Besluit van 23 augustus 2010, houdende regels met betrekking tot specifieke uitkeringen ten behoeve van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 2011–2014 (Besluit specifieke uitkeringen gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 2011–2014)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 13 juli 2010, nr. WJZ/222742(2715), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 168a, eerste en derde lid, van de Wet op het primair onderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 26 juli 2010, nr. W05.10.0332/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 18 augustus 2010, nr. WJZ228470(2715), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Criterium in aanmerking komen voor specifieke uitkering

Een gemeente komt in aanmerking voor een uitkering als bedoeld in artikel 168a van de Wet op het primair onderwijs indien de som van de schoolgewichten, bedoeld in artikel 27 van het Besluit bekostiging WPO, zoals deze luidde op 1 januari 2010 van de hoofdvestigingen en nevenvestigingen van basisscholen voor zover zij zich bevinden op het grondgebied van de gemeente, gebaseerd op de leerlingenaantallen op 1 oktober 2009, 1 of meer bedraagt.

Artikel 2. Criteria hoogte specifieke uitkering

De uitkering bedraagt voor elk van de kalenderjaren 2011, 2012, 2013 en 2014 per gemeente het in geld uitgedrukte product van de som van de schoolgewichten in die gemeente en de uitkomst van de deling van het totaal voor dat jaar op de rijksbegroting voor het doen van deze uitkeringen beschikbare bedrag door de som van de schoolgewichten in de met toepassing van artikel 1 in aanmerking gebrachte gemeenten gezamenlijk.

Artikel 3. Mogelijkheid gehele of gedeeltelijke terugvordering

Indien de uitkering in een van de jaren 2011, 2012 of 2013 niet of niet geheel is besteed aan het doel waarvoor deze is bestemd mag het resterende bedrag worden besteed in een volgend jaar, maar uiterlijk in 2014. Onze minister vordert bedragen die blijkens de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, alsdan niet zijn besteed aan het doel waar zij voor waren bestemd, terug.

Artikel 4. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2011. Het vervalt met ingang van 1 januari 2015 met dien verstande dat het van toepassing blijft op de onherroepelijke vaststelling, administratieve afhandeling en afrekening van de uitkeringen.

Artikel 5. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit specifieke uitkeringen gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 2011–2014.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 23 augustus 2010

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

A. Rouvoet

Uitgegeven de eenentwintigste september 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid heeft als doel onderwijsachterstanden, waaronder taalachterstanden, van kinderen vroegtijdig te signaleren en te bestrijden zoals bedoeld in artikel 165, 166 en 167 van de Wet op het primair onderwijs (WPO). Met het voorliggend besluit geeft het kabinet uitvoering aan artikel 168a van de WPO in verband met het wijzigen van het onderwijsachterstandenbeleid. Gemeenten spelen namelijk een belangrijke rol bij het signaleren en bestrijden van onderwijsachterstanden. Denk aan het realiseren van voorschoolse educatie in peuterspeelzalen en kinderopvang, het inrichten van schakelklassen of andere samenwerkingsvormen met lokale schoolbesturen voor basisonderwijs ter bestrijding van taalachterstanden. Allemaal met het doel om kinderen te ondersteunen die door hun opvoeding of omgeving onvoldoende voorbereid zijn op het leren op school of tijdens hun schoolloopbaan onvoldoende gestimuleerd worden. Daardoor lopen zij een verhoogd risico op taal- of andere onderwijsachterstanden.

Gemeenten hebben op grond van de artikelen 165, 166 en 167 van de WPO een verplichting tot het aanbieden van voldoende voorschools aanbod voor de doelgroepkinderen binnen de gemeente. Tevens zijn zij verplicht afspraken te maken op basis van gelijkwaardigheid met schoolbesturen en houders van kindercentra en peuterspeelzalen. Onder deze afspraken vallen tenminste het definiëren en de werving van de doelgroep, de toeleiding naar de voor- én de vroegschoolse voorzieningen, het zorgdragen voor een doorlopende leerlijn naar vroegschoolse educatie en het behalen van resultaten bij de vroegschoolse educatie.

Ter tegemoetkoming in de kosten van deze verplichtingen ontvangen gemeenten een specifieke uitkering. De verdeelsystematiek van deze uitkering is gebaseerd op de methode die in het basisonderwijs wordt gebruikt, te weten de gewichtenregeling (artikelen 27 tot en met 28a van het Besluit bekostiging WPO). Basisscholen (zowel hoofd- en nevenvestigingen) met relatief veel leerlingen met een onderwijsachterstand krijgen op grond van die gewichtenregeling extra geld om compensatie te bieden voor ongunstige omgevingsfactoren. Doel van deze extra bekostiging op basis van de gewichtenregeling is dat hierdoor de kinderen zich alsnog naar vermogen kunnen ontplooien.

In eerste instantie geldt de oormerking van de onderwijsachterstandsmiddelen uit de voorliggende specifieke uitkering voor een periode van vier jaar: gelijk aan de evaluatieperiode van de Wijziging van de Wet Kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Staatsblad 2010, 296). Bij deze evaluatie kan worden bezien of oormerking langer wenselijk of nodig is.

2. Toelichting bij de verdeling van de gemeentelijke onderwijsachterstandsmiddelen

Tot eind 2009 ontvingen de grote gemeenten (G4 en G27) middelen ter signalering en bestrijding van onderwijsachterstanden via een Brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid (BDU-SIV) in het kader van het Grote Stedenbeleid. Met ingang van 2010 werden deze middelen voor het onderwijsachterstandenbeleid in de vorm van een decentralisatie-uitkering aan de G31 verstrekt. De overige gemeenten ontvangen in het kader van gemeentelijke onderwijsachterstandsmiddelen sinds 2006 een specifieke uitkering1. Deze uitkering loopt af per 31-12-2010.

Met de voorliggende specifieke uitkering voor de gemeentelijke onderwijsachterstandsmiddelen start een nieuwe periode voor zowel de G31 als de niet-G31. De middelen kunnen dus opnieuw verdeeld worden waarbij zo goed mogelijk rekening gehouden zal worden met de feitelijke situatie, de omvang van de doelgroep en met het zo veel mogelijk wegwerken van onevenwichtige situaties.

a. Besteding van de uitkering

Het kabinet wil met de verdeling van de middelen bereiken dat er een voldoende en kwalitatief hoogwaardig aanbod van voorschoolse educatie in gemeenten ontstaat. Dan wel dat er met deze middelen andere integrale en kwalitatief goede activiteiten ontstaan die gericht zijn op het wegwerken van grote taalachterstanden, waaronder schakelklassen. De verdeling van de middelen moet gemeenten dus helpen bij het vormgeven van de wettelijke opdracht om voldoende aanbod voor hun doelgroep te realiseren. Gemeenten bepalen zelf welke doelgroep (welke kinderen) dit aanbod wordt geboden.

Door de lokale gerichtheid zijn gemeenten het beste in staat maatwerk te bieden aan kinderen met een verhoogd risico op taal of onderwijsachterstanden die (nog) niet hele dagen naar school gaan. Gemeenten zijn ook zelf het beste in staat te definiëren om welke kinderen het gaat, hoe zij (of hun ouders) bereikt worden en wat de beste aanpak is ouders te bewegen hun kinderen ook naar voorschoolse voorzieningen te brengen. Voor deze kinderen geldt tenslotte geen leerplicht, dus ouders moeten zelf ervan overtuigd raken van het nut dat hun kinderen hebben van het volgen van voorschoolse educatie.

Om het bereik en de toeleiding van kinderen naar voorschoolse voorzieningen te vergroten zullen financiële drempels voor ouders zo laag mogelijk moeten zijn. Van gemeenten wordt verwacht dat ze de specifieke uitkering ook gebruiken om te voldoen aan de verplichting de ouderbijdrage in peuterspeelzalen met voorschoolse educatie ten hoogste vast te stellen op het niveau van de minimale ouderbijdrage bij de kinderopvangtoeslag (zie artikel 166, tweede lid van de WPO).

Bij het definiëren van de doelgroep van kinderen wordt door gemeenten in de praktijk veelal gebruik gemaakt van een omgevingsanalyse. Daarna stellen gemeenten een wervings- en toeleidingstraject vast in samenwerking met instellingen die verantwoordelijk zijn voor de zorg aan en opvang van (hele) jonge kinderen. Denk aan consultatiebureaus, bureaus jeugdzorg, GGD, basisscholen, peuterspeelzalen, kinderdagverblijven etc. Maar ook aanbieders van inburgeringcursussen of buurtmoeders. Hiermee worden zo vroeg mogelijk kinderen met een (groot) risico op taalachterstanden bereikt en toegeleid naar de voorschoolse voorzieningen.

Naast het gebruik voor het daadwerkelijk realiseren van voldoende aanbod voor de doelgroep, kan de uitkering ook ingezet worden om vorm te geven aan de wettelijke opdracht om met betrokken partijen afspraken te maken. Zo zullen gemeenten met bevoegde gezagsorganen van scholen én met houders van kindercentra en/of peuterspeelzalen nadat zij afspraken hebben gemaakt, tenminste jaarlijks overleg moeten voeren over de definiëring van de doelgroepkinderen in de gemeente; om welke kinderen gaat het in de desbetreffende gemeente? En hoe bereiken we ze en hoe worden ze toegeleid naar de voorzieningen? Er zullen ook verplicht afspraken moeten worden gemaakt met de scholen over het vormgeven van de doorlopende leerlijn van voor- naar vroegschoolse educatie en over de resultaten van de vroegschoolse educatie. Bij resultaten van de vroegschoolse educatie kan gedacht worden aan stijging van het kennisniveau van de Nederlandse taal bij kinderen, bijvoorbeeld het aantal kinderen dat minimaal op niveau C zit of een bepaalde woordenschat heeft aan het einde van groep 2.

Hiermee kan de gezamenlijke verantwoordelijkheid worden ingevuld om integraal achterstanden aan te pakken. Taalachterstanden houden tenslotte niet ineens op het moment dat een (doelgroep)kind leerplichtig wordt op, net zo min als ze dan pas ontstaan.

Het aan gemeenten toegekende bedrag bedoeld voor het lokaal onderwijsachterstandenbeleid kan ook worden besteed aan schakelklassen in het primair onderwijs, aan varianten daarvan of aan andere activiteiten die de beheersing van de Nederlandse taal van leerlingen in het primair onderwijs bevorderen. Met de wijziging van de WPO, krijgen gemeenten immers de mogelijkheid om in samenwerking met scholen ook andere activiteiten dan schakelklassen te organiseren waarmee leerlingen met een grote achterstand in de Nederlandse taal geholpen worden die te verminderen. Doelgroep voor de schakelklassen of varianten daarvan zijn leerlingen uit het primair onderwijs met een grote achterstand in de Nederlandse taal.

Die gezamenlijke aanpak en verantwoordelijkheid zal moeten leiden tot een rechtmatige inzet van de gemeentelijk onderwijsachterstandenmiddelen waarbij uiteindelijk de gemeente de partij is die daarover verantwoording aflegt aan het Rijk via de jaarrekening. Deze verantwoording zal plaatsvinden via de jaarrekening van de gemeente en gaat volgens de SiSa-methode (single information single audit). Er wordt slechts gevraagd naar de besteding van de middelen om recht te doen aan de veelzijdigheid waarop gemeenten hun doelgroep bereiken en toeleiden naar voorschoolse voorzieningen, naar schakelklassen of naar andere activiteiten die de beheersing van de Nederlandse taal van leerlingen in het primair onderwijs bevorderen. En om recht te doen aan de eigen werkwijze en keuzes op het gebied van samenwerking, afspraken maken en nakomen tussen gemeenten en de schoolbesturen, houders van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven.

b. Herverdeeleffecten

De verdeling van de middelen van de ultimo 2010 aflopende specifieke uitkering voor de gemeenten die geen onderdeel zijn van de 31 grootste (de niet G31) en de decentralisatie-uitkering voor de 31 grootste gemeenten (de G31) is gebaseerd op de gewichtenregeling basisonderwijs. Deze vormt ook voor de onderhavige uitkering de basis voor de verdeelsystematiek. Hiervoor is gekozen omdat er een objectieve systematiek nodig is om de middelen over de gemeenten te verdelen. Het is immers onmogelijk om op basis van alle door de gemeenten zelf gebruikte definitie voor doelgroepkinderen, een uitkering te verstrekken. De gewichtenregeling werkt als volgt.

Kinderen van ouders met een laag en/of zeer laag opleidingsniveau2 krijgen in de bekostiging van de school een extra factor toegekend (30% of 120% meer, afhankelijk van het toegekende leerling-gewicht). Opleidingsniveau blijkt namelijk een goede voorspeller3 voor het risico op ontstaan van onderwijsachterstanden. Bij aanmelding van hun kind op de basisschool vermelden de ouders hun hoogst genoten opleiding. De som4 van deze gewichten vormt het schoolgewicht. Dat wordt vermenigvuldigd met een jaarlijks vast te stellen bedrag. De uitkomst daarvan is het budget dat deze scholen extra krijgen om in te zetten ter bestrijding van onderwijsachterstanden bij leerlingen van de hele school. De uitkering aan een gemeente wordt gebaseerd op de som van al deze schoolgewichten in die gemeente.

De jaarlijkse leerlingenteldatum (1 oktober) geldt als meetmoment voor de reguliere leerlingentelling inclusief de gewichtentelling. Bij de ultimo 2010 aflopende uitkering aan gemeenten is de leerlingenteldatum van 1 oktober 2004 gebruikt: voor de onderhavige uitkering wordt gebruik gemaakt van de meest recent beschikbare teldatum, die van 1 oktober 20095. Logischerwijs zal dit van invloed zijn op de hoogte van de uitkering. Leerlingenaantallen fluctueren immers en daarmee ook het aantal leerlingen met een gewicht. Daar komt nog bij dat de teldatum van 2004 méér definities van leerling-gewichten kende dan de twee in de huidige gewichtenregeling6. Als gevolg hiervan komen nu minder leerlingen in aanmerking voor een gewicht wat bij een gelijkblijvend budget voor de onderhavige uitkering herverdeeleffecten kan veroorzaken. Nu zijn er aan het budget voor gemeentelijke achterstandsmiddelen sinds 2007 extra Rijksmiddelen toegevoegd (de zogenaamde enveloppemiddelen: oplopend tot € 46 miljoen extra in 2011). Dit heeft een dempende invloed op de herverdeeleffecten. Deze middelen voor gemeenten zijn bestemd voor uitbreiding van het aantal plaatsen van voorschoolse educatie en verbetering van de kwaliteit van het aanbod. Daarnaast is er € 20,6 miljoen toegevoegd voor de harmonisatie van de ouderbijdrage kinderopvang.

c. Verdeling per 2011

Rekening houdend met bovenstaande invloeden is er bij de nieuwe verdeling van de middelen voor gemeenten per 2011 de volgende verdeling ontstaan (zie tabel 1). Deze verdeling is in overeenstemming met de minimumbedragen en prestatieafspraken uit het convenant dat in 2008 is afgesloten met de G4. In deze verdeling is uitgegaan van het voorlopig budget zoals dat is opgenomen in de huidige meerjarenbegroting. Dit voorlopig budget bedraagt op dit moment 261 miljoen euro. De definitieve omvang van het budget wordt pas vastgesteld bij de Miljoenennota 2011.

Tabel 1: Uitkering in 2011, uitgegaande van het voorlopig beschikbare budget (in miljoenen euro’s)

gemeente

Uitkering 2011

G4

114

G27

 67

Overig

 80

totaal

261

De middelen worden op basis van de schoolgewichten verdeeld. Het effect is dat er een gelijkmatige verdeling van de middelen over het land ontstaat, waardoor gemeenten financieel zo goed mogelijk in staat worden gesteld om samen met partijen zoals schoolbesturen, houders van kindercentra en peuterspeelzalen te voldoen aan de wettelijke taak van voldoende doelgroepaanbod.

In concreto betekent de nieuwe verdeling dat er ten opzichte van de vorige periode 81 gemeenten nu wel budget ontvangen waar ze eerder helemaal niets ontvingen. In totaal gaan er 239 gemeenten op vooruit en 132 gemeenten ontvangen minder dan voorheen. Zeven gemeenten hiervan ontvangen straks geen Rijksbudget meer7 voor bestrijding van onderwijsachterstanden. In totaal zijn er in 2011 66 gemeenten die geen specifieke uitkering van het Rijk ontvangen ter tegemoetkoming van de kosten om te voldoen aan de wettelijke verplichtingen uit de artikelen 165, 166 en 167 van de WPO. Dit komt doordat de som van de schoolgewichten in hun gemeente minder dan 1 bedraagt. Deze gemeenten hebben óf geen doelgroepkinderen óf ze zullen uit algemene middelen aan deze verplichtingen moeten voldoen.

Het voorlopig beschikbare budget voor 2011 en volgende jaren bedraagt in de meerjarenbegroting bijna € 261 miljoen per jaar. De definitieve omvang van het budget wordt pas vastgesteld bij de Miljoenennota 2011. Afhankelijk van de jaarlijkse begrotingsbesluitvorming kunnen deze bedragen op- of neerwaarts worden aangepast. Bovendien kan er jaarlijks over het algemeen in het kader van de Voorjaarsnota voor het betreffende jaar, nog een indexering van deze bedragen plaatsvinden.

Tabel 2: Voorlopig meerjarenbudget OAB-middelen, begroting 2010 Bedrag x 1 miljoen

Jaar

2011

2012

2013

2014

2015

Budget gemeentelijke1 onderwijsachterstandsmiddelen

€ 261

€ 261

€ 261

€ 261

€ 261

XNoot
1

Onder voorbehoud van vaststelling van de begroting 2011.

3. Duur van de uitkering

De duur van de nieuwe uitkering is vier jaar (2011 t/m 2014). Overwegingen hierbij zijn de volgende:

  • Dit sluit aan bij de duur van de voorgaande specifieke uitkering.

  • Een beleidscyclus van vier jaar is gebruikelijk voor gemeenten. Niet alle gemeenten hebben nu al een aanbod van voorschoolse voorzieningen dat van voldoende omvang is én van voldoende kwalitatief niveau is voor al hun doelgroepkinderen.

  • In de praktijk zien we dat het opstarten of verstevigen van overlegstructuren en het maken van afspraken met meerdere partijen vaak een aanloopperiode kent. Een cyclus van bijvoorbeeld twee jaar kan nét te kort zijn om resultaten volledig te laten neerslaan en daarmee zouden investeringen tevergeefs zijn gedaan.

  • Sommige gemeenten ontvangen dit keer voor het eerst Rijksmiddelen voor dit doel en moeten, voor zover ze niet eerder met eigen middelen al waren begonnen, nog starten.

  • Een vierjarige periode komt overeen met de evaluatieperiode van de Wijziging van de Wet Kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid. Hierin is de oormerking van deze middelen geregeld.

  • De evaluatie biedt uitkomsten over de voortgang bij gemeenten qua aanbod, toeleiding en resultaatsverplichtingen en zal inzicht geven in de rechtmatigheid van de bestede middelen. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie kan een gefundeerde keuze door het kabinet worden gemaakt ten aanzien van de oormerking, beleidscyclus etc.

4. Wijze van verantwoorden en terugvordering

Zoals in paragraaf 2 aangegeven is een groot deel van de (kleinere) gemeenten, de niet G31, al gewend de uitkering voor de onderwijsachterstandsmiddelen in de vorm van een specifieke uitkering toegekend te krijgen. Daarom is zo veel mogelijk geprobeerd de wijze van verantwoording voor deze gemeenten herkenbaar te houden en waar mogelijk de lasten nog meer te beperken, uiteraard conform8 het principe van single information single audit (SiSa).

De doelstelling van single information single audit is de verantwoordings- en controlelasten voor medeoverheden (gemeenten, provincies en regio’s met een gemeenschappelijke regeling) te verminderen. De SiSa-verantwoordingssystematiek sluit aan bij het reguliere jaarrekeningproces van de medeoverheden. Voor de financiële verantwoording van deze specifieke uitkeringen is een bijlage bij de jaarrekening en de accountantsverklaring voldoende. Voor de grote gemeenten betekent deze wijze van verantwoorden een wijziging ten opzichte van het voorgaande jaar.

Zoals artikel 168a WPO aangeeft, biedt de voorliggende uitkering een tegemoetkoming in de kosten van de uitvoering van verplichtingen, zoals die zijn neergelegd in de artikelen 165, 166 en 167 van de WPO. Samengevat behelst dit de verplichting om een aanbod te realiseren van voorschoolse educatie van voldoende omvang en voldoende spreiding óf van andere activiteiten voor kinderen met een grote achterstand in de Nederlandse taal. En de verplichting om afspraken te maken met betrokken partijen. Daarnaast mag de ouderbijdrage voor elk kind dat deelneemt aan voorschoolse educatie niet hoger zijn dan de bijdrage die zij op grond van de Wet kinderopvang zouden betalen als zij recht zouden hebben op de maximale kinderopvangtoeslag.

Indien de uitkering in een kalenderjaar niet of niet volledig is besteed aan bovengenoemde onderwerpen, dan bestaat de mogelijkheid om het niet bestede deel van de uitkering over te hevelen naar een volgend kalenderjaar. De gemeenten mogen het budget naar eigen inzicht besteden, mits de wettelijke doelstellingen worden gerealiseerd. Zij maken dit inzichtelijk in de bijlage bij de jaarrekening. De definitieve afrekening van deze uitkering vindt plaats na 2014. De Minister zal besluiten niet bestede middelen terug te vorderen.

Gemeenten zullen in hun jaarrekening moeten aantonen dat de uitkering is besteed aan het doel waarvoor hij is verstrekt. Hiertoe zullen gemeenten transparant moeten aangeven de omvang van het bestede en het niet bestede deel van de middelen aan voorschoolse educatie (artikel 166 WPO), aan andere activiteiten voor leerlingen met een grote achterstand in de Nederlandse taal (artikel 165 WPO) of aan afspraken voor- en vroegschoolse educatie (artikel 167 WPO). Hiermee krijgt de Minister een voldoende beeld om te kunnen beoordelen of de middelen zijn besteed conform de strekking van artikel 168a, eerste tot en met derde lid van de WPO.

Gemeenten die geen uitkering ontvangen maar evengoed voldoende aanbod zullen moeten bieden (artikel 166 WPO), verschaffen hier desgevraagd op basis van hun informatieplicht informatie over; bijvoorbeeld aan de onderwijsinspectie.

De beoordeling of gemeenten zich aan de wettelijke kwaliteitseisen voor voor- en vroegschoolse educatie hebben gehouden, geschiedt door de Inspectie van het Onderwijs. Wat betreft voorschoolse educatie mede op basis van signalen van de GGD.

5. Informatie

Met de VNG en de MO-groep (welzijn) is overleg gevoerd en men kan zich vinden in de inrichting van deze specifieke uitkering en de verdeelsystematiek.

In de maartcirculaire9 van het ministerie van BZK is de gemeenten meegedeeld dat er een specifieke uitkering zal worden voorbereid voor 2011 in plaats van de aangekondigde decentralisatie-uitkering.

Uitvoeringstoets en administratieve lastentoets

Na het houden van een uitvoeringstoets heeft DUO geconstateerd de uitvoering van voorliggend besluit te kunnen verzorgen.

Dit Besluit regelt de verdeling van de financiële middelen; eventuele gevolgen voor de administratieve lasten heeft het kabinet al geschetst in de memorie van toelichting van de Wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1

In artikel 1 is omschreven welke gemeenten in aanmerking komen voor een uitkering. Dit zijn alle gemeenten waarvan de som van alle schoolgewichten10 één of meer bedraagt.

Artikel 2

In artikel 2 is geregeld hoe de specifieke uitkering per gemeente wordt berekend. Eerst wordt het op de rijksbegroting beschikbare bedrag gedeeld door het totaal van de schoolgewichten in de gemeenten, die in aanmerking komen voor een uitkering. De uitkomst daarvan wordt vervolgens vermenigvuldigd met het totaal van de schoolgewichten in de desbetreffende gemeente. Deze wijze van berekenen leidt er toe dat er niet steeds per gemeente per jaar afzonderlijke besluiten hoeven te worden gepubliceerd. Met inachtneming van voor ieder kenbare gegevens van de scholen in de gemeenten, die het betreft, vloeit de bijdrage per gemeente per jaar direct uit het besluit voort. Er zal op maandbasis worden uitgekeerd.

Artikel 3

De besteding van de uitkering mag in de eerste jaren van de vierjarige periode waar dit besluit betrekking op heeft worden doorgeschoven naar een volgend jaar. Aan het eind van het vierde jaar behoort het totaalbedrag echter te zijn besteed; een eventueel overschot wordt teruggevorderd. Het omgekeerde geldt niet: het kan niet zo zijn dat hogere gemeentelijke uitgaven in een van de eerste jaren worden bekostigd vanuit een uitkering in een later jaar. Controle op de besteding van de bedragen vindt plaats volgens de methode van de single audit.

Artikel 4

Dit besluit heeft een werkingsduur van vier jaar. De bepalingen blijven echter voor zover nodig van kracht tot en met de afrekening van de uitkering met de gemeenten, in de gevallen waarin zich dat voordoet tot het moment dat in bezwaar en beroep in finale zin zal zijn beslist.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

A. Rouvoet


XNoot
1

Besluit vaststelling doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006–2010, Staatsblad 2009, 349.

XNoot
2

De ouder heeft maximaal basisonderwijs of (v)so-zmlk gehad, of maximaal lbo/vbo, praktijkonderwijs of vmbo basis- of kaderberoepsgerichte leerweg of gelijkwaardige buitenlandse diploma’s.

XNoot
3

«Wat ’t zwaarst weegt», Onderwijsraad, 2001.

XNoot
4

Het schoolgewicht wordt berekend door de som van de vastgestelde gewichten van de op de teldatum ingeschreven leerlingen te verminderen met een getal gelijk aan 6% van het aantal leerlingen op de teldatum. De uitkomst wordt rekenkundig afgerond op een geheel getal. Indien de uitkomst negatief is, bedraagt het schoolgewicht nul.

XNoot
5

Het aantal van de gewichtenleerlingen en het daaruit voortvloeiend schoolgewicht, wordt eerst eind 2010 definitief als gevolg van rechtmatigheidscontroles door de auditdienst op de leerlingenteldatum van 1 oktober 2009.

XNoot
6

Met ingang van 2006 kent de gewichtenregeling nog slechts twee i.p.v. vier gewichten en de waarden zijn veranderd. De definities zijn ook veranderd; zo is het begrip «etniciteit» geen onderdeel meer van de gewichtenregeling.

XNoot
7

Albrandswaard, Haren, Horst aan de Maas, Lingewaal, Menaldumadeel, Millingen aan de Rijn en Wieringen.

XNoot
8

Zie ook artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten, zoals ingevoegd in 2006 (Stb. 2006, 328).

XNoot
9

Maartcirculaire BZK, 2010.

XNoot
10

Zie voetnoot 4.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven