11 Uniformering loonbegrip

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van een aantal wetten ter uniformering van het loonbegrip (Wet uniformering loonbegrip) (32131).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Financiën van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Leijnse (PvdA):

Voorzitter. Ik ben nog nooit op één dag zo vaak aan het woord geweest als vandaag. Dit zou de gedachte kunnen doen rijzen dat daar maar snel een eind aan gemaakt moet worden. Gelukkig is dat volgende week het geval. Niemand hoeft zich dus zorgen te maken.

Het voorliggende wetsvoorstel is de vrucht van een langdurige discussie over het ongemak van de uiteenlopende loonbegrippen in sociale en fiscale wetten. Jarenlang heeft de wetgever er een slechte gewoonte van gemaakt om voor iedere wet het begrip "loon" afzonderlijk te omschrijven, waardoor in de praktijk voor iedere premie en heffing afzonderlijk moet worden bekeken op welke grondslag en tot welke grens zij moet worden berekend. Dit leidt vanzelfsprekend tot grote ondoorzichtigheid en tot complicaties in de loonadministraties, die bedrijven voor hoge kosten plaatsen. Een flinke besparing op de administratieve lasten van het bedrijfsleven is dan ook de eerste opbrengst van deze wetswijziging. Ik hoor graag van de regering op welk bedrag men bij de huidige inzichten de omvang van de besparing op administratieve lasten schat.

Het mag geen verbazing wekken dat het huidige kabinet, ondanks de ingrijpende wijziging van politieke signatuur, dit wetsvoorstel van het vorige kabinet vrijwel onveranderd heeft overgenomen. Het zal ook niet verbazen dat de PvdA-fractie in deze Kamer, evenals de collega's aan gene zijde, een positieve grondhouding heeft tegenover dit voorstel. Dit hadden we, zogezegd, al veel eerder moeten doen.

De positieve insteek heeft zeker ook te maken met de wijze waarop de lastenverschuivingen die uit de voorgestelde wijzigingen voortvloeien, over de verschillende inkomenscategorieën zijn verdeeld. Zo stellen wij met instemming vast dat de inkomensafhankelijke premie in het kader van de Zorgverzekeringswet voortaan over een aanzienlijk groter inkomenstraject zal worden geheven en daarmee zowel een stuk inkomensafhankelijker als meer solidair wordt. De tariefsverlaging die door deze majeure grondslagverbreding mogelijk wordt, komt zeer ten goede aan de inkomens tot modaal en dat juicht mijn fractie toe. Wat betreft de administratieve lasten vraag ik de regering in welke mate deze verschuiving zal leiden tot minder teruggave van premies ZVW door de Belastingdienst en tot minder uitbetaling van zorgtoeslag door dezelfde dienst.

Ook het betrekken van het voordeel van een leaseauto in het loonbegrip voor de Werkloosheidswet kan op instemming van de PvdA-fractie rekenen. Weliswaar gaat de werknemer hierdoor wat meer premie betalen, maar daar staat tegenover dat hij in geval van werkloosheid over een hoger verzekerd loon een uitkering zal krijgen. Individueel is hier dus sprake van een betere verzekeringsdekking. Dat leaserijders de neiging hebben om minder dan gemiddeld werkloos te worden, doet daar niets aan af; dat is een kwaliteit die zij met mensen met hogere inkomens in het algemeen delen. Op macroniveau betekent dit echter dat het premietarief flink omlaag kan, ten gunste van de werknemers die geen leaseauto rijden. Dat zijn gemiddeld genomen lagere inkomens, die dus als gevolg van deze beweging een klein koopkrachtvoordeel toevalt. Men zal begrijpen dat mijn fractie daar geen tegenstander van is.

Een tegengestelde verschuiving wordt teweeggebracht door de afschaffing van de franchise in de WW-premie. Hierdoor zullen lagere inkomens aanzienlijk meer WW-premie afdragen. Ik verneem graag van de staatssecretaris of het koopkrachtverlies van 0% tot 1,5%, dat optreedt bij bijna 20% van de minimuminkomens en 23% van de inkomens tot modaal, geheel of grotendeels wordt veroorzaakt door de afschaffing van de franchise in de WW-premie, of dat in dit geval ook andere maatregelen een effect hebben.

Wat betekent het wetsvoorstel voor flexwerkers? Zij hebben vaak een contract met een uitzendbureau, dat een integraal uurtarief in rekening brengt bij de klant. De vraag is of er bij de koopkrachtberekeningen van is uitgegaan dat uitzendbureaus de hogere WW-premieafdracht inhouden op het loon van de flexwerker, of dat zij deze last afwentelen op de prijs die het inhurende bedrijf betaalt. Voorts zou ik van de regering graag vernemen welke effecten nu beoogd worden met het geheel overhevelen van de WW-premie naar de werkgever en of dit ten gevolge zal hebben dat de werknemer via het loonstrookje helemaal niet meer met de bijdrage aan de werkloosheidsvoorziening wordt geconfronteerd.

Een uniform loonbegrip voor alle sociale en fiscale heffingen leidt onvermijdelijk tot de vraag of een integrale heffing bij de werkgever over de totale loonsom niet eenvoudiger is dan een heffing van afzonderlijke premies over het individuele loon, hoezeer dat ook gebeurt op basis van uniforme standaarden. Het antwoord op die vraag zal zonder meer bevestigend zijn: een integrale loonsomheffing kan de administratieve lasten aanzienlijk verder omlaag brengen. Dat gezegd zijnde rijzen echter ook andere vragen, bijvoorbeeld hoe bij een integrale loonsomheffing de verdeling van de opbrengsten over de verschillende sociale fondsen en algemene middelen moet worden gezien en of deze steeds direct moet aansluiten op de onderdelen waaruit de integrale heffing is opgebouwd. Anders gezegd: als in de integrale heffing 1 mld. naar berekening werkloosheidspremie wordt opgehaald, moet er dan ook 1 mld. in het Algemeen Werkloosheidsfonds vloeien of kan dit in enig jaar, gezien de reserves, ook wel eens 500 mln. zijn, waardoor dus 500 mln. extra uit de heffing in de algemene middelen vloeit?

Omdat de fondsen worden beheerd door de sociale partners maar de regering de premies vaststelt, is dit niet een geheel theoretische casus. Dit roept wel de vraag op hoe de integrale loonsomheffing de zeggenschap over de premietoedeling en het beheer van de sociale fondsen zal beïnvloeden. Men kan hierin een welkome verdere fiscalisering van de sociale zekerheid zien, met positieve solidariteitseffecten, maar evenzeer dreigt het gevaar dat de betrokkenheid van de bedrijfstakken bij de sociale zekerheid, waarmee wij in dit land zulke positieve ervaringen hebben, verloren gaat en dat de verzorgingsstaat nog anoniemer en ondoorzichtiger wordt. Graag hoor ik hoe de regering tegen een verdere verkenning van de integrale loonsomheffing aankijkt. Ook overigens zie ik de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet.

De heer Reuten (SP):

Mijnheer de voorzitter. Wij bespreken vandaag een majeure wijziging van het fiscale stelsel die op 1 januari 2013 moet ingaan. In essentie gaat het slechts om een vereenvoudiging van het zogenoemde loonstrookje dat bij de meeste Nederlanders maandelijks in de brievenbus valt, de berekening van bruto-inkomen naar netto-inkomen. Deze vereenvoudigingsoperatie zelf is echter bijzonder gecompliceerd indien deze lasten- en budgetneutraal moet zijn. Een ogenschijnlijk geringe misrekening heeft ook gigantische gevolgen voor de verdeling van ons nationale inkomen tussen burgers, bedrijven en overheid. Zoals ik dadelijk zal laten zien, is – thans nog op papier – 1 mld. zoek. De staatssecretaris heeft daar naar aanleiding van onze schriftelijke vragen nu ook zorgen over en beaamt dat de zoekgeraakte 1 mld. een puzzel oplevert.

De SP-fractie steunt in beginsel het oogmerk van dit wetsvoorstel; dat wil zeggen: voor zover het uitsluitend gericht is op vereenvoudiging van de nettoloonberekening. De SP-fractie steunt ook de uitgangspunten van het voorstel, namelijk dat de stelselwijziging lastenneutraal moet zijn voor burgers en bedrijven, en budgetneutraal voor de overheidsfinanciën. Bij de specifieke uitwerking ervan zijn er drie problemen. Voordat ik die problemen noem, wil ik uitspreken dat, afgezien daarvan, de ambtenaren van de staatssecretaris grotendeels knap werk hebben geleverd, want het simultaan voldoen aan de drie neutraliteiten is geen sinecure.

Het voorbehoud bij onze steun van dit voorstel betreft enerzijds een tweetal politieke meningsverschillen en anderzijds verschillen van inzicht over de feiten c.q. de beschikbare feiten. Als ik in het vervolg de term "feiten" gebruik, gaat het steeds om "geprojecteerde feiten" zoals gepresenteerd door het kabinet, wellicht met aanvullende informatie van het CBS. Over andere fiscale feiten beschikken wij in het kader van dit wetsvoorstel niet.

Ik bespreek het effect van het voorstel op het netto-inkomen van de burgers, op de loonkostenverschillen tussen private bedrijven en op de loonkostenverschillen tussen private bedrijven en de overheidssector. Mijn eerste punt betreft dus het effect van het voorstel op het netto-inkomen van de burgers. Op dit punt zijn er tussen het kabinet en mijn fractie geen inzichtverschillen over de feiten. Voor de burgers samen is de operatie neutraal; bij de burgers onderling gaat 60% erop vooruit en 40% erop achteruit. Gezien de complexiteit van de operatie zijn de resulterende verschillen gemiddeld relatief gering. Dat is knap werk; ik breng dit compliment graag over aan de staatssecretaris en zijn ambtenaren.

Dit neemt niet weg dat in de uitwerking ander politieke keuzes hadden kunnen worden gemaakt. Onder de groep minimum tot modaal gaat gemiddeld 20% erop achteruit. Voorts is de verdeling binnen die groep eveneens relevant. Zo blijkt uit grafiek 1 uit de memorie van toelichting dat er rond de € 20.000 bruto huishoudinkomen een groep is die er tot 10% op achteruit gaat. Dit is door de staatssecretaris niet zonder meer te pareren met de, correcte, stelling dat onder bijvoorbeeld "meer dan 3x modaal" 90% erop achteruit gaat. Bij een minimuminkomen tikt een achteruitgang immers zwaarder aan. Het is echter wél te pareren met de stelling dat technisch gezien in deze vereenvoudigingsoperatie fijnafstemming niet of nauwelijks mogelijk is, c.q. dat deze nog niet relevant is.

Op dit punt zou ik dan ook tevreden zijn met de toezegging van de staatssecretaris dat de kwetsbare lagere inkomensgroepen via het Belastingplan 2013 fijnafstemmend gecompenseerd gaan worden. Die toezegging vraag ik hierbij. Het kabinet kan met mijn fractie uiteraard meningsverschillen hebben over de gewenste inkomensverdeling op dit punt. Niettemin zou deze toezegging redelijk zijn omdat de achteruitgang voor deze groepen geen bijproduct van dit wetsvoorstel zou mogen zijn. De discussie over de inkomensverdeling zouden we eventueel afzonderlijk en daarop toegespitst moeten voeren. Graag krijg ik ook hierop een reactie van de staatssecretaris.

Mijn tweede punt betreft de uit het wetsvoorstel voortvloeiende loonkostenverschillen tussen private bedrijven. Kort gezegd: het mkb wordt achtergesteld bij het grootbedrijf, zodat de concurrentiepositie van het mkb verslechtert; het grootbedrijf beslaat de top 1% van de private bedrijven qua aantal werknemers. Ik licht dit eerst beknopt toe. De loonkostenvergelijking in tabel 4 uit de memorie van toelichting heeft betrekking op de belastinggegevens over 2008. Dat zijn dus de gegevens waarover het kabinet in september 2009 beschikte. Het gaat daarbij bij benadering om 85% van de relevante private bedrijven. Het percentage van 85 heb ik aan de hand van CBS-gegevens toegelicht in het verslag; het kabinet heeft dit percentage niet weersproken.

Fiscaliteit gaat nu eenmaal over cijfers en om mijn punt duidelijk te maken laat ik tabel 4 uit de memorie van toelichting, voorzien van enkele toevoegingen, uitdelen. Ik overhandig de Voorzitter hierbij een exemplaar voor de Handelingen.

De voorzitter:

De rondgedeelde tabel zal worden opgenomen in een bijvoegsel bij de Handelingen van deze vergadering en maakt onderdeel uit van de beraadslaging.

(Het bijvoegsel is opgenomen aan het eind van deze editie.)1

De heer Reuten (SP):

Op basis van de tabel die het kabinet verstrekte in de memorie van toelichting valt vrij eenvoudig te berekenen dat de loonkostendaling voor private bedrijven gemiddeld 0,4% is, maar dat het mkb het met een gemiddelde daling van 0,1% moet doen, terwijl het grootbedrijf 0,6% in het voordeel is. Zie hiervoor de regels zeven tot negen van de uitgereikte tabel. Door dit wetsvoorstel ontstaat er dus een blijvend loonkostenverschil van 0,5% ten gunste van het grootbedrijf, samen 670 mln. op basis van 2008. Het mkb treft zo een blijvend concurrentienadeel ten opzichte van het grootbedrijf. Bij een aanbesteding die voornamelijk op prijs is gebaseerd, kan 0,5% de doorslag geven.

Aanvankelijk dacht ik dat dit een ongewild foutje van de regering was en daarom vroeg ik in het verslag naar mogelijke flankerende maatregelen die deze discrepantie teniet zouden kunnen doen. Tot mijn verbazing schrijft de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag van de Eerste Kamer: "De loonkostenmutaties die optreden als gevolg van het wetsvoorstel worden door het kabinet als evenwichtig beschouwd." Voorts meldt hij: "De door de leden van de fractie van de SP gevraagde flankerende maatregelen worden door het kabinet afgeraden."

Bij de term "evenwicht" moeten we altijd oppassen. In het onderhavige geval slaat de weegschaal door ten nadele van het mkb. Dat het kabinet deze politieke keuze maakt, werd in de Tweede Kamer niet als zodanig duidelijk. Maar nu wij dit wel weten, hoor ik straks graag van de VVD- en CDA-woordvoerders of zij deze "evenwichtigheid" aan hun achterban willen gaan uitleggen. Liever zie ik natuurlijk dat zij de SP-fractie steunen. Ik daag de staatssecretaris uit om hier straks openlijk te erkennen dat het mkb een blijvend concurrentienadeel wordt toegebracht. Liever heb ik nog dat hij de Kamer toezegt dat hij dit nadeel gaat repareren.

Mijn derde punt is niet zozeer politiek van aard, maar betreft de architectuur en de kwaliteit van het wetsvoorstel, toegespitst op de eruit voortvloeiende loonkostenverschillen tussen de private bedrijven en de overheidssectoren. Uit tabel 4 van de memorie van toelichting, u zo-even overhandigd, blijkt dat de loonkosten van private bedrijven met 1 mld. dalen. Ik wijs hierbij op de 917 mln. uit kolom 3a, regel 8, die geëxtrapoleerd naar 100% van de private bedrijven uitkomt op de 1054 mln. uit kolom 3a, regel 12. Bijgevolg moeten dan, gezien de uitgangspunten van het voorstel, de loonkosten van de overheidssector met 1 mld. stijgen.

Er zijn slechts drie conclusies mogelijk. De eerste is dat ik een berekeningsfout heb gemaakt. Dit heeft de staatssecretaris mij in de nu twee weken lopende schriftelijke discussie niet aangewreven. De tweede conclusie kan zijn dat de uitgangspunten van het wetsvoorstel niet kloppen of niet goed zijn uitgewerkt. Dit bestrijdt de staatssecretaris herhaaldelijk. De laatste mogelijkheid is dan dat de cijfers die de regering het parlement verstrekte, dat wil zeggen de cijfers van tabel 4, onjuist zijn. Samen vormt dit de puzzel waarvoor wij staan en in de nota naar aanleiding van het verslag erkent de staatssecretaris dat er een puzzel ligt.

De eerste verificatie van de cijfers uit tabel 4 zou geleverd kunnen worden doordat het kabinet de Kamer het complement van tabel 4 levert, namelijk de loonkostenmutatie van de overheidssector, evenals de cijfers van de ongeveer 15% ontbrekende bedrijven, dat wil zeggen, ontbrekend in september 2009. Ik herinner eraan dat tabel 4 gebaseerd is op de belastinggegevens van 2008, die in september 2009 beschikbaar waren. De regering herhaalt nochtans in de nota: "Op dit punt zijn echter geen andere cijfers beschikbaar." Ik zou graag zien dat de staatssecretaris dit toch nog iets nader kwalificeert. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat er in het geheel geen berekeningen zijn gemaakt voor de 70 mld. loonkostenbetalingen van de overheidssector.

Indien er inderdaad geen aanvullende cijfers zijn, is dit ernstig. We gaan een gigantische stelselwijziging tegemoet. Ik mag dan toch aannemen dat een groepje ambtenaren daaraan voortdurend aan het rekenen is? Mijnheer de staatssecretaris, dat mag ik toch hopen? In 2012, juist voor de invoering van de wijziging, hebben we wederom onvolledige cijfers over 2011. Het jaar 2009 gaat mank vanwege de crisis die doorloopt naar 2010. Het ligt dan voor de hand om ten minste toch de nog redelijke cijfers over 2008 volledig te benutten om te zien of het wetsvoorstel goed in elkaar steekt. Op welke kortst mogelijke termijn, zo vraag ik de staatssecretaris, kan de Kamer inzage krijgen in de volledige cijfers op basis van 2008?

Het kabinet zegt het volgende over de puzzel van de 1 mld. die zoek is. Kolom 3 uit tabel 4, de gemiddelde procentuele mutatie loonkosten, is bij nader inzien "verwarrend gezien de onvolledigheid van de loonaangiftecijfers". Het zou toch onvoorstelbaar zijn als juist de groep van 15% merendeels verlate aangiftes een loonkostenstijging van 900 mln. te zien zou geven? Dit tart alle betrouwbare statistische trekkingsmethodes. We moeten dan per heden ons vertrouwen in het CBS opzeggen. Ik doe dat niet, maar doet de staatssecretaris het wel? Ik vraag hem dat uitdrukkelijk.

De staatssecretaris zoekt in de nota vervolgens een uitweg voor de eenmiljardpuzzel waar ik niet gecharmeerd van ben. Hij zegt, ik parafraseer: in 2012 gaan we opnieuw rekenen en indien noodzakelijk zal het kabinet dan aanvullende maatregelen voorstellen. De staatssecretaris vervolgt: "Bij grote stelselwijzigingen is dat niet ongebruikelijk." Ja, bij een grote stelselwijziging moet je voortdurend blijven rekenen, daar pleit ik ook voor. Maar de staatssecretaris wil toch niet beweren dat er bij eerdere stelselwijzigingen al ten tijde van het aannemen van het wetsvoorstel bekend was dat het voorstel fundamentele fouten bevatte? We moeten, zo dunkt mij, beginnen met een wetsvoorstel dat goed in elkaar steekt. Later kunnen we dan altijd nog zien of voortschrijdend inzicht tot een aanvulling noopt.

Ik vat samen en concludeer. Mijn eerste kritiekpunt op het voorstel betreft de inkomensverdeling van burgers en daarbij de positie van kwetsbare lagere inkomensgroepen. Dit hangt op een politiek verschil van opvatting waarvoor ik de handen van de gehele Kamer niet op elkaar krijg. Ik zal dit met mijn gehele fractie betreuren en op betere tijden wachten. Doch ik stel met nadruk vast dat het wetsvoorstel op dit punt qua technische architectuur niet onvolkomen is.

Mijn tweede kritiekpunt betreft de onevenredige behandeling van grootbedrijf en mkb, die het mkb een voortdurend concurrentienadeel gaat geven. Ook dit betreft geen onvolkomenheid qua technische architectuur, doch een politieke voorkeur van het kabinet. In de Tweede Kamer kwam deze door gebrek aan informatie niet duidelijk op tafel. Het zou mij verbazen als de Eerste Kamer, met de huidige kennis, deze politieke voorkeur van het kabinet zou steunen.

Mijn derde kritiekpunt betreft de eenmiljardpuzzel: die laat zien dat de architectuur van het wetsvoorstel onvoldragen is en, als ik de expertise van de Eerste Kamer tenminste goed inschat, herziening behoeft voordat deze het kan aannemen. Hierbij wil ik opmerken dat, indien de Tweede Kamer de kennis had gehad over de eenmiljardpuzzel die wij nu hebben, het onwaarschijnlijk was geweest dat zij het voorstel had aanvaard.

Ik concludeer het volgende. Dit wetsvoorstel levert de architectuur voor een mooi fiscaal bouwsel, maar is nog niet rijp. Er lijkt nog iets grondig mis met die architectuur. Ik wil de Kamer bewegen om dit wetsvoorstel in zijn huidige vorm niet aan te nemen. Ik vraag de staatssecretaris om het voorstel aan te houden, teneinde dit op waarlijk zijn conto te doen vervolmaken en te voorzien van een volledige cijfermatige onderbouwing. Met belangstelling wacht ik de antwoorden van de staatssecretaris af.

De voorzitter:

Ik geef nu het woord aan de heer Asscher, die al in een eerdere fase verwachtte zijn laatste bijdrage te hebben geleverd. Als voorzitter zeg ik: je weet het nooit in het leven, dat gaat altijd zijn eigen weg.

De heer Asscher (VVD):

Voorzitter, u hebt groot gelijk: toen wees u mij er al op dat ik misschien nog zou worden geroepen. En wie schetst mijn verbazing: sindsdien ben ik al twee keer geroepen, namelijk voor deze keer en ook voor volgende week. Dat neemt niet weg dat de woorden die ik toen sprak tegen mijn collega's nog steeds gelden, namelijk dat het mij een eer en genoegen is geweest om vier jaar met hen van gedachten te wisselen en dat ik daarvan veel heb mogen leren. Tevens was het mij een eer om hier de kiezer in het algemeen en de liberale kiezer in het bijzonder te mogen vertegenwoordigen. Maar uw woorden waren profetisch.

Dit wetsvoorstel is voorbereid door mijn geachte collega Biermans, die vannacht helaas is blijven steken op het vliegveld van Marseille; niet vanwege de IJslandse aswolken – en ook niet, al lag dat nog meer voor de hand, door de IJslandse schulden – maar gewoon door een staking. Ik heb het genoegen om zijn tekst hier nu in eigen woorden te mogen parafraseren.

De heer Biermans vindt het heel prettig dat hij dit nog mag meemaken, nu op de valreep van zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer. Hij studeerde 35 jaar geleden fiscaal recht aan de Universiteit Leiden. De hoogleraar sprak toen al tijdens de colleges loonbelasting over de wenselijkheid om de loonbegrippen in belastingwetten en werknemersverzekeringen te uniformeren. Als jong student, voor wie de toekomst toen nog vele verrassingen in petto zou hebben, verbaasde het hem dat dit niet allang het geval was. Sindsdien heeft de heer Biermans zich periodiek verbaasd over het feit dat die uniformering maar op zich liet wachten. Tijdens zijn eerste termijn in deze Kamer is de wet Walvis aangenomen, uiteraard na een diepgaande behandeling. Daarmee was een gedeeltelijke uniformering een feit. Vandaag, 35 jaar na zijn memorabele studententijd in Leiden, behandelen we het voorstel inzake de Wet uniformering loonbegrip, waarmee een verdere uniformering wordt nagestreefd. Men zal begrijpen dat de VVD-fractie dit wetsvoorstel toejuicht. Even ter zijde: onze fractie zou met de verschillen in de behandeling van de levensloopregeling ook wel raad hebben geweten. Onze fractie was geen voorstander van de invoering van de levensloopregeling, is er nooit enthousiast over geworden en zou die regeling bij deze gelegenheid eenvoudig hebben afgeschaft. Onze fractie stelt de vraag waarom de uniformering zo lang op zich heeft laten wachten; of brengen wij met deze vraag de staatssecretaris in verlegenheid? Hij is het immers die de uniformering uiteindelijk bijna compleet maakt. Welke lessen zou de overheid moeten trekken uit dit lange en slepende traject?

Dit wetsvoorstel is uiterst technisch. De Raad van State heeft zonder meer ingestemd met het wetsvoorstel. De Tweede Kamer, althans de partijen die aan de schriftelijke inbreng en de beraadslagingen hebben deelgenomen, hebben het wetsvoorstel indringend behandeld. Onze fractie voelde daarom geen behoefte om een schriftelijke inbreng te leveren, maar toch voert zij vandaag het woord, onder andere omdat het wetsvoorstel een enorme financiële impact heeft. Er worden maatregelen genomen waarmee miljarden euro's zijn gemoeid. Alleen al aan compenserende maatregelen is een bedrag van bijna 7 mld. ingeboekt. Kan de staatssecretaris ons de garantie geven dat dit wetsvoorstel geen onvoorziene nadelige gevolgen heeft voor individuele belastingplichtigen of voor groepen van belastingplichtigen? En als er onverhoopt onvoorziene gevolgen optreden, wil hij dan toezeggen dat hij deze gevolgen zal repareren?

Deze plenaire behandeling biedt onze fractie de gelegenheid om de staatssecretaris een aantal complimenten te maken. Het eerste compliment betreft het nader vastgestelde tijdstip van ingang van de wet. Aanvankelijk was het idee om de wet per 1 januari 2012 in werking te laten treden. De staatssecretaris heeft het tijdstip van inwerkingtreding met één jaar opgeschoven. Daarmee wordt de kans geminimaliseerd dat er invoeringsproblemen ontstaan. Dat de uniformering daarmee ten minste 36 jaar zal duren, nemen wij hiermee op de koop toe. Ons tweede compliment betreft de verlichting van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Aan administratievelastenverlichting staat maar liefst een bedrag van 380 mln. ingeboekt. Daarmee wordt een flinke bijdrage geleverd aan de kabinetsdoelstelling om de administratieve lasten fors te verlichten.

Voorzitter, de leden van de VVD-fractie zien uit naar de reactie van de staatssecretaris.

De heer Reuten (SP):

Voorzitter. Graag stel ik een vraag aan de heer Asscher, niet over die eenmiljardkwestie want die is vrij technisch, maar over iets wat hij goed kan beoordelen: wat is de mening van de VVD-fractie over het loonkostenverschil tussen grootbedrijf en mkb van 0,5%, dat resulteert uit het voorstel?

De heer Asscher (VVD):

Ik heb uw betoog gehoord, mijnheer Reuten. Ik wil eerst het antwoord van de staatssecretaris afwachten. Ik zal in tweede termijn op uw vraag reageren.

De heer Essers (CDA):

Voorzitter. Het stemt tot oprechte tevredenheid dat wij, op de laatste echte vergaderdag van de Eerste Kamer in de huidige samenstelling, een fiscaal wetsvoorstel kunnen behandelen dat een serieuze vereenvoudiging betekent voor de burgers. Door de uniformering van het loonbegrip nemen de administratieve lasten voor de werkgevers immers aanzienlijk af, terwijl voor de werknemers het loonstrookje eenvoudiger en begrijpelijker wordt. In een complexe maatschappij als de onze zijn ingewikkelde belastingen niet altijd te voorkomen. Wanneer die complexiteit echter hele grote groepen burgers raakt, hetgeen het geval is bij de loon- en premieheffingen, moet de wetgever er veel aan gelegen zijn om deze zo veel mogelijk te verminderen. Dit wetsvoorstel draagt hieraan bij door het wegnemen van een viertal zogenoemde "discoördinatiepunten" binnen de loonheffing. De CDA-fracties van zowel deze Kamer als de Tweede Kamer hebben zich steeds sterk gemaakt voor deze uniformeringsoperatie. Het zal dan ook geen verwondering wekken dat wij graag instemmen met dit wetsvoorstel. Ook het uitstellen van de beoogde ingangsdatum tot 1 januari 2013 getuigt van wijsheid. Daardoor kan de praktijk zich goed instellen op de nieuwe situatie. De ervaringen met de wet Walvis hebben ons geleerd dat een overhaaste invoering van dit soort ingrijpende voorstellen op grote problemen in de uitvoeringspraktijk kan stuiten.

Niettemin hebben wij nog een aantal vragen. Een tweetal discoördinatiepunten wordt niet weggenomen met dit wetsvoorstel. Het betreft het loon uit vroegere dienstbetrekking en de zogenoemde eindheffingsbestanddelen. In de memorie van toelichting worden op zich redelijke argumenten hiervoor gegeven. Wij zouden graag van de staatssecretaris vernemen wat voor invloed het in stand laten van met name het eerste discoördinatiepunt, het loon uit vroegere dienstbetrekking, zal hebben op de administratieve uitvoeringslasten. Had hier echt niet met enige goede wil een oplossing voor gevonden kunnen worden? Dan hadden wij het hele plaatje compleet kunnen maken.

Voorts hebben wij met instemming kennisgenomen van hoofdstuk 6 van de Fiscale agenda, waarin een studie wordt aangekondigd naar een loonsomheffing om te komen tot een verdere vereenvoudiging van de loon- en premieheffing. Ook kunnen wij ons vinden in de door de staatssecretaris in de Fiscale agenda vermelde randvoorwaarden waaraan een loonsomheffing moet voldoen. Met de aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel zal in ieder geval al aan een van deze randvoorwaarden worden voldaan.

Toch zouden wij de staatssecretaris willen uitnodigen om wat meer duidelijkheid te verschaffen over de relatie die hij ziet tussen de invoering van een loonsomheffing en de inkomstenbelasting. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat de administratieve lasten die thans op de werkgevers rusten, na introductie van een loonsomheffing op de werknemers en de Belastingdienst worden afgewenteld via een aanzienlijke uitbreiding van het aantal belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting. Hoe kijkt de staatssecretaris hiertegen aan?

In zijn recent aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam verdedigde dissertatie over de loonsomheffing maakt dr. Frank Werger een onderscheid tussen een drietal hoofdvormen van een loonsomheffing: een 100%-werkgeversheffing, een 100%-werknemersheffing en een gecombineerde loonsomheffing. Wij vernemen graag van de staatssecretaris hoe hij op dit moment tegen deze drie varianten in dit kader aankijkt, mede in acht nemend de door hem in de Fiscale agenda gestelde randvoorwaarden.

Uiteraard zien wij gaarne uit naar het antwoord op de vraag van de heer Reuten over de effecten op het mkb en het ontbrekende bedrag van 1 mld. in de tabel. Wij zien met vertrouwen en belangstelling het antwoord van de staatssecretaris tegemoet.

De voorzitter:

Ik zei dat er geen andere leden zijn die het woord wensen te voeren. Dan schors ik de beraadslaging.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik schors de vergadering enkele minuten in afwachting van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven