27 406 Nota «De kenniseconomie in zicht»

Nr. 179 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 juni 2010

In de brief van 8 februari 2010 (Kamerstukken II, 27 406 nr. 170) heeft voormalig minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Ronald H.A. Plasterk, toegezegd de Tweede Kamer te informeren over de procedure die zal worden gevolgd ingeval Nederland gastland dan wel lid wil worden van een Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur. Mede namens de minister van Financiën geef ik met deze brief uitvoering aan die toezegging.

Met de «Verordening nr. 723/2009 van de Raad van 25 juni 2009 betreffende een communautair rechtskader voor een Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERIC)» (PB L 206 van 8.8.2009, blz. 1) is een rechtskader vastgesteld met de voorschriften en procedures voor en de gevolgen van de oprichting van een Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (hierna een «ERIC» genoemd, naar de Engelse afkorting van European Research Infrastructure Consortium).

De ERIC-Verordening is opgesteld om de procedure tot de oprichting en de werking van pan-Europese onderzoeksfaciliteiten te vergemakkelijken. Aanleiding voor het opstellen van de ERIC-Verordening is, dat ondanks het feit dat reeds lang wordt erkend dat onderzoeksfaciliteiten voor wetenschappelijk onderzoek van wereldniveau cruciaal zijn voor de verwezenlijking van de thans in artikel 179 EU-Werkingsverdrag vastgestelde doelstellingen, de voorschriften voor de oprichting, financiering en werking van deze onderzoeksinfrastructuren nog steeds versnipperd en van regio tot regio verschillend zijn. Het volle potentieel van deze infrastructuren om onder meer excellente wetenschappers aan te trekken en het doen van onderzoek ten bate van de samenleving, wordt hierdoor nog onvoldoende benut.

De ERIC-Verordening heeft als hoofddoel om te voorzien in een alternatief voor de reeds bestaande rechtsvormen voor de oprichting en werking van gezamenlijke (Europese) onderzoeksfaciliteiten. Tot nu toe werden deze faciliteiten in hoofdzaak opgericht óf als een internationale verdragsorganisatie (zoals CERN) óf als een organisatie onder nationaal recht; in Nederland bijvoorbeeld een stichting zoals JIVE (genoemd als voorbeeld tijdens het AO van 9 oktober 2009 (kamerstuk 27 406, nr. 164)). De ERIC-Verordening onderkent dat deze beide procedures niet voor alle onderzoeksfaciliteiten even passend zijn. De procedure voor het oprichten van een internationale verdragsorganisatie, gebaseerd op het volkenrecht, is tijdrovend en kan een aantal jaren in beslag nemen. Hetzelfde geldt voor aanpassingen van een verdrag die nodig zijn om de organisatie snel en adequaat te kunnen laten inspelen op wijzigende omstandigheden. De verschillende nationale procedures hebben als belangrijkste nadeel dat zij geen eenduidig gemeenschappelijk rechtskader vormen voor het verlenen van een rechtspersoonlijkheid aan een onderzoeksinfrastructuur van pan-Europese dimensie.

Als alternatief voor de bestaande rechtsvormen, voorziet de ERIC-Verordening in de oprichting van een ERIC als een rechtspersoon sui generis. Dit wil zeggen dat een ERIC zijn rechtspersoonlijkheid direct aan de verordening ontleent. Een ERIC is hierdoor noch een organisatie krachtens internationaal recht, noch een publieke of private rechtspersoon krachtens nationaal recht.

De oprichters van een ERIC kunnen zijn: de lidstaten van de EU, geassocieerde landen, derde landen die geen geassocieerd land zijn en intergouvernementele organisaties. Voor de verdere voorwaarden zij verwezen naar de ERIC-Verordening zelf. De procedure die de Europese Commissie (EC) hanteert voor de toekenning van een ERIC-status is onlangs uitgekristalliseerd en beschreven in de «Legal framework for a European Research Infrastructure Consortium -ERIC, Practical Guidelines» van de EC die als bijlage bij deze brief is gevoegd.1

Over de democratische controle op de oprichting en de werking van een ERIC wil ik graag het volgende opmerken.

De beslissingsbevoegdheid op verzoeken tot de oprichting van een ERIC ligt formeel bij de Europese Commissie. Pas wanneer aan de hand van de statuten en de plannen, zoals voorgeschreven in de ERIC-verordening, en naar het advies van een door de EC in te stellen onafhankelijk expertpanel duidelijk blijkt dat een onderzoeksfaciliteit de ERIC-status mag dragen, zal de EC een positief besluit nemen. Voordat de EC dit besluit neemt, dient zij eerst de opinie te vragen van een beheerscomité (comitologieprocedure), genaamd het ERIC Management Comité. Dit comité bestaat, zoals gebruikelijk, uit vertegenwoordigers van de lidstaten onder voorzitterschap van een vertegenwoordiger van de EC. Voor Nederland treedt het ministerie van OCW op als vertegenwoordiger.

Besluiten tot oprichting genomen door de EC zijn onderworpen aan de parlementaire controle van het Europees Parlement. Voor het optreden in het beheerscomité alsmede voor besluiten van de minister van OCW aangaande het optreden als gastland dan wel het toetreden als lid van een ERIC, acht de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zich volledig verantwoordelijk jegens de Tweede Kamer. De minister zal de Tweede Kamer middels de geëigende wegen informeren over de uitoefening van deze bevoegdheden. Concreet houdt dit in dat u bij brief, dan wel via de OCW-begroting wordt geïnformeerd.

Er zij op gewezen dat Nederland zich (op grond van artikel 9, vierde lid, van de ERIC-Verordening), met het oog op de uitoefening van bepaalde rechten en de tenuitvoerlegging van bepaalde verplichtingen als lid van de ERIC, kan laten vertegenwoordigen door bijvoorbeeld de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk onderzoek (NWO) of door een andere organisatie. Dit neemt niet weg dat de formele verantwoordelijkheid voor de uitoefening van die rechten en plichten bij de staat blijft berusten. Daar waar Nederland zich in een ERIC laat vertegenwoordigen, zal dit telkens geschieden op basis van een duidelijk omschreven mandaat.

Ten aanzien van het toezicht op geldstromen naar een ERIC kan ik u het volgende melden.

Het is thans niet voorzien dat geldstromen gaan ontstaan vanuit de Europese Commissie naar een ERIC. De financiering van een ERIC zal derhalve vooralsnog in hoofdzaak bestaan uit de contributies van de lidstaten. Die contributies kunnen direct door een lidstaat worden betaald dan wel door tussenkomst van een intermediaire organisatie. Per ERIC zullen hierover afspraken worden gemaakt zowel met het gastland als met de betrokken partijen in Nederland. Het betalen van contributies is onderworpen aan dezelfde parlementaire controle als de betaling van contributies aan een verdragsrechtelijke organisatie.

De begrotings- en verantwoordingseisen ten aanzien van de contributies zijn opgenomen in artikel 13 van de ERIC-verordening. Het toezicht op de rechtmatige besteding van de middelen is onderworpen aan de wettelijke voorschriften van het land waar de ERIC statutair gevestigd is. Artikel 13 van de verordening schrijft onder meer voor dat de ontvangsten en uitgaven in de begroting in evenwicht dienen te zijn; hierbij zal een sluitende begroting de basis vormen om als Nederland in een ERIC te participeren. Eventuele participatie in een ERIC zal niet leiden tot additionele uitgaven ten laste van de OCW-begroting.

Voor zover een ERIC een separate subsidie voor diens activiteiten ontvangt van een bestuursorgaan, zal het wettelijk kader waaronder die subsidie is verleend bepalend zijn voor het toezicht op de rechtmatige besteding van de middelen.

Het geheel eigen karakter van een ERIC maakt dat bestaande procedures niet van toepassing zijn. Zo valt de oprichting van een ERIC niet onder de «voorhangprocedure» van artikel 34 van de Comptabiliteitswet 2001 (Cw 2001) die ziet op de oprichting van privaatrechtelijke rechtspersonen naar nationaal recht. Naast dit formele aspect geldt hier ook dat de democratische controle op de oprichting van een ERIC al op Europees niveau is geregeld, zodat de toepassing van artikel 34 tot een onnodige doublure zou leiden.

Omdat een ERIC wordt opgericht door een besluit van de Europese Commissie zijn de nationale procedures ten aanzien van de totstandkoming, goedkeuring en bekrachtiging van verdragen evenmin van toepassing.

Tot slot maak ik graag melding van de afspraken die met het ministerie van Financiën zijn gemaakt. Deze afspraken hangen samen met de in artikel 5, lid 1, onder d van de ERIC-Verordening opgenomen verklaring van het gastland van een ERIC die een verplicht onderdeel vormt van het schriftelijke verzoek aan de EC tot oprichting van een ERIC. Het betreft een verklaring dat het gastland het ERIC erkent als een internationaal lichaam in de zin van artikel 143, onder g, en 151, lid 1, onder b, van Richtlijn 2006/112/EG («BTW-Richtlijn») en van een internationale organisatie in de zin van artikel 23, lid 1, tweede streepje, van Richtlijn 92/12/EEG («Accijnsrichtlijn»). De concrete beperkingen en voorwaarden voor de in deze bepalingen bedoelde vrijstellingen moeten worden vastgesteld in een separate overeenkomst tussen de leden van het ERIC. Afgesproken is dat de concrete uitwerking van deze overeenkomst onderwerp zal zijn van overleg tussen het ministerie van OCW en van Financiën bij elk op te richten ERIC.

Daarnaast is afgesproken dat – indien Nederland als gastland gaat optreden – het ministerie van Financiën een verklaring afgeeft, die de erkenning als bedoeld in de twee richtlijnen bevestigt. De beschikking wordt afgegeven onder de voorwaarde van een positieve beschikking van de EC op de ERIC-aanvraag en treedt in werking met ingang van het tijdstip van de oprichting van het ERIC.

De ERIC-Verordening heeft de weg vrijgemaakt voor snelle besluitvorming op Europees niveau over de oprichting van pan-Europese onderzoeksfaciliteiten. Naar mijn volle overtuiging slagen wij er als land met de bovenstaande uitwerking bijzonder goed in om ook op nationaal niveau slagvaardig te kunnen handelen, wat bijdraagt aan de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats voor internationale faciliteiten van wereldniveau.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Naar boven