 385 269

3 502 523

15 190

– 50 253

– 95 527

7 786

05

Technocentra

9 998

9 998

9 632

9 992

9 992

9 590

– 6

– 6

– 42

06

Hoger beroepsonderwijs

2 426 775

2 397 538

4 492

2 804 787

2 495 166

3 462

378 012

97 628

– 1 030

07

Wetenschappelijk onderwijs

3 890 901

3 809 083

16 402

4 009 600

3 822 986

13 877

118 699

13 903

– 2 525

08

Internationaal beleid

22 734

26 317

99

57 293

23 813

183

34 559

– 2 504

84

09

Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

291 353

291 353

0

252 435

265 898

4 688

– 38 918

– 25 455

4 688

11

Studiefinanciering

3 934 192

3 934 192

540 200

3 790 873

3 790 873

629 024

– 143 319

– 143 319

88 824

12

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

126 298

126 298

9 400

119 358

119 358

14 188

– 6 940

– 6 940

4 788

13

Lesgelden

5 951

5 951

192 600

7 204

7 204

202 553

1 253

1 253

9 953

14

Cultuur

611 712

951 738

24 276

1 130 082

991 219

36 217

518 370

39 481

11 941

15

Media

904 583

905 329

246 252

894 942

901 765

228 224

– 9 641

– 3 564

– 18 028

16

Onderzoek en wetenschapsbeleid

1 197 221

1 239 302

179 797

927 239

1 235 025

176 117

– 269 982

– 4 277

– 3 680

24

Kinderopvang

2 707 939

2 707 939

747 736

3 328 333

3 352 816

1 106 094

620 394

644 877

358 358

25

Emancipatie

16 213

20 198

0

18 347

16 729

1 829

2 134

– 3 469

1 829

           
 

Niet-beleidsartikelen

 

188 860

1 524

 

208 071

2 214

 

19 211

690

17

Nominaal en onvoorzien

– 4 307

– 4 307

957

0

0

0

4 307

4 307

– 957

18

Ministerie algemeen

123 992

123 992

567

134 679

134 679

1 414

10 687

10 687

847

19

Inspecties

61 925

61 925

0

66 406

66 406

800

4 481

4 481

800

20

Adviesraden

7 250

7 250

0

6 986

6 986

0

– 264

– 264

0

In staatsblad 65 staan bij artikel 18 en 25 bij de verplichtingen en uitgaven verkeerde standen. Dit wordt veroorzaakt doordat de uitwerking van amendementen 23 123 VIII, nr. 48 hierin niet is verwerkt. Voor artikel 18 dient de verplichtingenstand en de uitgavenstand 123 992 te zijn.

Bij artikel 25 is de verplichtingenstand 15 213 en voor de uitgavenstand 20 198.

SALDIBALANS

Tabel 1: Saldibalans per 31 december 2010 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (x € 1 000)

Uitgaven ten laste van de begroting

37 172 699

Ontvangsten ten gunste van de begroting

2 550 901

Liquide middelen

2 986

  

Rekening-courant RHB

 

Rekening courant RHB

34 633 092

Te verrekenen extern museaal aankoopfonds

54 491

Begrotingsreserve museaal aankoopfonds

54 491

Rekening-courant risicopremie garantstelling

1 509

Reserve risicopremie garantstelling

1 509

Uitgaven buitenbegrotingsverband

(= intracomptabele vorderingen)

16 445

Ontvangsten buiten begrotingsverband

(= intracomptabele schulden)

8 137

Extra comptabele vorderingen

17 090 775

Tegenrekening extra comptabele vorderingen

17 090 775

Voorschotten

5 872 552

Tegenrekening voorschotten

5 872 552

Tegenrekening garantieverplichtingen

1 911 426

Garantieverplichtingen

1 911 426

Tegenrekening openstaande verplichtingen

24 575 449

Openstaande verplichtingen

24 575 449

Deelnemingen

PM

Tegenrekening deelnemingen

PM

Totaal

86 698 332

Totaal

86 698 332

Toelichting bij de saldibalans

Uitgaven/ontvangsten 2010

De uitgaven over 2010 zijn uitgekomen op € 37 172 699 279,47 en de ontvangsten op € 2 550 901 425,44. In de departementale jaarrekening komen de uitgaven uit op € 37 172 706 000,00 en de ontvangsten op € 2 550 902 000,00.

Het verschil tussen de werkelijke uitgaven en de realisatie volgens de departementale jaarrekening 2010 wordt veroorzaakt door de in deze rekening gehanteerde afrondingsregels.

Liquide middelen

Deze balansrekening geeft de saldi van de bank- en girotegoeden weer. De samenstelling is als volgt:

Tabel 2: Liquide middelen (x € 1 000)
 

Openstaand per 31-12-2010

Openstaand per 31-12-2009

Informatie Beheer Groep

0

0

Cultuurinstellingen

2 986

2 583

Overige kasbeheerders

0

1

Totaal

2 986

2 584

Rekening-Courant RHB

Op de rekening-courant wordt de financiële verhouding met het Ministerie van Financiën geadministreerd. Tevens worden door middel van deze administratie de begrotingsuitgaven en ontvangsten met het Ministerie van Financiën afgewikkeld.

Begrotingsreserve museaal aankoopfonds

In 1998 is het museaal aankoopfonds opgericht. Dit is een intra-comptabel fonds met het karakter van een interne reserverekening. Op deze rekening wordt bijgehouden hoeveel geld er voor kunstaankopen voor latere jaren beschikbaar is.

In 2010 heeft de volgende mutatie plaatsgevonden:

  • Bijdrage van € 700 000,= ten behoeve van de aankoop van het werk de The Paintings van Gilbert & George door het Kröller-Müller Museum.

Tabel 3: Rekening-courant museaal aankoopfonds (x € 1 000)

Saldo 1 januari 2010

53 600

Rentebijschrijving 2010

1 591

Bijdrage aankopen 2010

700

Saldo per 31 december 2010

54 491

Rekening courant museaal aankoopfonds

Voor de begrotingsreserve museaal aankoopfonds wordt een rekening-courant aangehouden bij het ministerie van Financiën.

Reserve risicopremie garantstelling onderwijsinstellingen

In 2004 is de regeling Schatkistbankieren van kracht geworden. Idee is dat instellingen bij het Ministerie van Financiën een schatkistlening ontvangen op basis van een strikte hypothecaire zekerheid. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap staat garant voor deze leningen. Hiervoor ontvangt het Ministerie van OCW een risicopremie van 0,1%-punt per jaar gedurende de gehele looptijd van de schatkistlening. Deze premie wordt gestort op een begrotingsreserve.

Op deze rekening wordt bijgehouden hoeveel geld er voor eventuele tegenvallers voor latere jaren beschikbaar is. Dit is een intra-comptabele rekening met het karakter van een interne reserverekening.

Rekening courant risicopremie garantstelling onderwijsinstellingen

Voor de begrotingsreserve risicopremie garantstelling onderwijsinstellingen wordt een rekening-courant aangehouden bij het ministerie van Financiën.

Uitgaven buiten begrotingsverband (= intra-comptabele vordering)

Tabel 4: Uitgaven buiten begrotingsverband (x € 1 000)
 

Openstaand per 31-12-2010

Openstaand per 31-12-2009

Te verrekenen personeel en voormalig personeel

18

3

Informatie Beheer Groep

1 155

508

Cultuurinstellingen

42

22

Overige kasbeheerders

 

0

Overig

15 230

4 319

Totaal

16 445

4 852

De post overig bestaat voor het grootste deel (14 miljoen) uit vooruitbetaalde ESF-gelden.

Ontvangsten buiten begrotingsverband (= intra-comptabele schulden)

Tabel 5: Ontvangsten buiten begrotingsverband (x € 1 000)
 

Openstaand per 31-12-2010

Openstaand per 31-12-2009

Loonheffing en overige inhoudingen salarissen

4 922

5 077

Informatie Beheer Groep

 

0

Cultuurinstellingen

1 712

1 130

Overige Kasbeheerders

 

0

Diversen

1 503

10 799

Totaal

8 137

17 006

De af te dragen loonheffing en overige inhoudingen salarissen (departementaal personeel) hebben betrekking op de maand december 2010. In januari 2011 is dit verschuldigd bedrag betaald.

De post diversen bestaat voor:

  • € 0,5 miljoen uit vooruit ontvangen ESF-geld;

  • € 0,5 miljoen teveel ontvangen gelden Landbouwonderwijs van het Ministie van Economische Zaken Landbouw en Innovatie;

  • € 0,2 miljoen ten onrechte ontvangen gelden.

Extra comptabele vorderingen

De stand van de debiteuren per 31-12-2010 wordt als volgt gespecificeerd naar beleidsartikel en overige onderdelen:

Tabel 6: Stand debiteuren (x € 1 000)
 

Openstaand per 31-12-2010

Openstaand per 31-12-2009

   

01 Primair onderwijs

3 043

4 010

03 Voortgezet onderwijs

2 587

4 162

04 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

287

1 518

06 Hoger beroepsonderwijs

55

28

07 Wetenschappelijk onderwijs

3

71

08 Internationaal onderwijsbeleid

  

09 Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

2 779

25

10 Informatie- en communicatietechnologie

  

11 Studiefinanciering

16 924 031

15 374 807

12 Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

12 702

11 201

13 Lesgelden

126 829

119 264

14 Cultuur

8 410

1 991

15 Media

  

16 Onderzoek en wetenschappen

70

76 699

18 Bestuursdepartement

686

593

19 Inspecties

 

0

24 Kinderopvang

10

0

25 Emancipatie

283

0

Wachtgelden onderwijspersoneel

 

0

Solvabiliteitsbuffers Participatiefonds en Vervangingsfonds

9 000

9 000

Totaal

17 090 775

15 603 369

De openstaande vorderingen studiefinanciering (beleidsartikel 11) betreffen de door de productgroep Studiefinanciering van de Directie Uitvoering Onderwijs Groningen verstrekte leningen en voorschotten aan studenten ingevolge de oude regeling studiefinanciering en de nieuwe Wet studiefinanciering.

De verstrekte leningen en voorschotten aan studenten kunnen als volgt worden gespecificeerd:

Tabel 7: Verstrekte leningen en voorschotten (x € 1 000)
 

Openstaand per 31-12-2010

Openstaand per 31-12-2009

Rentedragende leningen

16 861 964

15 305 511

Renteloze voorschotten

30 156

33 213

Overige vorderingen

31 911

36 083

Totaal

16 924 031

15 374 807

De specificatie van het verloop van de posten rentedragende leningen en renteloze voorschotten is als volgt:

Tabel 8: Verloop van de posten rentedragende leningen en renteloze voorschotten (x € 1 000)
 

Rentedragende Leningen

Openstaande Voorschotten

Openstaande bedragen per 01-01-2010

15 305 510

33 213

Nieuw verstrekt

2 278 352

4 288

Afgelost

– 549 453

– 5 145

Overige mutaties, w.o. buiten invordering en kwijtschelding

– 165 381

– 2 195

Correctie, w.o. omzettingen

– 7 064

– 5

Totaal

16 861 964

30 156

Voor de bedragen voor rentedragende leningen en renteloze voorschotten geldt de nominale waarde. De werkelijke waarde (uiteindelijk inbaar) hiervan wordt grotendeels beïnvloed door:

  • de mate waarin de als voorlopige rentedragende leningen uitgekeerde studiefinanciering (prestatiebeurs) zullen worden omgezet in beurzen, vanwege het voldoen aan de eerstejaars prestatienorm en/of diploma norm;

  • het sociaal risico bij de (aflosbaar gestelde) langlopende leningen en renteloze voorschotten in verband met de wettelijk beperkte aflossingstermijnen;

  • de mate waarin de achterstallige vorderingen studiefinanciering (achterstallig lager recht en aflosbaar gestelde leningen en voorschotten) uit het deurwaarderstraject geïnd kunnen worden.

De openstaande vorderingen op de onderwijsbeleidsartikelen hebben onder meer betrekking op de afrekeningen van voorschotten.

In het bestuurlijk akkoord dat in 2003 met de fondsen is gesloten, is een aanvullende buffer voor mogelijke tijdelijke insolvabiliteit afgesproken van € 9,0 miljoen (Vervangingsfonds € 6,0 miljoen en Participatiefonds € 3,0 miljoen) voor mogelijke insolvabiliteit.

Voorschotten

De stand van de voorschotten per 31-12-2010 wordt als volgt naar beleidsartikel gespecificeerd:

Tabel 9: Voorschotten naar beleidsartikel (x € 1 000)
 

Openstaand per 31-12-2010

Openstaand per 31-12-2009

01 Primair onderwijs

441 757

335 977

03 Voortgezet onderwijs

248 765

262 011

04 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

801 797

718 270

06 Hoger beroepsonderwijs

340 358

253 530

07 Wetenschappelijk onderwijs

132 787

116 403

08 Internationaal onderwijsbeleid

21 187

11 986

09 Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

281 623

219 220

10 Informatie- en communicatietechnologie

0

0

11 Studiefinanciering

965 396

967 270

14 Cultuur

1 265 206

1 152 891

15 Media

306 996

215 127

16 Onderzoek en Wetenschappen

871 499

906 711

18 Bestuursdepartement

75 057

49 308

19 Inspecties

2

0

24 Kinderopvang

105 323

75 713

25 Emancipatie

14 799

15 841

   

Permanente voorschotten

0

0

Totaal

5 872 552

5 300 258

Het bedrag openstaande voorschotten bij Studiefinanciering betreft de voorlopige vergoedingen 2010 en 2011 aan de OV-bedrijven.

De stand van de voorschotten per 31-12-2010 wordt als volgt gespecificeerd naar vergoedingsjaar:

Tabel 10: Voorschotten naar vergoedingsjaar (x € 1 000)
 

Openstaand per 31-12-2010

Openstaand per 31-12-2009

2000

0

906

2001

0

0

2002

0

0

2003

1 370

3 267

2004

43 923

74 837

2005

113 253

203 277

2006

284 067

449 532

2007

410 929

623 909

2008

501 244

1 261 844

2009

2 167 417

2 682 686

   

Subtotaal scholen en instellingen

3 522 203

5 300 258

2010

2 350 349

0

Totaal scholen en instellingen

5 872 552

5 300 258

Permanente voorschotten

0

0

Totaal-Generaal

5 872 552

5 300 258

Van een achterstand in de afrekening van de oude jaargangen voorschotten is geen sprake, omdat deze vooral betrekking hebben op langlopende projecten op de verschillende beleidsterreinen.

Garantieverplichtingen

In het verleden zijn instellingen zelfstandig op de kapitaalmarkt leningen aangegaan ter financiering van bouwinvesteringen, onder garantiestelling van het Rijk jegens de geldverschaffers voor de rente en aflossingsverplichtingen. De destijds vigerende garantieregelingen zijn inmiddels niet meer van kracht. Het bedrag van de garantieverplichtingen (nog openstaande rente en aflossingsverplichtingen op lopende leningen) is het theoretisch maximale risico dat het ministerie ultimo 2010 nog loopt in verband met garantiestellingen op bouwleningen en overige garantieleningen. In onderstaand overzicht zijn de openstaande garanties gespecificeerd opgenomen in vergelijking met ultimo 2009:

Tabel 11: Garantieverplichtingen (x € 1 000)
 

Openstaand per 31-12-2010

Openstaand per 31-12-2009

Bouwleningen aan academische ziekenhuizen

295 749

310 546

Bouwleningen aan scholen en instellingen vo

1 634

2 415

Bouwleningen aan scholen en instellingen bve

278

426

Bouwleningen aan scholen en instellingen hbo

0

154

Leningen studiefinanciering

  

Garanties cultuur

625 820

390 861

Garantie Vervangingsfonds

23 000

23 000

Garantie Participatiefonds

7 000

7 000

Garanties onderzoek en wetenschappen

32 962

38 336

Garantie Wetenschappelijk Onderwijs

160 000

50 000

Garanties Hoger beroepsonderwijs

433 154

356 595

Garanties Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

294 029

273 137

Garanties Voortgezet onderwijs

18 667

30 733

Garanties Primair onderwijs

19 133

19 817

Totaal

1 911 426

1 503 020

Voor de academische ziekenhuizen is sinds 1991 de garantieregeling niet meer van kracht, met uitzondering van enkele op dat moment in gang gezette bouwprojecten. Sinds 1996 zijn geen garanties meer verstrekt. Deze leningen hebben gemiddeld een looptijd van 40 jaar. Expiratie van deze leningen zal omstreeks het jaar 2035 volledig hebben plaatsgevonden.

In het hoger beroepsonderwijs (hbo) zijn sinds 1985 geen garanties op bouwleningen meer verstrekt.

In het voortgezet onderwijs (vo) en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) worden eveneens geen garanties op bouwleningen meer verstrekt. Dit in verband met de decentralisatie van de huisvesting vo en de OKF-operatie bve. De meeste van deze leningen hebben een looptijd van gemiddeld 25 jaar. Expiratie van deze leningen zal omstreeks het jaar 2013 volledig hebben plaatsgevonden. Het feitelijk risico op deze garanties wordt als beperkt ingeschat.

De uitstaande garanties bij Cultuur bedragen € 625,8 miljoen. Hiervan is € 163,7 miljoen verstrekt door het Nationaal Restauratiefonds en € 458,0 miljoen betreft een garantie onder de indemniteitsregeling.

Voorts is er een kredietgarantie verleend ad € 3,5 miljoen aan de Stichting Nederlands Letterenfonds.

De uitstaande garanties participatie- en vervangingsfonds zijn het gevolg van het bestuurlijk akkoord dat in 2003 met de fondsen is gesloten en houden verband met garantstelling in verband met het schatkistbankieren.

De uitstaande garanties bij Onderzoek en Wetenschappen bedragen € 33 miljoen. Hiervan is een bedrag van € 3,3 miljoen een garantie aan de Stichting AAP voor de investeringen die Stichting AAP pleegt voor de huisvesting van de van het BPRC afkomstige chimpansees. Voorts heeft OCW zich garant gesteld voor een lening van Stichting Biomedical Primate Research Center (BPRC) bij de Bank Nederlandse Gemeenten (€ 29,7 miljoen).

De uitstaande garanties bij Beroepsonderwijs en volwasseneneductie (€ 294,0 miljoen) het Hoger beroepsonderwijs (€ 433,2 miljoen) het Wetenschappelijk onderwijs (160,0 miljoen) het Voortgezet onderwijs ( € 18,7 miljoen) en het Primair Onderwijs ( 19,1 miljoen) hebben betrekking op de door het Ministerie van Financiën onder hypothecaire zekerheid verstrekte geldleningen aan onderwijsinstellingen.

Openstaande verplichtingen

De opbouw van de stand van de aangegane verplichtingen kan als volgt worden weergegeven:

Tabel 12: Openstaande verplichtingen (x € 1 000)

Stand 1 januari 2010

25 350 248

Af: correcties op de beginstand

0

Gecorrigeerde stand 1 januari 2010

25 350 248

  

Bij: aangegaan in 2010

37 368 930

Waarvan garantieverplichtingen

971 030

Totaal aangegaan in 2010

36 397 900

  

Af: Tot betaling gekomen in 2010

37 172 699

Stand 31 december 2010

24 575 449

De specificatie van de openstaande verplichtingen per beleidsartikel ultimo 2010 is hieronder opgenomen.

Tabel 13: Openstaande verplichtingen naar beleidsartikel (x € 1 000)

01 Primair onderwijs

5 148 833

03 Voortgezet onderwijs

6 190 233

04 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

3 196 474

05 Technocentra

0

06 Hoger beroepsonderwijs

2 509 061

07 Wetenschappelijk onderwijs

4 021 864

08 Internationaal onderwijsbeleid

54 173

09 Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

145 859

10 Informatie- en communicatietechnologie

0

14 Cultuur

1 457 731

15 Media

831 163

16 Onderzoek en wetenschappen

984 656

18 Bestuursdepartement

0

19 Inspecties

0

24 Kinderopvang

25 421

25 Emancipatie

9 981

Totaal

24 575 449

Deelnemingen

Het betreft hier de deelneming in NOB- Holding. De deelneming is om niet verkregen en wordt derhalve voor € 0,00 verantwoord op de saldibalans. De begrote verkoopprijs bedraagt € 70,3 miljoen.

MISBRUIK EN ONEIGENLIJK GEBRUIK VAN WET- EN REGELGEVING

Inleiding

Bij de jaarlijkse M&O-inventarisatie wordt bekeken hoe gevoelig diverse subsidies en uitkeringen zijn voor misbruik en oneigenlijk gebruik. Daarbij wordt ook gekeken naar wat wordt gedaan om die risico’s te beheersen. In sommige gevallen zijn de getroffen beheersmaatregelen niet voldoende om misbruik en oneigenlijk gebruik geheel uit te sluiten, bijvoorbeeld wanneer de kosten van controles hoger zijn dan de baten. Er is dan sprake van restrisico of «restant M&O». Dit is de gevoeligheid voor misbruik en oneigenlijk gebruik die (bewust) overblijft nadat alle adequate maatregelen ten aanzien van voorlichting, controle en sancties zijn getroffen. Op dit restrisico wordt verder ingegaan in deze jaarrekening. Voor de vermelding van noemenswaardige gevallen van restrisico is gekozen voor een grensbedrag per regeling van € 1,0 miljoen.

Studiefinanciering en tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

Uitwonenden

Op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) komen studerenden in aanmerking voor extra bijdragen ingeval ze uitwonend zijn. Het is onder beide regelingen voordelig voor een studerende om zich als uitwonende op te geven.

Om misbruik met de uitwonendenbeurs harder aan te pakken, is een actieplan Misbruik uitwonendenbeurs gestart en heeft het kabinet een wetstraject in gang gezet. Er wordt meer gecontroleerd op fysieke aanwezigheid op het opgegeven woonadres. Studenten die een uitwonendenbeurs krijgen terwijl ze toch nog bij hun ouders wonen, moeten de onterecht ontvangen studiefinanciering terugbetalen en krijgen een boete van 50 procent opgelegd. De Tweede Kamer wordt geïnformeerd over de voortgang.

Uitgaven

De extra bijdragen aan uitwonende studerenden (verschil tussen de basisbeurs voor uit- en thuiswonenden) bedroegen in 2010 circa € 532 miljoen (WSF 2000). De bijdrage die op grond van de WTOS in 2010 aan uitwonenden is verstrekt, bedraagt € 4,0 miljoen.

Controle

DUO vergelijkt de adressen van studerenden en ouders met behulp van de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) en vraagt eventueel aanvullende bewijsstukken op bij de studerende. In 2010 is de handhaving geïntensiveerd en is in een aantal pilot-gemeenten de rechtmatigheid van de uitwonendenbeurs onderzocht door huisbezoeken op het GBA-adres van de studerende.

Restrisico

Begin 2011 zijn onderzoeksgegevens beschikbaar gekomen, waaruit blijkt dat het misbruik in 2010 € 40 tot € 55 miljoen zou bedragen, als wordt uitgegaan van de nieuwe wet die uitgaat van de GBA-inschrijving. Het restant M&O (hierboven gedefinieerd) bedraagt onder de huidige wet in € 30 tot € 45 miljoen euro. Voor de WTOS is de omvang van het restant M&O maximaal gelijk aan het bedrag van de toekenningen, namelijk € 4,0 miljoen.

Aanvullende beurs

Van ouders wordt verwacht dat zij bijdragen aan de studie van hun kind. Kunnen ze dat niet of onvoldoende, dan kan de studerende op grond van de WSF 2000 een aanvullende beurs krijgen. De hoogte van de beurs hangt mede af van het ouderlijk inkomen. Het ouderlijk inkomen kan niet in alle gevallen juist en volledig worden vastgesteld.

Uitgaven

In 2010 is € 564,0 miljoen aan aanvullende beurs verstrekt. Daarvan is € 15,9 miljoen verstrekt aan studenten met ouders in het buitenland.

Controle

Het risico op misbruik is beperkt, doordat DUO bij controles inkomensgegevens van de Belastingdienst gebruikt. Sommige studenten met een aanvullende beurs hebben echter ouders die in het buitenland wonen en die een buitenlands inkomen hebben opgegeven. Voor deze groep van circa 7 600 studenten is de juistheid en volledigheid van het opgegeven inkomen niet altijd vast te stellen.

Restrisico

Het restant M&O voor binnenlands inkomen is bepaald op € 5,1 miljoen. De Belastingdienst is niet in alle gevallen in staat om van de betreffende ouders tijdig een betrouwbaar inkomen te leveren aan DUO.

Het restant M&O voor buitenlands inkomen bedraagt € 15,9 miljoen. De uitwisseling van gegevens met buitenlandse belastingdiensten komt in beperkte mate tot stand.

Internationaal beleid

De directie IB verstrekt via het Europees Platform subsidies aan scholen op basis van de Subsidieregeling BIOS PO en VO 2010.

Met deze regeling is zoveel mogelijk vooruitgelopen op het Uniform Subsidiekader. Aan de scholen wordt slechts een kort verslag gevraagd.

Uitgaven

In totaal gaat het om € 2,9 miljoen.

Controle

Er vindt controle plaats op het BRIN-nummer van de scholen en het aantal deelnemers.

Restrisico

Het restrisico is € 2,9 miljoen. Het betreft een groot aantal kleine subsidies die op basis van de Subsidieregeling BIOS PO en VO zijn verstrekt. Met de invoering van het Uniform Subsidiekader treedt een extra M&O-gevoeligheid op bij deze kleine subsidietoekenningen.

Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie

Stageoffensief

In verband met de te verwachten onevenredig grote toename van het aantal deelnemers in het mbo ten opzichte van voorgaande jaren en een dreigend tekort aan plaatsen voor de beroepspraktijkvorming (bpv) is de Tijdelijke regeling stageoffensief opgesteld. Doel van deze regeling is om te zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende passende bpv-plaatsen voor de deelnemers die hun opleiding willen starten, vervolgen of afronden.

Uitgaven

Het gaat in totaal om € 13,0 miljoen in 2010. Hiervan is € 10,0 miljoen naar de kenniscentra gegaan en € 3,0 miljoen naar Colo.

Controle

De verklaring van de accountant bij de jaarrekening van de kenniscentra omvat tevens een oordeel over de rechtmatige besteding van de bijdrage. Colo moet ook een accountantverklaring overleggen, maar deze bevat enkel een getrouw beeldverklaring en geen toets op rechtmatigheid.

Restrisico

Het restrisico voor 2010 is € 3,0 miljoen. Dit is het bedrag dat Colo in 2010 ontvangen heeft. Dit risico ontstaat, doordat Colo alleen een getrouw beeldverklaring moet overleggen en er geen toets op rechtmatigheid plaatsvindt.

Cultuur

De regeling restauratie monumenten stadsherstellichamen

De rijksdienst RCE verstrekt subsidies op basis van De regeling restauratie monumenten stadsherstellichamen. Het gaat om het verstrekken van subsidies voor het restaureren van beschermde monumenten van stadsherstellichamen in de jaren 2009 en 2010. Dit is een aparte regeling ter compensatie voor het wegvallen van de vrijstelling voor vennootschapsbelasting voor aangewezen organisaties. Op 13 februari 2010 is deze regeling in werking getreden.

Uitgaven

Het gaat in totaal om € 4 miljoen.

Controle

Het risico ontstaat doordat het maximale subsidiebedrag per organisatie afhankelijk is van door de organisaties aangeleverde financiële resultaten uit de jaren 2004 t/m 2007. Deze financiële resultaten zijn niet door een accountant gecontroleerd. Het betreft in alle gevallen zogenaamde «aangewezen organisaties voor monumentenbehoud» (AOM’s), die deze status krijgen als zij hebben aangetoond dat zij, zowel financieel als inhoudelijk, op een professionele manier omgaan met de monumenten die in hun bezit zijn. Het restant M&O wordt geaccepteerd omdat het totale budget vast staat en de AOM ’s het er op basis van onderling vertrouwen mee eens zijn dat de verdeling plaats vindt op basis van niet gecontroleerde gegevens.

Restrisico

Het restant M&O bedraagt € 4 miljoen.

Primair onderwijs

Gewichtenregeling

Scholen met veel achterstandsleerlingen krijgen via de gewichtenregeling extra geld voor personeel en materieel. De bepaling van het leerlingengewicht is gebaseerd op de ouderverklaring over het opleidingsniveau van de ouder(s).

De bepaling van het leerlinggewicht werkt ook door in de uitkering rondom de impulsgebieden.

Uitgaven

Met de gewichtenregeling waaronder de regeling impulsgebieden is een bedrag gemoeid van € 405,6 miljoen.

Controle

Het gewicht kan worden gecontroleerd aan de hand van de door de ouders ingevulde ouderverklaring. Dit neemt het risico van foutieve opgaaf (afwijkend van ingevulde formulieren) door de school weg. Wat niet wordt weggenomen is het risico dat ouders een verkeerde opgaaf doen, de school dat onveranderd doorgeeft, waardoor uiteindelijk verkeerde gegevens in de berekeningen worden meegenomen. De opleidingsgegevens van ouders zouden slechts getoetst kunnen worden aan documenten (diploma's etc) die hun opleidingsniveau bevestigen. Een dergelijke toets mag een school niet uitvoeren.

Momenteel loopt een onderzoek van het CBS om te bezien of in de toekomst een ander criterium dan «opleiding ouders», bijvoorbeeld het inkomenscriterium, als basis voor de toekenning van de extra «gewichtenmiddelen» gehanteerd kan worden.

Overigens zijn met de invoering van het onderwijsnummer per 1 augustus 2010 de controlemogelijkheden op leerlingenaantallen, leerlinggegevens en leerlingkenmerken verder verbeterd. Dan is ondermeer controle aan de hand van de GBA mogelijk.

Restrisico

Het is lastig om in te schatten wat het restrisico is. Daarom wordt het totale bedrag aan gewichtenmiddelen € 405,6 miljoen als restrisico aangemerkt.

Speciale groepen

Scholen met leerlingen uit «speciale groepen» komen in aanmerking voor een aanvullende vergoeding. Het betreft leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond, leerlingen van de trekkende bevolking en uit blijf-van-mijn-lijfhuizen.

Uitgaven

Het budget voor speciale groepen bedraagt € 26,1 miljoen.

Controle

De opgaven van de scholen worden gecontroleerd aan de hand van de door ouders of verzorgers getekende verklaringen of inschrijfformulieren. De inhoud van de verklaringen kan niet sluitend worden gecontroleerd.

Na invoering van het onderwijsnummer kan de culturele achtergrond worden gecontroleerd.

Restrisico

Voor 2010 is het restrisico € 26,1 miljoen.

Kinderopvang

De kinderopvangtoeslag wordt verstrekt aan ouders die arbeid en zorg voor kinderen combineren en daarbij gebruik maken van geregistreerde kinderopvang. De Belastingdienst is verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderopvangtoeslagregeling en controleert de rechtmatigheid.

Uitgaven

Van de uitkeringen aan kinderopvangtoeslag heeft ongeveer € 450 miljoen betrekking op de gastouderopvang.

Controle

Om de kans op misbruik en oneigenlijk gebruik te verkleinen is het gastouderopvangstelsel grondig herzien. De wetswijziging is op 1 januari 2010 ingegaan. Onderdeel van de wetswijziging is het opnemen van alle gastouders en gastouderbureaus in een landelijk register. Voorafgaand aan opname in het register worden alle gastouders en gastouderbureaus door de GGD in opdracht van de gemeenten gecontroleerd. Bovendien is de Belastingdienst via het landelijk register – in combinatie met de verplichting dat het betalingsverkeer van de vraagouder aan de gastouder voortaan via het gastouderbureau loopt – beter in staat om de uitbetaling van de kinderopvangtoeslag te controleren.

Bij de gastouderopvang is er een M&O-risico vanwege de gelijke belangen van ouders, gastouders en gastouderbureaus, vooral wanneer gastouders en vraagouders bekenden van elkaar zijn. Maximalisatie van het aantal gedeclareerde uren is niet uit te sluiten en in dit geval in het belang van ouders, gastouders en gastouderbureaus. Omdat het gemiddeld aantal gedeclareerde uren in de gastouderopvang lager is dan het gemiddeld aantal gedeclareerde uren in de dagopvang en buitenschoolse opvang lijkt dit risico zich in de praktijk niet grootschalig te materialiseren.

Restrisico

Door de wetswijziging per 1 januari 2010 en de getroffen beheersmaatregelen is het restrisico in de gastouderopvang afgenomen. In 2010 is het aantal gastouders flink afgenomen. Het risico van de gelijke belangen kan echter niet volledig worden opgelost. Omdat de hoogte van dit risico niet exact is vast te stellen, is de volledige toeslag voor gastouderopvang als restrisico bestempeld. Voor 2010 gaat het om circa € 450 miljoen. In 2009 bedroegen de uitgaven aan gastouderopvang nog circa € 750 miljoen.

TOPINKOMENS

Op grond van artikel 6 van de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (Stb. 2006, 95) is een overzicht opgenomen van medewerkers die in het verslagjaar meer verdiend hebben dan het gemiddelde belastbare loon van de ministers. Dit gemiddelde belastbare jaarloon is voor 2010 vastgesteld op € 193 000.

Voor dit departement heeft de publicatieplicht betrekking op de navolgende functionaris.

Tabel Topinkomens (Bedragen in euro’s)

Functie

Belastbaar jaarloon 2009

Pensioen-afdrachten en overige voorzieningen betaalbaar op termijn 2009

Totaal 2009

Belastbaar jaarloon 2010

Pensioen-afdrachten en overige voorzieningen betaalbaar op termijn 2010

Ontslag-vergoeding

Totaal 2010

Motivering

Opmerkingen

(2009) Adviseur SG IB-Groep Groningen

(2010) Adviseur SG DUO (voormalig IB-groep)

166 063,00

55 731,58

221 794,58

166 442,34

57 389,06

0

223 831,40

In 2010 en 2009 is er een normover-schrijding omdat persoonlijke afspraken met de toenmalige SG hier aan ten grondslag liggen.

Geen

Toelichting:

Sinds 1-1-2010 valt DUO (voormalig ZBO IB-Groep Groningen) onder de ministeriele verantwoordelijkheid van OCW. Melding over het jaar 2010 valt onder de verantwoordelijkheid van OCW, melding over het jaar 2009 viel onder de verantwoordelijkheid van IB-Groep Groningen.

Samenvattende verantwoordingsstaat 2010 inzake baten-lastendiensten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII)

Bedragen x € 1 000
 

(1)

(2)

(3)

 

Oorspronkelijk vastgestelde begroting

Realisatie

Verschil realisatie en oorspronkelijk vastgestelde begroting

Naam baten-lastendienst

Totaal baten

Totaal lasten

Saldo baten en lasten

Totaal baten

Totaal lasten

Saldo baten en lasten

Totaal baten

Totaal lasten

Saldo baten en lasten

Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)

201 164

201 164

0

254 849

256 433

– 1 584

53 685

55 269

– 1 584

Nationaal Archief (NA)

19 706

19 706

0

28 457

29 440

– 983

8 751

9 734

– 983

Totaal

220 870

220 870

0

283 306

285 873

– 2 567

62 436

65 003

– 2 567

Naam baten-lastendienst

Totaal kapitaaluitgaven

 

Totaal kapitaalontvangsten

Totaal kapitaaluitgaven

 

Totaal kapitaalontvangsten

Totaal kapitaaluitgaven

 

Totaal kapitaalontvangsten

Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO

1 180

 

0

10 633

 

0

9 453

 

0

Nationaal Archief (NA)

3 531

 

2 250

3 677

 

148

146

 

– 2 102

Totaal

4 711

 

2 250

14 310

 

148

9 599

 

– 2 102

JAARREKENING DIENST UITVOERING ONDERWIJS (DUO)

1. Inleiding

Per 1 januari 2010 zijn CFI en IB-Groep gefuseerd tot één uitvoeringsorganisatie genaamd Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is de nieuwe uitvoeringsorganisatie van het ministerie van OCW en levert producten en diensten op het terrein van bekostiging van instellingen, financiering van studenten, informatievoorziening alsmede diensten gericht op de verbetering van de verbinding tussen beleid en uitvoering. In deze paragraaf is de Openingsbalans per 1 januari 2010 en de vastgestelde begroting 2010 opgenomen als vergelijkend cijfer.

2. Financieel resultaat

Tabel 1: Samenvattende verantwoordingsstaat (Bedragen x € 1 000)

Omschrijving

Oorspronkelijk vastgestelde

begroting

Realisatie

Verschil realisatie en

oorspronkelijk

vastgestelde begroting

Totale baten

201 164

254 849

53 685

Totale lasten

201 164

256 433

55 269

Saldo van baten en lasten

– 1 584

– 1 584

    

Totale kapitaalsontvangsten

Totale kapitaalsuitgaven

1 180

10 633

9 453

Toelichting:

DUO heeft, mede als gevolg van het achterwege blijven van de loon- en prijsbijstelling 2010 een nadelig saldo van € 1,6 miljoen gerealiseerd. Het verlies wordt gedekt vanuit de exploitatiereserve. Het streven voor 2011 is een sluitende begroting.

De kapitaalsontvangsten zijn gelijk nul. DUO heeft voor 2010 geen aanvullend beroep gedaan op de leenfaciliteit. De kapitaalsuitgaven zijn gelijk aan de investeringen (€ 10,5 miljoen) minus de desinvesteringen (€ 0,2 miljoen) plus de aflossing op de leningen (€ 0,3 miljoen).

Tabel 2: Begrotings- en realisatiecijfers baten en lasten (Bedragen x € 1 000)

Omschrijving

Oorspronkelijk vastgestelde begroting

Realisatie

Verschil realisatie en oorspronkelijk vastgestelde begroting

Realisatie 2009

Baten

    

Opbrengst moederdepartement

181 556

231 940

50 384

 

Opbrengst overige departementen

11 716

11 514

– 202

 

Opbrengst derden

7 292

9 303

2 011

 

Rentebaten

600

101

– 499

 

Vrijval voorzieningen

259

259

 

Bijzondere baten

1 732

1 732

 

Totaal baten

201 164

254 849

53 685

0

     

Lasten

    

Apparaatskosten

190 240

245 400

55 160

 

-

personele kosten

110 699

119 566

8 867

 

-

materiële kosten

79 541

125 834

46 293

 

Rentelasten

700

83

– 617

 

Afschrijvingskosten

10 224

9 915

– 309

 

-

materieel

8 224

6 199

– 2 025

 

-

immaterieel

2 000

3 716

1 716

 

Overige lasten

 

1 035

1 035

 

-

dotaties voorzieningen

165

165

 

-

bijzondere lasten

870

870

 

Totaal lasten

201 164

256 433

55 269

0

Saldo van baten en lasten

– 1 584

– 1 584

0

Toelichting:

De baten en lasten 2010 wijken substantieel af van de oorspronkelijk vastgestelde begroting 2010 (€ 201,2 miljoen). Oorzaak hiervan is incidentele financiering van werkzaamheden op projectenbasis welke geen onderdeel vormden van de begroting.

Baten

Opbrengst moederdepartement

De opbrengst moederdepartement is € 50,4 miljoen hoger dan begroot. De hogere baten worden voornamelijk verklaard door uitvoering van opdrachten en werkzaamheden die lopende het uitvoeringsjaar zijn verstrekt door het bestuursdepartement, en niet in de oorspronkelijke begroting waren voorzien.

Opbrengst overige departementen

Onder de opbrengst overige departementen vallen de werkzaamheden in het kader van de inburgeringstaak (€ 11,3 miljoen) voor het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (met ingang van kabinet Rutte het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) en werkzaamheden in het kader van groen onderwijs (€ 0,2 miljoen) voor het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (met ingang van kabinet Rutte het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie).

Opbrengst derden

De opbrengsten derden betreffen de ontvangen examengelden inburgeringkandidaten (€ 2,7 miljoen), NT2 kandidaten (€ 1,9 miljoen), invoering OV-chipkaart (€ 1,6 miljoen), werkzaamheden van het Participatiefonds (€ 0,9 miljoen) en overige werkzaamheden voor derden (€ 2,2 miljoen).

Rentebaten

De rentebaten zijn € 0,5 miljoen lager dan begroot, omdat de rentevergoeding op de rekening-courant vrijwel nihil is en het saldo overschot gemiddeld lager was dan ingeschat.

Vrijval voorzieningen

De vrijval van € 0,3 miljoen zorgt ervoor dat de voorziening overeenkomt met de actuele waarde van de onderliggende verplichting.

Bijzondere baten

De bijzondere baten bevat de vrijval van de voorzieningen personeelsbeloning (€ 1,5 miljoen) en Overige (€ 0,2 miljoen). Deze posten waren van toepassing voor de IB-Groep als ZBO, niet voor CFI als baten-lastendienst. Gekozen is om per de fusie de lijn van voormalig CFI te volgen.

Lasten

Apparaatskosten

De realisatie personeelskosten is € 8,9 miljoen hoger, omdat er is begroot op prijspeil 2009. Daarnaast maakt een deel van de projectbezetting geen deel uit van de begrote reguliere personeelslasten, omdat de dekking hiervoor incidenteel wordt gedekt.

De realisatie van materiële kosten is € 46 miljoen hoger door de kosten van inhuur en uitbesteed werk samenhangend met de eerder genoemde additionele werkzaamheden op projectenbasis en opdrachten OCW.

Rentelasten

De rentelasten zijn € 0,6 miljoen lager dan begroot doordat DUO in 2010 geen verder beroep heeft gedaan op de leenfaciliteit.

Afschrijvingskosten

De totale netto afschrijvingskosten (€ 10,7 miljoen inclusief € 0,8 miljoen vrijval egalisatierekening) zijn conform begroting. De hogere afschrijvingskosten van het versneld afschrijven van het immaterieel vast actief vallen weg tegen lagere materiële afschrijvingskosten vanwege het later in de tijd plegen van investeringen in het kader van de nieuwbouw.

Dotaties voorzieningen

De dotatie van € 0,2 miljoen zorgt dat de voorziening overeenkomt met de actuele waarde van de onderliggende verplichting.

Bijzondere lasten

Onder de bijzondere lasten is een naheffingsaanslag omzetbelasting verantwoord ontstaan binnen de IB-Groep in de jaren 2005 tot en met 2009, in het kader van de incassowerkzaamheden voor onterecht kaartbezit. De kosten van de aanslag worden vergoed door het ministerie van OCW.

3. Balans

Tabel 3: Balans (Bedragen x € 1 000)
 

Balans per 31-12-2010

Balans per 1-1-2010

Activa

  

Immateriële vaste activa

3 716

Materiële vaste activa

18 498

15 191

– grond en gebouwen

– installaties en inventarissen

18 498

15 191

– overige materiële vaste activa

Voorraden

Debiteuren

4 292

5 389

Nog te ontvangen

4 254

2 931

Liquide middelen

69 253

60 560

Totaal activa

96 297

87 787

   

Passiva

  

Eigen Vermogen

834

2 418

– exploitatiereserve

2 418

3 821

– onverdeeld resultaat

– 1 584

– 1 403

Leningen bij het MvF

1 886

2 200

Voorzieningen

5 628

9 783

Crediteuren

19 797

9 037

Nog te betalen

68 152

64 349

Totaal passiva

96 297

87 787

Toelichting:

De openingsbalans per 1 januari 2010 is opgesteld conform de voorschriften van de RBV en voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring.

Activa

Immateriële vaste activa

Het immaterieel vast actief van € 3,7 miljoen is in 2010 versneld afgeschreven.

Materiële vaste activa

Het materieel vast actief is in 2010 met € 3,3 miljoen toegenomen door investeringen nieuwbouw.

Debiteuren

De stand debiteuren is met € 0,9 miljoen afgenomen.

Nog te ontvangen

Bij de post nog te ontvangen gaat het om werkzaamheden verricht in 2010 waarvoor nog geen middelen zijn verstrekt (€ 1,9 miljoen). En om vooruitbetaalde bedragen voor het merendeel ten behoeve van softwarelicenties en onderhoudscontracten die in 2010 voor een geheel jaar vooruit zijn betaald (€ 2,3 miljoen).

Liquide middelen

De stand liquide middelen is met € 8,7 toegenomen. Deze toename is het gevolg van toename vooruit ontvangen middelen OCW.

Passiva

Eigen vermogen

Het eigen vermogen DUO bedraagt na saldering van het negatieve exploitatieresultaat 2010 € 0,8 miljoen. De wettelijke reserve immateriële vaste activa is per 1 januari 2010 toegevoegd aan de exploitatiereserve.

Leningen bij het MvF

DUO heeft in 2010 geen nieuwe leenaanvraag ingediend bij het ministerie van Financiën. Er is € 0,3 miljoen afgelost op bestaande leningen.

Voorzieningen

Uit de voorzieningen wachtgelden, FPU en personeelsbeloningen is € 2,3 miljoen onttrokken ten behoeve van de uitkeringen in 2010. Van de voorzieningen FPU en belastingen is € 0,3 miljoen vrijgevallen. Aan de voorziening wachtgelden is € 0,2 miljoen gedoteerd. Daarnaast is de eerdergenoemde vrijval van personeelsbeloningen en overig verwerkt (totaal € 1,7 miljoen).

Crediteuren

De crediteuren betreffen voornamelijk gefactureerde bedragen door externe dienstverleners. Het lage saldo ultimo 2009 hing samen met de overgang van de financiële administratie CFI naar DUO.

Nog te betalen

De balanspost Nog te betalen bevat voor € 37,8 miljoen aan vooruit ontvangen middelen van OCW. Het betreft middelen die DUO in het boekjaar 2010 en voorgaande jaren al heeft ontvangen, maar waarvoor in het boekjaar nog geen prestatie is verricht. Op het moment dat de prestatie is verricht, worden de ontvangsten geboekt als baten.

Daarnaast gaat het om de opgebouwde rechten aan vakantiegeld, eindejaarsuitkering en verlofrechten ultimo 2010 van het personeel in loondienst (€ 7,0 miljoen), belastingen en premies en sociale verzekeringen (€ 3,3 miljoen) en afdrachtverplichtingen aan OCW op de geïnde bedragen voor de OV-studentenkaart (€ 14,4 miljoen). Ten slotte zijn in deze balanspost de kosten opgenomen van prestaties die in de laatste maanden van 2010 zijn verricht, maar waarvoor nog geen factuur van de externe leverancier is ontvangen.

4. Kasstroom

Tabel 4: Kasstroomoverzicht per 31-12-2010 (Bedragen x € 1 000)
 

Omschrijving

Oorspronkelijk vastgestelde begroting

Realisatie

Verschil realisatie en oorspronkelijk vastgestelde begroting

1.

Rekening courant RHB 1 januari 2010 + depositorekeningen

52 610

60 131

7 521

     

2.

Totaal operationele kasstroom

1 450

19 334

17 884

     

3a

Totaal investeringen (–/–)

– 10 473

– 10 473

3b

Totaal boekwaarde desinvesteringen (+)

154

154

3.

Totaal investeringskasstroom

– 10 319

– 10 319

     

4a

Eenmalige uitkering aan moederdepartement (–/–)

4b

Eenmalig storting van moederdepartement (+)

4c

Aflossingen op leningen (–/–)

– 1 180

– 314

866

4d

Beroep op leenfaciliteit (+)

4.

Totaal financieringskasstroom

– 1 180

– 314

866

     

5.

Rekening courant RHB 31 december 2010

(= 1+2+3+4)

52 880

68 832

15 952

Toelichting:

Naast de rekening courant RHB heeft DUO ook liquide middelen die buiten de RHB blijven. Het betreft hier een saldo van € 0,4 miljoen per 1 januari 2010 en per 31 december 2010.

De operationele kasstroom is het saldo van resultaat (negatief € 1,6 miljoen), afschrijvingskosten (€ 10,7 miljoen inclusief € 0,8 miljoen vrijval egalisatierekening), netto onttrekkingen voorzieningen (minus € 4,1 miljoen) en mutaties kortlopende vorderingen en schulden (€ 14,3 miljoen).

De investeringen betreffen hardware en inventaris. De aflossing leningen is lager dan begroot, omdat voormalig CFI eind 2009 meer heeft afgelost vanwege het in evenwicht brengen van het materieel vast actief en de leningen bij het ministerie van Financiën.

5. Doelmatigheid

De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) levert producten en diensten op het terrein van bekostiging van instellingen, financiering van studenten, informatievoorziening alsmede diensten gericht op de verbetering van de verbinding tussen beleid en uitvoering. Met een eenduidige productdefinitie (uitgedrukt in kwantiteit en kwaliteit) en de toerekening van kosten naar deze producten ontstaat een grotere transparantie in de relatie tussen het bestuursdepartement en DUO. Het ministerie en de politiek kunnen een betere afweging maken tussen het resultaat en de te maken kosten. Dit leidt tot een verbeterde prioriteitstelling, zowel op geaggregeerd niveau als binnen de DUO-organisatie.

Basisindicatoren zijn de kostprijs en kwaliteit per product of dienst. Doelmatigheid kan meerjarig worden bereikt door een lagere kostprijs (bij gelijke kwaliteit) of een hogere kwaliteit (bij gelijke kostprijs).

Aangezien DUO per 1 januari 2010 is gestart, is er geen sprake van historische benchmarkgegevens die inzicht geven in de meerjarige ontwikkeling van de doelmatigheid uitgedrukt in financiële en kwaliteitskengetallen. In de begroting 2011 zijn voor het eerst afspraken over doelmatigheid gemaakt. Hierover zal DUO zich in het departementaal jaarverslag 2011 verantwoorden.

JAARREKENING NATIONAAL ARCHIEF (NA)

1. Inleiding

Algemeen

Er ontstaat een steeds grotere wisselwerking tussen de werelden van de geschiedenis en de actualiteit, die van de archiefvormer en de archiefgebruiker, die van de oude en nieuwe media en die van het publieke en het private domein. Onze opdracht is om die wisselwerking op alle niveaus te faciliteren. Daarom ziet het Nationaal Archief als haar missie:

Wij dienen ieders recht op informatie en geven inzicht in het verleden van ons land door:

  • ons in te zetten voor een sterk archiefbestel, een afgewogen beleid voor archiefwaardering en selectie, en optimale zorg voor alle rijksarchieven

  • de nationale archiefcollectie in Den Haag te beheren en

  • on site en on line te presenteren.

De collectie van het Nationaal Archief bestaat uit archieven van nationale betekenis met het accent op archieven van de rijksoverheid.

Nationaal Archief en Regionale Historische Centra

Krachtens de archiefwet heeft de minister een specifieke verantwoordelijkheid voor alle rijksarchieven, zijnde het Nationaal Archief in Den Haag en rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciehoofdsteden.

Deze bewaarplaatsen in de provinciehoofdsteden maken deel uit van Regionale Historische Centra. Deze centra zijn zelfstandige openbare lichamen, die vanuit het Rijk en andere partners een bijdrage ontvangen.

Deze jaarrekening handelt alleen om de baten en lasten van het Nationaal Archief. De rijksbijdragen aan de afzonderlijke RHC’s worden elders verantwoord op artikel 14 van de Rijksbegroting.

2. Financieel resultaat 52

Tabel 1: Samenvattende verantwoordingsstaat (Bedragen x € 1 000)
 

Oorspronkelijk vastgestelde begroting

Realisatie

Verschil realisatie en oorspronkelijk vastgestelde begroting

Totale baten

19 706

28 457

8 751

Totale lasten

19 706

29 440

9 734

Saldo van baten en lasten

0

– 983

– 983

    

Totale kapitaalsontvangsten

2 250

148

– 2 102

Totale kapitaalsuitgaven

3 531

3 677

146

Toelichting:

De kapitaalsontvangsten zijn gelijk aan de desinvesteringen (€ 147 945). In 2010 heeft het Nationaal Archief geen gebruik gemaakt van de leenfaciliteit, omdat de projecten zijn uitgesteld. De kapitaalsuitgaven zijn gelijk aan de investeringen (€ 3 531 593) plus de aflossing op de leningen (€ 145 754).

Tabel 2: Begrotings- en realisatiescijfers baten en lasten (Bedragen x € 1 000)

Omschrijving

Oorspronkelijk vastgestelde begroting

Realisatie

Verschil realisatie en oorspronkelijk vastgestelde begroting

Realisatie 2009

Baten

    

Opbrengst moederdepartement

17 804

22 176

4 372

22 820

Opbrengst overige departementen

0

197

197

665

Opbrengst derden

1 852

3 354

1 502

2 464

Rentebaten

50

0

– 50

44

(Vrijval) project/subsidiegelden

0

2 639

2 639

– 2 052

Bijzondere baten

0

92

92

794

Totaal baten

19 706

28 457

8 751

24 736

     

Lasten

    

Apparaatskosten

18 586

28 110

9 524

24 449

-

personele kosten

9 514

10 778

1 264

10 548

-

materiële kosten

9 072

17 331

8 259

13 900

Rentelasten

26

20

– 6

27

Afschrijvingskosten

1 094

858

– 236

486

-

materieel

1 094

858

– 236

486

-

immaterieel

0

0

0

0

Overige lasten

0

452

452

150

-

dotaties voorzieningen

0

1

1

17

-

bijzondere lasten

0

451

451

133

Totaal lasten

19 706

29 440

9 734

25 112

Saldo van baten en lasten

0

– 983

– 983

– 376

Toelichting:

In 2010 heeft het Nationaal Archief een negatief resultaat behaald van € 983 011. Dit negatieve resultaat wordt onder andere veroorzaakt door:

  • 1. het uitblijven van loon, prijs en huurcompensatie;

  • 2. overschrijding op de kosten in de uitvoering van het primaire proces;

  • 3. externe inhuur.

De vrijval van teveel gevormd fonds voor afschrijvingen heeft een positief effect op het resultaat gegeven.

Uitgangspunt in de begroting 2010 was dat de grote projecten «Digitaal Depot» en «Uitbreiding depotcapaciteit» afgerond waren. Tevens werd verondersteld dat de vooruit ontvangen projectmiddelen even groot zouden zijn als de uitgaven. In 2010 is meer geld vanuit de vooruit ontvangen projectmiddelen uitgegeven dan er middelen zijn binnen gekomen. Dit wordt veroorzaakt door de uitloop van de projecten «Digitaal Depot» en «Uitbreiding depotcapaciteit» waar in 2010 nog forse investeringen zijn gedaan uit bestaande vooruit ontvangen projectmiddelen.

Dit verlies is groter dan de mogelijke dekking uit de positieve exploitatiereserve dat in de afgelopen jaren is opgebouwd, waardoor er een negatief eigen vermogen ontstaat in 2011. In de eerstvolgende suppletoire wet zal worden aangegeven hoe dit negatieve eigen vermogen wordt hersteld binnen het lopende begrotingsjaar. Door het Nationaal Archief zal in 2011 gestuurd worden op een positief resultaat om het negatieve eigen vermogen terug naar een nulpositie of op een positief getal te brengen.

Baten

Opbrengst moederdepartement

Dit bedrag is door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bijgedragen als apparaatskosten ten behoeve van de reguliere werkzaamheden of specifieke projecten van het Nationaal Archief.

Opbrengst overige departementen

Dit betreft bijdragen van de overige departementen voor het uitvoeren van specifieke projecten binnen het Nationaal Archief. In 2010 betreft dit de bijdrage van Pelita voor het bewerken van hun archieven en de bijdragen conform de eindafrekening van de projecten Planets en DPE.

Opbrengst derden

De opbrengst derden bestaat uit ontvangen subsidies en bijdragen, alsmede uit opbrengsten uit dienstverlening. Hierin is onder andere € 1 354 134 voor het project «Beelden voor de Toekomst» opgenomen. De opbrengsten derden zijn voornamelijk gelden die besteed worden voor projecten die het Nationaal Archief uitvoert voor derden.

Rentebaten

De rentebaten hebben betrekking op de lopende rekening courant faciliteit. De rentebaten zijn in 2010 nul, omdat de Euribor door de economische crisis zodanig gedaald is, waardoor de daaraan gekoppelde rentevergoeding 0% is.

(Vrijval) project/subsidiegelden

Uitgangspunt in de begroting 2010 was dat de grote projecten «Digitaal Depot» en «Uitbreiding depotcapaciteit» afgerond waren. Tevens werd verondersteld dat de vooruitontvangen projectmiddelen even groot zouden zijn als de uitgaven. In 2010 is meer geld vanuit de vooruitontvangen projectmiddelen uitgegeven dat er middelen zijn binnen gekomen. Dit wordt veroorzaakt door de uitloop van de projecten «Digitaal Depot» en «Uitbreiding depotcapaciteit» waar in 2010 nog forse investeringen uit bestaande vooruitontvangen projectmiddelen zijn gedaan.

Bijzondere baten

De bijzondere baten bestaan uit baten uit voorgaande jaren (€ 91 595).

Lasten

Apparaatskosten

De personeelskosten zijn in 2010 hoger dan begroot door extra inzet van extern personeel vanuit het Rijk of stichtingen.

De materiële kosten zijn fors hoger dan begroot door:

  • 1. hogere huisvestingslasten door de extra huur voor tijdelijke huisvesting in verband met de renovatie van de kantoren.

  • 2. hogere organisatie- en overheadskosten door de sterke stijging van de kosten voor de uitbesteding van de kantoorautomatisering. Daarnaast is veel extra geld uitgegeven aan inzet van extern personeel, vooral voor de implementatie van het digitaal depot en andere projecten die samen het digitaal Nationaal Archief (dNA) vormen. In het voorjaar 2011 wordt het dNA opgeleverd waardoor een significante daling in de externe inzet van personeel wordt verwacht.

Ook zijn de reprografische- en verfilmingskosten in 2010 fors hoger geweest door het digitaliseren van charters, topstukken en foto’s.

Rentelasten

De rentelasten zijn lager aangezien het beroep op de leenfaciliteit is verminderd.

Afschrijvingskosten

De afschrijvingslasten zijn lager dan begroot, omdat de ontwikkelingsinvesteringen later in gebruik zijn genomen dan gedacht.

Overige lasten

De post «Overige lasten» betreft onder andere een factuur voor de luchtzuivering (€ 163 000) die betrekking had op 2009 en niet als nog te ontvangen factuur was opgenomen en boekverlies desinvesteringen (€ 147 945).

3. Balans

Tabel 3: Balans per 31-12-2010 (Bedragen x € 1 000)
 

Balans 2010

Balans 2009

Activa

  

Immateriële vaste activa

0

0

Materiële vaste activa

10 048

7 523

-

grond en gebouwen

341

453

-

installaties en inventarissen

8 352

2 921

-

overige materiële vaste activa

1 354

4 149

Voorraden

78

66

Debiteuren

583

487

Nog te ontvangen

1 011

1 298

Liquide middelen

6 617

13 355

Totaal activa

18 337

22 728

Passiva

  

Eigen Vermogen

– 419

564

-

exploitatiereserve

564

940

-

verplichte reserve

 

0

-

onverdeeld resultaat

– 983

– 376

Leningen bij het MvF

191

337

Langlopende vooruit ontvangen middelen

5 412

8 515

Voorzieningen

206

302

Crediteuren

2 851

2 648

Vooruit ontvangen bedragen

8 761

9 051

Nog te betalen

1 335

1 311

Totaal passiva

18 337

22 728

Toelichting:

Activa

Er hebben in 2010 verschillende mutaties plaatsgevonden in de materiële vaste activa. Naast de grote investeringen in het dNA, is in nieuw kantoormeubilair en depotkasten speciaal voor kaarten geïnvesteerd. Door deze laatste investeringen hebben ook desinvesteringen plaatsgevonden, omdat het oude meubilair en de oude depotkasten nog niet waren afgeschreven. Ook heeft er in 2010 een overboeking van ontwikkelinvesteringen naar automatisering plaatsgevonden, waardoor een sterke daling in de overige materiële activa zichtbaar is geworden. De reden hiervoor is de ingebruikname van de activa.

Passiva

Het eigen vermogen van het Nationaal Archief bedraagt € 418 818 negatief. In de eerstvolgende suppletoire wet zal door het moederdepartement worden aangegeven hoe dit negatieve eigen vermogen wordt hersteld binnen het lopende begrotingsjaar. Door het Nationaal Archief zal in 2011 gestuurd worden op een positief resultaat om het negatieve eigen vermogen terug naar een nulpositie of op een positief getal te brengen.

De leningen bij het Ministerie van Financiën (€ 191 299) omvatten alleen het langlopende deel. Het kortlopende deel van de schuld (€ 145 807) is opgenomen onder de balanspost «Nog te betalen». De totale schuld aan leningen bij het Ministerie van Financiën is € 337 053. Er zijn in 2010 geen nieuwe leningen aangegaan; er is alleen afgelost.

In de afgelopen jaren heeft het Nationaal Archief projectmiddelen ontvangen, die bestemd zijn voor investeringen en de bijbehorende afschrijvingslasten. Voor deze afschrijvingslasten is een fonds gevormd. De afschrijvingslasten die in t+2 en verder worden verantwoord zijn in dit deel opgenomen op de balans. De afschrijvingslasten die in komend jaar (t+1) verantwoord worden, zijn bij de kortlopende schulden opgenomen onder vooruitontvangen projectgelden.

De voorzieningen hebben betrekking op wachtgeld en FPU voorzieningen en een voorziening voor het hulpdepot Schaarsbergen. In 2010 heeft een onttrekking van de voorziening wachtgelden plaatsgevonden van € 96 072.

De vooruitontvangen projectgelden betreffen de nog lopende, niet afgeronde projecten (o.a. ontwikkeling digitaal depot, de renovatie/herinrichting van het pand, teruggave archieven Suriname) waarvoor reeds bijdragen zijn ontvangen. Deze nemen niet sterk af ondanks de grote investeringen die gedaan zijn binnen deze projecten. Deze investeringen worden geactiveerd onder de materiële vaste activa en worden in de loop van de jaren afgeschreven. Deze afschrijvingen worden jaarlijks afgeboekt van de vooruitontvangen projectgelden.

4. Kasstroom

Tabel 4: Kasstroomoverzicht per 31-12-2010 (Bedragen x € 1 000)
 

Omschrijving

Oorspronkelijk vastgestelde begroting

Realisatie

Verschil realisatie en oorspronkelijk vastgestelde begroting

1.

Rekening courant RHB 1 januari 2010 + depositorekeningen

11 447

13 351

1 904

     

2.

Totaal operationele kasstroom

– 1 944

– 3 206

– 1 262

     

3a

Totaal investeringen (–/–)

– 3 150

– 3 532

– 382

3b

Totaal boekwaarde desinvesteringen (+)

0

148

148

3.

Totaal investeringskasstroom

– 3 150

– 3 384

– 234

     

4a

Eenmalige uitkering aan moederdepartement (–/–)

0

0

0

4b

Eenmalig storting van moederdepartement (+)

0

0

0

4c

Aflossingen op leningen (–/–)

– 381

– 146

235

4d

Beroep op leenfaciliteit (+)

2 250

0

– 2 250

4.

Totaal financieringskasstroom

1 869

– 146

– 2 015

     

5.

Rekening courant RHB 31 december 2010

(= 1+2+3+4)

8 221

6 615

– 1 606

Toelichting:

De liquide middelen van het Nationaal Archief zijn in 2010 met € 6 739 000 afgenomen als gevolg van een groot aantal gedane investeringen in het kader van het project «Digitaal Nationaal Archief».

De operationele kasstroom is negatief. Dit wordt veroorzaakt door de aanschaf van vaste activa vanuit de liquide middelen. Hierdoor zijn de langlopende schulden (vooruitontvangen projectmiddelen) niet evenredig afgenomen met de liquide middelen.

De totale investeringskasstroom bedraagt € 3 383 648. In 2010 is er net als het vorige boekjaar weer geïnvesteerd in het digitaal Nationaal Archief (€ 2,7 miljoen). Verder is er nog geïnvesteerd in een aantal andere langlopende projecten. In 2010 is er € 145 754 afgelost op de leenfaciliteit.

5. Doelmatigheid

Tabel 5: Doelmatigheidsindicatoren/kengetallen per 31 december 2010
   

2007

2008

2009

2010

2010 (index)

Omschrijving Generiek Deel

     
        

Kostprijzen per product (groep)

     
 

Verwerven/Bestel

     
  

Verwerven archieven

   

€ 4 300

 
  

Begeleiden vaststelling selectielijsten

   

€ 5 100

 
  

Bewerken particuliere archieven

   

€ 1 500

 
  

Ontwikkelen beleid

   

€ 108

 
 

Beheer/behoud

     
  

Opslag papieren archieven

   

€ 22 500

 
  

Beheer/behoud archief

   

€ 30 600

 
  

Beschikbaarstellen digitale collectie

   

€ 0,70

 
  

Onderzoek op archieven

   

€ 105

 
 

Presentatie

     
  

Beschikbaar stellen collectie (klassiek)

   

€ 5

 
  

Presenteren collectie

   

€ 3,46

 
  

Marketingcommunicatie van producten

   

€ 15 700

 
        

Tarieven/uur

€ 44,41

€ 44,62

€ 47,66

€ 50,61

1,06

Omzet per produktgroep (pxq)

     
        

FTE-totaal (excl. externe inhuur)

133,84

137,2

133,4

127,08

0,95

        

Baten gedeeld door lasten

101,5

100,3

98,5

96,7

0,98

        

Omschrijving Specifiek Deel

     
        

Aantal bezoeken

     

-

fysiek

775 000

313 956

446 785

426 485

0,95

-

virtueel

2 115 000

1 954 222

2 527 693

3 142 220

1,24

Klanttevredenheid

7,5

7,7

Aantal km's archief

103

103

106

116

1,09

Collectiebeheer

     

-

% Toegankelijk

97%

97%

97%

97%

1,00

-

% Gedigitaliseerde collectie

1%

1%

1%

1%

1,00

-

% Gedigitaliseerde fotocollectie

14%

14%

25%

28%

1,12

-

% Archief in goede staat

90%

90%

90%

90%

1,00

Toelichting:

Het generieke deel bevat de meest betekenisvolle doelmatigheidsindicatoren in een meerjarig perspectief. De volgende indicatoren zijn hierin opgenomen:

  • De (gemiddeld gewogen) kostprijs per product dan wel productgroep, waarbij er gezocht dient te worden naar het juiste aggregatieniveau. Het dient te gaan om een beperkt aantal betekenisvolle kostprijzen die bepalend zijn voor het grootste deel van de omzet.

  • In 2010 zijn de kostprijzen voor het Nationaal Archief ontwikkeld en vastgesteld in de managementafspraak 2011. Deze zijn in 2010 als verantwoording opgenomen, maar is daadwerkelijk de begroting van 2011. In 2011 zal de realisatie van de kostprijzen per product in de verantwoording worden meegenomen.

  • Het (gemiddeld gewogen) tarief per uur.

  • Dit is berekend door het gemiddelde salaris van de medewerkers Nationaal Archief te delen door het aantal productieve uren vastgesteld in de Handleiding overheidstarieven. De stijging wordt voornamelijk veroorzaakt door de verhoging van de salarissen met terugwerkende kracht, veroorzaakt door de herwaardering van functies, die per terugwerkende kracht is ingevoerd en het oplossen van het «verlofstuwmeer».

  • De totale omzet per product(groep).

  • Deze kan pas berekend worden voor het Nationaal Archief wanneer de realisatie van de producten in 2011 heeft plaatsgevonden.

  • Het totaal aantal fte werkzaam bij de baten-lastendienst ultimo het jaar, exclusief externe inhuur.

  • Het totaal aantal fte is overeenkomstig de bezetting van de formatie van het Nationaal Archief, zoals opgenomen in P-direkt. Het aantal fte’s in 2010 laat een daling zien. Dit wordt veroorzaakt door de taakstelling en vacaturestop.

  • Het saldo van baten en lasten als percentage van de totale baten.

  • Deze laat een daling in 2010 zien en is het gevolg van het negatieve resultaat dat in 2010 behaald is.

In het specifieke deel zijn de indicatoren opgenomen die specifiek voor het Nationaal Archief zijn. Hieronder wordt een toelichting gegeven op de veranderingen in de tijd.

  • Het aantal virtuele bezoeken betreft het aantal bezoeken op nationaalarchief.nl, beeldbank.nationaalarchief.nl, archief.nl en genlias.nl. De stijging van het aantal virtuele bezoekers wordt voor een groot deel veroorzaakt door het online beschikbaar komen van de doop-, trouw- en begraafboeken op de beeldbank in november 2010. Gelijk daarna verdubbelde het aantal bezoekers. Ook de nieuwe website archief.nl heeft geleid tot een hoger bezoekersaantal.

  • De klanttevredenheid wordt tweejaarlijks gemeten. De eerstvolgende meting vindt plaats in 2011.

  • Er is in 2010 tien kilometer archief opgenomen. Dit zal de komende jaren blijven stijgen mede door het wegwerken van achterstanden in overbrenging wat samenhangt met de verkorte overbrengingstermijn. Bepaalde archieven blijven echter gesloten of zijn slechts voor een beperkte groep mensen toegankelijk.

D. BIJLAGEN

BIJLAGE 1: RWT’S EN ZBO’S

Deze bijlage bevat een overzicht van alle RWT’s (rechts-personen met een wettelijke taak) en ZBO’s (zelfstandige bestuursorganen) die onder de verantwoordelijkheid van het departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vallen, de bijdrage van het departement aan deze instellingen en het beleidsartikel waarop die bijdrage wordt verantwoord. In de toelichting is de publieke taak aangegeven, alsmede een verwijzing naar de webpagina van de betreffende organisatie.

Tabel RWT’s en ZBO’s (Bedragen x € 1 miljoen)

Instelling

RWT

ZBO

Artikel

Realisatie 2010

Bevoegde gezagsorganen primair onderwijs

X

 

1

9 421,0

Stichting Participatiefonds

X

X

1

5,0

Stichting Vervangingsfonds

X

X

1,9

11,6

Bevoegde gezagsorganen voortgezet onderwijs

X

 

3

6 563,6

College voor Examens

 

X

3,4

6,3

Regionale Opleidingscentra (ROC’s) en vakinstellingen

X

 

4

2 726,1

Kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven

X

1X

4

105,6

Vereniging voor landelijke organen beroepsonderwijs (COLO)

X

 

4

0,7

Instellingsbesturen hogescholen

X

 

6

2 471,8

Instellingsbesturen universiteiten

X

 

7

3 158,6

Open Universiteit Nederland

X

 

7

42,6

Academische Ziekenhuizen

X

 

7

556,9

Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO)

X

X

7

3,9

Cultuurfondsen

X

X

14

 

Stichting fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst

   

25,2

Stichting fonds voor de podiumkunsten+

   

64,2

Stichting fonds voor cultuurparticipatie

   

18,4

Mondriaanstichting

   

19,7

Stichting Nederlands fonds voor de film

   

37,1

Stichting stimuleringsfonds voor de architectuur

   

9,1

Stichting Nederlands letterenfonds

   

10,8

Rijksmusea

X

 

14

138,8

Stichting stimuleringsfonds Nederlandse culturele mediaproducties (Mediafonds)

X

X

15

17,7

Commissariaat voor de Media

X

X

15

4,0

Nederlandse Publieke Omroep (voorheen NOS)

X

1X

15

101,3

Landelijk Omroepbestel

X

 

15

677,9

Stimuleringsfonds voor de Pers

X

X

15

2,3

Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW)

X

1X

16

90,8

Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijke Onderzoek (TNO)

X

1X

16

192,8

Koninklijke Bibliotheek (KB)

X

1X

16

46,4

Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)

X

X

16

317,5

X Noot
1

Betreft ZBO’s die niet onder de werking van de kaderwet ZBO’s worden gebracht vanwege het ontbreken van openbaar gezag, dan wel omdat het deeltijd-zbo’s betreft.

Toelichting op de in de tabel genoemde RWT’s en ZBO’s.

Bevoegde gezagsorganen primair onderwijs (cluster)

Het betreft circa 1 200 bevoegde gezagsorganen van circa 7 480 instellingen. Voor zover het onderwijsinstellingen betreft waar de gemeente het bevoegd gezag is, zijn deze instellingen niet aan te merken als RWT.

Stichting Participatiefonds (www.vfpf.nl)

Het PF is verantwoordelijk voor het beheren en terugdringen van de werkloosheidsuitgaven in het primair onderwijs. Het PF ondersteunt daarnaast scholen bij het opzetten van hun personeels- en mobiliteitsbeleid en individuele medewerkers die werkloos zijn met trainingen en cursussen.

Stichting Vervangingsfonds (www.vfpf.nl)

Het VF betaalt de kosten voor vervangers die scholen moeten inzetten bij ziekte of afwezigheid van personeel en levert een belangrijke bijdrage aan het terugdringen van het ziekteverzuim en de arbeidsongeschiktheid van onderwijspersoneel in het primair onderwijs door de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden en het personeelsbeleid te verbeteren.

Bevoegde gezagsorganen voortgezet onderwijs (cluster)

Het betreft circa 350 bevoegde gezagsorganen van circa 650 instellingen. Voor zover het onderwijsinstellingen betreft waar de gemeente het bevoegd gezag is, zijn deze instellingen niet aan te merken als RWT.

College voor Examens (www.cve.nl)

Het College is verantwoordelijk voor de regie op de uitvoering van de centrale examens voortgezet onderwijs en staatsexamens in het voortgezet onderwijs, de examens rekenen en taal in het (middelbaar) beroepsonderwijs en staatsexamens Nederlands als tweede taal.

Het College voor Examens (CvE) bestaat sinds 1 oktober 2009. Het is ontstaan uit een samenvoeging van de Centrale Examencommissie Vaststelling Opgaven (CEVO), de Staatsexamencommissie VO en de Staatsexamencommissie Nederlands als Tweede taal (NT2).

Regionale Opleidingscentra (ROC's) en vakinstellingen (cluster)

Het betreft ca. 57 ROC’s. Een ROC is een samenwerkingsverband van onderwijsinstituten in het middelbaar beroepsonderwijs(MBO) en de Volwasseneductie in Nederland.

Kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven (cluster)

Het betreft 17 kenniscentra die de schakels vormen tussen het onderwijs en het georganiseerde bedrijfsleven. Ze ontwikkelen kwalificaties voor het middelbaar beroepsonderwijs, werven leerbedrijven en bewaken de kwaliteit van deze leerbedrijven.

Vereniging voor landelijke organen beroepsonderwijs (www. colo.nl)

COLO behartigt de belangen van de 17 Kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven. In dat kader fungeert COLO tevens als werkgeversorganisatie. De bijdrage aan COLO heeft ondermeer betrekking op de ontwikkeling van het herontwerp van de kwalificatiestructuur beroeps-onderwijs, het oplossen van de stageproblematiek in het mbo en het doen van de zogenaamde internationale diploma-waardering.

Instellingsbesturen hogescholen (cluster)

Het betreft middelen die direct en indirect aan de 39 hogescholen beschikbaar zijn gesteld.

Instellingsbesturen universiteiten (cluster)

Het betreft middelen die direct en indirect aan de 16 universiteiten beschikbaar zijn gesteld.

Open Universiteit Nederland (www.ou.nl)

De Open Universiteit ontwikkelt, verzorgt en bevordert, samenwerkend in netwerken en allianties, hoogwaardig en innovatief hoger afstandsonderwijs.

Academische Ziekenhuizen (cluster)

Het betreft de middelen aan een achttal ziekenhuizen die verbonden zijn aan een universiteit ten behoeve van de opleiding van artsen en ten behoeve van onderzoek.

Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (www.nvao.net)

De NVAO borgt op onafhankelijke wijze de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland en Vlaanderen door middel van het beoordelen van opleidingen en het verlenen van een keurmerk en draagt bij aan de bevordering van deze kwaliteit.

Cultuurfondsen

In 2010 zijn bijdragen verstrekt aan de volgende 7 fondsen:

• Stichting fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst (www.fondsbkvb.nl).

Het Fonds maakt het beeldend kunstenaars, vormgevers, architecten en bemiddelaars mogelijk om door middel van subsidies, internationalisering en bijzondere projecten hun werk op velerlei wijzen te ontwikkelen.

• Stichting fonds voor podiumkunsten+ (www.nfpk.nl)

Het Fonds ondersteunt alle vormen van podiumkunsten in Nederland: muziek, theater, muziektheater en dans.

• Stichting fonds voor cultuurparticipatie (www.cultuurparticipatie.nl)

Het Fonds stimuleert de actieve deelname aan het culturele leven van inwoners van Nederland, in al hun diversiteit, ongeacht leeftijd, herkomst, opleiding en woonplaats op het gebied van amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur.

• Mondriaanstichting (www.mondriaanfoundation.nl)

Het fonds ondersteunt en stimuleert bijzondere projecten op het gebied van beeldende kunst, vormgeving en musea.

• Stichting Nederlands fonds voor de film (www.filmfonds.nl)

Het fonds stimuleert de filmproductie in Nederland, met de nadruk op kwaliteit en diversiteit en bevordert een goed klimaat voor de Nederlandse filmcultuur.

• Stichting stimuleringsfonds voor de architectuur (www.architectuurfonds.nl)

Het fonds voert verschillende subsidieregelingen uit die zijn gericht op kennisontwikkeling en kennisuitwisseling van de ontwerpende disciplines en het vergroten van de belangstelling voor architectuur, stedenbouw, planologie, landschapsarchitectuur en interieurarchitectuur.

• Stichting Nederlands letterenfonds (www.letterenfonds.nl)

Het fonds is per 1 januari 2010 ontstaan uit een fusie van de Stichting Fonds voor de Letteren en de Stichting Nederlands Literair Productie- en Vertalingingsfonds. Het fonds bevordert de kwaliteit en diversiteit van de Nederlands- en Friestalige letteren, en van literatuur in Nederlandse of Friese vertaling. Verder bevordert het fonds de productie van kwalitatief hoogstaande, oorspronkelijk Nederlands- en Friestalige literaire werken; het bevordert de vertaling van deze werken in andere talen en het bevordert de vertaling in het Nederlands en Fries van literaire werken uit moeilijk toegankelijke talen.

Rijksmusea (cluster)

Het betreft 17 musea die vallen onder de Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten.

Stichting stimuleringsfonds Nederlandse culturele mediaproducties (www.mediafonds.nl)

Het Mediafonds bevordert de ontwikkeling en productie van culturele dramaproducties, documentaires, kunst- en kinderprogramma’s en cultuurprojecten van de publieke landelijke en regionale omroep.

Commissariaat voor de Media (www.cvdm.nl)

Het Commissariaat ziet toe op de naleving van de Mediawet en de daarop gebaseerde regels; het garandeert daarmee een eerlijke toegang tot de media en bewaakt de kwaliteit, de diversiteit en de onafhankelijkheid van de informatievoorziening.

Nederlandse Publieke Omroep (www.publiekeomroep.nl)

De NPO is het samenwerkings- en coördinatieorgaan van de landelijke publieke omroep; deze taak is per 1 januari 2010 overgegaan van de NOS naar een nieuwe stichting, de NPO.

Landelijk Omroepbestel (cluster)

Het betreft middelen die aan de landelijke publieke omroepen beschikbaar zijn gesteld.

Stimuleringsfonds voor de Pers (www.stimuleringsfondspers.nl)

Het fonds heeft ten doel het handhaven en bevorderen van de pluriformiteit van de pers, voor zover die van belang is voor de informatie en opinievorming.

Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (www.knaw.nl)

De KNAW bevordert als forum, geweten en stem van de wetenschap de kwaliteit en de belangen van de wetenschap en zet zich in voor een optimale bijdrage van de Nederlandse wetenschap aan de culturele, sociale en economische ontwikkeling van de samenleving.

Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijke Onderzoek (www.tno.nl)

TNO is een onafhankelijke kennisorganisatie die een schakel vormt in de kennisketen tussen de wetenschap enerzijds en bedrijven en organisaties anderzijds.

Koninklijke Bibliotheek (www.kb.nl)

De KB brengt als de nationale bibliotheek van Nederland mensen en informatie samen. De KB speelt voorts een centrale rol in de Nederlandse (wetenschappelijke) informatie-structuur en bevordert de duurzame toegang tot digitale informatie in (inter)nationaal verband

Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (www.nwo.nl)

De NWO heeft als taak het bevorderen van de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek.

BIJLAGE 2: OVERZICHT NIET-FINANCIËLE INFORMATIE OVER INSCHAKELING VAN EXTERNE ADVISEURS EN TIJDELIJK PERSONEEL (EXTERNE INHUUR)

Tabel niet-financiële informatie voor inschakeling van externe adviseurs en tijdelijk personeel (inhuur externen) (Bedragen x € 1 000)
 

Uitgaven 2010

Apparaatskosten:

 

1.

Interim-management

3 187

2.

Organisatie- en Formatieadvies

791

3.

Beleidsadvies

1 463

4.

Communicatieadvisering

479

Beleidsgevoelig (som 1 t/m 4)

5 920

   

5.

Juridisch Advies

380

6.

Advisering opdrachtgevers automatisering

1 437

7.

Accountancy, financiën en administratieve organisatie

838

(Beleids)ondersteunend (som 5 t/m 7)

2 655

   

8.

Uitzendkrachten (formatie & piek)

30 115

Ondersteuning bedrijfsvoering (som 8)

30 115

Totaal uitgaven inhuur externen

38 690

  

Realisatie externe inhuur

38 690

Personele uitgaven

317 482

Totaal

356 172

Percentage externe inhuur

10,86%

BIJLAGE 3: AFKORTINGEN

Ad-programma

Associate-degreeprogramma

AMvB

Algemene Maatregel van Bestuur

AO

Algemeen overleg met de Tweede Kamer

AR

Algemene Rekenkamer

ASTRON

Netherlands intitute for Radio Astronomy

AWB

Algemene wet bestuursrecht

AWT

Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid

bbl

beroepsbegeleidende leerweg

bbp

bruto binnenlands product

BISON

Beraad Internationale Samenwerking Onderwijs

bol

beroepsopleidende leerweg

BPRC

Biomedical Primate Research Centre

Bsik

Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur

BSO

Buitenschoolse Opvang

bve

beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

cao

collectieve arbeidsovereenkomst

CBS

Centraal Bureau voor de Statistiek

Cern

Europese organisatie voor kern- en hoger energiefysica

CEVO

Centrale examencommissie vaststelling opgaven

CINOP

Centrum voor innovatie van opleidingen

Cito

Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling

CJP

Cultureel Jongeren Paspoort

COLO

Vereniging voor landelijke organen beroepsonderwijs

COS

Commissie van Overleg Sectorraden

CPB

Centraal Planbureau

CPG

Centrum voor Parlementaire Geschiedenis

Crebo

centraal register beroepsopleidingen

CWTS

Centrum voor Wetenschaps- en Technologie Studies

EET

economie, ecologie, technologie

EIB

Europees Instituut voor Bestuurskunde

Embc

Europese moleculaire biologische conferentie

Embl

Europees moleculair biologische laboratorium

ESA

Europees ruimte agentschap

ESF

Europees Sociaal Fonds

ESO

Europese organisatie voor astronomisch onderzoek

EU

Europese Unie

EUR

Erasmus Universiteit Rotterdam

Euribor

Euro Interbank Offered Rate

evc

erkenning van verworven competenties

EVD

Economische Voorlichtingsdienst

FES

Fonds Economische Structuurversterking

FNA

Frans-Nederlandse Academie, voorheen Frans-Nederlands Netwerk (FNN)

fte

fulltime equivalent (formatie-eenheid)

G&G

gepremieerde en gesubsidieerde sector

G4

Vier grootste steden

GATE

Gate Foundation: een internationaal instituut voor niet-westerse, moderne en hedendaagse beeldende kunst

GBA

Gemeenschappelijke Basisadministratie Persoonsgegevens

GGD

Gemeentelijke Gezondheidsdienst

gsb

grote stedenbeleid

GTI

Grote Technologische Instituten

havo

hoger algemeen voortgezet onderwijs

hbo

hoger beroepsonderwijs

HGIS

Homogene Groep Internationale Samenwerking

ho

hoger onderwijs

hrm

human resources management

Huygens

High level university year to gain excellence in the Netherlands

IB

Internationaal Beleid

ICES/KIS

Interdepartementale Commissie Economische Structuurversterking / werkgroep kennisinfrastructuur

ICN

Instituut Collectie Nederland

ict

informatie- en communicatie technologie

id

institutional development

IISG

Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis

IMON

publicatie «Internationale Mobiliteit in het Onderwijs in Nederland"

INK

Instituut Nederlandse Kwaliteit

ipo

interprovinciaal overleg

ITER

internationaal samenwerkingsproject die de wetenschappelijke en technische haalbaarheid van kernfusie als energiebron wil aantonen

IWI

Inspectie Werk en Inkomen

KANS

Koninkrijk der Nederlanden, Algemeen programma voor Nauwe Samenwerking tussen Scholen

KB

Koninklijke Bibliotheek

kbb

kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven

KNAW

Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen

KP

Kaderprogramma

lgf

leerlinggebonden financiering

lob

landelijk orgaan beroepsonderwijs

Lofar

Low Frequency Array

MARIN

Maritiem Research Instituut Nederland

mavo

middelbaar algemeen voortgezet onderwijs

mbo

middelbaar beroepsonderwijs

MenO

misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen

MKB

Midden- en kleinbedrijf

MTNL

Multicultulere Televisie Nederland

NA

Nationaal Archief

NCB

Nederlans centreum voor Biodiversiteit

Nemo

New Metropolis (educatieve attractie op het gebied van wetenschap en technologie)

NESO

Netherlands Education Support Office

NGI

National Genomics Initiative

NIB

Nederlandse Instituten in het Buitenland

NLR

Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium

NOB

Nederlandse Omroepproductie Bedrijf

NOC*NSF

Nederlands Olympisch Comité * Nederlandse Sport Federatie

nota WIO

nota Werken in het Onderwijs

NOWT

Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie

NT2

Nederlands als tweede taal

NTU

Nederlandse Taalunie

NTU/INL

Nederlandse Taalunie/Instituut voor Nederlandse Lexicologie

Nuffic

Netherlands universities foundation for international cooperation

NVAO

Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie

NWO

Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek

odin

onderzoek deelnemersinformatie

OESO

Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

OKF

Omkering Kapitaalfinanciering

OV

Openbaar Vervoer

owb

onderzoek en wetenschapsbeleid

pabo

pedagogische academie basisonderwijs

PIRLS

Progress in International Reading Literature Study

pisa

programme for international student assessment

po

primair onderwijs

POMO

Personeels- en Mobiliteitsonderzoek

PRC

onafhankelijk en multidisciplinair adviesbureau, dat haar opdrachtgevers ondersteunt op het gebied van Bouw, Huisvesting en Ruimtelijke ontwikkeling en Infrastructuur

Raak

Regionale actie en aandacht voor kennisinnovatie

RCE

Rijksdienst voor het cultureel erfgoed

R&D

Research and Development

RGD

Rijksgebouwendienst

RHB

Rijkshoofdboekhouding

rhc

regionale historische centra

RISBO

Rotterdams Instituut voor Sociaal-wetenschappelijk Beleidsonderzoek

rmc

regionale meld- en coördinatiefunctie

ROA

Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt

roc

regionaal opleidingencentrum

RWT

Rechtspersonen met een Wettelijke Taak

sbo

speciaal basisonderwijs

SBO

Sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt

SCP

Sociaal en Cultureel Planbureau

sf

studiefinanciering

sfb

studiefinancieringsbeleid

SIA

Stichting Innovatie Alliantie

SKO

Stichting Kennisontwikkeling hbo

SLO

Stichting Leerplan Ontwikkeling

sloa

subsidiering landelijke onderwijsondersteunende activiteiten

so

speciaal onderwijs

STT

Stichting Toekomstbeeld der Techniek

Surf

Samenwerkingsorganisatie voor netwerkdienstverlening en informatie- en communicatietechnologie in het hoger onderwijs en onderzoek

tlo

tegemoetkoming lerarenopleiding

TNO

Nederlandse organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek

top-model

model voor Transparante Onderwijsprogrammering

TS17-

tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen tot 18 jaar in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg (volgens hoofdstuk 3 van de WTOS)

TS18+

tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen ouder dan 18 jaar in (deeltijd) voortgezet onderwijs die geen recht meer hebben op VO18+ en studerenden in het hoger onderwijs van 18 jaar en ouder aan lerarenopleidingen die geen recht meer hebben op WSF (volgens hoofdstuk 5 van de WTOS)

TU

Technische universiteit

TUD

Technische Universiteit Delft

ud

universitair docent

uhd

universitair hoofddocent

UM

Universiteit Maastricht

UNESCO

United Nations Educational Scientific and Cultural Organisation

UvA

Universiteit van Amsterdam

UvT

Universiteit van Tilburg

UWV

Uitvoering Werknemersverzekeringen

vavo

voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

vbo

voorbereidend beroepsonderwijs

vbtb

van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording

VHTO

Landelijk expertisebureau meisjes/vrouwen en bèta/techniek

VI

Vernieuwingsimpuls

vmbo

voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

VNG

Vereniging van Nederlandse Gemeenten

VNO

Verbond van Nederlandse Ondernemingen

vo

voortgezet onderwijs

VO18+

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen van 18 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs (volgens hoofdstuk 4 van de WTOS)

VOB

Vereniging voor Openbare Bibliotheken

VSNU

Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten

(v)so

(voortgezet) speciaal onderwijs

vsv

voortijdig schoolverlaten

vve

voor- en vroegschoolse educatie

vwo

voorbereidend wetenschappelijk onderwijs

WEB

Wet Educatie en Beroepsonderwijs

WEC

Wet op de Expertise Centra

WeTeN

Stichting Wetenschap en Techniek Nederland

WHW

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

wo

wetenschappelijk onderwijs

WOOS

Wet overige OCenW-subsidies

WOPI

Wetenschappelijk Onderwijs Personeels Informatie-systeem

WOT

Wet op het onderwijstoezicht

wp

wetenschappelijk personeel

WPO

Wet op het primair onderwijs

WRR

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid

WSF

Wet studiefinanciering

wsns

weer samen naar school

WTOS

Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten

WVO

Wet op het voortgezet onderwijs

WW

Werkloosheidswet

zbo

zelfstandig bestuursorgaan

BIJLAGE 4: TREFWOORDEN

Aankoopfonds 172, 173

Aanvullende beurs 54, 100, 102, 105, 106, 110, 181

Achterstandenbeleid 28, 35

Anno 138

Arbeidsmarkt 5, 13, 20, 26, 41, 51, 52, 54, 55, 56, 59, 60, 63, 69, 70, 72, 73, 83, 85, 92, 93, 94, 97, 99, 136, 142, 161, 171, 175, 177, 179, 210

Arbeidsvoorwaarden 94

Arbo 23, 26, 86, 87, 92, 95, 100, 101, 102, 103, 105, 107, 108, 111, 112, 115, 123, 130, 131, 143, 149, 151, 166, 167

Archeologie 121, 122, 127, 128

Archiefwet 194

Archieven 121, 122, 128, 194, 196, 198, 200, 201

Aspasia 139

Basisbeurs 54, 102, 103, 104, 106, 180

Beeldende kunst 120, 202, 204, 208

Bekostiging 21, 22, 28, 29, 30, 42, 43, 44, 50, 53, 56, 57, 61, 74, 75, 76, 77, 78, 80, 96, 126, 162, 165, 169, 187, 192

Beroepskolom 57

Beroepsonderwijs 5, 13, 19, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 63, 65, 70, 89, 92, 95, 113, 148, 160, 169, 171, 175, 177, 178, 179, 181, 202, 203, 208, 209, 211

Beroepsopleidende leerweg 100, 111, 112, 208

Beroepspraktijkvorming 56, 60, 62, 181

Beurzenprogramma 76, 79

Bibliotheken 23, 89, 121, 129, 131, 134, 211

Bilaterale samenwerking 86, 87, 138

BPRC 138, 179, 208

Bve-sector 19, 94

Cao 94, 95, 208

Collegegeld 89, 107

Collegegeldkrediet 107, 108

COLO 202, 203, 208

Convenant 11, 15, 19, 54, 65, 66, 68, 80, 81, 94, 151, 170

Cultureel erfgoed 89, 122, 123, 124, 127, 210

Culturele diversiteit 125

Cultuur en school 28, 30

Cultuuruitingen 119, 120, 121

Deelname 12, 22, 26, 41, 54, 65, 73, 77, 84, 85, 100, 101, 111, 112, 117, 119, 121, 123, 136, 140, 155, 204

Differentiatie 21, 72

Doorstroom 60, 81, 142, 143, 144

Educatie 5, 15, 17, 22, 30, 35, 37, 51, 53, 54, 55, 56, 57, 63, 86, 89, 92, 95, 96, 97, 119, 148, 149, 153, 160, 163, 169, 171, 175, 177, 178, 179, 181, 204, 208, 209, 211

ESF 174, 208

EU-kaderprogramma 22

FES 11, 30, 42, 43, 53, 55, 70, 75, 76, 77, 78, 94, 98, 121, 136, 138, 139, 208

Film 23, 125, 126, 128, 129, 197, 202, 204

Fondsen 121, 123, 176, 178, 202, 204

Genomics 139, 209

Gewichtenregeling 13, 16, 32, 34, 35, 182, 183

Gigaport 141

GOA 28, 29, 30

Havo/vwo 47

Hoger beroepsonderwijs 75, 78, 89, 96, 100, 161, 171, 175, 177, 178, 179, 208

Hoger onderwijs 5, 11, 13, 21, 25, 60, 61, 72, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 83, 85, 98, 100, 107, 109, 110, 136, 140, 169, 209, 210, 211

Huisvesting 44, 88, 90, 121, 122, 163, 178, 179, 188, 196, 210

Inburgering 63, 119, 188, 189

Instroom 16, 45, 70, 81, 84, 94, 95, 96

Internationaal cultuurbeleid 89, 124

Internationale samenwerking 76

Inventaris 180, 190, 192, 197

Kennisnet 44, 45, 50, 59

Kinderopvang 5, 14, 37, 39, 145, 146, 147, 148, 149, 150, 151, 152, 153, 154, 161, 163, 170, 171, 175, 177, 179, 183, 184

Koers 35

Kwalificatiestructuur 53, 56, 203

Kwaliteit 11, 12, 13, 15, 17, 19, 20, 21, 22, 26, 27, 28, 30, 31, 33, 34, 35, 36, 37, 39, 41, 42, 44, 45, 46, 47, 48, 50, 51, 52, 53, 56, 57, 59, 60, 61, 62, 64, 72, 74, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 82, 86, 87, 92, 93, 94, 95, 96, 97, 98, 99, 109, 119, 127, 129, 137, 145, 147, 148, 149, 151, 152, 153, 154, 157, 188, 192, 203, 204, 205, 206, 209

Kwaliteitsbeleid 42

Landelijke organen beroepsonderwijs 202, 203

Landelijke publieke omroep 23, 134, 205

Leenfaciliteit 102, 107, 108, 109, 187, 189, 192, 194, 197, 199

Leerlingenzorg 36

Leerlinggebonden financiering 35, 53, 55, 63, 209

Leerlingvolgsysteem 36

Leerplicht 26

Leerwerktrajecten 64, 65, 67, 88

Leraren in opleiding 93

Lerarenopleidingen 17, 18, 95, 96, 97, 98, 99, 210

Lesgeld 5, 117, 118, 171, 175

Letteren 89, 178, 202, 204

Leven lang leren 20, 81

Levensonderhoud 107

Liquiditeit 43, 54

Maatwerk 45, 69

Mediawet 133, 205

Meeneembare studiefinanciering 109, 110

Middelbaar beroepsonderwijs 19, 51, 52, 56, 57, 66, 99, 100, 203, 209, 211

Monumenten 23, 120, 121, 122, 127, 128, 182

Monumentenwet 127

Monumentenzorg 23, 122, 127

Musea 120, 121, 122, 123, 126, 128, 172, 173, 202, 204, 205

Onderwijsprogrammering 168, 210

Onderzoekspersoneel 142

Participatie 12, 16, 22, 63, 100, 111, 119, 120, 123, 130, 155, 159, 175, 176, 178, 189, 202, 203, 204

Personeelsbeleid 5, 26, 28, 41, 94, 99, 142, 143, 171, 175, 177, 179, 203

Podiumkunsten 125, 202, 204

Prestatiebeurs 100, 101, 102, 103, 104, 106, 176

Primair onderwijs 5, 20, 26, 27, 28, 29, 30, 32, 33, 38, 89, 92, 95, 98, 99, 149, 154, 160, 165, 171, 175, 177, 178, 179, 182, 202, 203, 210, 211

Raad voor Cultuur 22, 123, 125, 129, 162, 164

Regeerakkoord 9, 23, 31, 35, 52, 56, 123, 134

Reisvoorziening 102, 103, 105

Rendement 11, 15, 20, 21, 59, 72, 73, 74, 77, 81, 82, 83, 98, 99, 101

Rentedragende lening 103, 107, 108, 109, 175, 176

Renteloze voorschotten 108, 109, 175, 176

Rijksbijdrage 21, 78, 194

Schoolkosten 111, 116, 175, 180, 211

Schoolontwikkeling 96

Solvabiliteit 175, 176

Speciaal onderwijs 13, 26, 32, 35, 36, 37, 95, 210, 211

Studentenmobiliteit 80, 89, 109

Studentenmonitor 80, 81, 85, 107, 110

Studiefinanciering 5, 25, 54, 75, 87, 89, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 107, 109, 111, 115, 117, 160, 171, 175, 176, 177, 178, 180, 210, 211

Studielening 108, 109

Technocentra 5, 70, 171, 179

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten 171, 210, 211

Toegankelijkheid 30, 56, 78, 100, 101, 102, 103, 105, 108, 110, 111, 112, 115, 145, 149, 150

Trefwoorden 5, 10

Uitstroom 69, 84

Uitval 11, 15, 19, 21, 38, 53, 65, 66, 72, 73, 74, 77, 81, 82, 93, 98, 99

Vernieuwingsimpuls 22, 136, 139, 140, 142, 143, 144, 211

Vervangingsfonds 175, 176, 178, 202, 203

Vmbo 15, 19, 42, 43, 47, 48, 54, 59, 66, 69, 96, 113, 211

Voor- en vroegschoolse educatie 211

Voortijdig schoolverlaten 65, 67, 211

Wachtgeld 175, 191, 198

WEC 32, 211

Weer samen naar school 211

Wetenschappelijk onderwijs 77, 89, 96, 100, 171, 175, 177, 179, 211

Wisselwerking 136, 194

WPO 32, 211

Ziekteverzuim 95, 99, 203

Zij-instromers 17, 93, 96


X Noot
43

8.3.1 Stimuleren van internationalisering, grensoverschrijdende mobiliteit en institutionele samenwerking teneinde de internationale competenties van studenten, docenten, kunstenaars en wetenschappers te vergroten.

8.3.2. In internationaal verband waarborgen van de OCW-belangen en benutten van internationale kennis voor de kwaliteit van nationaal beleid

X Noot
46

En ouders van minderjarige leerlingen in het niet volledig en rechtstreeks bekostigde voorgezet onderwijs (vo) en van minderjarigen in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).

X Noot
52

In alle tabellen in dit jaarverslag is het mogelijk dat de optellingen niet helemaal aansluiten. Dit wordt veroorzaakt doordat onafgeronde getallen in de achterliggende berekeningen zijn gebruikt.

Naar boven