Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2010-2011 | nr. 28, item 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2010-2011 | nr. 28, item 2 |
Aan de orde is de behandeling van:
- het wetsvoorstel Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van regels over bestuur en toezicht in naamloze en besloten vennootschappen (31763).
De voorzitter:
Ik heet de minister van Veiligheid en Justitie van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Tan (PvdA):
Voorzitter. Dit wetsvoorstel heeft vooral in de publieke belangstelling gestaan door het amendement van het Tweede Kamerlid Irrgang van de SP dat als oogmerk heeft, het aantal commissariaten per persoon wettelijk te beperken. Hierover is mede op instigatie van de indiener – ook over met naam en toenaam genoemde leden van deze Kamer – enige ophef in de publiciteit ontstaan die naar de opvatting van de PvdA-fractie beslist niet de schoonheidsprijs verdient. Wij betreuren deze gang van zaken en hebben dat ook kenbaar gemaakt aan de SP-fractie in deze Kamer.
Bij brief van 27 januari 2011 heeft de commissie voor Justitie de regering erop gewezen dat de kabinetreactie op het voorlopig verslag van 12 maart 2010 wel erg lang – meer dan negen maanden – op zich liet wachten, terwijl de Eerste Kamer ten onrechte het verwijt kreeg, de afhandeling van dit wetsvoorstel te vertragen. De minister van Justitie gaf in zijn antwoord van 22 februari 2011 toe dat er geen sprake is van een vertragingstactiek van de Eerste Kamer, maar weet de trage afhandeling aan de spoedeisendheid van andere dossiers. Al met al geen vrolijk stemmende gang van zaken.
Tot zover een aantal inleidende opmerkingen over de gang van zaken. Vervolgens geef ik een aantal meer algemene beschouwingen over bestuur en toezicht bij bedrijven. Daarna ga ik in op het wetvoorstel als zodanig, uitmondend in de twee door de Tweede Kamer aangenomen amendementen, namelijk die van de leden Irrgang en Kalma.
Eindelijk is dan toch op 29 april jongstleden de memorie van antwoord gearriveerd en kunnen wij nu in dit plenaire debat op 24 mei 2011 onze waardering uitspreken voor de zorgvuldige wijze waarop de regering onze vragen heeft beantwoord. Inhoudelijk gezien is vooral het verruimen van het monistisch toezichtmodel voor ons aanleiding om aan de regering standpunten te vragen van meer algemene aard naar aanleiding van recente ontwikkelingen.
Vorige week, bij het EK-beleidsdebat over de rol van de overheid in de digitale samenleving, hebben wij gewezen op de documentaire "Inside Job" van Charles Ferguson. De film gaat over de bancaire kredietcrisis begin 2008 die uiteindelijk heeft geleid tot de actuele financiële problemen ook hier. In de visie van de filmmaker is de deregulering oorsprong van het resultaat dat een groep mensen aan de top zich met miljoenen heeft verrijkt ten koste van miljoenen anderen. Tot op de dag van vandaag lukt het de overheid – en dus ons allen – niet weer greep te krijgen op de financiële sector, niet op de meest in het oog lopende bonuspraktijken en niet op de rest. Dat is althans de conclusie van Inside Job.
Op bladzijde 3 en 11 van de memorie van antwoord wordt de stand van zaken genoemd rond wetsvoorstel 32512 betreffende aanpassing en terugvordering van bonussen. Het voorstel dat nu bij de Tweede Kamer is ingediend heeft ten doel de positie van toezichthouders te versterken ten opzichte van bestuurders als de aanpassing van bonussen de grenzen van de redelijkheid en billijkheid overschrijden. De praktijk zal uitwijzen of en in hoeverre de Nederlandse wetgeving effectiever zal zijn dan die van de VS.
Illustratief voor die effectiviteit is namelijk de interessante casus in de column van Tamminga en Schinkel in het Economie katern van NRC Handelsblad van 12 mei jongstleden. Onder de kop "Hoe de klokkenluidende krantenlezer gelijk krijgt" staat beschreven hoe ons huidige toezichtsysteem in de praktijk uitwerkt. Vorig jaar heeft de NMa voor het eerst gebruikgemaakt van haar nieuwe bevoegdheid, naast een onderneming ook personen te kunnen beboeten bij overtredingen. Een lezer van Wegener-kranten klaagde 23 mei 2009 dat de inhoud van zijn lokale krant identiek was geworden aan de provinciale editie, terwijl bij de overname in 2000 was beloofd dat de twee edities inhoudelijk onafhankelijk zouden blijven. De NMa heeft het bedrijf Wegener zelf beboet voor 19 mln. en daarnaast twee leidinggevenden voor respectievelijk € 300.000 en € 350.000, opgeteld 6,5 ton.
Voorzitter. Ik meld even tussendoor dat het klokje op het spreekgestoelte niet meeloopt.
De voorzitter:
Er is een defect in de spreektijdregistratie. Ik heb daarom hier een noodaggregaat gekregen. De tijd wordt bijgehouden. Het lampje gaat branden als u aan uw laatste minuut spreektijd begint.
Mevrouw Tan (PvdA):
Goed.
Persoonlijke boetes moeten treffen waar het pijn doet: in de eigen portemonnee. Niettemin pakt de praktijk anders uit. Het jaarverslag van Wegener vermeldt dat het bedrijf de boetes voor zijn rekening neemt, inclusief belastingen en sociale premies voor een bedrag van 1,4 mln. Volgens de auteurs van de column in NRC heeft Wegener de medewerking van de leidinggevenden nodig voor het beroep tegen de eigen boete van 19 mln. en is de bulk van de aandelen in handen van een met schuld overladen investeringsgroep die het een winstgevende dochter niet moeilijk zal maken. Worden binnen het wettelijk governancekader van het interne toezicht dat de verhoudingen regelt tussen de raad van bestuur, de raad van commissarissen de algemene vergadering van aandeelhouders, de bedoelingen van de wetgever met het externe toezicht zo niet op de tocht gezet? Zo maakt Wegener toch een lachertje van de NMa? Wat is de mening van de minister over deze gang van zaken? Functioneert het interne toezicht materieel adequaat als het instemt met het blokkeren van de effectiviteit van het externe toezicht? De bedoeling van de wetgever was toch dat de bestuurders persoonlijk getroffen zouden worden?
De reden dat de PvdA-fractie deze case hier aan de orde stelt is de fundamentele vraag aan de regering naar het realiteitsgehalte van de effectiviteit van de governancewetgeving. Alle energie en kosten ten spijt voor corporate governance-regelingen over toezichthouders, zoals waar wij nu over gaan besluiten, de vraag blijft in hoeverre de regels het gewenste effect hebben om daadwerkelijk een halt toe te roepen aan ongewenst gedrag van bestuurders. Graag een reactie van de minister.
Het onderhavige wetsvoorstel maakt het monistisch bestuursmodel mogelijk voor structuurvennootschappen. Kleine en kleinere vennootschappen konden al in de bestaande regelgeving ervoor kiezen. geen raad van commissarissen te benoemen: aandeelhouders houden het toezicht op het bestuur dan in eigen hand. Het wetsvoorstel bevat bovendien nadere bepalingen over de taakverdeling tussen en de gevolgen daarvan voor de aansprakelijkheid van uitvoerende en niet-uitvoerende bestuurders in een monistisch model. Zoals eerder gesteld, heeft de PvdA-fractie met waardering kennisgenomen van de memorie van antwoord. Dat betreft met name de zorgvuldigheid van beantwoording.
Inhoudelijk heeft mijn fractie nog wel aarzelingen over de vraag of binnen het monistisch model het toezicht voldoende tegenmacht kan uitoefenen versus het bestuur. Is dat met inbegrip van de nadere uitwerking in dit wetsvoorstel wel voldoende geborgd? Krijgt het bestuur zo niet onevenredig veel ruimte? Wat is de meerwaarde van het model versus de risico's? Kan de minister de concrete verschillen aangeven tussen uitvoerende en niet-uitvoerende bestuurders wat betreft de verantwoordelijkheid, de aansprakelijkheid en de informatievoorziening voor bestuursbesluiten? Door wie worden uitvoerende bestuurders benoemd, door de algemene vergadering van aandeelhouders of door de niet-uitvoerende bestuurders? Zijn laatstgenoemden wel voldoende afstandelijk gepositioneerd voor deze benoemingstaak? De minister stelt op bladzijde 5 dat goed toezicht vooral een onafhankelijke houding vereist, die in geen van beide modellen via juridische voorschriften te garanderen is. Maar, voorzitter, voor die instelling moet regelgeving toch de juiste context bieden, want wat is anders volgens de minister voor de regelgeving nut en noodzaak en dus ook van dit debat?
Bij de Partij van de Arbeid heerst dan ook enige bezorgdheid over de gevolgen van dit wetsvoorstel. Hoeveel grote Nederlandse vennootschappen gaan het monistisch model toepassen en welke consequenties zal dat hebben voor de besturing en met name de tegenmacht in de vorm van controle door de toezichthouders? Een van de essentiële ijkpunten is dan de mate waarin de kortetermijnbelangen van aandeelhouders versus die van klanten en niet te vergeten werknemers evenwichtig tegen elkaar worden afgewogen. Vooral voor die laatste categorie vraagt de Partij van de Arbeid extra aandacht. Naast financieel rendement voor de aandeelhouder en toegevoegde waarde voor de klant is de continuïteit van een organisatie immers evenzeer essentieel bij de strategiebepaling, niet alleen uit werkgelegenheidsoverwegingen, maar ook omdat werknemers de kern of het fundament van de organisatie vormen en als zodanig als maatschappelijk eigenaar te beschouwen zijn.
En uiteraard kan het optreden door het toezicht tegen bonussen die de grenzen van redelijkheid en billijkheid overschrijden als evergreen niet ontbreken in het rijtje van aandachtspunten. Is de regering bereid om zo'n evaluatie bijvoorbeeld over een periode van een jaar of vier uit te voeren met inbegrip van eventuele bijstelling bij constatering van al te ongewenste ontwikkelingen?
Dan de amendementen. Voor wat de beperking van het aantal bestuur- en toezichtfuncties – het amendement-Irrgang – betreft, geeft de memorie van antwoord aan dat het maximumaantal toezichtfuncties geldt voor grote bv's, nv's of stichtingen. Deelt de minister de opvatting van de PvdA-fractie dat de algemene kwaliteitseisen waar toezichthouders aan dienen te voldoen voorop moeten staan? Graag ook nog een toelichting van de minister op de toepassing van de regels voor personen zonder fulltime hoofdfunctie, met daarbij graag een onderscheid tussen parttimers en gepensioneerden. Op dit punt geeft de memorie van antwoord geen uitsluitsel op de vragen van met name de VVD.
Ten aanzien van het quotum van ten minste 30% vrouwen en ten minste 30% mannen in bestuur en raad van commissarissen van grote nv's en bv's – het amendement-Kalma – kan de PvdA-fractie instemmen met de interpretatie dat het hier een "pas toe of leg uit"-regeling betreft met een horizon tot 1 januari 2016.
In het debat over de digitale samenleving vorige week heeft onze fractie helaas bij de regering enige terughoudendheid moeten constateren richting grote bedrijven als het het tegengaan betreft van voor klanten, burgers ongewenste praktijken. Gaat de regering meer doortastendheid betrachten ten aanzien van corporate governance? Als uitsmijter stelt de Partij van de Arbeid dat deregulerende lastenverlichting voor het bedrijfsleven wat haar betreft in geen geval mag leiden tot grotere afstand tussen de "bonusklasse" en de rest van Nederland. Wij zien de beantwoording met interesse tegemoet.
De heer Franken (CDA):
Voorzitter. Het wetsvoorstel beoogt de invoering van het monistische bestuursmodel mogelijk te maken voor vennootschappen die als structuurvennootschap zijn aan te merken. Dit biedt meer keuzevrijheid en flexibiliteit voor het bestuur van ondernemingen om, in overleg met de aandeelhoudersvergadering, het meest passende bestuursmodel te kiezen. Deze mogelijkheid is gunstig voor het Nederlandse vestigingsklimaat voor beursvennootschappen. Daarbij komt dat er in het wetsvoorstel adequate voorzieningen zijn opgenomen om binnen dit monistische bestuursmodel tot een redelijke governancestructuur te komen, zoals een verplichte scheiding tussen CEO en chairman en de bepaling dat uitvoerende bestuurders niet bevoegd zijn om bestuurdersbeloningen vast te stellen en om voordrachten te doen voor bestuurdersbenoemingen.
In de schriftelijke ronde hebben wij een hele serie vragen gesteld over de vormgeving en de uitwerking van het model, zoals de benoeming van bestuurders, de vergader- en besluitvormingsregels, de taakverdeling en aansprakelijkheid, de tegenstrijdigbelangproblematiek en de overgangsbepalingen. Ik ben de minister erkentelijk voor de uitvoerige beantwoording van onze vragen. Ik wil mij nu beperken tot aanvullende vragen met betrekking tot één onderwerp uit de zojuist genoemde serie, te weten de tegenstrijdigbelangproblematiek en vervolgens de bij amendement in het wetsvoorstel gebrachte voorstellen bespreken. In cauda venenum!
In de eerste plaats het tegenstrijdig belang. De bestaande regeling is inderdaad aan vervanging toe. Over de strekking daarvan bestaat nu een reeks verwarrende uitspraken. Er kunnen echter ook nog wel vraagtekens worden gezet bij de uitwerking van de nieuw voorgestelde regeling.
In het nieuw voorgestelde artikel 129 (en ook in artikel 239), lid 6, wordt bepaald dat een bestuurder niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien er sprake is van een tegenstrijdig belang. Volgens de memorie van toelichting is een besluit dat in strijd hiermee tot stand is gekomen vernietigbaar. De memorie van toelichting laat daarop volgen dat een vordering tot vernietiging bijvoorbeeld kan worden ingesteld door een minderheidsaandeelhouder en dat daarop een door de vennootschap tegen de betrokken bestuurder in te stellen actie tot schadevergoeding kan volgen. De bedoeling van deze opzet is de gevolgen van handelingen met tegenstrijdig belang "intern" op te vangen en deze niet – zoals bij toepassing van het huidige artikel 146 of 256 wel het gevolg kan zijn – voor rekening te laten komen van bepaalde derden, die bij de handeling met tegenstrijdig belang betrokken zijn.
Op zichzelf verdient deze gedachte waardering, maar zij leidt toch tot enkele vragen, zoals ten eerste: is niet te verwachten dat procedures tot vernietiging van een besluit op grond van overtreding van artikel 129 (of 239), lid 6, opnieuw tot veel onzekerheid en een stroom van telkens wisselende uitspraken zullen leiden? Tegenstrijdig belang moet worden aangetoond. Dat is op zichzelf al een moeilijk af te bakenen begrip. Het criterium is vervolgens of de betrokkene heeft deelgenomen aan de beraadslaging of de besluitvorming. Beraadslaging en besluitvorming van het bestuur zijn geen aangelegenheden die in het vennootschapsrecht formeel worden geregeld, en dat zou ook niet tot goede resultaten kunnen leiden. Hoe moet dan die beraadslaging en besluitvorming worden gescheiden van het overleg met de betrokken bestuurder over de wenselijkheid van de transactie en, zo daarvan sprake is, over het vermoeden van tegenstrijdig belang? De opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag dat de betrokken bestuurder "voorafgaand aan de bestuursvergadering of zelfs bij de introductie van het agendapunt" wel mag worden "geraadpleegd" of "gehoord" lost naar mijn mening niets op. Vooral bij de bv en de niet openbare bv vindt bestuursoverleg veelal informeel plaats en niet in een bestuursvergadering met agendapunten. Dikwijls is er ook sprake van een, uit de daarop volgende handeling blijkend, impliciet besluit. Een voorschrift om wel zo'n formeel overleg te voeren wanneer de mogelijkheid van tegenstrijdig belang zich voordoet, bevat de regeling niet. Zo'n voorschrift zou in de praktijk ook tot een schijnvertoning achteraf leiden.
In dit verband mag ten slotte worden opgemerkt dat de regeling niet voorschrijft dat de betrokken bestuurder, voorafgaand aan de besluitvorming, melding maakt van de omstandigheden die tot het oordeel van tegenstrijdig belang zouden kunnen leiden.
Een tweede vraag: kan de betrokken bestuurder niet tot schadevergoeding worden aangesproken zonder een voorafgaande, geslaagde, vordering tot vernietiging? De kernvraag lijkt toch te zijn of er causaal verband bestaat tussen de geleden schade en het onbehoorlijk optreden van de bestuurder. Voor de beantwoording van die vraag is vernietiging van het besluit niet nodig.
Een derde vraag: kan anderzijds vernietiging van het besluit niet ten gevolge hebben dat juist ook derden daarvan de dupe worden, bijvoorbeeld omdat dan door de vennootschap of door de curator van de gefailleerde vennootschap ook de daarop gebaseerde of daarmee verweven externe rechtshandeling als ongeldig of aantastbaar wordt aangemerkt?
Dan de vierde vraag. Kan de vernietiging van het besluit ook worden gevorderd wanneer het voorschrift van lid 6 is overtreden maar een meerderheid van de bestuurders, die geen tegenstrijdig belang hadden, vóór het voorstel heeft gestemd terwijl deze voorstemmers allen op de hoogte waren van het tegenstrijdig belang? Of is er dan in de zin van artikel 15, lid 3 onder a, geen redelijk belang bij de nakoming van het voorschrift?
De algemene hier te stellen vraag is: is het niet een beetje ongelukkig dat in de memorie van toelichting en ook door de minister in het verslag van het wetgevingsoverleg van 29 oktober 2009 zo de nadruk wordt gelegd op de vernietigbaarheid van het besluit? Zou het niet beter zijn geweest wanneer de vordering tot vernietiging van het besluit wegens overtreding van artikel 129 (239) lid 6, juist zou zijn uitgesloten, bijvoorbeeld door toevoeging van een zin naar het voorbeeld van de laatste zin van de bepalingen die worden geïntroduceerd door wetsvoorstel 31877? De aandacht wordt dan gericht op de enige vraag die werkelijk van belang lijkt: is er sprake geweest van verwijtbaar onbehoorlijk bestuur? Met als nevenvraag: is wellicht de betrokken bestuurder aansprakelijk voor de door de vennootschap geleden schade? Derden staan hier in beginsel buiten. Voor zover derden te goeder trouw daardoor niet worden getroffen, kan in die opzet eventueel ook worden verlangd dat de betrokken bestuurder meewerkt aan de niet-uitvoering of het "terugdraaien" van het besluit. Ook in dit opzicht bestaat geen behoefte aan "vernietiging" van het besluit.
Dan kom ik op de amendementen. Het eerste amendement, dat na aanvaarding veel stof heeft doen opwaaien, betreft de bevriezing van de waarde van aandelen of opties die bestuurders hebben in hun eigen onderneming in geval van een fusie/overname of openbaar bod. Wij hebben daar kritische vragen over gesteld en wij zien nu dat in het voorstel van de Invoeringswet bv-recht (32426) een bepaling is opgenomen om artikel 2:129a, lid 7, ongedaan te maken, terwijl er een alternatieve regeling ten aanzien van bonussen in verband met overnames is opgenomen in wetsvoorstel 32512. Op dit moment is ons bezwaar daarmee verholpen. We discussiëren straks hierover verder.
Een tweede belangrijk amendement betreft de rechtsverhouding tussen een beursvennootschap en haar bestuurders: geen arbeidsovereenkomst meer, maar een overeenkomst van opdracht. Hoewel hier nog wel enige haken en ogen aan zitten, leggen wij ons op dit moment neer bij de uitleg van de zijde van de minister.
Het derde onderwerp dat door middel van een amendement in het wetsvoorstel is opgenomen, betreft de verdeling van zetels tussen vrouwen en mannen: van iedere groep ten minste 30%. De betreffende artikelen 2:166 en 2:276 schrijven een evenwichtige verdeling voor. Bovendien wordt in dit verband de "pas toe of leg uit"-regel in de wet opgenomen. We kunnen dus spreken van streefcijfers voor de participatie van vrouwen en mannen in de raden van bestuur en de raden van commissarissen van "grote" nv's en bv's. Wij kunnen met deze regeling, die dus uitsluitend van toepassing is op de "grote" nv's en bv's, instemmen. Nederland schaart zich hier in de rij van Noorwegen, Spanje en Frankrijk, met dien verstande dat het met name in Frankrijk veel grotere ondernemingen betreft. Die moeten een balanstotaal van meer dan 50 mln. hebben en meer dan 500 werknemers. Het gaat in Frankrijk dan ook om ongeveer 700 ondernemingen, terwijl in Nederland naar schatting 4500 nv's en bv's zijn betrokken. Uit een heel recent onderzoek van Lückerath-Rovers en Paans in het Tijdschrift voor Ondernemingsrecht van april van dit jaar blijkt, dat op basis van het aantal benoemingsmomenten in de periode 2011–2016 valt op te maken dat het merendeel van de beursgenoteerde ondernemingen het streefgetal voor wat betreft commissarissen ruimschoots kan halen, maar alleen indien de reeds zittende commissarissen niet automatisch worden herbenoemd. Het zal lastiger zijn het streefgetal voor vrouwelijke bestuurders te halen. Dit wordt zowel veroorzaakt door het huidige lage percentage vrouwelijke bestuurders als door de onbepaalde termijn waarvoor veel bestuurders zijn benoemd. De slotconclusie van dat artikel over dat onderzoek is "dat het aantal benoemingsmomenten in ieder geval voldoende mogelijkheden biedt om binnen een aantal jaren het gewenste streefgetal te behalen". Het gaat dus om een eerste stap. We zien met belangstelling uit naar de resultaten.
Over het vierde amendement zijn wij niet positief. Het betreft de beperking van de combinatie van verschillende bestuurs- en toezichtsfuncties. Voor "grote" nv's, bv's en stichtingen wordt het lidmaatschap van een raad van commissarissen beperkt tot vijf, waarbij een voorzitterschap dubbel telt, en mag een bestuurder zijn functie combineren met maximaal twee commissariaten, waarbij een voorzitterschap is uitgesloten. De indiener van het amendement wil hiermee het "old boys network" bestrijden en ziet de bepaling als een kwaliteitsslag, want er is nu een waarborg dat de betreffende functionarissen voldoende tijd kunnen besteden aan de functies die zij uitoefenen. Het amendement gaat eraan voorbij, dat de ene functie de andere niet is en dat niet alle personen gelijk zijn. In de code-Tabaksblat is een vergelijkbare bepaling opgenomen voor beursvennootschappen, maar daar gaat het om streefgetallen, want er is een combinatie met de "pas toe of leg uit"-regel. Dat betekent dat de algemene vergadering van aandeelhouders of de raad van commissarissen, dat wil zeggen de rechtspersoon zelf uitmaakt of een kandidaat met meerdere functies geschikt is of niet. Het onderhavige voorstel dat ook voor niet-beursgenoteerde nv's en bv's en voor stichtingen geldt, houdt een veel te stringente beperking in en zal diverse negatieve effecten te zien geven, zoals ten eerste een forse verhoging van de honoraria van de in een zeer beperkt aantal functies te benoemen kandidaten en ten tweede een toenemende schaarste aan toptalent voor het publieke domein en de non-profitsector waarin geen of slechts geringe vergoedingen worden toegekend. Vrijwilligerswerk wordt hierdoor gestraft. Op internet is een onderzoek te vinden van Management Scope naar de top van de machtigste commissarissen. Bij het doornemen van deze lijst blijkt, dat een groot deel van de "overtreders" van deze quotumregeling ook functies vervult in de non-profitsector: bij onderwijs ...
De voorzitter:
De heer Vliegenthart wil een interruptie plegen.
De heer Franken (CDA):
Mag ik mijn zin misschien even afmaken?
De voorzitter:
Ik was al aan het kijken wanneer die zin zou eindigen.
De heer Franken (CDA):
Die is niet zo lang. Er zaten een paar voorbeelden bij, maar daar kan de heer Vliegenthart dan ook wat mee doen, denk ik dan.
Bij het doornemen van de lijst – die kan hij gewoon zo van internet halen – blijkt dat een groot deel van de overtreders van deze quotumregeling ook functies vervult in de non-profitsector: bij onderwijs, universiteiten en grote scholen, ziekenhuizen, orkesten, grote musea en andere culturele instellingen, sportorganisaties en diverse zbo's. Wij willen de deskundige inbreng van deze mensen daar niet missen. Bovendien is de regeling gemakkelijk te omzeilen door commissariaten om te zetten in non-transparante adviseurschappen. Zo, nu heb ik alles voor de heer Vliegenthart uitgespreid.
De heer Vliegenthart (SP):
Geweldig. De heer Franken is niet alleen een eminent jurist, maar is ook nog in staat om eminent lange zinnen te maken. Mijn vraag gaat namelijk alweer over een tijdje terug. De heer Franken sprak toen over de code-Tabaksblat. Heeft de heer Franken ook kennisgenomen van de uitspraken van de heer Morris Tabaksblat over de manier waarop de code wordt uitgelegd en de noodzaak die er wellicht zou zijn om dat wettelijk te organiseren?
De heer Franken (CDA):
Ik weet niet op wat voor uitspraken u doelt. Ik ken de heer Tabaksblat wel en ik heb veel uitspraken van hem gehoord maar ik kan dit niet specificeren.
De heer Vliegenthart (SP):
Dan zal ik ze straks nog even aan de heer Franken voorleggen.
De heer Franken (CDA):
Graag dan komen we er in de tweede ronde op terug.
Voorzitter. Hoewel de minister heeft getracht – nu komt er toch nog een lange zin, maar dat is om tijd te besparen, hoewel ik nog ruim in mijn tijd zit – de gevolgen van de nieuwe bepalingen, te weten 2:132a en die hele riedel die erbij hoort, enigszins in te dammen door het toetsmoment te beperken en de benoemingen bij groepsmaatschappijen uit te sluiten, heeft mijn fractie tegen deze dwingendrechtelijke bepaling, die bij overtreding nietigheid van de benoeming inhoudt – denk aan artikel 2:14, zodanige bezwaren, dat deze bepaling bij het oordeel over dit wetsvoorstel een belangrijke rol speelt.
Ik wacht met belangstelling het antwoord van de minister af.
Mevrouw Kneppers-Heijnert (VVD):
Voorzitter. Vandaag behandelen we een wetsvoorstel waarover nogal wat commotie is ontstaan, voornamelijk ten gevolge van hele en halve onwaarheden die hierover de ronde deden, met name in de media en verwoord door de woordvoerders van de SP- en PVV-fracties in de Tweede Kamer. Voor de goede orde: het betreft hier geen wetsvoorstel dat de nevenfuncties van senatoren regelt, zoals ik herhaaldelijk gehoord en gelezen heb en het is ook niet de Eerste Kamer die de behandeling ruim een jaar zou hebben opgehouden. Drie weken geleden verscheen de memorie van antwoord en nu al plenair!
Mijn fractie heeft een aantal vragen over het huidige wetsvoorstel en wil de minister eerst bedanken voor zijn uitvoerige beantwoording in de memorie van antwoord. Het wetsvoorstel heeft een lange voorgeschiedenis, die teruggaat tot de nota Modernisering ondernemingsrecht uit 2004. Daarna is een consultatieronde gehouden en in november 2008 is het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend. Het introduceert in ons rechtssysteem de one-tier board die afkomstig is uit het Angelsaksische rechtssysteem en waarbij executives – bestuurders – en non-executives – commissarissen – in één board zitten. Men kan zich enerzijds afvragen hoe nodig deze nieuwe wettelijke regeling is, nu enkele grote, deels buitenlandse, ondernemingen een dergelijk regime al hanteren op basis van de huidige wet en statutaire bepalingen. Anderzijds biedt de nieuwe wettelijke regeling bedrijven een keuze om in overleg met de algemene vergadering van aandeelhouders te bepalen welk regime zij willen hanteren en dat vindt mijn fractie positief. Onze vraag aan de minister is wel of de controlerende functie in het one-tiersysteem niet te veel vermengd wordt met de besturende functie. Ik kom daar straks nog op terug. Gaat er in de kwaliteit van toezicht nu echt iets veranderen als dit wetsvoorstel wordt aangenomen of maakt het niet uit of bestuurders en commissarissen in één raad zitten omdat het er uiteindelijk om gaat of commissarissen hun toezichtstaak goed uitoefenen, kritisch, onafhankelijk en integer zijn? Bieden beide systemen mogelijkheden voor goed bestuur en onafhankelijk toezicht, de vraag van mijn fractie is ook of er een groot verschil in gevolgen is. De memorie van antwoord bevat daarover tegenstrijdige informatie. Niet-uitvoerende bestuurders – commissarissen – zijn onderdeel van het bestuur en dragen derhalve bestuursverantwoordelijkheid volgens de minister. Ik citeer verder de memorie van antwoord, pagina 4:
"Om die reden hebben zij – de niet-uitvoerende bestuurders – ook invloed op de totstandkoming van bestuursbesluiten. Dergelijke bestuurders beslissen mee over bestuursbesluiten – mijn fractie vraagt zich af of dit zo is – en hebben recht op de informatie die aan het desbetreffende besluit ten grondslag ligt. Niet-uitvoerende bestuurders kunnen zich daardoor mengen in de discussie over een beoogd bestuursbesluit. Zij kunnen invloed uitoefenen op hun medebestuurders en daarmee actief invulling geven aan hun rol als toezichthouder."
Wat de laatste zinnen betreft gaat mijn fractie akkoord omdat het hier over beraadslagingen gaat. Maar dan vervolgt de minister:
"Indien de meerderheid van het bestuur, waaronder de niet-uitvoerende bestuurders, het beoogde besluit niet steunt, komt het besluit niet tot stand."
Over deze passage heeft mijn fractie een vraag. Invloed uitoefenen en actief invulling geven aan je rol als toezichthouder is niet hetzelfde als meedoen aan de besluitvorming en meetellen bij het bepalen van de meerderheid van het bestuur. Naar de mening van mijn fractie is dit in elk geval strijdig met artikel 164a, lid 4 waarin staat dat in geval van een one-tier board de besluiten van artikel 164, lid 1 goedkeuring behoeven van de meerderheid van de niet-uitvoerende bestuurders en dat ontbreken van die goedkeuring de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur of de bestuurder niet aantast. Dit is vergelijkbaar met de regeling in het dualistische model. De minister vervolgt:
"Omdat een commissaris geen bestuursverantwoordelijkheid draagt, is het terecht dat hij niet op de stoel van de bestuurders gaat zitten. Het is dan ook verdedigbaar dat de commissaris informatie ontvangt die is toegespitst op zijn toezichthoudende rol, nadat het bestuur tot een – voorgenomen – besluit is gekomen."
Volgens mijn fractie is dit niet verdedigbaar, maar is en blijft dit de regel. Kan de minister nog eens helder uitleggen wat de bestuursverantwoordelijkheid in het monistisch model inhoudt, zowel voor de niet-uitvoerende bestuurders als voor de uitvoerende bestuurders? Wil de minister daarbij ook aandacht schenken aan de aansprakelijkheid van bestuurders? De heer Franken is daar ook uitgebreid op ingegaan.
Dan kom ik nu toe aan de artikelen die ten gevolge van de amendementen in de wet zijn opgenomen. Biedt de wettelijke invoering van de one-tier board de desbetreffende bedrijven een keuzemogelijkheid onder welk regime ze willen vallen – one-tier of two-tier – wat mijn fractie, zoals gezegd, positief vindt. De regelingen die ten gevolge van de belangrijkste amendementen zijn ingevoerd, zijn nogal betuttelend, in elk geval in hun bedoeling. Gij bestuurder van een beursvennootschap zult geen arbeidsovereenkomst meer hebben en gij bestuurder van een zogenaamde grote nv, bv of grote stichting niet meer dan twee nevenfuncties en gij zult een vrouwenquotum halen.
Mijn fractie heeft nog wel een aantal vragen over het wetsvoorstel en over de amendementen. Eerst amendement nr. 10 van de leden Weekers en Van Vroonhoven-Kok, artikel 132, lid 3. De rechtsverhouding van een beursgenoteerde vennootschap met haar bestuurder is, na aanneming van dit wetsvoorstel, civielrechtelijk niet meer te kwalificeren als een arbeidsovereenkomst. Op het sociaalverzekeringsrechtelijke en fiscale aspect kom ik straks terug. In het voorontwerp van de regeling was ook al een dergelijk voorstel gedaan maar daaruit weer verwijderd. Hetzelfde geldt voor de conceptcode-Tabaksblat. Weet de minister waarom dit voorstel uit beide regelingen geschrapt is en gelden deze redenen nu niet meer?
Ik ga eerst uit van de situatie dat de bestuurder van de beurs-nv een natuurlijk persoon is. Mijn vraag aan de minister is waarover we het in aantallen hebben. Hoeveel beurs-nv's zijn er in Nederland en hoeveel daarvan hebben een bestuurder als natuurlijk persoon?
Het positieve aan de regeling is dat de verantwoordelijkheid voor de beloning van deze bestuurders nu hoe dan ook ligt waar hij hoort. Op grond van het bestaande artikel 135, lid 1 respectievelijk lid 3 wordt de bezoldiging van de bestuurder vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders op basis van het eveneens door de algemene vergadering van aandeelhouders vastgestelde bezoldigingsbeleid, tenzij de statuten een ander orgaan aanwijzen die de bezoldiging van de individuele bestuurders vaststelt. Dit is doorgaans het geval bij beursvennootschappen waar de bevoegdheid bij de raad van commissarissen ligt. Kortom, de algemene vergadering van aandeelhouders of de raad van commissarissen bepaalt de beloning en de eventuele vertrekpremie. Zo hoort het ook en dat is ook nu al zo, ware het niet dat de kantonrechter op basis van de kantonrechtersformule dit beleid soms doorkruiste bij bestuurders met een arbeidsovereenkomst. Dit neemt niet weg dat het ook in een arbeidsovereenkomst mogelijk is af te spreken dat bij slecht functioneren geen vertrekpremie zal worden betaald, hetgeen kennelijk in de praktijk weinig gebeurt.
Als de bestuurder geen arbeidsovereenkomst heeft, heeft hij een overeenkomst van opdracht. Wat met een overeenkomst van opdracht niet automatisch bereikt wordt, is een lagere beloning of vertrekpremie. Immers, vanwege de beperkte wettelijke regeling van de overeenkomst van opdracht zijn partijen vrij in onderling overleg afspraken te maken, ook over de hoogte van de vergoedingen en de eventuele vertrekpremie. Omdat de wettelijke opzegverboden en de regeling van het kennelijk onredelijk ontslag niet van toepassing zijn, is de kans groot dat een bestuurder met het bedrijf op voorhand een vertrekvergoeding afspreekt die dat gemis compenseert. Dit geldt zeker in geval van een interne promotie. Werknemers die een lang dienstverband bij het bedrijf hebben en daar tot bestuurder worden benoemd, verliezen al hun rechten uit de arbeidsovereenkomst. Wordt het niet onaantrekkelijk om tot bestuurder benoemd te worden? De contracten zullen omvangrijk worden. Immers, vrijwel alles moet, bij gebreke van een uitgebreide wettelijke regeling, contractueel worden vastgelegd.
Mijn fractie vraagt zich nog iets anders af. Er is veel rechtspraak over de vraag of een overeenkomst een arbeidsovereenkomst is. Als een overeenkomst tot het verrichten van arbeid voldoet aan de criteria die artikel 7:610 BW daarvoor stelt – persoonlijk verrichten van de arbeid, loon, gezagsverhouding en zekere tijd – dan komt de rechter tot de conclusie dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst, hoe creatief partijen zelf ook geweest zijn in het benoemen van de overeenkomst. Voorbeelden hiervan zijn: waarnemingsovereenkomsten bij artsen, franchiseovereenkomsten in de detailhandel, beursovereenkomsten, et cetera.
Hetzelfde geldt voor overeenkomsten die partijen aanneming van werk of opdracht hebben genoemd, terwijl ze in wezen aan de criteria van een arbeidsovereenkomst voldoen. Artikel 7:610a BW regelt het rechtsvermoeden tot het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Als iemand tegen beloning gedurende drie opeenvolgende maanden wekelijks dan wel gedurende ten minste 20 uur per maand arbeid verricht, bestaat het weerlegbare vermoeden van een arbeidsovereenkomst. Volgens mij voldoen bestuurders van beurs-nv's ook aan deze criteria. Als de overeenkomst van een bestuurder als natuurlijk persoon met de nv waarvoor hij werkzaam is aan de criteria van 7:610 voldoet, is het voorgestelde artikel 2:132, lid 3 in strijd met artikel 7:610. Welk artikel gaat, als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, voor? Kan de kantonrechter in de toekomst in geval van een conflict alsnog concluderen dat er geen sprake is van een OVO maar van een arbeidsovereenkomst? Een andere vraag aan de minister is of het juridisch mogelijk is dat de regeling van titel 7:10 BW in contracten met bestuurders van overeenkomstige toepassing wordt verklaard waardoor het resultaat van de wetswijziging ook teniet wordt gedaan. Dat is een suggestie van Heerma van Voss in het tijdschrift Recht en Arbeid.
Consequenties voor de socialeverzekeringswetgeving en de fiscus zijn er nauwelijks. Voor de sociale verzekering is lagere regelgeving van toepassing die inhoudt dat de arbeidsverhouding van een persoon die doorgaans ten minste twee dagen per week persoonlijk arbeid verricht voor de toepassing van de socialeverzekeringswetten beschouwd wordt als werknemer. De minister schrijft dat zelf in de memorie van antwoord op pagina 12. Deze bepaling biedt bescherming aan iedereen die onder deze criteria valt, niet alleen aan de huishoudelijke hulp, de winkelbediende en de leraar maar ook aan de bestuurder van een rechtspersoon. In de Fiscale Verzamelwet 2010 is geregeld dat vanaf de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel dat we vandaag behandelen, de arbeidsverhouding van de bestuurder van een vennootschap wordt aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking voor de loonbelasting. Daarmee wordt de huidige fiscale positie van de desbetreffende bestuurders in de loon- en inkomstenbelasting gecontinueerd.
Blijft nog over het pensioen van de bestuurder. Mijn fractie vraagt de minister of de regeling die thans voor zzp'ers geldt, namelijk dat hij een aantal jaren bij zijn oude pensioenfonds aangesloten kan blijven, ook geldt in het geval van de bestuurder c.q. natuurlijke persoon die een OVO met een beurs-nv krijgt. De bestuurder wordt immers een zzp'er. Blijft de pensioenopbouw bij een fictieve dienstbetrekking voor de sociale verzekering gewaarborgd?
Er zijn bestuurders van beursvennootschappen die ook nu al via hun eigen management bv op basis van een OVO werken. Ze zijn dan directeur-grootaandeelhouder in hun eigen bv. De bv detacheert hem of haar naar het bedrijf, in casu de beurs-nv. Een andere bij grote bedrijven gebruikte constructie is het werken met een personeels-bv, ook wel "open management bv" genoemd. Het personeel is in dienst van een dochtermaatschappij, de personeels-bv, en werkt van hieruit elders in het concern. De betreffende persoon krijgt zijn salaris van deze bv en is hier verzekerd voor de socialeverzekeringswetgeving. Het is een constructie die gebruikt wordt bij uitzending van personeel naar het buitenland, maar de constructie is daartoe niet beperkt. Is de minister het met de VVD-fractie eens dat de bedoeling van het amendement gemakkelijk omzeild kan worden bijvoorbeeld door in dienst te treden bij een dochtermaatschappij en tevens benoemd te worden als bestuurder bij de moedermaatschappij?
Samenvattend. Voor bestuurders die al via een management-bv werken als bestuurder van een beurs-nv verandert er niets en voor hen die dat niet doen en die een arbeidsovereenkomst willen behouden, zijn er nog mogelijkheden. Kortom, mijn fractie vraagt zich af hoe effectief deze regeling zal zijn. Ik hoor graag het standpunt van de minister.
Ik kom te spreken over de limitering van het aantal functies, in het bijzonder over het amendement op stuk nr. 20 over artikel 142a, lid 2, voor de NV, 252a, lid 2, voor de bv en 297b voor de stichting. Het betreft een limitering van het aantal functies dat een bestuurder of toezichthouder tegelijk kan bekleden bij wat wel genoemd wordt "grote" rechtspersonen. De bijdrage van de heer Franken op dit punt bracht mij in verwarring. Ik heb nog gezocht naar een wetboek maar kon dat niet zo gauw vinden. Volgens mij is "groot" in dit verband een ander criterium dan bij de structuur-nv en -bv die ook wel "grote nv" en "grote bv" worden genoemd. Als dit inderdaad het geval is, dan lijkt mij dat nogal verwarrend. "Groot" in het huidige wetsvoorstel betekent een nv, bv of stichting die voldoet aan twee van de drie volgende criteria: een balanstotaal van meer dan 17,5 mln., een netto-omzet van meer dan 35 mln. en een gemiddeld aantal werknemers van meer dan 250. "Groot" is dus niet echt groot. Onder deze criteria vallen immers ook mkb-bedrijven, die veelal familiebedrijven zijn. Door andere criteria dan voor structuurvennootschappen, waar commissarissen verplicht zijn, te hanteren, creëert het huidige voorstel beperkingen voor commissariaten die volgens de Structuurwet niet verplicht zijn; de wetgever geeft beperkende voorschriften voor het geval het bedrijf vrijwillig voor een raad van commissarissen kiest. Vindt de minister dit niet tegenstrijdig?
De bedoeling van deze regeling is om de kwaliteit van bestuur en toezicht te bevorderen, belangenverstrengeling te voorkomen en een bijdrage te leveren aan het doorbreken van het zogenaamde "old boys network". Op zichzelf is mijn fractie het met deze doelstellingen eens, alleen is het de vraag of ze langs deze weg worden bereikt. Kwaliteit bevorder je niet door kwantitatieve beperkingen. Voor belangenverstrengeling heb je geen vijf nevenfuncties nodig; één kan genoeg zijn. Niet het aantal functies maar integriteit en onafhankelijkheid van degenen die de functie bekleden, is waar het om gaat. Met onafhankelijkheid bedoel ik niet alleen kritisch en onafhankelijk van geest, maar ook onafhankelijkheid van economische en sociaaleconomische relaties. In familiebedrijven kan dit een probleem zijn. Commissaris zijn bij een bedrijf dat tevens je leverancier is, voldoet ook niet aan het criterium van onafhankelijkheid van economische relaties.
Het "old boys network" verhinder je door bepaalde combinaties niet toe te staan, zoals de code-Tabaksblat dat voorschrijft. Janssen kan geen commissaris zijn bij de "grote" nv waar Pietersen voorzitter van de raad van bestuur is, terwijl tegelijkertijd Pietersen commissaris is bij een nv of bv waar Janssen bestuurder is. En zo zijn er meer combinaties te noemen. Het amendement is verder nogal willekeurig. Coöperaties, zoals de Rabobank, Achmea, FrieslandCampina en de woningbouwcoöperaties, blijven buiten schot. Misschien is dit een andere verklaring voor de populariteit van coöperaties? Ik verwijs in dit verband naar het Financieel Dagblad van 16 mei 2011, pagina 9.
De minister wijst voorts in de memorie van antwoord op de mogelijkheid dat geschikte personen altijd nog als adviseur voor specifieke kwesties kunnen optreden. Zal zich ten gevolge van deze mogelijkheid, zo vraagt mijn fractie zich af, niet veel meer dan thans het fenomeen gaan voordoen dat er vaste adviseurs gaan optreden in plaats van commissarissen c.q. een raad van advies in plaats van een raad van commissarissen? Wat is het criterium voor adviseur of raad van advies ter onderscheiding van een commissaris dan wel raad van commissarissen? Een formeel criterium namelijk benoeming door de bestuurder in plaats van door de aandeelhouders? Hoe dan te handelen bij een familiebedrijf waar veelal aandeelhouders zelf ook deel uitmaken van het bestuur? Of een materieel criterium namelijk de inhoud van de taak van de adviseurs of de commissarissen, of een combinatie van beide criteria? Kortom, mijn fractie vindt deze gehele regeling niet evenwichtig. Is de minister bereid om toe te zeggen dat hij de effecten van dit onderdeel in de meest brede zin binnen drie jaar zal evalueren? Dat is iets anders dan in het oog blijven houden wat de minister in de memorie van antwoord op vragen van mijn fractie heeft toegezegd?
In relatie tot de quota is op stuk nr. 14 een amendement van de heer Kalma aangenomen over artikel 2:166 respectievelijk 276 BW. In dit artikel wordt geregeld dat in grotere nv's en bv's voor 1 januari 2016 ten minste 30% van de zetels van het bestuur en de raad van commissarissen door vrouwen bezet moet zijn. De motivering daarvoor is dat gemengde teams beter presteren. Dat is een bedrijfseconomisch argument, en daar is mijn fractie het mee eens. Er is onderzoek gedaan waarvan de uitkomsten deze conclusie ondersteunen. De tegenstanders van vrouwenquota zijn van mening dat betere resultaten te verwachten zijn door draagvlak bij bedrijven te creëren. De Taskforce en stichting Talent naar de Top is een voorbeeld van een initiatief dat via het sluiten van convenanten met bedrijven dit draagvlak probeert te creëren. Overmorgen biedt de commissie Monitoring Talent naar de Top haar rapport met bevindingen aan minister-president Rutte aan. Wij zijn erg benieuwd naar de resultaten. Uit ander onderzoek, van Mijntje Lückerath, waarnaar de heer Franken ook al verwees, dat in opdracht van het ministerie van Economische Zaken is verricht, blijkt dat de doelstelling van 30% voor 2016 om praktische reden niet haalbaar is. Er zijn zo weinig vrouwen in de top dat minstens de helft van alle benoemingen van nu af naar vrouwen moeten gaan, wil de achterstand dan enigszins zijn ingehaald. Daar komt nog bij dat er geen sanctie in de wet is opgenomen, behalve het "pas toe of leg uit"-principe. Als grap zou ik zeggen: ontslag van de topbestuurder als hij het quotum niet haalt, is pas een echte sanctie. Als de wetgever serieus werk wil maken van vrouwen aan de top, had het wel wat steviger gemogen. Mijn fractie heeft moeite met een quotum als zodanig omdat dit niet volstaat om het aandeel vrouwen in de top te verhogen. Bedrijven zullen tegelijkertijd een diversiteitsbeleid moeten voeren en dat ook uitdragen. Mijn fractie kan zich wel vinden in de combinatie van het quotum en het creëren van draagvlak en vraagt de regering of zij bereid is, deze bepalingen ruim voor afloop van de horizonbepaling op hun effecten te evalueren en bereid is bij te blijven dragen aan het creëren van draagvlak door initiatieven als Talent naar de Top te blijven ondersteunen.
Mijn voorlopige eindconclusie. Het oorspronkelijke wetsvoorstel dat de one tier board invoert, biedt de desbetreffende bedrijven een extra keuzemogelijkheid onder welk regime ze willen vallen. Ik heb al gezegd dat mijn fractie dat positief vindt. De wetsartikelen ten gevolge van de amendementen zijn daarentegen nogal betuttelend en onevenwichtig, zoals ik heb betoogd. Mijn fractie ziet uit naar de beantwoording. Wij laten ons graag door de minister overtuigen.
De heer Vliegenthart (SP):
Voorzitter. En zie het was Lea. Vandaag had hier eigenlijk Tuur Elzinga moeten staan, maar die zit voor deze Kamer bij de OESO. Vandaar dat u het vandaag met mij moet doen; een late invalbeurt in wat een beladen wedstrijd is geworden. Wat mijn fractie betreft, zitten we al ver in blessuretijd en is het goed dat de Kamer vandaag een definitief oordeel velt over dit wetsvoorstel. Waar het naar buiten toe soms de schijn had dat deze Kamer wel erg lang deed over de behandeling van het wetsvoorstel, heeft de minister ons nu heel duidelijk gemaakt dat het lange – en in onze opvatting onnodig lange – oponthoud van het voorstel niet zijn oorzaken had in deze Kamer, maar geheel voor de verantwoordelijkheid van de regering komt. Dat de regering die het voorstel afhandelt feitelijk een andere is dan die het had moeten afhandelen, doet staatsrechtelijk niet ter zake. Dat de regering haar verantwoordelijkheid ruiterlijk erkent, doet wel ter zake. Wij stellen dat op prijs. Namens mijn fractie merk ik ook op dat wij onze collega's aan de overkant hebben uitgelegd hoe de trage afhandeling is veroorzaakt en dat naar onze waarneming leden van deze Kamer daarbij geen enkele betrokkenheid hadden. Hoe het ook zij, wij zijn blij dat het wetsvoorstel nu plenair voorligt. Inderdaad mevrouw Kneppers, drie weken na de memorie van antwoord. Dat is toch redelijk rap.
En mijn fractie zal, zo zeg ik de minister, voor dit voorstel stemmen. We doen dat op basis van een afweging van voors en tegens, zij het met het nodige voorbehoud. Dit wetsvoorstel regelt van alles en nog wat en niet altijd op een wijze die wij voor de beste houden. En ik begrijp dat dit ook voor andere fracties geldt, hoewel wat zij voor het best houden meestal door ons wat minder positief wordt gewaardeerd en wat wij positief waarderen, stuit bij hen weer tegen de borst. Maar goed, deze Kamer heeft nu eenmaal de taak alles te wegen en dan "ja" of "nee" tegen een wetsvoorstel te zeggen. Dat gold op de eerste dag dat wij bijeenkwamen en dat geldt ook op de laatste dag waarop wij samen hier zaken met elkaar doen. Namens mijn fractie maak ik van de gelegenheid gebruik om alvast dank je wel te zeggen tegen de collega's voor wat wij – alles afwegende – zien als een plezierige samenwerking, alle politieke verschillen van mening ten spijt.
Dat brengt mij bij de inhoud van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel beoogt het bestuur in zowel een monistisch als dualistisch model verder wettelijk vast te leggen. Deze vorm van corporate governance-wetgeving brengt mij dicht bij mijn proefschrift over hoe in postcommunistisch Europa de wet- en regelgeving met betrekking tot corporate governance is vorm gegeven. Eén van de centrale stellingen in dit proefschrift is dat Oost-Europa op een aantal terreinen als sjabloon fungeert voor hervorming in West-Europa. Dat geldt voor zaken als belastingwetgeving, waar in Oost-Europa de afgelopen jaren geëxperimenteerd is met flat taxes en actieve vormen van belastingconcurrentie, maar ook op het gebied van corporate governance-regulering hebben we het afgelopen decennium in Oost-Europa ontwikkelingen gezien die zich nu ook in West-Europa manifesteren. Zo is in 2006 de Hongaarse Company Law Act aangenomen waarin voor Hongarije de wettelijke basis werd gelegd voor corporate governance-structuren waarbij zowel een monistisch als een dualistisch model naast elkaar bestond. Is de regering zich ervan bewust dat Nederland in dit opzicht geen unieke positie inneemt? En kent zij de discussies die tijdens de behandeling van deze wetgevingsprocessen in die landen zijn gevoerd? De memorie van antwoord die deze Kamer ontving, geeft geen blijk van deze ervaringen. Dat is jammer, want zo missen wij belangrijke lessen die voor ons als beleidsmakers wel degelijk van nut kunnen zijn. Laat ik dat op één punt uitwerken.
In de memorie van antwoord stelt de regering dat "een goede corporate governance kan worden gerealiseerd met een dualistisch bestuursmodel, maar ook met een monistisch bestuursmodel. Op grond van het voorgaande zijn aan het ene model geen aantoonbaar grotere risico's verbonden aan het ene of het andere model." Voorzitter. Deze stelling is op haar minst dubieus. Is de regering bekend met het onderzoek van onder anderen Lazslo Neumann dat er wel degelijk verschillen zijn tussen deze twee systemen, bijvoorbeeld als het gaat om de invloed die werknemers kunnen uitoefenen op strategische beleidsvorming van een onderneming? In vrijwel alle Europese landen die het Rijnlandse model aanhangen, of zoals het in de wetenschappelijke literatuur heet, een coordinated market economy zijn, is het dualistische systeem zo ingericht dat werknemers invloed kunnen uitoefenen via de raad van commissarissen. Dit is in een monistisch systeem niet het geval, simpelweg omdat dit systeem geen raad van commissarissen kent. Het management legt verantwoording af aan de aandeelhoudersvergadering. Er is dus wel degelijk een verschil tussen beide modellen als het gaat om de verdeling van macht tussen de verschillende betrokkenen in een onderneming. Daarnaast is de literatuur ook vrij unaniem over de consequenties die dat heeft. Het monistische systeem is door de grotere macht van aandeelhouders veel meer op de korte termijn gericht dan het dualistische systeem. En laat dat nu juist volgens velen een van de belangrijkste redenen achter de huidige financiële en economische crisis zijn. Is de regering bekend met dit argument? Hoe verhoudt dit zich met de woorden uit de memorie van antwoord dat het ene model geen groter risico met zich brengt dan het andere model? Graag een reactie van de regering, waarin de stellingname in de memorie van antwoord degelijk wordt onderbouwd.
Mijn fractie is niet overtuigd dat het voorstel op dit terrein de juiste lessen uit de crisis heeft getrokken. De memorie van antwoord stelt dat het wetenschappelijk niet is aangetoond dat het ene bestuursmodel telkens leidt tot betere resultaten dan het andere model. Ook dat is op zijn minst dubieus. Is de minister bekend met het boek Capitalisme contre Capitalisme van Michel Albert uit 1992, waarin deze Franse econoom aantoont dat het Rijnlandse model op langere termijn succesvoller is dan het Angelsaksische? Het werk van Albert maakte de afgelopen jaren juist door de crisis een revival door. Kan de minister uitleggen wat niet wetenschappelijk is aan de analyses zoals die van Albert of waar Albert de mist in gaat? Ik ben best bereid de regering een handje te helpen door andere auteurs aan te dragen die zich met dit wetenschappelijke onderwerp hebben beziggehouden.
Tot zover het slechte nieuws. Mijn fractie is wel te spreken over een tweetal amendementen. Ik begin met het amendement-Kalma. Ik ben blij dat ik vast kan stellen dat de 30% vandaag bij de behandeling van dit wetsvoorstel ruimschoots is gehaald: het is fiftyfifty geworden, twee dames en twee heren. Dat zou een voorbeeld kunnen zijn voor onze ondernemingen.
Mijn fractie is ook te spreken over de beperking van het aantal bestuurs- en toezichthoudende functies die een persoon kan bekleden. We vinden dat een goede stap voorwaarts en wel om twee redenen. Het maakt een einde aan het stapelen van toezichthoudende functies waardoor de voorwaarden worden gecreëerd dat toezichthouders de tijd krijgen om hun taken serieus uit te voeren. Juist in grote nv's, bv's en stichtingen is dat van eminent belang. Goed toezicht kost tijd en dat verhoudt zich niet met het stapelen van dergelijke functies. Ik ben dan ook blij dat de minister in de memorie van antwoord stelt dat we hier te maken hebben met een dwingend voorschrift en dat dit geen vrijblijvende regeling is onder de noemer: pas toe of leg uit. Daarnaast stelt de minister dat dit onderdeel van het wetsvoorstel niet op gespannen voet staat met Europese wet- en regelgeving. Graag zie ik die beide zaken in de beantwoording van de minister nog eens bevestigd.
Daarnaast leidt deze beperking van toezichthoudende functies ook op langere termijn tot een eerlijker spreiding van kennis, inkomen en macht. Ik heb me verwonderd over de manier waarop er door sommige partijen gesproken wordt over de talenten van de Nederlandse samenleving. Goed toezicht vraagt om een goede kwalificatie en feeling met de sectoren waarop toezicht gehouden wordt, maar het wil er bij mij niet in dat dit slechts door een zeer beperkte groep mensen uitgevoerd zou kunnen worden. Ons land heeft echt meer te bieden. Juist wanneer wij het toezicht op de grote spelers in onze samenleving aan een kleine groep voorbehouden, die elkaar maar al te vaak de bal toespeelt, lopen wij het risico van een tunnelvisie en wegkijken. Ik meende in de memorie van antwoord impliciet ook een dergelijke analyse van de minister aan te treffen. Wellicht kan hij in zijn beantwoording nog eens op deze thematiek ingaan.
Ik kom tot een afronding. Mijn fractie ziet voors en tegens in dit wetsvoorstel. Aan de ene kant opent het de deur voor een Angelsaksische corporate governance-model; een model waar veel tegen in te brengen is. Daarbij zij overigens opgemerkt dat dit wetsvoorstel in dat opzicht niet uniek is, maar een stap is in een langer proces. Ook op grond van het huidige recht is een monistisch bestuursmodel toegestaan, tenzij een vennootschap zich op grond van de wet kwalificeert als een structuurvennootschap, zo meldt de memorie van antwoord terecht. Daarnaast biedt Europese regelgeving omtrent het European Company Statute voor internationale ondernemingen al de mogelijkheid om te opteren voor een monistisch systeem, mits dat door alle belanghebbenden wordt goedgekeurd. Kortom, het wetsvoorstel is eerder een stap op een pad dat al eerder is ingeslagen dan een compleet nieuwe route.
Aan de andere kant behelst het huidige voorstel een beperking van het aantal toezichthoudende functies die één persoon tegelijkertijd kan bekleden. Ik hoop dat het ook leidt tot een eerlijker verdeling als het gaat om gender. Voor mijn fractie zijn dat belangrijke stappen vooruit op een terrein dat veel te lang braak is blijven liggen. Tegen deze achtergrond wacht ik met een positieve grondhouding de beantwoording van de regering af.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
In afwachting van de komst van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schors ik de vergadering.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20102011-28-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.