Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 juni 2010
In vervolg op de brief over de evaluatie van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) die de toenmalige staatssecretaris
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 18 februari 2010 (kamerstuk 32 327, nr. 1) aan de Staten-Generaal heeft gezonden, bied ik u hierbij het evaluatierapport van het flankerend beleid WWIK «Kunstenaars op weg naar een renderende beroepspraktijk» aan1. Hiermee doe ik de toezegging aan uw Kamer gestand om in samenhang met de evaluatie van de WWIK het flankerend beleid te
evalueren.
Het doel van de WWIK is kunstenaars tijdelijk te ondersteunen bij het (weer) opbouwen van een renderende (gemengde) beroepspraktijk
als kunstenaar en in het verlengde hiervan te voorkomen dat een beroepsmatig kunstenaar een beroep moet doen op de bijstand.
Het flankerend beleid WWIK, dat valt onder de verantwoordelijkheid van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, is
hieraan ondersteunend. Het flankerend beleid bestaat uit ondersteunende activiteiten voor de deelnemers aan de WWIK en stimuleert
kunstenaars op de weg naar een zelfstandig en uitkeringsvrij bestaan als kunstenaar.
Bijgevoegd evaluatierapport van het flankerend beleid WWIK1 geeft antwoord op de onderzoeksvraag hoe en in welke mate het flankerend beleid een bijdrage levert aan de doelstelling van
de WWIK. Hieronder volgen de belangrijkste uitkomsten van de evaluatie zoals die door de onderzoekers in het onderzoeksrapport
zijn geformuleerd.
De centrale vraag van het onderzoek – bevordert het flankerend beleid de opbouw van een renderende beroepspraktijk? – kan
zonder voorbehoud bevestigend beantwoord worden. Een positief effect van het flankerend beleid op indicaties voor een renderende
en succesvolle beroepspraktijk kan een aantal malen worden aangetoond en een aantal malen ook niet. Dat het effect van het
flankerend beleid in een aantal gevallen niet kan worden aangetoond wil niet zeggen dat aangetoond is dat dit effect volledig
afwezig is, maar wel dat dit effect in ieder geval bijzonder klein is. Het flankerend beleid heeft geen (aantoonbaar) effect
op het ontvangen van bijstand, op het ontvangen van een uitkering, op het actief zijn als kunstenaar en op de totale inkomenshoogte.
(Onderdelen van) het flankerend beleid hebben wel effect op een renderende beroepspraktijk in financiële zin, op inkomen op
het vakgebied, op vakgerelateerd inkomen, op het naar buiten treden als kunstenaar, op media-aandacht en op de omvang van
de netwerken van de kunstenaars. De effecten op vakgerelateerd inkomen en op het naar buiten treden als kunstenaar zijn het
meest stelselmatig.
De deelname aan het flankerend beleid neemt in de periode 2005–2008 sterk toe van 22% naar 47% van de doelgroep. Ook het aantal
keren deelname per deelnemende kunstenaar neemt toe. De deelname van academieverlaters is minder, omdat men pas na enige tijd
WWIK deel gaat nemen aan het flankerend beleid. Ook musici en ouderen nemen minder deel. De afstand tot Amsterdam is duidelijk
een belemmerende factor voor deelname.
Uit het onderzoek komt de uitvoerder van het flankerend beleid, Kunstenaars&CO, naar voren als een krachtige en slagvaardige
organisatie, die vernieuwingen en nieuwe activiteiten geenszins schuwt. Vooral de sterke groei van de inkomensstroom (van
8 ton naar 2,2 miljoen) van andere financiers dan de traditionele subsidiegevers (OCW, SZW) en het grote aantal (nieuwe) projecten
zijn wat dat betreft veelzeggend. Deze groei van activiteiten wordt echter niet gestuurd door een helder stramien dat alle
veranderingen en vernieuwingen binnen een continue ontwikkeling door de jaren heen plaatst.
Uit het kwalitatieve deel van het onderzoek naar ervaringen van kunstenaars met het flankerend beleid blijkt ten slotte dat
Kunstenaars&CO enerzijds door de meeste kunstenaars zeer gewaardeerd wordt, maar anderzijds bij sommige kunstenaars ook weerstanden
oproept.
Samenvattend stel ik vast dat het flankerend beleid bij de WWIK de opbouw van een renderende beroepspraktijk bevordert. Kunstenaars
die flankerend beleid gebruikten slagen er – volgens een aantal, maar niet alle onderzochte indicatoren – beter in een renderende
beroepspraktijk op te bouwen dan kunstenaars die geen flankerend beleid gebruikten.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart