Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2009, 117 | Overig |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2009, 117 | Overig |
1. Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder
a. Onze Minister: Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk;
b. meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden;
c. moeder: de vrouw die het kind ter wereld heeft gebracht;
d. vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;
e. vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit;
f. staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;
g. toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba;
h. hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.
2. Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:
a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend, en
b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.
Verwijzingen
Geen.
Overgangsrecht
Geen.
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk.
De Minister van Justitie van het Koninkrijk is thans verantwoordelijk voor de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Onder Onze Minister wordt in deze Handleiding verstaan de Minister van Justitie van het Koninkrijk.
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden.
Deze bepaling definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Bij de (mede)verkrijging, bij de (mede-)verlening alsook bij het verlies van het Nederlanderschap speelt de leeftijd van de betrokkene een belangrijke rol. In alle gevallen is het van belang of de betrokkene al dan niet meerderjarig is. Zo moet bijvoorbeeld ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, RWN een verzoeker meerderjarig zijn in de zin van deze bepaling. Het al dan niet meerderjarig zijn naar het eigen nationale recht van de vreemdeling speelt daarbij geen rol. Zo kan een negentienjarige vreemdeling, die naar zijn eigen nationale recht nog minderjarig is, geen verzoek om naturalisatie laten indienen door zijn ouder.
Met de zinsnede ‘of voordien in het huwelijk is getreden’ wordt gedoeld op degenen die jonger dan achttien jaar waren toen zij huwden. Na een echtscheiding of overlijden van de echtgeno(o)t(e), voordat betrokkene achttien jaar geworden is, blijft sprake van meerderjarigheid.
Ook meerderjarig zijn degenen die vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een geregistreerd partnerschap in Nederland zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Zij blijven ook meerderjarig na een ontbinding van dat partnerschap of na het overlijden van de partner voordat betrokkene achttien jaar is geworden.
De RWN kent een eigen meerderjarigheidsgrens. Voor de behandeling van een optieverklaring dan wel een naturalisatieverzoek zullen ingevolge de RWN in Nederland geregistreerde partners in de Antillen als meerderjarig worden beschouwd. Dat in de Nederlandse Antillen de meerderheidsgrens pas per 2001 is verlaagd naar 18 jaar maakt het voorgaande niet anders.
Minderjarig in de zin van de RWN is een ieder die niet meerderjarig is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.
Bepaling van de leeftijd
Het kan voorkomen dat in de overgelegde documenten alsook in de Persoonsinformatievoorziening Nederlandse Antillen (PIVA) de geboortedatum niet volledig is vermeld (de geboortemaand of de geboortedag ontbreekt). Voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap is het in een aantal gevallen echter noodzakelijk dat een volledige geboortedatum wordt vastgesteld. Zo dient bijvoorbeeld te worden bepaald of een kind twaalf jaar is (artikel 2, vierde lid, RWN), zestien jaar is (artikel 6, zevende lid, RWN en artikel 11, tweede tot en met vierde lid, RWN), nog minderjarig is, of dat een meerderjarig persoon een bepaalde leeftijd heeft bereikt (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN). Voor de toepassing van de RWN dient in dergelijke gevallen de geboortedatum van een persoon op de volgende wijze te worden bepaald.
De geboortedatum van een optant of verzoeker om naturalisatie dient in eerste instantie te worden bepaald uitsluitend aan de hand van zijn geboorteakte (of een uittreksel van een geboorteakte), zulks ongeacht wat er in andere documenten (bijvoorbeeld huwelijksakte, paspoort, identiteitskaart en dergelijke) is vermeld. Indien in een geboorteakte uitsluitend het geboortejaar is vermeld, dan wordt bij de beoordeling 1 juli als geboortedatum gehanteerd. Is naast het geboortejaar alleen de geboortemaand vermeld, dan wordt als geboortedatum aangenomen de zestiende van de desbetreffende maand. Pas indien geen geboorteakte kan worden overgelegd en een dergelijk document ook in het verleden niet is overgelegd, kunnen bij de bepaling van de geboortedatum andere documenten worden gebruikt op de wijze zoals hierboven vermeld.
Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat voor wat betreft de vermelding van de geboortedatum in de optieverklaring dan wel het koninklijk besluit de vermelding in de PIVA leidend is. Dit betekent dat indien in de PIVA alleen het geboortejaar wordt vermeld, in de bevestiging of het koninklijk besluit ook uitsluitend het geboortejaar wordt opgenomen.
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder vreemdeling: hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit.
Het begrip ‘vreemdeling’ wordt gedefinieerd als een persoon die niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hieronder vallen dus ook staatlozen en personen van wie de nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN).
Dat de Herziene instructie aan de Gezaghebbers1 inzake de toepassing van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (LTU) en het Toelatingsbesluit een andere definitie van het begrip ‘vreemdeling’ hanteert is voor de toepassing van de RWN niet relevant.
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.
Personen die, met inachtneming van de betreffende nationaliteitswetgeving, werkelijk door geen enkel land als onderdaan worden aangemerkt, zijn staatloos in de zin van de RWN. Hiermee is de definitie van het begrip ‘staatloze’ in overeenstemming met de definitie in artikel 1 van het Verdrag van New York van 28 september 1954, betreffende de status van staatlozen (Trb. 1957, 22).
Ook personen die de facto niet als onderdaan van een bepaald land aangemerkt (kunnen) worden omdat de gronden die vereist zijn voor de toepassing van het vreemde nationaliteitsrecht of dit recht zelf niet of onvoldoende achterhaalbaar of uitvoerbaar zijn, kunnen als staatloos worden aangemerkt. Als uiteindelijk de vraag blijft bestaan of iemand de nationaliteit van een derde land heeft danwel staatloos is, zal niet tot staatloosheid kunnen worden geconcludeerd alvorens de autoriteiten van dat land, waar mogelijk, zijn gehoord.
Een eenduidige definitie van het begrip ‘staatloze’ is van belang in verband met de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde lid, RWN en artikel 14, vierde lid, RWN.
Er moet niet te snel tot de conclusie gekomen worden dat iemand staatloos is in de zin van de RWN en dat aan een dergelijke conclusie onderzoek vooraf dient te gaan. Het ligt in de reden dat de vreemdeling die stelt staatloos te zijn, dit zelf zoveel mogelijk met bewijzen onderbouwt.
In principe zal om te bepalen of een persoon staatloos is in de zin van de RWN gekeken worden naar de inschrijving in de PIVA. Indien betrokkene in de PIVA is ingeschreven als staatloze, is op zijn persoonslijst de categorie nationaliteit niet opgenomen en kan hij worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN.
Als de staatloosheid in de PIVA is ingeschreven op basis van eigen gedegen onderzoek door de bevoegde autoriteit van het eilandgebied, zullen de gezaghebber en in een later stadium de IND bij de behandeling van optieverklaringen en verzoeken om naturalisatie dat onderzoek niet overdoen. Er zal echter lang niet altijd sprake zijn geweest van inschrijving in de PIVA op basis van (gedegen) onderzoek. Wellicht is bij de inschrijving een onjuiste uitleg gegeven aan het begrip staatloosheid of is louter afgegaan op de eigen stelling van de betrokkene. In die gevallen zullen de gezaghebber en de IND onderzoek naar de staatloosheid doen en als daaruit de conclusie komt, dat de inschrijving in de PIVA onjuist is, dan zal aan de bevoegde autoriteit van het betreffende eilandgebied gevraagd worden de PIVA aan te passen.
Indien betrokkene in de PIVA is opgenomen als zijnde van onbekende nationaliteit omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld, is op zijn persoonslijst in de categorie nationaliteit de standaardwaarde ‘0000’ (onbekend) opgenomen en kan hij niet worden aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN.
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
Ingevolge dit artikellid betekent ‘toelating’ dat het bevoegde gezag uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven aan een vreemdeling om in het Koninkrijk voor een langere periode te verblijven. Instemming door het bevoegde gezag houdt in dat een daartoe strekkend besluit van een bevoegde overheidsinstantie een vereiste is. Ingevolge artikel 7 van de LTU is de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen het bevoegde bestuursorgaan om een verblijfsvergunning te verlenen dan wel te verlengen. Bij Ministeriële Beschikking is de bevoegdheid gemandateerd aan de gezaghebbers van de onderscheiden eilandgebieden waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft.
Daarnaast kan de autoriteit die bevoegd is tot het verlenen van vergunningen tot verblijf of tijdelijk verblijf ook verklaringen op grond artikel 12 en 33 LTU afgeven (artikel 8, eerste lid, Toelatingsbesluit). Of en vanaf welk moment sprake is van toelating, is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag.
In het Nederlands-Antilliaans vreemdelingenrecht geldt als hoofdregel dat een verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de datum waarop de gezaghebber een beslissing over de eerste aanvraag om een verblijfsvergunning c.q. verklaring van toelating van rechtswege heeft genomen en dit document heeft ondertekend. Op dat moment heeft de vreemdeling rechtmatig toelating gekregen tot de Nederlandse Antillen. Dat sprake is van toelating in de Nederlandse Antillen dient door de vreemdeling te worden aangetoond aan de hand van een verblijfsdocument (te weten een verblijfsvergunning, een verklaring toelating van rechtswege of een verklaring dat de LTU niet van toepassing is) (artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder f, en 31, eerste lid, aanhef en onder f, BVVN). Dit geldt ook voor alle minderjarige vreemdelingen die volgens de LTU ook in het bezit moeten zijn van een verblijfsdocument. Deze toelating werkt, anders dan in Nederland het geval is, in de Nederlandse Antillen niet terug tot de datum van aanvraag.4
Ter verduidelijking wordt hierover het volgende opgemerkt. Verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning vindt plaats met ingang van de dag waarop de gezaghebber de verblijfsvergunning heeft ondertekend en kan terugwerken tot de datum waarop de eerste vergunning was verlopen. Dat hangt af van de volgende omstandigheden:
Indien de vreemdeling tijdig, dat wil zeggen vóór de afloop van zijn verblijfsvergunning, c.q. zijn van rechtswege toelating verlenging c.q. omzetting heeft verzocht en de gezaghebber het verzoek inwilligt, is de vergunning c.q. omzetting in een vergunning (tijdelijk of tot verblijf) in aansluiting op de eerdere vergunning verleend. Er is geen verblijfsgat.
Indien de vreemdeling niet tijdig om verlenging c.q omzetting van zijn van rechtswege toelating heeft gevraagd, dat wil zeggen pas na afloop van zijn verblijfsvergunning, c.q. van rechtswege toelating is de vergunning c.q. omzetting (in een vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf) op zijn vroegst pas vanaf de datum van ondertekening door de gezaghebber verleend en dus niet in aansluiting op de eerdere vergunning. Dit betekent dat er een verblijfsgat is ontstaan. Door het bestuursorgaan dat beslist op de aanvraag om verlenging wordt hierop een uitzondering gemaakt indien de aanvraag niet tijdig is ingediend wegens omstandigheden die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen.
Van ‘toelating’ in de Nederlandse Antillen in de zin van deze Rijkswet is sprake indien de vreemdeling dit aantoont aan de hand van een verblijfsdocument. Dit document is, hetzij:
Een vergunning tot tijdelijk verblijf (artikel 6, tweede lid, LTU);
Een vergunning tot verblijf (artikel 6, tweede lid, LTU);
Een verklaring dat de LTU niet van toepassing is (een zg. NVT-verklaring op grond van artikel 1 LTU); of
Een verklaring van toelating van rechtswege (artikel 3 LTU)
Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een vreemdeling tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba geen bedenkingen bestaan, voldoet dan ook aan het vereiste ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Op de wijze als beschreven in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan dit vereiste. Hieronder wordt volstaan met een korte toelichting.
Een vreemdeling die in het bezit is van een vergunning tot verblijf heeft altijd (tenzij er redenen zijn om te denken dat die vergunning moet worden ingetrokken) toelating voor onbepaalde tijd in hier bedoelde zin.
Bij een vreemdeling die in het bezit is van een vergunning tot tijdelijk verblijf (wordt verleend onder een beperking), dient nader te worden onderzocht of sprake is van toelating voor onbepaalde tijd (dit hangt af van de beperking waaronder de vergunning is verleend dan wel de geldigheidsduur van de vergunning).
Een vreemdeling in de zin van artikel 1 onder c LTU en die in het bezit is van een NVT-verklaring, is toegelaten voor onbepaalde tijd als bedoeld in de RWN.
Ten aanzien van vreemdelingen die verblijf van rechtswege hebben op grond van artikel 3 van de LTU geldt het volgende.
Een vreemdeling die is toegelaten op grond van artikel 3 LTU heeft weliswaar van rechtswege verblijf in de Nederlandse Antillen, maar dit betekent niet dat er altijd ook sprake is van verblijf voor onbepaalde tijd. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8 lid 1 onder b RWN.
Om in aanmerking te komen voor (mede)naturalisatie dient een kind op grond van artikel 11 RWN te voldoen aan het vereiste van ‘toelating voor onbepaalde tijd’. Gelet hierop moet aan de hand van het verblijfsdocument van het kind worden aangetoond dat het kind beschikt over een zelfstandig dan wel afhankelijk verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard. Ingeval van gezinshereniging is het verblijfsrecht van het kind afhankelijk van degene bij wie verblijf wordt beoogd (de verblijfgever, meestal de ouder bij wie het kind verblijf heeft gekregen). Indien het verblijfsrecht van de verblijfgever een niet-tijdelijk karakter heeft, is het verblijfsrecht van het kind eveneens van niet-tijdelijke aard. Indien het verblijfsrecht van de verblijfgever een tijdelijk karakter heeft, is ook het verblijfsrecht van het kind tijdelijk van aard. In dat laatste geval is geen sprake van ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie ook de toelichting bij artikel 11 RWN).
Sedert 1 april 2003 is in verschillende artikelen in de RWN als voorwaarde opgenomen dat een vreemdeling een bepaalde periode, van één jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), twee jaar (artikel 8, tweede lid, RWN), drie jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde en vijfde lid, RWN en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN), vijf jaar (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN), veertien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN) of vijftien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN) onafgebroken in het Koninkrijk moet zijn toegelaten. Dit houdt in dat er in de vereiste periode geen zogeheten ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de hierboven genoemde termijnen. Na de onderbreking begint de termijn opnieuw te lopen. Of sprake is van een verblijfsgat is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag.
De gezaghebber onderzoekt aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de beschikbare gegevens in de PIVA (en – indien voorhanden – de gegevens in het NAVAS), de huidige verblijfsrechtelijke status van een optant of een naturalisandus en van de personen om wier medeverkrijging/medeverlening is verzocht (artikelen 16, eerste lid, en 42, eerste lid, BVVN).
Indien uit de overgelegde verblijfstitels in samenhang met de beschikbare gegevens uit de PIVA en NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie niet duidelijk blijkt of de vereiste periode van toelating onafgebroken is geweest, zal de Gezaghebber een bericht om toelating (BOT) opvragen. De procedure hiervoor is als volgt:
– een vreemdeling meldt zich bij de gezaghebber van zijn eiland met als doel het Nederlanderschap aan te vragen;
– de gezaghebber adviseert betrokkene over de wijze waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen (optie of naturalisatie). Aan de hand van deze informatie bepaalt betrokkene op welke wijze hij de Nederlandse nationaliteit wenst te verkrijgen. Welke periode van onafgebroken toelating voor betrokkene geldt, is afhankelijk van de vraag op grond van welke wettelijke bepaling deze het Nederlanderschap kan en wenst te verkrijgen;
– de vreemdeling dient een optieverklaring of een verzoek om naturalisatie in. Bij de indiening verstrekt de optant/naturalisandus de benodigde gegevens (artikel 6, eerste lid, BVVN en artikel 31, eerste lid, BVVN);
– na betaling van de verschuldigde leges, of na de beslissing tot vrijstelling of ontheffing van die betaling en na overlegging van de benodigde stukken, neemt de gezaghebber de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in behandeling (artikel 14 BVVN en artikel 40 BVVN);
– de gezaghebber onderzoekt de verblijfsrechtelijke status van de optant/naturalisandus aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de verblijfsrechtelijke gegevens in de PIVA (en indien voorhanden – de gegevens in het NAVAS) (artikel 16, eerste lid BVVN en artikel 42, eerste lid BVVN).
– de gezaghebber verzoekt aan de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie om afgifte van een bericht omtrent toelating (artikel 4, eerste lid, BOT). In dit verzoek vermeldt de gezaghebber over welke periode en welke aard van toelating zich het bericht omtrent toelating dient uit te laten (artikel 4, tweede lid, BOT);
– de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie raadpleegt het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie en vermeldt de gegevens op het bericht omtrent toelating (modellen 1.32 of 2.18);
– de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie doet het ingevulde bericht omtrent toelating (met een afschrift van een procedure overzicht uit het NAVAS), voorzien van de datum van afgifte, een handtekening van de behandelend ambtenaar en een dienststempel, toekomen aan de gezaghebber’ (zie artikel 5 BBOT);
– bij optie: de gezaghebber beslist op de optieverklaring met inachtneming van de gegevens in het bericht omtrent toelating (en de andere stukken);
– bij naturalisatie: de gezaghebber stuurt het bericht omtrent toelating met het advies naar de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen ter doorgeleiding naar de vreemdelingenautoriteiten. Bij het bericht omtrent toelating wordt een kopie van het verblijfsdocument, het procedure overzicht uit het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie bijgevoegd;
– de IND beslist op het verzoek met inachtneming van de gegevens in het bericht omtrent toelating (en de andere stukken).
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.
Het begrip ‘hoofdverblijf’ heeft een strikt feitelijke betekenis. Het hoofdverblijf van een persoon is de plaats waar hij kennelijk geregeld vertoeft, daar waar hij het centrum van zijn activiteiten heeft. Te denken valt bijvoorbeeld aan de plaats waar een persoon zijn slaapplaats heeft, waar hij werkelijk woont (met zijn gezin) of waar zijn inboedel zich bevindt. Er moet sprake zijn van een meer duurzame betrekking tussen een persoon en een plaats. Een verblijf van voorbijgaande aard heeft geen betekenis.
De vraag welke plaats als het hoofdverblijf van een persoon moet worden aangemerkt is een feitelijke, die aan de hand van verschillende factoren van feitelijke aard wordt beantwoord. Met de wil van de persoon wordt slechts rekening gehouden, voor zover deze blijkt uit zijn gedragingen.
Indicaties voor verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland zijn onder meer:
– uitschrijving uit de PIVA;
– de afmelding bij de Belastingdienst wegens vertrek naar het buitenland;
– mededeling aan de vreemdelingendienst van vertrek naar het buitenland;
– het nemen van ontslag bij de werkgever, of bedrijfsbeëindiging;
– het opzeggen van een bank- of girorekening;
– het laten overmaken van periodieke uitkeringen naar een adres buiten de Nederlandse Antillen;
– de afkoop van pensioenrechten;
– verkoop van de woning of opzegging van de huur;
– de ontruiming van de woning in een van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen en het over de grens brengen van de inboedel; en
– het (onder)verhuren aan derden van de woning in een van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen.
Deze indicaties zijn niet limitatief. Ook op andere feitelijke gronden kan worden geconcludeerd dat een persoon zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Indien daarentegen een vreemdeling de korpschef er tevoren van in kennis heeft gesteld dat hij tijdelijk, maar niet langer dan negen maanden, in het buitenland beoogt te verblijven, dan is dit een aanwijzing dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet buiten de Nederlandse Antillen wenst te vestigen.
Vestiging van het hoofdverblijf buiten de Nederlandse Antillen wordt in ieder geval aangenomen, indien een persoon:
– meer dan negen achtereenvolgende maanden buiten de Nederlandse Antillen heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van de periode van negen maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden (te denken valt aan de situatie waarbij de persoon kan aantonen dat de overschrijding van die termijn te wijten is aan een ziekenhuisopname of een natuurramp); of
– voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten de Nederlandse Antillen heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd.
Vestiging van het hoofdverblijf buiten de Nederlandse Antillen wordt niet aangenomen op de enkele grond dat een persoon:
– De Nederlandse Antillen heeft verlaten voor de vervulling van de militaire dienstplicht en binnen zes maanden na beëindiging van de dienstplicht naar de Nederlandse Antillen is teruggekeerd; of
– buiten de Nederlandse Antillen is gedetineerd dan wel buiten de Nederlandse Antillen gedetineerd is geweest en binnen zes maanden na beëindiging van de detentie naar de Nederlandse Antillen is teruggekeerd.
Een vreemdeling wordt geacht zijn hoofdverblijf niet buiten de Nederlandse Antillen te hebben gevestigd:
– in de periode dat hij arbeid heeft verricht voor een werkgever geregistreerd in de Nederlandse Antillen die geheel of gedeeltelijk buiten de Nederlandse Antillen heeft plaatsgevonden (aan boord van een onder Nederlands-Antilliaans vlag varend zeeschip (...) of in de internationale luchtvaart en hij gedurende die periode in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verrichten van die arbeid (dit neemt niet weg dat op het moment van verkrijging/verlening van het Nederlanderschap – uitzonderingen daargelaten – voldaan moet zijn aan de voorwaarde dat betrokkene in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning die niet van – tijdelijke aard is;
– indien en zolang hij de echtgenoot/partner is van een ambtenaar, bedoeld in artikel 17, eerste lid, juncto artikel 2, tweede lid van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken die uitgezonden is (geweest) naar een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland (deze vreemdeling behoudt niet alleen zijn hoofdverblijf in de Nederlandse Antillen, maar behoudt in den regel, mits aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldaan blijft, tevens zijn verblijfsrecht in de Nederlandse Antillen). Een vereiste is dat de vreemdeling gedurende de periode van uitzending alsook het verblijf in de Nederlandse Antillen heeft samengewoond met de echtgenoot/partner.
Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:
a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend, en
b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.
In het kader van de RWN worden in Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk. Met ingang van 1 januari 2005 worden buiten Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.
Dit betekent dat op of na 1 januari 2005 voor verkrijging van het Nederlanderschap op gelijke wijze als een huwelijkspartner in aanmerking komt, de partner van een Nederlander als het partnerschap in het buitenland is geregistreerd en op grond van het conflictenrecht in Nederland wordt erkend.
De nationaliteitsrechtelijke gelijkstelling van het in Nederland geregistreerde partnerschap en het buiten Nederland geregistreerde partnerschap dat in Nederland wordt erkend, geldt voor de drie landen van het Koninkrijk. Het zojuist gestelde, neemt niet weg dat de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap alleen in Nederland kan worden toegepast.5
De gelijkstelling geldt echter niet bij de toepassing van artikel 15A, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Hoofdregel van artikel 15A, RWN is dat het Nederlanderschap verloren gaat door vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg 1. In een aantal gevallen zal dat verlies echter niet intreden. Zo zal het Nederlanderschap niet verloren gaan indien het land, waarvan men de nationaliteit heeft verkregen, tevens partij is bij het Tweede Protocol en de betrokkene bovendien gehuwd is met een persoon die de nationaliteit van dat land bezit. Deze uitzondering geldt niet indien in plaats van een huwelijk sprake is van een geregistreerd partnerschap. Dat vloeit rechtstreeks voort uit de woorden ‘Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze Rijkswet’ in dit artikellid.
In de toelichting bij artikel 15A, aanhef en onder a, RWN is een en ander verder verduidelijkt; zie aldaar voorbeeld 3, in samenhang met voorbeeld 2.
1. Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.
2. Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.
3. Verklaringen en verzoeken van minderjarigen worden door hun wettelijke vertegenwoordiger afgelegd of ingediend.
4. Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of die andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening deelt het kind daarin niet.
Verwijzingen
RWN: artikelen 4; 6.1b t/m d; 6.2; 6.7; 7; 10; 11.3; 11.4; 11.6; 14.1; 16.1b; 26.3; 28.1 en 28.3
RRWN: artikelen II.1 en V.1
BVVN: artikelen 3.1 t/m 3; 6.2; 6.3; 31.2 en 31.3
BWNA: Boek 1: artikelen 207, 245; 247.1(oud); 253a.1; 253b t/m 253d; 253g; 253h; 253i.1 en 253n
HKV 1961: artikel 3
Overgangsrecht
Geen.
Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.
Het beginsel dat verkrijging en verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, is opgenomen om de rechtszekerheid te bevorderen. Voorkomen moet immers worden dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag vanaf welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen of verloren.
Zoals blijkt uit de woorden ‘Tenzij de wet anders bepaalt’ kan de wet uitzonderingen maken op dit beginsel. Dit is geschied in artikel 14, eerste lid, RWN (verlies door intrekking heeft terugwerkende kracht), artikel 28, eerste lid, RWN (verkrijging werkt terug tot datum ontbinding van het huwelijk) en de overgangsbepaling artikel V, eerste lid, RRWN (herkrijging werkt terug tot datum intreden verlies). De terugwerkende kracht van het verlies wordt overigens weer beperkt in overgangsbepaling artikel II, eerste lid, RRWN (intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt slechts terug tot inwerkingtreding RRWN).
In de RWN wordt in verschillende artikelen aangegeven op welk moment een persoon de Nederlandse nationaliteit verkrijgt of verliest. Het kind waarvan naar Nederlands recht gerechtelijk is vastgesteld dat het een Nederlandse vader heeft6, het kind dat is geadopteerd door een Nederlander7, het kind dat is erkend door een Nederlander8, of the wiens behoeve brieven van vaderschap zijn verleend9 wordt – daargelaten op welk tijdstip de familierechtelijke rechtsgevolgen worden geacht te zijn ingetreden – Nederlander op de tijdstippen zoals vermeld in de betreffende artikelen van de RWN.
Voorbeeld 1
Een kind wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw. Bij uitspraak van 30 juni 2003 wordt door de Nederlandse rechter vastgesteld dat een Nederlandse man de vader is. Het rechtsgevolg van de gerechtelijke vaststelling is dat het kind en de man vanaf de geboorte van het kind in familierechtelijke betrekkingen tot elkaar komen te staan. De vaststelling werkt immers terug tot aan de geboorte van het kind. Het kind wordt echter pas Nederlander op het in artikel 4 RWN vermelde tijdstip.
Voorbeeld 2
Een kind wordt op 15 januari 2001 buiten huwelijk geboren uit een niet-Nederlandse vrouw. Op 30 januari 2004 wordt het kind erkend door een Nederlandse man. De moeder legt op 1 september 2008 voor het kind een schriftelijke verklaring af ter verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Aan alle voorwaarden wordt voldaan en de verkrijging van het Nederlanderschap wordt op 10 september 2008 bevestigd. Tussen het kind en de man zijn op 30 januari 2004 familierechtelijke betrekkingen ontstaan (een erkenning heeft rechtsgevolg vanaf het tijdstip waarop zij is gedaan). Het kind verkrijgt echter pas het Nederlanderschap op 10 september 2008, de datum waarop de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd mits de bevestiging is uitgereikt tijdens de naturalisatieceremonie. Heeft de ceremonie plaatsgevonden op bijvoorbeeld 15 december 2008, dan gaat het Nederlanderschap met terugwerkende kracht in op de datum van de optiebevestiging, derhalve 10 september 2008.
Behoudens in de bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen gevallen worden verklaringen en verzoeken in persoon afgelegd en ingediend.
Dit artikellid ziet op optieverklaringen, verzoeken om naturalisatie en verklaringen van afstand van het Nederlanderschap (vergelijk artikel 3, eerste lid, BVVN).
Om een zo groot mogelijke zekerheid te verkrijgen omtrent de identiteit van de vreemdeling, moet deze in beginsel zijn verklaringen en verzoeken in persoon afleggen bij de gezaghebber. De vreemdeling zal vervolgens zijn identiteit moeten aantonen aan de hand van bepaalde identiteitsdocumenten (zie de toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN, artikel 7 RWN en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).
De meerderjarige optant, verzoeker om naturalisatie of persoon die afstand van het Nederlanderschap wenst te doen, zal ingevolge dit artikellid in beginsel in persoon dienen te verschijnen.
Voor de minderjarige wordt een optieverklaring (op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, RWN), een verzoek om naturalisatie (op grond van artikel 10 RWN of artikel 11, vierde lid, RWN) dan wel een verklaring van afstand van het Nederlanderschap (op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN) ingediend door zijn wettelijk vertegenwoordiger. In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger hiervoor in persoon te verschijnen (artikel 3, eerste en derde lid, BVVN).
Voor een kind van zestien jaar en ouder is vereist dat het uitdrukkelijk verklaart in te stemmen met de medeverkrijging (artikel 6, zevende lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN) of de medeverlening (artikel 11, derde lid, RWN). Deze instemmingsverklaring moet aan dezelfde voorwaarden voldoen als in artikel 3 BVVN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, derde lid, RWN en artikel 31, derde lid, BVVN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de gezaghebber staan om een instemmingsverklaring af te leggen.
Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN dient de verschijning in persoon ook te gelden voor de minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt voor wie door zijn wettelijk vertegenwoordiger een optieverklaring wordt afgelegd of een verzoek om naturalisatie wordt ingediend tot zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap. Ook in deze gevallen dient de minderjarige derhalve in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming af te leggen (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
In bovengenoemde gevallen waarin verschijning in persoon is vereist, kan slechts om zwaarwegende redenen daarvan worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen. Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist10. In deze gevallen kan de verklaring worden afgelegd of het verzoek worden ingediend door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). In voorkomende gevallen kan de gezaghebber verlangen dat de betrokken persoon wordt bezocht om de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.
Dit artikellid ziet niet op het kenbaar maken van de zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN. Niettemin zal in die gevallen getracht worden om zoveel mogelijk zekerheid te verkrijgen omtrent de identiteit van de persoon die zijn zienswijze naar voren brengt (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN en bij artikel 6, tweede lid, RWN en artikel 7 RWN).
Verklaringen en verzoeken van minderjarigen worden door hun wettelijke vertegenwoordiger afgelegd of ingediend.
In dit artikellid is het beginsel neergelegd dat minderjarigen bij het afleggen van optieverklaringen, verklaringen van afstand van het Nederlanderschap en het indienen van verzoeken om naturalisatie moeten zijn vertegenwoordigd door hun wettelijk vertegenwoordiger (zie ook artikel 3, derde lid, BVVN). Ook de wettelijk vertegenwoordiger zal in beginsel in persoon dienen te verschijnen teneinde zoveel mogelijk zekerheid te verschaffen over zijn identiteit (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, tweede lid, BVVN).
Wie de wettelijk vertegenwoordiger is, wordt bepaald door het Nederlands-Antilliaans recht inclusief de regels van internationaal privaatrecht. Het ligt op de weg van de persoon die de verklaring aflegt of het verzoek indient om aan te tonen dat hij of zij de wettelijk vertegenwoordiger is.
In het Nederlands-Antilliaans recht moet bij de vraag wie de wettelijk vertegenwoordiger is in beginsel worden gedacht aan degene die het gezag over de minderjarige uitoefent. Ingevolge artikel 245 Boek 1 BWNA staan minderjarigen onder gezag. Onder ‘gezag’ wordt verstaan het ouderlijk gezag en de voogdij. Het ouderlijk gezag en de voogdij kunnen zowel door één persoon als door meerdere personen tegelijk (gezamenlijk ouderlijk gezag of gezamenlijke voogdij) worden uitgeoefend. Verwezen wordt naar Boek 1, titel 14, BWNA. Ook de adoptiefouders hebben gezag en kunnen worden aangemerkt als wettelijk vertegenwoordiger.
N.B. Door erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of verlening van brieven van vaderschap ontstaan familierechtelijke betrekkingen met het kind. Dit is echter niet hetzelfde als het uitoefenen van het gezag over het kind. Een erkenner of degene van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, of de vader die bij brieven van vaderschap als de juridische vader wordt aangewezen, heeft (nog) geen gezag over het kind en kan derhalve niet worden aangemerkt als de wettelijk vertegenwoordiger. Los van de erkenning of de gerechtelijke vaststelling of de verlening van de brieven van het vaderschap, kan hij dit gezag met inachtneming van de daarvoor geldende bepalingen wel verkrijgen.
Bij gezagsvoorzieningen die niet voortvloeien uit het Nederlands-Antilliaans recht geldt in beginsel dat het nationale recht van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent. Volgens het Marokkaanse recht bijvoorbeeld berust het gezag over minderjarigen uitsluitend bij de vader. Ingevolge artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 (HKV 1961, Trb. 1963, 29 en 1968, 101; inwerkingtreding voor Nederland 18 september 1971) wordt een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de staat waarvan de minderjarige onderdaan is in Nederland erkend. Het HKV 1961 heeft weliswaar geen onbeperkte werking (het verdrag is bijvoorbeeld niet van toepassing indien de minderjarige niet in een verdragsland woont), maar de jurisprudentie pleegt de verdragsregels wel als richtsnoer te gebruiken.
Artikel 3 HKV 1961 wordt in de praktijk ook toegepast ten aanzien van minderjarigen die geen onderdaan zijn van een verdragsland. Artikel 3 HKV 1961 verplicht de rechter van het land waar de minderjarige zijn gewone verblijf heeft niet om de uit de nationale wet voortvloeiende gezagsverhouding altijd te eerbiedigen. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de reikwijdte van artikel 3 HKV 1961 beperkt is in die zin dat ook de autoriteiten van een land waar het kind zijn gewone verblijf heeft, bevoegd kunnen zijn om – in het belang van het kind – een gezagsvoorziening naar Nederlands recht te treffen (zie voorbeeld 2 bij het vierde lid.11
Hieruit volgt dat ingevolge artikel 3 HKV 1961 in beginsel de nationale wet van de minderjarige bepaalt wie het gezag uitoefent, maar dat de uit die wet voortvloeiende gezagsverhouding niet in alle gevallen door de administratieve en rechterlijke instanties als onaantastbaar moet worden beschouwd.12
Ingevolge het onderhavige artikellid moet een minderjarige bij het afleggen van verklaringen en het indienen van verzoeken betreffende de nationaliteit zijn vertegenwoordigd door zijn wettelijk vertegenwoordiger13. Deze vertegenwoordigingsplicht geldt echter niet voor minderjarigen vanaf twaalf jaar die op grond van het vierde lid in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Hetzelfde geldt voor minderjarigen vanaf zestien jaar die uitdrukkelijk moeten verklaren in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening. Het gaat er in die situatie immers om dat de minderjarige zijn eigen mening kenbaar maakt.
Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien zowel het kind als zijn wettelijke vertegenwoordiger of die andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening deelt het kind daarin niet.
Algemeen
Uit de wetstekst vloeit voort dat bij de toepassing van dit artikellid een onderscheid dient te worden gemaakt naar leeftijd. Kinderen jonger dan twaalf jaar krijgen geen gelegenheid om te verzoeken om een zienswijze te geven. Kinderen tussen de twaalf en zestien jaar kunnen desgevraagd wel een zienswijze geven. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met artikel 6, zevende lid, RWN, artikel 11, derde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN waaruit volgt dat kinderen van zestien jaar of ouder uitdrukkelijk moeten instemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie ook toelichting bij het tweede lid hiervoor). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder (als bedoeld in de tweede volzin van dit artikellid) kunnen in alle gevallen (ongeacht de leeftijd van het betreffende kind) vragen om een zienswijze naar voren te brengen. Het artikellid is van toepassing zowel bij zelfstandige verkrijging/verlening als bij medeverkrijging/medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind.
Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijk vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap.
Een ouder die opteert voor de Nederlandse nationaliteit of die verzoekt om naturalisatie zal in de optieverklaring respectievelijk het verzoek om naturalisatie moeten aangeven welk kind moet delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap (artikel 6, tweede lid, BVVN en artikel 31, tweede lid, BVVN). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, worden in deze situatie gewezen op de mogelijkheid om te verzoeken om een zienswijze naar voren te brengen. Ook bij een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door een minderjarige door middel van optie (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, RWN) of naturalisatie (artikel 10 RWN en artikel 11, vierde lid, RWN) worden de andere wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, de gelegenheid gegeven een zienswijze te geven. Is de wettelijke vertegenwoordiging van het kind door middel van een rechterlijke uitspraak opgedragen aan een derde (niet zijnde een ouder), dan wordt deze eveneens van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek tot (mede)verlening op de hoogte gebracht en de gelegenheid geboden een zienswijze naar voren te brengen. Alleen de ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (en die derhalve niet wordt aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in de tweede zin van dit lid, zie de toelichting hieronder), kan geen zienswijze naar voren brengen en zal daartoe ook niet in de gelegenheid worden gesteld. De wijze waarop het op de ouder-kindrelatie toepasselijke recht (zie de toelichting bij het tweede lid) zich uitlaat over de verhouding tussen beide ouders, is bij de vraag welke ouder een zienswijze naar voren mag brengen derhalve niet relevant. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind wiens zienswijze niet is gevolgd, kan tegen de beslissing op de verklaring tot (mede)verkrijging of het verzoek tot (mede)verlening een bezwaarschrift indienen.
Uit de woorden ‘op hun verzoek’ blijkt dat een kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, zijn wettelijk vertegenwoordiger of zijn andere ouder niet verplicht is om een zienswijze kenbaar te maken. Geven zij te kennen dat zij hun zienswijze niet naar voren willen brengen of reageren zij niet op een uitnodiging daartoe, dan worden zij geacht geen bedenkingen te hebben tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Voor een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, gelden overigens andere regels. Dat kind is in beginsel verplicht om in persoon te verschijnen teneinde uitdrukkelijk in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie hieronder).
In het geval dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, zal de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt hen mondeling erop wijzen dat kan worden verzocht om een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening. De betrokken persoon wordt gewezen op het belang van het geven van een zienswijze. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind daar prijs op stelt, wordt de inhoud en strekking van die zienswijze vastgelegd op een daarvoor bestemd formulier (model 1.2 en model 1.23 bij optie; model 2.1, model 2.2 en model 2.14 bij naturalisatie) en door de betrokken persoon ondertekend.
In het geval dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt niet aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit aan hem of haar een brief gestuurd (model 1.18 en model 1.22 bij optie; model 2.9 en model 2.13 bij naturalisatie) waarin wordt gewezen op de mogelijkheid (en het belang daarvan) om te verzoeken om in persoon dan wel schriftelijk (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie zijn voor dat doel gevoegd bij de brief aan de betrokken persoon) een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen – te denken valt aan een termijn van drie weken – waarbinnen de persoon kan reageren.
De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind kan vervolgens verzoeken om in persoon te verschijnen teneinde zijn of haar zienswijze te geven. In verband met het verkrijgen van een zo groot mogelijke zekerheid over de identiteit verdient verschijning in persoon de voorkeur. Dit geldt met name voor het kind (zie ook de toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN en artikel 7 RWN). Door in persoon te verschijnen kan de autoriteit zich vergewissen van de identiteit van het kind, kan de autoriteit zonodig voorlichting geven (bijvoorbeeld over een eventueel gewijzigde of vastgestelde geslachtsnaam) en kan door de autoriteit worden vastgesteld dat de verklaring door het betreffende kind wordt afgelegd. Voordat het kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, is het immers wenselijk dat zoveel mogelijk duidelijkheid bestaat over de vraag of het kind dat echt wenst en moet vaststaan dat aan alle daartoe gestelde voorwaarden wordt voldaan. De inhoud en strekking van de zienswijze van de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder en/of het kind worden vastgelegd op een formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) dat door de betrokken persoon wordt ondertekend.
Wenst de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in persoon te verschijnen om een zienswijze te geven, dan kan hij of zij op het formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) de argumenten vermelden op grond waarvan geen sprake moet zijn van (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Het formulier dient door de betreffende persoon te worden ondertekend en dient, samen met een kopie van een geldig identiteitsbewijs van die persoon, binnen de gestelde termijn te worden teruggezonden naar de betreffende autoriteit.14
Indien geen gebruik wordt gemaakt van de geboden mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen (de betrokken persoon wenst geen zienswijze te geven of reageert niet op een uitnodiging daartoe), dan zal – ingeval van een verzoek om (mede)naturalisatie – door of namens de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen aan de IND worden meegedeeld dat betrokkene daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.
De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, wordt alleen op de mogelijkheid gewezen om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen, indien hij of zij in de Nederlandse Antillen woont en tevens zijn of haar adres bekend is. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder reeds Nederlander is of (separaat) eveneens een optieverklaring heeft afgelegd of een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, kan het hen wijzen op de mogelijkheid een zienswijze te geven achterwege worden gelaten.
Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in de Nederlandse Antillen woont, dan zal het veelal praktisch niet uitvoerbaar zijn hem of haar te wijzen op de mogelijkheid om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen. Dit ziet echter niet op de situatie dat buiten het Koninkrijk een verklaring tot (mede)verkrijging wordt afgelegd (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 26, derde lid, RWN, artikel 28, derde lid, RWN en artikel V, eerste lid, RRWN) dan wel een verzoek om medeverlening (artikel 11, zesde lid, RWN) wordt ingediend en de betrokken personen wonen in hetzelfde land. In die gevallen is het immers veelal wel mogelijk de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar voren te laten brengen en geldt de normale procedure.
Wat betreft het geven van een zienswijze door de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder speelt de leeftijd van het kind overigens geen rol. Met andere woorden; of het kind nu een leeftijd van tien, twaalf of zestien jaar heeft bereikt, de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder kunnen op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening geven.
‘Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen.’
Bij de toelichting op artikel 2, derde lid, RWN is reeds aangegeven dat in sommige rechtsstelsels de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een minderjarige van rechtswege uitsluitend bij de vader berust. Om te voorkomen dat de wet op die wijze indirect een achterstelling van de moeder zou bewerkstelligen, is in het onderhavige artikellid opgenomen dat ook de ‘andere ouder’ (waarbij derhalve in eerste instantie moet worden gedacht aan de moeder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is) op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening kan geven.
Ook de vader die het kind heeft erkend of van wie gerechtelijk is vastgesteld dat hij de vader is, of van wie bij brieven van vaderschap is vastgesteld dat hij de vader is heeft niet het gezag over het kind en kan niet optreden als de wettelijk vertegenwoordiger. Uit de wettekst volgt dan ook hij in beginsel (zie hierna) kan worden aangemerkt als de ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin, indien het gezag van rechtswege alleen door de moeder wordt uitgeoefend.
Een ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd is (de ouder is bijvoorbeeld door de rechter van het ouderlijk gezag ontheven of ontzet dan wel is na beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap – waarbij sprake was van gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders – niet met het gezag belast15), wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin. In dat geval is er geen reden om die ouder de gelegenheid te geven om een zienswijze te geven. Immers, in dat geval is door een rechter vastgesteld dat het niet in het belang van het kind is dat die ouder zeggenschap over hem heeft (zie hieronder voorbeeld 3).
Zienswijze bij kinderen jonger dan 12 jaar
Ingevolge dit artikellid wordt een kind jonger dan twaalf jaar niet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven. Dit kind wordt geacht (nog) te jong te zijn om invloed te hebben op zijn nationaliteitsrechtelijke positie. De wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt op zijn of haar verzoek wél in de gelegenheid gesteld zijn of haar zienswijze kenbaar te maken op de wijze zoals hierboven beschreven. Indien uit de zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan (gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, het lijden van een financieel nadeel of het realiseren van eenheid van nationaliteit binnen het gezin).
Bij opties zal derhalve de gezaghebber beslissen of het kind – ondanks de bedenkingen van een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder – deelt in de verkrijging van de ouder/zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt.
Bij naturalisatie zal de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen onze Minister adviseren over de vraag of het kind al dan niet moet delen in de verlening van het Nederlanderschap dan wel zelfstandig genaturaliseerd moet worden. De beslissing of het kind wordt voorgedragen voor (mede)naturalisatie wordt – na afweging van de gehoorde argumenten – genomen door onze Minister.
Zienswijze bij kinderen tussen de 12 en de 16 jaar
De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) en het kind worden gewezen op de mogelijkheid hun zienswijze naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Indien uit die zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind deelt in de verkrijging of verlening dan wel zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt door middel van optie of naturalisatie. Hierbij zal het belang van het kind voorop staan. Dit laat onverlet dat kinderen tot zestien jaar niet verplicht zijn om hun zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven.
‘Indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of die andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening deelt het kind daarin niet.’
Op grond van deze zinsnede deelt een kind van twaalf jaar of ouder niet in de verkrijging van het Nederlanderschap, indien zowel het kind zelf als een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder (als bedoeld in de tweede zin van dit artikellid) aangeven dat het kind niet moet delen. Dit geldt ook indien het een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door het kind betreft. Gelet hierop kunnen zich na het geven van een zienswijze door een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder én het kind de volgende situaties voordoen:
– alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap16; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;
– het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;
– het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in. De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen;
– het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in. Het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.
Instemming kinderen van 16 jaar en ouder
Ook bij kinderen vanaf zestien jaar wordt de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder zich blijkens zijn of haar zienswijze verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie – na afweging van de gehoorde argumenten – bepalen of het kind het Nederlanderschap zelfstandig verkrijgt dan wel deelt in de verkrijging of verlening. Bij kinderen van zestien jaar en ouder zal – in het licht van het belang dat de wetgever aan de mening van deze oudere kinderen heeft willen toekennen – aan de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening een geringere betekenis worden toegekend.
Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in artikel 6, zevende lid, RWN, artikel 11, derde en vierde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN opgenomen dat zij alleen het Nederlanderschap zullen verkrijgen indien ze daar uitdrukkelijk mee instemmen.
Bij medeverkrijging en bij medeverlening dient deze instemmingsverklaring aan dezelfde voorwaarden te voldoen als in artikel 3 BVVN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de gezaghebber om een instemmingsverklaring af te leggen. Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN geldt dit ook voor zelfstandige verkrijging van of zelfstandige verlening aan het kind van zestien jaar of ouder (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN).
Indien een kind ten tijde van het afleggen van een optieverklaring of het indienen van een naturalisatieverzoek nog geen zestien jaar oud is, maar in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet alsnog een instemmingsverklaring af te leggen alvorens het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).
In veel gevallen zal het kind van zestien jaar of ouder bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening aanwezig zijn. Door de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt, wordt het kind mondeling verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).
In het geval dat het kind niet aanwezig is bij het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit een brief (model 1.21 bij optie; model 2.12 bij naturalisatie) naar het kind gestuurd met het verzoek in persoon te verschijnen teneinde een instemmingsverklaring te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen – te denken valt aan een termijn van drie weken – waarbinnen het kind moet reageren. Hier gelden dezelfde redenen als hierboven vermeld om het kind in persoon bij de autoriteit te laten verschijnen. Dit geldt temeer aangezien het een kind van zestien jaar of ouder betreft die slechts het Nederlanderschap zal verkrijgen indien is gebleken dat het daarmee uitdrukkelijk instemt. Indien het kind na deze uitnodiging verschijnt, wordt het verzocht een schriftelijke verklaring af te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).
Slechts indien vanwege zwaarwegende redenen van het kind niet kan worden verlangd dat het in persoon een verklaring aflegt, kan van de vereiste verschijning in persoon worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist (zie ook de toelichting bij het tweede lid).
In het geval dat die zwaarwegende redenen aanwezig zijn en het kind derhalve niet in persoon kan verschijnen, kan de instemmingsverklaring worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en het kind wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend te zijn door het kind wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig buitenlands reisdocument van het kind te overleggen17 (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). In voorkomende gevallen kan de gezaghebber verlangen dat wordt overgegaan tot het bezoeken van het kind om in persoon een instemmingsverklaring en de overige voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.
Gelet op het bovenstaande verkrijgt een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek om (mede)verlening de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt slechts het Nederlanderschap indien het daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. Gelet hierop kunnen zich (onder meer) de volgende situaties voordoen:
– alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of verlening;
– het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in; de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt – na afweging van alle gehoorde argumenten – of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij moet worden bedacht dat de zienswijze van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder weliswaar wordt betrokken in de beslissing, maar dat die zienswijze gelet op de gevorderde leeftijd van het kind een geringe zelfstandige betekenis heeft;
– het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;
– het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in; het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening;
– niet gebleken is dat het kind heeft ingestemd (het kind, een wettelijk vertegenwoordiger of een gemachtigde is bijvoorbeeld niet verschenen om de instemming te geven); het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of verlening.
Voorbeeld 1
Dhr. de la Fuente, van Dominicaanse nationaliteit, is geboren op Sint Maarten en wil Nederlander worden. Hij is gehuwd en uit dit huwelijk is zijn dochter Rosa geboren. Zij bezit ook de Dominicaanse nationaliteit. Dhr. de la Fuente dient een optieverzoek op grond van artikel 6, eerste lid, onder a RWN in op Sint Maarten. Bij het afleggen van de optieverklaring geeft dhr. de la Fuente aan dat zijn 12-jarige dochter moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap.
De behandelend ambtenaar Burgerzaken stuurt Rosa en haar moeder (zij kan eveneens optreden als wettelijk vertegenwoordiger) een brief waarin zij worden gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging. Rosa geeft als zienswijze aan dat zij graag het Nederlanderschap wil verkrijgen, omdat zij al lange tijd op Sint Maarten woont en zich verbonden voelt met die samenleving. De moeder van Rosa geeft aan dat zij niet wenst dat haar dochter de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, maar geeft daarvoor geen reden op. De behandelend ambtenaar Burgerzaken moet beslissen of Rosa in de verkrijging van het Nederlanderschap deelt. Aangezien niet duidelijk is waarom de moeder zich niet kan vinden in de verkrijging van het Nederlanderschap door Rosa en daarnaast zowel de vader als Rosa gemotiveerd hebben aangegeven waarom verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wenselijk is, beslist de behandelend ambtenaar dat Rosa deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap.
Voorbeeld 2
Rick is zestien jaar oud heeft de Sint-Luciaanse nationaliteit en wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Hij is geboren uit het huwelijk van zijn vader en moeder. Zijn beide ouders zijn vier jaar geleden genaturaliseerd tot Nederlander. Omdat hij op dat moment in Sint Lucia verbleef, heeft hij niet gedeeld in de naturalisatie van zijn ouders. Een half jaar geleden is het huwelijk van zijn ouders door echtscheiding ontbonden. De rechter heeft daarbij alleen de moeder met het ouderlijk gezag over Rick belast.
Rick en zijn vader gaan samen naar Burgerzaken/PHP om een verzoek om naturalisatie voor Rick in te dienen. Aan de vereisten van artikel 11, vierde 4 lid RWN wordt voldaan. Rick verklaart uitdrukkelijk dat hij Nederlander wil worden. De vader overhandigt desgevraagd de rechterlijke uitspraak waarbij de echtscheiding is uitgesproken. De behandelend ambtenaar van Burgerzaken/PHP komt tot de conclusie dat het ouderlijk gezag alleen aan de moeder is toegekend en dat de vader niet bevoegd is om als wettelijk vertegenwoordiger op te treden voor Rick. Op grond hiervan ontraadt de ambtenaar om het verzoek om naturalisatie voor Rick in te dienen. Rick’s vader is het hier niet mee eens en dient toch een verzoek om naturalisatie in. Het verzoek wordt door de ambtenaar met een negatief advies doorgestuurd naar de IND. De IND stuurt een brief naar de vader van Rick met de mededeling om binnen een bepaalde termijn het gebrek te herstellen. De vader reageert niet op deze brief. Het verzoek wordt vervolgens buiten behandeling gesteld. Het verzoek voldoet immers niet aan het wettelijk vereiste in artikel 2, derde 3 lid RWN.
Voorbeeld 3
Antonio is een jaar oud en heeft de Braziliaanse nationaliteit. Bij de geboorte van Antonio is zijn Braziliaanse moeder niet gehuwd. De moeder heeft van rechtswege het gezag over Antonio. Kort na zijn geboorte wordt Antonio door een Nederlandse man erkend. De erkenner verzoekt vervolgens om met het gezag over Antonio te worden belast. Dit verzoek wordt afgewezen omdat tijdens deze procedure bekend wordt dat de erkenner verslaafd is aan drugs en daarvoor regelmatig in een ziekenhuis verblijft en de moeder van Antonio zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.
De moeder van Antonio wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen en dient een verzoek om naturalisatie in. Bij het indienen van het verzoek geeft zij aan dat zij Antonio wil laten meedelen in de verlening van het Nederlanderschap. Aan alle voorwaarden voor naturalisatie en medeverlening wordt voldaan. De man die Antonio heeft erkend, behoeft niet te worden gevraagd om een zienswijze omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap door Antonio. Weliswaar is hij de juridische vader van Antonio, maar hij wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in artikel 2, vierde lid RWN. De rechter heeft immers bepaald dat het niet in het belang van het kind is dat hij de zeggenschap over Antonio heeft.
Voorbeeld 4
Sergio is geboren in Haïti en is 17 jaar oud. Sergio bezit net als zijn vader de nationaliteit van Saint-Kitts. Vader Marco wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen en gaat naar Burgerzaken/PHP om een verzoek om naturalisatie in te dienen. Bij de indiening van het verzoek om naturalisatie geeft vader aan dat zijn zoon Sergio ook moet delen in de verkrijging van Nederlanderschap. De echtgenote van Marco en tevens moeder van Sergio, stemt in met de verkrijging van het Nederlanderschap van haar zoon. Ook Sergio, die aanwezig is bij de indiening van het verzoek, wordt gevraagd om zijn zienswijze naar voren te brengen. Sergio geeft aan bedenkingen te hebben tegen de medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit.
Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Zij zullen alleen het Nederlanderschap verkrijgen indien zij daarmee uitdrukkelijk instemmen. Omdat Sergio bedenkingen heeft tegen medeverlening, deelt hij niet in het Nederlanderschap van zijn vader.
1. Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
2. Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, of aan boord van een in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.
3. Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1c; 1.1d; 1.1h; 4 en 27
BWNA: artikel 1:199
Overgangsrecht
Geen.
Dit artikel is alleen van toepassing op ná 31 december 1984 geboren kinderen. Vóór 1 januari 1985 geboren kinderen van een Nederlandse moeder waren meestal geen Nederlander. Voor een aantal van deze kinderen was van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988 een overgangsregeling van toepassing (vergelijk artikel 27, tweede lid, RWN (oud)).
Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Voor de toepassing van deze bepaling speelt de geboorteplaats van het kind geen enkele rol. Een kind, ongeacht waar ter wereld geboren, verkrijgt bij de geboorte het Nederlanderschap indien ten tijde van zijn geboorte:
– de vader Nederlander is; of
– de moeder Nederlander is; of
– de vader reeds is overleden en hij bij zijn overlijden Nederlander was.
Sedert 1 januari 1985 is het uit een Nederlandse vrouw geboren kind dus altijd Nederlander. Bij de ten tijde van de geboorte van het kind reeds overleden vader moet, wil sprake zijn van een juridische vader-kind-relatie, worden gedacht aan:
– de man die met de moeder van het kind getrouwd was en binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind is overleden (vergelijk artikel 1:199 BW en artikel 1:199 BWNA);
– de man die het kind reeds vóór de geboorte (als ongeboren vrucht) heeft erkend en vervolgens, eveneens vóór de geboorte van het kind, is overleden.
Indien in laatstbedoeld geval de Nederlandse erkenner bij de geboorte van het kind in leven is, verkrijgt het kind uiteraard ook het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN, omdat dan sprake is van een kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is.
N.B. Indien vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld, kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).
N.B. Indien het vaderschap van een kind, dat geboren is op of na 1 januari 1985 (de datum van inwerkingtreding van de RWN), bij brieven van vaderschap of vóór 1 april 2003 bij Nederlandse rechterlijke uitspraak, is vastgesteld, kan dat tot gevolg gehad hebben dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN (zie de toelichting ‘Algemeen’ bij artikel 4 RWN).
Immers, vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap werkt (evenals gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in Nederland) terug tot het moment van geboorte (zie artikel 1: 207, tweede lid, BWNA). Gelet hierop is een op of na 1 januari 1985 geboren kind op grond van artikel 3, eerste lid, RWN Nederlander vanaf zijn geboorte, indien ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander is of zijn vader voor zijn geboorte als Nederlander is overleden. Is het vaderschap bij Nederlandse rechterlijke uitspraak vóór 1 april 2003 vastgesteld dan had dat ook verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg op grond van artikel 3, eerste lid, RWN (zie voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nà 1 april 2003 artikel 4 RWN). Indien het kind is geboren vóór 1 januari 1985 (dus vóór de inwerkingtreding van de RWN) heeft de vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap niet tot gevolg dat het kind het Nederlanderschap heeft verkregen. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: ‘het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind’. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door een vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap van de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen. Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in januari 2001 in het Nederlands-Antilliaans familierecht is ingevoerd, met terugwerkende kracht ‘in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 25 RWN. Hieruit volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.
Voorbeeld 1
Glenn in 2004 in Suriname geboren als kind van een Nederlandse moeder en een Guyaanse vader. Hij ontleent weliswaar de Guyaanse nationaliteit aan zijn vader, maar verkrijgt bij geboorte tevens het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid RWN. Dat Glenn niet in het Koninkrijk is geboren, speelt geen rol.
Voorbeeld 2
Rebecca wordt in 2004 geboren uit een ongehuwde Jamaicaanse vrouw. Twee maanden voor haar geboorte is zij (als ongeboren vrucht) erkend door een Nederlander, die een maand voor de geboorte van Rebecca is overleden. Rebecca ontleent weliswaar de Jamaicaanse nationaliteit aan haar moeder, maar verkrijgt bij haar geboorte tevens het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid RWN omdat haar vader voor haar geboorte als Nederlander is overleden.
Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, of aan boord van een in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.
Dit artikellid regelt de verkrijging van het Nederlanderschap door vondelingen. Bij een vondeling als hier bedoeld, moet in het algemeen worden gedacht aan een te vondeling gelegd of verlaten kind, dat als gevolg van zijn jeugdige leeftijd zelf geen opheldering kan verschaffen omtrent zijn afstamming. De vondeling wordt aangemerkt als kind van een Nederlander. Slechts indien binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag dat het kind gevonden is, blijkt dat het door geboorte een andere nationaliteit bezit, zal het kind niet langer als kind van een Nederlander worden aangemerkt. Dat betekent niet dat het kind daardoor het Nederlanderschap verliest, maar dat het wordt geacht nimmer Nederlander te zijn geweest. Van verlies kan hier geen sprake zijn; de verliesgronden zijn limitatief opgenomen in hoofdstuk 5 RWN.
Is binnen de hier bedoelde periode van vijf jaar achterhaald wie de moeder of vader van het kind is en blijkt daardoor dat het kind aan een ouder een vreemde nationaliteit ontleent, dan wil dat niet altijd zeggen dat het kind daardoor geen Nederlander meer is. Immers, de volgende situaties kunnen zich dan voordoen:
– het kind kan het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN ontlenen aan de (andere) ouder;
– het kind kan Nederlander zijn op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Tot slot moet worden bedacht dat het hier bedoelde kind nimmer staatloos kan worden; dat vloeit rechtstreeks voort uit de laatste zinsneden van dit artikellid. Blijkt het kind aan de inmiddels bekend geworden ouders geen nationaliteit te ontlenen, dan blijft het daardoor het Nederlanderschap ontlenen aan dit artikellid.
Voorbeeld 1
Op een Nederlands (in Nederland te boek gesteld) zeeschip is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid, RWN aangemerkt als Nederlander. Drie jaren later blijkt dat het kind is geboren uit een ongehuwde Franse vrouw en dat het derhalve door geboorte de Franse nationaliteit bezit. Het kind moet hierdoor geacht worden nimmer Nederlander te zijn geweest.
Zou de afstamming van het kind pas zes jaren nadat het werd gevonden zijn vastgesteld, dan zou het kind het Nederlanderschap blijven ontlenen aan artikel 3, tweede lid, RWN.
Voorbeeld 2
Op Curaçao is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid RWN aangemerkt als Nederlander. Twee jaar later blijkt dat het kind bij geboorte een Grenadaanse vader en een Nederlandse moeder had. Het kind ontleent dan in elk geval het Nederlanderschap niet langer aan artikel 3, tweede lid RWN want het bezit door geboorte een vreemde (Grenadaanse) nationaliteit. Echter, nu is gebleken dat de moeder van Nederlandse nationaliteit is, moet worden geconcludeerd dat het kind sedert geboorte tevens Nederlander is en wel op grond van artikel 3, eerste lid RWN.
Zou de vader uitsluitend Grenadaanse zijn geweest en de moeder naast de Duitse tevens de Nederlandse nationaliteit bezitten, ook dan zou ten aanzien van het kind moeten worden geconcludeerd dat het sedert geboorte tevens Nederlander is op grond van artikel 3, eerste lid WN.
Zouden beide ouders van uitsluitend Grenadaanse nationaliteit zijn geweest, dan zou het kind geacht moeten worden nimmer Nederlander te zijn geweest, tenzij het via de vader of de moeder zou voldoen aan het gestelde in artikel 3, derde lid RWN, in welk geval het sedert geboorte tevens Nederlander zou zijn op grond van die bepaling.
Voorbeeld 3
In Sint Maarten is in 2004 een kind gevonden, waarvan de afstamming niet kan worden vastgesteld. Het kind wordt ingevolge artikel 3, tweede lid RWN aangemerkt als Nederlander. Vier jaar later blijkt het kind bij geboorte staatloze ouders te hebben gehad. Weliswaar is binnen vijf jaar na het vinden de afstamming van het kind bekend geworden, doch dat heeft voor het kind niet het gevolg gehad dat het door geboorte een vreemde nationaliteit bezit. Het kan immers aan de ouders geen nationaliteit ontlenen omdat die staatloos zijn. In dit geval blijft het kind het Nederlanderschap ontlenen aan artikel 3, tweede lid RWN.
Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, RWN is de huidige redactie van dit artikellid alleen van toepassing op kinderen geboren vanaf 1 april 2003. Dit artikellid werkt dus niet terug tot 1 januari 1985. Voldeed dan ook een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN (oud), maar – achteraf bezien – wél aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN zoals die bepaling vanaf 1 april 2003 is komen te luiden, dan is het kind daarmee geen Nederlander geworden.
Voor de toepassing van dit artikellid speelt de geboorteplaats van kind, ouders en grootouders geen enkele rol; uitsluitend het hoofdverblijf is bepalend. Het gaat er hier in feite om dat de derde binnen het Koninkrijk wonende (hoofdverblijf hebbende) generatie van een niet-Nederlandse familie bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, omdat die generatie geacht wordt een (zeer) sterke band met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba te hebben. Een kind kan dan ook op grond van deze bepaling het Nederlanderschap verkrijgen, zelfs als geen van zijn ouders of grootouders die nationaliteit ooit heeft bezeten.
Hoewel dit artikellid geen strikte territorialiteitsbepaling is, ligt het voor de hand dat in de meeste gevallen de geboorte van het kind in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba plaats zal hebben. Geboorte van het kind binnen het Koninkrijk is echter geen vereiste om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond van het onderhavige artikellid. Dit om te voorkomen dat een kind, dat min of meer toevallig buiten het Koninkrijk wordt geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgt. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezin dat in de grensstreek (Frans Sint Maarten) woont en waarvan het kind in een ziekenhuis over de grens wordt geboren, of aan een (al dan niet onverwachte) geboorte tijdens een vakantie in het buitenland.
Een erkenning zal slechts de nationaliteitsrechtelijke gevolgen van dit artikellid kunnen meebrengen, indien het kind vóór de geboorte (als ongeboren vrucht) is erkend, omdat in dat geval het kind direct bij de geboorte een vader zal hebben.
Voor de toepassing van dit artikellid heeft een kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun gewone verblijfplaats hebben. Hebben beide ouders derhalve hoofdverblijf in Nederland, dan heeft het kind eveneens hoofdverblijf in Nederland, ongeacht de plaats van geboorte. Hebben de ouders ieder een andere verblijfplaats, dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het kind verzorgt. Zie voor het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Een kind kan het Nederlanderschap zowel via de vader als via de moeder ontlenen aan dit artikellid. Er moet echter wel sprake zijn van een rechte lijn; er mag dus niet halverwege de vaderlijke lijn worden overgesprongen naar de moederlijke lijn of andersom. In feite zijn er dan ook slechts twee – strikt van elkaar gescheiden – mogelijkheden:
Voorwaarden voor verkrijging Nederlanderschap via de vaderlijke lijn:
– de vader dient op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen het Koninkrijk (Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba); én
– de vader is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én
– het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.
Voorwaarden verkrijging Nederlanderschap via de moederlijke lijn:
– de moeder dient op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben binnen het Koninkrijk; én
– de moeder is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én
– het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk;
N.B. Indien het vaderschap van een kind, dat geboren is op of na 1 januari 1985 (de datum inwerkingtreding van de RWN), bij brieven van vaderschap of vóór 1 april 2003 bij Nederlandse rechterlijke uitspraak is vastgesteld, kan dat tot gevolg gehad hebben dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, derde lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 4, RWN). Ter verduidelijking: ook als de vader van een op of na 1 januari 1985 geboren kind niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan ingevolge artikel 3, derde lid, RWN het Nederlanderschap zijn verkregen op grond van een vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap. Aangezien deze vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot geboorte, wordt het kind geacht Nederlander te zijn vanaf geboorte indien bij de geboorte van het kind de niet-Nederlandse man, van wie het vaderschap is vastgesteld, in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba woonde en hij zelf is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte in één van die landen woonde.
Voorbeeld 1
Tijdens de vakantie op Saba van een in Dominica wonend Dominicaans echtpaar wordt op Saba hun zoon Thomas geboren. Thomas trouwt in 2000 met een Francaise die geboren is op Saint Martin uit aldaar wonende ouders. Tijdens de vakantie van Thomas en zijn echtgenote, die beiden in Saint Martin wonen, wordt in 2004 in Saba hun zoon Matthew geboren.
Matthew, geboren op Saba, als zoon van een vader die ook op Saba is geboren, is toch geen Nederlander. Immers, bij zijn geboorte hadden noch hij, noch zijn ouders, hoofdverblijf in Saba en zijn grootouders hadden dat evenmin toen zijn vader op Saba werd geboren.
Voorbeeld 2
In 2004 wordt Bettico in Venezuela geboren, zoon van een op Aruba wonend Venezolaans echtpaar. De moeder is uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Venezuela gegaan en spoedig na de geboorte met het kind naar Aruba teruggekeerd. Toen vader Ricardo geboren werd, woonden zijn ouders in Barbados en toen moeder Christine geboren werd woonde haar vader in Costa Rica en haar moeder op Aruba.
Bettico is (behalve Venezolaan) ook Nederlander ingevolge artikel 3, derde lid RWN.
Het feit dat Christine ten tijde van de geboorte van Bettico in Venezuela verbleef, wil niet zeggen dat zij daardoor geen hoofdverblijf meer had in Aruba. Aangezien haar korte verblijf in Venezuela uitsluitend verband hield met de geboorte van Bettico en zij spoedig na de geboorte van het kind naar Aruba is teruggekeerd, moet zij geacht worden haar hoofdverblijf op Aruba te hebben behouden. Nu beide ouders van Bettico ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hadden op Aruba, heeft ook Bettico op dat tijdstip daar hoofdverblijf.
De geboorteplaats van Bettico of die van zijn ouders, c.q. grootouders speelt geen enkele rol. Bettico voldoet via de moederlijke lijn aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN. Immers, ten tijde van zijn geboorte hadden hij en zijn moeder Christine hoofdverblijf op Aruba en Christine is geboren als kind van een moeder die ten tijde van de geboorte van Christine hoofdverblijf op Aruba had.
Voorbeeld 3
Franklyn is in 2004 geboren als kind van de op Sint Eustatius wonende Colombiaanse moeder Elisa en de op Anguilla wonende Colombiaanse vader Alfredo. De moeder is op Anguilla geboren uit aldaar wonende ouders en de vader is geboren uit een op Saba wonende moeder.
Niet mag worden gesteld dat Franklyn Nederlander is vanwege het feit dat hij bij geboorte een in Sint Eustatius wonende moeder (Elisa) heeft en zijn grootmoeder van vaderszijde ten tijde van de geboorte van zijn vader Alfredo op Saba woonde. Die redenering gaat niet op omdat dan van de moederlijke lijn wordt overgesprongen naar de vaderlijke lijn, hetgeen niet toegestaan is.
Volgen we de vaderlijke lijn, dan moeten we al bij de vader stoppen omdat die bij de geboorte van Franklyn geen hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk (hij woonde op Anguilla). Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders van moederszijde, omdat die ten tijde van de geboorte van de moeder op Anguilla woonden.
Conclusie is dan ook, dat Franklyn noch via de moederlijke lijn, via de vaderlijke lijn Nederlander ingevolge artikel 3, derde lid RWN. Hij heeft bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.
Voorbeeld 4
Van een Haïtiaans echtpaar is zowel de man als de vrouw op Bonaire geboren uit op Bonaire wonende ouders. De vrouw heeft zich in Haïti gevestigd en de man is op Bonaire blijven wonen. In 2004 wordt in Haïti uit de vrouw kind Julie geboren. Het kind blijft in Haïti bij de moeder, door wie het vanaf de geboorte wordt verzorgd. Julie krijgt bij haar geboorte niet het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN. De vader heeft weliswaar ten tijde van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf op Bonaire en hij is zelf geboren uit op Bonaire wonende ouders, doch Julie heeft ten tijde van haar geboorte geen hoofdverblijf op Bonaire maar in Haïti. Zij woont aldaar immers bij haar moeder.
Had de moeder van Julie haar hoofdverblijf op Bonaire, maar is zij uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor korte tijd naar Haïti gegaan en spoedig na de geboorte met Julie naar Bonaire teruggekeerd, dan moeten zij en Julie geacht worden ten tijde van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben gehad op Bonaire, waardoor Julie dus wel Nederlander is ingevolge artikel 3, derde lid RWN.
1. In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
2. De kinderen van een minderjarige die op grond van het eerste lid het Nederlanderschap heeft verkregen, delen in die verkrijging.
Verwijzingen
RWN: artikelen 3.1; 3.3 (oud); 4 (oud) en 14.2
BW: artikel 1:207
WCN: artikelen 5b.f en 5c
Overgangsrecht
Geen.
Verkrijging Nederlanderschap bij erkenning of wettiging
Tot 1 april 2003 verkreeg een minderjarige vreemdeling de Nederlandse nationaliteit door erkenning en/of wettiging door een Nederlander (artikel 4 RWN (oud)). Thans kan een erkende en/of gewettigde minderjarige na drie jaar opvoeding en verzorging door de Nederlandse man het Nederlanderschap verkrijgen door optie. Zie artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.
Verkrijging Nederlanderschap na vaststelling vaderschap
Sinds 1 april 1998 kan op grond van artikel 1:207 BW in Nederland gerechtelijk worden vastgesteld wie de vader van een kind is. Door deze vaststelling van het vaderschap komt het kind vanaf de geboorte in familierechtelijke betrekking met de vader te staan (zie artikel 1:207, vijfde lid, BW). Voor de beoordeling of het kind daardoor tevens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, moet onderscheid worden gemaakt tussen de volgende situaties.
– Is het kind geboren vóór 1 januari 1985, en is de vaststelling van het vaderschap onherroepelijk geworden vóór 1 april 2003, dan leidt de vaststelling van het vaderschap niet tot verkrijging van het Nederlanderschap door het kind. Zie verder de toelichting in paragraaf 2.
– Is het kind geboren op 1 januari 1985 of daarna, en is het vaderschap vastgesteld vóór 1 april 2003, zie de toelichting in de paragrafen 3, 4 en 5.
– Is de vaststelling van het vaderschap ná 1 april 2003 onherroepelijk geworden, dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap. Zie de toelichting bij artikel 4, eerste lid, RWN.
Verkrijging Nederlanderschap door postnatale erkenning met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap OPM DW: verwekkerschap moet zijn vaderschap
Een postnatale erkenning, in combinatie met een gerechtelijk bewijs van verwekkerschap, wordt gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het Nederlanderschap wordt verkregen op de in het eerste lid genoemde datum.
Een gerechtelijk bewijs van verwekkerschap is een rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat de erkenner ook de biologische vader is. Het kan hierbij gaan om een uitspraak van de artikel 17 RWN-rechter, de vreemdelingenrechter of een buitenlandse rechter, die op grond van DNA-onderzoek oordeelt dan wel anderszins uitdrukkelijk vaststelt dat de erkenner de biologische vader van het kind is.
Om aan te tonen dat de erkenner ook de biologische vader van het kind is, is niet voldoende dat een (notariële) erkenning en bijvoorbeeld een DNA bewijs wordt overgelegd. Een rechterlijke uitspraak (= gerechtelijk bewijs van verwekkerschap) is derhalve vereist.
Buitenlandse erkenningen
De Antilliaanse autoriteit of ambtenaar zal vragen van internationaal en interregionaal privaatrecht in beginsel moeten beantwoorden aan de hand van het eigen, Antilliaanse internationaal en interregionaal privaatrecht.
Dit recht wordt gevonden in de verdragen waarbij de Nederlandse Antillen partij zijn. Daarnaast dient naar het nationaal internationaal privaatrecht te worden gekeken. De Algemene Bepalingen der Wetgeving van Curacao, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en eventuele landsverordeningen die het conflictenrecht op een specifiek terrein regelen zijn in dit kader van belang. De Wet AB bepaalt dat het burgerlijk recht hetzelfde is voor hen die geen ingezetenen zijn als hen die ingezetenen zijn van Curaçao (lees: de Nederlandse Antillen) en dat de algemene verordeningen, betreffende de staat en de bevoegdheid der personen de ingezetenen van Curaçao (lees de Nederlandse Antillen) verbinden, ook wanneer zij zich buiten Curaçao (lees de Nederlandse Antillen) bevinden (het domiciliebeginsel – artikel 5 en 7 Wet AB). Het internationaal privaatrecht kan ten slotte worden gevonden in rechterlijke uitspraken over specifieke onderwerpen (bijvoorbeeld van de Hoge Raad).
Als er geen aanknopingspunten in deze rechtsbronnen te vinden zijn, kan gezocht worden naar aanknopingspunten in het internationaal privaatrecht van landen met een rechtsstelsel vergelijkbaar met dat van de Nederlandse Antillen – bijvoorbeeld het Nederlandse internationaal privaatrecht.
Indien zich vragen van buitenlandse erkenningen voordoen dient te worden gekeken naar de bijlage waarin de verdragen waarbij de Nederlandse Antillen zijn aangesloten zijn opgesomd. Met inachtneming hiervan geldt het volgende.
Als buiten de Nederlandse Antillen een rechterlijke uitspraak leidt tot de vaststelling, wijziging, beëindiging of vernietiging van familierechtelijke betrekkingen, wordt deze rechterlijke uitspraak erkend mits aan de minimale vereisten daarvoor is voldaan (zie onder 2).
Ook indien de akte wordt opgemaakt waarbij familierechtelijke betrekkingen tot stand komen, worden gewijzigd, beëindigd of vernietigd dan worden deze erkend. Van belang is daarbij wel de voorwaarde dat er familierechtelijke betrekkingen gevestigd moeten zijn. Dat is niet in alle gevallen waarin een vader in de akte wordt vermeld, daadwerkelijk het geval. Zo komt het in veel Oostbloklanden voor dat, indien er geen juridische vader bekend is, een fictieve vader in de aktewordt vermeld. Deze vader hoeft uiteraard niet te worden geregistreerd. Ook een op aangifte van de moeder in de akte vermelde vader hoeft niet altijd de juridische vader te zijn. In sommige landen kan bovendien een biologische vader in een akte worden vermeld, die echter juridisch geen band met het kind heeft. Aan de enkele vermelding van de vader in een geboorteakte kunnen daarom niet altijd afstammingsrechtelijke gevolgen worden verbonden. Vaak zal nader bewijs moeten worden gevraagd om duidelijk te maken op welke grond de man als vader in de akte is vermeld.
De wettiging van een kind door het huwelijk van zijn ouders wordt erkend op grond van het wettigingsverdrag, waarop hierboven bij het onderdeel wettiging al is ingegaan. Niet de plaats van het huwelijk is daarbij van belang, maar:
– de nationale wet van elk van de ouders
– de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de ouders of, bij ontbreken daarvan;
– de gewone verblijfplaats van het kind.
Leidt één van de aangewezen rechtstelsels tot wettiging, dan wordt deze wettiging erkend.18
Indien het kind is geboren vóór 1 januari 1985 en de vaststelling van het vaderschap in beginsel19 onherroepelijk is geworden vóór 1 april 2003, heeft het kind het Nederlanderschap niet verkregen. Weliswaar vestigt de vaststelling van het vaderschap een familierechtelijke betrekking tussen vader en kind vanaf de geboorte, maar dit leidt dit niet tot verkrijging van het Nederlanderschap. Immers, artikel 1, aanhef en onder a, WNI (die gold tot 1 januari 1985) kent een limitatieve opsomming voor verkrijging van het Nederlanderschap, namelijk: ‘het wettig, gewettigd, of door den vader erkend natuurlijk kind’. In de opsomming wordt niet genoemd de familierechtelijke betrekking tussen vader en kind, ontstaan door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het ligt daarom niet in de rede om deze rechtsfiguur, die pas in 1998 werd ingevoerd in het Nederlands familierecht, met terugwerkende kracht ‘in te lezen’ in een wet die stamt uit 1892 en die bovendien niet meer van kracht is. De rechtszekerheid, die in het nationaliteitsrecht zware eisen stelt, staat hier geen ruimere dan een grammaticale interpretatie toe. Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 25 RWN. Uit het voorgaande volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op artikel 1, aanhef en onder b, WNI noch op artikel 2, aanhef en onder a, WNI.
N.B. Zie voor brieven van vaderschap de toelichting bij artikel 3 RWN).
Door een Nederlandse vaststelling van het vaderschap op grond van artikel 1:207 BW verwerft het kind het Nederlanderschap indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:
– het kind is geboren op of na 1 januari 1985; én
– de Nederlandse gerechtelijke vaststelling is vóór 1 april 2003 (in beginsel) onherroepelijk geworden; én
– de man, van wie het vaderschap is vastgesteld, bezit het Nederlanderschap op het moment van de geboorte van het kind (of is voor de geboorte als Nederlander overleden). Zie voor de uitzondering indien de man geen Nederlander is paragraaf 5.
Het kind is Nederlander vanaf zijn geboorte, namelijk op grond van artikel 1, aanhef en onder d juncto artikel 3, eerste lid, RWN. Immers, volgens deze bepalingen is een kind, van wie ten tijde van de geboorte de vader Nederlander is of voordien als Nederlander is overleden, eveneens Nederlander. Heeft het kind zelf een kind, dan wordt ook dat kind geacht vanaf de geboorte Nederlander te zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.
Pas met de inwerkingtreding van het huidige artikel 4, eerste lid, RWN op 1 april 2003 is de bepaling van kracht geworden dat de minderjarige niet het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot de geboorte verkrijgt. Voor wat betreft het nationaliteitsrechtelijke gevolg van de vaststelling van het vaderschap is (tot het moment van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid, RWN (nieuw) aansluiting gezocht bij de terugwerkende kracht tot de geboorte uit artikel 1:207, vijfde lid, BW).
Indien naar Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht vóór 1 april 2003 in het buitenland het vaderschap rechtsgeldig is vastgesteld, is van belang of die buitenlandse vaststelling – net als een vaststelling ex artikel 1:207 BW – terugwerkende kracht heeft tot de geboorte van het kind. Als dat het geval is, is het hierboven in paragraaf 3 vermelde van overeenkomstige toepassing. Heeft de buitenlandse vaststelling van het vaderschap geen terugwerkende kracht, dan heeft de vaststelling geen verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg.
Ook als de vader niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan het Nederlanderschap zijn verkregen op grond van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als bedoeld in de paragrafen 3 en 4. Er kan namelijk sprake kan zijn van verkrijging op grond van het zogenaamde grootouder artikel 3, derde lid, RWN (oud). Als de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot geboorte, wordt het kind geacht Nederlander te zijn vanaf geboorte indien bij de geboorte van het kind de niet-Nederlandse man, van wie het vaderschap is vastgesteld, in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba woonde en hij zelf is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte in één van die landen woonde.
In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
Vaststelling van het vaderschap vanaf 1 april 2003
De onderhavige bepaling geldt voor vaststellingen van het vaderschap die, in hun algemeenheid, onherroepelijk worden op of ná 1 april 2003. Deze bepaling gaat uit van verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige op het moment dat de rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, in het algemeen, niet meer openstaat voor beroep. Een kind van vreemde nationaliteit wordt Nederlander, indien het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg van een Nederlandse rechter minderjarig was én de vader Nederlander is:
– op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg; óf
– indien hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep; óf
– indien cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.
Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd onder bovenstaande punten. Dit is in het algemeen de datum waarop de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep. De regel is dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt op de eerste dag dat de rechterlijke uitspraak in beginsel onherroepelijk is. Ook uit de zinsnede ‘In afwijking van artikel 3’ vloeit voort dat de gerechtelijke vaststelling nationaliteitsrechtelijk niet terugwerkt tot de geboorte van het kind.
Zou na het hier bedoelde tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, tweede lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN).
Gerechtelijke vaststelling vaderschap buiten Nederland
Indien het vaderschap ná 1 april 2003 buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld, verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Zou echter het toegepaste buitenlandse recht voor dergelijke uitspraken geen kracht van gewijsde kennen, dan dienen voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verkregen, de voor Nederlandse vaststellingen geldende termijnen te worden toegepast.
Postume gerechtelijke vaststelling van het vaderschap
Is de vader wiens vaderschap ná 1 april 2003 gerechtelijk is vastgesteld, ten tijde van die vaststelling overleden dan gelden de volgende voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap (cumulatief):
– op de dag van de uitspraak in eerste aanleg is het kind minderjarig; én
– de vader was Nederlander op de dag van zijn overlijden.
De kinderen van een minderjarige die op grond van het eerste lid het Nederlanderschap heeft verkregen, delen in die verkrijging.
Wordt een kind op grond van artikel 4, eerste lid, RWN Nederlander door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en heeft dat kind zelf kinderen, dan delen die kinderen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij verkrijgen het Nederlanderschap dan ook op dezelfde dag als hun ouder. Dit vloeit voort uit het bepaalde in dit artikellid.
Nederlander wordt het kind dat in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bij rechterlijke uitspraak is geadopteerd, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en ten minste één der adoptiefouders op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is. Het kind verkrijgt het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.
Verwijzingen
RWN: artikel 14.2
WBRv: artikelen 358 en 426
Overgangsrecht
Geen.
Per 1 april 2003 zijn in het toenmalige artikel 5 RWN de woorden ‘de adoptief-vader of adoptief-moeder’ gewijzigd in: ‘ten minste één der adoptiefouders’, zulks in verband met de mogelijkheid van adoptie door personen van hetzelfde geslacht. Verder zijn op die datum de termijnen in het toenmalige eerste en derde lid van artikel 5 RWN aangepast aan de per 1 januari 2002 gewijzigde termijnen voor beroep en cassatie in verzoekschriftprocedures (zie artikel 358 respectievelijk artikel 426 WBRv).
Op 1 januari 2004 is artikel 5 RWN vervangen door de artikelen 5, 5a, 5b en 5c RWN (zie Stb. 2003, 284). Vernummering van artikel 5 RWN, zoals dat artikel gold vanaf 1 oktober 1998 (Stb. 1998, 303), is nodig geacht in verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb. 2003, 283).
Verklaring voor recht afgegeven voor 1 oktober 1998
Omstreeks 1997 is geoordeeld dat ook sprake is van verwerving van het Nederlanderschap door de minderjarige, indien door een Nederlandse rechter een verklaring voor recht werd afgegeven, inhoudende dat een buiten het Koninkrijk totstandgekomen adoptie rechtswerking binnen het Nederlandse recht heeft, én ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was op het moment van de verklaring voor recht. Dit standpunt is met ingang van 1 oktober 1998 verlaten.
Voor buitenlandse adopties van vóór 1 oktober 1998 geldt het volgende.
Op grond van artikel 5 RWN, zoals dit artikel luidde tot 1 oktober 1998, heeft ook het Nederlanderschap verkregen de minderjarige vreemdeling ten aanzien van wie (cumulatief):
– vóór 1 oktober 1998; én
– een verklaring voor recht door een Nederlandse rechter is gegeven
– inhoudende dat de buiten het Koninkrijk tot stand gekomen adoptie rechtswerking binnen het Nederlandse recht heeft; én
– waarbij op het moment van de afgifte van de verklaring voor recht ten minste één van de adoptiefouders Nederlander was.
Per 1 april 2003 is de wijze van vaststelling van de dag, waarop het Nederlanderschap door adoptie verkregen wordt, anders geformuleerd. Vóór 1 april 2003 was bepaald, dat het Nederlanderschap verkregen werd op de dag dat de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde had gekregen. De huidige, daarvan afwijkende, formulering houdt verband met het feit dat, sinds het procesrecht in zaken van personen- en familierecht op 1 april 1995 gewijzigd is, een adoptiebeschikking strikt genomen niet meer in kracht van gewijsde gaat, aangezien er altijd een kleine kans bestaat dat een onbekende belanghebbende alsnog hoger beroep instelt.
Het in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van vreemde nationaliteit verkrijgt het Nederlanderschap indien het op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig is en tenminste één van de adoptiefouders Nederlander is:
– op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg, of
– indien hoger beroep is ingesteld: op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, of
– indien beroep in cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.
Afhankelijk van de omstandigheden verkrijgt het kind het Nederlanderschap op één van de dagen, genoemd achter de bovenstaande aandachtstekens. Dit is de datum waarop de rechterlijke uitspraak in het algemeen niet meer open staat voor beroep.
Zou na het tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap alsnog tegen de adoptiebeschikking met succes beroep of beroep in cassatie worden ingesteld (door een destijds onbekende belanghebbende), dan gaat, mits het kind dan nog minderjarig is, in principe het verkregen Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, tweede lid, RWN (zie voor verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend, de toelichting bij artikel 14, tweede lid).
1. Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en
b. die adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
2. Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 27 van voornoemd verdrag wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands, Nederlands-Antilliaans of Arubaans recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en
b. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep, zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie, en
c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.
Verwijzingen
RWN: artikel 14.2
WBRv: artikelen 358 en 426
Overgangsrecht
Geen.
Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie is in overeenstemming met het voornoemde verdrag tot stand gekomen, en
b. die adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
De Nederlandse Antillen zijn niet aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag. Dit artikel is derhalve (nog) niet van toepassing in de Nederlandse Antillen.
1. Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie20, en
b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
2. Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 9 van de Wet conflictenrecht adoptie wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en
c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.
In de praktijk worden buitenlandse adopties niet erkend door de Nederlands-Antilliaanse rechter maar moeten deze buitenlandse adopties worden overgedaan conform artikel 1:227 BWNA e.v. om een familierechtelijke betrekking tot stand te brengen.
In Nederland kan dezelfde buitenlandse adoptie wellicht onmiddellijk van rechtswege worden erkend, indien wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van artikel 6 of 7 Wet conflictenrecht adoptie (Wcad). Alsdan verkrijgt het kind van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5b RWN. De RWN is een rijkswet, wat inhoudt dat het geadopteerde kind ook in de Nederlandse Antillen als Nederlander moet worden beschouwd. De (Nederlandse) Wet conflictenrecht adoptie is echter geen rijkswet. De afstamming of familierechtelijke betrekking van het kind met de adoptieouder(s) wordt daarom niet zonder meer erkend in de Nederlandse Antillen want de Nederlands-Antilliaanse rechter moet zich eerst uitspreken over de afstamming. Met andere woorden: het geadopteerde kind wordt in de Nederlandse Antillen niet van rechtswege beschouwd als kind van Nederlandse ouders maar ontleent alvast wel aan hen het Nederlanderschap.21
1. Op 1 januari 2004 is artikel 5b RWN in de wet ingevoegd (Stb. 2003, 284 en 456). Dit is gebeurd in verband met de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb. 2003, 283). Artikel 5b RWN bepaalt de gevolgen die de Wet conflictenrecht adoptie (kort: Wcad) meebrengt voor zover het betreft de erkenning van een buitenlandse niet-verdragsadoptie en de verkrijging van het Nederlanderschap door de geadopteerde minderjarige.
2. Verhouding met Haags adoptieverdrag 199322
Artikel 5a RWN voorziet in de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van adopties die met toepassing van het Adoptieverdrag 1993 tot stand zijn gekomen. Het verdrag heeft uitsluitend betrekking op interlandelijke adoptie waarbij een kind vanuit een staat die partij is bij het verdrag ter adoptie is opgenomen door personen met gewone verblijfplaats in een andere staat die partij is bij het verdrag. Het kan dus gaan om adopties door personen die in Nederland gevestigd zijn, maar ook om adopties van kinderen afkomstig uit de vreemde verdragsstaat A door personen met gewone verblijfplaats in de vreemde verdragsstaat B. Niet ter zake doet of de adoptie uiteindelijk in de verdragsstaat van herkomst van het kind dan wel in de verdragsstaat van opvang is uitgesproken. Dat het om een verdragsadoptie gaat, blijkt uit het certificaat dat wordt afgegeven in de verdragsstaat waar de adoptie is uitgesproken. Artikel 5a RWN regelt ook de verkrijging van het Nederlanderschap door een kind dat eerst onder het Adoptieverdrag 1993 is geadopteerd bij een ‘zwakke adoptie’ (d.w.z. een adoptie waardoor de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke familie niet geheel zijn verbroken) is geadopteerd, welke adoptie vervolgens door een uitspraak van de Nederlandse rechter is omgezet in een ‘sterke adoptie’ naar Nederlands recht, waarbij deze betrekkingen alsnog zijn verbroken.
Artikel 5b RWN regelt de verkrijging van het Nederlanderschap in gevallen van interlandelijke adoptie waarin het Adoptieverdrag 1993 niet geldt tussen de bij de adoptie betrokken landen. Daarnaast regelt het de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van een adoptie die is uitgesproken in de staat waarin zowel de adoptiefouders als het kind woonachtig waren.
3. Verkrijging Nederlanderschap ingevolge artikel 5b RWN alleen op of na 1 januari 2004
Een buitenslands tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) komt slechts in aanmerking voor erkenning ingevolge de Wet conflictenrecht adoptie indien de adoptie op of na 1 januari 2004 tot stand is gekomen (zie art. 10 Wcad). Dit betekent voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit ex artikel 5b RWN dat verkrijging alleen plaats heeft ingeval van een adoptie die conform de Wet conflictenrecht adoptie op of na 1 januari 2004 kan worden erkend. Kort gezegd: verkrijging op grond van artikel 5b RWN van het Nederlanderschap kan alleen plaatshebben bij adopties die buiten het Koninkrijk op of na 1 januari 2004 tot stand zijn gekomen.
4. Wet conflictenrecht adoptie, korte schets
De Wet conflictenrecht adoptie kent twee wijzen waarop een buitenslands tot stand gekomen adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) in de Nederlandse rechtsorde wordt dan wel kan worden erkend (artikelen 6 en 7 Wcad).
Erkende ‘zwakke’ adopties kunnen in aanmerking komen voor een rechterlijke omzetting. De omzetting is nodig voor de verkrijging van het Nederlanderschap. Het relevante hoofdstuk 3 van de Wet conflictenrecht adoptie is als bijlage opgenomen bij dit artikel.
Te onderscheiden zijn:
4.1 Artikel 6 Wcad: van rechtswege erkenning binnen de Nederlandse rechtsorde
Er is sprake van automatische werking binnen de Nederlandse rechtsorde van de buitenlandse adoptie als wordt voldaan aan de eisen gesteld in artikel 6 Wcad.
Bij artikel 6 Wcad geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. (Voor uitleg hoe deze van rechtswege erkenning in de praktijk moet worden beoordeeld, zie hieronder bij 5.3).
4.2 Artikel 7 Wcad: de erkenning door de Nederlandse rechter volgens de procedure van boek 1:26 BW
Bij artikel 7 Wcad geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Nederland.
(N.B! derhalve: niet van toepassing indien de adoptiefouders woonachtig zijn in de Nederlandse Antillen of Aruba.)
Er is een procedure in Nederland nodig om de buitenlandse adoptie te erkennen. Het betreft de procedure op grond van artikel 1:26 Burgerlijk Wetboek. In deze procedure geeft de rechter een verklaring voor recht af, inhoudende dat de adoptie in Nederland rechtsgeldig is.
Bewijsstuk erkenning: de rechterlijke verklaring
Alsdan beschikt betrokkene over een van een Nederlandse rechter afkomstige verklaring inhoudende een last tot toevoeging van een latere vermelding van de adoptie aan de daarvoor in aanmerking komende akte van de burgerlijke stand. Inschrijving van de adoptie in de registers van de burgerlijke stand is pas mogelijk nadat de verklaring ex art. 1:26 BW is verkregen.
4.3 Artikel 9 Wcad: de omzetting door de rechter van een erkende buitenlandse adoptie in een
De mogelijkheid bestaat dat een adoptie die van rechtswege (art. 6 Wcad) dan wel door middel van een verklaring voor recht op grond van artikel 1:26 BW (art. 7 Wcad) binnen de Nederlandse rechtsorde is erkend niet tot rechtsgevolg heeft (gehad, naar vreemd recht) dat de bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het adoptiefkind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken zijn. Dit wordt een ‘zwakke adoptie’ genoemd. De erkenning in Nederland (ingevolge hetzij art. 6 of 7 Wcad) wijzigt niets in de omstandigheid dat het een ‘zwakke adoptie’ is.
In deze gevallen biedt artikel 9 Wcad de mogelijkheid een erkende ‘zwakke adoptie’ om te zetten in een adoptie naar Nederlands recht. Voor de verkrijging van het Nederlanderschap is dat nodig. Aan een ‘zwakke adoptie’ zit geen nationaliteitsgevolg in de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Niet-erkende ‘zwakke adopties’ kunnen niet worden omgezet.
De omzetting betreft altijd een adoptie die niet leidde tot verbreking van de oorspronkelijke familierechtelijke betrekkingen. De omzetting bereikt dat de familierechtelijke betrekkingen tussen kind en de oorspronkelijke ouder(s) worden verbroken.
Deze rechterlijke omzettingsprocedure verloopt conform de procedure in de Uitvoeringswet Haags adoptieverdrag.
Bewijsstuk omzetting: rechterlijke omzetting
Overleggen betrokkenen aldus bij de gemeente de van een Nederlandse rechter afkomstige verklaring inhoudende dat de buitenlandse adoptie is omgezet in een Nederlandse adoptie, dan kan aan de hand van artikel 5b, tweede lid RWN worden bepaald óf het kind Nederlander is geworden.
Hier wordt benadrukt dat geen van de bovenstaande bepalingen uit de Wet conflictenrecht adoptie bepalend is voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door het geadopteerde kind. Bepalend daarentegen is artikel 5b RWN.
Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in (!) Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en
c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en
d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.
In de Nederlandse Antillen kunnen verklaringen van recht worden afgegeven.
5.1 Kern artikel 5b, eerste lid RWN: ‘sterke adoptie’
Kern van artikel 5b, eerste lid (en onder b) RWN is dat de buitenlandse adoptie leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen. Dit wordt een ‘sterke adoptie’ genoemd. Of sprake is (geweest) van een ‘sterke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht. (Is dit niet het geval geweest: lees verder bij artikel 5b, tweede lid RWN).
Het moet niet alleen gaan om een ‘sterke adoptie’. De adoptie moet ook in aanmerking komen voor erkenning in Nederland, ingevolge hetzij artikel 6 Wcad of artikel 7 Wcad. Onderscheiden naar artikel 6 of 7 Wet conflictenrecht adoptie volgen hieronder twee overzichten met de voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap. Voor de voorwaarden van artikel 6 Wcad: zie onder 5.2, en zie voor de voorwaarden van artikel 7 Wcad onder 5.4.
5.2 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 6 Wcad in het spel is, zijn:
– er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);
– door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;
– volgens artikel 6 Wcad heeft die adoptie van rechtswege werking binnen de Nederlandse rechtsorde (zie nummer 5.3);
– op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;
– op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.
Nogmaals: bij artikel 6 Wcad geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
Het kind wordt Nederlander op de dag dat de buitenlandse adoptie niet langer (naar het recht van het adoptieland) vatbaar is voor aantasting door middel van het instellen van een rechtsmiddel tegen de adoptie.
5.3 Uitleg beoordeling erkenning van rechtswege van buitenlandse adoptie ex artikel 6 Wcad Criteria beoordeling
De erkenningsvraag in geval van artikel 6 Wcad zal doorgaans worden beantwoord door de ambtenaar van de burgerlijke stand, door de ambtenaar van de gemeentelijke basisadministratie (GBA) of door de consulaire ambtenaar bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland. Wordt die vraag positief beantwoord dan is inschrijving van de desbetreffende registers mogelijk zonder dat een gerechtelijke erkennings- of exequaturprocedure nodig is. Wordt de inschrijving geweigerd, dan kan verzoeker zich tot de rechter wenden.
Leidraad bij de erkenning op grond van artikel 6 Wcad is het afschrift van de buitenlandse adoptie-uitspraak. Dit buitenlandse document dient, zo nodig, te zijn gelegaliseerd of voorzien van een apostille in het land van herkomst.
Tevens dient met (indien nodig: gelegaliseerde) bescheiden de gewone verblijfplaats van betrokkenen te worden aangetoond zowel ten tijde van het moment van indiening van het adoptieverzoek als het moment van totstandkoming van de adoptie.
Tenzij er aanwijzingen zijn voor fraude, zal de ambtenaar zich, behalve genoemde bescheiden, geen andere bescheiden van andere buitenlandse bij de adoptie betrokken instanties behoeven te laten overleggen. (Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, 28457, 2002–2003, nr. 6, pp. 7 en 8.)
Situaties artikel 6 Wcad
Als vermeld: bij de toepassing van artikel 6 Wcad betreft het altijd adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats heeft (hebben) (gehad) buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Onderstaand volgen twee overzichten met de voorwaarden voor de erkenning van rechtswege, onderscheiden naar gewone verblijfplaats van adoptiefouder(s) én adoptiefkind:
– ten tijde van het indienen van het adoptieverzoek alsook,
– ten tijde van de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak.
Overzicht situatie 1: alle betrokkenen woonachtig in het land waar de adoptie plaatsvond
Erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) geschiedt in het geval dat adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben (gehad) in het land waar de adoptie plaatsvond indien de adoptie is uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit.
Het moet altijd gaan om een in het desbetreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.
Zowel op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek als de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak moeten adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben gehad in het land waar de adoptie plaatsvond.
Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats indien:
– aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of
– aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt;
of
– de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo indien de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.
Overzicht situatie 2: adoptiefouders wonen in het ene vreemde land, het kind in het andere
Voorwaarden voor erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) indien de adoptie is uitgesproken in het land waar óf de adoptiefouder(s) zijn/hun gewone verblijfplaats heeft/hebben (gehad), óf het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (gehad), zijn:
– de adoptie is in den vreemde uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit.
(Het moet altijd gaan om een in het desbetreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.)
– op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak hadden adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond; dan wel
– op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak had het adoptiefkind gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond.
Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats indien:
– aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of
– aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt;
of
– de adoptie die in de staat van herkomst van het kind is uitgesproken, niet erkend is in de staat waarin de adoptiefouder(s) zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of
– de adoptie die in de staat van de gewone verblijfplaats van de adoptiefouder(s) is uitgesproken, niet is erkend in de staat waar het kind zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had; of
– de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo indien de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.
5.4 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 7 Wcad in het spel is, zijn:
– er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);
– door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;
– er is een rechterlijke verklaring op grond van artikel 1:26 BW aanwezig (de rechterlijke verklaring);
– op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;
– op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.
Nogmaals: bij artikel 7 Wcad geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Nederland. (N.B! derhalve: niet van toepassing indien de adoptiefouders woonachtig zijn in de Nederlandse Antillen of Aruba.)
Het kind verkrijgt het Nederlandschap met ingang van de datum waarop de Nederlandse rechter een verklaring op grond van artikel 1:26 BW heeft afgegeven. Deze verklaring is een constitutief vereiste voor de erkenning van de buitenlandse adoptie.
Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 9 van de Wet conflictenrecht adoptie wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 6 of artikel 7 van de Wet conflictenrecht adoptie, en
b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en
c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.
6.1 Kern artikel 5b, tweede lid RWN: ‘zwakke adoptie’
Kern van artikel 5b, tweede lid RWN is dat de (ingevolgde de Wcad erkende) buitenlandse adoptie niet leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s). Of sprake is (geweest) van een ‘zwakke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht.
Om toch naar Nederlands recht de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) te verbreken, kan op grond van artikel 9 Wcad een rechterlijke omzetting van de buitenlandse adoptie plaatsvinden in een adoptie naar Nederlands recht.
6.2 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 9 Wcad in het spel is, zijn:
– er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);
– er is een rechterlijke omzetting van de buitenlandse adoptie op grond van artikel 9 Wcad;
– op de dag drie maanden na de dag van de (Nederlandse) omzettingsuitspraak is ten minste één der adoptiefouders Nederlander; of op de dag drie maanden na de dag van de omzettingsuitspraak in hoger beroep is ten minste één der adoptiefouders Nederlander; of op de dag dat in cassatie uitspraak is gedaan over de omzetting is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;
– op de dag dat in eerste instantie de (Nederlandse) omzetting werd uitgesproken, was het kind minderjarig.
Het kind wordt Nederlander op de dag als bepaald onder b van artikel 5b, tweede lid RWN, derhalve:
– als geen hoger beroep tegen de omzetting is ingesteld: na drie maanden en één dag na de omzetting;
– als, na hoger beroep, geen cassatie wordt ingesteld: na drie maanden en één dag na de uitspraak in hoger beroep;
– als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.
Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging.
Sinds 1 januari 1985 staat de bepaling uit artikel 5c RWN in ongewijzigde redactie in de Rijkswet. De tekst van artikel 5c RWN vormde van 1 januari 1985 tot 1 oktober 1998 het tweede lid van het toenmalige artikel 5 RWN. Vanaf 1 oktober 1998 tot 1 januari 2004 is de bepaling het vierde lid van het toenmalige artikel 5 RWN geweest.
1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap:
a. de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft;
b. de vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;
c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden, indien hij na de erkenning of wettiging zonder erkenning gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging is geworden;
d. de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het derde lid van dit artikel niet van toepassing;
e. de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba;
f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d;
g. de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba;
h. de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
2. De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
3. Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
4. Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.
5. Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
6. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
7. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het derde lid bedoeld.
8. Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f., open.
Verwijzingen
BWNA Artikel 1:5
RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28
RRWN: artikelen IB; II.2 en V.1
BVVN: artikelen 3 t/m 12, 13 t/m 18, 65 en 73
Awb: artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8
BW: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t
WCN: artikelen 4.2 en 5.b.b
WRvS: artikelen 37 en 39
Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;
artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;
artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.
Overgangsrecht
Zie artikel 26 RWN voor tijdelijk soepelere voorwaarden voor optie door bepaalde categorieën oud-Nederlanders. Zie voor de gevolgen van een erkenning van een minderjarige door een Nederlandse man vóór 1 april 2003, de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Erkenning van minderjarigen vóór 1 april 2003’.
De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie is niet langer een eenzijdige, vormvrije rechtshandeling. De optant moet immers in beginsel in persoon bij de gezaghebber verschijnen en de optieverklaring kan alleen nog maar schriftelijk worden uitgebracht. Voor het uitbrengen en voor de behandeling van een optieverklaring zijn optiegelden verschuldigd (zie artikel 13, eerste lid, RWN). Het Nederlanderschap wordt eerst verkregen nadat het daartoe bevoegde bestuursorgaan de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit schriftelijk heeft bevestigd. Met ingang van 1 augustus 2008 treedt in de Nederlandse Antillen het besluit tot bevestiging pas in werking nadat het als regel op een naturalisatieceremonie is uitgereikt. Zie het Besluit van 31 maart 2008, houdende vaststelling van het tijdstip van het Besluit van 19 mei 2006 tot wijziging van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, voor de Nederlandse Antillen (Staatsblad 2008, 102) en de Wijziging Regeling Verkrijging en verlies Nederlanderschap van 10 april 2008 ter invoering van de verplichte naturalisatieceremonie (Staatscourant 2008, 77). Zie verder voor de naturalisatieceremonie artikel 60a BvvN en de toelichting in de Handleiding bij artikel 6, tweede lid RWN en artikel 7 RWN (zie ook 2.12 – naturalisatieceremonie).
Minderjarige niet-Nederlandse kinderen delen voortaan onder bepaalde voorwaarden in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouders. Zie de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN. Dit wijkt sterk af van de situatie vóór 1 april 2003. Toen deelden minderjarige kinderen nooit in de optie van hun ouders.
Alleen een ouder die de wettelijke vertegenwoordiger is, kan ingevolge artikel 2, derde lid, RWN voor een kind een optieverklaring afleggen. Een ouder die niet de wettelijke vertegenwoordiger is, kan wél in zijn optieverklaring aangeven dat een kind moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit is immers niet een verklaring of verzoek van de minderjarige als bedoeld in artikel 2, derde lid, RWN. Het kind kan dan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder. Kinderen van twaalf jaar en ouder voor wie een optieverklaring wordt uitgebracht of voor wie wordt verzocht om medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit, alsmede hun wettelijke vertegenwoordiger en de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen (zie artikel 2, vierde lid, RWN).
In bepaalde gevallen wordt de naam van de optant en van zijn minderjarige kinderen in overleg met de optant vastgesteld in overeenstemming met het Nederlands-Antilliaans namenrecht (zie de toelichting bij artikel 6, vijfde lid, RWN). Ook deze situatie wijkt af van de oude situatie. Een bepaling over de vaststelling van namen bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie ontbrak toen geheel. Bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie is naamswijziging in principe niet mogelijk (zie de toelichting bij artikel 6, vijfde lid, RWN).
Het bestuursorgaan – in de Nederlandse Antillen is dat de gezaghebber – moet binnen dertien weken na inontvangstneming van de optieverklaring schriftelijk besluiten tot bevestiging of tot weigering van de bevestiging. Deze termijn kan eenmaal met maximaal dertien weken worden verlengd (zie artikel 6, vierde lid, RWN). Op de besluiten van de gezaghebber is de Landsverordening administratieve rechtspraak van toepassing. Tegen het besluit van het bestuursorgaan kan een bezwaarschrift worden ingediend.
Als hoofdregel geldt dat bevestiging van de optie wordt geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hieronder de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN indien de optant de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt. Daarnaast wordt een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren. Voor twee van de in artikel 6 RWN genoemde categorieën van optiegerechtigden is dit het geval. Zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c, RWN.
De bevestiging door de gezaghebber bepaalt het tijdstip waarop het Nederlanderschap wordt verkregen. De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie heeft geen terugwerkende kracht (zie artikel 2, eerste lid, RWN).
Indien achteraf blijkt dat de optieverklaring ten onrechte is bevestigd, is weliswaar het Nederlanderschap verkregen, maar kan de Nederlandse nationaliteit worden ingetrokken door onze Minister. Dit kan echter alleen als de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit berust op een door de optant gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van een voor de verkrijging relevant feit. Met andere woorden, fouten aan de zijde van de overheid zullen de optant niet worden tegengeworpen (zie ook de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN). Indien de gezaghebber (of diens ambtenaren) in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van dergelijke valse verklaringen of bedrog, dan wel de verzwijging van enig relevant feit dat heeft geleid tot de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, dient dit onverwijld te worden gemeld aan Onze Minister, onder medezending van afschriften van de op de zaak betrekkelijke stukken (artikel 65 BVVN).
De optant die niet voldoet aan alle voorwaarden, wordt geadviseerd geen optieverklaring af te leggen. Voor de uiteindelijke beoordeling of aan de voorwaarden wordt voldaan, is het moment van de bevestiging van de optie bepalend.
In tegenstelling tot bij naturalisatie worden bij optie geen eisen gesteld ten aanzien van de inburgering. De bevestiging van de optie kan dus niet worden geweigerd, omdat de optant de Nederlandse taal niet beheerst. Optanten hoeven ook geen afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit. Dit sluit overigens niet uit dat de nationaliteitswetgeving van het land waarvan de optant de nationaliteit bezit, kan bepalen dat deze nationaliteit verloren gaat als gevolg van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit.
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, tweede lid, RWN als cumulatief:
– hij meerderjarig is. Hij moet dus tenminste achttien jaar zijn of voordien gehuwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
– hij in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geboren, waarbij een geboorte aan boord van een in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk wordt gesteld met een geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba (zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, zesde lid, RWN);
– hij sedert zijn geboorte onafgebroken hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Een optant die afwisselend hoofdverblijf heeft gehad in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba voldoet ook aan deze voorwaarde, indien dat hoofdverblijf aaneengesloten is geweest. Het hoofdverblijf moet tijdens de behandeling van de optie voortduren tot en met het moment van de beslissing op de optie. Zie voor uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is toegelaten. Het moment van bevestiging is in dit opzicht bepalend. Niet is vereist bij deze catagorie optanten dat hij sedert zijn geboorte onafgebroken toelating in het Koninkrijk heeft gehad. Verblijfsgaten spelen hier dus geen rol. Van toelating in de Nederlandse Antillen als bedoeld in de RWN is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van 1, 3 en 6 LTU. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. (Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.);
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie de toelichting bij artikel 6, achtste lid, RWN);
– er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. (Zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.); en
– de bepalingen van artikel 2, tweede lid, RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN).
Voorbeeld 1
Tamara is op Sint Maarten geboren en is 27 jaar oud. Zij is uitsluitend in het bezit van de Dominicaanse nationaliteit. Van haar 16e tot haar 17e bezocht zij de high school in de het buitenland. Ze was dat jaar niet ingeschreven in de basisadministratie van de Nederlandse Antillen of Aruba. De rest van haar leven heeft zij altijd op Sint Maarten bij haar Dominicaanse ouders gewoond. Zij is van onbesproken gedrag en in het bezit van een vergunning tot tijdelijk verblijf. Tamara kan niet opteren voor de Nederlandse nationaliteit, omdat zij niet sedert haar geboorte hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft gehad. Van haar 16e tot haar 17e had zij immers hoofdverblijf in het buitenland.
Voorbeeld 2
Diaro is op Curaçao geboren en 20 jaar oud. Hij is uitsluitend in het bezit van de Colombiaanse nationaliteit. Hij woont sinds zijn geboorte op Curaçao. Hij is in het bezit van een vergunning tot verblijf. Op zijn 14e heeft Diaro een gewapende overval gepleegd op een benzinestation op Saint Martin. Hij heeft hiervoor een jaar in jeugddetentie doorgebracht op Guadeloupe. Kort voor zijn 16e is hij vrijgekomen en onmiddellijk teruggekeerd naar Curaçao. Diaro kan opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Weliswaar heeft hij niet zijn hele leven in het Koninkrijk verbleven, maar de detentie in Guadeloupe geldt niet als onderbreking van zijn hoofdverblijf aangezien hij onmiddellijk na zijn detentie naar Curaçao is teruggekeerd. Dat Diaro in het verleden buiten het Koninkrijk (namelijk op Saint Martin) een strafbaar feit heeft gepleegd is voor de beoordeling of hij op grond van dit gedrag een gevaar oplevert voor de openbare orde op zichzelf wel relevant. Diaro heeft echter gedurende 4 jaar na befiindiging van zijn detentie geen nieuw strafbaar feit gepleegd. Hij heeft daarmee voldaan aan de rehabilitatietermijn (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN).
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, tweede lid, RWN als cumulatief:
– hij in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geboren. Een geboorte aan boord van een in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig wordt gelijk gesteld met een geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba (zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid, RWN);
– hij onmiddellijk voorafgaande aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf in de Nederlandse Antillen heeft. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Van toelating in de Nederlandse Antillen is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikelen 1, 3 en 6 LTU. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. (Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.);
– De periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van drie jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de gezaghebber afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in het NAVAS (zonodig in combinatie met de vreemdelingenkaart). De gezaghebber zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie vragen een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– hij sedert zijn geboorte staatloos is (zie voor uitleg van het begrip ‘staatloos’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN);
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, achtste lid, RWN); en
– de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN).
Uit de wettekst volgt dat zowel de meerderjarige als de minderjarige vreemdeling kan opteren op grond van het onderhavige artikellid.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid, van 30 augustius 1961 (Trb. 1967, 124) kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd indien optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.
Voorbeeld
A is in Nederland geboren uit een Palestijnse ongehuwde vrouw. De vader van A is onbekend. A en zijn moeder staan in de GBA ingeschreven als zijnde ‘staatloos’. A is vijf jaar oud en is sinds zijn geboorte in Nederland. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (verblijfsdocument III) van de moeder van A is niet ingewilligd. Thans is zij daarover in een beroepsprocedure verwikkeld bij de rechtbank. Zowel de moeder van A als A zelf mogen de uitkomst van deze procedure in Nederland afwachten. Een ten behoeve van A afgelegde optieverklaring dient te worden geweigerd. Hij heeft weliswaar gedurende langer dan drie jaar hoofdverblijf in Nederland, maar hij is niet in Nederland toegelaten. De moeder van A wordt vervolgens door de rechter gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Aan de moeder van A wordt daarop, mede ten behoeve van A, alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De verblijfsvergunning wordt echter niet met terugwerkende kracht verleend. Als A en zijn moeder in Nederland hun hoofdverblijf houden en zij verkrijgen – aansluitend op de eerdere vergunning – na drie jaar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument IV) kan wel met succes een optieverklaring ten behoeve van A worden afgelegd. A heeft dan drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Uiteraard moet A op het moment van die optie en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap nog wel in het bezit zijn van een geldigeverblijfsvergunning.
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden, indien hij na de erkenning of wettiging zonder erkenning gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging is geworden.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, tweede lid, RWN als cumulatief:
– hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
– hij door een Nederlandse man is erkend en als gevolg daarvan naar Nederlands c.q. Nederlands-Antilliaans (internationaal privaat)recht in een familierechtelijke betrekking tot deze Nederlander is komen te staan of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden;
– hij na de erkenning of wettiging gedurende ten minste drie jaar ononderbroken is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander;
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het achtste lid); en
– de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);
– het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming. Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen om het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen. Als het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).
Vóór 1 april 2003 kreeg een minderjarige vreemdeling die tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander werd erkend en door deze erkenning in een familierechtelijke betrekking tot die Nederlander kwam te staan, van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 4, eerste lid, RWN zoals dat tot die datum luidde. Op grond van artikel 4, tweede lid, RWN zoals dit luidde tot 1 april 2003, kreeg ook het kind dat zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander werd, daardoor van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. Met dit laatste wordt gedoeld op gevallen waarin de Nederlandse Antillen een wettiging zonder voorafgaande erkenning aanvaardt op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake de wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61).
Een erkenning is geen waarheidshandeling naar Nederlands-Antilliaans recht. Ook een Nederlander die niet de biologische vader van een kind is, kan een kind rechtsgeldig als het zijne erkennen.
In het verleden is het voorgekomen dat een erkenning of wettiging uitsluitend is gebruikt om aan een niet-Nederlands-Antilliaans kind de Nederlandse nationaliteit te verschaffen, zonder dat er sprake was van enige sociale betrekking tussen de Nederlander en het minderjarige kind. Om deze schijnerkenningen tegen te gaan heeft de wetgever besloten om geen rechtstreeks nationaliteitsgevolg meer te verbinden aan de enkele erkenning en de hier bedoelde wettiging, maar daaraan ook een termijn van verzorging en opvoeding te verbinden.
Een minderjarige vreemdeling die na 1 april 2003 wordt erkend door een Nederlander of die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander, kan onder de hierboven genoemde voorwaarden de Nederlandse nationaliteit verkrijgen door optie. Het kind moet dan wel na de erkenning of wettiging en tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar verzorging en opvoeding hebben genoten van de Nederlandse man door wie het is erkend of wiens kind het door wettiging is geworden (of de erkenning in de Nederlandse Antillen als rechtsgeldig wordt aangemerkt hangt af van de Antilliaanse regels van internationaal privaatrecht). Van verzorging en opvoeding zal sprake zijn indien wordt samengeleefd in gezinsverband. Hierdoor zal over het algemeen een nauwe persoonlijke betrekking zijn ontstaan tussen de vader en het kind. De opvoeding en verzorging impliceert immers dat sprake is van veelvuldig en nauw contact tussen vader en kind (en de eventuele andere opvoeder en verzorger). Indien de vader en het kind (met de andere opvoeder en verzorger) in gezinsverband hebben samengeleefd, mag ervan worden uitgegaan dat het kind (mede) door de vader is verzorgd en opgevoed.
Er zijn echter ook situaties denkbaar waarin weliswaar slechts gedeeltelijk sprake is (geweest) van samenleving in gezinsverband van vader en kind, maar waarbij niettemin kan worden aangenomen dat sprake is van opvoeding en verzorging door de vader. Met name moet hierbij worden gedacht aan situaties waarin de relatie tussen de vader en de moeder van het kind is verbroken, het kind een gedeelte van de week bij de vader woont en de vader ook op andere wijze intensief betrokken is bij de opvoeding en verzorging van het kind. In dat geval kan opvoeding en verzorging worden afgeleid uit de volgende omstandigheden, namelijk indien:
– daadwerkelijk invulling is gegeven aan een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling gedurende drie onafgebroken jaren. Er moet sprake zijn van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;
– de vader gedurende de gehele periode van drie jaar een voor hem substantiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van levensonderhoud van het kind;
– de vader gedurende de gehele periode van drie jaar nauw betrokken is geweest bij belangrijke beslissingen ten aanzien van het kind (bijvoorbeeld beslissingen ten aanzien van medische ingrepen, schoolkeuze(n) en opvoedmethoden).
In perioden waarin niet in gezinsverband kon worden samengeleefd in verband met de opname van de vader of het kind in een ziekenhuis of instelling, wordt eveneens aangenomen dat sprake is geweest van verzorging en opvoeding, mits – voor zover redelijkerwijs mogelijk – tijdens deze opname sprake is geweest van contact tussen de vader en het kind.
Het ligt op de weg van de optant c.q. zijn wettelijk vertegenwoordiger om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van opvoeding en verzorging gedurende een onafgebroken periode van drie jaar na erkenning of wettiging. Niet iedere optant zal daartoe op gelijke wijze in staat zijn. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de optant dit aannemelijk heeft gemaakt. In dit kader mag worden verwacht van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst neemt dat hij de optant c.q. diens wettelijk vertegenwoordiger suggesties geeft over de door hem over te leggen bewijsstukken. De optant zal dan wel op zijn beurt goed inzicht moeten geven in de wijze waarop aan de opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader invulling is gegeven. Zonder een mondelinge of schriftelijke verklaring ter zake van de optant, zal de autoriteit immers geen suggesties over eventuele bewijsstukken kunnen doen.
Als volgens de optant sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, zal dit over het algemeen aannemelijk kunnen worden gemaakt door het overleggen van een uittreksel uit de GBA of de basisadministratie. Als sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het buitenland dan dient dit – voor zover mogelijk – aan de hand van een officieel document van een overheidsinstantie, of anderszins genoegzaam, te worden aangetoond. Uit dit/deze document(en) moet blijken dat de vader en het minderjarige kind op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan gedurende een periode van tenminste drie jaar na de erkenning of wettiging van het kind. Behoudens in het geval van contra-indicaties (bijvoorbeeld als uit andere bronnen blijkt dat vader en kind in die periode niet (constant) hebben samengeleefd op hetzelfde adres), kan met het overleggen van (een) dergelijk document worden volstaan.
Als de optant (desgevraagd) verklaart dat weliswaar geen of niet gedurende drie jaren sprake is geweest van samenleving in gezinsverband, maar dat door de vader op een andere wijze invulling is gegeven aan verzorging en opvoeding, zal de optant dit aannemelijk moeten maken door overlegging van een combinatie van documenten. Aannemelijk moet worden gemaakt dat de verzorging en opvoeding drie onafgebroken jaren heeft plaatsgevonden. Naar gelang de situatie en het inzicht dat de betreffende documenten verschaffen, is het overleggen van meer of minder verschillende documenten noodzakelijk. Het overleggen van slechts één van de hieronder genoemde stukken is in dit verband onvoldoende. Hieronder volgen enkele voorbeelden van stukken die tezamen een indicatie kunnen zijn dat sprake is van verzorging en opvoeding:
– een beschikking van een rechter waarin de vader met het gezag over het kind is belast;
– een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling tussen vader en kind van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;
– stukken waaruit blijkt dat de vader heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind, bijvoorbeeld giroafschriften, belastingopgaven, uitkeringsspecificaties naar eenouder- of volledige gezinsnorm, uitkering kinderbijslag;
– stukken waaruit blijkt dat de optant verblijf (in Nederland en/of de Nederlandse Antillen of Aruba) heeft (gehad), verband houdend met gezinshereniging met de vader.
Bij documenten die in het Koninkrijk zijn opgesteld dient het origineel te worden overgelegd. Documenten uit het buitenland dienen, indien nodig, te worden gelegaliseerd of te zijn voorzien van een apostillestempel en vertaald te worden (artikel 6, vijfde lid, BVVN). Voor zowel het verkrijgen van verklaringen en/of documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken dient betrokkene zelf te zorgen. Indien de verklaringen en/of documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient betrokkene zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, welke dient te worden gehecht aan het/de originele document/verklaring.23
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan de bevestiging van de optieverklaring niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Overigens kan een buiten huwelijk geboren kind, waarvan de biologische vader het Nederlanderschap bezit, het Nederlanderschap wel van rechtswege verkrijgen door een prénatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) of door vaststelling van het vaderschap tijdens de minderjarigheid van het kind. Zie de toelichting bij artikel 3 RWN en bij artikel 4 RWN.
Op grond van artikel 1:5 BWNA vloeit de geslachtnaam van het kind voort uit die van zijn vader en anders die van zijn moeder.
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het derde lid van dit artikel niet van toepassing.
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging bedoeld in artikel 6, tweede lid, RWN als cumulatief:
– hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
– hij onder het gezamenlijk gezag staat van personen van wie ten minste één Nederlander is; én
– deze personen met het gezamenlijk gezag zijn belast door een Nederlandse rechter. Een beslissing over het gezamenlijk gezag van een niet-Nederlandse rechter geeft, zelfs als deze beslissing wel in de Nederlandse Antillen dient te worden erkend, géén optiemogelijkheid; óf
– deze personen van rechtswege bij de geboorte van de vreemdeling het gezamenlijk gezag over de vreemdeling hebben verkregen;
– na het instellen van het gezamenlijk gezag gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. Zie voor het begrip ‘verzorging en opvoeding’ hierboven de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, met dien verstande dat daar waar ‘vader’ staat, gelezen moet worden ‘de Nederlander’;
– hij geen hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is;
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, achtste lid, RWN);
– de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN); én
– er – indien hij op het moment van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt – op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk en hij uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verkrijging (dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming). Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als blijkt dat het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief een andere zienswijze geeft).Voor deze categorie optanten is hoofdverblijf en toelating in het Koninkrijk c.q. de Nederlandse Antillen dus geen vereiste.
Indien het gezag over een kind bij één ouder berust, bijvoorbeeld als gevolg van een gezagsregeling na echtscheiding of omdat het kind alleen een moeder heeft, kan de rechtbank op gezamenlijk verzoek van de met gezag belaste ouder en een ander dan de ouder hen gezamenlijk met het gezag over het kind belasten (artikel 1:253t BW). De niet-ouder moet in zo’n geval in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan. Als het kind nog een andere ouder heeft, geldt daarnaast nog een aantal andere voorwaarden.
Bij gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 1:253t BW (en dus ook in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) is er altijd sprake van een ouder (moeder of vader) en een niet ouder. De niet-ouder kan zowel een man als een vrouw zijn. Ook de met het gezag belaste vader van het kind en zijn mannelijke partner of de met het gezag belaste moeder van het kind en haar vrouwelijke partner kunnen op hun gezamenlijk verzoek met het gezamenlijk gezag over een kind worden belast. Het burgerlijk recht in de Nederlandse Antillen kent een dergelijke gezagsvoorziening niet, maar indien een dergelijke gezagsvoorziening in Nederland is uitgesproken kan – mits aan de overige gestelde voorwaarden wordt voldaan – in de Nederlandse Antillen voor het kind worden geopteerd op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.
Indien het gezamenlijk gezag niet blijkt uit de PIVA, dient de optant het gezamenlijk gezag aan te tonen door het overleggen van een gewaarmerkt afschrift van de beschikking van de Nederlandse rechtbank of het Gerecht in Eerste aanleg in de Nederlandse Antillen of Aruba waarbij het gezamenlijk gezag is vastgesteld.
Geregistreerde partners krijgen naar Nederlands recht van rechtswege – dus zonder dat daar nog een procedure voor nodig is – gezamenlijk gezag over hun tijdens het geregistreerde partnerschap geboren kinderen, als er geen andere juridische ouder is. Van gezamenlijk gezag is sprake als een kind wordt geboren tijdens huwelijk of partnerschap van een man en een vrouw en tijdens het huwelijk of partnerschap van twee vrouwen, mits er geen man is die het kind tijdens de zwangerschap heeft erkend. Ook het gezamenlijk gezag dat van rechtswege bij de geboorte ontstaat, geeft onder de hierboven genoemde voorwaarden het optierecht van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.
Voorbeeld 1
Justin is het op Sint Maarten geboren kind uit de Jamaicaanse Bobby en de Jamaicaanse Jenny. Bij zijn geboorte heeft Justin uitsluitend de Jamaicaanse nationaliteit verkregen. Een half jaar na de geboorte van Justin wordt de echtscheiding tussen Bobby en Jenny uitgesproken. Jenny wordt door de rechter met het ouderlijk gezag belast. Jenny trouwt een half jaar nadien met de Nederlander Ralph. Zij voeden samen Justin op. Drie jaar nadat Jenny met het gezag over Justin is belast, dient zij samen met Ralph een verzoek in om gezamenlijk gezag met het over Justin te worden belast. Dit verzoek wordt door de rechter toegewezen. Na Justin 3 jaar te hebben opgevoed en verzorgd kan door de wettelijk vertegenwoordiger ten behoeve van Justin een optieverklaring worden afgelegd. Als voorwaarde geldt daarbij dat Justin op dat moment nog minderjarig moet zijn en geen hoofdverblijf in Jamaica mag hebben. Als Justin op het moment van de optieverklaring ouder is dan 16 jaar, geldt bovendien het openbare orde vereiste van artikel 6, derde lid RWN.
Voorbeeld 2
Ernesto is het kind van de Peruaanse moeder Federica. Ernesto heeft geen juridische vader. Ernesto heeft uitsluitend de Peruaanse nationaliteit. Hij groeit sinds de geboorte op in het gezin van Federica en de vrouwelijke Nederlandse Angela, met wie Federica al voor de geboorte van Ernesto in Nederland geregistreerd partnerschap was aangegaan. Vanuit Nederland vertrekken Federica en Angela naar de Nederlandse Antillen. Ernesto wordt drie jaar ononderbroken door Federica en Angela verzorgd en opgevoed. Daarna kan ten behoeve van Ernesto een optieverklaring worden afgelegd. Als aanvullende voorwaarde geldt dat Ernesto op dat moment niet meerderjarig mag zijn en geen hoofdverblijf in Peru mag hebben. Als Ernesto op het moment van de optieverklaring ouder is dan 16 jaar, geldt bovendien het openbare orde vereiste van artikel 6, derde lid RWN.
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, tweede lid, RWN, als cumulatief:
– hij meerderjarig is. Hij moet dus ouder dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
– hij sedert de leeftijd van vier jaar tot en met het moment van bevestiging van de verkrijging onafgebroken toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Van toelating in de Nederlandse-Antillen is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de artikelen 1,3 en 6 LTU. Optant dient zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen25.Of wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken toelating zal de gezaghebber afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie zoals die vermeld worden op een bericht omtrent toelating. De gezaghebber zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden afgegeven, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN; én
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, achtste lid, RWN); én
– er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN.
Voorbeeld
De twintigjarige A, van Dominicaanse nationaliteit, heeft van haar tweede tot haar achttiende jaar in Curaçao gewoond. Zij was daar in het bezit van een vergunning tot verblijf bij moeder. Sindsdien woont zij in verband met haar studie medicijnen aan de Rijksuniversiteit Utrecht in Nederland. Zij is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsdocument I) in verband met het volgen van studie. Dit is een verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk is. A is van onbesproken gedrag. Zij kan bij de burgemeester van haar woonplaats opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Immers, zij heeft sinds haar tweede jaar onafgebroken hoofdverblijf en toelating in het Koninkrijk gehad. Thans heeft zij toelating in het Koninkrijksdeel waar zij hoofdverblijf heeft. Een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor studie is rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder a, Vw 2000.
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d.
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, tweede lid, RWN, als cumulatief:
– hij meerderjarig is: hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien gehuwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ’meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN; én
– hij op enig moment in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander;
– hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in de Nederlandse Antillen heeft. Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ houdt in dat de optant in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter. Voor een nadere uitleg van dit begrip en de wijze waarop kan worden beoordeeld of aan dit vereiste wordt voldaan, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Optant dient zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. De periode van een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In deze periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint een nieuwe termijn van een jaar te lopen. Of wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken toelating zal de gezaghebber in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie zoals die vermeld worden op een bericht omtrent toelating. De gezaghebber zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden afgegeven, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, omdat hij na de totstandkoming van de naturalisatie niet al het mogelijke heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN);
– hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking door onze Minister omdat hij dit Nederlanderschap vóór 1 april 2003 heeft verkregen door naturalisatie die berust op een door hem gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de naturalisatie relevant feit (artikel 14, eerste lid, RWN). De intrekking van het Nederlanderschap van een persoon op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt niet verder terug dan tot 1 april 2003 (artikel II, eerste lid, RRWN). Op grond van artikel II, tweede lid, RRWN wordt deze persoon voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten en kan dus op grond van dat artikellid niet opteren. Een persoon wiens Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ná 1 april 2003 is ingetrokken, wordt – de intrekking heeft terugwerkende kracht tot het moment van verkrijging – eveneens geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten. Ook die persoon kan niet opteren op grond van het onderhavige artikellid; en
– er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.
In een aantal gevallen zal uit de PIVA blijken of een optant ooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander. Indien dit niet blijkt uit de PIVA of indien er twijfels bestaan over de juistheid van de vermelding in de PIVA, dient de optant het oud-Nederlanderschap zelf aannemelijk te maken. Dit kan door het overleggen van bijvoorbeeld een in het verleden afgegeven Nederlands paspoort, Nederlandse Europese identiteitskaart, verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, kennisgeving van naturalisatie, een Staatsblad waarin de naturalisatie is vermeld, een optieverklaring (waaruit blijkt dat daaraan rechtsgevolg is verbonden) of een uittreksel of verklaring gebaseerd op het persoonsregister waaruit het (oud)Nederlanderschap van de optant blijkt.
Ten aanzien van een optant geboren vóór 25 november 1975 in Suriname van wie de ouders in Suriname of het Koninkrijk zijn geboren, mag worden aangenomen dat hij oud-Nederlander is. Ten aanzien van een optant geboren vóór 21 december 1949 in het voormalige Nederlands-Indië, mag worden aangenomen dat hij (ten minste) de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de optant geboren vóór 1 oktober 1962 in het voormalige Nederlands-Nieuw-Guinea.
Indien het Nederlanderschap is verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN of artikel 14, eerste lid, RWN, zal dit meestal zijn vermeld in de PIVA. Als onduidelijk is of sprake is van één van de hier bedoelde verliesgronden, kan de gezaghebber door tussenkomst van de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen aan de IND unit Nationaliteit en Naturalisatie (192) te Rijswijk verzoeken dit voor hem na te gaan in het Nationaliteitenregister. (Zie ook de toelichting bij artikel 22 RWN.)
Op grond van artikel 26 RWN geldt voor een aantal categorieën oud-Nederlanders niet het vereiste dat zij gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba moeten hebben om het Nederlanderschap door optie te kunnen herkrijgen. Deze overgangsregeling geldt van 1 april 2003 tot en met 31 maart 2013 (artikel 26, tweede lid, RWN).
Alle overige voorwaarden gelden onverkort. De overgangsregeling geldt niet voor personen die uitsluitend de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander hebben bezeten. Zie artikel 26 RWN voor een nadere aanduiding van deze categorieën oud-Nederlanders en hun minderjarige kinderen.
Voorbeeld 1
Irene is van Surinaamse nationaliteit en geeft les op een Nederlandse school op Sint Maarten. Zij heeft op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname. Zij heeft sinds 3 jaar tijd een vergunning tot tijdelijk verblijf en heeft de verlengingen altijd tijdig aangevraagd. Aan alle voorwaarden die voor optie gelden wordt door Irene voldaan. Zij is immers al meer dan een jaar in het bezit van een vergunning tot verblijf met een niet-tijdelijk karakter. Uiteraard is zij in het bezit van een verklaring van oud-Nederlanderschap.
Voorbeeld 2
Bernard is een oud-Nederlander en keert op 50-jarige leeftijd naar Aruba terug. Hem wordt een vergunning tot tijdelijk verblijf verstrekt vanwege werkzaamheden als chirurg in het ziekenhuis. Drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning wordt een vergunning tot verblijf aangevraagd. Deze wordt aan hem toegekend. Deze vergunning heeft geen terugwerkende kracht en daarmede ontstaat een verblijfsgat. Enige tijd later dient Bernard een optieverklaring in. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt door de Gezaghebber geweigerd. Weliswaar is Bernard oud-Nederlander en heeft hij lager dan een jaar hoofdverblijf op Aruba en heeft hij toelating voor onbepaalde tijd (VTV), maar Bernard is op het moment van de bevestiging van de optie nog niet een (1) jaar toegelaten. Hij heeft immers niet tijdig om verlenging van zijn verblijfsvergunning gevraagd.
Bernard komt overigens als oud-Nederlander wel voor verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie in aanmerking (zie artikel 8, tweede lid RWN), omdat hiervoor geen voorafgaande verblijfstermijn wordt gesteld.
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, tweede lid, RWN als cumulatief:
– hij gedurende minstens drie jaar de echtgenoot is van een en dezelfde Nederlander. De echtgenoot moet op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Dat Nederlanderschap is niet vereist gedurende de gehele periode van drie jaar. Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN; én
– hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Van toelating in Nederland is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikelen 1, 3 en 6 LTU. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen26. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de gezaghebber in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in het NAVAS (zonodig in combinatie met de vreemdelingenkaart). De gezaghebber zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden afgegeven, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN; én
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het achtste artikellid); én
– er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. (Zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.)
Met huwelijk wordt in dit geval bedoeld huwelijk respectievelijk in Nederland geregistreerd partnerschap in de zin van het Nederlands Burgerlijk Wetboek. Anders dan bij naturalisatie (zie artikel 8, tweede lid, RWN) wordt aan de optant niet de eis gesteld dat hij voorafgaand aan de optie en de bevestiging daarvan gedurende drie jaar onafgebroken moet hebben samengewoond met de Nederlandse echtgenoot respectievelijk geregistreerde partner. De plicht tot samenwoning vloeit namelijk niet meer voort uit het Nederlands Burgerlijk Wetboek en is ook niet in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN opgenomen.
Het huwelijk zal in de meeste gevallen blijken uit de PIVA. Ook de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) zal over het algemeen blijken uit de basisadministratie van de het eilandgebied waar de optie wordt afgelegd. Is dit niet het geval, dan dient de optant de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) aannemelijk te maken door het overleggen van een Nederlands paspoort of Nederlandse Europese identiteitskaart waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Een recentelijk (niet ouder dan zes maanden) afgegeven verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap of een uittreksel uit de PIVA van de woonplaats van de echtgeno(o)t(e) waaruit het Nederlanderschap van de echtgeno(o)t(e) blijkt, volstaat eveneens.
N.B. Een buiten Nederland geregistreerd partnerschap of het al dan niet met een (notariëel) samenlevingscontract samenwonen met een Nederlander is niet gelijkgesteld aan een huwelijk.
Voorbeeld
Het echtpaar Ramesh en Shanti, beiden van Indiase nationaliteit zijn in 1980 naar Sint Maarten gekomen. Om het jaar gaat Shanti voor drie maanden terug naar India voor familiebezoek. In 2002 verkrijgt Ramesh de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Het verzoek van Shanti wordt niet ingewilligd omdat zij de Engelse taal (landstaal) onvoldoende beheerst.
Shanti kan echter wel opteren voor het Nederlanderschap, omdat daarvoor geen eisen m.b.t. taal worden gesteld. Zij is immers (veel) langer dan drie jaar gehuwd met een Nederlander. Dat Ramesh nog geen drie jaar Nederlander is, doet niet ter zake. Voorts heeft Shanti al langer dan vijftien jaar toelating en hoofdverblijf op Sint Maarten. Verblijf voor drie maanden buiten het Koninkrijk voor vakantie/familiebezoek geldt niet als onderbreking van het hoofdverblijf.
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, tweede lid, RWN, als cumulatief:
– hij 65 jaar of ouder is. (Zie voor de bepaling van de leeftijd bij een onbekende geboortemaand en/of geboortedag de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder b, RWN.); én
– hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Van toelating in de Nederlandse Antillen is sprake indien optant rechtmatig verblijf heeft op grond van de artikelen 1, 3 en 6 LTU. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen27. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de gezaghebber in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in NAVAS (zonodig in combinatie met de vreemdelingenkaart). De gezaghebber zal de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden afgegeven, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN; én
– hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen. (Zie artikel 6, achtste lid, RWN.); én
– als er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. (Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN, alsmede artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.)
Voorbeeld
Li heeft de Chinese nationaliteit en verblijft sinds zijn veertigste jaar onafgebroken op Sint Eustatius. Hij is altijd in het bezit geweest van een geldige vergunning tot verblijf. Inmiddels is hij 65 jaar. Hij is van onbesproken gedrag, maar spreekt in het geheel geen Engels (landstaal). De optieverklaring van Li ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit dient te worden bevestigd nu hij aan de terzake geldende voorwaarden voldoet.
De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
In artikel 21 RWN is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap. Voorts is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de bevestigingen van de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede betreffende de verdere administratieve behandeling van de verkrijging van het Nederlanderschap. In het BvvN zijn deze voorschriften opgenomen en vorenbedoelde autoriteiten en ambtenaren aangewezen. In artikel 2, aanhef en onder b, BvvN is bepaald dat in de Nederlandse Antillen de gezaghebbers bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van de optieverklaringen. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de verklaringen zijn voor de Nederlandse Antillen geregeld in de artikelen 3 tot en met 6 en 13 tot en met 18 en 60a BvvN. In de hierna opgenomen procedurebeschrijving is de volgorde van het BvvN aangehouden. Hierop wordt echter een uitzondering gemaakt voor de eerste procedurestap: ‘Informatieverstrekking’ die zich naar zijn aard niet leent voor opname in het BvvN, maar in de uitvoeringspraktijk over het algemeen wel aan het afleggen van de optieverklaring vooraf zal gaan.
Het afleggen van een optieverklaring zal worden voorafgegaan door informatieverstrekking aan de aspirant-optant door de gezaghebber. Voor een deel zal daarbij gebruik kunnen worden gemaakt van IND-brochures. Verder kan in deze fase aan de aspirant-optant bijvoorbeeld opgave worden gedaan van de bij het afleggen van de optieverklaring te verstrekken gegevens en over te leggen documenten. Ook kan de aspirant-optant erop worden gewezen dat de eventuele optiebevestiging als regel door uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst in werking treedt.
Indien al onmiddellijk blijkt dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor optie, kan de betrokkene worden gewezen op de eventuele mogelijkheid en voorwaarden voor verlening van de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie.
Indien de optant zich bij de gezaghebber vervoegt om een optieverklaring af te leggen, ligt het in de rede eerst te onderzoeken of de optant alle voor de aanvraag benodigde documenten heeft verzameld, geld bij zich heeft om de optiegelden te betalen en voorzover mogelijk te toetsen of aan de voorwaarden voor optie wordt voldaan. Indien een optant (nog) niet aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, of indien hij (nog) niet in staat is de benodigde documenten te overleggen, wordt hem ontraden een verklaring af te leggen. Indien de optant er niettemin op staat een verklaring af te leggen, ondanks het feit dat hij (nog) niet aan de voorwaarden voor bevestiging van de verklaring voldoet, dient de gezaghebber de verklaring in ontvangst te nemen.
Omdat in het kader van optie van belang is dat wordt aangetoond dat de optant degene is die hij opgeeft te zijn, dient de optant bij het afleggen van zijn verklaring in beginsel in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN). De gezaghebber die de verklaring in ontvangst neemt, moet zich door middel van onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de optant. In dit kader wordt de optant verzocht een geldig buitenlands reisdocument28 te overleggen. Daarnaast kan de optant worden verzocht andere bewijsstukken, zoals een geboorteakte te tonen (zie hierna onder paragrafen 2.2.3 en 2.2.5 bij onderhavig artikellid).
Een optieverklaring ten behoeve van een optant die wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt afgelegd door zijn curator.
Voor een minderjarige optant wordt de optieverklaring afgelegd door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s). In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en zich met een geldig identiteitsbewijs te legitimeren. Van verschijning in persoon door de wettelijk vertegenwoordiger kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie artikel 2, tweede lid, RWN en artikel 3, tweede lid, BVVN). De minderjarige optant die jonger dan twaalf jaar is, wordt niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Minderjarige optant van 12 tot 16 jaar
Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de verkrijging naar voren te brengen. Bij een minderjarige optant van twaalf tot zestien jaar is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. De minderjarige optant wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Minderjarige optant van 16 jaar en ouder
Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN dient de minderjarige optant vanaf zestien jaar in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming met de verkrijging van het Nederlanderschap af te leggen. Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).
De minderjarige kinderen van de optant, waarvan het de bedoeling is dat zij delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouder, en die twaalf jaar of ouder zijn, worden mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Kinderen tussen 12 en 16 jaar
Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de medeverkrijging naar voren te brengen.
Voor dit kind is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. Het kind wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Kinderen van 16 jaar en ouder
Hebben kinderen de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan is verschijning in persoon voorgeschreven om een instemmingsverklaring af te geven (artikel 6, derde lid, BVVN). Zij dienen zich met een geldig buitenlands reisdocument29 te legitimeren (zie ook hierna paragraaf 2.2.1.5.). Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).
De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder van het kind kan op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap naar voren brengen. Verschijning in persoon is niet voorgeschreven, maar verdient wel de voorkeur. De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder wordt mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of schriftelijk gewezen op de mogelijkheid een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging te geven (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Indien in gevallen, waarin verschijning in persoon is voorgeschreven, dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan de optieverklaring of de verklaring van al dan niet instemming met de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een medische verklaring van een medisch specialist (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN).
De gemachtigde dient in persoon aan het loket te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en te zijn ondertekend door de optant, de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, het in de verkrijging van het Nederlanderschap delende kind van zestien jaar of ouder, dan wel, in voorkomende gevallen, de wettelijk vertegenwoordiger. De gemachtigde dient een geldig buitenlands reisdocument30 van zichzelf en van deze personen te overleggen. In voorkomende gevallen kan de gezaghebber verlangen dat de optant of het kind wiens nationaliteit het betreft hem ontvangt om in persoon de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.
De optieverklaring dient op schrift te worden gesteld (artikel 6, eerste lid, RWN) en door de betrokkene of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde te worden ondertekend (artikel 3, derde lid, BVVN). In de verklaring dienen de minderjarige kinderen en de kindskinderen, voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, te worden vermeld (artikel 6, zevende lid, RWN). Als beide ouders op hetzelfde moment een optieverklaring afleggen, worden in beide optieverklaringen alle kinderen opgenomen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt gewenst. Hierdoor wordt voorkomen dat een kind niet in de verkrijging van het Nederlanderschap deelt, omdat het bij toeval in de optieverklaring is vermeld van de ouder die niet aan de voorwaarden voldoet.
Voor iedere optiemogelijkheid is een apart model beschikbaar (modellen 1.1 tot en met 1.13). In de optieverklaring wordt opgenomen dat de gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevant gegeven is verzwegen. Voorts is er op vermeld dat het verstrekken van onjuiste gegevens en het verzwijgen van gegevens kan leiden tot de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, BVVN dient de optant bij het afleggen van de optieverklaring betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens te verstrekken met betrekking tot:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c. adres, postcode en woonplaats;
d. geslacht;
e. nationaliteit(en);
f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;
g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;
h. indien van toepassing: bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap dan wel de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e;
i. indien van toepassing, betreffende de minderjarige kinderen van de optant, de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e, en onder g;
j. indien van toepassing, betreffende de ouders van de optant, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met g;
k. indien het een minderjarige betreft over wie gezag wordt uitgeoefend, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met e van degene of degenen die dit gezag uitoefenen;
l. de overige gegevens die naar het oordeel van de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde autoriteit nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
Voor zoveel mogelijk verstrekt de optant dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen die hij in zijn optie wenst te betrekken (artikel 6, tweede lid, BVVN).
De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij iedere optieverklaring moeten worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de optieverklaring afgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, RWN,artikel 28 RWN als voor de optieverklaring op grond van artikel V, eerste lid, RRWN. Deze gegevens komen dan ook in ieder model optieformulier terug. De noodzakelijkheid van verstrekking van gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo is het verstrekken van gegevens over de verblijfsstatus (f) wel nodig bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, e, f, g en h, RWN maar niet bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN. Het verstrekken van gegevens over het huwelijk of de ontbinding daarvan (h) is bijvoorbeeld met name bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 28 RWN van belang. Daarnaast kan het feit of een huwelijk is gesloten of een geregistreerd partnerschap is aangegaan uiteraard van belang zijn voor de vraag of de optant wel of niet meerderjarig is. De gegevens bij onderdeel j zijn met name van belang bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN.
Ad a t/m e, g (wat betreft de duur van het hoofdverblijf) en h t/m k
Het verdient mede gelet op het bepaalde in artikel 4:7 Awb aanbeveling deze gegevens met betrekking tot de optant zelf (en indien van toepassing met betrekking tot in de optieverklaring genoemde (kinds)kinderen) onmiddellijk in overleg met de optant te vergelijken met de beschikbare gegevens in de PIVA. Hiermee kunnen onnodige procedures worden voorkomen.
De duur van het hoofdverblijf zal over het algemeen uit de (historische adresgegevens in de) PIVA afgeleid kunnen worden. Als dit niet mogelijk is, wordt van de optant (aanvullend) ander bewijs verlangd. Met betrekking tot in de optieverklaring genoemde minderjarige kinderen is het van belang dat uit de PIVA blijkt of anderszins wordt aangetoond wat de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders van de minderjarige kinderen zijn en wie het gezag over de kinderen uitoefent. Voorts zal over het algemeen uit de PIVA (moeten) blijken dat de in de optieverklaring genoemde kinderen hoofdverblijf in Nederland hebben.
Ad f en g (wat betreft de periode van toelating)
Behoudens in het geval dat toelating van de optant geen voorwaarde is voor de bevestiging (zie hierboven), dient de optant zijn verblijfsrechtelijke status (onderdeel f) aan te tonen door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Toelating voor onbepaalde tijd, zoals vereist bij de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN, kan eveneens worden aangetoond door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘toelating voor onbepaalde duur’).
Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van optant in combinatie met de gegevens in het NAVAS dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.
Ad l
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 6, vijfde lid, BVVN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:
– een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Indien de gezaghebber, na raadpleging van de PIVA, twijfelt aan het gestelde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, dient daarvan een bewijs te worden overgelegd door de optant;
– een bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de PIVA. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlands rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling van zijn ouder; om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moet worden;
– een bewijs van verzorging en opvoeding (in geval van een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c of d, RWN).
Verder dient de optant een zogenaamde waarheidsverklaring te ondertekenen (artikel 6, vierde lid, BVVN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in de optieverklaring (zie modellen 1.1 tot en met 1.13), verklaart de verzoeker dat hij de gevraagde gegevens, betreffende zichzelf en de in de optieverklaring genoemde personen naar waarheid heeft verstrekt en geen relevant gegeven heeft verzwegen.
Bovendien dient de optant door middel van een zogenaamde verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (model 1.14) schriftelijk te verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 6, vierde lid, BVVN) en of hij of een van de in de optieverklaring genoemde personen ouder dan zestien jaar, al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf. De gezaghebber zet, voordat de optant de verklaring ondertekent, de openbare orde richtlijnen bij optie uiteen en wijst de optant erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de bevestiging van de optieverklaring. Betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om op de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat er op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. (Zie verder de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.)
Enkele optanten zijn niet verplicht een verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag af te leggen. Met betrekking tot de verklaring omtrent verblijfsstatus gaat het om opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN. Met betrekking tot de verklaring omtrent gedrag gaat het om opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (tenzij de optant meerderjarig is) en c, RWN en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN indien de optant op het moment van het afleggen van de optie de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt. Voorts hoeft geen verklaring omtrent gedrag te worden ondertekend indien een optie op grond van artikel V, eerste lid, RRWN wordt afgelegd.
De gezaghebber die de optieverklaring in ontvangst neemt, verlangt in beginsel van de optant dat hij gegevens bewijst door middel van documenten. Zie ook artikel 6, vijfde lid, BVVN.
In de optieprocedure wordt zoveel mogelijk gestreefd naar inontvangstneming van optieverklaringen die worden ondersteund door alle benodigde (bewijs)stukken. Dit is ook in het belang van de optant, aangezien bij weigering van de bevestiging van de optie, de reeds betaalde optiegelden niet worden gerestitueerd. Indien de optant een aantal benodigde gegevens niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met het afleggen van de optieverklaring tot het moment dat alle verlangde gegevens kunnen worden verstrekt. Mocht de optant er echter op staan zijn optieverklaring, ondanks het niet overleggen van de door de gezaghebber gevraagde documenten af te leggen, dan dient de gezaghebber de verklaring in ontvangst te nemen.
In beginsel dient de optant een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. Dit niet alleen in verband met de identificatie maar ook om de nationaliteit van de optant te kunnen ‘vaststellen’ en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de gegevens in overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Daartoe kan hij overleggen een reisdocument van het land waarvan hij de nationaliteit heeft of een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort.31
Voor wat betreft verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van buitenlandse akten van de burgerlijke stand geldt dat de optant in beginsel de volgende originele, gelegaliseerde/geapostilleerde documenten dient te overleggen (zie voor uitzonderingen ook hierna bij paragraaf 2.2.5.3 en paragraaf 2.2.5.4):
– geboorteakte van hemzelf; én
– geboorteakten van kinderen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd; in geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met adoptieakte/vonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond; én
– huwelijksakte indien optie wordt verzocht op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander of indien de optant als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden of indien het betreft een optie met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN);
– bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning/wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN;
– bewijs van gezamenlijk gezag (bijvoorbeeld akte van registratie van het partnerschap van de moeder van de optant en haar Nederlandse partner, of het vonnis van de Nederlandse rechter waarbij tot gezamenlijk gezag is besloten) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.
Kunnen de hiervoor bedoelde verklaringen/afschriften/uittreksels als brondocument voor de PIVA worden geaccepteerd, dan worden deze documenten ook voor optie aanvaard. In de regel zullen de gegevens die in de optieverklaring en de beslissing daarop worden opgenomen, conform de inschrijving in de PIVA zijn. Wordt tijdens de optieprocedure een document overgelegd waaruit blijkt dat de aanvankelijke inschrijving in de PIVA aanpassing behoeft, dan wordt hiervoor, zo mogelijk, zorg gedragen alvorens de bevestiging of weigering van de bevestiging wordt afgegeven.
Uitzonderingen daargelaten (bijvoorbeeld in geval van op goede gronden gerezen twijfel), wordt van overlegging van documenten afgezien indien deze in eerdere instantie reeds zijn overgelegd en verwerkt in de PIVA of in een akte van de burgerlijke stand in de Nederlandse Antillen. Hierbij geldt dat de verwerking van gegevens in de PIVA/burgerlijke stand moet hebben plaatsgevonden op basis van, indien nodig, gelegaliseerde documenten.
Indien aanwijzing bestaat dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de behandelend ambtenaar aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek.
Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie en inhoudelijke verificatie van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient de optant zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document. De op dit moment geldende circulaire legalisatie is van toepassing. Wanneer een houder van een verblijfsvergunning asiel, of een vreemdeling die in het kader van de verlening/verlenging van zijn verblijfsvergunning is vrijgesteld van het paspoortvereiste, bezwaar maakt tegen het aanvragen van documenten in het land van herkomst, wordt van overlegging van die documenten afgezien. Hiervan kan echter worden afgeweken indien zich een van de situaties voordoet op grond waarvan bezwaar tegen legalisatie niet zou hoeven worden gehonoreerd.
Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.
Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
Voorbeeld
X, 19 jaar en van Chinese nationaliteit, wenst een optieverklaring af te leggen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e RWN. Sinds zijn derde woont hij met zijn ouders op Sint Maarten. X is geboren in Hong Kong. Toen de familie van X zich 16 jaar geleden op Sint Maarten vestigde (en verblijfsrecht kreeg) werden wel van zijn vader en moeder (vertaalde uittreksels uit) geboorteakten van Hong Kong overgelegd bij de bevolkingsadministratie, maar niet van X. Tijdens de voorlichtingsfase voorafgaand aan de indiening van zijn optieverklaring hoort X dat hij een recent, niet ouder dan zes maanden uit Hong Kong afkomstig uittreksel van zijn geboorteakte dient in te leveren bij de gezaghebber. Bovendien geldt met betrekking tot dit over te leggen document het nú van toepassing zijnde legalisatie- of apostillerecht. Dit betekent dat het in te leveren uittreksel volgens de nu geldende legalisatiecirculaire moet zijn voorzien van hetzij legalisatie, hetzij een apostillestempel (dit al naar gelang van het huidige regime bij geboorteakten uit de Volksrepubliek China) en dient er een vertaling in het Nederlands, Engels, Frans of Duits van het uittreksel te worden bijgevoegd, afkomstig van een beëdigd vertaler.
X stelt dat hij geen tijd van zijn baas krijgt om in Hong Kong het uittreksel van zijn geboorteakte te gaan halen. Bovendien heeft hij geen geld voor die dure reis en het allerergste van alles: hij heeft vliegangst. X ziet het niet zitten en vraagt de behandelende ambtenaar of sprake is van bewijsnood op grond waarvan hij niet een uittreksel uit zijn geboorteakte hoeft te overleggen.
De behandelend ambtenaar zoekt een oplossing. Van bewijsnood zoals de regels dit bedoelen, is hier op voorhand immers geen sprake. Van bewijsnood is alleen sprake als het totaal onmogelijk is om aan het uittreksel van de geboorteakte te komen, hetzij omdat door een (aangetoonde) verwoesting van het bevolkingsregister de geboorteakte niet meer bestaat (en er zijn geen kopieën van), hetzij omdat degene die de akte moet afhalen dat met gevaar voor eigen leven moet doen (wegens onveilige omstandigheden in het vreemde land). Tegen degene die (nu) geen vrij kan krijgen van zijn werkgever, kan de behandelend ambtenaar zeggen dat hij/zij mogelijkerwijs tijdens een volgende vakantie de geboorteakte kan afhalen. Het later indienen, als alle documenten aanwezig zijn, van de optieverklaring is hiervan dan het gevolg. Ook het financiële argument is niet een doorslaggevend argument, net zomin als de aangevoerde vliegangst. Om te beginnen bestaat mogelijk de oplossing dat een in Hong Kong verblijvend familielid van X voor hem het uittreksel opvraagt en het over de post naar X stuurt. Of kan X de akte via professionele rechtshulpverleners (bijvoorbeeld een advocatenkantoor) in Hong Kong laten opvragen. Mocht dit alles niet baten en kan het uittreksel op geen enkele wijze via een gemachtigde worden verkregen (hetgeen niet te verwachten is), dan kan de vliegangst als argument door de behandelend ambtenaar alléén worden geaccepteerd als X van zijn bewering een ondersteunende verklaring overlegt van een psychiater. Tenzij hij zijn land middels andere transportmiddelen (bijvoorbeeld boot) kan bereiken, om aldaar het gevraagde te verkrijgen. Alleen bij een door een ondersteunend bewijsstuk, afkomstig van een objectieve bron, aangetoonde onmogelijkheid tot verkrijging van het vereiste document is sprake van bewijsnood. De gezaghebber vraagt daarbij dus altijd om ondersteunend bewijs uit objectieve bron.
Ingevolge artikel 13, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de gezaghebber uitsluitend optieverklaringen in ontvangst van de volgende personen:
Ingezetenen volgens de PIVA
Dit betreft de hoofdregel: optieverklaringen dienen te worden afgelegd bij de gezaghebber van het eilandgebied waar de optant als ingezetene is ingeschreven in de PIVA. Het feit dat de optieverklaring ook kan zien op minderjarige kinderen die in de optieverklaring delen en hun hoofdverblijf niet in dat eilandgebied hebben, doet daar niet aan af. Bij een zelfstandige optieverklaring ten behoeve van een minderjarige, is de gezaghebber van het eilandgebied van inschrijving van de minderjarige bevoegd. Dit geldt ook als de wettelijk vertegenwoordiger in de PIVA van een ander eilandgebied is ingeschreven.
Personen met hoofdverblijf in een eilandgebied die niet in aanmerking komen voor inschrijving in de PIVA
Deze personen zijn vreemdelingen die vanwege hun bijzondere status niet in de PIVA van een eilandgebied zijn ingeschreven, maar wel hun hoofdverblijf hebben in dat eilandgebied. Zij kunnen de optieverklaring afleggen bij de gezaghebber van hun hoofdverblijf (artikel 13, tweede lid, BVVN). Dit betreft dan in het bijzonder personen die lid zijn van diplomatieke zendingen of consulaire posten of tot het administratieve of technische personeel behoren, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet worden ingeschreven in de PIVA van hun hoofdverblijf. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Al deze vreemdelingen dienen hun optieverklaring af te leggen bij de gezaghebber van de plaats van hun hoofdverblijf. Overigens zal de eis van toelating die voor de meeste opties geldt, meestal in de weg staan aan de bevestiging van een optieverklaring afgelegd door een persoon als bedoeld in artikel 7, tweede lid, BVVN. Een bevestiging is wel mogelijk bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN.
Personen met verblijf in het eilandgebied en nergens ter wereld hoofdverblijf
Deze personen zijn zogenaamde passanten. Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat het aantal passanten beperkt is en voor de meeste opties als voorwaarde geldt dat de optant (al geruime tijd) zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, zal niet vaak sprake zijn van een situatie als hier bedoeld. De situatie kan zich voordoen bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN. De gezaghebber van het eilandgebied waar een passant verblijf heeft neemt de optieverklaring van de passant in ontvangst (artikel 13, derde lid, BVVN).
Optieverklaringen van andere personen dan hierboven genoemd, worden niet door de gezaghebber in ontvangst genomen (artikel 13, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de gezaghebber aan de optant mee bij welk eilandgebied of diplomatieke post in het buitenland de verklaring wel in persoon kan worden afgelegd.
Optieverklaringen worden voorzien van een datum en dienststempel (artikel 13, zesde lid, BVVN). Daarna wordt een kopie van de optieverklaring, als bewijs van ontvangst, aan de optant meegegeven (artikel 13, vierde lid, BVVN). Vervolgens dient binnen dertien weken na de inontvangstneming van de optieverklaring te worden beslist of de optieverklaring al dan niet wordt bevestigd. Deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd (artikel 6, vierde lid, RWN). Een verlenging van de termijn kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn indien de gezaghebber door tussenkomst van de Minister van Algemene Zaken aan de Minister van Buitenlandse Zaken verzoekt om verificatie van gegevens in het buitenland. Als de gezaghebber verlenging van de termijn noodzakelijk acht, deelt hij dit schriftelijk aan de optant mee. De gezaghebber is niet verplicht om de reden van de verlenging te vermelden.
Nadat de gezaghebber de optieverklaring voor ontvangst heeft getekend en een kopie van de voor ontvangst getekende verklaring aan de optant heeft afgegeven, beoordeelt de gezaghebber voorafgaand aan de verdere behandeling van de optieverklaring of de optant al dan niet dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de optant optiegelden is verschuldigd, wordt hem de hoogte van het bedrag meegedeeld en wordt hij terstond in de gelegenheid gesteld de betaling te verrichten (artikel 14, tweede lid, BVVN). Zie ook de toelichting onder artikel 13 RWN.
Na de betaling van de optiegelden; de vaststelling dat geen betaling is verschuldigd; of de beslissing tot gehele ontheffing van betaling, beoordeelt de gezaghebber de optieverklaring op zijn volledigheid. Zonodig verzoekt hij de optant om aanvulling van de gegevens en stelt hij een termijn vast waarbinnen deze gegevens alsnog moeten zijn aangeleverd (artikel 14, tweede lid, BVVN). Het verdient aanbeveling een en ander op schrift te stellen en het bericht onmiddellijk aan de optant mee te geven. Indien de door de gezaghebber gevraagde gegevens niet worden verstrekt of de documenten niet worden overgelegd, kan de gezaghebber besluiten de verklaring buiten behandeling te stellen. Door het in verzuim stellen wordt de beslistermijn van dertien weken opgeschort tot de dag waarop de aanvulling van de verklaring is ontvangen of de verzuimtermijn is verstreken.
Nadat de optiegelden zijn betaald of de gezaghebber heeft vastgesteld dat geen betaling is verschuldigd, en de gezaghebber heeft vastgesteld dat de verklaring volledig is, toetst hij de door de optant verstrekte gegevens. Hij toetst aan de gegevens die in de PIVA van zijn eilandgebied zijn opgenomen (artikel 15, eerste lid, BVVN). Zijn in de optieverklaring personen genoemd die in andere basisadministraties zijn ingeschreven (kinderen voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt verzocht), dan verzoekt hij de gezaghebber van het betreffende eilandgebied om binnen vier weken de door optant verstrekte gegevens te toetsen (artikel 15, tweede lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering aangaande de Nederlandse Antillen en Aruba het hoofdstuk Voorlichting.
Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel V, eerste lid, RRWN, onderzoekt de gezaghebber de verblijfsrechtelijke gegevens van de optant en van de kinderen die met het oog op medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd (artikel 16, eerste lid, BVVN). Aan de hand van het verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken in combinatie met de gegevens in de PIVA (en – indien voorhanden – de gegevens in het NAVAS) kan worden beoordeeld of er sprake is van ‘toelating’ dan wel ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Indien optant dan wel een van de kinderen die in de optieverklaring wordt genoemd niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hij verwezen naar de vreemdelingendienst om een verblijfsdocument te verkrijgen.
Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een onafgebroken periode van toelating, dan kan dit worden beoordeeld aan de hand van het verblijfsdocument van optant in combinatie met de gegevens in het NAVAS die vermeld zullen worden in een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Om antwoord te krijgen op de vraag of sprake is van een onafgebroken periode van toelating, zal de gezaghebber aan de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS verzoeken een bericht omtrent toelating opvragen (artikel 4 BOT). Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.
Daarna onderzoekt de gezaghebber of er op grond van het gedrag van de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, de meerderjarige optant of dat van zijn minderjarige kinderen van zestien jaar of ouder voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (artikel 10, tweede lid, BVVN).
Dit onderzoek wordt verricht aan de hand van de door of namens de optant verstrekte gegevens, door de gezaghebber opgevraagde gegevens uit het register van de Justitiële documentatie en gegevens van de korpschef (NSIS). Op het moment van de bevestiging van de optieverklaring geldt dat uittreksels van de JD niet ouder mogen zijn dan zes maanden (zie de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (indien de optant minderjarig is) en c, RWN en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (indien de optant op het moment van het afleggen van de optie de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt) en bij opties op grond van artikel V, eerste lid, RRWN blijft onderzoek naar de eventuele antecedenten van de optant achterwege. Er wordt ook geen onderzoek gedaan naar de eventuele antecedenten van minderjarige kinderen van wie het de bedoeling is dat zij delen in de optie en die op het moment van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt.
Indien vaststelling van de naam van de optant is voorgeschreven (artikel 6, vijfde lid, RWN), overlegt de gezaghebber met de optant over de vast te stellen geslachtsna(a)m(en) en/of voorna(a)m(en), alsmede over de vaststelling van de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht. Voorts overlegt en beslist de gezaghebber over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de naam van de optant, en de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht, worden overgebracht (artikel 16, derde lid, BVVN).
Bij de naamsvaststelling worden de wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN en de kinder(en), die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken (artikel 16, vierde lid, BVVN).
Verzoeken tot naamsvaststelling, alsmede verklaringen van instemming van de wettelijk vertegenwoordiger, andere ouder en de kinderen die de leeftijd van twaalf jaar en ouder hebben bereikt, zijn opgenomen in model 1.15, model 1.20 en model 1.24. Op de optieverklaring wordt vermeld of tevens een verzoek tot vaststelling van de geslachtsna(a)m(en)/of voorna(a)m(en) is gedaan.
Indien de gezaghebber concludeert dat aan de optievoorwaarden is voldaan, maar dat de naam van de optant of van de persoon ten aanzien van wie een verklaring tot medeverkrijging is afgelegd, niet kan worden vastgesteld op de wijze zoals in de naamsverklaring is verzocht, deelt de gezaghebber dit aan de optant mee en geeft hij aan op welke wijze hij de namen van de optant zal vaststellen. Hij vraagt de optant of deze in dat geval zijn optieverklaring wil intrekken of dat deze toch een bevestiging van de optieverklaring wenst. Indien de optant de procedure wil voortzetten wordt de optieverklaring bevestigd en de naam vastgesteld in overeenstemming met het Nederlands (Antilliaans of Arubaans) namenrecht. Bij deze vaststelling wordt zoveel als mogelijk is, rekening gehouden met de door de optant uitgesproken voorkeur. In een bijlage bij de bevestiging wordt gemotiveerd aangegeven waarom de naam niet is vastgesteld zoals verzocht. Dit besluit is voor bezwaar vatbaar.
Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN kan in bepaalde gevallen een verklaring van naamskeuze worden afgelegd (zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN). Indien naamskeuze wordt gewenst, verwijst de gezaghebber beide ouders van de optant of de optant zelf (indien deze de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt), naar de ambtenaar van de burgerlijke stand van zijn eigen eilandgebied om de verklaring van naamskeuze af te leggen.
Indien dit nog niet is gebeurd in een eerdere fase van de procedure – bijvoorbeeld tegelijk met het afleggen van de optieverklaring door de optant – stelt de gezaghebber de andere in de optieverklaring genoemde personen, mits zij de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijk vertegenwoordiger en de andere ouder (als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de optie kenbaar te maken (artikel 10, vierde lid, BVVN). Zie ook hiervoor bij 2.2.1, ‘Verklaring afleggen in persoon’ en de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
Nadat de gezaghebber heeft vastgesteld dat aan de optievoorwaarden is voldaan, bericht hij de optant schriftelijk de wijze waarop de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap bekendgemaakt zal worden onder vermelding van de namen van de personen die in deze bekendmaking betrokken zullen zijn. De bevestiging vermeldt de naam, woonplaats en geboortedatum van de optant en van de personen die in de verkrijging delen. Indien de minderjarige kinderen in de optieverklaringen van beide ouders zijn opgenomen en de verkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van beide ouders wordt bevestigd, worden de personalia van de minderjarige kinderen die in de verkrijging delen in de bevestiging van zowel de vader als de moeder opgenomen. De gezaghebber bericht gelijktijdig ten aanzien van welke personen hij de bevestiging weigert (artikel 17, eerste lid, BvvN). De bevestiging wordt als regel aan de optant uitgereikt tijdens een ceremonie. Onder uitzonderlijke omstandigheden wordt de bevestiging tijdens een ceremonie uitgereikt aan een gemachtigde van de optant dan wel – indien uitzonderlijke omstandigheden daartoe noodzaken en geen gemachtigde kan worden aangewezen door betrokkene – per post aan de optant verzonden. (Zie voor de uitreiking van de bevestiging en de uitzonderingen daarop paragraaf 2.12.) Indien sprake is van een (gedeeltelijke) weigering dan wordt de bevestiging uitgereikt op een naturalisatieceremonie en de gedeeltelijke weigering bekendgemaakt.
De gezaghebber zendt de optieverklaring, de afgelegde verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag, de gegevens betreffende de toelating (kopie verblijfsdocument, verblijfstitelgegevens uit de PIVA, en, in voorkomende gevallen, een bericht omtrent toelating) en de bevestiging in afschrift aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), locatie Rijswijk (Unit Nationaliteit en Naturalisatie) met het oog op de opname van deze documenten in het nationaliteitenregister. Hij zendt tevens een afschrift van de optieverklaring en van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen (artikel 18, eerste lid, BVVN). Indien van toepassing voegt hij bij deze verklaring een volledig ingevuld uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit (Model 1.35). (Bij de verkrijging van het Nederlanderschap door een persoon met de nationaliteit van: België, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal en Turkije).
De gezaghebber bevordert dat de verkrijging van het Nederlanderschap, eventueel vastgestelde namen en het eventuele verlies van de oorspronkelijke nationaliteit in de PIVA worden verwerkt.
Daarnaast stelt hij, indien de medeverkrijging betrekking heeft op een kind dat is ingeschreven in de PIVA van een ander eilandgebied, de gezaghebber van dat eilandgebied van de verkrijging van het Nederlanderschap op de hoogte.
Bovendien wordt de vreemdelingendienst van de woonplaats van betrokkene(n) door de gezaghebber op de hoogte gesteld.
Indien naamsvaststelling heeft plaatsgevonden, wordt zowel het OM als de betreffende ambtenaar van de burgerlijke stand op de hoogte gesteld. Dit geldt ook voor naamsvaststellingen die gevolgen hebben voor de namen van de kinderen van de optant, van welke kinderen in de Nederlandse Antillen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand geboorteakten zijn opgemaakt.
Tot slot archiveert de gezaghebber de optieverklaring en de daarbij behorende documenten, alsmede afschriften van de bevestiging gedurende ten minste twaalf jaar na de bekendmaking van de bevestiging (artikel 18, tweede lid, BVVN). Deze bewaarplicht in het BVVN is een uitvloeisel van artikel 14, eerste lid, RWN waarin is voorzien in de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap binnen twaalf jaar na de bevestiging, indien de verkrijging van het Nederlanderschap berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Voor de bijzondere gevallen waarin ook na twaalf jaar nog intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap mogelijk is, is een langere archieftijd in het kader van de RWN weliswaar wenselijk, maar niet noodzakelijk, omdat het verzwijgen van dergelijke misdrijven altijd bewust zal gebeuren. De bewaarplicht op grond van artikel 18 BVVN laat overigens onverlet de (bewaar)verplichtingen op grond van de Archieflandsverordening.
Indien de gezaghebber concludeert dat de optieverklaring niet kan leiden tot bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, weigert hij deze schriftelijk. Dit is een beschikking in de zin van de LAR. Het besluit vermeldt de gronden van de weigering, en vermeldt dat de optant dan wel
– indien van toepassing – zijn wettelijk vertegenwoordiger, binnen zes weken na ontvangst van het besluit bij de gezaghebber een bezwaarschrift kan indienen. Een weigering van de bevestiging ten aanzien van de optant houdt tevens een weigering in ten aanzien van de in de verklaring genoemde personen. De beslissing wordt in persoon aan de optant of wettelijk vertegenwoordiger uitgereikt of per aangetekende post naar het laatst bekende adres van de optant, zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde verzonden. Zonodig stelt de gezaghebber met het oog op de algemene beginselen van goed bestuur belanghebbenden in de gelegenheid om een zienswijze kenbaar te maken voordat hij het besluit neemt (bijvoorbeeld als de opgevraagde antecedentgegevens afwijken van de gegevens op de verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag.
Indien de gezaghebber concludeert dat de verkrijging van het Nederlanderschap wel bevestigd dient te worden ten aanzien van de optant maar niet ten aanzien van de medeverkrijging van een kind die in de optieverklaring is genoemd, bevestigt hij de verkrijging ten aanzien van de optant en weigert hij medeverkrijging voor het kind (in de bevestiging worden de personalia van dat kind niet opgenomen). Hetzelfde geldt in het geval dat het minderjarige kind in de optieverklaring van zowel zijn vader als zijn moeder is opgenomen en zowel zijn vader als moeder verkrijgen door bevestiging het Nederlanderschap. De medeverkrijging zal separaat schriftelijk door de gezaghebber worden geweigerd. De schriftelijke weigering van de gezaghebber is een beschikking in de zin van de LAR, waartegen op de gebruikelijke wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
De beslissing op het bezwaarschrift wordt genomen door de gezaghebber. De optant of zijn wettelijk vertegenwoordiger wordt zonodig in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De artikelen 55 tot en met 74 van de LAR zijn van toepassing.
Indien door de gezaghebber wordt geconcludeerd dat het bezwaarschrift gegrond is en de optant (inmiddels) wel aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, wordt de verkrijging van het Nederlanderschap alsnog bevestigd en/of wordt de naam van de optant alsnog vastgesteld op de door hem verzochte manier. De bevestiging wordt in de regel door uitreiking op een naturalisatieceremonie dan wel door verzending per post aan de optant bekendgemaakt. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd (zie hierboven paragraaf 2.7).
Indien in de bezwaarfase wordt geconcludeerd dat de bevestiging van de medeverkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van een minderjarig kind van de optant ten onrechte is geweigerd, wordt ten aanzien van dit kind alsnog een bevestiging afgegeven (model 1.33 en model 1.34). Het kind wordt in dat geval geacht het Nederlanderschap te hebben verkregen gelijktijdig met de ouder. Hierbij verdient aandacht dat het kind op het moment van de bevestiging van de verkrijging van Nederlanderschap van de ouder aan alle voorwaarden voor medeverkrijging moet hebben voldaan (ex tunc-toetsing). Van delen in de verkrijging van het Nederlanderschap kan immers geen sprake meer zijn als pas na de bevestiging van de ouder aan de voorwaarden wordt voldaan. Als het kind achteraf bezien op het moment van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder wél aan alle voorwaarden voldeed, maar nadien niet meer aan de voorwaarden voldoet, wordt de bevestiging wél alsnog afgegeven. De bevestiging wordt onverwijld aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is) uitgereikt of per aangetekende post verzonden. Indien het kind inmiddels meerderjarig is geworden, wordt tevens een kopie van de bevestiging aan betrokkene zelf uitgereikt dan wel per post aan het kind verzonden. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd (zie hierboven paragraaf 2.7).
Indien het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond is, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd aan de indiener van het bezwaarschrift kenbaar gemaakt onder vermelding van de instantie waarbij en de termijn waarbinnen een beroepschrift kan worden ingediend.
Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld ongegrond- of niet-ontvankelijkverklaring) kan beroep worden ingesteld bij het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen. Ingevolge artikel 75 LAR kan tegen de uitspraak van het Gerecht hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
De gezaghebber blijft verantwoordelijk voor de verdere afhandeling van de optieverklaring. Ook indien de optant tijdens de procedure zijn hoofdverblijf verlegt naar Nederland, Aruba of het buitenland is uitsluitend hij bevoegd tot de bevestiging/weigering van de verkrijging van het Nederlanderschap. Heeft de optant ná de bevestiging niet langer hoofdverblijf in het eilandgebied, dan zal de gezaghebber in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de Gouverneur van Aruba, de gezaghebber van het eilandgebied, burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft. Indien de gezaghebber, ondanks verhuizing van de optant toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de Gouverneur van Aruba, de gezaghebber, burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft daarvan in kennis stellen. (Zie ook paragraaf 2.12.2.)
Vanaf 1 augustus 2008 is de gezaghebber verplicht de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend uit te nodigen voor een ceremonie waarin de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gevierd. De optiebevestiging treedt pas in werking door uitreiking daarvan. Deze uitreiking vindt in de regel plaats op de naturalisatieceremonie. Dit betekent dat vanaf die datum de optant daadwerkelijk op de naturalisatieceremonie moet verschijnen om rechten te kunnen ontlenen aan de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap. Het besluit tot bevestiging van de optieverklaring werkt terug tot de dag van de dagtekening.
Op grond van artikel 60a, eerste lid BVVN jo. artikel 2 BVVN is in de Nederlandse Antillen de gezaghebber bevoegd tot uitreiking van de optiebevestiging. Hij roept de optant tijdig op voor een naturalisatieceremonie. Verschijnt de opgeroepen persoon niet dan vindt geen uitreiking plaats en wordt een oproeping voor de volgende ceremonie toegezonden. Zonodig wordt een derde oproep per aangetekende post verzonden. Wordt de optiebevestiging niet binnen een jaar na de dag waarop zij is gedagtekend, uitgereikt, dan vervalt zij in de regel. De optant is dan geen Nederlander geworden, en dient daarvoor een nieuwe optieverklaring af te leggen.
Optiebevestigingen van vóór 1 augustus 2008
De bevestiging die vóór 1 augustus 2008 is vastgesteld, treedt nog op de tot dan toe gebruikelijke wijze in werking, dat wil zeggen door bekendmaking daarvan aan de betrokkene. Uitreiking op een naturalisatieceremonie is in dit geval niet nodig. Voor de bepaling of de betrokken persoon opgeroepen moet worden of niet, geldt de datum waarop de bevestiging is vastgesteld.
De op te roepen personen (artikel 60a, tweede lid BVVN): De gezaghebber roept de optant en mede-optant die ten tijde van het afleggen van de optieverklaring 16 jaar of ouder was (waren) op te verschijnen. Was de optant jonger dan 16 jaar dan roept de gezaghebber zijn wettelijke vertegenwoordiger op. De oproeping vindt plaats door middel van een schriftelijke uitnodiging aan de optant of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel wordt die wettelijk vertegenwoordiger opgeroepen die namens de minderjarige optant de optieverklaring heeft afgelegd. Zie ook bijlage 1 bij toelichting artikel 7 RWN (tabel: oproepen en uitreiken).
De termijn van oproeping
De oproeping vindt plaats tijdig voor de uitreiking (artikel 60a, tweede lid BvvN).
Indien de opgeroepen persoon niet verschijnt, en hij heeft geen (succesvol) beroep op zwaarwegende redenen gedaan, wordt hij opnieuw opgeroepen. Na de eerste afwezigheid kan worden nagegaan of de uitnodiging aan het juiste adres is gestuurd. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat de bevolkingsadministratie het juiste adres bevat. Is de betrokkene ook na de tweede oproep niet verschenen, dan verzendt de gezaghebber een derde oproep per aangetekende post. Wie geen van deze drie keren verschijnt, zal zich daarna alsnog voor een uitreiking kunnen melden. De betrokken persoon zal dan voor een (eerst)volgende ceremonie worden uitgenodigd, tenzij de bevestiging – behoudens een eerdere rechterlijke vernietiging van het besluit inzake de wijze van uitreiking – alsdan zou worden uitgereikt één jaar na haar dagtekening.
In de oproeping dient de betrokkene in ieder geval ook gewezen te worden op de (automatische) vervaltermijn van een jaar. (Zie paragraaf 2.12.2).
Algemeen
De optiebevestiging treedt als regel in werking door de uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst. Slechts in bijzondere gevallen kan de gezaghebber hiervan afwijken. Onder zeer bijzondere omstandigheden wordt de bevestiging buiten de naturalisatieceremonie om uitgereikt of toegezonden aan de betrokkene. (Zie hiervoor paragraaf 2.12.3). Het besluit werkt na bekendmaking terug tot het moment waarop het besluit is gedagtekend (artikel 60a, eerste lid BvvN). Dit betekent dat een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan in de periode tussen het besluit tot bevestiging van de optieverklaring en de bekendmaking daarvan, geen reden vormt de optiebevestiging opnieuw te beoordelen. Wie in deze tussenliggende periode in strijd met de openbare orde handelt, verkrijgt niettemin het Nederlanderschap. Ook de als minderjarige aangemelde persoon die in de tussenliggende periode meerderjarig is geworden, wordt niet opnieuw aan de voorwaarden getoetst. Hoewel een op of na de dagtekening overleden persoon niet meer in persoon kan verschijnen, zal ook deze persoon Nederlander worden zodra de optiebevestiging aan een belanghebbende is uitgereikt of bekendgemaakt. Overigens dient als regel de betrokken optant in de tussenliggende periode wel te voldoen aan zijn vreemdelingrechtelijke verplichtingen; hij is tot de uitreiking immers geen Nederlander. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft echter geen gevolgen voor de uitreiking van het besluit.
De terugwerkende kracht is niet nieuw. Ook tot 1 augustus 2008 treedt het besluit tot bevestiging in werking door bekendmaking, die op dit moment niet door uitreiking maar door toezending per post geschiedt. Ook tot 1 augustus 2008 werkt de inwerkingtreding terug tot het moment van ondertekening. En ook tot 1 augustus 2008 hebben feiten die zich na de ondertekening voordoen geen invloed op de verkrijging van het Nederlanderschap en treedt het rechtsgevolg in vanaf de dag van dagtekening.
Is een jaar na de dag van de ondertekening van de optiebevestiging verstreken zonder dat de optant op een naturalisatieceremonie is verschenen, dan vervalt zij, tenzij in beroep bij rechterlijke beslissing (al dan niet in voorlopige voorziening) het besluit omtrent de wijze van bekendmaking is vernietigd (artikel 60a, achtste lid BvvN). Concreet speelt dit indien betrokkene een beroep op zwaarwegende redenen heeft gedaan om niet te verschijnen, en dit door de gezaghebber is afgewezen. De optant die niet is verschenen en wiens besluit tot bevestiging is vervallen, kan dan desgewenst een nieuwe optieverklaring afleggen. Tegen het verstrijken van de vervaltermijn van een jaar na de dagtekening van de bevestiging staat geen bezwaar of beroep open.
Termijn van uitreiking
De gezaghebber reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring uit binnen negen weken nadat is vastgesteld dat de optant heeft voldaan aan alle voorwaarden voor optie. Wegens bijzondere omstandigheden kan deze termijn met een redelijke periode worden verlengd. Zie artikel 60a, vierde lid BvvN.
De personen aan wie het besluit wordt uitgereikt
De gezaghebber reikt het optiebesluit uit aan de optant die ten tijde van het indienen van de optieverklaring zestien jaar of ouder was. Was de optant op dat tijdstip jonger dan zestien jaar dan wordt het besluit uitgereikt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger (artikel 60a, vijfde lid BvvN). Zie ook bijlage 1 bij toelichting artikel 7 RWN (tabel oproepen en uitreiken).
De optant en zij die in de verkrijging van het Nederlanderschap door optie delen, zijn in één bevestiging genoemd. Deze personen worden dan ook – indien zestien jaar of ouder op het moment van het afleggen van de optieverklaring – tezamen opgeroepen te verschijnen. Indien de hoofdoptant niet aanwezig is, kan de bevestiging niet worden uitgereikt. In dat geval wordt de hoofdoptant voor de volgende ceremonie opgeroepen, op de wijze die hierboven is beschreven bij ‘termijn van oproeping’.
De persoon aan wie het besluit wordt uitgereikt, dient ter identificatie van hemzelf (en, indien van toepassing, de personen die in de bevestiging worden genoemd) een (geldig) identiteitsbewijs te overleggen.
Verhuizing
De uitreiking van de optiebevestiging ligt in handen van de gezaghebber. Heeft de optant na de bevestiging niet langer hoofdverblijf in het eilandgebied, dan zal de gezaghebber in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de Gouverneur van Aruba, de gezaghebber van het andere eilandgebied, burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft. Indien de gezaghebber, ondanks verhuizing van de optant, toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de Gouverneur van Aruba, de gezaghebber, burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft van deze uitreiking in kennis stellen.
Algemeen
Het besluit tot bevestiging treedt als regel in werking door uitreiking ervan in persoon aan de opgeroepen optant/wettelijk vertegenwoordiger. Dit is een wettelijk gegeven, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Van de regel om in persoon te verschijnen kan slechts in bijzondere omstandigheden wegens zwaarwegende redenen worden afgeweken. In zulke uitzonderingsgevallen kan de betrokkene, nadat een daartoe strekkend besluit door de gezaghebber is genomen, door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Ook kan in die gevallen de gezaghebber besluiten de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen, waarbij te denken valt aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending per post van de bevestiging. Om uitgezonderd te worden van de regel in persoon te verschijnen, dient betrokkene een daartoe strekkend verzoek bij de gezaghebber in te dienen.
De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de gezaghebber.
Tegen deze beoordeling staat op grond van artikel 55 van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak (LAR) bezwaar open bij de gezaghebber en kan men op grond van artikel 7 van de LAR beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen.
Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen (zie toelichting in de Handleiding bij artikel 2, tweede lid RWN). Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk arts. Als dit voldoende is aangetoond, kan betrokkene zich laten vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de betreffende optant (artikel 3, tweede lid BvvN is van overeenkomstige toepassing). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient op schrift te zijn gesteld en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig identiteitsbewijs van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). Onder zwaarwegend wordt niet verstaan strikt tijdelijke omstandigheden zoals het hebben van vakantie, het volgen van een cursus, het niet vrij kunnen krijgen van werk, enz. Bij een tijdelijke belemmering wordt in eerste instantie, in overleg met betrokkene, onderzocht of deelname aan een volgende naturalisatieceremonie uitkomst biedt. Onder zwaarwegend wordt bijvoorbeeld verstaan een langdurige zware depressie of een andere, ernstige psychologische belemmering.
Belangenafweging
Uitgangspunt van de regelgeving is dat de optant zoveel mogelijk op een naturalisatieceremonie verschijnt. Dit betekent dat het de gezaghebber vrij staat, op verzoek van de betrokkene zelf, in overleg met hem een andere datum te bepalen waarop een ceremonie wordt gehouden en hij toch kan verschijnen. Daarbij is het overigens wel van belang dat de duur van de periode die ligt tussen de bevestiging en de uitreiking daarvan, zo beperkt mogelijk blijft, in ieder geval niet langer dan een jaar.
Procedure
Bij een beroep op zwaarwegende redenen overweegt de gezaghebber eerst of sprake is van een tijdelijke dan wel blijvende reden om niet te verschijnen. Bij een tijdelijke reden onderzoekt de gezaghebber of betrokkene binnen een redelijke termijn toch aanwezig kan zijn op een naturalisatieceremonie. Als dat het geval is, wordt in overleg met hem een nieuwe datum bepaald.
Bij een blijvende reden om niet te verschijnen, dan wel ingeval de volgende ceremonie pas na lange tijd plaatsvindt, wordt als volgt gehandeld. Als betrokkene niet binnen een redelijke termijn aanwezig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege een blijvende lichamelijke handicap, bepaalt de gezaghebber of het beroep op zwaarwegende redenen gegrond is. Als dit het geval is, beslist de gezaghebber dat betrokkene zich laat vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde, meerderjarige persoon. Ingeval dit laatste niet mogelijk is, kan de gezaghebber het besluit op een andere wijze bekendmaken bijvoorbeeld door uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of toezending per post van de bevestiging. Als het beroep op zwaarwegende redenen niet gegrond is, dan wijst de gezaghebber dit beroep af. Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 55 van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak (LAR) bezwaar open bij de gezaghebber en kan men op grond van artikel 7 van de LAR beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen.
Indien de opgeroepen persoon op of na de dag waarop het besluit tot bevestiging is gedagtekend, is overleden, wordt dit besluit aan een andere belanghebbende, al naar gelang de omstandigheden, uitgereikt of toegezonden. Een belanghebbende kan in dit geval zijn een kind dat na de dag van dagtekening van het besluit, is geboren. Onder belanghebbende kan ook worden verstaan een (voormalige) (huwelijks-)partner of een familielid van de overleden persoon.
Terugmelding
Om te bevorderen dat de Minister van Justitie van het Koninkrijk ervan op de hoogte is dat een persoon op grond van een bevestigde optieverklaring het Nederlanderschap heeft verkregen, stuurt de gezaghebber de Minister een bericht van de bekendmaking (artikel 60a, negende lid BvvN). (Zie ook paragraaf 2.6). Met het oog op het correct bijhouden van het nationaliteitenregister (artikel 18, eerste lid BvvN) zal bij iedere optiebevestiging van op of na 1 augustus 2008 moeten zijn vermeld op welke datum deze optiebevestiging is uitgereikt of anderszins is bekendgemaakt. Immers, het Nederlanderschap zal pas op die datum van uitreiking of bekendmaking ingaan met terugwerkende kracht tot aan de datum van de optiebevestiging. Terugmelding kan in dit geval plaatsvinden door middel van het toesturen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van een (gewaarmerkte) kopie van de optiebevestiging, voorzien van een uitreikingsdatum en een dienststempel.’
Nadat betrokkene op de naturalisatieceremonie is verschenen, worden de gegevens ten aanzien van de verkrijging van het Nederlanderschap door de gezaghebber aan de afdeling Burgerzaken verstrekt.
Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
De optieverklaring wordt niet bevestigd als er op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit is een imperatieve weigeringsgrond. De gezaghebber heeft geen beleidsvrijheid. Dit volgt uit de tekst van de wet. De richtlijnen om vast te stellen of er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk zijn dezelfde als in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN bij naturalisatie.32
De bevestiging van de optieverklaring van de optant die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (indien optant minderjarig is) of c, RWN kan niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Verdragsverplichtingen verzetten zich in die gevallen tegen een weigering. Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN gaat het daarbij om artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149). Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN is de weigering niet toegestaan op grond van artikel 6, eerste lid 1, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit.
Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.
De gezaghebber moet binnen dertien weken na ontvangst van de optieverklaring beslissen of een bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap kan worden afgegeven of niet. De termijn van dertien weken begint pas te lopen na ontvangst van de verschuldigde optiegelden of de beslissing tot gehele ontheffing van die betaling en na verstrekking, onderscheidenlijk overlegging van de verzochte aanvullende gegevens of documenten, nodig voor de beoordeling van de optieverklaring. Als het onderzoek na dertien weken niet is afgerond, kan de termijn eenmaal worden verlengd met ten hoogste dertien weken. De optant wordt van de verlenging van de termijn op de hoogte gebracht. Als na het verstrijken van een termijn van 26 weken nog geen beslissing is genomen, betekent dit niet dat het Nederlanderschap dan stilzwijgend is bevestigd.
Wel kan optant na het verstrijken van de termijn bij de gezaghebber een bezwaarschrift indienen tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 3 lid 3). Optant is ook vrij om in plaats van een bezwaarschrift in te dienen bij de gezaghebber om in beroep te gaan bij het Gerecht in eerste aanleg. In een dergelijk geval kan het Gerecht in eerste aanleg bepalen om voorafgaand aan de openbare behandeling van het beroepschrift het beroepschrift toe te zenden aan de gezaghebber met het verzoek om binnen een door het Gerecht te stellen termijn te verklaren of het bereid is de beschikking in heroverweging te nemen33.
Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
De verkrijging van het Nederlanderschap heeft op zich geen invloed op iemands geslachtsnaam of voornamen. Dat vloeit voort uit artikel 4, tweede lid, WCN, waarvan de tekst luidt:
‘De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door een vreemdeling brengt geen wijziging in diens geslachtsnaam en voornaam, behoudens het bepaalde in artikel 5b, onder b, van deze wet en in de artikelen 6, vijfde lid, en 12 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.’
Dus, bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie is in principe geen sprake van wijziging van de namen, tenzij:
– de geslachtsnaam wijzigt als gevolg van een bij optie ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN (zie aldaar) afgelegde verklaring van naamskeuze als bedoeld in artikel 5b, aanhef en onder b, WCN;
– de (spelling van de) geslachtsen/of voorna(a)m(en) bij optie is/zijn vastgesteld (zie ook bij artikel 12 RWN).
In de onderhavige bepaling is geregeld dat wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft, deze in overleg met hem worden vastgesteld. Wijziging van de geslachtsnaam, is anders dan bij naturalisatie, bij de bevestiging van optie niet mogelijk.
Vaststelling van de naam of de spelling daarvan vindt uitsluitend in twee gevallen plaats:
– indien er geen onderscheid bestaat tussen voornaam en geslachtsnaam (bijvoorbeeld Pakistan, Somalië, India, Ethiopië, Indonesië) of indien de naam slechts uit één bestanddeel bestaat;
– indien in documenten van gelijke rangorde de namen op uiteenlopende wijze worden gespeld.
De vaststelling van de naam vindt plaats in overleg met de optant. Uit de optieverklaring moet blijken welke naam door de optant wordt gewenst. Vervolgens worden de namen in de bevestiging van de optieverklaring vermeld. Zonodig worden de namen daarbij in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
Gevolgen voor de namen van de kinderen
Van de kinderen die delen in de verkrijging van het Nederlanderschap en die ook geen geslachts- of voornaam hebben of waarvan de spelling van de namen niet vaststaat, moeten de geslachtsnaam en de voornaam eveneens door de gezaghebber worden vastgesteld.
Na naamskeuze op grond van artikel 5b, aanhef en onder b, WCN alleen vaststelling voornaam
Is bij de optie een verklaring van naamskeuze afgelegd (vergelijk de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Naamskeuze voor/door de optant’) en behoeft de bij de optie gekozen naam nog aanpassing (vaststelling spelling en/of overbrenging in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens), dan dient dat in een verzoek om naamsvaststelling en in de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap tot uitdrukking te worden gebracht.
Zal het kind dat geen geslachtsnaam of voornaam heeft (maar slechts een naam of een naamsketen) door een bij de optie afgelegde verklaring van naamskeuze een geslachtsnaam krijgen, dan word(t)(en) bij de optie, behoudens vorenbedoelde aanpassing van de naam, alleen zijn voorna(a)m(en) vastgesteld; zijn geslachtsnaam wordt immers de naam waarvoor in het kader van de verklaring van naamskeuze is gekozen.
Bezwaar
Indien de optant het niet eens is met de wijze waarop zijn namen of die van zijn minderjarige kinderen zijn vastgesteld in de bevestiging van de optieverklaring, kan hij daartegen bezwaar maken bij de gezaghebber. De bezwaartermijn van zes weken vangt aan met ingang van de dag na die waarop de bevestiging is uitgereikt dan wel is toegezonden aan de betrokkene. Indien het bezwaar gegrond wordt verklaard, wordt de juiste naam in een separaat besluit vastgesteld. Een gewaarmerkte kopie van dit besluit wordt gestuurd naar de instanties die ook een gewaarmerkte kopie van de oorspronkelijke bevestiging hebben ontvangen.
Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
Vreemdelingen die op de hier vermelde plaatsen zijn geboren, worden geacht te zijn geboren in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba en kunnen derhalve opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b, RWN.
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c of d, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het derde lid bedoeld.
Het op het moment van de bevestiging minderjarige kind van de optant deelt in het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn:
– het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de optant. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht;
– het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kinderen van de optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN;
– de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;
– de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; en
– de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.
Het kind van twaalf jaar en ouder waarvan het de bedoeling van de optant is dat het deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Als het kind en de wettelijk vertegenwoordiger (of andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) beiden niet instemmen met de medeverkrijging, deelt het kind niet. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
Voor het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, geldt dat het bovendien slechts deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder als:
– hij daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming; én
– er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de medeverkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd.
Uit de tekst van de wet vloeit ook voort dat de bevestiging van het meedelen in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit van het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring jonger is dan zestien jaar, niet kan worden geweigerd als er op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit geldt ook als dat kind op het moment van de bevestiging inmiddels zestien of zeventien jaar oud is.
Gevolgen voor de kinderen van de kinderen
Heeft het kind, dat in de verkrijging van het Nederlanderschap heeft gedeeld, zelf een kind, dan kan ook dat kind delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Hiervoor gelden dezelfde voorwaarden als voor zijn op het moment van de bevestiging minderjarige ouder.
Dus:
– het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de minderjarige ouder. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het Nederlands-Antilliaans internationale privaatrecht;
– het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kindskinderen van optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN;
– de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;
– de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; én
– de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.
Als besloten wordt dat een kind niet kan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouder(s), terwijl dit wel is verzocht, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd meegedeeld aan de wettelijk vertegenwoordiger en (eventueel) aan de ouder die om medeverkrijging heeft verzocht (die behoeft niet tevens te kunnen worden aangemerkt als de wettelijk vertegenwoordiger). Dit is een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking in de zin van de LAR.
Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f, open.
De vreemdeling die de Nederlandse nationaliteit ooit door optie heeft verkregen en de Nederlandse nationaliteit vervolgens weer is verloren, bijvoorbeeld door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit of door het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit, kan de Nederlandse nationaliteit slechts door optie herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN. Deze oud-Nederlander kan het Nederlanderschap dus niet herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, e, g, of h, RWN ook al voldoet hij wel aan de voorwaarden genoemd in deze subleden. Hiermee wordt met name voorkomen dat minderjarigen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN die het Nederlanderschap door bevestiging van de optieverklaring hebben verkregen en daarna het Nederlanderschap hebben verloren op grond van artikel 16 RWN, in een gunstiger positie komen te verkeren dan de minderjarige oud-Nederlander die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen op grond van artikel 3, 4 of 5 RWN.
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
2. Ten aanzien van hen die hun hoofdverblijf hebben in de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk Aruba, adviseert Onze Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie van Aruba, omtrent het verzoek.
Verwijzingen
RWN: artikelen 2; 8 t/m 13 en 21
RRWN: artikel VII.2
BNT: artikelen 2 t/m 5
BON: artikel 8.1
BVVN: artikelen 2 t/m 5; 31, 32, 45 t/m 50 en 73
Awb: artikel 4:5 en hoofdstukken 6 t/m 8
WRvS: artikelen 37 en 39
Overgangsrecht
Verzoeken ingediend vóór inwerkingtreding van de RRWN (1 april 2003)
Sinds 1 april 2003 worden in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN stringentere voorwaarden gesteld aan het verblijf en aan de inburgering voorafgaand aan de indiening van een verzoek om naturalisatie. Echter, van personen die vóór de inwerkingtreding van RRWN een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, kan in redelijkheid niet worden verlangd dat zij voldoen aan deze stringentere voorwaarden. Artikel VII, tweede lid, RRWN bepaalt daarom dat de bepalingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN niet gelden ten aanzien van verzoeken die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van de RRWN. Met andere woorden, ten aanzien van verzoeken die vóór 1 april 2003 zijn ingediend, geldt niet de voorwaarde van vijf jaar toelating en hoofdverblijf en evenmin het vereiste van het afleggen van de naturalisatietoets bedoeld in artikel 2 BNT. Op deze verzoeken blijft de oorspronkelijke tekst van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN van toepassing.
Ten aanzien van deze oude verzoeken wordt de verblijfstermijn, inclusief het eventueel illegaal verblijf, dus beoordeeld aan de hand van een uittreksel uit de PIVA, zonodig aangevuld met door de verzoeker te overleggen bewijsstukken. De inburgering wordt bij oude verzoeken beoordeeld aan de hand van het inburgeringsgesprek in het eilandgebied. Verzoeken die zijn ingediend vóór 1 april 2003 kunnen ook ná 1 april 2003 nog steeds worden aangehouden wegens onvoldoende beheersing van het Nederlands, het papiamento of de Engelse taal. Aanhouding vindt dan plaats op grond van artikel 9, vijfde lid juncto artikel 9, vierde lid, RWN (nieuw). Per 1 oktober 2007 is de naturalisatietoets ingevoerd (zie ook artikel 8 lid 1 onder d).
Ook artikel 73 BVVN bepaalt dat het BVVN niet van toepassing is op verzoeken om naturalisatie die zijn ingediend vóór 1 april 2003.Ten aanzien van oude verzoeken wordt dus géén overlegging verlangd van de volgende documenten:
– bericht omtrent toelating;
– verklaring van de verzoeker dat hij op rechtmatige wijze zijn verblijfstitel heeft verkregen (artikel 31, vierde lid, BVVN);
– Certificaat Naturalisatietoets (artikel 40, eerste lid, BVVN).
Minderjarige kinderen
Artikel VII RRWN voorziet niet in overgangsrecht voor minderjarige (mee te naturaliseren) kinderen. Artikel 11 RWN vereist dat minderjarige kinderen sedert het moment van de indiening van het verzoek tot medeverlening toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben, alsmede – indien zij bij de indiening van het verzoek de leeftijd van zestien jaar reeds hebben bereikt – dat zij gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben. Minderjarige mee te naturaliseren kinderen zullen daarom bij ieder verzoek om naturalisatie, waarop na inwerkingtreding van de RRWN wordt beslist, moeten voldoen aan de nieuwe voorwaarden, ongeacht of de ouders het verzoek hebben ingediend vóór of ná de inwerkingtreding van de RRWN.
Naturalisatietoets
Tot 1 oktober 2007 gold in de Nederlandse Antillen uitsluiten artikel 1 en artikel 2, eerste lid van het Besluit Naturalisatietoets (BNT). Op 1 oktober 2007 is het BNT in de Nederlandse Antillen in zijn geheel in werking getreden. Ter uitvoering van het BNT is de Regeling Naturalisatietoets Nederlandse Antillen vastgesteld. Het voorgaande heeft tot gevolg dat verzoekers die op of na 1 oktober 2007 een verzoek om naturalisatie indienen, de naturalisatietoets moeten hebben gehaald (vergelijk artikel 7 BNT). Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8 lid 1 onder d RWN.
Naturalisatieceremonie
Vanaf 1 augustus 2008 treden de optiebevestiging en het naturalisatiebesluit in werking door de uitreiking ervan aan de betrokkene. Voor het naturalisatiebesluit dat op of na 1 augustus 2008 is vastgesteld, geldt dat dit wordt uitgereikt op de naturalisatieceremonie. Zie artikel II van het Besluit van 19 mei 2006, Staatsblad, 250, tot wijziging van het BvvN. Dit Besluit is per 1 augustus 2008 ook in werking getreden voor de Nederlandse Antillen (Besluit van 31 maart 2008, Staatsblad 2008, 102). Zie verder ook de bij Besluit van 10 april 2008 (Staatscourant 2008, 77) gewijzigde Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN,) artikel 60b BvvN en hieronder paragraaf 3.13.
Hieronder wordt de procedurebeschreven voor de behandeling van verzoeken om naturalisatie. Voor wat betreft de voorwaardenvoor verlening van het Nederlanderschap, zie de toelichting bij artikel 8 RWN, artikel 9, eerste lid, RWN en artikel 11, RWN.
Dit artikel is een inleidende bepaling waaruit blijkt dat naturalisatie – de RWN spreekt van ‘verlenen van het Nederlanderschap’ – tot stand komt bij koninklijk besluit en alleen als iemand daar zelf om vraagt. Dit koninklijk besluit is een zogenoemd ‘klein KB’, waarvoor geen overleg in de ministerraad is vereist, waarvoor het advies van de Raad van State achterwege kan blijven en waarvoor geen plaatsing in het Staatsbladnodig is. Artikel 7, tweede lid, RWN verleent een adviserende functie aan de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen maar de uiteindelijke voordracht vindt plaats door Onze Minister van Justitie van Nederland op grond van artikel 7, eerste lid, RWN.
Onze Minister is bevoegd om een verzoek om naturalisatie aan te houden of af te wijzen (zie artikel 9, vijfde lid, RWN).
Artikel 21 RWN bepaalt dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om naturalisatie. Dit artikel bepaalt voorts dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld voor de wijze van inontvangstneming van verzoeken om naturalisatie en voor de verdere administratieve behandeling van verlening van het Nederlanderschap. Deze nadere regelgeving is opgenomen in de algemene maatregel van rijksbestuur BVVN. Artikel 2, aanhef en onder b, BVVN bepaalt dat in de Nederlandse Antillen de gezaghebbers bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om naturalisatie. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de verzoeken om naturalisatie zijn voor de Nederlandse Antillen geregeld in artikel 2 tot en met 5 BVVN, 31 en 39 tot en met 44 BVVN.
– Voorafgaand aan de indiening van een verzoek om naturalisatie verstrekt de gezaghebber informatie aan de verzoeker. Daartoe kan gebruik worden gemaakt van IND-brochures (zie hoofdstuk Voorlichting of www.ind.nl).
– Het spreekt voor zich dat de verzoeker erop wordt geattendeerd als hij in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie, in welk geval indiening van een verzoek om naturalisatie uiteraard achterwege kan blijven. Zie ook de toelichting bij artikel 6 RWN.
– Zonodig wordt de verzoeker verwezen naar het Examenburo van het Ministerie van Onderwijs, Sport en Cultuur dat is bevoegd tot het afnemen van de naturalisatietoets als bedoeld in artikel 2, tweede lid, BNT. Zie ook de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN, paragraaf 2.1.
– De verzoeker dient voorts te worden geïnformeerd over de bij indiening van het verzoek om naturalisatie te verstrekken gegevens en over te leggen documenten. Zonodig wordt de verzoeker verwezen naar de vreemdelingendienst van de politie voor het aanvragen van een verblijfsdocument.
– Verder dient de verzoeker te worden geïnformeerd over de verplichting om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 5.3.
– Voorts wordt de verzoeker geïnformeerd over de te betalen naturalisatiegelden. Daarbij wordt hij erop geattendeerd dat betaalde naturalisatiegelden niet worden gerestitueerd in geval van buitenbehandelingstelling dan wel afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2 en 3.
– Tevens wordt verzoeker erop geattendeerd dat het besluit tot verlening van het Nederlanderschap als regel door uitreiking in persoon op een naturalisatieceremonie in werking treedt (artikel 60b, eerste lid BVVN). Zie ook paragraaf 3.13.
– Tot slot verdient het aanbeveling om samen met de verzoeker een inschatting te maken van de haalbaarheid van het verzoek. Enerzijds wordt daarmee voorkomen dat kansarme verzoeken worden ingediend. Anderzijds kan dit worden beschouwd als dienstverlening aan de verzoeker, waarmee de kans op teleurstelling kan worden verkleind.
– Tot slot dient de gezaghebber de verzoeker erop te wijzen dat hij zowel op het moment van indiening van het verzoek als moment van beslissing op zijn verzoek moet voldoen aan alle voorwaarden voor naturalisatie.
Indien de verzoeker (nog) niet voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie en/of niet alle vereiste gegevens heeft verstrekt of de gevraagde documenten heeft overgelegd, dient hem te worden ontraden om een verzoek in te dienen. Indien verzoeker er onder deze omstandigheden niettemin op staat een verzoek in te dienen, dient de gezaghebber het verzoek in ontvangst te nemen en hem daarbij te wijzen op het risico van afwijzing van het verzoek. Het verdient aanbeveling de verzoeker in dit geval model 2.21 te laten ondertekenen. De verzoeker dient erop te worden geattendeerd dat de uiteindelijke beslissing wordt genomen door de Minister van Justitie van Nederland en dat dus van tevoren geen uitsluitsel kan worden gegeven over het al dan niet inwilligen van het verzoek om naturalisatie.
Omdat het van belang is dat de verzoeker aantoont dat hij degene is die hij opgeeft te zijn, dient hij als hoofdregel in persoon te verschijnen bij de indiening van zijn verzoek (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN; zie ook paragraaf 3.2.5). De gezaghebber die het verzoek in ontvangst neemt, moet zich door nader onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de verzoeker. Daartoe wordt de verzoeker gevraagd om een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. In bepaalde gevallen zijn andere identiteitsdocumenten toegestaan (zie paragraaf 3.5.1). Voorts wordt de verzoeker gevraagd om andere bewijsstukken te overleggen, zoals een geboorteakte (zie paragraaf 3.5).
Indiening door wettelijk vertegenwoordiger
Een zelfstandig verzoek van een minderjarige wordt ingediend door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s) (artikel 2, derde lid, RWN; artikel 3, derde lid, BVVN). De wettelijk vertegenwoordiger dient in beginsel in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en zich te legitimeren met een geldig identiteitsbewijs.
Minderjarige verzoeker jonger dan 16 jaar
De minderjarige verzoeker jonger dan zestien jaar hoeft niet in persoon te verschijnen. Wel verdient het aanbeveling dat ook hij in persoon verschijnt. Stuit dat op bezwaar, dan wordt hem verzocht een verklaring te ondertekenen waarin hij aangeeft of hij al dan niet instemt met de verlening van het Nederlanderschap en die verklaring, met een kopie van een geldig buitenlands reisdocument, te zenden aan de gezaghebber van het eilandgebied waar het verzoek om naturalisatie wordt ingediend. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1.
De minderjarige verzoeker van twaalf jaar of ouder kan verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen over de verlening van het Nederlanderschap. Zie model 2.2 en model 2.10. Zie voorts de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
Minderjarige verzoeker van 16 jaar of ouder
De minderjarige verzoeker vanaf zestien jaar dient in persoon te verschijnen, dit naar analogie van artikel 31, derde lid, BVVN, waar is geregeld dat een mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder in principe in persoon dient te verschijnen (zie ook paragraaf 3.2.5). Hij dient daarbij een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.
Kinderen jonger dan 12 jaar
Deze kinderen hoeven niet in persoon te verschijnen bij de indiening van het verzoek.
Kinderen van 12 jaar of ouder
Minderjarige kinderen van twaalf jaar of ouder, voor wie medeverlening wordt verzocht, kunnen verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de medeverlening van het Nederlanderschap. De kinderen kunnen op het moment van indiening van het verzoek hun eventuele zienswijze naar voren brengen op model 2.1.
Voor kinderen tussen de twaalf en de zestien jaar is verschijning in persoon niet voorgeschreven, maar het verdient wel de voorkeur dat zij in persoon verschijnen. Stuit dat op bezwaar, dan wordt hun schriftelijk verzocht het model 2.10 te ondertekenen, waarin zij aangeven of zij al dan niet instemmen met de medeverlening van het Nederlanderschap en die verklaring, met een kopie van een geldig buitenlands reisdocument, te zenden aan de autoriteit waar het verzoek om naturalisatie van de ouder is ingediend. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.
Kinderen van 16 jaar of ouder
Voor kinderen van zestien jaar of ouder is verschijning in persoon voorgeschreven in artikel 31, derde lid, BVVN; zij dienen zich te legitimeren met een geldig buitenlands reisdocument. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan. Zie paragraaf 3.5.1 en paragraaf 3.2.5. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.
Voor de andere ouder of wettelijk vertegenwoordiger is verschijning in persoon niet voorgeschreven, maar verdient dat wel de voorkeur. Stuit persoonlijke verschijning op bezwaar, dan wordt betrokkene schriftelijk verzocht een verklaring te ondertekenen waarin staat of al dan niet wordt ingestemd met de medeverlening van het Nederlanderschap aan het minderjarige kind en die verklaring, met een kopie van een geldig identiteitsbewijs, te zenden aan de gezaghebber van het eilandgebied waar het verzoek om naturalisatie van de ouder is ingediend. Voor de zienswijze van de andere ouder of wettelijk vertegenwoordiger kan gebruik worden gemaakt van model 2.13 en model 2.14. Zie ook de toelichting bij artikel 2 RWN.
In gevallen, waarin verschijning in persoon weliswaar is voorgeschreven, maar dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan het verzoek om naturalisatie worden ingediend c.q. de verklaring van al dan niet instemming met de (mee)naturalisatie worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder en de gemachtigde (artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond. De gemachtigde dient in persoon aan het loket te verschijnen en de nodige zekerheid te verschaffen over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en ondertekend door de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder. De gemachtigde dient een geldig buitenlands reisdocument van de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder te overleggen. Hierbij geldt dat in bepaalde gevallen andere identiteitsdocumenten zijn toegestaan, zie paragraaf 3.5.1. In voorkomende gevallen kan de gezaghebber verlangen dat de verzoeker c.q. het mee te naturaliseren kind van zestien jaar of ouder hem ontvangt om in persoon de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.
Indien de verzoeker wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt het verzoek ingediend door zijn curator.
Het verzoek om naturalisatie dient op schrift te worden gesteld en te worden ondertekend door de verzoeker of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde (artikel 3, derde lid, BVVN). In het verzoek dienen de minderjarige kinderen en kindskinderen, voor wie medeverlening wordt gevraagd, te worden vermeld (artikel 11, eerste lid, RWN; artikel 31, tweede lid, BVVN). Een model van een verzoek om naturalisatie is opgenomen als model 2.1.
Op grond van artikel 31, eerste lid, BVVN verstrekt de verzoeker bij de indiening van het verzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c. adres, postcode en woonplaats;
d. geslacht;
e. nationaliteit(en);
f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status (zie toelichting onder artikel 8 lid 1 aanhef en onder b RWN);
g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk (zie toelichting onder artikel 8 lid 1 aanhef en onder c RWN);
h. indien van toepassing, bestaan en duur van het actuele huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap en van de eerdere huwelijken en van de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens bedoeld onder a tot en met e;
i. geslachtsnaam en voornamen, plaats en datum van geboorte en van huwelijk van de ouders van de verzoeker;
j. indien van toepassing, de kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;
k. indien van toepassing, bestaan, duur en plaats van samenleving met een Nederlander;
l. de overige gegevens die naar het oordeel van Onze Minister nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
Voor zoveel mogelijk verstrekt hij dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht (artikel 31, tweede lid, BVVN).
De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij ieder verzoek om naturalisatie moeten worden verstrekt. De noodzaak van verstrekking van de gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dit geldt voor de naturalisatie op grond van artikel 8, eerste lid, RWN en indien de verzoeker in aanmerking meent te komen voor een van de bijzondere regelingen van artikel 8, tweede, derde, vierde of vijfde lid, RWN dan wel voor een naturalisatie op grond van artikel 10 RWN. Zo zijn de gegevens waarop onderdeel h ziet in het bijzonder van belang om te beoordelen of de verzoeker in aanmerking komt voor een naturalisatie als echtgenoot van een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN), alsmede voor de beantwoording van de vraag of sprake is van eerdere huwelijken en, zo ja, op welke wijze die huwelijken zijn ontbonden en voorts voor de beoordeling van een eventuele vrijstelling van de afstandsplicht als bepaald in artikel 9, derde lid, aanhef en onder d, RWN. Onderdeel i ziet vooral op naturalisatie van minderjarigen of jongvolwassenen, zoals die wordt geregeld in artikel 11, vierde en vijfde lid, RWN.
Ad a t/m e, g (wat betreft duur van hoofdverblijf) en h t/m k
De gezaghebber voegt bij het advies ten behoeve van de IND (een) uittreksel(s) uit de PIVA, waaruit – voor zoveel mogelijk – de hier bedoelde gegevens blijken. Ook van de kinderen en kindskinderen voor wie medeverlening wordt verzocht, worden uittreksels bijgevoegd waaruit – voor zoveel mogelijk – blijkt van de gegevens bedoeld bij a t/m e en g (wat betreft de duur van hoofdverblijf), alsmede van de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders en wie gezag over de kinderen uitoefent. Zie voor een nadere toelichting van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.
Ad f en g (wat betreft toelating)
De verzoeker dient voor alle bij de naturalisatie betrokken personen verblijfsdocumenten te overleggen waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN alsmede de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.
Geldt voor verzoeker een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van verzoeker in combinatie met de gegevens in het NAVAS die vermeld worden op een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.
Ad l
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn om nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 31, vijfde lid, BVVN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:
– een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Indien de gezaghebber, na raadpleging van de PIVA, twijfelt aan het beweerde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, dient daarvan een bewijs te worden overgelegd door verzoeker. Zie ook artikel 22 RWN;
– bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de PIVA. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlandse rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moeten worden dan wel om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling c.q. naamswijziging van zijn ouder;
– aantonen van verzorging en opvoeding in geval van een verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden (zie artikel 8, vijfde lid, RWN). Zie voor de invulling van het begrip ‘verzorging en opvoeding’ de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN onder ‘vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man’.
De verzoeker dient een waarheidsverklaring te ondertekenen (artikel 31, vierde lid, BVVN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in het verzoek om naturalisatie, verklaart verzoeker dat hij de gevraagde gegevens naar waarheid heeft verstrekt, dat er ten aanzien van hem geen sprake is van een ander huwelijk dan is vermeld op zijn persoonslijst in de PIVA en dat hij geen relevante gegevens heeft verzwegen.
De verzoeker dient door middel van de verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (model 2.3) schriftelijk te verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in het verzoek om naturalisatie genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 31, vierde lid, BVVN) en of hij of een van de in het verzoek om naturalisatie genoemde personen ouder dan zestien jaar, al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of Justitie. Indien verzoeker in deze verklaring aangeeft wel in aanraking te zijn geweest met politie en/of Justitie, of aangeeft dat dit geldt voor een in het verzoek om naturalisatie genoemd kind, dan informeert de gezaghebber de verzoeker over de openbare orde richtlijnen bij naturalisatie en wijst verzoeker erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de beslissing op het verzoek om naturalisatie. De verzoeker wordt in de gelegenheid gesteld om in de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN (paragraaf 6.1).
Ten aanzien van de afstandsverplichting informeert de gezaghebber – voor zover mogelijk – de verzoeker of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel of redelijkerwijs van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Indien geen van de uitzonderingen van toepassing is, dient de verzoeker een verklaring te ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen (artikel 32 BVVN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 2.4 respectievelijk model 2.5. Zie voor de afstandsverplichting verder de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.
De verzoeker dient in beginsel een geldig reisdocument te overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en staatloos is, mag hij een vreemdelingenpaspoort overleggen.
De verzoeker dient in beginsel de volgende originele buitenlandse akten (van de burgerlijke stand) te overleggen (zie voor uitzonderingen hieronder paragraaf 3.5.3):
– geboorteakte van hemzelf en geboorteakten van kinderen voor wie medeverlening wordt gevraagd. In geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met de adoptieakte of het adoptievonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond;
– huwelijksakte indien naturalisatie verzocht wordt op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander (vergelijk artikel 8, tweede lid, RWN) of indien de verzoeker als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden;
– echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is van belang voor de beoordeling of er mogelijk sprake is van bigamie (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) en of wordt voldaan aan de termijn van (ongehuwd) samenwonen als bedoeld in artikel 8, tweede en vierde lid, RWN;
– bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning of wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een verzoek om naturalisatie als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, RWN.
Indien de overgelegde buitenlandse akten van de burgerlijke stand ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie kunnen worden geaccepteerd als brondocument voor de PIVA, worden deze documenten ook aanvaard voor de verlening van het Nederlanderschap. Immers, in den regel vindt de verlening van het Nederlanderschap plaats op basis van de inschrijving in de PIVA. Wordt echter bij de gezaghebber een document overgelegd waaruit blijkt dat de PIVA moet worden gewijzigd, dan dient hiervoor zo mogelijk zorg te worden gedragen alvorens advies aan de IND wordt uitgebracht.
Indien reeds in het verleden gelegaliseerde documenten zijn overgelegd en verwerkt in de PIVA of in een akte van de burgerlijke stand in de Nederlandse Antillen, wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten. Echter, in geval van op goede gronden gerezen twijfel of indien na de verwerking van de gegevens de vereisten van legalisatie en verificatie zijn verscherpt, dienen opnieuw originele gelegaliseerde documenten te worden overgelegd.
Indien aanwijzingen bestaan dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of het document wordt doorgeleid naar de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek om een verificatieonderzoek.
Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient verzoeker zorg te dragen voor een door een in één van de landen van het koninkrijk beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document. De op dit moment geldende circulaire legalisatie is van toepassing. Wanneer een vreemdeling die in het kader van de verlening/verlenging van zijn verblijfsvergunning is vrijgesteld van het paspoortvereiste, bezwaar maakt tegen het aanvragen van documenten in het land van herkomst, wordt van overlegging van die documenten afgezien. Hiervan kan echter worden afgeweken indien zich een van de situaties voordoet op grond waarvan bezwaar tegen legalisatie niet zou hoeven worden gehonoreerd.
Het verzoek om naturalisatie dient zoveel mogelijk te worden ondersteund door overgelegde (bewijs)stukken. De gezaghebber kan van de verzoeker verlangen dat hij gegevens bewijst door middel van documenten (artikel 31, vijfde lid, BVVN). Volledigheid van de stukken is ook in het belang van de verzoeker, aangezien in geval van afwijzing van het verzoek de naturalisatiegelden niet worden gerestitueerd. Indien de verzoeker een aantal benodigde gegevens niet kan verstrekken, dient hem te worden geadviseerd te wachten met indiening van het verzoek tot het moment dat alle verlangde gegevens kunnen worden verstrekt. Mocht verzoeker er echter op staan om zijn verzoek in te dienen, ondanks het niet overleggen van de door de gezaghebber gevraagde documenten of het niet voldoen aan de voorwaarden voor naturalisatie, dan dient de gezaghebber het verzoek in ontvangst te nemen. De gezaghebber kan in dit geval verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.
Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.34
Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
Op grond van artikel 39, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de gezaghebber verzoeken om naturalisatie in ontvangst van de volgende personen:
Ingezetenen volgens de PIVA
Dit betreft de hoofdregel: verzoeken om naturalisatie dienen te worden ingediend bij de gezaghebber van het eilandgebied waar de verzoeker als ingezetene is ingeschreven in de PIVA. Het feit dat het verzoek om naturalisatie mede betrekking kan hebben op minderjarigen die hun hoofdverblijf hebben buiten dit eilandgebied, doet hier niet aan af.
Vreemdelingen met een bijzondere status
Deze personen zijn vreemdelingen die weliswaar hun hoofdverblijf hebben in de Nederlandse Antillen maar die vanwege hun bijzondere status niet voor inschrijving in de PIVA in aanmerking komen. Dit betreft in het bijzonder personen die deel uitmaken van diplomatieke zendingen of consulaire posten of die behoren tot het administratieve of technische personeel van die posten, alsmede hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dit. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Deze vreemdelingen dienen hun verzoek om naturalisatie in bij de gezaghebber van het eilandgebied waar zij hoofdverblijf hebben (artikel 39, tweede lid, BVVN). Er zij overigens op gewezen dat in het algemeen bedenkingen bestaat tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van de hier bedoelde vreemdelingen (zie de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).
Passanten
Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen (artikel 39, derde lid, BVVN). Aangezien deze personen geen hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en sub c, RWN, zullen alleen passanten als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN (die hetzij oud-Nederlander zijn, hetzij gehuwd zijn met of een geregistreerd partnerschap hebben met een Nederlander, dan wel tijdens hun meerderjarigheid binnen het Koninkrijk zijn geadopteerd door een Nederlander) met succes een verzoek om naturalisatie kunnen indienen. Verwacht mag worden dat passanten slechts sporadisch verzoeken om naturalisatie indienen.
Verzoeken van andere personen dan hierboven genoemd worden niet door de gezaghebber in ontvangst genomen (artikel 39, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de gezaghebber aan de verzoeker mee bij welke andere diplomatieke post in het buitenland het verzoek in persoon kan worden ingediend.
Nadat de gezaghebber een verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, wordt daarop een datum van ontvangst en een dienststempel geplaatst (artikel 39, zesde lid, BVVN), waarna een kopie van het verzoek, als bewijs van inontvangstneming, aan de verzoeker wordt meegegeven (artikel 39, vierde lid, BVVN).
Voorafgaand aan de administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie beoordeelt de gezaghebber of en zo ja, welk bedrag de verzoeker dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de verzoeker naturalisatiegelden is verschuldigd, wordt hem dit meegedeeld en wordt hem de gelegenheid gegeven de betaling te verrichten (artikel 40, tweede lid, BVVN). Zie verder de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN.
De gezaghebber beoordeelt voorts of de verzoeker is vrijgesteld (artikel 3 BNT) of ontheven (artikel 4 BNT) van het afleggen van de naturalisatietoets als bedoeld in artikel 2, tweede lid, BNT. Is dat niet het geval, dan dient de verzoeker bij het verzoek om naturalisatie een Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT te overleggen. Zie verder de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Zie voor vrijstelling van de toets aldaar paragraaf 2.3 en voor ontheffing paragraaf 2.4.
Indien de verzoeker de verschuldigde naturalisatiegelden niet voldoet op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt de gezaghebber hem in de gelegenheid om daartoe alsnog over te gaan binnen een termijn van zes weken na de indiening van het verzoek. Indien de verzoeker hieraan binnen deze termijn geen gevolg geeft, stelt de gezaghebber het verzoek om naturalisatie buiten behandeling. In dat geval wordt geen advies uitgebracht, maar zendt de gezaghebber het (incomplete) dossier aan de IND. Tegen de beslissing tot buitenbehandelingstelling kan binnen zes weken bezwaar worden ingediend bij de Minister van Justitie. Zie ook de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 3.
Indien de verzoeker niet alle gevraagde documenten overlegt op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt de gezaghebber betrokkene in de gelegenheid om de ontbrekende documenten alsnog in te leveren binnen zes weken na de indiening van het verzoek. De gezaghebber deelt dit aan de verzoeker mee op het moment van de indiening van het verzoek.
Indien na het verstrijken van de termijn van zes weken de gevraagde documenten niet zijn overgelegd en de verschuldigde naturalisatiegelden op dat moment ook nog niet zijn betaald, wordt het verzoek om naturalisatie door de gezaghebber buiten behandeling gesteld wegens niet (tijdige) betaling van die gelden (zie hierboven).
Zijn de verschuldigde naturalisatiegelden wél betaald, maar de gevraagde documenten die geen betrekking hebben op de financiële positie van verzoeker, nog niet overgelegd, dan wordt (negatief) advies uitgebracht aan de IND.
Doet zich de situatie voor als beschreven in de toelichting bij artikel 13, eerste lid, RWN, paragraaf 2.4 (verzoeker heeft weliswaar het hoge naturalisatietarief betaald, maar wenst in aanmerking te komen voor laag tarief en verzuimt daarvoor financiële stukken te overleggen), dan brengt de gezaghebber eveneens advies uit.
De gezaghebber dient in het advies duidelijk aan te tekenen dat de verzoeker weliswaar om aanvulling is gevraagd, maar dat hij in gebreke is gebleven.
Overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, Awb stelt de IND de verzoeker vervolgens opnieuw in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de gevraagde documenten te overleggen. Indien de verzoeker de gevraagde documenten niet binnen deze redelijke termijn overlegt (dat wil zeggen de verzoeker legt onjuiste documenten over of reageert niet), wijst de IND het verzoek af.
De administratieve behandeling van het verzoek om naturalisatie vangt aan nadat:
– de verschuldigde naturalisatiegelden zijn voldaan, of de gezaghebber van oordeel is dat geen naturalisatiegelden zijn verschuldigd; én
– het Certificaat Naturalisatietoets, bedoeld in artikel 5 BNT, is overgelegd, of de gezaghebber van oordeel is dat de verzoeker is vrijgesteld of ontheven van het afleggen van de naturalisatietoets; dan wel
– de (overige) gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan, is ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN).
De gezaghebber toetst de door de verzoeker verstrekte persoonsgegevens aan de gegevens die zijn opgenomen in de PIVA van zijn eilandgebied (artikel 41, eerste lid, BVVN). Heeft het verzoek mede betrekking op personen die staan ingeschreven in andere basisadministraties (kinderen voor wie medeverlening wordt verzocht), dan verzoekt hij de gezaghebber van het betreffende Nederlands-Antilliaans eilandgebied om binnen vier weken (of in voorkomend geval de burgermeester van de gemeente dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba om binnen tien weken) de door verzoeker verstrekte persoonsgegevens te controleren (artikel 41, tweede lid, BVVN).
De persoonsgegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie hierboven paragraaf 3.6.1) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie. De gezaghebber verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te controleren (artikel 41, vierde lid, BVVN). Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt de gezaghebber, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de persoonsgegevens zo mogelijk binnen tien weken te controleren (artikel 41, derde lid, BVVN). Zie het hoofdstuk Voorlichting voor adressering aan de Nederlandse Antillen of Aruba, aan het register protocollaire basisadministratie c.q. aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Voorzover mogelijk onderzoekt de gezaghebber de juistheid van de persoonsgegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden gecontroleerd (artikel 41, vijfde lid, BVVN).
Vervolgens onderzoekt de gezaghebber (artikel 42 BVVN):
– of wordt voldaan aan de voorwaarden voor (mede)naturalisatie (zie de toelichting bij artikel 8 RWN, artikel 9 RWN en artikel 11 RWN);
– of bij de naturalisatie namen moeten worden vastgesteld c.q. gewijzigd en wie daarmee moeten in-/toestemmen (zie de toelichting bij artikel 12 RWN);
– of het verzoek om naturalisatie in aanmerking komt voor inwilliging.
Verhuist de verzoeker vanuit eilandgebied X naar eilandgebied Y in de periode die ligt tussen het indienen van het verzoek om naturalisatie en het uitbrengen van het advies, dan zijn de volgende situaties te onderscheiden.
– Het verzoek is compleet (de naturalisatiegelden zijn betaald, alle vereiste gegevens zijn verstrekt en alle gevraagde documenten zijn overgelegd). In dat geval brengt de gezaghebber van eilandgebied X, advies uit aan de IND, waarbij mededeling wordt gedaan van de verhuizing naar het eilandgebied Y, onder opgave van het nieuwe adres.
– Het verzoek is nog niet compleet (de naturalisatiegelden zijn nog niet betaald, of alle vereiste gegevens zijn nog niet verstrekt, of alle gevraagde documenten zijn nog niet overgelegd). In dat geval wordt het verzoek met bijbehorende gegevens en documenten doorgezonden aan de gezaghebber van het eilandgebied Y, met het verzoek de behandeling over te nemen. De gezaghebber van het eilandgebied Y zorgt voor completering van het verzoek en brengt vervolgens advies uit aan de IND.
De in artikel 8, eerste lid, BON bedoelde afdracht van de geïnde naturalisatiegelden geschiedt, door de Regering van de Nederlandse Antillen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen.
De gezaghebber sluit het onderzoek af met het uitbrengen van een schriftelijk advies. Dit advies wordt aan de IND uitgebracht35, en heeft betrekking op het verzoek om naturalisatie en op de eventuele naamsvaststelling c.q. naamswijziging (artikel 42, vijfde lid, BVVN. Zie model 2.22).
De adviezen die kunnen worden uitgebracht zijn: ‘geen bezwaar’ en ‘bezwaar’ alsmede – in bepaalde overgangssituaties – ‘aanhouding’ (wegens onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal, zie hierboven bij ‘Overgangsrecht’).
De gezaghebber zendt het verzoek om naturalisatie, de door hem over de verzoeker en andere betrokkenen ingewonnen inlichtingen, de bewijzen van persoonsgegevens (verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van akten van de burgerlijke stand), de door verzoeker en andere betrokkenen ondertekende verklaringen en verzoeken, de overige door verzoeker overgelegde bewijsstukken, de uittreksels uit de PIVA en het NAVAS en het advies, aan de IND unit Nationaliteit en Naturalisatie (192) te Rijswijk (artikel 43, eerste lid, BVVN).
Indien hij dat noodzakelijk acht, kan hij kopieën van deze documenten behouden. In verband met de wettelijke behandeltermijn van een jaar is het van belang dat uit de stukken die aan de IND worden toegezonden duidelijk blijkt op welke datum de naturalisatiegelden zijn betaald, op welke datum eventueel ontheffing van betaling is verleend en op welke datum de aanvullende stukken zijn overgelegd (zie ook de toelichting bij artikel 9, vierde lid, RWN). De IND bevestigt de ontvangst van het dossier aan de gezaghebber (artikel 43, tweede lid, BVVN).
Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van de naturalisatiegelden, of na de beslissing tot ontheffing daarvan, dan wel nadat de gevraagde stukken, noodzakelijk voor de beoordeling van het verzoek, zijn ontvangen (artikel 9, vierde lid, RWN). De IND informeert de verzoeker over de beslissing tot afwijzing (artikel 44, eerste lid, BvvN). Beslissingen tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of tot aanhouding van verzoeken worden per aangetekende post aan verzoeker verzonden in Curaçao en Bonaire. In Saba, St Eustatius en Sint Maarten worden deze beslissingen uitgereikt. In geval van een positieve beslissing stuurt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het de verzoeker betreffende uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap zo snel mogelijk aan de gezaghebber. De gezaghebber draagt zorg voor het bekendmaken van het besluit. (Zie ook paragraaf 3.13.) Het uittreksel vermeldt de naam van de persoon die is genaturaliseerd. Ook de mee-genaturaliseerde minderjarige kinderen worden in het uittreksel genoemd. Benadrukt wordt dat kinderen slechts hebben gedeeld in de naturalisatie, indien dit uitdrukkelijk is vermeld in het besluit tot verlening van het Nederlanderschap. Voor zover van toepassing blijkt uit de bekendmaking tevens de bij het naturalisatiebesluit totstandgekomen naamsvaststelling c.q. naamswijziging.
Een beslissing tot buitenbehandelingstelling, aanhouding of afwijzing van een verzoek om naturalisatie of tot afwijzing van een verzoek om medeverlening, is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen een bezwaarschrift kan worden ingediend (de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb zijn van toepassing). Voorts kan in de volgende gevallen bezwaar worden ingediend:
– Indien op het verzoek niet is beslist binnen een jaar na betaling van de verschuldigde naturalisatiegelden (of na de beslissing tot ontheffing van naturalisatiegelden) dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan (zie artikel 9, vierde lid, RWN). In dit geval kan bezwaar worden ingediend tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek (vergelijk artikel 6:2, onder b, Awb). Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift zal alsnog zo snel mogelijk op het verzoek worden beslist.
– Indien betrokkene het niet eens is met het besluit tot verlening van het Nederlanderschap, bijvoorbeeld omdat hij bezwaar heeft tegen de bij het besluit (niet) vastgestelde of gewijzigde naam. Op een dergelijk bezwaarschrift (te richten aan Hare Majesteit de Koningin en te verzenden aan de IND) wordt beslist door de Kroon. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt het besluit voorgedragen bij Hare Majesteit de Koningin voor herziening. De herziening werkt terug tot de datum van het oorspronkelijke naturalisatiebesluit.
– Indien betrokkene het niet eens is met het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap (wegens het niet nakomen van de afstandsplicht). Op het bezwaarschrift (te richten aan de Minister van Justitie en te verzenden aan de IND) wordt beslist door Onze Minister van Justitie. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift wordt het besluit tot intrekking herroepen en wordt betrokkene geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.
– Indien betrokkene het niet eens is met de intrekking van het Nederlanderschap wegens fraude.
Bezwaar tegen een informatieve brief, waarin het beleid nader wordt toegelicht, is géén besluit in de zin van de Awb en zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan een bezwaarschrift gericht tegen de bijlage bij de kennisgeving van naturalisatie, waarin de naturalisandus wordt gewezen op de afstandsplicht.
Wordt een bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zijn de volgende situaties te onderscheiden:
– Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen buitenbehandelingstelling van een verzoek om naturalisatie wordt het verzoek alsnog in behandeling genomen en volgt een beslissing in eerste aanleg.
– Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen aanhouding van een verzoek om naturalisatie zal ófwel de verzoeker alsnog worden voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap, ófwel wordt het verzoek afgewezen.
– Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om naturalisatie wordt de verzoeker alsnog voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap, mits hij op het moment van de beslissing in bezwaar voldoet aan alle voorwaarden voor naturalisatie.
– Bij gegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een verzoek om medeverlening wordt het besluit waarbij de minderjarige werd afgewezen, herzien. Dit heeft tot gevolg dat – achteraf bezien – het kind geacht moet worden tegelijk met zijn ouder het Nederlanderschap te hebben verkregen.
In afwijking van de hoofdregel dat een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten, omstandigheden en geldende regelgeving op het moment van de beslissing op bezwaar (ex nunc-toetsing), wordt een bezwaarschrift tegen afwijzing van een verzoek om medeverlening beoordeeld naar de feiten, omstandigheden en regelgeving ten tijde van de beslissing in eerste aanleg (ex tunc-toetsing). Dit vloeit voort uit het feit dat medeverlening aan de minderjarige is gekoppeld aan de situatie op de dag waarop aan de ouder het Nederlanderschap werd verleend. Om alsnog vanaf die dag Nederlander te kunnen worden, moet de minderjarige dus op die datum hebben voldaan aan alle vereisten voor medeverlening.
N.B. Het kan dus niet zo zijn dat een minderjarige, hangende de bezwaarprocedure alsnog gaat voldoen aan de voorwaarden voor medeverlening. Dat zou immers betekenen dat de minderjarige het Nederlanderschap verwerft op een datum, waarop hij nog niet voldeed aan de vereisten voor medeverlening van het Nederlanderschap.
Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring) kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank te Den Haag, sector Bestuursrecht, Postbus 20302, 2500 EH Den Haag. De bepalingen in de hoofdstukken 6 en 8 Awb met betrekking tot de beroepsprocedure, zijn van toepassing.
Op grond van artikel 8:23, tweede lid, Awb wordt in een beroepsprocedure de Kroon vertegenwoordigd door de Minister die het aangaat onderscheidenlijk door een of meer Ministers wie het aangaat. In de naturalisatieprocedure is dat de Minister van Justitie.
Op grond van artikel 37 WRvS kan zowel de verzoeker als de Minister van Justitie hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De bepalingen van hoofdstuk 6 Awb (zie artikel 6:24 Awb) en hoofdstuk 8 Awb – met uitzondering van enkele artikelen (vergelijk artikel 39 WRvS) en voorzover daarvan in artikel 37 en volgende WRvS niet is afgeweken – zijn van overeenkomstige toepassing.
Vanaf 1 augustus 2008 is de gezaghebber verplicht de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend uit te nodigen voor een ceremonie waarin de verlening van het Nederlanderschap wordt gevierd. Het naturalisatiebesluit voor een daarin genoemde persoon treedt pas in werking door uitreiking van het hem betreffende uittreksel daarvan. Deze uitreiking vindt in de regel plaats op de naturalisatieceremonie. Dit betekent dat vanaf die datum de naturalisandus daadwerkelijk op de naturalisatieceremonie moet verschijnen om rechten te kunnen ontlenen aan het naturalisatiebesluit. Het naturalisatiebesluit werkt terug tot de dag van de dagtekening.
Op grond van artikel 60b, tweede en vierde lid BvvN is in de Nederlandse Antillen de gezaghebber bevoegd tot bekendmaking van het naturalisatiebesluit. Hij roept de naturalisandus tijdig op voor een naturalisatieceremonie. Verschijnt de opgeroepen persoon niet, dan vindt geen uitreiking plaats en wordt een oproeping voor de volgende ceremonie toegezonden. Zonodig wordt een derde uitnodiging per aangetekende post verzonden. Wordt het besluit niet binnen een jaar na de dag waarop het is gedagtekend, bekendgemaakt, dan vervalt het in de regel. De naturalisandus is dan geen Nederlander geworden, en dient daarvoor een nieuw verzoek tot naturalisatie of mogelijk een optieverklaring in te dienen dan wel af te leggen.
Naturalisatiebesluiten van vóór 1 augustus 2008
Het naturalisatiebesluit dat vóór 1 augustus 2008 is getekend door Hare Majesteit de Koningin, treedt nog op de tot dan toe gebruikelijke wijze in werking, dat wil zeggen door toezending door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van de kennisgeving betreffende naturalisatie.
Naturalisatiebesluiten van ná 1 augustus 2008
Zodra een betrokkene wordt voorgedragen voor naturalisatie meldt de Minister van Justitie van het Koninkrijk dit aan de gezaghebber. Met behulp van dit bericht verkrijgt de gezaghebber inzicht in het aantal naturalisandi dat hij voor een bepaalde naturalisatieceremonie zal moeten uitnodigen. Ook betrokkene ontvangt een bericht over de voortgang van zijn naturalisatieverzoek.
Na ondertekening van het Koninklijk Besluit tot naturalisatie zendt de Minister van Justitie van het Koninkrijk de gezaghebber zo spoedig mogelijk het desbetreffende uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap en het bijbehorend terugmeldformulier (artikel 44 BvvN).
De op te roepen personen
De gezaghebber roept de persoon op te verschijnen die ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek 16 jaar of ouder was. Was de naturalisandus of mede-naturalisandus jonger dan 16 jaar dan roept de gezaghebber zijn wettelijke vertegenwoordiger op (artikel 60b, tweede lid BvvN). De oproeping vindt plaats door middel van een schriftelijke uitnodiging aan de naturalisandus of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel wordt die wettelijk vertegenwoordiger opgeroepen die namens de minderjarige naturalisandus het naturalisatieverzoek heeft ingediend (artikel 2, derde lid RWN). Zie ook bijlage 1 (tabel oproepen en uitreiken).
De termijn van oproeping
De oproeping vindt tijdig voor de uitreiking plaats binnen zes weken na de dag van dagtekening van het naturalisatiebesluit. Wegens bijzondere omstandigheden kan deze termijn met een redelijke periode worden verlengd (artikel 60b, tweede lid BvvN).
Indien de opgeroepen persoon niet verschijnt, en hij heeft geen (succesvol) beroep op zwaarwegende redenen gedaan, wordt hij opnieuw opgeroepen. Na de eerste afwezigheid kan worden nagegaan of de uitnodiging aan het juiste adres is gestuurd. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat de bevolkingsadministratie het juiste adres bevat. Is de betrokkene ook na de tweede oproep niet verschenen, dan verzendt de gezaghebber een derde oproep per aangetekende post. Wie geen van deze drie keren verschijnt, zal zich daarna alsnog voor een uitreiking kunnen melden. De betrokken persoon zal dan voor een (eerst)volgende ceremonie worden uitgenodigd, tenzij het desbetreffende uittreksel – behoudens een eerdere rechterlijke vernietiging van het besluit inzake de wijze van uitreiking – alsdan zou worden uitgereikt één jaar na dagtekening ervan.
In de oproeping dient de betrokkene in ieder geval ook gewezen te worden op de (automatische) vervaltermijn van een jaar. (Zie paragraaf 3.13.2).
Algemeen
Het naturalisatiebesluit treedt als regel in werking door uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst van het desbetreffende uittreksel daarvan. Slechts in bijzondere gevallen kan de gezaghebber hiervan afwijken. Onder zeer bijzondere omstandigheden wordt het uittreksel buiten de naturalisatieceremonie om uitgereikt of toegezonden aan de betrokkene. (Zie hiervoor paragraaf 3.13.3). Het besluit werkt na bekendmaking terug tot het moment waarop het besluit is gedagtekend (artikel 60b, eerste lid BvvN). Dit betekent dat een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan in de periode tussen de ondertekening van het besluit en de bekendmaking daarvan, geen reden vormt het naturalisatiebesluit opnieuw te beoordelen. Wie in deze tussenliggende periode in strijd met de openbare orde handelt, verkrijgt niettemin het Nederlanderschap. Ook de als minderjarige aangemelde persoon die in de tussenliggende periode meerderjarig is geworden, wordt niet opnieuw aan de voorwaarden getoetst. Hoewel een op of na de dagtekening overleden persoon niet meer in persoon kan verschijnen, zal ook deze persoon Nederlander worden zodra het naturalisatiebesluit aan een belanghebbende is uitgereikt of bekendgemaakt. Overigens dient als regel de betrokken naturalisandus in de tussenliggende periode wel te voldoen aan zijn vreemdelingrechtelijke verplichtingen; hij is tot de uitreiking immers geen Nederlander. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft echter geen gevolgen voor de uitreiking van het besluit.
De terugwerkende kracht is niet nieuw. Ook tot 1 augustus 2008 treedt het naturalisatiebesluit in werking door bekendmaking, die niet door uitreiking maar door toezending per post geschiedt. Tot 1 augustus 2008 vindt de schriftelijke bekendmaking plaats omstreeks acht weken nadat het besluit ondertekend is. Ook tot 1 augustus 2008 werkt de inwerkingtreding terug tot het moment van die ondertekening. En ook tot 1 augustus 2008 hebben feiten die zich na de ondertekening voordoen geen invloed op de verkrijging van het Nederlanderschap en treedt het rechtsgevolg in vanaf de dag van dagtekening.
Is een jaar na de dag van de ondertekening van het naturalisatiebesluit verstreken zonder dat de naturalisandus op een naturalisatieceremonie is verschenen, dan vervalt het, tenzij in beroep bij rechterlijke beslissing (al dan niet in voorlopige voorziening) het besluit omtrent de wijze van bekendmaking is vernietigd (artikel 60b, achtste lid BvvN). Concreet speelt dit indien betrokkene een beroep op zwaarwegende redenen heeft gedaan om niet te verschijnen, en dit door de gezaghebber is afgewezen. De naturalisandus die niet is verschenen en wiens besluit is vervallen, kan dan desgewenst een nieuw naturalisatieverzoek indienen. Tegen het verstrijken van de vervaltermijn van een jaar na de dagtekening van het besluit staat geen bezwaar of beroep open.
Termijn van uitreiking
De gezaghebber reikt het desbetreffende uittreksel uit binnen zes weken na de verzending van de oproeping (artikel 60b, vierde lid BvvN). Ingeval het uittreksel niet tijdig is aangeleverd bij de gezaghebber of is zoekgeraakt voordat dit is uitgereikt, volstaat een kopie of een fax voor de uitreiking.
De personen aan wie het besluit wordt uitgereikt
De gezaghebber reikt het desbetreffende uittreksel van het besluit uit aan de naturalisandus of medenaturalisandus die ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek 16 jaar of ouder was. Was de betrokkene op dat tijdstip jonger dan 16 jaar dan wordt het uittreksel uitgereikt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger (artikel 60b, vijfde lid BvvN). Zie ook bijlage 1 (tabel oproepen en uitreiken).
Bij een verzoek om medeverlening dient de hoofdpersoon in wiens naturalisatie wordt gedeeld, op de ceremonie aanwezig te zijn. Indien deze persoon niet aanwezig is, dan wordt het uittreksel, waarop zowel de hoofdnaturalisandus als het in diens naturalisatie delende minderjarig kind vermeld staan, niet aan het eventueel aanwezige kind uitgereikt. Dit kind noch de hoofdnaturalisandus worden op dat moment Nederlander. In dat geval wordt de hoofdnaturalisandus voor de volgende ceremonie opgeroepen, op de wijze die hierboven is beschreven bij ‘termijn van oproeping’.
De persoon aan wie het besluit wordt uitgereikt, dient ter identificatie van hemzelf (en, indien van toepassing, de persoon die hij vertegenwoordigt) een (geldig) identiteitsbewijs te overleggen.
Verhuizing
De bekendmaking van het besluit is opgedragen aan de gezaghebber. Verhuist de betrokkene daarna, dan kan de gezaghebber de uitreiking zelf verrichten of deze (door middel van een machtiging) overdragen aan de Gouverneur van Aruba, de gezaghebber van het andere eilandgebied, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van betrokkene of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de optant zijn nieuwe woonplaats heeft. Indien de gezaghebber aan wie het desbetreffende uittreksel is toegezonden, ondanks verhuizing van de naturalisandus naar Nederland of de Nederlandse Antillen, de uitreiking zelf verricht, dan stelt hij de Gouverneur van Aruba, de gezaghebber van het andere eilandgebied, de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de naturalisandus of het hoofd van de diplomatieke en/of consulaire post van het ressort waar de naturalisandus zijn nieuwe woonplaats heeft van deze uitreiking in kennis.
Algemeen
Het naturalisatiebesluit treedt als regel in werking door uitreiking in persoon van het desbetreffende uittreksel aan de opgeroepen persoon. Dit is een wettelijk gegeven, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Van de regel om in persoon te verschijnen kan slechts in bijzondere omstandigheden wegens zwaarwegende redenen worden afgeweken. In zulke uitzonderingsgevallen kan de betrokkene, nadat een daartoe strekkend besluit door de gezaghebber is genomen, door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Ook kan in die gevallen de gezaghebber besluiten de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen, waarbij te denken valt aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending per post van het uittreksel. Om uitgezonderd te worden van de regel in persoon te verschijnen, dient betrokkene een daartoe strekkend verzoek in te dienen.
De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de gezaghebber. Tegen deze beoordeling staat op grond van artikel 55 van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak (LAR) bezwaar open bij de gezaghebber en kan men op grond van artikel 7 van de LAR beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen.
Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen (zie toelichting in de Handleiding bij artikel 2, tweede lid RWN). Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk arts. Als dit voldoende is aangetoond, kan betrokkene zich laten vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de betreffende opgeroepen persoon (artikel 3, tweede lid BvvN is van overeenkomstige toepassing). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient op schrift te zijn gesteld en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig identiteitsbewijs van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). Onder zwaarwegend wordt niet verstaan strikt tijdelijke omstandigheden zoals het hebben van vakantie, het volgen van een cursus, het niet vrij kunnen krijgen van werk, enz. Bij een tijdelijke belemmering wordt in eerste instantie, in overleg met betrokkene, onderzocht of deelname aan een volgende naturalisatieceremonie uitkomst biedt. Onder zwaarwegend wordt bijvoorbeeld verstaan een langdurige zware depressie of een andere, ernstige psychologische belemmering.
Belangenafweging
Uitgangspunt van de regelgeving is dat de opgeroepen persoon zoveel mogelijk op de naturalisatieceremonie verschijnt. Dit betekent dat het de gezaghebber vrijstaat, op verzoek van de betrokkene zelf, in overleg met hem een andere datum te bepalen waarop een ceremonie wordt gehouden en hij toch kan verschijnen. Daarbij is het overigens wel van belang dat de duur van de periode die ligt tussen de vaststelling van het naturalisatiebesluit en de uitreiking van het desbetreffende uittreksel, zo beperkt mogelijk blijft, in ieder geval niet langer dan een jaar.
Procedure
Bij een beroep op zwaarwegende redenen overweegt de gezaghebber eerst of sprake is van een tijdelijke dan wel blijvende reden om niet te verschijnen. Bij een tijdelijke reden onderzoekt de gezaghebber of betrokkene binnen een redelijke termijn toch aanwezig kan zijn op een naturalisatieceremonie. Als dat het geval is, wordt in overleg met hem een nieuwe datum bepaald.
Bij een blijvende reden om niet te verschijnen, dan wel ingeval de volgende ceremonie pas na lange tijd plaatsvindt, wordt als volgt gehandeld. Als betrokkene niet binnen een redelijke termijn aanwezig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege een blijvende lichamelijke handicap, bepaalt de gezaghebber of het beroep op zwaarwegende redenen gegrond is. Als dit het geval is, beslist de gezaghebber dat betrokkene zich laat vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde, meerderjarige persoon. Ingeval dit laatste niet mogelijk is, kan de gezaghebber het besluit op een andere wijze bekendmaken bijvoorbeeld door uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of toezending per post van het desbetreffende uittreksel. Als het beroep op zwaarwegende redenen niet gegrond is, dan wijst de gezaghebber het beroep af. Tegen deze beslissing staat op grond van artikel 55 van de Landsverordening Administratieve Rechtspraak (LAR) bezwaar open bij de gezaghebber en kan men op grond van artikel 7 van de LAR beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen.
Indien de opgeroepen persoon op of na de dag waarop het naturalisatiebesluit is gedagtekend, is overleden, wordt het desbetreffende uittreksel aan een andere belanghebbende, al naar gelang de omstandigheden, uitgereikt of toegezonden. Een belanghebbende kan in dit geval zijn een kind dat na de dag van dagtekening van het besluit, is geboren. Onder belanghebbende kan ook worden verstaan een (voormalige) (huwelijks-)partner of een familielid van de overleden persoon.
Terugmelding
Na uitreiking van het desbetreffende uittreksel stuurt de gezaghebber door middel van het terugmeldformulier (model 2.29 NA&A) daarvan zo spoedig mogelijk een bericht aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) (artikel 60b, negende lid BvvN). Op het terugmeldformulier vermeldt de gezaghebber onder andere de datum waarop het besluit is bekendgemaakt en de wijze van bekendmaking. Ook vermeldt de gezaghebber of hij na herhaalde oproepingen het besluit niet heeft kunnen bekendmaken, als gevolg waarvan het besluit is vervallen. De uittreksels die de gezaghebber niet heeft kunnen uitreiken, stuurt hij terug aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Nadat betrokkene op de naturalisatieceremonie is verschenen, worden de gegevens ten aanzien van de verlening van het Nederlanderschap door de gezaghebber aan de afdeling burgerzaken verstrekt.
Aan de hand van het terugmeldformulier stelt de Minister van Justitie van het Koninkrijk vast of de betrokken naturalisandus Nederlander is geworden en zijn procedure kan worden afgesloten. Is betrokkene Nederlander geworden, dan worden de gegevens ten aanzien van deze verlening in het nationaliteitenregister opgenomen. Ook wordt na terugmelding de eventuele afstandsprocedure opgestart.
Eventuele onjuistheden in het desbetreffende uittreksel
De gezaghebber wordt verzocht eventuele onjuistheden in het besluit zo spoedig mogelijk te melden aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) draagt (zonodig) in dat geval zorg voor een nieuw besluit. De gezaghebber hoeft een eerder uitgereikt uittreksel niet door middel van een verbeterd exemplaar opnieuw tijdens een naturalisatieceremonie uit te reiken. Ingeval het besluit reeds is bekendgemaakt, mag het verbeterd exemplaar zonder ceremonie aan betrokkene worden uitgereikt. Wanneer de gezaghebber nog in het bezit is van het onjuiste uittreksel is het wenselijk dat hij dit, ter voorkoming van fraude, terugstuurt aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), alwaar het wordt vernietigd.
Kolom I | Kolom II | Kolom III | Kolom IV | |
---|---|---|---|---|
Optie en Naturalisatie | Meerderjarige dan wel zelf standig minderjarige van 16 jaar of ouder | Zelfstandig minderjarige jonger dan 16 jaar | Mede-optie en Mede-naturalisatie | |
Jonger dan 16 jaar | 16 jaar of ouder | |||
Oproepen (artikelen 60a en 60b lid 2 BVVN) | Betrokkene | Wettelijk vertegenwoordiger | Mede-naturalisatie: wettelijk vertegenwoordiger (meestal de hoofd hoofd-naturalisandus) | Betrokkene (samen met de hoofdoptant of hoofd-naturalisandus) |
Mede-optie: hoofdoptant | ||||
Uitreiken (artikelen 60a en 60b lid 5 BVVN) | Betrokkene | Wettelijk vertegenwoordiger | Mede-naturalisatie: wettelijk vertegenwoordiger (meestal de hoofd-naturalisandus) | Mede-naturalisatie: betrokkene |
Mede-optie: hoofdoptant | Mede-optie: hoofdoptant |
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
a. die meerderjarig is;
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan;
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating en hoofdverblijf heeft; en
d. die in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, dan wel – indien hij in de Nederlandse-Antillen of Aruba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is, alsmede van de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse, Nederlandse-Antilliaanse of Arubaanse samenleving heeft doen opnemen.
2. Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.
3. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.
4. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is.
5. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.
6. Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1b; 1.1f; 1.1g; 1.1h; 2; 7; 8; 9; 10; 11 en 14.1
RRWN: artikelen II en VII.2
BNT: artikelen 2; 3; 5 en 7
BON: artikel 3 en volgende
BVVN: artikel 24; hoofdstuk III en artikel 72
Awb: artikelen 4:2; 4:5.1 en 6:3
Bdr: artikelen 5; 6; 8 en 9
BW: artikelen 1:33; 1:63 en 1:69
WCE: artikel 3
WCH: artikel 3
WNI: artikel 7
Overgangsrecht
Voor artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN geldt overgangsrecht. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.
Dit artikel omvat voorwaarden waaraan een verzoeker moet voldoen om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap. De overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap worden genoemd in artikel 9, eerste lid, RWN. Voor (mede)verlening aan minderjarige kinderen worden de voorwaarden genoemd in artikel 11 RWN.
Om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap dient de verzoeker als hoofdregel niet alleen te voldoen aan de wettelijke voorwaarden en richtlijnen op het moment waarop het verzoek wordt ingediend, maar ook op het moment waarop de IND beslist op het verzoek. Een verzoek van een persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek nog voldeed aan de wettelijke voorwaarden en richtlijnen voor naturalisatie, maar die op het moment van de beslissing op het verzoek inmiddels niet meer voldoet aan deze vereisten, wordt dus afgewezen. Hierbij kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de verblijfstitel na de indiening van het verzoek is gewijzigd of niet meer geldt, of aan de omstandigheid dat er inmiddels niet meer sprake is van een huwelijk of samenwoning met een Nederlander of aan mee te naturaliseren kinderen die na de indiening van het verzoek meerderjarig zijn geworden. Voorts kan worden gedacht aan de omstandigheid dat na de indiening van het verzoek ernstige vermoedens zijn ontstaan dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde.
Een verzoeker die niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c of d, RWN kan, uitsluitend in geval van zeer bijzondere omstandigheden, verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 10 RWN. Echter, toepassing van artikel 10 RWN is niet mogelijk indien de verzoeker niet voldoet aan de wettelijke voorwaarde van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Immers, uit de tekst van artikel 10 RWN vloeit voort dat niet kan worden afgeweken van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Een verzoeker die een beroep doet op toepassing van artikel 10 RWN dient daarom te allen tijde in het bezit te zijn van een verblijfsrecht dat naar zijn aard voor onbepaalde tijd is. Zie hieronder de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 10 RWN.
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die meerderjarig is.
Op het moment dat een verzoek om naturalisatie wordt ingediend, moet de verzoeker meerderjarig zijn in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Hij moet dus of de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, voordien in het huwelijk zijn getreden (of voordien in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan) of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. De gezaghebber onderzoekt de meerderjarigheid van de verzoeker aan de hand van de gegevens in de PIVA. Indien de geboortedatum in de overgelegde stukken niet overeenstemt met de PIVA, bevordert de gezaghebber dat de PIVA zo mogelijk wordt aangepast.
Is de verzoeker nog minderjarig, maar is naturalisatie gewenst op grond van zeer bijzondere omstandigheden, dan is verlening van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk met toepassing van artikel 10 RWN (zie de toelichting bij dat artikel). Zie echter voor medeverlening aan minderjarigen artikel 11, eerste lid, RWN. Zie voorts artikel 11, vierde lid, RWN, waarin een categorie minderjarigen wordt genoemd die zelfstandig voor naturalisatie in aanmerking komt.
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan.
Dit artikellid strekt ertoe te waarborgen dat het (op grond van de LTU gevoerde) vreemdelingenbeleid en het (op grond van de RWN gevoerde) naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid immers niet doorkruisen.
Onderstaand wordt aangegeven op welke wijze aan de hand van het verblijfsdocument van de verzoeker kan worden beoordeeld of er in beginsel al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (zie hierna paragraaf 3). Vervolgens wordt beschreven hoe te handelen indien verzoeker niet beschikt over een verblijfsdocument, hij niet beschikt over het juiste verblijfsdocument, het verblijfsrecht behoort te worden ingetrokken, het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen dan wel verzoeker op grond van het vreemdelingenrecht niet behoeft te beschikken over een verblijfsdocument. In die gevallen kan de vraag of er bedenkingen bestaan in bovenbedoelde zin niet (eenvoudig) aan de hand van een verblijfsdocument worden beantwoord (zie paragrafen 3.1 tot en met 3.8).
De Nederlandse Antillen heeft zijn eigen vreemdelingenrecht en -beleid, vastgelegd in de Landsverordening Toelating en Uitzetting (LTU) en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten en de Herziene instructie aan de Gezaghebbers. Dit zijn geen Rijksregelingen. De toepassing en interpretatie van de LTU en de uitvoeringsregelingen in het kader van de uitvoering RWN dient echter zoveel mogelijk in harmonie te zijn met de daarin en in de Nederlandse handleiding verwoorde uitgangspunten op verblijfsrechtelijk terrein.
Op grond van de LTU zijn de volgende verblijfsdocumenten vastgesteld:
Een vergunning tot tijdelijk verblijf (artikel 6, tweede lid, LTU);
Een vergunning tot verblijf (artikel 6, tweede lid, LTU);
Een verklaring dat de LTU niet van toepassing is (een zg. NVT-verklaring op grond van artikel 1); of
Een verklaring van rechtswege (artikel 3 LTU).
1. Vergunning tot tijdelijk verblijf
Een vergunning tot tijdelijk verblijf wordt altijd onder een beperking verleend, welke vermeld wordt op het verblijfsdocument. Deze beperking houdt verband met het doel van het verblijf (het verrichten van arbeid, verblijf bij echtgenoot etc.) Al naargelang het verblijfsdoel worden de vergunningen tot tijdelijk verblijf voor verschillende perioden verleend c.q. verlengd (bron: Herziene Instructie aan de Gezaghebbers van juni 2006. Dat een vergunning tot tijdelijk verblijf wordt afgegeven wil niet zeggen dat er bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd in de Nederlandse Antillen (zie sub 3. (Geen) bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd).
2. Vergunning tot verblijf
Vreemdelingen die een onafgebroken periode van 10 jaar verblijf in de Nederlandse Antillen hebben gehad komen in aanmerking voor een vergunning tot verblijf, waaraan geen beperking meer is verbonden en welke niet meer behoeft te worden verlengd. Wel kan een dergelijke vergunning nog zijn geldigheid verliezen door het verlaten van de Nederlandse Antillen langer dan 1 jaar met het doel zich elders te vestigen of door intrekking.
3. Een verklaring dat de LTU niet van toepassing is (een NVT-verklaring ex. Artikel 1 LTU)
De personen bedoeld in artikel 1 onder a en b LTU hebben de Nederlandse nationaliteit en op hen is de LTU met uitzondering van artikelen 22 t/m 24 die hier in dit kader niet verder van belang zijn niet van toepassing. Personen die vallen onder artikel 1 onder c LTU (de kinderen van de onder a en b genoemde Nederlanders) bezitten niet altijd de Nederlandse nationaliteit. Zij hebben zonder meer het recht om het grondgebied van de Nederlandse Antillen te betreden, aldaar te verblijven en, indien zij dat wensen, te werken. Zij worden dan ook zonder vergunning en zonder enige beperking of voorwaarde tot de Nederlandse Antillen toegelaten. Aan deze personen dient door de bevoegde autoriteit op hun verzoek een verklaring te worden uitgereikt ingevolge artikel 8 Toelatingsbesluit. Bezit van een dergelijke verklaring is derhalve niet verplicht. Echter, ten behoeve van de indiening van een verzoek om naturalisatie dienen verzoekers met dit verblijfsrecht in het bezit te zijn van een NVT-verklaring ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Tegen een persoon die in het bezit is van deze verklaring bestaan in het kader van de RWN geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.
4. Een verklaring van toelating van rechtswege
De volgende personen krijgen toelating van rechtswege in de Nederlandse Antillen (artikel 3 LTU):36
a. Personen die door de overheid zijn uitgezonden;
b. Personen die in dienst zijn geweest van de Nederlandse Antillen of van een der Eilandgebieden en uit dien hoofde pensioen of uitkering bij wijze van pensioen genieten, evenals de niet hertrouwde weduwen van zodanige personen;
c. Beroepsconsuls, beroepsconsulaire ambtenaren en ander consulaire personeel;
d. Militairen, gedurende de tijd dat zij in de Nederlandse Antillen zijn gestationeerd;
e. Opvarenden van de tot de zee- of luchtmacht van enige mogendheid behorende schepen of luchtvaartuigen, gedurende de tijd, dat de Nederlandse Antillen met toestemming van de bevoegde autoriteit worden aangedaan;
f. Meerderjarige Nederlanders, niet NVT-ers, mits zij voldoen aan bepaalde voorwaarden (verklaring van goed gedrag, huisvesting en voldoende middelen van bestaan); voor de in de Nederlandse Antillen genaturaliseerde Nederlander worden deze voorwaarden geacht te zijn vervuld;37
g. De niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en minderjarige kinderen van de onder a, b, c en d genoemde personen;38
h. Minderjarige kinderen van de in onderdeel f genoemde personen mits Nederlander en onder ouderlijk gezag of voogdij staande van die persoon;39
i. Personen, in de Nederlandse Antillen geboren, die de Nederlandse nationaliteit niet bezitten, mits zij de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt en sedert hun geboorte onafgebroken in de Nederlandse Antillen toegelaten zijn geweest.
Aan deze personen, die voldoen aan de omschrijving van artikel 3, lid 1 LTU, wordt een verklaring ingevolge artikel 8 Tb uitgereikt nadat zij van rechtswege zijn toegelaten conform het bij Ministeriële Beschikking d.d. 23 januari 1963 (A.A. no. 11362/q) vastgestelde model.40
Ten aanzien van verzoekers om naturalisatie die in het bezit zijn van een verklaring van toelating van rechtswege kunnen bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd in de Nederlandse Antillen. (Zie sub 3. (Geen) bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd).
Ten aanzien van de verklaring van toelating van rechtswege op grond van artikel 3 LTU geldt het volgende.
Ten aanzien van vreemdelingen die in het bezit zijn van een artikel 3 lid 1 sub. a. LTU verklaring en een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt aangenomen dat er geen bedenkingen bestaan tegen hun verblijf voor onbepaalde tijd in de Nederlandse Antillen.
Vreemdelingen die zijn toegelaten op grond van artikel 3 lid 1 onder b. (en hun gezinsleden op grond van onderdeel g) en i. en in het bezit zijn van een verklaring van toelating van rechtswege hebben een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter en tegen hun verblijf voor onbepaalde tijd in de Nederlandse Antillen bestaan dus geen bedenkingen.
Voor de overige categorieën vreemdelingen in het bezit van een artikel 3 LTU verklaring geldt dat er geen bedenkingen zijn tegen hun verblijf voor onbepaalde tijd in de Nederlandse Antillen bestaan als zij bij hun verklaring een verklaring van de gezaghebber overleggen waarin deze dit bevestigt.
Bij de beoordeling van een verzoek om naturalisatie zal steeds de vraag moeten worden beantwoord of er op grond van de verblijfstitel van de vreemdeling bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de Nederlandse Antillen in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.
Of het verblijfsrecht een tijdelijk of niet-tijdelijk karakter heeft, wordt bepaald door de aard en de duur van het verblijfsrecht. Een vergunning tot tijdelijk verblijf die verleend is onder de beperking voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, het verrichten van arbeid in loondienst, verblijf bij echtgenote of partner, verblijf bij een ouder of gezinslid, is in beginsel niet tijdelijk van aard. Er bestaan in die gevallen geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.
Het gaat te ver om in de naturalisatieprocedure zelfstandig te onderzoeken of verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning die naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. De naturalisatieprocedure is daar niet op ingericht en is daar ook niet voor bedoeld41. Inzet van de naturalisatieprocedure is evenmin de vraag of de verblijfsvergunning die de verzoeker bezit al dan niet moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd. Vragen omtrent de verlening, de intrekking dan wel de niet-verlenging van een verblijfsvergunning behoren in beginsel inzet te zijn van een vreemdelingenrechtelijke procedure (dit is een procedure ingevolge de LAR). Daarom wordt in het kader van de behandeling van een verzoek om naturalisatie in het algemeen geen fictietoets toegepast, waarbij wordt bezien of de verzoeker die niet in het bezit is van een verblijfstitel om voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, daarvoor wel in aanmerking zou kunnen komen indien daarom zou worden gevraagd. Indien vreemdelingrechtelijke vragen zich bij het indienen van een verzoek voordoen, dient de verzoeker te worden verwezen naar de vreemdelingendienst (artikel 42, eerste lid BVVN). Bij de vreemdelingendienst kan de verzoeker een aanvraag indienen om een (andere) verblijfsvergunning en zonodig een vreemdelingrechtelijke procedure volgen. In gevallen waarin een verzoeker in het geheel niet in het bezit is van een verblijfsdocument, niet bereid is om een verblijfsdocument te verkrijgen en niettemin een verzoek om naturalisatie wil indienen, kan het verzoek door de IND met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, Awb buiten behandeling worden gesteld (zie toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.7.3).
Er zijn ook situaties denkbaar waarin de verzoeker niet beschikt over het juiste verblijfsdocument, waarin het verblijfsdocument behoort te worden ingetrokken, waarin het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen. Voor die gevallen geldt het navolgende.
Hoewel de verzoeker bij de indiening van het verzoek het verblijfsdocument moet overleggen waaruit moet blijken of er al dan niet bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bestaan, is uiteindelijk doorslaggevend of er op het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie dergelijke bedenkingen bestaan. Indien er ten tijde van het verzoek wel, maar op het moment van de beslissing geen bedenkingen bestaan, kan het verzoek toch worden ingewilligd (als ook aan de andere voorwaarden wordt voldaan). Ook omgekeerd geldt: als er ten tijde van het verzoek geen, maar op het moment van de beslissing wel bedenkingen bestaan, komt de verzoeker niet in aanmerking voor naturalisatie42. Indien de verzoeker bij de indiening van het verzoek niet kan aantonen dat er tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd geen bedenkingen bestaan, wordt hem ontraden een verzoek in te dienen en wordt hij verwezen naar de vreemdelingendienst. Indien de verzoeker er niettemin op staat een verzoek in te dienen, zal de gezaghebber het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoeker te laten ondertekenen. Verzoeker wordt erop gewezen dat, in het geval zijn verzoek tot naturalisatie buiten behandeling wordt gesteld dan wel wordt afgewezen, hij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgt. De gezaghebber kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21 (Advies geen inwilliging van verzoek om naturalisatie).
Het bovenstaande neemt niet weg dat een verzoeker (met uitzondering van een verzoeker als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN) op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN op het moment van indiening van het verzoek een onafgebroken periode van vijf jaar ‘toelating’ moet hebben in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN (zie de toelichting bij dat artikel) en dat die ‘toelating’ moet voortduren tot en met het moment van beslissen op het verzoek.
Bij het indienen van een verzoek om naturalisatie en tijdens de behandeling van dat verzoek kunnen omstandigheden aan het licht komen die grond kunnen vormen om de verblijfsvergunning in te trekken dan wel niet te verlengen (dit geldt zowel voor verblijfsvergunningen voor onbepaalde tijd als verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd).
In de LTU artikel 14, worden de gronden aangegeven die tot intrekking van een vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf kunnen leiden.
De verklaring van toelating van rechtswege kan ook expireren door tijdsverloop. In deze gevallen dient de houder van een verklaring van toelating van rechtswege zich als gevolg daarvan in het bezit van een verblijfsvergunning te stellen. Aan de hand van die verblijfsvergunning zal worden beoordeeld of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.
Indien er aanwijzingen bestaan dat een verblijfsvergunning dient te worden ingetrokken dan wel niet dient te worden verlengd, kunnen er – ondanks dat verzoeker (nog) in het bezit is van een geldig verblijfsdocument – wél bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Dat geldt ook voor een houder van een verklaring van toelating van rechtswege waarbij het vermoeden bestaat dat de toelating is geëindigd. De verzoeker wordt ontraden een verzoek in te dienen en hij wordt verwezen naar de vreemdelingendienst. Houdt verzoeker niettemin vast aan indiening van het verzoek, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1 bij de toelichting op dit artikellid. De gezaghebber zal de verblijfsrechtelijke status van verzoeker nader onderzoeken. Na dit onderzoek en na vaststelling van de juiste verblijfsrechtelijke status wordt advies uitgebracht aan de IND. Aan de hand van dit advies zal de IND beoordelen of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van verzoeker.
Voor 1 april 2003 kon aan minderjarige kinderen het Nederlanderschap worden verleend op grond van artikel 10 RWN (de zogenaamde na-naturalisatie) dan wel op grond van artikel 11 RWN (medeverlening). In beide gevallen was vereist dat er geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde duur in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba van het kind mochten bestaan. Dit vereiste is na 1 april 2003 opgenomen in artikel 11 RWN, waarin is bepaald dat het kind voor wie (mede)naturalisatie wordt verzocht ‘toelating voor onbepaalde tijd’ in het Koninkrijk moet hebben (zie de toelichting bij artikel 11 RWN). Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ heeft dezelfde betekenis als ‘geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd’ (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN).
De in artikel 8, tweede lid, RWN genoemde vreemdelingen kunnen ook buiten het Koninkrijk verzoeken om naturalisatie. In dat geval wordt ambtshalve – aan de hand van de voorwaarden in het vreemdelingenbeleid die op de verzoeker van toepassing zouden zijn indien hij om toelating in Nederland zou vragen – beoordeeld of de verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsrecht, mits hij daar om zou vragen. Alleen indien aan hem een verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard zou kunnen worden verleend, voldoet hij aan het vereiste in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating en hoofdverblijf heeft.
N.B. Voor deze bepaling geldt overgangsrecht. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.
Vóór 1 april 2003 was in dit artikellid als voorwaarde opgenomen dat een verzoeker voor naturalisatie in aanmerking kon komen, indien hij of zij ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek woonplaats of werkelijk verblijf in het Koninkrijk had. De vraag of verzoeker in deze periode was toegelaten, speelde daarbij geen rol (ook niet-rechtmatig verblijf werd meegeteld).
In het kader van de integratie van het vreemdelingenbeleid in de RWN is met ingang van 1 april 2003 in het onderhavige artikellid bepaald dat verzoeker gedurende de vereiste periode van vijf jaar in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba ‘toelating en hoofdverblijf’ moet hebben. Deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat een vreemdeling rechten opbouwt in een periode dat hij geen recht heeft om in het Koninkrijk te verblijven.
Van ‘toelating’ in de Nederlandse Antillen als bedoeld in de RWN is sprake indien verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, artikel 3, artikel 6, tweede en derde lid, LTU. Verzoeker dient dit verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN).
Het vereiste van vijf jaar ‘hoofdverblijf’ in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is opgenomen om enige garantie te verschaffen dat een bepaalde mate van inburgering tot stand is gekomen en dat de verzoeker in het Koninkrijk wil blijven wonen. Of sprake is van hoofdverblijf wordt getoetst aan de hand van de gegevens uit de PIVA. Indien deze gegevens niet afdoende blijken uit de PIVA, dient de verzoeker zijn hoofdverblijf gedurende de afgelopen vijf jaar zelf aan te tonen door middel van andere bewijsstukken. Het begrip ‘hoofdverblijf’ is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN (zie de toelichting bij dat artikellid).
In het onderhavige artikellid staat uitdrukkelijk dat de vijf jaren toelating en hoofdverblijf onmiddellijk vooraf dienen te gaan aan de indiening van het verzoek. Het heeft daarom geen zin om voortijdig een verzoek in te dienen in de veronderstelling dat in de loop van de procedure de termijn van vijf jaar zal worden gehaald. Uit de tekst van de wet vloeit voort dat een voortijdig ingediend verzoek wordt afgewezen. Uit de wettekst vloeit ook voort dat gedurende de vijf jaren vóór het indienen van zijn verzoek om naturalisatie het verblijfsrecht van verzoeker niet onderbroken mag zijn. Het woord ‘sedert’ duidt erop dat het vereiste van ononderbroken toelating en hoofdverblijf eveneens geldt voor de periode vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek. Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de gezaghebber afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in het NAVAS (tussen NAVAS en PIVA bestaat immers geen koppeling en in de PIVA zitten niet of nauwelijks historische verblijfstitelgegevens, zodat voor die gegevens het NAVAS c.a. de vreemdelingenadministratie moet worden geraadpleegd). De gezaghebber zal derhalve aan de daartoe bevoegde autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken een bericht omtrent toelating af te geven. Voor de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN.
De datum van toelating is de datum van beslissing (ondertekening) van de eerste vergunning.
Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, dan wel – indien hij in de Nederlandse-Antillen of Aruba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is, alsmede van de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse samenleving heeft doen opnemen.
In het onderhavige artikellid beschrijft de wetgever wat hij onder inburgering verstaat. Dit geschiedt aan de hand van een tweedeling: enerzijds moet de vreemdeling die in de Nederlandse Antillen verblijft beschikken over kennis van de Nederlandse taal dan wel het Papiamento (Bonaire en Curaçao) of het Engels (Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten), anderzijds moet hij zich hebben doen opnemen in de Nederlands-Antilliaanse samenleving. De vreemdeling moet zich kennis van de staatsinrichting en maatschappij hebben eigen gemaakt. Hij dient de onderwerpen taal, staatsinrichting en maatschappij op een algemene maatregel van rijksbestuur bepaald niveau te beheersen.
Situatie na 1 oktober 2007
Tot 1 oktober 2007 gold in de Nederlandse Antillen uitsluitend artikel 1 en artikel 2, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets (BNT). Op 1 oktober 2007 is het BNT in de Nederlandse Antillen in zijn geheel in werking getreden. Ter uitvoering van het BNT is de Regeling Naturalisatietoets Nederlandse Antillen vastgesteld. Het voorgaande heeft tot gevolg dat verzoekers die op of na 1 oktober 2007 een verzoek om naturalisatie indienen, de naturalisatietoets moeten hebben gehaald (vergelijk artikel 7 BNT). Met deze toets wordt vastgesteld of de verzoeker zoveel kennis van de taal en samenleving bezit dat hij als voldoende ingeburgerd kan worden beschouwd. De naturalisatietoets (artikel 2, tweede lid, BNT) bestaat uit vijf onderdelen die elk worden getoetst: kennis van de staatsinrichting en maatschappij (deel I) alsmede spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid in de Nederlandse taal op alle eilanden dan wel het Papiamento op Curaçao en Bonaire of de Engelse taal op Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten (deel II). In sommige gevallen kan een verzoeker in aanmerking komen voor vrijstelling of ontheffing van de naturalisatietoets. Op basis van een advies van de gezaghebber, zie hierna paragraaf 2.2 en 2.3, bepaalt de IND of verzoeker is vrijgesteld of in aanmerking komt voor ontheffing.
Aan de indiening van het verzoek om naturalisatie gaat een voorlichtingsfase vooraf, waarin de gezaghebber de aspirant-verzoeker informeert over de voorwaarden voor naturalisatie, waaronder het afleggen van de naturalisatietoets. In dit stadium kan en hoeft de aspirant-verzoeker nog geen verzoek om naturalisatie in te dienen en dus ook nog geen naturalisatiegelden te voldoen. De gezaghebber legt dan ook geen dossier aan totdat het verzoek om naturalisatie daadwerkelijk wordt ingediend. In de regel gebeurt dat pas nadat betrokkene de naturalisatietoets heeft gehaald en het Certificaat Naturalisatietoets kan overleggen.
Tot het afnemen van de naturalisatietoets is in de Nederlandse Antillen het Examenburo van het Ministerie van Onderwijs, Sport en Cultuur en haar afdelingen in de verschillende eilandgebieden bevoegd.
De aspirant-verzoeker maakt de verschuldigde examengelden over op een door de gezaghebber van het eilandgebied aangegeven rekeningnummer. Vervolgens wordt de lijst van aspirant-kandidaten die toestemming hebben gekregen om de toets af te leggen, vergezeld van de betalingsbewijzen, verzonden naar het Examenburo of haar afdelingen in een van de andere eilandgebieden. Deze roept de aspirant-verzoeker op om de toets af te leggen, onder vermelding van het tijdstip, de locatie en vereisten voor toetsafname.
Eerst wordt deel I (maatschappijoriëntatie en kennis van de staatsinrichting) van de toets afgelegd. Pas na het behalen van deel I wordt de kandidaat toegelaten tot deel II (spreek-, luister- , schrijf- en leesvaardigheid in de Nederlandse dan wel de Papiamentse of Engelse taal).
De resultaten van de naturalisatietoets worden standaard door twee correctoren beoordeeld. Tegen deze beoordeling staat geen afzonderlijke bezwaar- en beroepsprocedure open omdat de naturalisandus, los van zijn verzoek om naturalisatie, daardoor niet rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Het oordeel over de resultaten van de naturalisatietoets is voor hem uitsluitend van belang in het kader van de uiteindelijke beslissing op zijn verzoek om naturalisatie. Daartegen staat bezwaar en beroep open (op grond van de Algemene wet bestuursrecht) in Nederland.
Het Examenburo of haar afdeling zendt een lijst van de positief beoordeelde toetsresultaten vergezeld van de Certificaten Naturalisatietoets aan de gezaghebber. Deze reikt het Certificaat Naturalisatietoets in tweevoud uit aan de aspirant-verzoeker. Eén exemplaar bevat de zin ‘Dit betreft een duplicaat ten behoeve van het indienen van een naturalisatieverzoek’. Het andere exemplaar is voor betrokkene om te behouden.
Als de kandidaat deel I of (één of meer onderdelen van) deel II niet heeft behaald, kan hij deze onbeperkt herkansen. Echter, een herkansing kan niet eerder dan zes maanden na de voorgaande poging worden gedaan. Dit geldt zowel voor deel I als voor (de onderdelen van) deel II. Het Examenburo of haar afdeling informeert de kandidaat schriftelijk over het tijdstip, de locatie en de vereisten voor herkansing. De examengelden moeten voorafgaande aan de herkansing op het voor de examengelden aangehouden rekeningnummer worden gestort.
De examengelden bedragen:
a. voor het afleggen van deel I | Naf. 275,– |
b. voor het afleggen van deel II | Naf. 225,– |
c. voor herkansing van deel I | Naf. 140,– |
d. voor herkansing van één onderdeel deel II | Naf. 75,– |
e. voor herkansing van meer dan drie onderdelen deel II | Naf. 225,– |
De verzoeker legt bij zijn verzoek om naturalisatie het Certificaat Naturalisatietoets over (art. 5 BNT) tenzij hij voor vrijstelling of ontheffing in aanmerking komt (artikel 40, eerste lid, Besluit Verkrijging en Verlies Nederlanderschap). Indien verzoeker niet voor vrijstelling of ontheffing in aanmerking komt (of daaromtrent moet in het geval van ontheffing nog nader onderzoek plaatsvinden), noch het Certificaat Naturalisatietoets kan overleggen, ontraadt de gezaghebber hem een verzoek om naturalisatie in te dienen. Staat hij er toch op een verzoek in te dienen, dan wordt zijn verzoek in ontvangst genomen. In dit geval wijst de gezaghebber verzoeker erop dat zijn verzoek om naturalisatie door de IND zal worden afgewezen en dat hij de voor naturalisatie te betalen leges niet terug zal ontvangen.De gezaghebber kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.
Indien verzoeker het duplicaat van het Certificaat Naturalisatietoets met daarop de aantekening ‘Dit betreft een duplicaat ten behoeve van het indienen van een naturalisatieverzoek’ overlegt, neemt de gezaghebber dit op in zijn advies en voegt het in het dossier dat aan de IND wordt gezonden. Een gewaarmerkt afschrift behoudt hij voor zichzelf.
Indien het verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, stuurt de IND het originele Certificaat tezamen met de afwijzende beschikking terug aan de verzoeker.
In artikel 3 BNT zijn de gronden voor vrijstelling van de naturalisatietoets opgenomen. Deze zijn ontleend aan de in Nederland geldende Wet inburgering, maar van toepassing in het gehele Koninkrijk. In de praktijk zullen verschillende van hieronder genoemde gronden niet voorkomen bij verzoeken in de Nederlandse Antillen. Een verzoeker die zich beroept op vrijstelling dient aan te tonen dat hij behoort tot één van de volgende categorieën:
1. Molukkers, die op grond van de Wet van 9 september 1976 (Stb. 1976, 468) bij de toepassing van de Nederlandse wetgeving worden behandeld als Nederlander en dientengevolge als voldoende ingeburgerd worden beschouwd;
2. Degene die, na onderwijs te hebben gevolgd in de Nederlandse taal of in de taal die daarnaast op het eiland waar verzoeker zijn hoofdverblijf heeft gangbaar is, te weten het Papiamento op Curaçao en Bonaire en het Engels op Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten, in het bezit is van een op wettelijke basis uitgereikt diploma of getuigschrift van afronding van een opleiding van wetenschappelijk onderwijs, hoger onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen. Betrokkene dient in dat geval te overleggen het originele:
– Getuigschrift Wetenschappelijk Onderwijs of Hoger beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
– diploma voortgezet (middelbaar) onderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs;
– diploma beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs;
– diploma leerlingwezen, uitgereikt op grond van de Wet educatie beroepsonderwijs of de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs;
– diploma of getuigschrift uitgereikt op een wettelijke basis anders dan een onderwijswet, nadat onderwijs is gevolgd in de Nederlandse taal of de taal die daarnaast op het eiland waar verzoeker zijn hoofdverblijf heeft gangbaar is, te weten het Papiamento op Curaçao en Bonaire en het Engels op Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten.
– diploma staatsexamen Nederlands als tweede Taal (NT-2), programma I of II;
– Certificaat Inburgering in het kader van de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) met daarop de expliciete vermelding dat voor de onderdelen ‘Luisteren’, ‘Spreken’, ‘Lezen’ en ‘Schrijven’ minimaal niveau 2 van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal is gehaald en voor het onderdeel Maatschappij Oriëntatie niveau 2 van de Kwalificatiestructuur Educatie (KSE). Daarnaast dient verzoeker de verklaring van het ROC over te leggen op grond waarvan het niveau 2 op het certificaat is ingevuld.
3. Degene die door een Nederlands College van Burgemeester en Wethouders is vrijgesteld of ontheven (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, f en g, BNT) van het inburgeringsprogramma in het kader van de WIN. Betrokkene dient in dit geval de originele beschikking tot vrijstelling of ontheffing te overleggen. Ten aanzien van een beschikking tot vrijstelling (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, BNT) moet worden nagegaan of de vrijstelling heeft plaatsgevonden op grond van de veronderstelling dat verzoeker de kennis, inzicht en vaardigheden op het moment van de vrijstelling reeds in zijn bezit had of dat hij die (binnen een redelijke termijn na het moment van de vrijstelling) in zijn bezit zou krijgen (artikel 5, tweede lid, WIN). Vrijstelling van het inburgeringsprogramma kan namelijk ook zijn verleend op grond van kennis, inzicht en vaardigheden waarvan wordt verondersteld dat die in de toekomst zullen worden verworven. Indien een vrijstelling van het inburgeringsprogramma is verleend op grond van in de toekomst te verwerven kennis, inzicht en vaardigheden wordt verzoeker niet vrijgesteld van de naturalisatietoets; betrokkene heeft immers in dat geval nog niet aangetoond dat hij reeds over het vereiste taal- en kennisniveau beschikt.
4. Degene die tenminste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in Nederland heeft verbleven. Het gaat hier om de periode tussen het vijfde en achttiende levensjaar. Betrokkene kan dit aantonen door een uittreksel uit de bevolkingsadministratie waaruit blijkt dat hij ten minste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd woonachtig was in Nederland. Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond is niet vereist dat het hierbij om een ononderbroken inschrijving van acht jaar gaat; ook de betrokken persoon die tijdens de leerplichtige leeftijd bijvoorbeeld twee perioden van vier jaar ingeschreven was, is vrijgesteld. Tevens is niet vereist dat het om legaal verblijf gaat.
5. Degene die in het bezit is van een Belgisch diploma of getuigschrift, behaald in Nederlandstalig onderwijs, met een voldoende voor het vak Nederlands.
6. Degene die in het bezit is van een Surinaamse diploma of getuigschrift, behaald in het Nederlandstalig onderwijs, met een voldoende voor het vak Nederlands.
7. Degene die in het bezit is van het diploma van het Europees baccalaureaat van de Europese school (Trb. 1957, 246), voor zover dat baccalaureaat het vak Nederlands als eerste of tweede taal omvat en voor dat vak een voldoende is behaald.
8. Degene die in het bezit is van het getuigschrift International baccalaureaat Middle Years Certificate, International General Certificate of Secondary Education of International Baccalaureaat, indien daartoe een cursus Engels-Nederlandstalig of een cursus Internationaal Baccalaureaat met daarin het vak Nederlands is gevolgd en voor het vak een voldoende is behaald.
9. Degene die in het bezit is van het certificaat, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets zoals dit luidde voor 1 april 2007. Hieruit moet blijken dat betrokkene is geslaagd voor de volgende vijf onderdelen: kennis van staatsinrichting en maatschappij; spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid.
Om voor bovengenoemde vrijstellingsgronden in aanmerking te komen, overlegt betrokkene bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie het gevraagde diploma en in het geval vereist is dat voor het vak Nederlands dan wel Papiamento of Engels een voldoende is behaald, een door de onderwijsinstelling gewaarmerkte cijferlijst waaruit blijkt dat een voldoende is behaald voor dat vak.
Voorafgaand aan het in behandeling nemen van het verzoek om naturalisatie beoordeelt de gezaghebber summier of het overgelegde document dat recht op vrijstelling kan geven origineel is, of de personalia overeenkomen met die van verzoeker en of de inhoud juist is. Als hij van oordeel is dat het document origineel is, de inhoud klopt en de personalia juist zijn, neemt hij deze stukken in ontvangst. Het verzoek wordt op dat moment in behandeling genomen. De gezaghebber maakt een kopie van het document en voegt die met de gedateerde en door of namens hem ondertekende aantekening ‘kopie van origineel’ in het dossier. Het origineel geeft hij terug aan verzoeker. Hij stelt een advies op waarin hij de IND meedeelt dat de verzoeker naar zijn oordeel is vrijgesteld van de naturalisatietoets en stuurt het advies met de kopie van het overgelegde document mee in het dossier aan de IND. In deze gevallen wordt uiteraard geen Certificaat Naturalisatietoets verlangd.
Indien de gezaghebber in dit stadium twijfelt aan de echtheid van het overgelegde document of aan de juistheid van de personalia of de inhoud, deelt hij dit mee aan verzoeker en stelt hem ervan in kennis dat hij het document en de gegevens, ná het in behandeling nemen van het verzoek om naturalisatie, nader zal onderzoeken. De gezaghebber neemt het verzoek – indien verzoeker dit nog steeds wenst in te dienen – wel in behandeling. Indien de gezaghebber onmiddellijk vaststelt dat het overgelegde document niet origineel is of de personalia niet overeenkomen met die van verzoeker wordt hem ontraden een verzoek in te dienen. In dat geval wordt er conform onderdeel 2.1.2 gehandeld.
In het geval de gezaghebber, ná het in behandeling nemen van het verzoek, de echtheid van het document of de juistheid van de gegevens op het overgelegde document nader wil onderzoeken, wint hij advies in van het Examenburo van het Ministerie van Onderwijs, Sport en Cultuur. In dat geval wordt het originele document tijdelijk ingenomen. Indien het contact met het Examenburo leidt tot de vaststelling dat de gegevens op het document niet juist zijn of het document zelf niet authentiek is, vermeldt hij dat op het adviesblad. De verklaring van het Examenburo en een kopie van het document zelf, worden in het dossier gevoegd dat aan de IND wordt verzonden.
Indien het contact met het Examenburo leidt tot de vaststelling dat de gegevens juist zijn en het document echt is, maakt de gezaghebber een kopie van het door de verzoeker overgelegde document en voegt hij die kopie met de gedateerde en door of namens hem ondertekende aantekening ‘kopie van origineel’ in het dossier van verzoeker, met daarbij de aantekening omtrent de visie van het Examenburo.
De gezaghebber stuurt het gehele dossier op aan de IND. In zijn advies wordt opgenomen of de verzoeker naar zijn oordeel is vrijgesteld van de naturalisatietoets.
In het geval dat verzoeker slechts een kopie van de hierboven genoemde documenten kan overleggen, komt hij alleen in aanmerking voor vrijstelling indien hij een recente verklaring van de leiding van het betrokken onderwijsinstituut overlegt waaruit blijkt dat de kopie overeenstemt met het door dat instituut afgegeven originele getuigschrift of diploma. In het geval van een overgelegde verklaring als hiervoor bedoeld, neemt de gezaghebber ter verificatie contact op met het instituut dat de verklaring heeft afgegeven. Indien de gezaghebber tot de conclusie komt dat de kopie of de verklaring (of beide documenten) niet authentiek zijn, neemt hij dit op in zijn advies. Indien het contact met het instituut waar de opleiding is gevolgd leidt tot de vaststelling dat de gegevens juist zijn en het document echt is, neemt de gezaghebber de kopie van het document en de begeleidende verklaring van het desbetreffende instituut op in het dossier. Het gehele dossier stuurt hij op aan de IND. In het advies wordt nu ook opgenomen dat betrokkene naar het oordeel van de gezaghebber is vrijgesteld van de naturalisatietoets. Wordt een dergelijke verklaring niet afgelegd, dan dient betrokkene de naturalisatietoets af te leggen.
De verzoeker die door een belemmering niet in staat is een of meer onderdelen van de naturalisatietoets af te leggen, is ontheven van de naturalisatietoets (artikel 4 BNT). Daartoe moet de verzoeker aantonen dat hij:
– door een ernstige lichamelijke of geestelijke belemmering dan wel een verstandelijke handicap, niet in staat is om binnen vijf jaar de naturalisatietoets te halen of
– dat het op grond van geleverde inspanningen voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is de naturalisatietoets te halen.
Artikel 4 BNT voorziet uitsluitend in een gehele ontheffing van de naturalisatietoets. Een ontheffing van 1 oktober 2007 of daarna, betreft dan ook steeds de volledige naturalisatietoets. Een verzoeker kan in aanmerking komen voor ontheffing in onder andere de volgende gevallen:
– Medische belemmeringen: doofheid, blindheid, spraakstoornis of geestelijke belemmering;
– Taalgerichte belemmeringen: woordblindheid, analfabetisme of een beperkt leervermogen.
Bij het indienen van een verzoek om naturalisatie dient betrokkene zelf (door middel van één of meer verklaringen) aan te tonen dat hij in aanmerking komt voor ontheffing. Indien de gezaghebber eraan twijfelt of verzoeker al dan niet alle toetsonderdelen kan afleggen, verwijst hij hem voor een nadere beoordeling naar zijn huisarts die hem doorzendt naar een specialist. Ook kan het gaan om andere deskundigen die een advies moeten geven.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, Regeling Naturalisatietoets Nederlandse Antillen, wijst de gezaghebber een instantie aan die hem omtrent het beroep op ontheffing adviseert. De arts, specialist of andere deskundige (bijvoorbeeld taalkundige) brengt advies uit aan deze instantie, die vervolgens de gezaghebber adviseert over de ontheffing.
De tot advisering aangewezen instantie beoordeelt of de verzoeker ondanks zijn belemmering in staat is de toets af te leggen en stuurt het resultaat van de bevindingen in een gemotiveerde verklaring aan de gezaghebber. De adviserende instantie stuurt een afschrift van deze verklaring aan de betrokkene, die zich vervolgens kan wenden tot de gezaghebber in verband met het indienen van een verzoek om naturalisatie.
In geval dat een verzoeker een beroep doet op de ontheffing omdat het gezien de geleverde inspanningen voor hem niet mogelijk is de naturalisatietoets te maken en/of halen, maakt de adviserende instantie in de eerste plaats een inschatting van de mogelijkheden voor betrokkene om zich, (binnen 5 jaar) bijvoorbeeld door het volgen van taalgerichte cursussen, op het verlangde vaardigheden- en kennisniveau te brengen. Mede op basis van de vooropleiding en leeftijd van verzoeker, wordt onderzocht in hoeverre de belemmering onomkeerbaar moet worden geacht. Ook wordt bekeken of, en in hoeverre, de verzoeker een serieuze poging heeft ondernomen zich de kennis en vaardigheden eigen te maken. Indien blijkt dat er geen serieuze poging is ondernomen, zal in beginsel worden vastgesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor ontheffing.
Het is de bedoeling dat er zoveel mogelijk van wordt uitgegaan dat ontheffing slechts in uitzonderlijke gevallen wordt verleend. Bij ieder verzoek om ontheffing zal de adviserende instantie bezien of het verzoek gerechtvaardigd is.
Indien de verklaring van de adviserende instantie inhoudt dat van betrokkene niet kan worden verlangd dat hij
– ondanks geleverde inspanningen – de toets zal halen, zal de gezaghebber dit, nadat het verzoek in behandeling is genomen, vermelden op het adviesblad. Hij voegt het advies van de adviserende instantie in het dossier dat aan de IND wordt gezonden.
Indien de verklaring van de adviserende instantie inhoudt dat van betrokkene wel kan worden verwacht dat hij de toets aflegt of zich inspant om het verlangde vaardigheden- en kennisniveau te bereiken, verwijst de gezaghebber betrokkene (nogmaals) naar het Examenburo of haar afdeling, om de naturalisatietoets af te leggen of zich desgewenst door middel van een cursus op het verlangde taal- en kennisniveau te brengen. In dat geval vangt de naturalisatieprocedure nog niet aan, maar wacht de gezaghebber de overlegging van het Certificaat door de betrokkene af. Staat betrokkene er toch op een verzoek in te dienen, dan wordt zijn verzoek in ontvangst genomen. In dat geval wordt verzoeker door de gezaghebber erop gewezen dat zijn verzoek om naturalisatie door de IND zal worden afgewezen, en dat hij de betaalde leges niet zal terug ontvangen. De gezaghebber kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.
De IND bepaalt of de betrokkene van de naturalisatietoets wordt ontheven en zal daarbij in beginsel uitgaan van het door de gezaghebber uitgebrachte advies. De IND onderzoekt of het advies van de gezaghebber op goede gronden is uitgebracht volgens de hierboven beschreven procedure, en controleert of de benodigde stukken zijn bijgevoegd.
Naast het in zijn bezit hebben van een door de wet bepaalde mate van kennis van de Nederlandse taal, staatsinrichting en maatschappij dient de verzoeker die in aanmerking wil komen voor naturalisatie zich te hebben doen opnemen in de Nederlands-Antilliaanse samenleving. Deze voorwaarde wordt onder andere getoets aan de hand van een monogaam huwelijk.
Voor wat betreft polygamie (of bigamie) kan worden opgemerkt dat er sprake is van opneming in de Nederlands-Antilliaanse samenleving wanneer verzoeker zijn situatie in overeenstemming heeft gebracht met de in de Nederlandse Antillen geldende rechtsbeginselen, waaronder dat van monogamie.
Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:30 BWNA en artikel 1:69 BWNA. Deze artikelen bepalen respectievelijk dat een man slechts met een vrouw, de vrouw slechts met een man kan zijn gehuwd en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 3 WCH. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Nederland.
De Nederlands-Antilliaanse openbare orde verzet zich dan ook tegen het voortbestaan of het aangaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap heeft verkregen. Onder inburgering valt dus ook dat verzoeker slechts met een vrouw gehuwd mag zijn.
Indien een verzoeker zich niet wenst te conformeren aan de in de Nederlandse Antillen geldende fundamentele rechtsbeginselen, is hij niet voldoende ingeburgerd: zijn situatie is dan niet in overeenstemming met de Nederlands-Antilliaanse openbare orde.
De vraag of een verzoeker monogaam is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van deze landen bijlage 1 bij dit artikellid.
Artikel 3 WCE geeft onder meer aan dat een in het buitenland uitgesproken verstoting in Nederland slechts dan als een rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk wordt aangemerkt, eerst dan naar Nederlands recht erkend kan worden, indien de verstoting onherroepelijk is en de vrouw hiermee (uitdrukkelijk of stilzwijgend) heeft ingestemd of zich erbij heeft neergelegd, door middel van bijvoorbeeld een bewijs van verstotingshandeling (waaruit de instemming van de vrouw kan worden afgeleid), een bewijs van instemming of berusting, een bewijs dat de ex-echtgenote hertrouwd is of een huwelijksakte van de man betreffende een huwelijk gesloten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland. Als bewijs dat een polygaam huwelijk niet meer in stand is dient uiteraard ook de overlijdensakte van de verstoten vrouw. Verstotingen van vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht echtscheiding worden analoog behandeld.
Als verzoeker de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal de gezaghebber aan de hand van de gegevens in de PIVA nagaan of er sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Indien uit de PIVA blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal onderzocht moeten worden of de ontbinding van het huwelijk naar Nederlands-Antilliaans recht kan worden erkend. Het ligt op de weg van de verzoeker om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerdere echtgenote heeft ingestemd met de verstoting. Zo is de omstandigheid dat de verstoting lang geleden heeft plaatsgevonden geen reden om aan te nemen dat de vrouw stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting43. De gezaghebber zal bij de indiening van het verzoek aan een verzoeker als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de PIVA zijn opgenomen (zie model 2.1). Indien dat het geval is zal aan de hand van de door verzoeker overlegde documenten onderzocht dienen te worden of dat huwelijk is ontbonden op een naar Nederlands-Antilliaans recht erkende wijze.
Wanneer verzoeker niet kan aantonen dat zijn huwelijk op een voor de Nederlandse Antillen acceptabele wijze is ontbonden, kan hij het eerdere huwelijk laten ontbinden door de Nederlands-Antilliaanse rechter.
Bij de behandeling van een verzoek om naturalisatie worden moeilijkheden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de PIVA van buitenlandse verstotingsakten. Het blijkt namelijk dat bij de inschrijving in de PIVA van eenzijdige verstotingen, in het verleden veelal is nagelaten na te gaan of de vrouw met de verstoting heeft ingestemd dan wel zich daarbij heeft neergelegd. De omstandigheid dat een verstoting in de PIVA staat ingeschreven als ontbinding van een huwelijk levert dan ook geen bewijs op dat de verstoting rechtsgeldig tot stand is gekomen44. Dit kan tot gevolg hebben dat de ongeldigheid van een verstoting jaren na inschrijving alsnog aan de betrokken persoon wordt tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo lange tijd nog een bewijs van de berusting van de vrouw te verkrijgen.
Mede teneinde een adequate afhandeling van verzoeken tot naturalisatie te bevorderen, dienen de ambtenaren van de PIVA steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van de door de wet gestelde criteria te toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.
Een eenzijdige verstoting door de man leidt tot een in Nederland rechtsgeldige huwelijksontbinding als aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan (artikel 3 WCE45):
1. er is, conform het nationale recht van de man, een verstotingsakte opgemaakt en gehomologeerd in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door het consulaat van het land van herkomst in Nederland. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting totstandgekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én
2. de ontbinding moet ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen hebben; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank (Marokko); én
3. de vrouw heeft uitdrukkelijk of stilzwijgend ingestemd met de verstoting of zich erbij neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.
De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:
– de vrouw heeft zelf om inschrijving van de verstotingsakte in de PIVA gevraagd, of zij heeft verzocht om op haar Nederlandse huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;
– de vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd (N.B. een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);
– uit de vrouw zijn na de verstoting natuurlijke kinderen geboren, hetgeen blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;
– de vrouw heeft een authentieke akte overgelegd, waaruit blijkt dat zij instemt met de verstoting46. De handtekening van de vrouw dient te zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;
– de man is hertrouwd ten overstaan van een Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;
– de verstotingsakte47 vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk;
– de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.
De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.
Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde buitenlandse documenten geldt ook hier dat deze pas na legalisatie (eventueel inhoudelijke verificatie) of voorzien van een apostille in het Nederlands rechtsverkeer kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 7 RWN, paragraaf 3.5.3 en 3.5.4).
Inburgering veronderstelt in algemene zin een zekere aanvaarding van de Nederlands-Antilliaanse samenleving.
Inburgering wordt met name getoetst aan de hand van de naturalisatietoets en het vereiste van een monogaam huwelijk. Als verzoeker aan deze voorwaarden voldoet, wordt in beginsel aangenomen dat hij de Nederlands-Antilliaanse rechtsorde in algemene zin heeft aanvaard.
Echter, indien duidelijk blijkt dat verzoeker zich buiten deze vereisten om opzettelijk afzijdig houdt van – of afzet tegen – alles wat Nederlands-Antilliaans is of op de Nederlandse Antillen betrekking heeft, of bijvoorbeeld weigert zijn kinderen naar school te laten gaan, zal hij niet kunnen worden beschouwd als te zijn opgenomen in de Nederlands-Antilliaanse samenleving en zal zijn verzoek om naturalisatie worden afgewezen. Gedacht wordt hier bijvoorbeeld ook aan het doen van uitlatingen die zich richten tegen de democratische rechtsorde of oproepen tot feitelijk handelen in strijd met de geldende wet- en regelgeving, of die een gevaar opleveren voor de goede betrekkingen van de Nederlandse Antillen met andere mogendheden. Er moeten in het geval van weigering tot opneming dus omstandigheden zijn die blijk geven van onvoldoende inburgering van contra-indicaties als het ware.
Voorbeeld 1
Een vrouwelijke verzoeker stelt analfabeet te zijn en derhalve te zijn ontheven van de naturalisatietoets. De vrouw kan – als analfabeet – slechts in aanmerking komen voor ontheffing van de onderdelen lezen en schrijven en niet voor de overige onderdelen van de naturalisatietoets. Ter ondersteuning van een en ander overhandigt zij een verklaring van de huisarts en een verklaring van haar man. De vrouw – zij is van middelbare leeftijd – heeft geen enkele vooropleiding gevolgd. De burgemeester verwijst de vrouw naar het nabijgelegen ROC. De vrouw weigert dat en staat erop dat de burgemeester haar verzoek toch in behandeling neemt. De burgemeester laat haar model 2.21 invullen.
Beslissing: Om als analfabeet voor ontheffing van de naturalisatietoets in aanmerking te komen, dient de vrouw niet een verklaring van de arts of haar man te overleggen maar een verklaring van het ROC. Op het ROC kan door deskundigen de mogelijkheid worden onderzocht of de vrouw ondanks haar ongeletterdheid het voor de naturalisatietoets vereiste taal- en kennisniveau zou kunnen behalen. Het ROC houdt bij haar advies rekening met de leeftijd en vooropleiding van de vrouw en onderzoekt of de vrouw reeds een serieuze poging heeft ondernomen zich de taal en materie eigen te maken.
Voorbeeld 2
Een Japanse vrouw die in 1981 is gehuwd met een Nederlandse man, sindsdien in Nederland woont en een verblijfsvergunning in haar bezit heeft, doet een verzoek om naturalisatie bij de gemeente van haar woonplaats. Als nieuwkomer heeft zij het inburgeringsprogramma niet gevolgd. Nu wil zij zich laten naturaliseren tot Nederlander en is bereid de naturalisatietoets af te leggen.
Beslissing: De Japanse vrouw komt in beginsel in aanmerking voor de verkrijging van het Nederlanderschap door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zij hoeft niet te voldoen aan de voorwaarde van inburgering die de wetgever onder verlening van het Nederlanderschap beschrijft en hoeft dientengevolge ook geen naturalisatietoets af te leggen. Overigens staat het haar vrij de toets toch te doen. Voor de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie speelt de toets echter geen rol.
Islamitische landen waar polygamie en/of verstoting mogelijk is
Afghanistan | + t | Jordanië | + t | Qatar | + t |
Algerije | + t | Koeweit | + t | Saudi-Arabië | = t |
Bahrein | + t | Libanon | # t | Senegal | + = |
Bangladesh | * t | Libië | * t | Sierra Leone | # t |
Brunei | ? ? | Maleisië | # t | Singapore | * t |
Egypte | * t | Maldiven | + ? | Soedan | # t |
Ethiopië | # ? | Mali | + ? | Somalië | * t |
Gambia | # = | Marokko | + t | Suriname | * t |
India | * t | Mauritanië | + t | Syrië | * t |
Indonesië | * = | Niger | # t | Tanzania | * = |
Irak | + t | Nigeria | # = | Tsjaad | * t |
Iran | + t | Oeganda | * = | Tunesië | – = |
Jemen | * t | Pakistan | * t | Verenigde Arabische Emiraten | + t |
+: kent polygamie
*: polygamie onder beperkte voorwaarden
#: polygamie alleen voor islamitische groep t : verstoting
=: geen verstoting
–: kent geen polygamie
?: onbekend
Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.
Op grond van dit artikellid geldt géén termijn van toelating en hoofdverblijf indien de verzoeker:
1. te eniger tijd Nederlander of Nederlands onderdaan-niet-Nederlander is geweest. Tenzij de verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van artikel 14, eerste lid, RWN;
2. ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek onafgebroken is gehuwd én gedurende die drie jaren onafgebroken heeft samengewoond met één-en-dezelfde Nederlander. Op het moment van de indiening van het verzoek dient de echtgenoot van de verzoeker in het bezit te zijn van de Nederlandse nationaliteit. Het huwelijk en de samenwoning dienen voort te duren op het moment van de beslissing op het verzoek;
3. als meerderjarige binnen het Koninkrijk is geadopteerd door ouders, van wie ten tijde van de adoptie in elk geval één Nederlander was.
Echter, indien de verzoeker hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is, wordt het verzoek om naturalisatie afgewezen (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, RWN).
Hieronder worden de eerste en tweede categorie nader toegelicht.
Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld:
– personen die het Nederlanderschap hebben verloren op grond van hoofdstuk 5 RWN of op grond van artikel 7 WNI;
– vrouwen die door of in verband met hun huwelijk de Nederlandse nationaliteit hebben verloren en niet binnen een jaar na de ontbinding van dit huwelijk de optie ex artikel 28 RWN hebben uitgebracht;
– personen die zich zonder Koninklijk verlof hebben begeven in vreemde krijgs- of staatsdienst (artikel 7, aanhef en onder 4°, WNI (zoals gewijzigd bij verschillende wetten) en op wie de Wet van 2 juli 1986, tot aanpassing van enige wetten aan de Rijkswet op het Nederlanderschap, artikel 5 (Stb. 1986, 373) niet wordt toegepast;
– personen die de Nederlandse nationaliteit hebben verloren, omdat zij meer dan tien achtereenvolgende jaren buiten het Koninkrijk woonplaats hebben en voor het verstrijken van die termijn voor 1 januari 1985 hebben verzuimd aan de Nederlandse autoriteiten mee te delen dat zij Nederlander willen blijven (artikel 7, aanhef en onder 5°, WNI);
– personen die op grond van de toescheidingsovereenkomst met Indonesië (TOI) respectievelijk Suriname (TOS) de nationaliteit van dat land hebben verkregen.
N.B. Een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, RWN komt niet in aanmerking voor versnelde naturalisatie met toepassing van het onderhavige artikellid (en evenmin voor optie krachtens artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Immers, artikel II, tweede lid, RRWN bepaalt dat een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, geacht wordt het Nederlanderschap niet te hebben bezeten. Hij kan daarom géén aanspraak maken op de rechten die de RWN in het algemeen verbindt aan de status van oud-Nederlander. Zie ook de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN en artikel II, RRWN.
Indien de verzoeker in de afgelopen drie jaar onafgebroken is gehuwd met een Nederlander (of in geval van drie jaar in Nederland geregistreerd partnerschap, vergelijk artikel 1, tweede lid, RWN) én beide partners tijdens deze periode drie jaar onafgebroken samenwonen, geldt géén termijn van toelating en hoofdverblijf. Het huwelijk en de samenwoning mogen gedurende deze periode van drie jaar niet onderbroken zijn geweest, aangezien een onderbreking afbreuk doet aan de bij een huwelijk met een Nederlander veronderstelde versnelde inburgering. Op het moment van de indiening van het verzoek dient de echtgenoot van de verzoeker in het bezit te zijn van de Nederlandse nationaliteit. Niet vereist is dat de Nederlandse echtgenoot van de verzoeker reeds drie jaar het Nederlanderschap bezit. Het is dus niet zo dat pas drie jaren na de naturalisatie van de één, de ander een verzoek mag indienen.
Een periode van ongehuwd samenwonen binnen het Koninkrijk, onmiddellijk voorafgaand aan het huwelijk, mag worden meegerekend voor de toepassing van het onderhavige artikellid. Echter, een periode waarin de verzoeker buiten het Koninkrijk ongehuwd heeft samengewoond met een Nederlander, telt niet mee.
De samenwoning binnen het Koninkrijk kan worden aangetoond door inschrijving op een zelfde adres in de PIVA. Indien de samenwoning niet afdoende blijkt uit de PIVA, dient de verzoeker de samenwoning te bewijzen door middel van andere bewijsstukken. Samenwoning tijdens het huwelijk buiten het Koninkrijk kan in sommige gevallen worden aangetoond met een bewijs van inschrijving in de bevolkingsadministratie van het land van samenwoning. Overigens heeft niet ieder land een gemeentelijke of centrale bevolkingsadministratie. In die gevallen zal de verzoeker met andere bewijsstukken moeten aantonen dat sprake is geweest van samenwoning met de Nederlandse echtgenoot.
Voorbeeld 1
Rogelio is geboren in 1968 geboren in Suriname als zoon van Nederlandse ouders. Op 25 november 1975 heeft hij de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van de toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS). Rogelio kan als oud-Nederlander onmiddellijk na vestiging op Curaçao een verzoek om naturalisatie indienen. Hij hoeft voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek geen toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben gehad. Uiteraard dient hij wel aan alle overige voorwaarden voor naturalisatie te voldoen. Zodra Rogelio een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf op Curaçao heeft gehad, kan hij er overigens ook voor kiezen om een optieverklaring af te leggen. Zie hiervoor artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN.
Voorbeeld 2
Dolores heeft de Spaanse nationaliteit en woont met haar Nederlandse echtgenoot in Spanje. Na drie jaar huwelijk vestigt Dolores zich met haar echtgenoot op Bonaire. Als Dolores kan aantonen dat zij gedurende haar huwelijk ten minste drie jaren in Spanje heeft samengewoond met haar Nederlandse echtgenoot, kan zij onmiddellijk na vestiging op Bonaire een verzoek om naturalisatie indienen. Zij hoeft voorafgaand aan de indiening van haar verzoek geen toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben gehad. Uiteraard moet Dolores wel aan alle overige voorwaarden voor naturalisatie voldoen om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap.
De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.
Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van twee jaar toelating en hoofdverblijf indien de verzoeker voor de indiening van het verzoek in totaal ten minste tien jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk heeft gehad maar zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft onderbroken doordat hij in een ander land woonde of geen aaneengesloten periode van toelating heeft gehad in de periode dat hij hoofdverblijf in het Koninkrijk had. De duur van de onderbreking van de toelating dan wel het hoofdverblijf is niet relevant. De onafgebroken termijn van twee jaren toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk dient onmiddellijk vooraf te gaan aan de indiening van het verzoek. Vervolgens dienen de toelating en het hoofdverblijf onafgebroken voort te duren tot aan het moment waarop op het verzoek wordt beslist.
Of sprake is van twee jaren onafgebroken toelating en hoofdverblijf kan in de meeste gevallen worden afgeleid uit het verblijfsdocument en het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie die vermeld worden op een bericht omtrent toelating. De gezaghebber zal aan de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie dienen te verzoeken om afgifte van een bericht omtrent toelating (zie ook de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN). Voor de beoordeling van de vraag of de verzoeker voor de indiening van het verzoek in totaal ten minste tien jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk heeft gehad dient eveneens een bericht omtrent toelating te worden afgegeven. Zie voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN.
Ook voor artikel 8, derde lid geldt het overgangsrecht (zie de paragraaf ‘Overgangsrecht’) in de toelichting onder artikel 7. Het overgangsrecht is ook beschreven in de toelichting onder artikel VII, tweede lid RRWN.
Voorbeeld 1
Carlos is 20 jaar en bezit de Colombiaanse nationaliteit. Van zijn 5e tot zijn 12e woonde hij op Aruba bij zijn ouders. Zijn moeder was in die tijd aaneengesloten in het bezit van een vergunning tot verblijf bij zijn vader. Ook Carlos had deze vergunning tot verblijf (bij vader).
Van zijn 12e tot zijn 17e woonde Carlos met zijn moeder in Colombia. Sinds zijn 17e woont hij weer op Aruba. Gedurende een jaar was hij in het bezit van een vergunning tot verblijf (bij vader) en vervolgens vergat hij om een nieuwe verblijfsvergunning tijdig aan te vragen. Drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur werd hij alsnog in het bezit gesteld van een vergunning tot tijdelijk verblijf, met een geldigheidsduur van een jaar.
Carlos heeft in totaal 7 jaar + 2 jaar + 3 maanden + een jaar = 10 jaar en drie maanden hoofdverblijf op Aruba gehad. Carlos kan, als hij aansluitend nog een jaar op Aruba hoofdverblijf heeft en hij zijn vergunning tot verblijf tijdig laat verlengen, een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft dan immers in total meer dan 10 jaar toelating en hoofdverblijf op Aruba, waarvan 2 jaar toelating en hoofdverblijf direct voorafgaand aan het verzoek om naturalisatie. Of het verzoek van Carlos wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
Voorbeeld 2
Evelyn is van Dominicaanse nationaliteit. Zij woont en werkt in totaal al 15 jaar op Saba, maar zij heeft pas sinds twee jaar een vergunning tot tijdelijk verblijf. Evelyn komt dus niet in aanmerking voor de verkorte termijn van twee aar en toelating en hoofdverblijf. Weliswaar heeft zij in totaal meer dan tien jaar hoofdverblijf op Saba, maar zij heeft in totaal nog geen tien jaar toelating op Saba. Als Evelyn haar hoofdverblijf op Saba houdt en haar vergunning tot verblijf steeds tijdig laat verlengen, kan zij over drie jaar een verzoek om naturalisatie indienen. Zij heeft dan direct voorafgaand aan een verzoek om naturalisatie vijf jaar toelating en hoofdverblijf op Saba. Of het verzoek van Evelyn wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of zij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is.
Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk indien de verzoeker voorafgaand aan de indiening van het verzoek ten minste drie jaar onafgebroken ongehuwd samenwoont binnen het Koninkrijk met een en dezelfde ongehuwde Nederlandse partner. De toelating en de samenwoning met die ongehuwde Nederlandse partner dienen op het moment van de beslissing op het verzoek voort te duren. De samenwoning kan worden aangetoond door inschrijving op een zelfde adres in de PIVA. Een periode van samenwoning buiten het Koninkrijk telt niet mee.
De (niet-Nederlandse) ongehuwde partner van een ongehuwde en tot Nederlander genaturaliseerde vreemdeling komt in aanmerking voor toepassing van dit artikellid, mits onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek en sedert deze relatie sprake is van ten minste drie jaar onafgebroken samenwoning binnen het Koninkrijk. Op het moment van de indiening van het verzoek dient de partner van de verzoeker in het bezit te zijn van de Nederlandse nationaliteit. Niet vereist is dat de Nederlandse partner reeds drie jaar het Nederlanderschap bezit. Het is dus niet zo dat pas drie jaren na de naturalisatie van de één, de ander een verzoek kan indienen.
Eveneens geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf voor de verzoeker die staatloos is. Zie voor uitleg van het begrip ‘staatloze’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN.
Ook voor artikel 8, vierde lid geldt het overgangsrecht (zie de paragraaf ‘Overgangsrecht’) in de toelichting onder artikel 7. Het overgangsrecht is ook beschreven in de toelichting onder artikel VII, tweede lid RRWN.
Voorbeeld
De Fransman E woont in Frankrijk tien jaar ongehuwd samen met een Nederlander. Beiden vestigen zich vervolgens in Nederland. Na enkele dagen wordt E in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf bij Nederlandse partner. Na anderhalf jaar gaan beiden in Nederland een geregistreerd partnerschap aan. E kan, na nog eens anderhalf jaar onafgebroken samenwonen met zijn Nederlandse partner en mits hij gedurende die periode onafgebroken in het bezit blijft van een geldige verblijfsvergunning, een verzoek om naturalisatie indienen. Hij voldoet dan aan de verkorte termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf. De termijn van anderhalf jaar ongehuwd samenwonen in Nederland en de termijn van anderhalf jaar samenwonen in geregistreerd partnerschap (dat ingevolge artikel 1, tweede lid, RWN is gelijkgesteld met een huwelijk) in Nederland, mogen bij elkaar worden opgeteld. De termijn van tien jaar ongehuwd samenwonen in het buitenland telt niet mee. Of het verzoek van E wordt ingewilligd hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.
Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf voorafgaand aan het verzoek, indien de verzoeker door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. De toelating en het hoofdverblijf dienen op het moment van de beslissing op het verzoek voort te duren. Of sprake is van drie jaren onafgebroken toelating en hoofdverblijf kan in de meeste gevallen worden afgeleid uit het verblijfsdocument en het NAVAS e.q. de vreemdelingenadministratie die vermeld worden op een bericht omtrent toelating. De gezaghebber zal aan die autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken om afgifte van een bericht omtrent toelating. (Zie voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN.)
Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd, wordt de termijn van drie jaren toelating en hoofdverblijf verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden. Het begrip ‘verzorging en opvoeding’ in deze bepaling komt overeen met het begrip ‘verzorging en opvoeding’ in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Voor de wijze waarop de verzoeker moet aantonen dat aan deze voorwaarde is voldaan, wordt hier verwezen naar de toelichting bij die bepaling.
Artikel 8, vijfde lid, RWN is een nogal ingewikkelde bepaling waarin twee elementen samenkomen. Er wordt tot uitdrukking gebracht dat een familierechtelijke betrekking tussen een Nederlandse vader en zijn al dan niet minderjarige kind een band met het Koninkrijk doet ontstaan die verkorting van de termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf rechtvaardigt. Daarnaast wordt ook bewerkstelligd dat een minderjarig kind dat ouder is dan vijftien jaar op het moment dat het door erkenning of door wettiging zonder erkenning in een familierechtelijke betrekking tot de vader komt te staan en door die vader wordt verzorgd en opgevoed, rechten opbouwt. Een dergelijk kind kan namelijk nooit door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Het zal immers nimmer kunnen voldoen aan de uit die bepaling voortvloeiende eis van drie jaar ononderbroken opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader voorafgaand aan de meerderjarigheid.
Met wettiging zonder erkenning wordt, evenals in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN gedoeld op de gevallen, waarin de Nederlandse Antillen een wettiging zonder voorafgaande erkenning moet aanvaarden op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61). De erkenning of wettiging kan plaatshebben gevonden tijdens de meer- of minderjarigheid van het kind. Als de erkenning of wettiging heeft plaatsgevonden tijdens de minderjarigheid van het kind, moet dit na 1 april 2003 zijn gebeurd. Vóór die datum kreeg een minderjarig kind immers de Nederlandse nationaliteit van rechtswege op grond van artikel 4 RWN (oud) als het door erkenning of door wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlandse vader werd.
Als het kind tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd, mag de onafgebroken periode dat het door zijn vader is verzorgd en opgevoed na de erkenning of wettiging worden afgetrokken van de termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf. Dit kan echter alleen indien deze periode van verzorging en opvoeding direct vooraf is gegaan aan de meerderjarigheid van het kind. De periode van verzorging en opvoeding moet dus direct vooraf zijn gegaan aan zijn achttiende jaar, zijn voordien gesloten huwelijk of zijn voordien in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.
Voorbeeld 1
Jennifer is de dochter van een Jamaicaanse ongehuwde moeder en een juridisch onbekende vader. Zij is uitsluitend in het bezit van de Jamaicaanse nationaliteit. Als Jennifer 22 jaar is, wordt zij erkend door een Nederlander. Zij verkrijgt hierdoor niet de Nederlandse nationaliteit. Als Jennifer 40 is, gaat zij op Sint Maarten wonen. Na vijf maanden wordt zij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Als Jennifer daarna nog eens drie jaar ononderbroken haar hoofdverblijf op Sint maarten houdt en in het bezit blijft van een vergunning tot verblijf, kan zij een verzoek om naturalisatie indienen. Of het verzoek van Jennifer wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of zij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
Voorbeeld 2
Rodrigo is de zoon van een Ecuadoraanse ongehuwde moeder en een juridisch onbekende vader. Hij is uitsluitend in het bezit van de Ecuadoraanse nationaliteit. Als Rodrigo 14 jaar is, gaat zijn moeder samenwonen met een Nederlander. Rodrigo woont bij hen in. Ze wonen alledrie in Ecuador. Als Rodrigo 15 jaar en 4 maanden is, wordt hij erkend door de Nederlander. Als Rodrigo 18 jaar en 3 maanden is, verlaat hij de ouderlijke woning om te gaan werken in Aruba. Bij aankomst wordt hij direct in het bezit gesteld van een vergunning tot tijdelijk verblijf. Zodra Rodrigo vier maanden toelating en hoofdverblijf op Aruba heeft, kan hij een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft immers voor zijn 18 jaar al twee jaar en acht maanden in gezinsverband met zijn Nederlandse vader gewoond. Deze twee jaar en acht maanden mogen afgetrokken worden van de drie jaar termijn. De drie maanden na zijn 18e verjaardag mogen niet van die termijn afgetrokken worden. De jaren dat hij deel uitmaakte van het gezin van de Nederlander voordat hij werd erkend, evenmin. Of het verzoek van Rodrigo wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.
Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.
Het Besluit naturalisatietoets, houdende regels ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN is op 25 april 2002 in Stb. 2002, 197 geplaatst. Deze algemene maatregel van rijksbestuur is in werking getreden op 1 april 2003.
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;
b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd;
c. de verzoeker op wie een van de uitzonderingen van artikel 8, tweede lid, van toepassing is, zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is.
2. Indien de verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge artikel 16, eerste lid, kan het verzoek op de grond bedoeld in het eerste lid, onder a, alleen worden afgewezen, indien hij binnen een periode van tien jaren voorafgaande aan het verzoek veroordeeld is wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tenminste vijf jaren wegens een ander strafbaar feit.
3. Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op
a. de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);
b. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft;
c. de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf gehad heeft;
d. de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander;
e. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.
4. Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 13 of na de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling, dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.
5. Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verlening van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1f; 1.2; 6; 7; 8; 10; 11.6; 13; 15.1d en 16.1
BVVN: artikelen 31; 32; 34 en 38
Awb: artikelen 4:5; 4:7; 6:2; 7:1; 8:1 en8:7.2
Bdr: artikelen 1b; 1c en 5 t/m 9
Rgdr: artikelen 2.2 en 5.3
Wet gba: artikel 43
WvSr: artikelen 74a en 92 t/m 423
Overgangsrecht
Ingevolge overgangsbepaling artikel VII, tweede lid, RRWN geldt overgangsrecht voor artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Zie bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.
Dit heeft onder meer tot gevolg dat ten aanzien van oude verzoeken om naturalisatie, die zijn ingediend vóór 1 april 2003, nog steeds kan worden besloten tot aanhouding van de beslissing wegens onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal. Aanhouding vindt dan plaats op grond van artikel 9, vijfde lid juncto artikel 9, vierde lid, RWN (nieuw).
Artikel 9, eerste lid, RWN stelt drie additionele eisen waaraan een verzoeker moet voldoen, naast de in artikel 8 RWN gestelde voorwaarden.
Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Hieronder wordt uiteengezet wanneer ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde. Daarbij staan centraal de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de verzoeker. Die verwachtingen worden gebaseerd op zijn gedrag in het heden en het recente verleden. Samengevat komt het beleid erop neer dat het verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, indien:
1. de verblijfstitel op grond van de LTU kan worden ingetrokken (zie paragraaf 2);
2. er op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen (zie onder 3). Met sanctie wordt niet alleen bedoeld een straf (geldboete, taak- of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook bijvoorbeeld transacties (in verband met sepotbeslissingen van het Openbaar Ministerie (OM)). Van een serieuze verdenking is onder meer sprake, indien:
a. tegen de verzoeker proces-verbaal wegens misdrijf is opgemaakt, en de strafzaak niet is beëindigd;
b. tegen de verzoeker een strafzaak wegens misdrijf openstaat;
c. de verzoeker zich nog in de proeftijd bevindt. Een proeftijd kan worden verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke gratie; of
d. er sprake is van een nog niet onherroepelijk geworden strafvonnis.
3. In de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd (zie paragraaf 4). Met sanctie wordt hier bedoeld iedere:
a. vrijheidsbenemende straf of maatregel;
b. Taakstraf;
c. geldboete van Naf. 762,35 of meer
d. transactie van Naf. 762,35 of meer
e. transactie of geldboete van Naf. 381, 17 of meer, mits er in de periode van vier jaren direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop meerdere transacties of geldboeten van Naf. 381,17 of meer zijn opgelegd of betaald, met een totaal van Naf. 1143,52 of meer.
Daarbij is niet relevant of de sanctie voorwaardelijk is opgelegd, en evenmin of de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Alleen in zeer bijzondere gevallen is afwijking van het vorenstaande mogelijk.
De vreemdeling mag niet worden genaturaliseerd als zijn vergunning tot verblijf wegens inbreuk op de openbare orde op grond van de LTU kan worden ingetrokken. Ingeval van een inbreuk op de openbare orde dient dus eerst vastgesteld te worden of deze inbreuk aanleiding is de vergunning tot (tijdelijk) verblijf in te trekken. In dat geval dient het verzoek om naturalisatie immers te worden afgewezen o.g.v. het feit dat er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in het Koninkrijk.
Indien zijn verblijfstitel niet op grond van de LTU kan worden ingetrokken, kan de verzoeker niet zonder meer worden genaturaliseerd. Omdat naturalisatie een eigen openbare-ordebeleid kent, kunnen er in zo’n geval wel degelijk ernstige vermoedens bestaan (in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN) dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde die hem kan worden tegengeworpen.
De woorden ‘ernstige vermoedens’ in het onderhavige artikellid geven aan dat niet alleen misdrijven waarvoor de verzoeker al onherroepelijk is veroordeeld in aanmerking moeten worden genomen, maar ook misdrijven waarvan hij op goede gronden wordt verdacht en waarop alsnog een sanctie kan volgen.48
Met ‘sanctie’ wordt hier niet alleen bedoeld een straf (bijvoorbeeld geldboete, taakstraf of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook door het OM aangeboden transacties. De verzoeker mag weliswaar niet voor schuldig worden gehouden zolang dat niet is komen vast te staan, maar dat brengt niet met zich mee dat een serieuze verdenking ter zake van misdrijf irrelevant is. De RWN bepaalt immers dat het verzoek moet worden afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde. Indien naderhand blijkt dat de ernstige vermoedens toch niet hebben geleid tot een sanctie, zal dat bij de verdere behandeling van de procedure worden betrokken.
Aanleiding voor het aannemen van een serieuze verdenking kan bijvoorbeeld zijn een tegen verzoeker wegens misdrijf opgemaakt proces-verbaal (kan onder meer blijken uit het Politie register) of de vermelding op het uittreksel van de Justitiële documentatie (JD) van een openstaande strafzaak ter zake van misdrijf. Ook indien de verzoeker reeds is veroordeeld voor een misdrijf, maar tegen het vonnis in beroep is gegaan, is de strafzaak nog niet onherroepelijk afgedaan en is er nog steeds sprake van een serieuze verdenking. Het is mogelijk dat verzoeker in hoger beroep wordt veroordeeld tot een andere straf. Verder is er sprake van ernstige vermoedens indien de verzoeker zich nog in de proeftijd bevindt. Een proeftijd kan worden verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of een voorwaardelijke gratie. Als verzoeker zich niet houdt aan de voorwaarden, kan alsnog strafvervolging worden ingesteld of kan de gratie ongedaan worden gemaakt.
Van belang is dat een afwijzende beslissing nimmer kan worden gebaseerd op alleen een enkel proces-verbaal. Een proces-verbaal leidt immers niet altijd tot het opleggen van een sanctie. Wel vormt het proces-verbaal aanleiding om een nader onderzoek in te stellen. Zolang niet vast staat dat de verzoeker geen gevaar oplevert voor de openbare orde, kan hij niet worden genaturaliseerd. Telkens zal zorgvuldig moeten worden onderzocht of er goede redenen aanwezig zijn om aan te nemen dat het vermeende misdrijf zal kunnen leiden tot een sanctie.
De verzoeker mag in de periode van vier jaren direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop (de zogenaamde rehabilitatietermijn) niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:
a. iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel (onder meer gevangenisstraf en TBS) leidt, ongeacht de duur daarvan, tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie;
b. iedere taakstraf leidt, ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel, tot afwijzing van het verzoek;
c. iedere vermogenssanctie (transactie, geldboete) van Naf. 762,35 leidt tot afwijzing van het verzoek;
d. een serie vermogenssancties (boeten, transacties) onder de Naf. 762,35 leidt tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie, indien:
– binnen een periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop meerdere vermogenssancties (boeten, transacties) van ten minste Naf. 381,17 ter zake van misdrijf zijn opgelegd of tenuitvoergelegd;
– waarvan het totaalbedrag in die vier jaren ten minste Naf. 1143,52 bedraagt.
Daarbij is niet van belang:
a. of het misdrijf aan de strafrechter is voorgelegd en door een strafrechter bewezen is verklaard. Een misdrijf is ook relevant, indien de strafvervolging nog loopt, of als het misdrijf (buiten de strafrechter om) is afgesloten met bijvoorbeeld een transactie, of als de strafzaak nog openstaat;
b. waar het misdrijf is gepleegd. Ook in het buitenland gepleegde misdrijven tellen mee;
c. of het feit is gepleegd voordat of nadat de verzoeker tot Nederland of de Nederlandse Antillen is toegelaten;
d. of de verzoeker ten tijde van het misdrijf minder- of meerderjarig was.
Het verzoek wordt afgewezen, indien er binnen vier jaren voor de indiening van het verzoek of de beslissing daarop zo’n sanctie is opgelegd. Daarbij is niet van belang:
a. of de sanctie voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd;
b. of er na het opleggen van de sanctie geheel of gedeeltelijk, of voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, gratie is verleend dan wel betrokkene voorwaardelijk in vrijheid is gesteld.
Het verzoek wordt ook afgewezen, indien er in die periode van vier jaar een sanctie ten uitvoer is gelegd. De sanctie is tenuitvoergelegd:
a. ingeval van vrijheidsbenemende straf of maatregel: op de datum van invrijheidstelling;
b. ingeval van taakstraf: op de datum waarop de taakstraf is voltooid;
c. ingeval van vermogenssanctie: op de datum waarop de geldboete of transactie is betaald.
Het is van belang dat de verzoeker zelf stukken overlegt waaruit blijkt op welke datum de sanctie ten uitvoer is gelegd, dus de verzoeker in vrijheid is gesteld, het bedrag heeft betaald of de taakstraf heeft voltooid.
Indien er sprake is van een voorwaardelijk opgelegde straf waaraan een proeftijd is verbonden, moet de proeftijd zijn verstreken voordat de verzoeker in aanmerking kan komen voor naturalisatie. Als de verzoeker gedurende de proeftijd heeft voldaan aan de algemene voorwaarde dat hij niet opnieuw strafbare feiten pleegt, en de voorwaardelijk opgelegde straf dus niet alsnog ten uitvoer wordt gelegd, begint de rehabilitatietermijn (achteraf bezien) op het moment waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden. Er is immers geen sprake van de tenuitvoerlegging van de straf. Als de verzoeker gedurende de proeftijd heeft voldaan aan bijzondere voorwaarden (bijvoorbeeld betaling van een geldsom of het verrichten van arbeid) begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop die bijzondere voorwaarde is vervuld.
Indien de verzoeker in één strafrechtelijke procedure voor verschillende gevoegde feiten (verschillende misdrijven of een combinatie van misdrijven en overtredingen) is veroordeeld tot één enkele straf, die gelijk is aan of uitstijgt boven de hierboven gegeven norm, wordt het verzoek afgewezen.
Een ernstig vermoeden dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, wordt niet gebaseerd op zo maar iedere willekeurige misstap die tot een sanctie heeft geleid. De misdraging moet wel voldoende ernstig zijn geweest. De ernst komt tot uiting in het feit dat alleen misdrijven in aanmerking worden genomen. Bovendien moet ook de sanctie die daarop is gevolgd, voldoende zwaar zijn. Dat betekent dat misdragingen die strafrechtelijk als overtreding worden gekwalificeerd of die buiten het strafrecht zijn afgedaan (bijvoorbeeld met een bestuurlijke boete of uitsluitend een civiele veroordeling tot schadevergoeding) buiten beschouwing blijven. Of een bepaalde misdraging een misdrijf of een overtreding is, is afhankelijk van de betreffende wetgeving. Misdrijven zijn opgenomen in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht Nederlandse Antillen (artikelen 97–438 WvSr), maar soms ook in bijzondere wetten, zoals de Opium Landsverordening, de Landsverordening Toelating en Uitzetting, de Landsverordening Arbeid Vreemdelingen, of de Landsverordening Hazardspelen en de eilandelijke wegenverkeersverordening. Steeds zal de betreffende wet moeten worden geraadpleegd om te bezien of het betreffende feit een misdrijf (of een overtreding) is.
Een enkele transactie ter zake van misdrijf leidt tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie, indien het transactiebedrag Naf. 762,35 of meer bedraagt, of de voorwaarde voor transactie een taakstraf is. De rehabilitatietermijn van vier jaar vangt aan als het bedrag is betaald of de taakstraf is vervuld. Meerdere transacties ter zake van misdrijf, van ieder ten minste Naf. 381,17 leiden tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie, indien de som van deze transacties in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan de aanvraag of de beslissing daarop ten minste Naf. 1143,52 bedraagt. Hetzelfde geldt voor de combinatie van transactie(s) en boete(s). Voor de afdoening van misdrijven is niet altijd een uitspraak van de strafrechter nodig. Het gebruik van transacties is in hoge mate vastgelegd in richtlijnen van het OM. Een transactie voor een misdrijf is een alternatieve vorm van sanctie, zij het dat die sanctie niet na berechting en niet door de strafrechter wordt opgelegd, en dat de vrijwillige instemming van de verdachte is vereist. Met de transactie geeft de Nederlands-Antilliaanse overheid aan voldoende belang te hechten aan sanctionering van het misdrijf. De ernst van het misdrijf komt tot uiting in de hoogte van het transactiebedrag, waarmee de verdachte strafvervolging kan afkopen. Dat voorstel mag uitsluitend worden gedaan als een veroordeling door de rechter in een gewone strafrechtelijke procedure ook daadwerkelijk haalbaar is. Als langs de weg van de gewone procedure geen sanctionering zou kunnen volgen, behoort een transactieaanbod achterwege te blijven. De verdachte hoeft niet op het voorstel in te gaan en kan kiezen voor behandeling door de strafrechter. De transactie houdt formeel weliswaar geen erkenning door de verdachte in dat hij het strafbare feit heeft gepleegd – en de mogelijkheid is dus aanwezig dat de verdachte het feit ter zake waarvan verdenking is gerezen niet heeft gepleegd en slechts ingaat op het transactievoorstel om van de zaak af te zijn, bijvoorbeeld om het openbaar terechtstaan, het opmaken van een strafblad, de civielrechtelijke bewijspositie van de veroordeelde en onzekerheid over de uitkomst van het strafgeding te voorkomen – maar voor iedere transactie is de vrijwillige instemming van de verdachte met de transactie essentieel. Het prijsgeven van rechtsbescherming door de strafrechter en de mogelijkheid van vrijspraak of lagere strafoplegging, geschiedt vrijwillig. Bovendien gaat het in naturalisatiezaken om relatief hoge bedragen (Naf. 762,35 of meer, dan wel ingeval van herhaalde misdrijven Naf. 381,17) dat voorshands niet kan worden aangenomen dat de verzoeker (telkenmale) onschuldig transigeert om van de zaak af te zijn.
Éen enkele financiële sanctie (boete, transactie) van minder dan Naf. 762,35 ter zake van misdrijf wordt niet bij de beoordeling van het gedrag wordt betrokken. Echter, een serie met lagere vermogenssancties afgedane misdrijven leidt tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Het wordt als onrechtvaardig ervaren dat de verzoeker die zich regelmatig schuldig maakt aan misdrijven, maar die daarvoor telkenmale sancties krijgt opgelegd van minder dan Naf. 762,35, wel, en de verzoeker die eenmalig een misdrijf heeft begaan waarvoor hij met een boete van Naf. 762,35 of meer is bestraft gedurende vier jaren nadien niet voor naturalisatie in aanmerking komt. Met de cumulatieregeling wordt beoogd aan deze onrechtvaardigheid tegemoet te komen. Indien de verzoeker binnen een bepaald tijdsbestek wegens herhaalde misdrijven is gesanctioneerd, kan daarmee rekening worden gehouden. Om te voorkomen dat een opeenstapeling van vermogenssancties ter zake van diverse misdrijven (te snel) tot weigering van naturalisatie leidt, is per sanctie een minimumbedrag van Naf. 381,17 vastgesteld. Deze ondergrens van Naf. 381,17 is gebaseerd op misdrijven, waarvan bij herhaling kan worden aangenomen dat er sprake is van ernstige vermoedens van gevaar voor de openbare orde. Met het totaalbedrag van Naf. 1143,52 is beoogd te voorkomen dat een te gering aantal sancties uiteindelijk toch tot weigering van naturalisatie zal gaan leiden.
Ten slotte is er ook in de tijd een grens gesteld: de sancties die zich voor cumulatie lenen, moeten binnen een tijdsbestek van vier jaar direct voorafgaande aan de aanvraag of de beslissing daarop, zijn opgelegd of tenuitvoergelegd. Deze termijn sluit aan bij de hieronder behandelde rehabilitatietermijn. Niet doorslaggevend is daarom de datum waarop de misdrijven zijn gepleegd.
De verzoeker kan verschillende strafbare feiten hebben begaan die alle tezamen in een en dezelfde strafrechtelijke procedure aan de strafrechter worden voorgelegd. In een dergelijk geval kan het voorkomen dat voor al die feiten een enkele straf wordt opgelegd, waarbij niet duidelijk is welk gedeelte van die straf voor welk feit is opgelegd. Als voorbeeld geldt de verzoeker die twee jaar geleden wegens twee misdrijven en een overtreding een geldboete van Naf. 1524,70 wordt opgelegd. In dat geval wordt het verzoek om naturalisatie afgewezen, omdat ten minste één van de strafbare feiten een misdrijf was en de totale straf genoeg is om een verzoek om naturalisatie af te wijzen.
Bij naturalisatie worden zowel geldboeten als vrijheidsstraffen voor misdrijven tegengeworpen, ongeacht de vraag of zij voorwaardelijk of onvoorwaardelijk zijn opgelegd. Er bestaat geen aanleiding om voorbij te gaan aan de (voor een misdrijf opgelegde) taakstraf die thans nog in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, indien zowel de daad als de dader strafbaar zijn bevonden. Gehandhaafd is tevens het uitgangspunt in het naturalisatiebeleid dat de taakstraf wordt tegengeworpen ongeacht de duur van de taakstraf. Dat sluit aan bij de regeling van de vrijheidsstraf, die eveneens ongeacht de duur wordt tegengeworpen.
Omdat het bij de vraag naar het ernstige vermoeden dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde oplevert, primair gaat om diens gedragingen, is in beginsel irrelevant waar deze gedragingen hebben plaatsgevonden. Een bepaalde gedraging is immers niet minder ernstig indien het buiten de landsgrenzen heeft plaatsgevonden. Aangezien het gaat om het ernstige vermoeden dat de verzoeker een gevaar voor de Nederlands-Antilliaanse openbare orde vormt, wordt niet tegengeworpen de bestraffing van een gedraging die naar Nederlands-Antilliaans recht geen misdrijf vormt. Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat in het buitenland bepaalde gedragingen in het algemeen zwaarder of lichter kunnen worden bestraft dan in de Nederlandse Antillen. Daarom moet tevens worden beoordeeld of de buitenlandse beoordeling van het misdrijf vergelijkbaar is met de Nederlands-Antilliaanse beoordeling. Buitenlandse feiten kunnen bijvoorbeeld blijken uit gegevens van de Justitiële documentatie (JD) of uit de verklaringen van de verzoeker zelf.
Er is geen reden om alleen rekening te houden met die buitenlandse feiten die zijn gepleegd ná de vreemdelingenrechtelijke toelating van de verzoeker. Gelet op de vereiste verblijfstermijnen zullen de meeste vóór de toelating gepleegde feiten en de sanctionering daarvan, veelal ouder zijn dan vier jaar, en daarmee niet meer relevant. Voor bepaalde categorieën verzoekers gelden echter geen of kortere verblijfstermijnen. Ook is het mogelijk dat in de vreemdelingenrechtelijke toelatingsprocedure een eerder of buitenlands feit is verzwegen of niet (voldoende) is onderkend, of dat de vóór de toelating van de verzoeker opgelegde sanctie nog niet ten uitvoer is gelegd. Daardoor is niet ondenkbaar dat het in het buitenland vóór de toelating gepleegde feit of de sanctionering toch relevant is voor het verzoek om naturalisatie.
Er bestaat geen aanleiding om een misdrijf dat is gepleegd door een minderjarige ten aanzien van wie het jeugdstrafrecht is toegepast anders te beoordelen dan hetzelfde misdrijf indien dat is gepleegd door een meerderjarige. Jeugdstrafrecht is ook strafrecht dat wordt toegepast naar aanleiding van een feitelijke misdraging. Jeugdstrafrecht kent een afwijkend sanctiepakket. Met de jeugdige leeftijd van de dader is reeds rekening gehouden, omdat het jeugdstrafrecht beduidend lichtere straffen kent.
Het gaat bij de beoordeling van het ernstige vermoeden van gevaar voor de openbare orde om de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de verzoeker. Die verwachtingen worden noodzakelijkerwijs gebaseerd op het gedrag van de verzoeker in het heden en recente verleden. Als maatstaf voor de beoordeling van het gedrag wordt de vraag gehanteerd of het gedrag van de verzoeker heeft geleid tot een veroordeling of andere sanctie ter zake van misdrijf of de tenuitvoerlegging daarvan. Omdat het echter blijft gaan om het toekomstige gedrag, wordt niet iedere sanctie en tenuitvoerlegging daarvan (ook niet als die sanctie zeer zwaar was) blijvend tegengeworpen. De omstandigheid dat iemand in het verleden wegens bepaalde strafbare feiten in aanraking is gekomen met Justitie is op zichzelf onvoldoende grond voor afwijzing. Aan het gedrag van de verzoeker in het verre verleden kunnen geen conclusies worden verbonden, voor wat betreft zijn toekomstige gedrag. Voor de beoordeling van een verzoek om naturalisatie is als maatstaf aangelegd dat er gedurende een periode van vier jaar, direct voorafgaande aan de indiening van het verzoek of de beslissing daarop, geen sprake mag zijn geweest van een misdrijf, de sanctionering van een misdrijf of de tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie.
Een stelsel dat uitgaat van de datum waarop het misdrijf heeft plaatsgevonden, is niet wenselijk. Een nadelig gevolg daarvan zou zijn dat een misdrijf dat eerst geruime tijd na dato aan het licht komt, niet kan leiden tot het weigeren van de Nederlandse nationaliteit. De strafrechtelijke verjaringstermijnen zijn in het algemeen aanzienlijk langer dan vier jaar. In dat geval zou de verzoeker moeten worden voorgedragen voor het Nederlanderschap, terwijl hij nog aan strafvervolging wegens een ernstig feit is onderworpen of de opgelegde straf nog ondergaat. Dat zou ook kunnen gebeuren indien de verzoeker is veroordeeld tot een zeer lange gevangenisstraf. Voor zover het tussen de pleegdatum en de datum van veroordeling verstreken tijdsverloop relevant is te achten, zal dat in de strafmaat tot uitdrukking worden gebracht. Voorts doet een stelsel dat uitgaat van de pleegdatum geen recht aan de gedachte dat van daadwerkelijke rehabilitatie geen sprake kan zijn, zolang de verzoeker nog strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel boven het hoofd hangt. Een stelsel dat uitgaat van de pleegdatum in combinatie met een (aanzienlijk) langere rehabilitatietermijn dan vier jaar na die pleegdatum, zal in de praktijk onbillijk uitpakken voor die verzoekers die in het verleden – achteraf bezien eenmalig – een misstap hebben begaan en de daarop gestelde sanctie hebben ondergaan. Zij dienen in dat geval immers langer te wachten voordat zij voor naturalisatie in aanmerking komen. Het huidige stelsel gaat uit van de datum waarop de sanctiebeslissing onherroepelijk is geworden en de datum waarop de sanctie ten uitvoer is gelegd. Een ernstig vermoeden dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, wordt mitsdien aangenomen gedurende vier jaren, te rekenen vanaf (a) de datum waarop de beslissing tot sanctionering onherroepelijk is geworden, of (b) indien de tenuitvoerlegging daarna is voltooid, het einde van de tenuitvoerlegging. Bij vrijheidsbeneming is dat de datum van de (vervroegde) invrijheidstelling, bij geldboete of transactie is dat de datum van betaling van de volledige geldsom en bij taakstraf is dat de datum waarop de taakstraf is beëindigd. De verzoeker moet daarover gegevens en onderbouwende stukken verstrekken.
Ingeval van een vermogensstraf met afbetalingsregeling, wordt een beroep op die afbetalingsregeling (die de aanvang van de rehabilitatietermijn opschuift) niet gehonoreerd, aangezien die regeling is getroffen op verzoek van de veroordeelde verzoeker zelf. Ingeval van vrijheidsstraf wordt een beroep op de duur tussen de datum waarop het vonnis onherroepelijk is geworden en de datum waarop de vrijheidsstraf kan worden ondergaan, in het algemeen niet gehonoreerd als een bijzondere omstandigheid. Indien de verzoeker zich erop beroept dat er tussen de datum waarop het misdrijf is gepleegd en de datum waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden, een bijzonder lange tijd is verstreken, dient de verzoeker zelf aan te geven hoe dat komt en zulks met bescheiden te onderbouwen.49 In de meeste gevallen zal het gaan om misdrijven die eerst geruime tijd na de pleegdatum aan het licht komen en vervolgens tot strafvervolging leiden. In die gevallen is het tijdsverloop het gevolg van het stilzwijgen van de verzoeker zelf. Indien verzoeker meent dat er in zijn geval sprake is van zeer bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan toepassing van deze regeling kennelijk onredelijk is, dient hij die bijzondere feiten of omstandigheden zelf naar voren te brengen en te onderbouwen.
Ook ingeval van een voorwaardelijk opgelegde straf is er sprake van een onvoorwaardelijke veroordeling, waarbij alleen de tenuitvoerlegging van de straf (of een gedeelte daarvan) onder bepaalde voorwaarden wordt opgeschort. Het voorwaardelijk opschorten van de tenuitvoerlegging van (een gedeelte van) de straf, doet niets af aan de veroordeling en daarmee aan de strafbaarheid van de daad en dader. Ook als een straf voorwaardelijk is opgelegd, is het misdrijf gepleegd en zijn daad en dader strafbaar bevonden. Voor naturalisatie is dus niet van belang of de straf voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd. Bij de beoordeling van het gedrag van de verzoeker wordt gekeken naar de totale straf die de rechter heeft opgelegd, dus ook naar het voorwaardelijke gedeelte ervan. Daarbij is het enkele feit dat de straf (geheel of gedeeltelijk) voorwaardelijk is opgelegd, dus niet van belang en wordt ook het voorwaardelijk opgelegde gedeelte in aanmerking genomen. Het feit dat de straf voorwaardelijk is opgelegd, is wel van belang voor de rehabilitatietermijn. Er zijn twee mogelijkheden:
a. als de verzoeker gedurende de proeftijd heeft voldaan aan de algemene voorwaarde dat hij zich niet wederom schuldig maakt aan een strafbaar feit, en de voorwaardelijk opgelegde straf dus niet alsnog ten uitvoer wordt gelegd, begint de rehabilitatietermijn (achteraf bezien) op het moment waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden. Er is immers geen sprake van de tenuitvoerlegging van de straf. Als de verzoeker gedurende de proeftijd heeft voldaan aan de bijzondere voorwaarde (bijvoorbeeld betaling van een geldsom of het verrichten van arbeid) begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop die bijzondere voorwaarde is vervuld;
b. als de verzoeker gedurende de proeftijd niet heeft voldaan aan de (algemene of bijzondere) voorwaarden, en de voorwaardelijk opgelegde straf alsnog ten uitvoer wordt gelegd, begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop de tenuitvoerlegging van de straf is voltooid.
De verzoeker komt tijdens de proeftijd niet in aanmerking voor naturalisatie.
Onvoorwaardelijke sepots worden niet tegengeworpen. Indien de verzoeker ten onrechte als verdachte is aangemerkt, indien de daad en/of de dader naar het oordeel van het OM niet strafbaar zijn, indien wettig en overtuigend bewijs ontbreekt, of de zaak uit opportuniteitsoverwegingen wordt geseponeerd, is de zaak ten einde en kunnen daaraan in het algemeen verder geen gevolgen worden verbonden. Het vermeende misdrijf wordt immers niet gesanctioneerd. Met het onvoorwaardelijke sepot is de zaak direct afgedaan. Onvoorwaardelijke sepots leiden dus niet tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie. Vermeende misdrijven die onvoorwaardelijk zijn geseponeerd, blijven geheel buiten beschouwing. Omdat er geen sprake is van een sanctie, gaat ook geen rehabilitatietermijn van vier jaar lopen.
Met een voorwaardelijk sepot is echter nog geen einde aan de zaak gekomen. Met een voorwaardelijk sepot ziet het OM slechts af van strafvervolging, indien aan (een) bepaalde voorwaarde(n) wordt voldaan. Indien aan die voorwaarden niet wordt voldaan, kan alsnog tot dagvaarding worden overgegaan en kan het misdrijf alsnog leiden tot een sanctie. De voorwaardelijk geseponeerde zaak lijkt in dier voege op een openstaande strafzaak en wordt bij verzoek om naturalisatie op vergelijkbare wijze beoordeeld. Omdat strafvervolging en -oplegging niet zijn uitgesloten, dient de verzoeker eerst de proeftijd af te wachten. Voorwaardelijke sepots leiden evenmin tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie, mits aan de voorwaarden van het sepot is voldaan en de proeftijd is verstreken. Indien een misdrijf voorwaardelijk is geseponeerd, dient altijd de proeftijd te worden afgewacht. Als betrokkene nog in de proeftijd zit, dient hij te worden geadviseerd te wachten met de indiening van het verzoek om naturalisatie totdat de proeftijd is verstreken. Indien hij er niettemin op staat het verzoek in te dienen en de proeftijd is nog niet verstreken, dan wordt het verzoek afgewezen en moet de betrokkene Model 2.21 ondertekenen. Pas als de proeftijd is verstreken en aan de voorwaarden is voldaan, kan (achteraf) worden vastgesteld dat het vermeende misdrijf niet tot een sanctie heeft geleid en dat er ook geen rehabilitatietermijn is aangevangen.
De enkele verplichting om aangerichte schade te vergoeden, wordt niet tegengeworpen, ook niet indien die schade is veroorzaakt door een misdrijf. Soms wordt de plicht tot schadevergoeding gekoppeld aan een andere afdoeningsvorm (bijvoorbeeld als voorwaarde aan een voorwaardelijk sepot of opgelegd naast een boete of al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf). Bij naturalisatie wordt bij de beoordeling van het gedrag van de verzoeker gekeken naar afdoening van het misdrijf (dus naar het voorwaardelijk sepot, de boete of de al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf). Schadevergoeding kan in diverse vormen voorkomen als voorwaarde om een sanctie te voorkomen. Voor vormen als dading en Halt-afdoeningen wordt verwezen naar voorwaardelijk sepot.
Schadevergoeding is in beginsel een zaak tussen degene die de schade heeft aangericht en de benadeelde. Veroordelingen door de civiele rechter tot schadevergoeding aan de benadeelde worden niet tegengeworpen bij naturalisatie. Schadevergoeding kan echter ook in het strafproces een rol spelen, bijvoorbeeld als voorwaarde verbonden aan een voorwaardelijk opgelegde straf of aan een beslissing om een strafzaak te seponeren. Bij de strafrechtelijke dading (een civielrechtelijke overeenkomst tussen de verdachte en de benadeelde van een strafbaar feit) wordt strafrechtelijke vervolging voorkomen. De verdachte komt overeen om de door de benadeelde geleden schade te vergoeden. Bij de beoordeling van dading voor de naturalisatiepraktijk wordt aangesloten bij wat hiervoor is vermeld onder voorwaardelijk sepot. Bij het OM moet dus worden nagegaan of de dadingsovereenkomst inderdaad is nagekomen en het OM niet alsnog vervolging heeft ingesteld. Tot die tijd moet de aanvraag worden aangehouden. Als de dadingsovereenkomst niet is nagekomen, en de strafrechter alsnog (al dan niet voorwaardelijk) een geldboete van Naf. 762,35) of meer (ingeval van herhaalde misdrijven Naf. 381,17), een taakstraf of een vrijheidsbenemende straf of maatregel heeft opgelegd, wordt het feit wel tegengeworpen. Ook de Halt-afdoening komt neer op een sepot onder voorwaarde. Indien de afspraken niet worden nagekomen, kan publiekrechtelijke sanctionering (in het kader van het jeugdstrafrecht) volgen. Gecontroleerd moet worden of de dienstverlening is voltooid. Indien dat niet het geval is, wordt de aanvraag aangehouden. Indien alsnog tot strafvervolging wordt overgegaan, wordt het feit alleen tegengeworpen indien de strafrechter een geldboete van Naf 762,35 of een (al dan niet voorwaardelijke) vrijheidsbenemende straf of maatregel heeft opgelegd. Dit sluit aan bij de voorgestelde beoordeling van dading.
Bij de beoordeling van het gedrag van de verzoeker is niet van belang of de voor het misdrijf opgelegde straf geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Gekeken wordt naar de straf die de rechter oorspronkelijk heeft opgelegd, dus ook naar het gedeelte dat door gratie is kwijtgescholden. Voor naturalisatie heeft het enkele feit dat de straf geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden dus geen invloed op de beoordeling van het gedrag; het misdrijf en de dader zijn immers strafbaar bevonden en de strafrechter heeft daarvoor straf opgelegd. Gratie kan wel invloed hebben op de aanvang van de rehabilitatietermijn:
a. Indien de gehele straf door gratie is kwijtgescholden, is er immers geen sprake van dat de opgelegde straf ten uitvoer zal worden gelegd. De rehabilitatietermijn van vier jaar kan dus in dat geval niet aanvangen op het moment waarop de tenuitvoerlegging is voltooid. De termijn vangt in dat geval aan op het moment waarop gratie is verleend. Dat is de datum waarop het betreffende koninklijk besluit, waarbij de gratie is verleend, is betekend.
b. Indien slechts een gedeelte van de straf door gratie is kwijtgescholden, zal het niet-kwijtgescholden gedeelte ten uitvoer worden gelegd. De termijn van vier jaar vangt aan op de datum waarop (het resterende gedeelte van) de sanctie ten uitvoer is gelegd (de datum van invrijheidstelling, van voltooiing van de taakstraf of betaling van het volledige bedrag).
c. Indien de gehele straf voorwaardelijk door gratie is kwijtgescholden, vangt de rehabilitatietermijn aan op de datum waarop aan de (algemene en bijzondere) voorwaarden is voldaan. Indien de voorwaarde is dat de verzoeker zich gedurende een bepaalde periode niet wederom schuldig maakt aan een strafbaar feit, begint de rehabilitatietermijn (achteraf bezien) op het moment waarop de gratie is verleend. Dat is het moment waarop het betreffende koninklijk besluit, waarbij gratie is verleend, is betekend. Indien er sprake is van een bijzondere voorwaarde (bijvoorbeeld betaling van een geldsom of het verrichten van een arbeid) begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop die bijzondere voorwaarde is vervuld. Van belang is dat een verzoeker nimmer tijdens een proeftijd mag worden genaturaliseerd.
De rehabilitatietermijn vangt dus niet aan op de datum waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden. In de periode tussen die datum en de gratieverlening was er immers wel sprake van dat de opgelegde straf ten uitvoer zou worden gelegd. Van daadwerkelijke rehabilitatie (en de aanvang van de rehabilitatietermijn) kan geen sprake zijn, zolang de betrokkene nog onderworpen is aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel of dat hem deze nog boven het hoofd hangt.
Gratie betreft de opheffing of de verlichting van de gevolgen van een strafvonnis. Gratie kan voorwaardelijk worden verleend. Daarbij kan een proeftijd worden opgelegd. Een koninklijk besluit of landsbesluit waarbij gratie is verleend, kan worden ingetrokken indien de voorwaarden niet worden nageleefd. Op het moment waarop de gratieverlening wordt betekend, worden de gevolgen van het vonnis opgeheven of verlicht. Het vonnis zelf blijft bestaan. Pas vanaf dat moment kan de verleende gratie bij de beoordeling van het gedrag van de verzoeker een rol gaan spelen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de gratie slechts de tenuitvoerlegging van de oorspronkelijk opgelegde straf aantast. Het doet niet af aan het feit dat daad en dader door de strafrechter strafbaar zijn bevonden en dat er oorspronkelijk ook een straf is opgelegd, die tot het moment van de gratieverlening ten uitvoer moest worden gelegd. Uitgegaan wordt derhalve van de oorspronkelijk opgelegde straf, en er wordt niet uitgegaan van de sanctie die resteert na de gratieverlening. In de regeling voor gratie is voorts aangesloten bij het algemene uitgangspunt dat de rehabilitatietermijn niet kan beginnen zolang de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf nog niet is aangevangen of voltooid. Daarom werkt gratie pas vanaf het moment van gratieverlening en begint de termijn te lopen op het moment van de gratieverlening (ingeval van onvoorwaardelijke gratie) of het moment waarop aan de voorwaarden is voldaan (ingeval van voorwaardelijke gratie). Bij de invloed van de proeftijd die bij gratie kan worden vastgesteld, is aangesloten bij de regeling voor de proeftijd die door de strafrechter wordt vastgesteld ingeval van een voorwaardelijke veroordeling. Indien de voorwaarden niet worden nageleefd, kan de gratiebeslissing immers worden herroepen. Indien dat het geval is, gelden de algemene uitgangspunten van het openbare-ordebeleid bij naturalisatie.
Ook de door gratie kwijtgescholden gevangenisstraf of geldboete kan dus gewoon worden meegeteld. Dat geldt ook in de cumulatieregeling van Naf. 1143,52 mits de kwijtgescholden boete was opgelegd voor misdrijf en ten Naf. 381,17 bedraagt.
De voorwaardelijke gratie komt neer op het omzetten van de oorspronkelijke straf in de betaling van een geldboete of schadevergoeding, of in een taakstraf (werkstraf of leerstraf). Bij voorwaardelijke gratie kan in veel gevallen een proeftijd worden bepaald. Als de voorwaarden niet worden nageleefd, kan het koninklijk besluit waarbij gratie is verleend, worden ingetrokken. Daarom dient bij voorwaardelijke gratie altijd de eventuele proeftijd te worden afgewacht. Als achteraf blijkt dat de proeftijd met goed gevolg is doorstaan, vangt de rehabilitatietermijn aan op het moment waarop de nieuwe straf is voltooid. Als de voorwaarde was de betaling van een boete of schadevergoeding, vangt de termijn dus aan op de datum van betaling. Als de voorwaarde was het verrichten van een taakstraf, vangt de termijn aan op de datum waarop de taak is voltooid.
Bovenstaande regels geven een nadere invulling van het criterium ‘ernstig gevaar voor openbare orde’ (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN). Zij dienen door iedereen op dezelfde wijze te worden uitgevoerd. Deze regels vervangen artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN niet. Zij sluiten dus ook niet uit dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die tot gevolg hebben dat alleen maar tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen door van deze regels af te wijken. Bij de toepassing van deze regels dient men er dus altijd op bedacht te zijn dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die afwijking noodzakelijk kunnen maken.
Het is in zeer bijzondere gevallen dus mogelijk dat een verzoek dat op grond van bovenstaande regels zou moeten worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Anderzijds is het in zeer bijzondere gevallen dus ook mogelijk dat een bepaald verzoek dat niet onder een van bovenstaande regels kan worden gebracht, toch moet worden afgewezen, omdat er ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt. Het is immers niet mogelijk om ieder individueel geval dat zich ooit zal kunnen voordoen, van te voren te voorzien en daarvoor een regel op te stellen. Een dergelijk verzoek moet dan apart worden onderzocht en beoordeeld. Voor een dergelijk verzoek zal dan een oplossing moeten worden gevonden die aansluit bij de algemene uitgangspunten van het beleid en bij de wél in dit hoofdstuk van de Handleiding RWN 2003geregelde situaties. Een en ander neemt niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. Er moet zeer grote terughoudendheid worden betracht.
Een bijzondere omstandigheid kan in het algemeen worden omschreven als een omstandigheid die wel belangrijk is, maar waaraan bij het opstellen van de regels niet of onvoldoende kon worden gedacht. Juist omdat het bijzondere omstandigheden zijn, kan niet van tevoren worden aangegeven welke omstandigheden zo bijzonder zijn dat zij tot afwijking van de regels in dit hoofdstuk moeten leiden.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), kan echter wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Niet bijzonder is bijvoorbeeld (‘de verzoeker’):
– dat de verzoeker nimmer eerder een (dergelijk) strafbaar feit heeft gepleegd;
– dat de verzoeker lering heeft getrokken uit het gebeurde;
– dat de verzoeker thans ieder strafbaar gedrag poogt te vermijden;
– dat de verzoeker de misdraging heeft gepleegd in een bijzonder moeilijke periode die definitief is afgesloten;
– dat de verzoeker inmiddels is gehuwd, een kind heeft gekregen en stelt zijn leven aanzienlijk te hebben verbeterd;
– dat de verzoeker bij internationale werkzaamheden hinder ondervindt van zijn buitenlandse paspoort;
– dat de verzoeker als enige binnen het gezin geen Nederlander is;
– dat de verzoeker (bij een veroordeling wegens rijden onder invloed van alcohol) onder behandeling is geweest voor zijn drankprobleem, zodat het gevaar voor recidive klein is;
– dat (bij een veroordeling wegens bijstandsfraude) de uitkering inmiddels is stopgezet en het teveel ontvangen bedrag wordt terugbetaald, zodat het gevaar voor recidive minimaal is;
– dat de verzoeker (bij een veroordeling wegens bijstandsfraude) het delict heeft gepleegd, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was, zodat, nu hij de Nederlandse taal beter beheerst, de kans op recidive verwaarloosbaar is;
– dat de verzoeker minderjarig was toen hij het strafbare feit pleegde;
– dat de verzoeker geschikt is bevonden voor de functie van beroepsmilitair bij het ministerie van Defensie.
Evenmin kunnen als bijzonder worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voorzover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. Deze voorbeelden zijn niet-limitatief.
Als er al sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, is het aan de verzoeker om die zelf aan te voeren. Dat ligt niet op de weg van de gezaghebber en de IND, omdat die in den regel ook geen kennis kunnen hebben van bijzondere omstandigheden50. Wel ligt het op de weg van de gezaghebber en de IND om naar de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden te vragen en de betekenis daarvan zonodig te onderzoeken. De verzoeker kan op de Verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (model 2.3) die hij bij de indiening van zijn verzoek bij de gezaghebber invult, aangeven of er volgens hem sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij het nemen van de beslissing beoordeelt de IND namens Onze Minister de eventueel aangevoerde omstandigheden. Indien het verzoek wordt afgewezen en bezwaar wordt gemaakt, zal de verzoeker in het algemeen in de gelegenheid moeten worden gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten.
De beoordeling van bijzondere omstandigheden geschiedt bij de IND. Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien er wel sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag hij niet worden genaturaliseerd. Daarvan kan niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.
In de naturalisatieprocedure wordt het verzoek om naturalisatie ingediend bij de gezaghebber, die een onderzoek instelt en daarover adviseert aan de Minister van Justitie van Nederland. Het advies ziet onder meer op de vraag of er ernstige vermoedens bestaan om aan te nemen dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt.
Indien reeds voor de indiening van het verzoek duidelijk is dat de betrokkene (bijvoorbeeld wegens een openstaande strafzaak of recente sanctie) niet voor naturalisatie in aanmerking komt, dient hij er op te worden gewezen dat het verzoek waarschijnlijk zal worden afgewezen en dat hij beter kan wachten met de indiening van het verzoek totdat de (rehabilitatie)termijn is verstreken. Indien hij er desalniettemin op staat een verzoek in te dienen, moet dat verzoek wel in behandeling worden genomen en onderzocht. Het advies van de gezaghebber over de openbare orde is gebaseerd op gegevens uit verschillende bronnen.
Iedere verzoeker dient door middel van een verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (zie model 2.3) schriftelijk te verklaren of hij, of een van de in het verzoek genoemde personen ouder dan zestien jaar, al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of Justitie. De verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag omvat meerdere verklaringen. Indien verzoeker aangeeft dat hij een of meer van deze verklaringen niet naar waarheid kan afleggen, moet de gezaghebber:
a. die betreffende verklaring(en) doorhalen voordat de verzoeker de overige verklaringen ondertekent;
b. de verzoeker in de gelegenheid stellen aan te geven waarom deze de doorgehaalde verklaringen niet kan ondertekenen;
c. de verzoeker zijn verklaringen laten onderbouwen met alle gegevens waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Indien verzoeker beschikt over stukken in een vreemde taal, dient de verzoeker zelf zorg te dragen voor een beëdigde vertaling;
d. de verzoeker in de gelegenheid te stellen aan te geven of er naar zijn mening sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die in afwijking van het beleid tot inwilliging van het verzoek moeten leiden. De verzoeker moet dan zelf aangeven welke omstandigheden dat zijn en waarom die tot inwilliging van het verzoek zouden moeten leiden. Hij dient deze zo volledig mogelijk te onderbouwen. Indien hij beschikt over stukken in een vreemde taal, dient hij zelf zorg te dragen voor een beëdigde vertaling.
Indien de verzoeker aangeeft dat er sprake is van buitenlandse delicten, dient hij daarover zoveel mogelijk gegevens te verstrekken. Indien hij beschikt over documentaire gegevens, zoals het buitenlandse vonnis, dient daarvan een kopie te worden genomen. De verzoeker dient zo gedetailleerd mogelijk aan te geven welk(e) feit(en) het betrof, welke rechtbank en welke kamer op welke datum daarover hebben beslist, welke rechtsmiddelen eventueel zijn aangewend en met welk resultaat, waar en wanneer de beslissing van de rechtbank ten uitvoer is gelegd en eventuele andere bijzonderheden.
De verzoeker dient aan te geven of er binnen vier jaar voor de indiening van het verzoek een sanctie ten uitvoer is gelegd. Daarbij is van belang dat de verzoeker zelf stukken overlegt waaruit blijkt op welke datum de sanctie ten uitvoer is gelegd, dus op welke datum de verzoeker in vrijheid is gesteld, de taakstraf heeft voltooid of het bedrag heeft betaald.
De gezaghebber moet, ongeacht hetgeen de verzoeker zelf verklaart, voor ieder verzoek om naturalisatie de Justitiële documentatie (JD) raadplegen (zie model 2.20).
De gezaghebber verstrekt alle in de Justitiële registers opgenomen vermeldingen met betrekking tot de verzoeker aan de IND. De IND beoordeelt of er op grond van die gegevens ernstige vermoedens bestaan dat verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Indien uit de JD gegevens met betrekking tot misdrijven naar voren komen die niet overeenkomen met hetgeen de verzoeker zelf heeft verklaard, dient de gezaghebber dat op zijn advies te vermelden. De verzoeker dient in dat geval door de IND in de gelegenheid te worden gesteld zijn zienswijze daarop naar voren te brengen (artikel 4:7 Awb). Deze zienswijze van verzoeker wordt bij de beoordeling van het verzoek betrokken.
De gezaghebber stelt op basis van de aldus verkregen gegevens een advies op en zendt dat aan de IND, die waar nodig een vervolgonderzoek(en) instelt. De IND verifieert met het NSIS, het Politieregister en de JDD.
Indien er sprake is van een openstaande strafzaak wegens misdrijf, neemt de gezaghebber contact op met het parket van de Officier van Justitie in de Nederlandse Antillen om te onderzoeken of de verzoeker voor dat misdrijf reeds wordt of nog zal worden vervolgd. Indien dat het geval is, dient te worden geïnformeerd of er een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een taakstraf, of een boete van Naf. 762,35 of meer kan worden gevorderd. Tevens moet verzocht worden om de uitkomst van de strafprocedure aan de gezaghebber terug te melden. Indien de verzoeker een transactievoorstel zal kunnen worden gedaan, dient de gezaghebber te informeren of de hoogte van het transactiebedrag Naf. 762,35 of meer (dan wel, indien de verzoeker reeds eerder vermogenssancties zijn opgelegd:
Naf. 381,17 of meer) kan zijn. Indien de zaak zal worden geseponeerd, dient te worden geïnformeerd of het sepot een onvoorwaardelijk sepot zal zijn en zo dat niet het geval is, welke de voorwaarden en eventuele proeftijd zullen zijn. De resultaten van dit onderzoek zullen worden meegezonden met het advies aan de IND. De voor de beslissing op het verzoek om naturalisatie vereiste zorgvuldigheid strekt niet zover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zich zelfstandig een oordeel behoort te vormen over de mogelijke uitkomst van de strafzaak. De beslissing op het verzoek om naturalisatie wordt niet onnodig aangehouden in afwachting van de uitkomst van een strafprocedure.
Indien er sprake is van in het buitenland gepleegde delicten, onderzoekt de gezaghebber, eventueel in samenwerking met de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen, of het betreffende feit naar Nederlands-Antilliaansrecht een misdrijf is. De gezaghebber neemt voorts contact op met het parket van de Officier van Justitie van de Nederlandse Antillen om te onderzoeken of de beoordeling van het misdrijf door de buitenlandse rechter vergelijkbaar is met de beoordeling naar Nederlands-Antilliaanse maatstaven. Indien het Nederlands-Antilliaanse OM voor de eis ter zitting richtlijnen hanteert, dienen die richtlijnen als uitgangspunt. Met de individuele omstandigheden kan daarbij in het algemeen geen rekening worden gehouden. Het OM noch de IND kan zich een oordeel vormen over het aan de strafrechter toekomend oordeel over de juiste strafmaat in een individuele casus. Het OM kan in het algemeen slechts adviseren over de eis ter zitting. De daarbij door het OM gehanteerde richtlijnen geven echter duidelijke en objectieve maatstaven aan de hand waarvan de gangbare straf voor de betreffende delicten uniform kan worden beoordeeld. Dat laat onverlet dat in zeer bijzondere (individuele) gevallen alleen dan tot een juiste toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap kan worden gekomen door af te wijken.
Een beoordeling van verzoeker om een uitzondering toe te staan op het openbare orde beleid wegens door hem aangevoerde bijzondere feiten of omstandighedengeschiedt bij de IND.
Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
In de periode van 1 januari 1992 tot 1 oktober 1997 werd het vereiste om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit niet toegepast (zie circulaire van 20 december 1991, Stcrt. 1992, 25). Dit kwam doordat op 22 oktober 1991 de Tweede Kamer der Staten-Generaal de motie Apostolou/Soutendijk-van Apeldoorn (TK 1991–1992, 21 971, nr. 29) inzake het doen van afstand bij naturalisatie had aangenomen. Naar aanleiding van deze motie werd besloten met ingang van 1 januari 1992 de eis, zoals geformuleerd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, vooruitlopend op de aanpassing van de RWN te laten vallen. Het voorstel tot schrappen van deze eis stuitte echter op bezwaren bij de meerderheid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zodat het vanaf 1 januari 1992 gevoerde afstandsbeleid herziening behoefde. Dit herziene beleid inzake de afstandsverplichting is op 1 oktober 1997 in werking getreden (circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 1997, kenmerk 631150/97/6, inzake wijziging van het beleid inzake het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander).
Met ingang van 1 oktober 1997 dient de verzoeker om naturalisatie in beginsel weer aan te geven of hij bereid is afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Ingevolge artikel 32 BVVN dient een verzoeker die een of meerdere nationaliteiten bezit en die verplicht is daarvan afstand te doen, een bereidheidsverklaring te overleggen waarin staat dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn andere nationaliteit(en) te verliezen.
De afstandsverplichting geldt niet indien de verzoeker onder één van de hieronder genoemde uitzonderingscategorieën dan wel onder de uitzonderingscategorieën in artikel 9, derde lid, RWN valt.
Een verzoeker die in de PIVA is ingeschreven als staatloze en derhalve wordt aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een verzoeker die in de PIVA is opgenomen als zijnde van onbekende nationaliteit, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wél in het bezit zijn van een nationaliteit. Eerst indien deze verzoeker aan de hand van de daarvoor geldende regels in de PIVA wordt opgenomen als zijnde staatloos, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.
Hoofdregel is dat een vreemdeling die verzoekt om naturalisatie afstand moet doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Dit is alleen anders indien het doen van afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd. Daarnaast zijn er categorieën verzoekers om naturalisatie waarop het vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is (artikel 9, derde lid, RWN).
Niet alle verzoekers zijn verplicht om afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit(en). In artikel 9, derde lid, RWN wordt een vijftal uitzonderingen genoemd. Daarnaast zijn er vreemdelingen van wie redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat zij afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit(en) (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Samengevat komt het erop neer dat de hieronder genoemde categorieën verzoekers geen afstand hoeven te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit:
1. de verzoeker die door de naturalisatie tot Nederlander zijn oorspronkelijke nationaliteit automatisch verliest;
2. de verzoeker die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;
3. de verzoeker die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij is genaturaliseerd. Na de totstandkoming van de naturalisatie dient de verzoeker wél afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;
4. de verzoeker die voor het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
5. de verzoeker die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
6. de verzoeker die eerst afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft ver richt of deze heeft afgekocht;
7. de verzoeker van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit;
8. de verzoeker die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;
9. de verzoeker die onderdaan is van een staat welke niet door Nederland wordt erkend;
10. de verzoeker die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol (zie hierna);
11. de verzoeker die is geboren in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van het indienen van het verzoek om naturalisatie;
12. de verzoeker die vóór het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende vijf aaneengesloten jaren zijn hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft gehad;
13. de verzoeker die is gehuwd met een Nederlander;
14. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is erkend als vluchteling.
Hieronder worden de uitzonderingscategorieën 1 tot en met 9 toegelicht. De overige vijf categorieën worden behandeld bij artikel 9, derde lid, RWN.
Voorbeeld
Verzoeker heeft de Surinaamse nationaliteit. In de wetgeving van Suriname is geregeld dat een Surinamer die vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt de Surinaamse nationaliteit verliest. In geval van automatisch verlies door naturalisatie tot een andere nationaliteit heeft het geen zin afstand te vragen.
Voorbeeld
Verzoeker bezit de Colombiaanse nationaliteit. De Colombiaanse nationaliteitswetgeving geeft aan dat in geval van naturalisatie tot een vreemde nationaliteit betrokkene een machtiging kan krijgen om de Colombiaanse nationaliteit te verwerpen. In de praktijk blijkt evenwel dat de machtiging niet kan worden verkregen. In feite betekent dit dus behoud van de Colombiaanse nationaliteit en heeft het geen zin om afstand te vragen.
In deze gevallen dient de verzoeker bij het in behandeling nemen van zijn verzoek een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij bereid is, na de totstandkoming van de naturalisatie, afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Overigens, in de praktijk geldt in alle gevallen dat eerst afstand van de oorspronkelijke nationaliteit behoeft te worden gedaan nadat de naturalisatie tot stand is gekomen.
Voorbeeld
Een verzoeker die de Peruaanse nationaliteit bezit, kan eerst nadat hij is genaturaliseerd tot Nederlander de Peruaanse autoriteiten verzoeken of hij ontslag kan krijgen uit het Peruaanse staatsverband.
Indien verzoeker, wegens het feit dat hij substantieel financieel nadeel lijdt omdat hij voor de afstand een hoog bedrag moet betalen, geen afstand wenst te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit en waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie.
De verzoeker zal aan de hand van een verklaring van de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (bijvoorbeeld een pro forma nota) moeten aantonen welk bedrag aan leges hij voor het doen van afstand dient te betalen. Voorts zal hij moeten aantonen dat dit bedrag voor hem moeilijk is op te brengen. Voor een verzoeker die leeft van een bijstandsuitkering zal het substantieel financieel nadeel eerder kunnen worden aangenomen dan voor een verzoeker die een hoog inkomen heeft. Ook het vermogen van de verzoeker speelt een rol. Met andere woorden, of een verzoeker een substantieel financieel nadeel lijdt, is afhankelijk van zijn financiële draagkracht die wordt bepaald door zijn inkomen en vermogen.
Indien een staat voor het doen van afstand van de nationaliteit slechts een kleine vergoeding vraagt, zal het te lijden nadeel niet snel als substantieel worden aangemerkt. Het bedrag dat de staat hiervoor vraagt, zal ook weer niet buitensporig hoog mogen zijn. Gelet hierop geldt een minimum financieel nadeel en een maximum financieel nadeel.
– Als minimum financieel nadeel geldt een bedrag aan leges voor het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit dat gelijk is aan het bedrag van het verlaagde tarief van de naturalisatiegelden voor een enkelvoudig verzoek. Indien de verzoeker een bedrag aan leges dient te betalen dat lager ligt dan (of gelijk is aan) het bedrag van het verlaagde tarief, kan nooit – ongeacht het inkomen en vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te betalen bedrag is dan zo laag dat het te lijden nadeel niet als substantieel kan worden aangemerkt.
– Als maximum financieel nadeel geldt een bedrag aan leges voor het doen van afstand dat gelijk is aan tien maal het bedrag van het normale tarief van de naturalisatiegelden voor een enkelvoudig verzoek. Indien verzoeker een bedrag aan leges dient te betalen dat hoger ligt dan (of gelijk is aan) tien maal het bedrag van het normale tarief, kan altijd – ongeacht het inkomen en vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te betalen bedrag is dan zo hoog dat het te lijden nadeel als substantieel kan worden aangemerkt.
Binnen de grenzen van het minimum en maximum financieel nadeel is de verhouding tussen het inkomen van verzoeker én het te betalen bedrag aan leges voor het doen van afstand bepalend voor de vraag of hij al dan niet afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit. In verband met vermogensgrenzen is tevens van belang hoe groot het vermogen van verzoeker is (zie paragaaf 3.4.4. onder ‘Vermogensgrens’).
Indien een verzoeker een beroep wenst te doen op deze uitzondering op de afstandsverplichting, dient hij stukken te overleggen waaruit zijn netto-maandinkomen en zijn vermogen blijkt.
Verzoeker dient – voor zover van toepassing, de volgende, meest recente bewijsstukken te overleggen:
– loonstroken;
– uitkeringsspecificaties;
– bewijzen van andere inkomsten dan hierboven bedoeld;
– afschriften van bank- en/of girorekeningen (salarisrekeningen, spaarrekeningen etc.);
– bewijs van bezit van effecten;
– opgave van de restschuld van de hypotheek op de eigen woning;
– bewijs van betaling of ontvangst van betaalde of ontvangen alimentatie betreffende ex-partner of kinderen die niet tot zijn huishouding behoren;
– bewijzen van bijzondere bijdragen in de kosten van levensonderhoud ten behoeve van de ex-partner of kinderen die tot zijn huishouding behoren;
– bewijs van betaling inzake de kosten van vrijwillige ziektekostenverzekeringen of bewijs van betaling inzake de nominale premie Algemene Verordening Bijzondere Ziektekosten (AVBZ) ten behoeve van de Zorgverzekering;
– Een verklaring van de bevoegde autoriteit dat de betrokkene in aanmerking komt voor onderstand en bewijs van betaling. Indien er na het invullen van de viv wijzigingen zijn opgetreden in het inkomen of vermogen van de verzoeker, dient dit aan de hand van recente, hierboven vermelde bewijsstukken te worden aangetoond.
Bij de vaststelling van het inkomen en vermogen van verzoeker worden mede in aanmerking genomen het inkomen en vermogen van:
– de echtgeno(o)t(e) van verzoeker, tenzij deze duurzaam van hem gescheiden leeft;
– de persoon van verschillend of gelijk geslacht met wie verzoeker duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, tenzij tussen deze en verzoeker een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
Het inkomen en vermogen van de (minderjarige) kinderen van verzoeker (of de (huwelijks)partner van de kinderen) worden buiten beschouwing gelaten.
Als niet-zelfstandige wordt in dit verband aangemerkt een persoon die zijn inkomsten verwerft anders dan uit een bedrijf of een zelfstandig beroep.
Inkomen
In dit kader geldt als inkomen; het maandinkomen (van verzoeker en eventueel zijn (huwelijks)partner), inclusief de overhevelingstoeslag, na aftrek van de over het bruto inkomen verschuldigde belasting, sociale verzekeringspremies, pensioenpremies en vaste lasten (zoals maandelijkse uitgaven in verband met alimentatie ten behoeve van de gewezen partner en ten behoeve van de kinderen, premies van vrijwillige en eventuele verplichte verzekering tegen ziektekosten, premies krachtens de regeling ziekteverzekering van de Sociale Verzekeringsbank Nederlandse Antillen (SVB) en de Algemene Verordening Bijzondere Ziektekosten, verhaalsbedragen in het kader van de genoten onderstanduitkeringen en eventuele andere bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste van verzoeker komen.
Alle regelmatig genoten inkomsten (zoals uit uitkering, arbeid of vroegere arbeid, alimentatie, verhuur van woon- of bedrijfsruimte) van verzoeker (en diens (huwelijks)partner) worden bij de berekening van het inkomen meegenomen. Inkomsten uit overwerk en provisie worden slechts in aanmerking genomen voorzover zij regelmatig worden genoten. Voor de vaststelling van inkomsten wordt uitgegaan van een periode van drie maanden voorafgaand aan de dag waarop verzoeker verklaart niet bereid te zijn afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit en daarbij een beroep doet op het lijden van substantieel financieel nadeel. Ingeval verzoeker een regelmatig doch variabel inkomen heeft (bijvoorbeeld uitzendkrachten, oproepkrachten) wordt het inkomen eveneens vastgesteld aan de hand van een periode van drie maanden voorafgaand aan de dag waarop verzoeker de verklaring heeft afgegeven. Incidentele inkomsten zoals gratificaties en bonussen, worden niet bij de berekening betrokken.
Voorts worden bij de vaststelling van het inkomen buiten beschouwing gelaten:
– uitkeringen ingevolge de Kinderbijslag;
– vakantie-uitkeringen;
– allerlei vormen van huurtoeslag;
– bijstand toegekend voor bijzondere noodzakelijke kosten van bestaan (bijvoorbeeld voor kosten en voorzieningen op grond van de regeling ziekteverzekering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB);
– inkomsten uit vermogen (met uitzondering van inkomsten uit verhuur van woon- of bedrijfsruimte);
– voorlopige teruggave van belasting in verband met de eigen woning;
– reis- en onkostenvergoeding indien deze onbelast wordt uitbetaald.
Bij het bepalen van het inkomen wordt – met uitzondering van bovengenoemde gevallen waarbij een periode van drie maanden in aanmerking wordt genomen – uitgegaan van de hoogte van de inkomsten direct voorafgaand aan het tijdstip van het indienen van het verzoek om naturalisatie. Nadien opgetreden wijzigingen in het inkomen die met de daarvoor geëigende bewijsstukken zijn aangetoond, kunnen worden meegenomen bij de berekening.
Voor het beantwoorden van de vraag of verzoeker een substantieel financieel nadeel lijdt, is het netto maandinkomen dus bepalend.
Vermogen
In dit kader geldt als vermogen: de waarde van de bezittingen, verminderd met de waarde van de schulden.
Voor de vaststelling van het vermogen wordt uitgegaan van de toestand, zoals deze is op het tijdstip waarop de verklaring wordt afgegeven waaruit blijkt dat de verzoeker niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit wegens het lijden van substantieel financieel nadeel. Nadien opgetreden wijzigingen in het vermogen die met de daarvoor geëigende bewijsstukken zijn aangetoond, kunnen worden meegenomen bij de berekening.
Voor de vaststelling van het vermogen worden niet in aanmerking genomen:
– de waarde in vrij opgeleverde staat van de eigen woning die de verzoeker bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, voorzover deze waarde minder dan Naf. 109.377,92 (met andere woorden, voor het in aanmerking te nemen vermogen in verband met de eigen woning geldt een vrijstelling van ten hoogste Naf. 109.377,92);
– de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor verzoeker onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
Als zelfstandige wordt in dit verband aangemerkt een persoon die inkomsten verwerft uit een bedrijf of een zelfstandig beroep.
Naast de in paragraaf 3.4.2. genoemde bewijsstukken, voor zover van toepassing, dient verzoeker die zelfstandige is de volgende bewijsstukken te overleggen:
– de meest recente jaarrekening (een balans en winst- en verliesrekening);
– een kopie van de meest recente aangifte en aanslag van de inkomstenbelasting;
– een kopie van de aangifte voor de winstbelasting;
– een uittreksel van de Kamer van Koophandel en Nijverheid (behalve als inschrijving niet mogelijk is).
Het staat de verzoeker daarnaast vrij om zijn inkomen en vermogen aan te tonen aan de hand van een rapport van een registeraccountant.
Aan de hand van de hierboven genoemde stukken wordt de financiële draagkracht van verzoeker vastgesteld.
Inkomen
Voor de vaststelling van het netto maandinkomen wordt uitgegaan van het inkomen voorafgaand aan het jaar van indienen van het verzoek om naturalisatie
Vermogen
Voor de vaststelling van het vermogen wordt uitgegaan van de toestand van het vermogen op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar van het indienen van het verzoek om naturalisatie.
Vermogensgrens
Van een verzoeker die over een aanzienlijk vermogen beschikt kan niet snel worden aangenomen dat hij, gelet op zijn financiële draagkracht, een bedrag aan leges voor het doen van afstand moeilijk kan opbrengen. Hierbij geldt een vermogensgrens, waarboven niet meer kan worden gesproken van een door verzoeker te lijden substantieel financieel nadeel (uiteraard met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 3.4.1).
Indien verzoeker alleenstaande of alleenstaande ouder is en hij beschikt over een vermogen van Naf. 10.701,60 dan wordt niet aangenomen dat hij een substantieel nadeel lijdt in hier bedoelde zin.
Indien verzoeker niet alleenstaande is (hij is gehuwd of hij voert duurzaam een gezamenlijke huishouding) en hij en/of zijn (huwelijks)partner beschikken over een vermogen van Naf. 15.288,– dan wordt eveneens aangenomen dat er geen sprake is van een substantieel financieel nadeel.
Substantieel financieel nadeel (verhouding tussen netto maandinkomen en bedrag aan leges)
– Is het te betalen bedrag voor het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) het netto maandinkomen van verzoeker, dan is sprake van substantieel financieel nadeel in hier bedoelde zin en behoeft verzoeker geen afstand te doen.
– Is het te betalen bedrag voor het doen van afstand lager dan het netto maandinkomen van verzoeker, dan is geen sprake van substantieel financieel nadeel en kan verzoeker geen beroep doen op deze uitzondering (met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 3.4.1).
Indien een verzoeker kan aantonen dat hij onder deze uitzonderingscategorie valt, omdat hij voor het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit een hoog bedrag moet betalen, dan houdt dat niet automatisch in dat ook de echtgenote of de partner met wie verzoeker duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, moet betalen voor het doen van afstand en dat deze echtgenote of partner derhalve een beroep kan doen op deze uitzonderingscategorie. De (huwelijks)partner die gelijktijdig verzoekt om naturalisatie en die met succes een beroep wenst te doen op deze uitzonderingscategorie zal moeten aantonen dat ook zij moet betalen voor het doen van afstand. In die situatie dienen bij de beoordeling van beide verzoeken om naturalisatie de te betalen bedragen van de verzoeker en diens (huwelijks)partner (en eventuele kinderen) voor het doen van afstand bij elkaar te worden opgeteld. Ook het netto maandinkomen van de verzoeker en diens (huwelijks)partners worden bij elkaar opgeteld. Aan de hand van de verhouding tussen de opgetelde bedragen voor het doen van afstand én de opgetelde netto maandinkomens van verzoeker en diens (huwelijks)partner wordt bepaald of er sprake is van substantieel financieel nadeel.
Met andere woorden: is het opgetelde bedrag voor het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) het opgetelde netto maandinkomen van verzoeker en diens (huwelijks)partner die gelijktijdig om naturalisatie verzoekt, dan is sprake van substantieel financieel nadeel en behoeven beide geen afstand te doen.
Is het opgetelde bedrag voor het doen van afstand lager dan het opgetelde netto maandinkomen van verzoeker en diens (huwelijks)partner die gelijktijdig om naturalisatie verzoekt, dan is geen sprake van substantieel financieel en kunnen beide geen beroep doen op deze uitzondering.
De (huwelijks)partner die zelf niet behoeft te betalen voor het doen van afstand lijdt geen financieel nadeel en kan geen beroep doen op deze uitzondering.
Voorbeeld 1
Verzoeker A bezit de nationaliteit van land Z. A overlegt verklaringen van de autoriteiten van land Z waaruit blijkt dat hij voor het doen van afstand een bedrag van 750 moet betalen. Uit de overgelegde loonstroken blijkt dat A een baan heeft als ober waarmee hij 1200 netto per maand verdient. Hij heeft geen vermogen.
A lijdt door het doen van afstand geen substantieel financieel nadeel. Zijn netto maandinkomen is immers hoger dan het bedrag dat hij moet betalen voor het doen van afstand. Hij moet afstand doen van de oorspronkelijke nationaliteit.
Voorbeeld 2
Verzoeker B is alleenstaande en bezit de nationaliteit van land Y. Uit verklaringen van de autoriteiten van land Y blijkt dat hij voor het doen van afstand van nationaliteit Y een bedrag van 1250 moet betalen. Uit de daarbij overgelegde stukken blijkt dat hij een netto maandinkomen van 1100 heeft, dat hij een eigen woning heeft met een huidige marktwaarde van 150.000 dat hij voor de aankoop van de woning een hypotheek heeft afgesloten en dat bij de bank nog een hypotheekschuld van 70.000 resteert.
B lijdt door het betalen van het bedrag voor het doen van afstand geen substantieel financieel nadeel. Weliswaar is zijn netto maandinkomen lager dan het bedrag aan leges, maar zijn in aanmerking te nemen vermogen bedraagt 14.656 (150.000 minus 70.000 = 80.000 van welk bedrag 65.344 niet wordt meegerekend). Daarmee zit hij ruim boven de vermogensgrens van 6370.
B kan niet met succes een beroep doen op deze uitzondering en moet afstand van de nationaliteit van land Y doen.
Indien verzoeker om die reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.
In dit verband kan worden gedacht aan substantieel financieel nadeel vanwege het verlies van de reeds bestaande eigendom van een onroerende zaak, het verlies van erfrechtelijke aanspraken, het verlies van een reeds bestaand recht op alimentatie, het verlies van reeds opgebouwde pensioenrechten of andere uitkeringen.
Allereerst dient de verzoeker aan de hand van, indien nodig, gelegaliseerde (eventueel geverifieerde) en zonodig vertaalde documenten van de autoriteiten van het herkomstland (zo mogelijk met de betreffende wettelijke bepalingen) aan te tonen dat een persoon die afstand doet van die nationaliteit die rechten of eigendommen zal verliezen, zie paragraaf 4.
Voorts zal verzoeker moeten bewijzen dat hij bepaalde rechten of bepaalde eigendommen heeft.
Dit bewijs zal kunnen worden geleverd aan de hand van verklaringen van de autoriteiten van het herkomstland (bij van overheidswege verstrekte uitkeringen en eigendom van onroerende zaken), aan de hand van een notariële akte (bij erfrechtelijke aanspraken) dan wel aan de hand van een rechterlijke uitspraak (bij bestaande aanspraken op alimentatie). Deze documenten zijn authentieke akten die, indien nodig, gelegaliseerd (eventueel geverifieerd) en vertaald dienen te worden (zie paragraaf 4). Bij verklaringen van autoriteiten uit het herkomstland moeten de documenten zijn afgegeven door een bevoegde overheidsinstantie die over het bestaan van dat recht kan oordelen (bijvoorbeeld bij onroerende zaken een verklaring van een kadaster of grondregister, bij een pensioenrecht een verklaring van de instantie waar het pensioen(recht) wordt beheerd).
De verzoeker dient voorts aan te tonen wat de huidige waarde is van die rechten of eigendommen. Dit is mogelijk aan de hand van de hierboven vermelde bewijsstukken (afhankelijk van hetgeen wordt verloren door het doen van afstand).
Verder dient hij aan te tonen dat hij als gevolg van het verlies van de rechten of eigendommen financieel nadeel lijdt. De verzoeker die eigenaar is van een onroerende zaak in het herkomstland en die de eigendom zal verliezen door het doen van afstand, lijdt geen financieel nadeel indien hij die onroerende zaak voordien op eenvoudige wijze te gelde kan maken en de opbrengst kan laten overboeken naar de Nederlandse Antillen. Hetzelfde geldt voor reeds opgebouwde rechten op een overheidsuitkering die vóór het doen van afstand in het geheel kunnen worden uitgekeerd aan verzoeker. Verzoeker zal dan ook aan de hand van de betreffende wettelijke bepalingen dan wel verklaringen van de autoriteiten van het herkomstland moeten aantonen dat de rechten of eigendommen niet vóór het doen van afstand te gelde kunnen worden gemaakt. Dit geldt niet indien die vermogensbestanddelen slechts onder voor verzoeker onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
Ten slotte dient hij aan te tonen dat dit financiële verlies voor hem substantieel is. Dit wordt bepaald aan de hand van de verhouding tussen de waarde van de rechten en eigendommen die worden verloren én het overig vermogen (dit zijn de vermogensbestanddelen in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba en in het buitenland die door het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet worden aangetast). Een verzoeker met een groot vermogen zal immers minder ernstig worden getroffen door het verlies van rechten of eigendommen dan een verzoeker met een klein vermogen. Verzoeker zal derhalve moeten aantonen wat zijn overig vermogen is. Anders dan bij uitzondering 4 wordt in dit verband uitsluitend het vermogen in aanmerking genomen. Het inkomen van verzoeker wordt buiten beschouwing gelaten. Bij het verlies van vermogensrechtelijke rechten is immers geen sprake van een bedrag dat op voorhand moet worden betaald, zodat het inkomen van verzoeker minder relevant is.
Indien het verlies aan vermogensrechtelijke rechten door het doen van afstand slechts zeer klein is, zal het te lijden nadeel niet snel als substantieel worden aangemerkt. Het verlies zal ook weer niet buitensporig hoog mogen zijn. Gelet hierop geldt ook in dit kader een minimum financieel nadeel en een maximum financieel nadeel.
Als minimum financieel nadeel geldt een verlies dat gelijk is aan het bedrag van het verlaagde tarief van de Nederlands-Antilliaanse naturalisatieleges voor een enkelvoudig verzoek. Indien verzoeker door het doen van afstand een bedrag verliest dat lager ligt dan (of gelijk is aan) het bedrag van het verlaagde tarief, kan nooit – ongeacht het vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te verliezen bedrag is dan zo laag dat het te lijden nadeel niet als substantieel kan worden aangemerkt.
Als maximum financieel nadeel geldt een verlies dat gelijk is aan tien maal het bedrag van het normale tarief van de Nederlands-Antilliaanse naturalisatieleges voor een enkelvoudig verzoek. Indien verzoeker een bedrag verliest dat hoger ligt dan (of gelijk is aan) tien maal het bedrag van het normale tarief, kan altijd – ongeacht het vermogen van verzoeker – met succes een beroep worden gedaan op deze uitzonderingsgrond. Het door verzoeker te verliezen bedrag is dan zo hoog dat het te lijden nadeel als substantieel kan worden aangemerkt.
Binnen de grenzen van het minimum en het maximum financieel nadeel is de verhouding tussen het overig vermogen van verzoeker én het bedrag dat wordt verloren door het doen van afstand bepalend voor de vraag of hij al dan niet afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit.
Voor de vaststelling van het vermogen en de geldende vermogensgrenzen is het hierboven gestelde onder paragrafen 3.4.2, 3.4.3 en 3.4.4 van overeenkomstige toepassing.
Is het bedrag (de waarde van de vermogensrechtelijke rechten) dat wordt verloren door het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker, dan is sprake van substantieel financieel nadeel in hier bedoelde zin en behoeft verzoeker geen afstand te doen.
Is dat bedrag lager dan een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker, dan is geen sprake van substantieel financieel nadeel en kan verzoeker geen beroep doen op deze uitzondering (met inachtneming van het minimum en maximum financieel nadeel).
Dat een verzoeker door het doen van afstand bepaalde vermogensrechtelijke rechten zal verliezen en derhalve geen afstand behoeft te doen, houdt niet automatisch in dat de echtgenote of de partner met wie verzoeker duurzaam een gezamenlijke huishouding voert eveneens vermogensrechtelijke rechten zal verliezen. De (huwelijks)partner die gelijktijdig verzoekt om naturalisatie zal ook moeten aantonen dat zij persoonlijk bepaalde vermogensrechtelijke rechten heeft en dat zij die rechten zal verliezen door het doen van afstand. Is dat het geval dan kan ook zij een beroep doen op deze uitzonderingscategorie. Bij de beoordeling van beide verzoeken om naturalisatie dienen in die situatie de te verliezen bedragen van verzoeker en diens (huwelijks)partner door het doen van afstand bij elkaar te worden opgeteld. Aan de hand van de verhouding tussen dit bedrag én het overig vermogen van verzoeker en diens (huwelijks)partner wordt bepaald of er sprake is van substantieel financieel nadeel.
Met andere woorden: is het opgetelde bedrag (de waarde van de vermogensrechtelijke rechten van verzoeker én van diens (huwelijks)partner) dat wordt verloren door het doen van afstand hoger dan (of gelijk aan) een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker én diens (huwelijks)partner, dan is voor beide sprake van substantieel financieel nadeel en behoeven beide geen afstand te doen.
Is het opgetelde bedrag (de waarde van de vermogensrechtelijke rechten van verzoeker én van diens (huwelijks)partner) dat wordt verloren door het doen van afstand lager dan een vierde deel van het overig vermogen van verzoeker én diens (huwelijks)partner, dan is voor beide geen sprake van substantieel financieel nadeel en kunnen beide niet met succes een beroep doen op deze uitzondering.
De (huwelijks)partner die zelf geen vermogensrechtelijke rechten verliest door het doen van afstand, lijdt geen financieel nadeel en kan geen beroep doen op deze uitzondering.
Voorbeeld 1
Verzoekster A heeft de nationaliteit van land Z en is 40 jaar oud. Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie overlegt zij verklaringen van de autoriteiten van land Z, waaruit blijkt dat zij een pensioen heeft opgebouwd van 2000 en dat pensioenbedragen alleen worden uitgekeerd aan personen met de nationaliteit van land Z die de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. De betreffende wettelijke bepalingen zijn bijgevoegd. De stukken zijn gelegaliseerd en zijn vertaald in het Nederlands. Uit de overgelegde stukken blijkt dat A in Nederland een spaartegoed heeft van 3000 en in Duitsland een spaartegoed heeft van 2000. A behoeft geen afstand te doen van haar oorspronkelijke nationaliteit. Haar opgebouwd pensioen kan thans niet te gelde worden gemaakt, zodat zij dat pensioen zal verliezen door het doen van afstand. Het te verliezen bedrag van 2000 is voorts groter dan een vierde deel van haar overig vermogen van 5000.
Voorbeeld 2
Verzoeker B bezit de nationaliteit van land Y. Hij heeft aldaar een aantal jaren geleden met het oog op de alsmaar stijgende grondprijzen een braakliggend stuk grond van een hectare gekocht voor 30.000. Nadien heeft hij niet meer naar het stuk grond omgekeken. Bij het indienen van het verzoek om naturalisatie toont hij aan de hand van verklaringen van de autoriteiten van land Y aan dat hij aldaar de eigendom heeft van de hectare grond. Hij overlegt tevens een notariële akte waaruit blijkt dat het stuk grond een huidige waarde heeft van 50.000. In een andere verklaring van de autoriteiten van land Y wordt gesteld dat personen die geen onderdaan zijn van land Y geen eigenaar mogen zijn van grond en dat zonodig de grond door de autoriteiten zonder geldelijke vergoeding in beslag wordt genomen. De stukken zijn gelegaliseerd en vertaald in het Nederlands.
B behoeft door het doen van afstand geen substantieel financieel nadeel te lijden. Weliswaar heeft hij genoegzaam aangetoond dat hij eigenaar van een stuk grond is met een aanzienlijke waarde en dat hij de grond door het doen van afstand zou verliezen, maar uit de stukken blijkt niet dat hij de grond slechts onder onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden kan verkopen. Integendeel. Het is een braakliggend stuk grond dat hij met een goede winst kan verkopen. B kan niet met succes een beroep doen op deze uitzonderingscategorie.
Door betrokkene zal aan de hand van recente verklaringen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, moeten aantonen dat hij dienstplichtig is, dat hij zijn militaire dienst nog niet heeft vervuld en dat hij slechts afstand van die nationaliteit kan doen na vervulling (door middel van werkelijke dienst, al dan niet met afkoop van een gedeelte daarvan) aldaar van de militaire dienst.
Voorbeeld
Verzoeker A bezit de nationaliteit van land Z. Hij overlegt een twee jaar oude verklaring van de autoriteiten van land Z waaruit blijkt dat hij wordt opgeroepen voor het vervullen van de militaire dienst. Tevens overlegt hij een verklaring van de autoriteiten waarin staat dat personen die de dienstplicht nog moeten vervullen geen afstand kunnen doen van de nationaliteit van land Z. De stukken zijn gelegaliseerd en zijn vertaald in het Nederlands.
A kan niet met succes een beroep doen op deze uitzonderingscategorie. Weliswaar heeft hij een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij is opgeroepen voor militaire dienst, maar hij heeft niet genoegzaam aangetoond dat hij de dienstplicht nog moet vervullen. De oproep voor militaire dienst is immers twee jaar oud, zodat het mogelijk is dat hij de dienstplicht inmiddels heeft vervuld.
Het betreft hier verzoekers afkomstig van landen waar vastgesteld is dat zij in een oorlogssituatie verkeren of een politiek dusdanig instabiel klimaat kennen dat afstandsdoening praktisch onmogelijk is.
De reden voor deze uitzondering op de afstandsverplichting is dat het in deze gevallen onverantwoord is de verzoeker te verplichten contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden zijn deze categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het legalisatievereiste, indien betrokkene bezwaar maakt tegen dat vereiste.
Indien verzoeker om boven genoemde reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.
Indien verzoeker om die reden de oorspronkelijke nationaliteit wenst te behouden, dient hij een verklaring te ondertekenen waaruit blijkt dat hij een beroep doet op deze uitzonderingscategorie en waaruit blijkt dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit.
De wettelijke beperking van de afstandseis, namelijk dat geen afstandsverplichting bestaat indien dat ‘redelijkerwijs’ niet kan worden verlangd, is hierboven voor een aantal gevallen ingevuld. In de praktijk kan het niettemin voorkomen dat zich zeer bijzondere gevallen voordoen die niet direct vallen onder één van deze categorieën, maar waar bijzondere en objectief waardeerbare redenen aanwezig zijn op grond waarvan redelijkerwijs geen afstand kan worden gevraagd. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de lichamelijke of geestelijke gezondheid van een verzoeker door het doen van afstand in ernstige mate schade zou lijden. Deze ernstige schade aan lichamelijke en/of geestelijke gezondheid zal verzoeker moeten aantonen aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van de behandelend arts én aan de hand van een gemotiveerde ververklaring van een onafhankelijk (niet behandelend) medisch specialist. Indien de verzoeker deze beide medische verklaringen overlegt, zal de Bedrijfsgeneeskundige Dienst worden gevraagd te adviseren omtrent de vraag of verzoeker door het doen van afstand ernstige lichamelijke dan wel geestelijke schade zal lijden. Met verklaringen van verzoeker zelf, van familieleden van verzoeker dan wel verklaringen van andere instanties kan in dit kader geen genoegen worden genomen. Dergelijke verklaringen zijn niet afkomstig uit een objectieve bron en kunnen bovendien geen relevante informatie bevatten met betrekking tot de lichamelijke en/of geestelijke gezondheid van verzoeker.
Indien bij de indiening van het verzoek twijfel bestaat of er sprake is van bijzondere en objectief waardeerbare redenen dient contact te worden opgenomen met unit Nationaliteit en Naturalisatie (192) te Rijswijk.
Indien de verzoeker bij de indiening van het verzoek aantoont dat hij andere bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, dan legt – ingevolge artikel 6, tweede lid, RVVN – na ontvangst van het naturalisatieverzoek het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst die redenen middels een nota ter beoordeling aan onze Minister voor.
Indien een staat niet wordt erkend, wordt vanzelfsprekend ook de nationaliteit van deze staat niet erkend. In een dergelijk geval afstand eisen, betekent ook dat van een niet-erkende staat afkomstige bewijsstukken inzake het verlies van de nationaliteit door de Nederlandse autoriteiten in ontvangst en in behandeling worden genomen. Omdat dit niet strookt met het beginsel dat met een niet-erkende staat geen uitwisseling van officiële stukken plaatsvindt, wordt aan personen afkomstig uit staten die niet worden erkend door Nederland niet gevraagd afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Voorbeeld van een niet-erkende staat is Taiwan.
In de toelichting op bovenstaande uitzonderingscategorieën wordt op verschillende plaatsen aangegeven dat er verklaringen en/of documenten dienen te worden overgelegd indien verzoeker meent onder één van de uitzonderingscategorieën te vallen. Alleen authentieke akten worden in dit verband geaccepteerd als bewijsstukken. Authentieke akten zijn akten in de vereiste vorm en bevoegdelijk opgemaakt door ambtenaren aan wie bij of krachtens de wet is opgedragen op die wijze te doen blijken van door hen gedane waarnemingen of verrichtingen. Authentieke akten zijn tevens akten, waarvan het opmaken aan ambtenaren is voorbehouden, doch waarvan de wet het opmaken in bepaalde gevallen aan anderen dan ambtenaren opdraagt. Onderhandse akten worden niet geaccepteerd. Onderhandse akten zijn alle akten die niet authentieke akten zijn.
Voor het verkrijgen van documenten, alsmede voor de vertaling en, indien nodig, legalisatie van deze stukken, dient de verzoeker zelf te zorgen. Zie de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.5.4.
Kopieën van overgelegde verklaringen en documenten dienen in het dossier ten behoeve van de IND te worden gevoegd.
N.B. In Bijlage 1 bij dit artikellid is een lijst van landen opgenomen met vermelding of bij naturalisatie tot Nederlander al dan niet automatisch verlies intreedt, of het doen van afstand al dan niet mogelijk is, of het land partij is bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en of het land partij is bij het Tweede Protocol. Voorts is achter sommige landen aangegeven dat niet bekend is of men de oorspronkelijke nationaliteit behoudt of verliest. In dat geval kan betrokkene niet worden gevraagd een afstandsverklaring te ondertekenen en dient er vooralsnog van te worden uitgegaan dat hij de oorspronkelijke nationaliteit behoudt.
Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In deze gevallen heeft het immers geen zin om afstand te vragen. Met het oog op automatisch verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander of met het oog op eventuele consequenties van een dubbele nationaliteit (dit kan voor- en nadelen hebben) verdient het aanbeveling dat verzoeker reeds in de voorlichtingsfase door de gezaghebber wordt verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (hetzij direct, hetzij door tussenkomst van de ambassade of het consulaat) of naar de voor hem geëigende organisaties voor minderheden voor het verkrijgen van informatie hieromtrent.
Verzoeker wordt door de gezaghebber in de voorlichtingsfase gewezen op de verplichting om bij naturalisatie tot Nederlander afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Verzoeker wordt tevens gewezen op de bestaande uitzonderingen op die verplichting. Hem wordt – voorzover mogelijk en in een voorkomend geval aan de hand van berekeningen – meegedeeld of hij al dan niet onder een uitzonderingscategorie valt. Hij wordt erop gewezen dat het verzoek om naturalisatie wordt afgewezen indien een beroep op de uitzonderingscategorie niet wordt gehonoreerd en dat het bedrag aan betaalde leges in dat geval niet wordt teruggegeven (betrokkene wordt verzocht model 2.21 te ondertekenen).
In verband met eventuele consequenties van een dubbele nationaliteit (dit kan voor- en nadelen hebben) verdient het aanbeveling dat verzoeker in de voorlichtingsfase wordt verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit voor het verkrijgen van informatie hieromtrent (dit geldt logischerwijs niet voor een verzoeker die valt onder uitzondering 3.7).
Indien verzoeker vervolgens een beroep wenst te doen op een van de uitzonderingen 3.4 tot en met 3.9 moet hij bij het indienen van het verzoek om naturalisatie een bereidheidsverklaring ondertekenen waarin hij aangeeft dat hij niet bereid is afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit (zie model 2.4 en model 2.5). Uit de bereidheidsverklaring moet duidelijk blijken op welke uitzonderingscategorie een beroep wordt gedaan. Aan de hand van door hem overgelegde documenten/bewijsstukken (zie hierboven paragraaf 4 zal verzoeker moeten aantonen dat hij valt onder die uitzonderingscategorie.
Verzoeker wordt door de gezaghebber in de voorlichtingsfase gewezen op de verplichting om bij naturalisatie tot Nederlander afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Verzoeker wordt tevens gewezen op de uitzonderingen op die verplichting. Hem wordt – voorzover mogelijk – meegedeeld of hij al dan niet onder een uitzonderingscategorie valt. Een verzoeker die bereid is afstand te doen, wordt in de voorlichtingsfase verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit teneinde te informeren naar de wijze waarop afstand van die nationaliteit kan worden gedaan (kan afstand worden gedaan op een ambassade of consulaire post, kan alleen afstand worden gedaan in het land van herkomst, dient voor het doen van afstand te worden betaald etc.) én naar de (eventuele) gevolgen van het doen van afstand (bijvoorbeeld het verlies van vermogensrechtelijke rechten). Dit is om te voorkomen dat verzoeker, na de totstandkoming van de naturalisatie tot Nederlander, bij het doen van afstand wordt geconfronteerd met daaraan verbonden voorwaarden waaraan hij niet kan of niet wenst te voldoen. Na de totstandkoming van de naturalisatie kan hij immers niet meer met succes een beroep doen op één van de uitzonderingscategorieën. In dat kader is van belang dat uit de door verzoeker ondertekende bereidheidsverklaring blijkt dat hij in verband met het doen van afstand is gewezen op de uitzonderingscategorieën en dat hij tevens is verwezen naar de autoriteiten waarvan hij de nationaliteit bezit voor het verkrijgen van informatie omtrent het doen van afstand.
Ten slotte wordt verzoeker in de voorlichtingsfase meegedeeld dat indien hij na de naturalisatie weigert afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, het besluit waarbij hem het Nederlanderschap is verleend, kan worden ingetrokken.
Indien verzoeker wél bereid is afstand te doen, moet hij bij het indienen van het verzoek om naturalisatie een bereidheidsverklaring ondertekenen waarop hij dat duidelijk aangeeft (zie model 2.4 en model 2.5.)
Het origineel van de bereidheidsverklaring wordt door de gezaghebber met het advies verzonden naar de IND. Indien de gezaghebber dat noodzakelijk acht, kan hij een kopie van die verklaring behouden. In het advies dient te worden aangegeven of verzoeker onder een uitzonderingscategorie valt – en zo ja, onder welke – en of hij bereid is al dan niet afstand te doen van zijn huidige nationaliteit.
Tegelijkertijd met de kennisgeving dat verzoeker Nederlander is geworden, ontvangt hij in voorkomende gevallen een bericht van onze Minister om binnen een termijn van drie maanden een verzoek te doen tot afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Daarbij wordt hij tevens gewezen op de mogelijkheid tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, zulks overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Van dit bericht wordt een kopie gezonden aan de gezaghebber (artikel 58, eerste lid, BVVN).
De genaturaliseerde die drie maanden na (de terugmelding van) de uitreiking van de bekendmaking (tijdens de naturalisatieceremonie) niet heeft aangetoond dat hij actie heeft ondernomen om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, wordt door de IND schriftelijk verzocht om binnen een termijn van een maand stukken toe te zenden waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan dan wel een verzoek om afstand heeft gedaan51 (geldt voor landen waarin het verlies van die nationaliteit alleen met toestemming van de nationale overheid kan worden gerealiseerd of waarin daarover alleen door die overheid kan worden beslist) of een verklaring van afstand52 heeft afgelegd, maar daarvan nog geen bevestiging heeft gehad van de bevoegde autoriteit.
Indien na die maand blijkt dat hij dit heeft nagelaten of dat hij niet heeft gereageerd, ontvangt hij een tweede rappel. In dit schrijven wordt het verzoek om toezending van de gevraagde stukken herhaald en wordt tevens aangegeven dat, indien hij dit binnen een maand nalaat, het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap werd verleend door onze Minister zal worden ingetrokken. Na verloop van deze termijn zonder dat betrokkene aan het verzoek om toezending van deze stukken heeft voldaan, zal onze Minister overgaan tot intrekking van het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend. (artikel 60 BVVN). Alvorens tot intrekking van het koninklijk besluit wordt overgegaan neemt de IND zekerheidshalve contact op met de gezaghebber van het eilandgebied om na te gaan of betrokkene inderdaad geen verklaring tot afstand van de oorspronkelijke nationaliteit heeft overgelegd.
De genaturaliseerde zal in de drie maanden na de uitreiking van de bekendmaking op verschillende wijzen kunnen aantonen dat hij actie heeft ondernomen om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Zo zal hij kunnen aantonen dat hij een verzoek om afstand heeft gedaan of dat hij een verklaring van afstand heeft afgegeven, maar daarvan nog geen bevestiging heeft gehad van de bevoegde autoriteit. Als betrokkene dit heeft gedaan, maar het heeft nog niet tot verlies van de andere nationaliteit geleid, zal hij zes maanden na zijn reactie door de IND schriftelijk worden verzocht binnen een maand informatie te verschaffen met betrekking tot de voortgang van het doen van afstand (artikel 58, tweede lid, BVVN). Indien betrokkene hierop niet reageert, wordt hem een nieuwe brief gestuurd. In dit schrijven wordt het verzoek om binnen een maand informatie te verschaffen herhaald en wordt aangegeven dat indien hij dit nalaat, het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap werd verleend door de Minister van Justitie zal worden ingetrokken. Na verloop van deze termijn zonder dat betrokkene reageert, zal onze Minister overgaan tot intrekking van het koninklijk besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend. Alvorens tot intrekking van het koninklijk besluit wordt overgegaan, neemt de IND zekerheidshalve contact op met de gezaghebber om na te gaan of betrokkene inderdaad geen verklaring tot afstand van de oorspronkelijke nationaliteit heeft overgelegd.
Indien betrokkene wél reageert op het verzoek of de verzoeken om informatie van de IND aan betrokkene een nadere termijn worden gesteld om het verlies van de andere nationaliteit te bewerkstelligen (artikel 58, derde lid, BVVN). Dit zal met name geschieden indien de buitenlandse overheid nog niet heeft beslist op het verzoek om afstand of indien deze nog geen bevestiging van het verlies van de andere nationaliteit na een verklaring van afstand heeft toegezonden. Onze Minister kan van betrokkene verlangen dat hij zijn verzoek of verklaring herhaalt. Afhankelijk van de redenen die betrokkene geeft op grond waarvan het nog niet is gelukt om afstand te doen, beslist onze Minister of het Nederlanderschap met toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN wordt ingetrokken of dat hem opnieuw een termijn (de duur van de gegunde termijn hangt weer af van de gegeven redenen en de toepasselijke feiten en omstandigheden; afhankelijk van de omstandigheden kan hem dus meerdere keren een termijn worden gegund) wordt gegund om te voldoen aan zijn verplichting om afstand te doen. De getoonde bereidheid van betrokkene om mee te werken en de moeite die hij heeft gedaan om de andere nationaliteit te verliezen, zal bij deze beslissing een rol spelen.
Indien de genaturaliseerde ondanks herhaalde herinneringsbrieven nalatig blijft al het mogelijke te doen zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, zal op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN worden overgegaan tot de intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend (zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN).
Als na verloop van tijd is gebleken dat betrokkene al het mogelijke heeft gedaan dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om die nationaliteit te verliezen én is gebleken dat de autoriteiten van het land van de andere nationaliteit in het betreffende geval geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan kan onze Minister besluiten betrokkene te ontslaan van de verplichting om afstand te doen (artikel 58, derde lid, BVVN). Van geen of onvoldoende medewerking in deze zin kan worden gesproken indien de autoriteit van het land van de andere nationaliteit na verloop van een aantal jaren nog steeds geen beslissing heeft genomen op de herhaalde verzoeken of verklaringen van betrokkene om afstand van die nationaliteit te doen. Dit gaat uiteraard niet op als – eventueel na onderzoek – blijkt dat het gebrek aan medewerking van de autoriteit is te wijten aan betrokkene zelf (gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het niet betalen van leges of het niet aanleveren van stukken).
Documenten uit het buitenland dienen, indien nodig, gelegaliseerd en vertaald te worden. De op dit moment geldende circulaire legalisatie is van toepassing.
De genaturaliseerde die afstand heeft gedaan, zal een bewijs daarvan moeten overleggen bij de gezaghebber dan wel bij de IND. In de betreffende nationaliteitswetgeving dient te worden nagegaan of de instantie die een verklaring van afstand heeft afgegeven of bevestigd dan wel de instantie die de beslissing op het verzoek om afstand heeft genomen wel daartoe is bevoegd. Een dergelijke verklaring van afstand is een akte die gelegaliseerd dient te zijn, tenzij een uitzondering op die regel van toepassing is (zie hierboven paragraaf 4). Indien de verklaringen en/of het document zijn opgesteld in een andere taal dan het Engels, Duits of Frans, dient betrokkene zorg te dragen voor een door een in één van de landen van het koninkrijk beëdigd vertaler gemaakte vertaling welke dient te worden gehecht aan de originele verklaring/het originele document (zie hierboven paragraaf 4). Een verklaring waarin wordt aangegeven dat hij zijn paspoort heeft ingeleverd, is niet voldoende. De verklaring van de autoriteiten dient in elk geval de personalia van betrokkene te bevatten en (zo mogelijk) de datum met ingang waarvan betrokkene niet meer in het bezit is van zijn oorspronkelijke nationaliteit. De IND heeft een eigen verantwoordelijkheid in het beoordelen van een verklaring van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit. Indien een verklaring van afstand is ingediend bij de gezaghebber en de IND is van mening dat de verklaring van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet voldoet, wordt contact met de betreffende gezaghebber opgenomen.
Wordt het bewijs dat de andere nationaliteit is verloren, overgelegd bij de IND, dan zal een gewaarmerkt afschrift daarvan worden gezonden aan de gezaghebber waar het verzoek om naturalisatie is ingediend en tevens – in het geval betrokkene is verhuisd naar een ander eilandsgebied – naar het eilandsgebied waar betrokkene staat ingeschreven in de basisadministratie, met het verzoek de basisadministratie aan dit gegeven aan te passen (artikel 59, eerste en derde lid, BVVN).
Wordt het bewijs dat de andere nationaliteit is verloren, overgelegd bij het eilandgebied waar het verzoek om naturalisatie is ingediend, dan zal een gewaarmerkt afschrift worden gezonden aan de IND en tevens – in het geval betrokkene is verhuisd naar een ander eilandgebied – naar het eilandgebied waar betrokkene staat ingeschreven in de basisadministratie, met het verzoek de basisadministratie aan dit gegeven aan te passen (artikel 59, tweede en derde lid, BVVN).
Hierna volgt een lijst van landen met vermelding van behoud of verlies van de nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander. Bij deze lijst wordt het volgende aangetekend: het betreft hier een momentopname voor zover bij het Ministerie van Justitie bekend ten tijde van het verschijnen van deze gewijzigde landenlijst. > Gebruikers van deze lijst die stuiten op wijzigingen of onjuistheden, wordt verzocht dit schriftelijk aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie te melden onder vermelding van het onderwerp: Afstandsverplichting bij naturalisatie.
De schrijfwijze van de namen van staten is conform de ‘lijst van landnamen’, de officiële schrijfwijze voor het Nederlandse taalgebied, van de Werkgroep Buitenlandse Aardrijkskundige namen, 1994.
Afghanistan | B |
Albanië | B |
Algerije | C |
Andorra | A |
Angola | B |
Antigua en Barbuda | B |
Argentinië | C, echter in sommige gevallen A. |
Tot Argentijn genaturaliseerden verliezen de Argentijnse nationaliteit wel automatisch. | |
Armenië | B |
Australië | B |
De Australische nationaliteit ging tot 03.04.2002 automatisch verloren bij naturalisatie tot Nederlander. Het doen van afstand wordt gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.11.2002 (zie TBN 2002/3). | |
Azerbeidzjan | B |
Bahama’s | B, echter in sommige gevallen C. Burgers van de Bahama’s die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt kunnen afstand doen. Burgers van de Bahama’s, die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, kunnen geen afstand doen. |
Bahrein | B |
Bangladesh | C |
Barbados | B |
Belarus (Wit-Rusland) | Zie Wit-Rusland |
België | B |
Vanaf 28.04.2008 moet een bereidheidsverklaring tot het doen van afstand worden ondertekend. Omdat België tot 28.04.2008 partij was bij het Verdrag van Straatsburg was tot die datum sprake van automatisch verlies indien de Nederlandse nationaliteit werd verkregen. De Belgische nationaliteitswetgeving is per 1 april 2007 gewijzigd waardoor een dubbele nationaliteit mogelijk is. Tot 28.04.2008 gold: A, D (zie TBN 2007/10). | |
Belize | B |
Benin | B |
Bhutan | A |
Birma (Myanmar) | Zie Myanmar |
Bolivia | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (zie TBN 2006/5). | |
Bosnië-Herzegovina | A |
Onderdanen van Bosnië-Herzegovina die na 01.01.1998 de Nederlandse nationaliteit hebben gekregen door optie of naturalisatie hebben de nationaliteit van Bosnië-Herzegovina automatisch verloren conform artikel 17 van de Wet betreffende het staatsburgerschap van Bosnië-Herzegovina van 1998 (in werking getreden op 01.01.1998). Indien men voor 01.01.1998 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen valt men onder een uitzonderingscategorie in de wetgeving van Bosnië-Herzegovina waardoor tot 01.01.2013 een dubbele nationaliteit blijft bestaan. (zie TBN 2007/12). | |
Botswana | A |
Brazilië | B |
Brunei | A |
Bulgarije | B |
Burkina Faso | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 (datum inwerkingtreding TBN 2008/**). | |
Burundi | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.03.2002 (zie TBN 2002/1). | |
Cambodja | B |
Canada | B |
Centraal-Afrikaanse Republiek | A |
Chili | B |
Met ingang van 26 augustus 2005 wordt in artikel 11 van de Chileense grondwet, waarin gesteld wordt dat afstand kan worden gedaan van de Chileense nationaliteit, geen onderscheid meer gemaakt tussen Chilenen door geboorte en tot Chileen genaturaliseerden. Tot Chileen genaturaliseerden verliezen hun Chileense nationaliteit dus vanaf 26 augustus 2005 niet meer automatisch maar dienen ook afstand te doen. | |
Het doen van afstand van tot Chileen genaturaliseerden wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.02.2008 (TBN 2007/12) | |
China | A |
Colombia | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (zie TBN 2006/5). | |
Comoren, de | B |
Congo (Volksrepubliek) | A |
Congo (Democratische Rep., | |
vh Zaïre) | A |
Costa Rica | C |
Cuba | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2003. Hoewel de relevante Cubaanse wetgeving niet is gewijzigd, staat de rechtspraktijk aldaar het doen van afstand van de Cubaanse nationaliteit na naturalisatie tot Nederlander wel toe. Naturalisandi dienen het verzoek tot afstand van de Cubaanse nationaliteit expliciet in te dienen bij een Cubaans consulair ambtenaar in het land waar zij woonachtig zijn. Om rechtsgeldig afstand te doen van de Cubaanse nationaliteit dient de (Cubaanse) Minister van Binnenlandse Zaken door middel van een beschikking het verzoek tot afstand in te willigen. Deze beschikking is het bewijsstuk dat afstand is gedaan van de Cubaanse nationaliteit. (Zie TBN 2003/2)). | |
Cyprus | B |
Denemarken | A, D |
Djibouti | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (zie TBN 2006/5). | |
Dominica | B |
Dominicaanse Republiek | C |
Duitsland | B (geen partij meer bij het verdrag van Straatsburg m.i.v. 22.12.2002). |
Tot 28.08.2007 ging de Duitse nationaliteit automatisch verloren. Tot deze datum diende een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander (die niet onder één van de vrijstellingscategorieën voor de verplichting tot het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit viel) een verklaring (model 2.5 uit de Handleiding) te ondertekenen dat hij bij de Duitse autoriteiten niet om behoud van de Duitse nationaliteit zal vragen (Zie TBN 2002/3). | |
Vanaf 28.08.2007 dient de verzoeker i.p.v. het model 2.5 het model 2.4 (bereidheidsverklaring) te tekenen. | |
Indien het naturalisatieverzoek is ingediend op of na 28.08.2007 en voor inwerkingtreding van onderhavig TBN en het model 2.4 is niet ondertekend bij het naturalisatieverzoek dan zal de verzoeker na indiening van zijn verzoek door de IND op de gewijzigde Duitse wetgeving worden gewezen en worden verzocht het model 2.4 alsnog te ondertekenen. | |
Is het naturalisatieverzoek ingediend voor 28.08.2007 en is daarbij model 2.5 getekend, dan wordt geen verdere actie ondernomen door de Nederlandse overheid om betrokkene na zijn naturalisatie (op enig moment ná 28.08.2007) tot Nederlander bij de Duitse autoriteiten het verlies van de Duitse nationaliteit te bewerkstelligen. | |
Ecuador | C |
Egypte | B |
Met het oog op de actualiteit van de gemeentelijke basisadministratie voegt de IND aan de kennisgeving aan de burgemeester dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van de toestemmingsverklaring van de Egyptische autoriteiten toe. De Egyptische nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap, mits genaturaliseerd is ná verkregen toestemming. | Een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander dient zich tot het Egyptische Ministerie van Binnenlandse Zaken te wenden teneinde toestemming tot verkrijging van een andere nationaliteit te krijgen. Betrokkene dient vóór het moment van naturalisatie tot Nederlander de beoogde toestemming van het Egyptische Ministerie van Binnenlandse Zaken te hebben verkregen. Bedoelde toestemming blijkt uit een (gelegaliseerde) verklaring van de Egyptische ambassade. |
De verklaring van de Egyptische ambassade legt betrokkene bij voorkeur over bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. Het verzoek tot naturalisatie kan ook worden ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan dient betrokkene na ontvangst van bedoelde verklaring deze in te sturen naar het IND-regiokantoor waar zijn verzoek in behandeling is. | |
Op verzoeken ingediend op of na 01.11.2002 wordt eerst beslist indien de verklaring van de ambassade is ontvangen. In dit kader wordt indien nodig gebruik gemaakt van de bevoegdheid uit art. 9, vierde lid RWN. | |
Het naturalisatieverzoek wordt na ommekomst van de laatste aanhoudingstermijn ingewilligd indien nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de verzoeker aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Egyptische autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te nemen. | |
Een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander (die niet onder één van de vrijstellingscategorieën voor de verplichting tot het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit valt) wordt ook gevraagd een verklaring (model 2.5) te ondertekenen dat de Egyptische autoriteiten niet is gevraagd noch zal worden gevraagd om behoud van de Egyptische nationaliteit. Uit artikel 10 van de Egyptische nationaliteitswetgeving blijkt dat de mogelijkheid bestaat om na de verkregen toestemming om een andere nationaliteit aan te nemen en het hieropvolgende verlies van de Egyptische nationaliteit binnen één jaar na verkrijging van de andere nationaliteit om behoud kan worden gevraagd van de Egyptische nationaliteit. Om de verzoeker duidelijk te maken dat dit niet de bedoeling is, dient model 2.5 getekend te worden. | |
Op verzoeken ingediend op of ná 05.02.2008 (zie TBN 2007/12) wordt eerst beslist indien model 2.5 is ondertekend. | |
El Salvador | Zie Salvador |
Equatoriaal-Guinee | Onbekend |
Eritrea | C |
Estland | A |
Ethiopië | A |
Fiji | A |
Filippijnen | A, B |
Met ingang van 17.9.2003 is de Filippijnse nationaliteitswet gewijzigd. Een Filippijn die door geboorte de Filippijnse nationaliteit bezit, verliest niet automatisch de Filippijnse nationaliteit bij het aannemen van een andere nationaliteit. | |
De Filippijn kan afstand doen van zijn Filippijnse nationaliteit door het overleggen van een expliciete verklaring aan de Filippijnse autoriteiten. | |
In ander gevallen dan hierboven omschreven geldt A. | |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 16.11.2005 (TBN 2005/5). | |
Finland | B |
De Finse nationaliteit gaat eerst verloren nadat de verzoeker aantoont een vreemde nationaliteit verworven te hebben. Afstand doen kan dan ook eerst nadat de verzoeker Nederlander geworden is. Het doen van afstand wordt gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 19.07.2004 (zie TBN 2004/3). | |
Formosa (Taiwan) | Zie Taiwan |
Frankrijk | B |
Met ingang van 5 maart 2009 is Frankrijk geen partij meer bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg en het Tweede Protocol. Het doen van afstand wordt dan ook gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 5 maart 2009. (Tot en met 4 maart 2009 gold ‘A, D, E’. | |
Gabon | B |
Gambia | B |
Georgië | A |
Ghana | B |
De Ghanese nationaliteit ging tot 05.01.2001 automatisch verloren bij naturalisatie tot Nederlander. Het doen van afstand wordt gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2001 (zie TBN 2001/5) | |
Grenada | B |
Griekenland | C |
Groot-Brittannië (Verenigd Koninkrijk en Koloniën) | Zie Verenigd Koninkrijk en Koloniën |
Guatemala | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 (datum inwerkingtreding TBN 2008/**). | |
Guinee | A |
Guinee-Bissau | A |
Guyana | B |
Haïti | A |
Honduras | A |
Hongarije | B |
Ierland | B |
India | A |
Indonesië | A |
Irak | Onbekend |
Op 20.5.2006 is de nieuwe Grondwet voor Irak in werking getreden. | |
Uit de Grondwet blijkt niet of een Irakees afstand kan doen van de Iraakse nationaliteit. De status van de nationaliteitwetgeving is onduidelijk. Het ministerie van Buitenlandse zaken heeft dit in onderzoek. | |
Iran | B |
Afstand is mogelijk indien de verzoeker 25 jaar of ouder is. Het doen van afstand wordt derhalve alleen gevraagd indien op het moment van indiening van het naturalisatieverzoek de verzoeker 25 jaar of ouder is en deze niet is vrijgesteld van de afstandsverplichting. | |
De Iraanse overheid staat geen afstand van de Iraanse nationaliteit toe wanneer betrokkene niet heeft voldaan aan de militaire verplichtingen. In dat geval geldt dat op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap betrokkene is vrijgesteld van de afstandsverplichting, mits hij met een gelegaliseerde verklaring van de Iraanse autoriteiten aantoont dat hem vanwege niet voldane militaire verplichtingen geen toestemming wordt verleend om afstand te doen van de Iraanse nationaliteit. | |
Israël | B |
Italië | A, D, E |
Ivoorkust | A |
Jamaica | B |
Japan | A |
Jemen | C |
Joegoslavië | Zie Servië of Montenegro |
Jordanië | B |
Kaapverdië | B |
Kameroen | A |
Katar (Qatar) | B |
Kazachstan | B |
Kenya | A |
Kirgizië | B |
Kiribati | B, echter in sommige gevallen A |
Personen van Kiribatische afstamming moeten afstand doen. Personen die de Kiribatische nationaliteit door naturalisatie hebben verkregen, verliezen deze nationaliteit automatisch bij het verkrijgen van een andere nationaliteit. | |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (datum inwerkingtreding van TBN 2006/5). | |
Koeweit | A |
Kosovo | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 04.03.2009 (datum inwerkingtreding TBN 2008/**). | |
Kroatië | B |
Laos | B |
Lesotho | A |
Letland | B |
Libanon | B |
Betrokkene dient vóór het moment van naturalisatie tot Nederlander toestemming van de Libanese autoriteiten te hebben om een andere nationaliteit te verkrijgen en afstand te doen van de Libanese nationaliteit. De toestemming wordt verleend bij Presidentieel besluit. Dit decreet wordt gepubliceerd in de Libanese Staatscourant (in Franse vertaling: journal officiel). | |
De stukken waaruit de verkregen toestemming blijkt, legt betrokkene bij voorkeur over bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. Het verzoek tot naturalisatie kan ook worden ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan dient betrokkene zo spoedig mogelijk de stukken in te sturen naar het IND-regiokantoor waar zijn verzoek in behandeling is. Op verzoeken ingediend op of na 01.10.2003 wordt eerst beslist indien de toestemmingsverklaring is ontvangen. In dit kader wordt indien nodig gebruik gemaakt van de bevoegdheid uit art. 9, vierde lid RWN. Het naturalisatieverzoek wordt na ommekomst van de laatste aanhoudingstermijn ingewilligd indien nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de verzoeker aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Libanese autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te nemen. (TBN 2003/2). | |
Nadat het Nederlanderschap is verkregen dient betrokkene dit, ten einde afstand van de Libanese nationaliteit te bewerkstelligen, te melden bij de verantwoordelijke autoriteiten in Libanon (burgerlijke stand). Hiervan vindt vervolgens een aantekening plaats in de Libanese burgerlijke stand (civil registration). | |
Betrokkene dient na het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit een origineel en gelegaliseerd uittreksel uit het register van de Libanese burgerlijke stand te overleggen aan de IND, waaruit blijkt dat betrokkene afstand heeft gedaan van de Libanese nationaliteit. Genoemde stukken dienen te zijn voorzien van een vertaling, gemaakt door een beëdigd vertaler. | |
Liberia | A |
Libië | C |
Liechtenstein | B |
Litouwen | A |
Luxemburg | ‘A, D’ tot 10 juli 2009 en ‘B’ vanaf 10 juli 2009. |
Met ingang van 10 juli 2009 is Luxemburg geen partij meer bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg. Het doen van afstand wordt dan ook gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend vanaf 10 juli 2009. (Tot 10 juli 2009 gold ‘A, D, E’). | |
Macedonië | B |
Madagaskar | A |
Malawi | A |
Maldiven | B |
Maleisië | B |
Mali | B |
Malta | B |
Marokko | C |
De rechtspraktijk maakt het onmogelijk afstand te doen van de Marokkaanse nationaliteit. | |
Marshalleilanden | B |
Mauritanië | A |
Mauritius | B |
Mexico | C, echter in sommige gevallen B. |
Tot Mexicaan genaturaliseerden kunnen afstand doen van de Mexicaanse nationaliteit. | |
Micronesië | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (datum inwerkingtreding van TBN 2006/5). | |
Moldavië | B |
Monaco | A |
Mongolië | B |
Montenegro | B |
Mozambique | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek op of na 22.11.2006 (datum inwerkingtreding van TBN 2006/5). | |
Myanmar (Birma) | A |
Namibië | A, voor Namibiërs door registratie of naturalisatie B, voor Namibiërs door geboorte, afstamming of huwelijk. Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2001 (zie TBN 2001/5). |
Nauru | C |
Nepal | A |
Nicaragua | C |
Vanaf 19 januari 2000 (wijziging Grondwet) treedt ook geen automatisch verlies meer op voor Nicaraguanen die de Nicaraguaanse nationaliteit niet door geboorte hebben gekregen maar door naturalisatie (zie TBN 2007/12). | |
Nieuw-Zeeland | B |
Niger | A |
Nigeria | B, in sommige gevallen A. |
Tot Nigeriaan genaturaliseerden verliezen de Nigeriaanse nationaliteit wel automatisch. | |
Noord-Korea | A |
Noorwegen | A, D |
Oeganda | A |
Oekraïne | B |
Ondanks de tekst van artikel 19, eerste lid van de Oekraïense nationaliteitswet, is van de bevoegde Oekraïense autoriteiten vernomen dat in geval van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit de Oekraïense nationaliteit eerst verloren wordt indien door de President van de Oekraïne aan betrokkene een verklaring van verlies is afgegeven. Derhalve dient verzoeker na naturalisatie een verklaring van verlies over te leggen, en dient (m.i.v. 01.03.2002) bij het naturalisatieverzoek (indien nodig) de bereidheidsverklaring (model 2.4) te worden getekend (zie TBN 2002/1). | |
Oezbekistan | B |
Oman | B |
Oostenrijk | A, D |
Een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander wordt gevraagd een verklaring te ondertekenen dat de Oostenrijkse autoriteiten niet is gevraagd noch zal worden gevraagd om behoud van de Oostenrijkse nationaliteit (model 2.5). | |
Oost-Timor | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (datum inwerkingtreding van TBN 2006/5). | |
Pakistan | B |
Palau | A |
Panama | A |
Papoea-Nieuw-Guinea | A |
Paraguay | B, in sommige gevallen A. |
Tot Paraguayaan genaturaliseerden verliezen de Paraguayaanse nationaliteit wel automatisch. | |
Peru | B |
Polen | B |
Portugal | B |
Qatar | Zie Katar |
Roemenië | B |
Rwanda | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (datum inwerkingtreding van TBN 2006/5). | |
Rusland = Russische Federatie | B |
Saint Kitts en Nevis | B |
Saint Lucia | B |
Saint Vincent en de Grenadines | B |
Salvador (El) | B, voor Salvadoranen door geboorte. Tot Salvadoraan genaturaliseerden verliezen de Salvadoraanse nationaliteit automatisch als zij vijf jaren zonder onderbreking buiten El Salvador verblijven. |
Samoa | B |
San Marino | B |
São Tomé en Principe | A |
Saudi-Arabië | B |
Met het oog op de actualiteit van de gemeentelijke basisadministratie voegt de IND aan de kennisgeving aan de burgemeester dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van de toestemmingsverklaring van de Saudische autoriteiten toe. De Saudische nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap, mits genaturaliseerd is ná verkregen toestemming. | Een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander dient zich tot de Saudische autoriteiten te wenden teneinde toestemming tot verkrijging van een andere nationaliteit te krijgen. Betrokkene dient vóór het moment van naturalisatie tot Nederlander de beoogde toestemming van de Saudische autoriteiten te hebben verkregen. Bedoelde toestemming blijkt uit een (gelegaliseerde) verklaring van de Saudische autoriteiten. De verklaring van de Saudische autoriteiten legt betrokkene bij voorkeur over bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. Het verzoek tot naturalisatie kan ook worden ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan dient betrokkene na ontvangst van bedoelde verklaring deze in te sturen naar het IND-regiokantoor waar zijn verzoek in behandeling is. |
Op verzoeken ingediend op of na 04.11.2007 (datum inwerkingtreding van TBN 2007/10) wordt eerst beslist indien de verklaring van de ambassade is ontvangen. In dit kader wordt indien nodig gebruik gemaakt van de bevoegdheid uit art. 9, vierde lid RWN. Het naturalisatieverzoek wordt na ommekomst van de laatste aanhoudingstermijn ingewilligd indien nog geen toestemmingsverklaring is ontvangen, mits de verzoeker aan de hand van correspondentie aantoont meermaals bij de Saudische autoriteiten navraag te hebben gedaan inzake zijn verzoek om een vreemde nationaliteit aan te nemen. | |
Senegal | A, in sommige gevallen B. |
Personen die actief dienst doen of hebben gedaan, dan wel hiertoe opgeroepen zijn na vrijstelling, hebben voor verlies van hun nationaliteit toestemming van de regering nodig’ | |
Servië | B |
Seychellen | B |
Sierra Leone | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 05.03.2009 (datum inwerkingtreding TBN 2008/**). | |
Singapore | B |
Slovenië | B |
Slowakije | B |
Soedan (Sudan) | B |
Solomoneilanden | A |
Somalië | A |
Spanje | B |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.10.2003. Voor de categorieën die zijn vrijgesteld van de afstandsverplichting geldt: A (drie jaar na de naturalisatie indien betrokkene niet de verklaring aflegt tot behoud van de Spaanse nationaliteit.). Een Spanjaard die vóór 09.01.2003 is genaturaliseerd tot Nederlander, en die woonachtig is buiten Spanje, verliest na drie jaar automatisch de Spaanse nationaliteit. Artikel 24 van de Spaanse nationaliteitswet is per 9 januari 2003 gewijzigd. Aan Spanjaarden die op of na 9 januari 2003 tevens Nederlander zijn geworden, staat Spanje het behoud van de Spaanse nationaliteit toe. De regel van automatisch verlies na drie jaar is nog wel in de wet opgenomen, maar het verlies kan worden voorkomen door tijdig bij de Spaanse autoriteiten een verklaring tot behoud van de Spaanse nationaliteit af te leggen. | |
Met het oog op vermijding van dubbele nationaliteit wordt Spanjaarden die niet in aanmerking komen voor vrijstelling van de afstandsverplichting gevraagd om direct na hun naturalisatie tot Nederlander op grond van artikel 24, tweede lid van de Spaanse nationaliteitwet afstand te doen van de Spaanse nationaliteit. (zie TBN 2003/2). | |
Sri Lanka | A |
Suriname | A |
Swaziland | B |
Syrië | C |
Tadzjikistan | B |
Taiwan (Formosa) | B |
Het doen van afstand wordt echter niet gevraagd. Taiwan wordt niet erkend door Nederland. | |
Tanzania | A |
Thailand | A |
Het verlies van de Thaise nationaliteit wordt effectief na publicatie hiervan in de Thaise staatscourant. | |
Togo | B |
Tonga | C |
Trinidad en Tobago | B |
Tsjaad | B |
Tsjechië | A, soms B. |
Een burger zal de Tsjechische nationaliteit niet verliezen als de andere nationaliteit wordt verkregen in verband met een huwelijk met de inwoner van een ander land, onder de voorwaarde dat het verkrijgen van die andere nationaliteit tijdens de huwelijkse staat (moet zijn) geschied. | |
De Tsjechische nationaliteit wordt tevens niet verloren in het geval de andere nationaliteit van rechtswege wordt verkregen door geboorte. | |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 16.11.2005 (TBN 2005/5). | |
Tunesië | C |
Turkije | B |
Dit geldt ook voor mannelijke Turkse onderdanen die hun dienstplicht nog niet hebben vervuld. | |
Turkmenistan | B |
Tuvalu | B |
Uganda | A |
Uruguay | C, echter in sommige gevallen A. |
Tot Uruguaan genaturaliseerden verliezen de Uruguaanse nationaliteit wel automatisch. | |
Vanuatu | A |
Vaticaanstad | A |
Venezuela | B |
De Venezolaanse nationaliteit ging tot 29.12.1999 automatisch verloren bij naturalisatie tot Nederlander. Het doen van afstand wordt gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 01.11.2002 (zie TBN 2002/3). | |
Verenigde Arabische Emiraten | A |
Verenigde Staten van Amerika | B |
Verenigd Koninkrijk en Koloniën (Groot-Brittannië) | B |
Vietnam | B |
Wit-Rusland (Belarus) | B |
IJsland | B |
Met het oog op de actualiteit van de gemeentelijke basisadministratie voegt de IND aan de kennisgeving aan de burgemeester dat betrokkene het Nederlanderschap is verleend, een kopie van de toestemmingsverklaring van de IJslandse autoriteiten toe. De IJslandse nationaliteit is verloren gegaan met het verlenen van het Nederlanderschap, mits genaturaliseerd is ná verkregen toestemming. | Betrokkene dient vóór het moment van naturalisatie tot Nederlander bij de IJslandse autoriteiten te vragen om toestemming om afstand te doen van de IJslandse nationaliteit. |
Bedoelde toestemming blijkt uit een (gelegaliseerde) verklaring van de IJslandse autoriteiten. De verklaring van de IJslandse autoriteiten legt betrokkene bij voorkeur over bij het indienen van zijn naturalisatieverzoek. Het verzoek tot naturalisatie kan ook worden ingediend zonder de toestemmingsverklaring, maar dan dient betrokkene na ontvangst van bedoelde verklaring deze in te sturen naar het IND-regiokantoor waar zijn verzoek in behandeling is. | |
Het doen van afstand wordt alleen gevraagd in geval van een naturalisatieverzoek dat is ingediend op of na 22.11.2006 (zie TBN 2006/5). | |
Zaïre (Congo, Democratische Republiek) | Zie Congo, Democratische Republiek |
Zambia | A |
Zimbabwe | A |
Zuid-Afrika | A |
Een verzoeker om naturalisatie tot Nederlander wordt gevraagd een verklaring te ondertekenen dat de Zuidafrikaanse autoriteiten niet is gevraagd noch zal worden gevraagd om behoud van de Zuidafrikaanse nationaliteit. | |
Zuid-Korea | A |
Zweden | B (m.i.v. 01.07.2002) |
Met ingang van 01.03.2002 dient verzoeker (indien nodig) een ondertekende bereidheidsverklaring (model 2.4) bij het naturalisatieverzoek te voegen (zie TBN 2002/1). (Tot 01.07.2002: A, D). | |
Zwitserland | B |
A = automatisch verlies
B = geen automatisch verlies maar het doen van afstand is mogelijk.
Indien volgens de vreemde nationaliteitswetgeving het doen van afstand mogelijk is, betekent dit niet dat zulks altijd daadwerkelijk door de Nederlandse autoriteiten wordt verlangd. Van de verplichting om de oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, bestaan vrijstellingen. Zie daarvoor artikel 9 lid 3 RWN en artikel 6 Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (Stcrt. 2003, 54).
C = geen automatisch verlies; het doen van afstand is niet mogelijk
D = partij bij het Verdrag van Straatsburg
E = partij bij het Tweede Protocol van het Verdrag van Straatsburg
Onbekend = geen automatisch verlies, tot het tegendeel bewezen is
Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien de verzoeker op wie een van de uitzonderingen van artikel 8, tweede lid, van toepassing is, zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is.
Een verzoeker komt niet voor naturalisatie in aanmerking, wanneer hij zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Het gaat hierbij om verzoekers als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN voor wie niet het vereiste van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN geldt (ten minste sedert vijf jaren toelating en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek) en die derhalve in aanmerking kunnen komen voor naturalisatie ondanks dat zij niet in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba verblijven. Dus aan verzoekers die oud-Nederlander zijn; verzoekers die drie jaren zijn gehuwd met een Nederlander en daarmee samenwonen én verzoekers die tijdens hun meerderjarigheid in het Koninkrijk zijn geadopteerd door ouders waarvan één de Nederlandse nationaliteit bezit. In artikel 11, zesde lid, RWN is opgenomen dat ook voor mee te naturaliseren kinderen van de in artikel 8, tweede lid, RWN bedoelde verzoekers geldt dat zij niet hun hoofdverblijf mogen hebben in het land waarvan zij onderdaan zijn.
Indien daarvoor dringende, zeer bijzondere redenen bestaan, kan met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.
Indien de verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge artikel 16, eerste lid, kan het verzoek op de grond bedoeld in het eerste lid, onder a, alleen worden afgewezen, indien hij binnen een periode van tien jaren voorafgaande aan het verzoek veroordeeld is wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tenminste vijf jaren wegens een ander strafbaar feit.
Dit artikellid bepaalt dat wanneer iemand tijdens zijn minderjarigheid het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 16, eerste lid, RWN de afwijzingsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN alleen geldt, indien betrokkene in de voorafgaande periode van tien jaar is veroordeeld wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk (ongeacht de ten gevolge hiervan opgelegde straf) of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar wegens een ander strafbaar feit.
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op
a. de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);
b. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft;
c. de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf gehad heeft;
d. de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander;
e. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.
Dit artikellid geeft een opsomming van categorieën verzoekers om naturalisatie op wie het in het eerste lid aanhef en onder b van dit artikel neergelegde vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is. De hier vermelde uitzonderingen berusten op verdragsverplichtingen (in het bijzonder het Tweede Protocol en het Vluchtelingenverdrag van Geneve van 28 juli 1951).
Bij de beoordeling van de vraag of een verzoeker door naturalisatie tot Nederlander zijn oorspronkelijke nationaliteit verliest, speelt het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, 4) een belangrijke rol (het verdrag is op 10 juni 1985 in werking getreden voor het gehele Koninkrijk). Hoofdregel van dit verdrag is dat een onderdaan van een verdragsstaat die vrijwillig de nationaliteit van een andere verdragsstaat verkrijgt, daardoor van rechtswege zijn oorspronkelijke nationaliteit verliest. Aangezien dit verdrag rechtstreekse werking heeft, gaat de nationaliteit in deze gevallen ook verloren als het nationale recht van de verdragsstaat dit verlies niet regelt. Bij hoofdstuk 1 (Beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit) van dit verdrag zijn aangesloten: België, Denemarken, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland (voor het gehele Koninkrijk), Noorwegen en Oostenrijk.
Het op 2 februari 1993 te Straatsburg totstandgekomen Tweede Protocol is voor het gehele Koninkrijk in werking getreden op 20 augustus 1996 en bevat een belangrijke aanpassing van de hierboven genoemde hoofdregel van het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963. In het Tweede Protocol wordt bepaald dat verdragspartijen bij het Tweede Protocol in hun wetgeving mogen opnemen dat de hoofdregel van het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 wordt doorbroken voor de volgende doelgroepen:
– echtgenoten in nationaliteitsrechtelijk gemengde huwelijken;
– kinderen uit voornoemde huwelijken;
– tweede-generatiemigranten, dat wil zeggen onderdanen van een verdragsstaat die zijn geboren in een andere verdragsstaat en daar wonen of hun gewone verblijfplaats hebben gedurende een periode die aanvangt voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar.
In het geval dat de bepalingen van het Tweede Protocol (dat geen rechtstreekse werking heeft) in het nationale recht van een verdragspartij bij het Tweede Protocol zijn opgenomen, treedt voor personen van dit land die behoren tot een van deze doelgroepen dus geen verlies van de oorspronkelijke nationaliteit op bij het verkrijgen van een andere nationaliteit. Logischerwijs geldt dan andersom dat een staat die is aangesloten bij het Tweede Protocol en waarvan de nationaliteit wordt verkregen van deze personen niet verlangt dat zij afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit.
Met ingang van 1 april 2003 bepaalt het onderhavige artikellid dat personen die behoren tot een van deze doelgroepen – ongeacht of zij onderdaan zijn van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 dan wel het Tweede Protocol – bij naturalisatie tot Nederlander geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit behoeven te doen. Voor wat betreft kinderen heeft de uitzondering op de afstandseis tevens haar weerslag gevonden in artikel 11 RWN. Personen die worden (mee)genaturaliseerd met toepassing van artikel 11 RWN behoeven immers geen afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit53.
Behalve Nederland zijn ook Italië en Frankrijk aangesloten bij het Tweede Protocol.
Vóór 1 april 2003 behoefden verzoekers om naturalisatie die vielen onder de doelgroepen van het Tweede Protocol overigens evenmin afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit. De aan het Tweede Protocol ten grondslag liggende doelstellingen van integratie en van eenheid van nationaliteit binnen het gezin brachten mee dat de uitzondering op de afstandseis voor de in het Tweede Protocol genoemde gevallen niet uitsluitend beperkt kon blijven tot personen die onderdaan zijn van een land dat partij was bij het Tweede Protocol. De uitzondering op de afstandseis gold daardoor voor eenieder die verzocht om naturalisatie tot Nederlander en behoorde tot een van de doelgroepen van het Tweede Protocol, ongeacht of de verzoeker onderdaan was van een land dat partij is bij het Tweede Protocol (zie circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 1997, kenmerk 631150/97/6). Voor wat betreft de afstandsverplichting verandert er in deze gevallen dus feitelijk niets na 1 april 2003.
Het hierboven bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 4 is van overeenkomstige toepassing.
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265).
Voor een verzoeker die onderdaan is van een staat die partij is bij het Tweede Protocol geldt de afstandsverplichting niet. Van een Italiaan of Fransman wordt niet verlangd dat hij afstand doet. Immers, bij zijn naturalisatie tot Nederlander verliest hij automatisch zijn nationaliteit op grond van het Verdrag van Straatsburg van 1963 óf valt hij onder een van de in de Italiaanse of Franse wetgeving opgenomen uitzonderingen van het Tweede Protocol, in welk geval geen verlies van de Italiaanse of Franse nationaliteit intreedt en in welk geval de afstandsverplichting niet van toepassing is. Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft.
De afstandsverplichting geldt niet voor de verzoeker die is geboren in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba en daar ten tijde van het verzoek om naturalisatie zijn hoofdverblijf heeft. Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Voorbeeld
Een verzoeker, burger van Bosnië-Herzegovina, is geboren in Aruba. Kort na zijn geboorte vertrekt hij met zijn ouders naar Australië. Na zijn meerderjarigheid vestigt hij zich in Nederland. Zodra hij aan de voorwaarden voor naturalisatie voldoet, dient hij een verzoek in. Van verzoeker wordt niet verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Immers, hij is in Aruba geboren en heeft ten tijde van het indienen van zijn verzoek om naturalisatie hoofdverblijf in Nederland.
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf gehad heeft.
De verzoeker die vóór het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vijf jaar in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf heeft gehad, behoeft geen afstand te doen. Hierbij geldt dat de periode van vijf jaar niet behoeft aan te sluiten op het bereiken van de meerderjarige leeftijd. Een verzoeker die aan de omschrijving in dit lid voldoet, die na het bereiken van de meerderjarigheid vele jaren buiten het Koninkrijk heeft gewoond en dan pas een verzoek om naturalisatie indient, kan eveneens met succes een beroep doen op deze uitzonderingsgrond. De periode van vijf jaar behoeft niet op basis van een verblijfsvergunning in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba te zijn volgemaakt (het begrip ‘toelating’ wordt immers niet vermeld in de wetstekst). Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Voorbeeld
Verzoekster is geboren in Brazilië en heeft bij geboorte de Braziliaanse nationaliteit. Als zij tien jaar is, verhuist zij naar Aruba. Na twee jaar in Aruba te hebben gewoond, verhuist zij naar Bonaire. Op zestienjarige leeftijd gaat zij terug naar Brazilië. Wanneer zij 31 jaar oud is, vestigt zij zich weer op Bonaire. Op 36-jarige leeftijd dient zij aldaar een verzoek om naturalisatie in.
Van verzoekster wordt niet verlangd dat zij afstand doet van haar oorspronkelijke nationaliteit nu zij vóór het bereiken van de meerderjarige leeftijd een aaneengesloten periode van vijf jaar haar hoofdverblijf in Aruba en de Nederlandse Antillen heeft gehad.
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander.
Alleen bij nationaliteiten van Staten waarbij in de ‘Landenlijst bij naturalisatie’ een B (geen automatisch verlies, maar het doen van afstand is mogelijk) staat, moet worden beoordeeld of desbetreffende verzoeker om naturalisatie afstandsplichtig is.
Voor een verzoeker die is gehuwd met een Nederlander (van het andere of van hetzelfde geslacht) geldt geen afstandsverplichting.
Ook de verzoeker die in Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, kan een beroep doen op deze uitzondering. Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In het geval dat het huwelijk – anders dan door overlijden – tussen de indiening van het verzoek en de beslissing op het verzoek door echtscheiding is ontbonden, zal verzoeker alsnog afstand moeten doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Hetzelfde geldt voor de ontbinding door overeenkomst van het geregistreerd partnerschap op dit tijdstip. Immers, het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie is doorslaggevend voor de beoordeling of verzoeker aan de voorwaarden voldoet. Voor de verzoeker die met een ongehuwde Nederlander een duurzame relatie heeft, geldt de afstandseis onverkort.
Op gelijktijdige verzoeken van twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners, dient zoveel mogelijk tegelijkertijd te worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder wordt genaturaliseerd, zodat de ander geen afstand meer behoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander. Het is evenmin mogelijk dat personen die afstand moeten doen en die ná de totstandkoming van de naturalisatie huwen met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) met een Nederlander aangaan, met succes een beroep doen op deze uitzondering (bij onderdeel d van het derde lid van artikel 9).
Geen afstandsplicht bestaat voor de echtgenoot/geregistreerd partner met een B-nationaliteit (zie landenlijst) die tezamen met zijn/haar echtgenoot/geregistreerd partner met een B-nationaliteit een naturalisatieverzoek indient, waarbij één van hen op grond van artikel 9, derde lid, onder a, b, c of e, RWN dan wel artikel 6, eerste lid, onderdeel d, e, f, g of h Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RVVN) niet afstandsplichtig is.55a
Voorbeeld
Een vrouw met de Britse nationaliteit is bij het indienen van het verzoek gehuwd met een Nederlander en verkrijgt door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit. Verzoekster verliest door de naturalisatie tot Nederlandse niet haar Britse nationaliteit. Zij behoeft geen afstand te doen van de Britse nationaliteit.
Voorbeeld
Een man en een vrouw met de Peruaanse nationaliteit dienen gezamenlijk een verzoek om naturalisatie tot Nederlander in. De vrouw hoeft op grond van één van de hierboven genoemde uitzonderingsgronden geen afstand te doen van haar Peruaanse nationaliteit. De man valt niet zelfstandig onder een uitzonderingsgrond maar omdat zijn echtgenote niet afstandsplichtig is, behoeft hij ook geen afstand te doen.
Een eventuele afstandsplicht vervalt indien een verzoeker ná het indienen van het verzoek om naturalisatie maar vóór het Nederlanderschap per Koninklijk Besluit is verleend, huwt (of een geregistreerd partnerschap aangaat) met een Nederlander. Immers, de regel is dat de datum van het naturalisatieKB doorslaggevend is voor het wel of niet bestaan van de afstandsplicht. Op de datum van het naturalisatie KB is de beslissing genomen door het bevoegd gezag op het naturalisatieverzoek.
Voorbeeld
A, man, is ongehuwd als hij op 12 augustus 2007 zijn naturalisatieverzoek indient. Hij blijkt afstandsplichtig te zijn en tekent daarom de bereidheidsverklaring. Hij trouwt op 3 maart 2008 met B, van Nederlandse nationaliteit. A’s naturalisatieverzoek wordt door de Koningin bij KB ingewilligd op 17 mei 2008. Dit betekent dat A is gehuwd op de dag van zijn naturalisatie met een Nederlander. Om die reden is hij niet (langer) afstandsplichtig.
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.
De verzoeker die met succes een beroep wil doen op deze uitzonderingsgrond zal bij de indiening van het verzoek om naturalisatie dienen aan te tonen dat hij is erkend als vluchteling. De reden voor deze uitzondering op de afstandsverplichting is dat het onverantwoord is voor een erkende vluchteling contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden is deze categorie vreemdelingen vrijgesteld van het legalisatievereiste, indien betrokkene bezwaar maakt tegen dat vereiste. De verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Procedure bij toepasselijkheid van artikel 9, derde lid, RWN
Een verzoeker die valt onder één van de artikelonderdelen van artikel 9, derde lid, RWN behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In deze gevallen is de verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit immers niet van toepassing. Met het oog op een eventueel automatisch verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander of met het oog op eventuele consequenties van een dubbele nationaliteit (dit kan voor- en nadelen hebben), verdient het aanbeveling dat verzoeker reeds in de voorlichtingsfase door de gezaghebber wordt verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (hetzij direct, hetzij door tussenkomst van de ambassade of het consulaat) of naar de voor hem geëigende organisaties voor minderheden voor het verkrijgen van informatie hieromtrent.
Ingevolge onderdeel d van dit artikellid geldt de afstandsverplichting niet voor een verzoeker die is gehuwd met een Nederlander of voor een verzoeker die in Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Indien twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners beide een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, dient zoveel mogelijk tegelijkertijd op de verzoeken te worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder wordt genaturaliseerd, waarna de ander geen afstand meer behoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.
Personen die afstand moeten doen en die ná de totstandkoming van de naturalisatie huwen met een Nederlander of in Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander aangaan, kunnen evenmin met succes een beroep doen op onderdeel d. Uit de tekst volgt immers dat het moet gaan om een persoon die bij het indienen van het verzoek reeds ‘is’ gehuwd met een Nederlander.
Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 13 of na de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling, dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.
In dit artikellid wordt bepaald dat de beslistermijn van één jaar eerst begint te lopen vanaf het moment dat verzoeker aan zijn verplichtingen voor het indienen van het verzoek heeft voldaan.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, BVVN wordt, alvorens het verzoek om naturalisatie in behandeling wordt genomen, door de gezaghebber onderzocht of de verzoeker naturalisatiegelden is verschuldigd op grond van het Besluit optie- en naturalisatiegelden.
Er wordt naar gestreefd dat de naturalisatiegelden gelijktijdig met het indienen van het verzoek worden voldaan. Indien de verzoeker de verschuldigde naturalisatiegelden niet voldoet op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, bijvoorbeeld omdat hij in aanmerking wenst te komen voor het verminderd tarief of een verzoek om ontheffing van de betaling heeft ingediend, dan stelt de gezaghebber hem in de gelegenheid de ontbrekende documenten alsnog in te leveren binnen zes weken na de indiening van het verzoek (zie de toelichting bij artikel 7 en artikel 13 RWN).
Het onderhavige artikellid bepaalt dat de beslistermijn van een jaar eerst aanvangt nadat de naturalisatiegelden zijn voldaan dan wel nadat is beslist op een eventueel verzoek om ontheffing van betaling.
In artikel 31 BVVN en 40 BVVN wordt aangegeven welke gegevens een verzoeker bij het indienen van het verzoek dient te verstrekken. Deze gegevens zijn noodzakelijk voor de beoordeling van het verzoek om naturalisatie. De gezaghebber onderzoekt of de verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie (zie artikel 42 BVVN). Indien de verzoeker niet alle gevraagde documenten overlegt op het moment van indiening van het verzoek om naturalisatie, stelt de gezaghebber de verzoeker in de gelegenheid om de ontbrekende stukken alsnog in te leveren binnen een redelijke termijn maar maximaal binnen twaalf weken na de indiening van het verzoek. De gezaghebber deelt dit aan de verzoeker mee op het moment van de indiening van het verzoek. Eerst nadat alle voor de beoordeling van het verzoek noodzakelijke stukken door de gezaghebber zijn ontvangen, vangt de beslistermijn van een jaar aan.
Uit de stukken die door de gezaghebber aan de IND worden gestuurd, moet blijken op welk tijdstip de naturalisatiegelden zijn betaald, op welk tijdstip eventueel ontheffing van betaling is verleend dan wel op welk tijdstip de (aanvullende) stukken, noodzakelijk voor de beoordeling van het verzoek, door de verzoeker zijn overgelegd. Indien uit het advies van de gezaghebber niet of niet duidelijk blijkt dat verzoeker om aanvulling van de stukken is verzocht, stelt de IND de verzoeker alsnog een redelijke termijn om de ontbrekende stukken te overleggen. In deze situatie vangt de beslistermijn van een jaar aan op het moment dat de aanvullende stukken door de IND zijn ontvangen, zie ook de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.7.3.
In onderhavige artikellid wordt voorts bepaald dat de beslissing ten hoogste twee maal zes maanden kan worden aangehouden. Een aanhouding geeft de IND de gelegenheid om in voorkomende gevallen – bijvoorbeeld om nader onderzoek te doen – het nemen van een beslissing op het verzoek om naturalisatie uit te stellen.
Wanneer niet binnen een jaar is beslist en die beslissing ook niet – met medeweten van verzoeker – is aangehouden, kan deze in bezwaar gaan tegen een fictief besluit.54
Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verlening van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.
Dit artikellid bepaalt dat de Minister van Justitie van Nederland de beslissing tot afwijzing of aanhouding neemt. Tegen beide beslissingen kan de verzoeker in beroep gaan (artikel 8:1 Awb), ná de bezwaarschriftprocedure ex artikel 7:1 Awb, bij de sector Bestuursrecht van de rechtbank den Haag (artikel 8:7, tweede lid, Awb). Ook tegen het niet tijdig nemen van een beslissing kan bezwaar en beroep worden ingesteld (artikel 6:2 Awb).
Ingevolge artikel 44 BVVN worden de verzoeker, de gezaghebber en de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen onverwijld in kennis gesteld van de beslissing op het verzoek.55
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1c; 1.1d; 6.1c; 6.1d; 6.7; 7; 8; 9; 11.2 t/m 11.5; 26.3 en 28.3
Overgangsrecht
Geen.
Dit artikel biedt de mogelijkheid van naturalisatie wanneer aan bepaalde voorwaarden niet is voldaan. Uitgangspunt is dat er sprake is van een zeer ‘bijzonder geval’. In uitzonderlijke gevallen kunnen er belangen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie. Het moet dan mogelijk zijn om van die voorwaarden af te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse belangen zich voordoen, zoals op het gebied van de internationale economische en culturele betrekkingen. In concreto kan worden gedacht aan vreemdelingen die in aanmerking komen voor een functie waarvoor het Nederlanderschap is vereist of gewenst en eventueel hun echtgenoten/partners. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan worden afgeweken van de geldende voorwaarden voor naturalisatie.
De Kroon verleent het Nederlanderschap met toepassing van artikel 10 RWN nadat de Raad van State van het Koninkrijk is gehoord. Uit de wettekst volgt dat het raadplegen van de Raad van State slechts noodzakelijk is bij verlening van het Nederlanderschap met toepassing van artikel 10 RWN. Bij beslissingen tot afwijzing of aanhouding is artikel 9, vijfde lid, RWN van toepassing.
Het is niet de bedoeling dat op grote schaal van onderhavig artikel gebruik wordt gemaakt. De uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen.
Een verzoek om toepassing van artikel 10 RWN zal dus moeten worden gemotiveerd. Tevens moet exact worden aangegeven van welke vereisten in artikel 8, 9 of 11 RWN afwijking wordt verzocht.
Er zijn geen eenduidige criteria op grond waarvan met grote stelligheid kan worden voorspeld of een beroep op artikel 10 RWN zal worden gehonoreerd. Dit is aan de Minister ter beoordeling en mede afhankelijk van het advies van de Raad van State. In zijn algemeenheid geldt dat naarmate het staatsbelang groter is en naarmate minder afwijkingsgronden worden aangevoerd, de drempel om artikel 10 RWN toe te passen gemakkelijker is te nemen. Zo zal iemand die nog maar een half jaar in Nederland of de Nederlandse Antillen is, nog nauwelijks Nederlands, Engels of Papiamento spreekt en met wiens naturalisatie wel belangen, maar geen uitzonderlijke, zijn gemoeid, minder snel langs deze weg worden genaturaliseerd dan iemand die hier al drie jaar is, in zijn functie of beroep volop participeert in de Nederlandse en de Nederlands-Antilliaanse samenleving, redelijk Nederlands, Engels of Papiamento spreekt, hier wil blijven wonen en ten aanzien van wie het van groot belang is dat hij de Nederlandse nationaliteit krijgt. Bovendien kan het oordeel ook afhangen van de voorwaarde waarvan in het concrete geval wordt gevraagd af te wijken.
Afwijking van het inburgeringsvereiste
Uit de wettekst blijkt dat met onderhavig artikel ook kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (het inburgeringsvereiste). Of verzoeker moet worden geadviseerd een naturalisatietoets af te leggen, hangt af van de gevraagde afwijkingsgronden en de grootte van het belang om hem de Nederlandse nationaliteit te verlenen. Belangrijk hierbij is de vraag of alleen afwijking wordt gevraagd van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN of dat (ook) afwijking wordt gevraagd van andere voorwaarden voor naturalisatie. In het geval afwijking wordt gevraagd van andere voorwaarden dan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN kan de gezaghebber betrokkene erop wijzen dat het in zijn voordeel kan zijn te proberen aan de voorwaarde van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN te voldoen, zodat zo min mogelijk afwijking van artikel 8, 9 en 11 RWN nodig is. Dit geldt temeer als het belang van het Koninkrijk hem het Nederlanderschap te verlenen niet uitzonderlijk groot is. In het geval op voorhand reeds duidelijk is dat betrokkene de naturalisatietoets niet zal halen (bijvoorbeeld omdat hij zelf stelt niet of onvoldoende de Nederlandse, Engelse taal of het Papiamento te beheersen), kan een dergelijk advies achterwege blijven. In dit geval zal de gezaghebber in zijn advies aan de IND opnemen dat betrokkene ook afwijking verzoekt van het inburgeringsvereiste. Indien overigens niet aan het inburgeringsvereiste wordt voldaan vanwege polygamie ligt – gelet op de bescherming van de civiele openbare orde – toepassing van artikel 10 RWN niet in de rede.
Afwijking van de termijnen van artikel 11 RWN
Sinds 1 april 2003 is aan artikel 10 RWN toegevoegd dat ook van de in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN genoemde termijn kan worden afgeweken.
Met het woord ‘termijn’ wordt gedoeld op de zinsnede ‘de onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf’. Met het opnemen van het woord ‘termijn’ is allereerst beoogd om te benadrukken dat van de andere toepasselijke voorwaarden in artikel 11 RWN niet kan worden afgeweken. Zo zal bij een beroep op artikel 10 RWN bijvoorbeeld niet kunnen worden afgeweken van het vereiste in artikel 11, tweede lid, RWN (kind beneden de zestien jaar), derde lid (kind dat leeftijd van zestien jaar heeft bereikt), vierde lid (kind dat niet heeft gedeeld) en vijfde lid (meerderjarig geworden kind) dat het ‘sedert het tijdstip van het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft’.
Verder kan evenmin – als het gaat om een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt of dat tijdens de behandeling meerderjarig is geworden – worden afgeweken van het vereiste dat er geen ernstige vermoedens bestaan dat die persoon een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Gelet op het feit dat op grond van artikel 10 RWN kan worden afgeweken van de reguliere termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf, zoals vermeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, is geredeneerd dat ook van de kortere termijn van drie jaar, zoals genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN, kan worden afgeweken en is ook voor de volledigheid een verwijzing naar die termijn opgenomen.
Afwijking van de termijnen in artikel 8, derde, vierde en vijfde lid RWN
Hoewel dit niet expliciet in de tekst van artikel 10 RWN is opgenomen, blijkt uit de parlementaire behandeling van de RRWN dat ook van de verkorte termijnen genoemd in artikel 8, derde, vierde en vijfde lid, RWN, kan worden afgeweken.56
Voorwaarden waarvan niet kan worden afgeweken
Uit de tekst van artikel 10 RWN volgt verder dat niet kan worden afgeweken van het vereiste dat er ‘geen bedenkingen mogen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in het Koninkrijk van verzoeker’ (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN), dat er geen ernstige vermoedens mogen bestaan dat verzoeker ‘gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk’ (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN) en van de verplichting van verzoeker om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).
Ten behoeve van de beeldvorming, met betrekking tot de vraag wanneer er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan onderhavig artikel kan worden toegepast, volgt onderstaand een aantal praktijkvoorbeelden. Bij een aantal voorbeelden is aangegeven op welke wijze met vergelijkbare gevallen kan worden omgegaan.
– echtgenoten, partners in een in Nederland erkend geregistreerd partnerschap en partners met een naar Nederlands of Nederlands-Antilliaans recht opgesteld samenlevingscontract van Nederlands diplomatiek personeel;
– personen die voor uitoefening van een functie in het bezit moeten zijn van de Nederlandse nationaliteit (bijvoorbeeld voor een functie bij de politie, marine, land- of luchtmacht). In gevallen waarin de Nederlandse nationaliteit is vereist voor het kunnen volgen van een opleiding voor een dergelijke functie, zal toepassing van artikel 10 RWN afhangen van de vraag of het betreffende vakministerie aangeeft dat reeds met de toelating tot deze opleiding van de persoon een Koninkrijks c.q. Nederlands-Antilliaans belang is gediend. Daarnaast zal betrokkene moeten aantonen dat hij na verkrijging van de Nederlandse nationaliteit tot de opleiding wordt toegelaten;
– personen die in het kader van hun werkzaamheden voor bedrijven die voor de Nederlandse of Nederlands-Antilliaanse economie van groot belang zijn en aantoonbaar veel hinder ondervinden bij de uitoefening van de functie als gevolg van het niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit;
– het kunnen deelnemen als vertegenwoordiger voor het Koninkrijk c.q. de Nederlandse Antillen aan internationale concoursen, conferenties, organisaties, tentoonstellingen, sportwedstrijden (voor de toepassing van artikel 10 RWN voor topsporters wordt verwezen naar paragraaf 3);
– het kind van zestien of zeventien jaar, voor wie medenaturalisatie wordt verzocht, van een ouder die als vertegenwoordiger van het Koninkrijk c.q. de Nederlandse Antillen naar het buitenland vertrekt, waarbij de ouder vanwege gewichtige redenen van staatsbelang met toepassing van artikel 10 RWN zal worden genaturaliseerd en waarbij het noodzakelijk is dat het kind met deze ouder meereist. In deze situatie kan het kind van zestien jaar of ouder met toepassing van artikel 10 RWN delen in de verlening van het Nederlanderschap aan de ouder ondanks dat het niet ‘een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf heeft’, zoals bepaald in artikel 11, derde lid, RWN. Voor de duidelijkheid: van de overige in artikel 11, derde lid, RWN gestelde voorwaarden, te weten dat het kind ‘sedert het tijdstip van het verzoek toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft’ en dat ‘op hem geen afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is’ kan niet worden afgeweken.
Indien in deze gevallen een gemotiveerd beroep wordt gedaan op artikel 10 RWN wordt het betreffende vakministerie verzocht te adviseren omtrent de vraag of met de naturalisatie van de persoon een Koninkrijks c.q. Nederlands-Antilliaans belang is gediend. Bij een positief advies van het vakministerie kan de persoon, nadat de Raad van State is gehoord, aan de Kroon worden voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap. Bij een negatief advies van het vakministerie wordt het verzoek afgewezen.
– pleegkind dat niet deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap door of niet deelt in de verlening van het Nederlanderschap aan de pleegouder(s) waardoor het kind ten opzichte van de eigen kinderen van de pleegouder(s), die wel meedelen, in een uitzonderingspositie komt te verkeren57. De uitzonderingspositie ontstaat dus als gevolg van het feit dat de pleegouder(s) en de eigen kinderen daarvan de Nederlandse nationaliteit verkrijgen door optie of naturalisatie en het pleegkind als enige ‘buiten de boot’ valt. Met pleegkind wordt hier bedoeld een buitenlands pleegkind dat in een pleeggezin (dus niet in een verzorgingsinrichting) wordt verzorgd en opgevoed in zodanige omstandigheden dat de pleegouder of pleegouders feitelijk de plaats van de ouders innemen. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een kind dat in het gezin van een familielid, zoals een grootouder, een oom of tante, een oudere broer of zus, een neef of nicht wordt verzorgd en opgevoed. Het kind kan ook met het oog op adoptie in dat gezin verblijven. Er moet sprake zijn van een bestendige relatie tussen pleegkind en pleegouder(s). Naar analogie van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN is in dit kader dan ook noodzakelijk dat het pleegkind ten minste drie jaren vóór het indienen van het verzoek om naturalisatie krachtens een Nederlandse rechterlijke beslissing onder het gezag van (één van) de pleegouder(s) is komen te staan en dat het pleegkind na het instellen van het gezag ononderbroken door de pleegouder(s) is verzorgd en opgevoed. Bovendien zal aan het pleegkind het Nederlanderschap slechts worden verleend indien tevens wordt voldaan aan de voorwaarden voor medeverkrijging dan wel medeverlening die zouden gelden in de situatie dat het pleegkind een eigen kind van de pleegouder zou zijn (artikel 6, zevende lid, RWN en artikel 11, tweede en derde lid, RWN).
Die voorwaarden gelden immers ook voor de eigen kinderen van de pleegouder;
– tijdens de optie/naturalisatieprocedure overlijdt de ouder (of overlijden de ouders) die een optieverklaring heeft (hebben) afgelegd dan wel om naturalisatie heeft (hebben) verzocht en daarvoor ook in aanmerking zou(den) zijn gekomen, waardoor het kind niet meer kan delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Het kind moet voldoen aan de voorwaarden voor medeverkrijging dan wel medeverlening die bij leven van de ouder(s) hadden gegolden.
– onjuiste informatie of nalatigheid van de kant van de Nederlandse, de Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse overheid, waardoor het Nederlanderschap niet is verkregen. De onjuiste informatie moet zijn verstrekt door een daartoe bevoegde ambtenaar werkzaam bij de daartoe bevoegde instantie. In dit kader kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het hebben laten verstrijken van optietermijnen in de RWN. In dat geval moet door de verzoeker worden aangetoond dat hij in het verleden in aanmerking zou zijn gekomen voor verkrijging van het Nederlanderschap op grond van de optie waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt, dat hij (of zijn wettelijk vertegenwoordiger) tijdens de voor de optie relevante termijn de intentie heeft gehad om te opteren en dat het niet opteren het gevolg is van het feit dat men van de zijde van de Nederlandse, de Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse overheid onjuiste informatie heeft verstrekt dan wel nalatig is geweest bij het verstrekken van informatie. Het enkele niet bekend zijn van een verzoeker met een optiemogelijkheid levert geen grond op om artikel 10 RWN toe te passen;
– onjuiste informatie van de kant van de Nederlandse, de Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse overheid (verstrekt door een daartoe bevoegde ambtenaar werkzaam bij de daartoe bevoegde instantie), waardoor het Nederlanderschap verloren is gegaan. Te denken valt aan aantoonbaar onjuiste informatieverstrekking van de zijde van de Nederlandse, de Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse overheid bij het vrijwillig aanvaarden van een andere nationaliteit;
– personen die ten onrechte gedurende langere tijd als Nederlander zijn aangemerkt en om die reden in het bezit zijn van een Nederlands paspoort (opgewekte verwachtingen);
– lacunes in de wet. Vóór 1 april 2003 was in de RWN niet geregeld dat kinderen van optanten konden delen in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Na 1 april 2003 kunnen kinderen van optanten wél delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder(s) (zie artikel 6, zevende lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN). Kinderen van optanten die vóór 1 april 2003 niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder kunnen een beroep doen op artikel 11, vierde en vijfde lid, RWN.
Aangezien artikel 10 RWN geen afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN toestaat, wordt nogmaals benadrukt dat in alle hierboven omschreven voorbeelden de persoon die een beroep doet op artikel 10 RWN bij het indienen van het verzoek in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Betreft het een verzoeker als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN die in het buitenland woont, dan geldt dat hij moet aantonen dat hij een dergelijk verblijfsrecht zou(den) verkrijgen, indien daar om zou worden verzocht.
De verscheidenheid van de gevallen waarbij een beroep op toepassing van dit artikel wordt gedaan, is groot. Om die reden is het niet mogelijk een limitatieve opsomming te geven. Ieder verzoek wordt op de eigen merites bezien. Het moet evenwel altijd een bijzonder geval betreffen. Uit de jurisprudentie van (onder meer) de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de adviezen van de Raad van State kan wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet dermate bijzonder zijn dat ze naturalisatie met toepassing van artikel 10 RWN rechtvaardigen. Niet bijzonder is bijvoorbeeld:
– het onbekend zijn met optiemogelijkheden in de wet;
– het vergroten van kansen op de Nederlands-Antilliaanse arbeidsmarkt;
– het verstrekken van onjuiste informatie van de zijde van een niet-Nederlandse overheid;
– het volledig ingeburgerd zijn in de Nederlands-Antilliaanse samenleving en het opgenomen zijn in een Nederlands-Antilliaans gezin;
– familieomstandigheden die overkomst naar het land van herkomst nodig maken;
– reisproblemen/praktische problemen die worden ondervonden als gevolg van het feit dat betrokkene de Nederlandse nationaliteit niet bezit;
– het gediend hebben in het Nederlandse leger in het voormalig Nederlands-Indië, het daarvoor ontvangen hebben van een onderscheiding en het hebben van een gevoel van verbondenheid met het Koninkrijk.
Een bijzonder geval kan zich voordoen als blijkt dat de verlening van het Nederlanderschap in zodanige mate een Nederlands-Antilliaans cultureel belang dient, dat afwijking van één of meer reguliere voorwaarden wordt gerechtvaardigd. Onder een Nederlands-Antilliaans cultureel belang wordt tevens verstaan een Koninkrijks c.q. Nederlands-Antilliaans belang op sportief gebied.
Indien een sporter een beroep doet op artikel 10 RWN dient hij aan te tonen dat met zijn naturalisatie een Koninkrijks c.q. Nederlands-Antilliaans belang op sportief gebied wordt gediend. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de verzoeker om naturalisatie na zijn naturalisatie als vertegenwoordiger voor Nederland of de Nederlandse Antillen kan deelnemen aan internationale concoursen of internationale sportwedstrijden.
Om vast te kunnen stellen of met de naturalisatie van verzoeker een Nederlands-Antilliaans belang op sportief gebied is gediend, wordt – indien bij het verzoek tot naturalisatie mede een verklaring van een Nederlands-Antilliaanse sportbond wordt overlegd inhoudende dat naturalisatie een Nederlands-Antilliaans sportbelang op korte termijn dient – door de gezaghebber de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen om advies gevraagd. Indien de ondersteunende verklaring van de Nederlands-Antilliaanse sportbond ontbreekt, wordt de zaak niet aan de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen voorgelegd, maar wordt – zonder een advies over een eventueel Nederlands-Antilliaans sportbelang – aan de IND gestuurd met het advies om het verzoek af te wijzen. Indien een dergelijke verklaring wel wordt overlegd, verzoekt de gezaghebber om advisering ter zake door de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen, die overlegt met de Minister van Onderwijs, Jeugdzaken en Sport van de Nederlandse Antillen.
De Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen en de Minister van Onderwijs, Jeugdzaken en Sport laten zich ondersteunend adviseren door de desbetreffende Nederlands-Antilliaanse sportbond, maar de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen heeft een eigen verantwoordelijkheid voor het advies aan de Minister van Justitie in Nederland.
De Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen beoordeelt, in overleg met de Minister van Onderwijs, Jeugdzaken en Sport van de Nederlandse Antillen, of voldaan is aan vereiste van een aanwezig Nederlands-Antilliaans belang op sportief gebied. Naar analogie van het Nederlandse beleid gelden voor topsporters de volgende maatstaven.
Gelet hierop moet een sporter die in de Nederlandse Antillen een verzoek om naturalisatie indient en vraagt om toepassing van artikel 10 RWN, naar Nederlands-Antilliaanse maatstaven op topniveau presteren. Dit betekent dat:
– bij individuele takken van sport dient betrokkene bij de Nederlands-Antilliaanse kampioenschappen ten minste bij de top acht te (gaan) behoren;
– bij teamsporten dient de betrokkene ten minste op het hoogste nationale niveau van de desbetreffende tak van sport te (gaan) presteren.
Een sporter die voldoet aan één van de hierboven gestelde maatstaven is een sporter die in zijn tak van sport een niveau haalt waarop in voldoende mate de kans bestaat dat hij, indien in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, zou worden uitgezonden door een van de landen van het Koninkrijk. Door het hanteren van deze maatstaven sluiten de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen en de Minister van Onderwijs, Sport en Cultuur aan bij het hierboven gestelde dat het een verzoeker dient te betreffen die na naturalisatie kan deelnemen als vertegenwoordiger van het Koninkrijk aan internationale concoursen of internationale sportwedstrijden.
Of een sporter direct na de naturalisatie tot Nederlander daadwerkelijk op een internationaal concours of een internationale sportwedstrijd kan uitkomen als Nederlander is afhankelijk van de regels van de nationale sportbond van het herkomstland. Is op grond van deze regels deelname namens het Koninkrijk pas mogelijk na het verstrijken van een bepaalde periode, de zgn. blokkeringstermijn, dan kan bij de nationale sportbond van het land van herkomst om ontheffing of bekorting van deze termijn worden verzocht.
De blokkeringstermijnen verschillen per tak van sport. Op verzoek van de gezaghebber vraagt de betreffende Nederlands-Antilliaanse sportbond aan de nationale sportbond van het herkomstland om instemming met ontheffing of bekorting van de blokkeringstermijn.
Wil de sporter uitkomen voor Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba op de Olympische Spelen dan dient ontheffing te worden verzocht van de drie jaar die het Olympic Charter noemt. Deze ontheffing dient te worden verzocht op de wijze bepaald in het Olympic Charter.
Niet in alle gevallen is het wenselijk om in contact te treden met vertegenwoordigers van het herkomstland van de vreemdeling. In bepaalde gevallen dient de vreemdeling in zijn verzoek om naturalisatie aan te geven of hij wel of geen toestemming verleent voor het benaderen van de nationale sportbond van zijn herkomstland of het Olympisch Comité van zijn herkomstland. Weigert een vreemdeling uit één van de onderstaande categorieën daartoe toestemming te verlenen, dan geeft de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen in zijn advies aan dat om die reden de Nederlands-Antilliaanse sportbond of het Nederlands-Antilliaans Olympisch Comité niet de vertegenwoordigers van het herkomstland heeft benaderd.
Naast de toetsing zoals genoemd in paragraaf 3.2 zullen de Minister van Justitie en de Minister van Onderwijs, Jeugdzaken en Sport van de Nederlandse Antillen in het advies aan de volgende onderwerpen aandacht besteden:
1. in het advies zal worden vermeld welke termijn ingevolge de regels van de nationale sportbond van het herkomstland geldt alvorens de betrokken sporter na nationaliteitswisseling mag uitkomen voor de staat waarvan hij de nationaliteit heeft verworven. Indien de betrokkene voor Nederland dan wel de Nederlandse Antillen wil uitkomen bij de Olympische Spelen vermeldt het advies de termijn van drie jaar die geldt ingevolge het Olympic Charter van het Internationaal Olympisch Comité;
2. indien verkregen, is aan het advies een verklaring toegevoegd van hetzij:
– de nationale sportbond van de staat waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit;
– de Executive Board van het Internationaal Olympisch Comité, inhoudende dat na de verwerving van het Nederlanderschap de betrokkene ontheffing dan wel verkorting verkrijgt van de onder nummer 1 genoemde termijn van drie jaar.
Ontbreekt de verklaring, dan vermeldt het advies de reden daarvan;
3. in het advies zal worden vermeld aan welk eerstvolgend internationaal concours of internationale sportwedstrijd de betrokkene op grond van zijn kwalificaties naar verwachting zal worden uitgezonden door een Nederlands-Antilliaanse nationale sportbond om voor de Nederlandse Antillen uit te komen;
4. de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen ondertekent persoonlijk het advies aan de Minister van het Koninkrijk.
In het geval dat het advies van de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen inzake de ontheffing van een voor de verzoeker geldende blokkeringstermijn geen stukken bevat, die leiden tot de conclusie dat de verzoeker op korte termijn als genaturaliseerde Nederlander voor de Nederlandse Antillen zou kunnen uitkomen, dient het verzoek tot naturalisatie te worden afgewezen.
Het voorgaande geldt niet indien het een vreemdeling betreft waarvan de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen in zijn advies heeft laten weten dat de Nederlands-Antilliaanse nationale sportbond dan wel het Nederlands-Antilliaans Olympisch Comité geen contact met vertegenwoordigers van het herkomstland dient op te nemen.
Uit het advies van de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen moet duidelijk worden dat de verzoeker om naturalisatie ex artikel 10 RWN op een kortere termijn dan het geval zou zijn bij een naturalisatie zonder terzijdestelling van één of meer voorwaarden uit artikel 8 RWN en artikel 9 RWN, door een Nederlands-Antilliaanse nationale sportbond zal en kan worden uitgezonden om als Nederlander voor de Nederlandse Antillen deel te nemen aan een internationaal concours of internationale wedstrijd. Een positief advies dat aan de hand van bovenstaande richtlijnen is opgesteld, houdt veelal in dat voldoende Nederlands c.q. Nederlands-Antilliaans cultureel belang in de zin van artikel 10 RWN bestaat voor verlening van het Nederlanderschap. De Minister van Justitie van Nederland heeft niettemin een eigen bevoegdheid om, met inachtneming van de uitleg van de Raad van State (die slechts in zeer bijzondere gevallen artikel 10 RWN toepasselijk vindt) terzake, te beoordelen of een verzoeker voor verlening van het Nederlanderschap ex artikel 10 RWN wordt voorgedragen.
Indien dit uit het advies blijkt, bestaat voldoende Nederlands-Antilliaans cultureel belang in de zin van artikel 10 RWN voor een verlening van het Nederlanderschap.
Tegen een afwijzende beslissing op een verzoek om naturalisatie met toepassing van artikel 10 RWN kan – ook indien die beslissing is gebaseerd op een negatief advies van de Raad van State – bezwaar en beroep worden ingesteld.
1. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, deelt in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.
2. Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind beneden de leeftijd van 16 jaar wordt ingewilligd indien het kind sedert het tijdstip van het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft.
3. Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind
dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt wordt ingewilligd indien het kind in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het verkrijgt het Nederlanderschap slechts indien het daarmee uitdrukkelijk instemt.
4. Aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, wordt op zijn verzoek het Nederlanderschap verleend, indien het een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft. De termijn van toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op het kind dat geboren is nadat zijn ouder de verklaring bedoeld in artikel 6, eerste lid, of het verzoek, bedoeld in artikel 7, eerste lid, heeft ingediend. Aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, wordt het Nederlanderschap slechts verleend, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.
5. Aan het niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie zulks is verleend, dat minderjarig was op het tijdstip van de verklaring of het verzoek van die ouder en dat in deze verkrijging of verlening niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid, wordt het Nederlanderschap op zijn verzoek verleend, indien het een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek en aanvangende vóór het bereiken van de meerderjarigheid toelating en hoofdverblijf, en sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft en ten aanzien van hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.
6. De vereisten van toelating en van hoofdverblijf van het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het minderjarige kind van een vader of moeder die hoofdverblijf heeft in het buitenland en die met toepassing van het tweede lid van artikel 8 het Nederlanderschap verkrijgt, mits het kind feitelijk tot het gezin van deze ouder behoort en zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is.
7. Kinderen van een kind dat in de verlening deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verlening.
8. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder, indien de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en de adoptie tot gevolg heeft gehad dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen zijn verbroken.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1c; 1.1d; 1.1g; 1.1h; 2.2 t/m 4; 3.1; 7; 8.1c; 8.2; 9.1a; 9.1c; 9.2; 10; 13 en 14.1
BOT: artikel 3
BVVN: artikelen 2; 3; 6.2; 31.1 t/m 31.3; 32 en 51 t/m 56
Awb: artikel 4:5.1
BWNA: artikelen 1:233 en 1:253ha
Overgangsrecht
Geen.
Dit artikel bevat bepalingen met betrekking tot de medeverlening van het Nederlanderschap aan minderjarigen en jongvolwassenen. Het artikel is sedert 1 april 2003 aangepast aan de ontwikkelingen op nationaliteitsrechtelijk terrein en heeft mede ten doel de rechtspositie van minderjarige kinderen bij medeverlening van de Nederlandse nationaliteit te verbeteren. Zo is in de wet tot uitdrukking gebracht dat naarmate een kind ouder wordt, hij meer inspraak heeft in het al dan niet verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.
Voorts zijn sedert 1 april 2003 in dit artikel bepalingen opgenomen die het voor minderjarigen, die niet hebben gedeeld in de optie of naturalisatie van hun ouder(s), mogelijk maakt om op eenvoudige wijze zelfstandig het Nederlanderschap te verkrijgen. Deze minderjarigen kunnen het Nederlanderschap verkrijgen door de bijzondere naturalisatieprocedure van artikel 11, vierde lid, RWN.
Een andere verbetering ten opzichte van vóór 1 april 2003 is van bewijsrechtelijke aard. Uitsluitend de kinderen die in het koninklijk besluit zijn vermeld, zijn met de ouder(s) meegenaturaliseerd. Een kind dat ten onrechte in het koninklijk besluit is vermeld, omdat het – achteraf bezien – niet voldeed aan de vereisten voor medeverlening, bezit eveneens de Nederlandse nationaliteit. In dat geval kan worden overwogen om tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan op grond van artikel 14, eerste lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN).
Ingevolge het bepaalde in artikel 2, vierde lid, RWN wordt de wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder op zijn of haar verzoek in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de medeverlening van het kind. De reden hiervoor is dat de wetgever wil voorkomen dat de rechtspositie van het kind door de enkele wil van de naturaliserende ouder wordt gewijzigd (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Een kind jonger dan twaalf jaar wordt ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze omtrent de medeverlening naar voren te brengen. Een kind van twaalf tot zestien jaar kan, indien daar om wordt verzocht, een zienswijze hieromtrent naar voren brengen. Een kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek om (mede)naturalisatie zestien jaar of ouder is, is in beginsel verplicht om in persoon te verklaren in te stemmen met de medeverlening (artikel 31, derde lid, BVVN in samenhang met artikel 3 BVVN) (zie hierover ook de uitgebreide toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).
Artikel 11 RWN bepaalt dat het kind voor wie (mede)naturalisatie wordt verzocht ‘toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf’ in het Koninkrijk moet hebben (deze vereisten gelden niet voor een kind als bedoeld in het zesde lid). Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ wordt omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN (zie de toelichting bij dat artikel). Het begrip ‘hoofdverblijf’ wordt omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN (zie de toelichting bij dat artikel). Alle minderjarige vreemdelingen – ook vreemdelingen jonger dan twaalf jaar – dienen in het bezit te zijn van een eigen verblijfsdocument. Bij de indiening van het verzoek om (mede)naturalisatie moet aan de hand van dat verblijfsdocument worden aangetoond dat het kind ‘toelating voor onbepaalde tijd’ in hier bedoelde zin heeft. Een kopie van het betreffende verblijfsdocument wordt door de gezaghebber met het advies verzonden naar de IND (zie ook de toelichting bij artikel 7 RWN).
In het onderhavige artikel is niet bepaald dat de betreffende persoon de verplichting heeft afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Dit is in overeenstemming met het Verdrag van Straatsburg58, waaruit voortvloeit dat een minderjarige die de nationaliteit van een van zijn ouders verkrijgt, de oorspronkelijke nationaliteit behoudt. Personen die worden (mee)genaturaliseerd met toepassing van onderhavig artikel, behoeven dan ook geen afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit59. Dit laat onverlet dat de nationaliteitswetgeving van het land waar betrokkene tevens de nationaliteit van bezit, kan bepalen dat deze nationaliteit verloren gaat als gevolg van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit.
Voor minderjarige kinderen en jongvolwassenen die met toepassing van het onderhavige artikel worden (mede-) genaturaliseerd geldt niet het inburgeringsvereiste. De naturalisatietoets behoeft dan ook niet te worden afgelegd.
Indien een ouder heeft verzocht om medeverlening voor een minderjarige, terwijl de minderjarige niet voldoet aan de geldende voorwaarden, worden de personalia van het kind niet vermeld in het koninklijk besluit en wordt het verzoek om medeverlening van het kind schriftelijk afgewezen. Hetzelfde geldt uiteraard voor een zelfstandig verzoek op grond van artikel 11, vijfde lid, RWN. De afwijzende beslissing is een beschikking in de zin van de Awb, waartegen de gebruikelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend (zie ook de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.11).
In artikel 31 BVVN is aangegeven welke gegevens de verzoeker over zichzelf en over het (mede) te naturaliseren kind moet verstrekken. Indien deze gegevens niet of onvoldoende worden verstrekt, kan de Minister van Justitie van Nederland, na inverzuimstelling, besluiten het verzoek buiten behandeling te stellen met toepassing van artikel 4:5 Awb (zie de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.7.3). Ingevolge artikel 4:5, vierde lid, Awb dient de Minister van Justitie van Nederland zijn besluit tot buitenbehandelingstelling aan de aanvrager bekend te maken binnen vier weken nadat de aanvraag onvoldoende is aangevuld of nadat de voor de aanvulling gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Indien deze vier weken zijn verstreken, mag niet meer worden gekozen voor buitenbehandelingstelling, maar zal de Minister alsnog inhoudelijk moeten beslissen op het verzoek om (mede)naturalisatie. In deze situatie zal dat betekenen dat het verzoek wordt afgewezen. De beslissing van de Minister is een beschikking waartegen op grond van de Awb rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, deelt in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.
Deze bepaling is van algemene aard en geldt voor alle gevallen van medeverlening, ongeacht de leeftijd van het kind dat wordt meegenaturaliseerd. Deze bepaling geldt ook voor de in het zevende lid genoemde kindskinderen.
In dit artikel is bepaald dat slechts de kinderen die op het koninklijk besluit worden genoemd met de ouder(s) zijn meegenaturaliseerd. Tevens is bepaald dat de ouder bij het indienen van zijn verzoek om naturalisatie expliciet moet aangeven voor welk(e) kind(eren) medeverlening wordt verzocht. Ingevolge artikel 31, tweede lid, BVVN dient de ouder de personalia van de mee te naturaliseren minderjarige kinderen te vermelden in zijn verzoek om naturalisatie. Dit betekent dat een kind voor wie de ouder niet uitdrukkelijk om medeverlening heeft verzocht, niet zal worden vermeld op het koninklijk besluit en derhalve niet heeft gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap.
Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind beneden de leeftijd van 16 jaar wordt ingewilligd indien het kind sedert het tijdstip van het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft.
Deze bepaling regelt onder welke voorwaarden een verzoek om medeverlening voor een kind jonger dan zestien jaar wordt ingewilligd.
Een kind jonger dan twaalf jaar wordt niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze omtrent de medeverlening naar voren te brengen. Een kind van twaalf tot zestien jaar kan, indien het kind daar om vraagt, een zienswijze hieromtrent naar voren brengen (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Het verzoek om medeverlening voor een kind jonger dan zestien jaar wordt ingewilligd, indien het ‘sedert het tijdstip van het verzoek (...) toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft’. Gelet op deze bewoordingen moet worden aangetoond dat het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek een verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Het is niet de bedoeling dat een verzoek om medeverlening reeds wordt ingediend op een moment dat het kind nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, in de verwachting dat het kind een dergelijke verblijfsvergunning (spoedig) zal verkrijgen. In dat geval zal de ouder worden geadviseerd om te wachten met indiening totdat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Staat de ouder niettemin op indiening van het verzoek om medeverlening, dan dient de gezaghebber het verzoek in ontvangst te nemen. Op het advies aan de IND wordt aangegeven dat het gevraagde verblijfsdocument niet is overgelegd. In dat geval wordt het verzoek afgewezen.
Als bij het nemen van die beslissing blijkt (aan de hand van een overgelegd verblijfsdocument) dat aan het kind met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard is verleend en de ingangsdatum van die vergunning is gelegen op of vóór de datum van indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt – achteraf bezien – alsnog aan de betreffende voorwaarde voldaan.
Voorts moet het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hebben (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN).
Uit de tekst van de onderhavige bepaling (en ook artikel 11, derde lid, RWN) vloeit voort dat bij kinderen die ten tijde van het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar zijn, maar tijdens de procedure zestien jaar worden, nog steeds alleen de vereisten van het tweede lid gelden. Voor deze kinderen gelden niet de zwaardere vereisten van het derde lid (drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, afwijzingsgronden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN)60. Voor deze kinderen geldt evenmin dat zij in persoon moeten verklaren in te stemmen met de medeverlening. Indien het kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze omtrent de medeverlening van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind daarbij te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op medeverlening, dan zal het kind niet worden meegenaturaliseerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).
In het uitzonderlijke geval dat het kind bij het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar is, maar tijdens de behandeling meerderjarig wordt, is artikel 11, vijfde lid, RWN van toepassing. In die situatie geldt de hoofdregel dat meerderjarigen slechts zelfstandig genaturaliseerd kunnen worden en dat van delen in de verlening van het Nederlanderschap van de ouder(s) geen sprake meer kan zijn.
Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt wordt ingewilligd indien het kind in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het verkrijgt het Nederlanderschap slechts indien het daarmee uitdrukkelijk instemt.
In deze bepaling is tot uitdrukking gebracht dat oudere minderjarigen in het Nederlandse en Nederlands-Antilliaans recht in toenemende mate een bijzondere rechtspositie verkrijgen. Deze positie rechtvaardigt een eigen naturalisatieregeling.
Anders dan bij een kind jonger dan zestien jaar (dat nog leerplichtig is en om die reden sneller ingeburgerd zal geraken), is in dit artikellid bepaald dat het kind dat ten tijde van het verzoek zestien jaar of ouder is in aanmerking kan komen voor medeverlening indien hij ‘een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf’ in het Koninkrijk heeft. Ook bij medeverlening is hierbij de achterliggende gedachte dat in het kader van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit een persoon pas rechten behoort op te kunnen bouwen, nadat de overheid heeft ingestemd met zijn bestendig verblijf in het Koninkrijk. Ingevolge onderhavig artikellid moet het kind derhalve gedurende een ononderbroken periode van drie jaren vóór de indiening van het verzoek zijn toegelaten zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én moet hij drie jaren voor de indiening van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. Deze periode van toelating kan blijken uit het verblijfsdocument van het kind en de gegevens in het NAVAS-overzicht. Een BOT-bericht wordt alleen verlangd in het geval uit de ingeleverde verblijfsdocumenten en NAVAS-overzicht geen duidelijk beeld gevormd kan worden van het verblijf van betrokkene binnen de Nederlandse Antillen.
Verzoeken om medeverlening voor kinderen die bij het indienen van het verzoek van de ouder zestien jaar of ouder zijn, worden afgewezen indien er op grond van hun gedrag ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Bij deze groep kinderen wordt op dezelfde wijze als bij meerderjarige verzoekers beoordeeld of er openbare orde aspecten zijn op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen. In het kader van het onderzoek worden voor deze kinderen door de gezaghebber bij de Justitiële documentatie (JD) en de korpschef de vereiste gegevens opgevraagd (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Minderjarigen van zestien jaar en ouder kunnen geacht worden voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in dit artikellid opgenomen dat een kind, dat ten tijde van het verzoek om medeverlening van het Nederlanderschap zestien jaar of ouder is, het Nederlanderschap alleen zal verkrijgen indien het daar uitdrukkelijk mee instemt. Ingevolge artikel 31, derde lid, BVVN moet deze verklaring voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 3 BVVN. Dit betekent dat het kind in beginsel in persoon bij de gezaghebber moet verschijnen om de instemmingsverklaring af te leggen (zie verder de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN)61. De verklaring moet op schrift worden gesteld en door het kind worden ondertekend.
Uit de tekst artikel 11, derde lid, RWN vloeit voort dat de vereisten van het in persoon een instemmingsverklaring afleggen niet geldt voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt. Indien dit kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze omtrent de medeverlening van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind heeft daarbij te kennen gegeven geen prijs te stellen op medeverlening, dan zal het kind niet worden meegenaturaliseerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).
Op grond van artikel 2, derde lid, RWN moeten verklaringen van minderjarigen betreffende de nationaliteit worden afgelegd door hun wettelijk vertegenwoordiger. Deze vertegenwoordigingsplicht geldt echter niet voor minderjarigen vanaf twaalf jaar bij het naar voren brengen van een zienswijze omtrent de verlening of medeverlening van het Nederlanderschap op grond van artikel 2, vierde lid, RWN. Die vertegenwoordigingsplicht geldt evenmin voor minderjarigen vanaf zestien jaar die op grond van het onderhavige derde lid uitdrukkelijk moeten verklaren in te stemmen met de medeverlening. Het gaat er bij het geven van bedoelde zienswijze of instemmingsverklaring immers om dat de minderjarige zijn eigen mening kenbaar maakt (zie ook de toelichting bij artikel 2, derde lid, RWN).
Voor de duidelijkheid worden hieronder de vereisten genoemd, waaraan moet zijn voldaan als het een verzoek om medeverlening betreft voor een kind dat ten tijde van indiening van dat verzoek zestien jaar of ouder is:
– het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– er zijn op grond van het gedrag van het kind geen ernstige vermoedens dat het kind een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN;
– het kind heeft in een op schrift gestelde en ondertekende verklaring ingestemd met de medeverlening;
– deze instemmingsverklaring moet in beginsel in persoon door het kind worden afgelegd.61
Aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, wordt op zijn verzoek het Nederlanderschap verleend, indien het een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft. De termijn van toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op het kind dat geboren is nadat zijn ouder de verklaring bedoeld in artikel 6, eerste lid, of het verzoek, bedoeld in artikel 7, eerste lid, heeft ingediend. Aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, wordt het Nederlanderschap slechts verleend, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.
Vóór 1 april 2003 kon een kind dat om enigerlei reden niet had gedeeld in de verkrijging door optie of de verlening van het Nederlanderschap door de ouder met toepassing van artikel 10 RWN worden voorgedragen voor naturalisatie (de zogenaamde na-naturalisatie). Sedert 1 april 2003 heeft dit kind op grond van artikel 11, vierde lid, RWN de mogelijkheid om zelfstandig een verzoek in te dienen. De huidige procedure is eenvoudiger – er is geen advies van de Raad van State vereist – en het inburgeringsvereiste, dat voor 1 april 2003 wel gold bij na-naturalisatie, wordt niet meer gesteld.
Het verzoek om naturalisatie op grond van het vierde lid zal ingevolge artikel 2, derde lid, RWN moeten worden ingediend door de wettelijk vertegenwoordiger van het kind. Ook de andere leden van artikel 2 RWN zijn van toepassing.
Ingevolge het onderhavige artikellid dient het kind in beginsel, ook als het jonger is dan 16 jaar, ‘een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf’ in het Koninkrijk te hebben (zie de toelichting bij artikel 11, derde lid, RWN). Hiermee wordt bevorderd dat het kind een zekere mate van inburgering heeft verkregen.
De periode van drie jaar toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op een kind dat ‘niet deelde’, omdat het geboren is in de periode tussen het afleggen van een optieverklaring of het indienen van een verzoek om naturalisatie door de ouder én de daadwerkelijke verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder. In die situatie zal het pasgeboren kind niet hebben kunnen delen in de verkrijging van of verlening van het Nederlanderschap aan de ouder, omdat het ten tijde van het afleggen van die verklaring of het indienen van het verzoek nog niet was geboren en derhalve niet was vermeld in de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie van de ouder (vergelijk artikel 6, tweede lid, BVVN en artikel 31, tweede lid, BVVN).62
Ten behoeve van en namens een dergelijk kind kan op grond van onderhavig artikellid tijdens de procedure van de ouder een zelfstandig naturalisatieverzoek worden ingediend. In artikel 11, vierde lid, RWN is geregeld dat kinderen die tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van hun ouder(s) worden geboren op een vereenvoudigde manier zelf het Nederlanderschap kunnen verkrijgen. Uit het artikellid volgt wel dat het kind dat geboren wordt tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van de ouder, pas voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking komt, nadat de ouder Nederlander is geworden. Hieruit volgt echter niet dat een naturalisatieverzoek ten behoeven van het kind pas zou mogen worden ingediend nadat de ouder Nederlander is geworden. Om de procedure van het kind te bespoedigen mag een verzoek ten behoeve van dat kind dan ook reeds tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van de ouder worden ingediend. Dit verzoek wordt op de gebruikelijk wijze behandeld, hetgeen betekent dat het verzoek aan de hierna te noemen voorwaarden moet voldoen.
Ter verduidelijking: in deze situatie heeft het kind niet bij geboorte het Nederlanderschap verkregen op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat de ouder op het moment van de geboorte nog niet de Nederlandse nationaliteit bezat.
Voor het kind als bedoeld in onderhavig artikellid geldt (ongeacht zijn leeftijd of het tijdstip van geboorte) dat het ‘sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf’ in het Koninkrijk moet hebben. Aangetoond moet worden dat het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek een verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Het is niet de bedoeling dat het verzoek om naturalisatie reeds wordt ingediend op een moment dat het kind nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, in de verwachting dat het kind een dergelijke verblijfsvergunning (spoedig) zal verkrijgen. In dat geval zal de wettelijk vertegenwoordiger die het verzoek namens het kind indient, worden geadviseerd te wachten met indiening totdat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Staat de wettelijk vertegenwoordiger niettemin op indiening van het verzoek, dan dient de gezaghebber het verzoek in ontvangst te nemen. Op het advies aan de IND wordt duidelijk aangegeven dat het gevraagde verblijfsdocument niet is overgelegd. In dat geval kan het verzoek om naturalisatie met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:5 Awb door de Minister van Justitie in Nederland buiten behandeling worden gesteld dan wel – indien de in artikel 4:5 Awb gestelde termijnen niet zijn gehaald – worden afgewezen. In dat laatste geval zal een inhoudelijke beslissing moeten worden genomen op het verzoek. Als aan de hand van een overgelegd verblijfsdocument bij het nemen van die beslissing blijkt dat aan het kind met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard is verleend en de ingangsdatum van die vergunning is gelegen vóór de datum van indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt – achteraf bezien – alsnog aan de betreffende voorwaarde voldaan.
Voorts moet het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hebben (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN).
Ingevolge onderhavig artikellid dient het kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek zestien jaar of ouder is uitdrukkelijk in te stemmen met de verkrijging van het Nederlanderschap. Deze instemmingsverklaring moet aan dezelfde vereisten voldoen als de instemmingsverklaring bij medeverlening op grond artikel 11, derde lid, RWN. Zo moet het kind hiervoor in beginsel in persoon bij de gezaghebber verschijnen om de instemmingsverklaring af te leggen, moet de verklaring op schrift worden gesteld en moet de verklaring door het kind worden ondertekend (zie de toelichting bij het derde lid)63. Uit de tekst van dit artikellid vloeit voort dat het vereiste van het afleggen van een instemmingsverklaring niet geldt voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om naturalisatie door zijn wettelijk vertegenwoordiger jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt.
Als een kind bij het indienen van het verzoek op grond van het vierde lid zestien jaar of ouder is, wordt het verzoek afgewezen, indien er op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Bij dit kind wordt op dezelfde wijze als bij een meerderjarige verzoeker beoordeeld of er openbare orde aspecten zijn op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen. In het kader van het onderzoek worden voor het kind door de gezaghebber bij het OM en de korpschef de vereiste gegevens opgevraagd (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Gelet op de tekst van het onderhavige artikellid bestaat er een verdeling naar leeftijd waarbij verschillende voorwaarden gelden.
Voor een kind geboren in de periode tussen de optieverklaring/verzoek om naturalisatie van de ouder én de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder is het volgende vereist:
– vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek heeft het kind toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek heeft het kind hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Voor een kind dat ten tijde van het indienen van het verzoek jonger is dan zestien jaar is het volgende vereist:
– het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Voor een kind dat ten tijde van het indienen van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, is het volgende vereist:
– het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– er zijn op grond van het gedrag van het kind geen ernstige vermoedens dat het kind een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN;
– het kind heeft in een op schrift gestelde en ondertekende verklaring ingestemd met de naturalisatie;
– deze instemmingsverklaring is in persoon door het kind afgelegd.
Aan het niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie zulks is verleend, dat minderjarig was op het tijdstip van de verklaring of het verzoek van die ouder en dat in deze verkrijging of verlening niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid, wordt het Nederlanderschap op zijn verzoek verleend, indien het een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek en aanvangende vóór het bereiken van de meerderjarigheid toelating en hoofdverblijf, en sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft en ten aanzien van hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.
In dit artikellid is een regeling getroffen voor een kind dat niet heeft gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap door of de verlening daarvan aan de ouder(s), omdat het tussen het moment van het afleggen van de optieverklaring of het indienen van het verzoek om naturalisatie door de ouder(s) én de bevestiging van de verklaring of het koninklijk besluit tot naturalisatie, meerderjarig is geworden. Dit kind wordt niet vermeld in de bevestiging van de optie respectievelijk in het koninklijk besluit van de ouder. Het verzoek om medeverkrijging of medeverlening zal door de gezaghebber respectievelijk Onze Minister bij beschikking zijn afgewezen.
Vóór 1 april 2003 kon een kind dat tijdens de behandeling van het verzoek om naturalisatie van zijn ouder(s) meerderjarig was geworden (de zogenaamde meerijder), tegelijk met zijn ouders worden genaturaliseerd indien werd voldaan aan alle vereisten van artikel 8 RWN (dus ook de woontermijn van vijf jaar en het inburgeringsvereiste). Thans geldt op grond van de onderhavige bepaling voor deze verzoekers een aantal soepeler voorwaarden. Zo geldt voor hen een kortere termijn van toelating en hoofdverblijf (drie jaar) en geldt voor hen – evenmin als voor alle (minderjarige) kinderen die op grond van artikel 11 RWN worden genaturaliseerd – niet het inburgeringsvereiste en de verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Voorts heeft de onderhavige bepaling niet alleen betrekking op verzoekers die niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door middel van naturalisatie, maar betreft het tevens verzoekers die niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder(s) door middel van optie. Beoogd is dat voor de in de onderhavige bepaling bedoelde verzoekers zoveel mogelijk dezelfde vereisten gelden als voor medeverlening van minderjarigen van zestien jaar en ouder.
Het in het vijfde lid bedoelde kind kan genaturaliseerd worden ‘op zijn verzoek’. Dit betekent dat hij ná het bereiken van de meerderjarigheid en ná de verkrijging/verlening van het Nederlanderschap door of aan de ouder(s) zelfstandig een verzoek om naturalisatie kan indienen. Voor de behandeling van het verzoek zijn leges verschuldigd (artikel 13 RWN). De bestaande praktijk vóór 1 april 2003 was dat zeventienjarigen – met het oog op het bereiken van de meerderjarigheid gedurende de behandeling van het verzoek van de ouder(s) – tegelijk met de ouder(s) een verzoek om naturalisatie indienden om op die wijze te kunnen ‘meerijden’ met het verzoek van de ouder(s). Deze mogelijkheid is met dit artikellid komen te vervallen.
Het onderhavige artikellid bepaalt dat het kind van een ouder die het Nederlanderschap door optie of naturalisatie heeft verkregen ‘niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid’. Hieruit volgt dat degene die op grond van deze bepaling een verzoek indient, op het moment van de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouder(s) door optie of naturalisatie wél moet hebben voldaan aan de overige voorwaarden voor medeverkrijging of medeverlening.
Ingevolge het onderhavig artikellid dient het kind een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben (zie de toelichting bij artikel 11, derde lid, RWN). Bovendien moet deze onafgebroken periode zijn aangevangen voordat hij meerderjarig werd.
De verzoeker dient bovendien ‘sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf’ in het Koninkrijk te hebben. Aangetoond moet worden dat verzoeker vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek een verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Het is niet de bedoeling dat het verzoek reeds wordt ingediend op een moment dat verzoeker nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, in de verwachting dat hij een dergelijke verblijfsvergunning (spoedig) zal verkrijgen. In dat geval zal hij worden geadviseerd om te wachten met indiening totdat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Staat hij niettemin op indiening van het verzoek, dan dient de gezaghebber het verzoek in ontvangst te nemen. Op het advies aan de IND wordt duidelijk aangegeven dat het gevraagde verblijfsdocument niet is overgelegd. In dat geval kan het verzoek met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:5 Awb buiten behandeling worden gesteld dan wel (vanwege het niet hebben voldaan aan de in artikel 4:5 Awb gestelde termijnen) worden afgewezen. In dat laatste geval zal een inhoudelijke beslissing moeten worden genomen op het verzoek. Als bij het nemen van die beslissing blijkt (aan de hand van een overgelegd verblijfsdocument) dat aan verzoeker met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard is verleend en de ingangsdatum van die vergunning is gelegen op of vóór de datum van indiening van het verzoek, dan wordt – achteraf bezien – alsnog aan de betreffende voorwaarde voldaan. Voorts moet verzoeker vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN).
Samengevat gelden op grond van artikel 11, vijfde lid, RWN de volgende voorwaarden voor naturalisatie:
– de verzoeker was minderjarig op het moment van indienen van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie van de ouder(s);
– de verzoeker heeft alleen niet gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap van de ouder(s) wegens het feit dat hij meerderjarig werd (aan alle overige toepasselijke voorwaarden voor medeverkrijging of medeverlening werd ten tijde van verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder(s) voldaan);
– de verzoeker heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– de verzoeker heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– de periode van ten minste drie jaren toelating en hoofdverblijf moet zijn aangevangen voordat verzoeker meerderjarig werd;
– de verzoeker heeft vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
– de verzoeker heeft vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
– er zijn op grond van het gedrag van verzoeker geen ernstige vermoedens dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN.
Voorbeeld
Miguel is 17 jaar op het moment dat zijn vader een verzoek om naturalisatie indient en daarbij vraagt om medenaturalisatie van Miguel. Tijdens de behandeling van het verzoek wordt Miguel 18 jaar. Op het moment dat de vader bij koninklijk besluit wordt genaturaliseerd, voldoet Miguel aan de voorwaarden in artikel 11, derde lid RWN met uitzondering van het vereiste van minderjarigheid. Van de IND ontvangt hij een beschikking die inhoudt dat het verzoek om medenaturalisatie is afgewezen. Miguel gaat hierna twee jaar in Canada wonen om te werken. Vervolgens hervestigt hij zich op Sint Eustatius en heeft daar drie jaar onafgebroken toelating en hoofdverblijf op het moment dat hij een verzoek om naturalisatie indient. Miguel kan niet met succes een beroep doen op artikel 11, vijfde lid RWN. De periode van drie jaar toelating en hoofdverblijf vóór het indienen van zijn verzoek om naturalisatie is immers niet aangevangen vóór het bereiken van de meerderjarigheid van Miguel.
De vereisten van toelating en van hoofdverblijf van het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het minderjarige kind van een vader of moeder die hoofdverblijf heeft in het buitenland en die met toepassing van het tweede lid van artikel 8 het Nederlanderschap verkrijgt, mits het kind feitelijk tot het gezin van deze ouder behoort en zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, RWN kunnen verzoekers die oud-Nederlander zijn, verzoekers die drie jaren gehuwd zijn met een Nederlander en daarmee samenwonen én verzoekers die tijdens hun meerderjarigheid in het Koninkrijk zijn geadopteerd door ouders waarvan één de Nederlandse nationaliteit bezit, in aanmerking komen voor naturalisatie ondanks het feit dat zij niet in het Koninkrijk zijn toegelaten en daar evenmin hun hoofdverblijf hebben. Voor deze verzoekers geldt immers niet het vereiste van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN (sedert vijf jaar toelating en hoofdverblijf onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek) (zie de toelichting bij artikel 8 RWN). Het is uiteraard niet de bedoeling dat minderjarige en feitelijk tot het gezin behorende kinderen van deze verzoekers worden uitgesloten van de mogelijkheid tot medeverlening. Dat zou immers afbreuk doen aan het streven dat binnen een gezin zoveel mogelijk eenheid van nationaliteit bestaat. Om die reden is in dit lid bepaald dat voor kinderen van deze verzoekers ‘de vereisten van toelating en hoofdverblijf van het tweede en derde lid niet van toepassing’ zijn. Onder ‘de vereisten van toelating en hoofdverblijf’ moet in dit verband worden verstaan zowel de onafgebroken periode van toelating en hoofdverblijf van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek alsook de periode van toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf van het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek. De in de onderhavige bepaling bedoelde kinderen kunnen derhalve ook buiten het Koninkrijk in aanmerking komen voor medeverlening.
Het onderhavig artikellid verklaart slechts de vereisten van toelating en hoofdverblijf van het tweede en derde lid niet van toepassing, hetgeen betekent dat de overige in die leden gestelde vereisten voor medeverlening wél van toepassing zijn. Zo zal bij een verzoek om medeverlening van een kind van zestien jaar of ouder worden getoetst of er afwijzingsgronden van artikel 9 RWN aanwezig zijn en zal het kind uitdrukkelijk moeten instemmen met de medeverlening. Ook het bepaalde in artikel 2 RWN is onverkort van toepassing. Zo zal het betrokken kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, de wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder (mits de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder in hetzelfde land wonen) worden gewezen op de mogelijkheid om op verzoek een zienswijze omtrent de medeverlening naar voren te brengen (zie artikel 54, vierde lid, BVVN en de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Ingevolge artikel 2 BVVN is in het buitenland het hoofd van de diplomatieke of consulaire post bevoegd een verzoek om (mede)naturalisatie in ontvangst te nemen. De artikelen 31, 32, en 51 tot en met 56 BVVN voor de administratieve behandeling van verzoeken om naturalisatie vanuit het buitenland zijn van toepassing. Net als bij een verzoek in het Koninkrijk dient de ouder derhalve de kinderen die hij in zijn verzoek wenst te betrekken, te vermelden in zijn verzoek om naturalisatie en verstrekt hij voor zoveel mogelijk de relevante gegevens betreffende zichzelf en die kinderen.
Feitelijk behoren tot het gezin
Voorts is in dit artikellid bepaald dat het mee te naturaliseren kind feitelijk tot het gezin moet behoren van de vader of moeder die hoofdverblijf heeft in het buitenland en aldaar om naturalisatie verzoekt. ‘Feitelijk behoren tot het gezin’ van de vader of moeder houdt in het kader van de RWN in dat het kind bij die ouder op hetzelfde adres woont en er sprake is van een morele en financiële afhankelijkheid van de ouder(s). De feitelijke gezinsband met de ouder kan als verbroken worden beschouwd indien ouder en kind niet meer samenwonen (bijvoorbeeld omdat het kind duurzaam is opgenomen in een ander gezin, omdat het zelfstandig is gaan wonen of omdat het zelfstandig een gezin heeft gevormd door het aangaan van een relatie). De bewijslast om aan te tonen dat de feitelijke gezinsband niet is verbroken, ligt bij de ouder. De ouder zal goede redenen moeten aanvoeren waarom hij en het kind (die beiden hoofdverblijf hebben in het buitenland) niet meer samenwonen. Het enkele feit dat de ouder nog met het gezag is belast, is bijvoorbeeld onvoldoende grond om aan te nemen dat het kind nog feitelijk behoort tot het gezin van die ouder.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, RWN wordt een verzoek om naturalisatie van een vreemdeling als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN afgewezen, indien hij zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is. In artikel 11, zesde lid, RWN is opgenomen dat deze afwijzingsgrond eveneens geldt voor de mee te naturaliseren kinderen van die persoon (zie ook de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, RWN).
Samengevat gelden voor het in deze bepaling bedoelde kind de volgende voorwaarden:
– het kind behoort feitelijk tot het gezin van de ouder als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN;
– er bestaan geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van het kind in het Koninkrijk (het kind zou in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, indien daarom zou worden gevraagd);
– het kind en de ouder hebben hoofdverblijf buiten het Koninkrijk;
– het kind heeft geen hoofdverblijf in het land waarvan hij tevens de nationaliteit bezit;
– er zijn op grond van het gedrag van het kind geen ernstige vermoedens dat hij of zij een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN (geldt alleen voor een kind dat bij het indienen van het verzoek zestien jaar of ouder is);
– het kind heeft in een op schrift gestelde en ondertekende verklaring ingestemd met de medeverlening (geldt alleen voor een kind dat bij het indienen van het verzoek zestien jaar of ouder is);
– deze instemmingsverklaring is in persoon door het kind afgelegd.
Kinderen van een kind dat in de verlening deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verlening.
Deze bepaling is opgenomen om aan te geven dat er geen reden is het kind (het zogenaamde kindskind) van een minderjarige ouder die wordt meegenaturaliseerd, niet ook te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. In deze gevallen moet er wel op worden gelet dat het een kindskind betreft dat buiten huwelijk of buiten een geregistreerd partnerschap is geboren. Indien de ouder gehuwd of geregistreerd is dan wel gehuwd of geregistreerd is geweest, is hij of zij immers meerderjarig geworden. Dat geldt ook voor een vrouw die met toepassing van artikel 1:253ha BWNA meerderjarig is verklaard (zie artikel 1:233 BWNA). Het kindskind deelt in de verlening van het Nederlanderschap ‘onder dezelfde voorwaarden’ als de minderjarige ouder. Dat betekent dat het kindskind aan dezelfde voorwaarden van artikel 11 RWN moet voldoen als de minderjarige ouder. De ouder (dat is de grootvader of grootmoeder van het kindskind) die het verzoek indient, zal in zijn verzoek om naturalisatie uitdrukkelijk moeten aangeven dat voor het kindskind om medeverlening wordt verzocht (artikel 31, tweede lid, BVVN). Het kindskind zal anders niet worden vermeld op het koninklijk besluit tot naturalisatie en zal dientengevolge niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap. De ouder zal over het kindskind, voor zoveel mogelijk, de benodigde gegevens moeten verstrekken (artikel 31, eerste en tweede lid, BVVN). Indien onvoldoende gegevens worden verstrekt kan de IND, nadat de ouder die het verzoek indient in de gelegenheid is gesteld binnen een door de IND gestelde termijn het verzoek aan te vullen, besluiten het verzoek om medeverlening van het kindskind buiten behandeling te stellen met toepassing van artikel 4:5 Awb (zie hierboven onder ‘Algemeen’).
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder, indien de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en de adoptie tot gevolg heeft gehad dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen zijn verbroken.
Uit dit artikellid volgt dat de man of vrouw die een kind heeft geadopteerd ook voor dat kind op dezelfde wijze als voor een eigen kind kan verzoeken om medeverlening64. De adoptie moet dan wel in overeenstemming met de regels van internationaal privaatrecht tot stand zijn gekomen en de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen moeten zijn verbroken.
1. Indien de verzoeker geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, zullen deze in overleg met hem worden vastgesteld bij het besluit waarbij het Nederlanderschap wordt verleend.
2. De naam van de verzoeker wordt zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht en kan, indien dit voor de inburgering van belang is, met toestemming van de verzoeker bij het besluit tot verlening van het Nederlanderschap worden gewijzigd.
Verwijzingen
RWN: artikel 6.5
RRWN: artikel IB.A
BVVN: artikel 42.3; 42.4 en 42.5
BWNA: Boek 1, titel 2 (artikel 4 t/m 9)
Overgangsrecht
Geen.
Bij verlening van het Nederlanderschap is het Nederlands-Antilliaans namenrecht van toepassing. Uitgangspunt is dat de naturalisatie plaatsvindt met toepassing van de namen van de verzoeker in de PIVA. Aan deze namen dient verder zo weinig mogelijk te worden gesleuteld.
Zonder expliciete naamsvaststelling of naamswijziging is het koninklijk besluit tot verlening van het Nederlanderschap niet bepalend voor de namen van de verzoeker.
Indien naamsvaststelling of naamswijziging is geboden op grond van artikel 12 RWN, overlegt de gezaghebber met de verzoeker over de vast te stellen of te wijzigen namen van de verzoeker en van de personen voor wie medeverlening wordt verzocht, alsmede over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de namen worden overgebracht (artikel 42, derde lid, BVVN). Daartoe kan gebruik worden gemaakt van model 2.6/2.7 (verzoek om naamsvaststelling/naamswijziging bij naturalisatie).
Indien zij daarom verzoeken, worden de in het verzoek begrepen minderjarige kinderen van twaalf jaar of ouder, evenals de wettelijk vertegenwoordiger of de (andere) ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN in de gelegenheid gesteld hun zienswijze omtrent de naamsvaststelling of naamswijziging kenbaar te maken (artikel 42, vierde lid, BVVN). Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van model 2.9 en model 2.11 (brief en formulier zienswijze minderjarigen van 12 tot en met 15 jaar) respectievelijk model 2.13 en model 2.15/model 2.16 (brief en formulier instemming andere ouder/wettelijk vertegenwoordiger).
De gezaghebber brengt over de naamsvaststelling of naamswijziging advies uit aan onze Minister (artikel 42, vijfde lid, BVVN).
In beginsel is het niet mogelijk dat een gehuwde vrouw bij de naturalisatie haar eigen geslachtsnaam laat wijzigen in die van haar (Nederlandse) echtgenoot. Immers, naar Nederlands recht mag de geslachtsnaam van de echtgenoot officieel niet worden toegevoegd aan de naam van de vrouw, noch draagt de vrouw rechtens de naam van haar echtgenoot. Wel is het toegestaan dat de vrouw in het maatschappelijk verkeer de geslachtsnaam van haar echtgenoot voert.
Echter, in sommige landen, zo ook in de Nederlandse Antillen, verkrijgt de vrouw bij het aangaan van het huwelijk van rechtswege of (later) op verzoek de geslachtsnaam van haar echtgenoot. In dat geval dient de vrouw te worden genaturaliseerd onder deze later verkregen geslachtsnaam (van haar echtgenoot). Het is daarom van belang dat de geslachtsnaam van gehuwde vrouwen niet alleen wordt beoordeeld aan de hand van de geboorteakte maar in voorkomend geval ook aan de hand van bijvoorbeeld de huwelijksakte en/of het paspoort.
Een kind deelt uitsluitend in de naamsvaststelling of naamswijziging van de verzoeker indien het:
– minderjarig is; én
– heeft gedeeld in de naturalisatie van de verzoeker; én
– onder gezag staat van de verzoeker wiens naam is vastgesteld of gewijzigd.
In dat geval deelt het kind in de naamsvaststelling of naamswijziging van de moeder indien:
– het door naamskeuze de naam van de moeder draagt; of
– de vader wettelijk onbekend is.
In alle andere gevallen deelt het kind in de naamsvaststelling of naamswijziging van de juridische vader.
Indien uit de PIVA niet blijkt of een minderjarig kind zal delen in de naamsvaststelling of naamswijziging van de verzoeker, kan dit worden aangetoond met een bewijs van gezagsvoorziening. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlandse rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien.
Heeft het kind gedeeld in naamsvaststelling of naamswijziging bij naturalisatie, dan kan zijn geslachtsnaam alsnog wijzigen als gevolg van latere erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, dit in tegenstelling tot het geval dat de geslachtsnaam van het kind zelfstandig bij het naturalisatiebesluit is vastgesteld of gewijzigd.
Een minderjarig kind deelt niet in de naamsvaststelling of naamswijziging van:
– de gezagsdrager die niet een ouder is; of
– de echtgenote/geregistreerde partner (van zijn ouder) die niet een ouder is, ook niet als het kind door naamswijziging of naamskeuze de naam van die niet-ouder reeds draagt.
Het spreekt voor zich dat kinderen die reeds de Nederlandse nationaliteit bezitten geen deel uitmaken van een verzoek om naturalisatie van hun ouders. Nederlandse kinderen delen daarom niet in de verkrijging van het Nederlanderschap noch in de eventuele naamsvaststelling of naamswijziging van hun ouders.
Voorbeeld
De tweejarige A is het eerste kind van een Nederlandse moeder en haar Pakistaanse echtgenoot. Omdat de vader van A een naamsketen draagt, verkrijgt A bij zijn geboorte de geslachtsnaam van zijn moeder: ‘Jansen’. Onlangs heeft de vader van A een verzoek om naturalisatie ingediend en thans wordt hem het Nederlanderschap verleend. Zijn geslachtsnaam wordt vastgesteld als ‘Khan’. Aangezien A de Nederlandse nationaliteit bezit, was hij geen subject van het verzoek om naturalisatie van zijn vader. Hij deelt daarom niet in de vaststelling van de geslachtsnaam van zijn vader en behoudt de bij zijn geboorte verkregen geslachtsnaam ‘Jansen’. De na de naturalisatie van de heer Khan geboren kinderen verkrijgen allen eveneens de geslachtsnaam ‘Jansen’. Immers, volgende kinderen van dezelfde ouders hebben op grond van artikel 1:5, zevende lid, BW dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind.
Onze Minister is gemachtigd correcties aan te brengen in een koninklijk besluit tot verlening van het Nederlanderschap. De machtiging is uitsluitend verleend om kennelijke administratieve misslagen in de vermelde persoonsgegevens van de verzoeker te herstellen. De kennelijke misslag dient een gevolg te zijn van (administratieve dan wel een vertalings) onoplettendheid. Onder een ‘kennelijke administratieve misslag’ wordt niet verstaan het geval waarin de verzoeker na de verlening van het Nederlanderschap één of meer persoonsgegevens (namen, geboortedatum, geboorteplaats, geboorteland) wenst te corrigeren, omdat hij is genaturaliseerd onder onjuiste, maar wel door hem aangeleverde, persoonsgegevens. De doorlopende machtiging is verleend voor de volgende kennelijke misstellingen in naturalisatiebesluiten:
– onjuiste vermelding van de voornaam en/of de geslachtsnaam;
– onjuiste vermelding van de geboortedatum en/of geboorteplaats;
– onjuiste vaststelling van de voornaam en/of de geslachtsnaam;
– onjuiste spelling van een vastgestelde voornaam en/of geslachtsnaam;
– het ten onrechte wijzigen van een voornaam en/of geslachtsnaam;
– de onjuiste spelling van een gewijzigde voornaam en/of geslachtsnaam;
– het abusievelijk niet vermelden van de wijziging van de voornaam en/of geslachtsnaam;
– het abusievelijk niet vermelden van de vaststelling van de voornaam en/of de geslachtsnaam; én
– het abusievelijk niet vermelden van de vaststelling van de voornaam en/of de geslachtsnaam van minderjarige kinderen.
Blijkt in de procedure dat een verzoeker met een naamsketen (namenreeks) niet wenst dat bij zijn naturalisatie een geslachtsnaam voor hem wordt vastgesteld, dan leidt dat tot een afwijzing van het naturalisatieverzoek op grond van niet-inburgering. Verzoeker voldoet alsdan niet aan de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d RWN gestelde voorwaarde van ‘zich ook overigens in de Nederlandse (Nederlands Antilliaanse of Arubaanse) samenleving hebben doen opnemen’.
In een voorkomend geval stelt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeker schriftelijk in de gelegenheid om aan te geven welke geslachtsnaam hij wenst en wijst verzoeker op het feit dat het achterwege blijven van een keuze voor een naamsvaststelling leidt tot afwijzing van het naturalisatieverzoek.
Indien de verzoeker geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, zullen deze in overleg met hem worden vastgesteld bij het besluit waarbij het Nederlanderschap wordt verleend.
Naar Nederlands-Antilliaans recht draagt een persoon in beginsel één geslachtsnaam en één of meerdere voornamen. Bij naturalisatie zal vaststelling van de namen of de spelling daarvan moeten plaatsvinden in de drie hierna beschreven situaties. Bij de naamsvaststelling wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de door de betrokkenen uitgesproken voorkeur.
Indien er sprake is van een namenreeks of naamsketen kan geen onderscheid worden gemaakt tussen de geslachtsnaam en de voornamen van de verzoeker. De volgende landen kennen een zogenaamde namenreeks of naamsketen: Afghanistan, Bangladesh, Egypte, Ethiopië, India, Indonesië, Irak, Democratische Republiek Congo, Nepal, Pakistan, Soedan, Somalië en Sri Lanka. Ten aanzien van verzoekers van wie de namen worden bepaald door het recht van deze landen is dus naamsvaststelling geboden. In dat geval dient een enkelvoudige geslachtsnaam te worden vastgesteld die overeenkomt met de naam van de (voor)ouder. Draagt betrokkene een namenreeks waarin niet een naam van een (voor)ouder voorkomt, dan dient één van zijn eigen namen te worden vastgesteld als geslachtsnaam en de andere eigen naam als voornaam.
Behoudens voorvoegsels (bijvoorbeeld Ben, El, Al, etc.) en achtervoegsels (bijvoorbeeld Zade(h) is het niet toegestaan om een dubbele of samengestelde geslachtsnaam vast te stellen. Staat de verzoeker, na schriftelijk in de gelegenheid te zijn gesteld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om aan te geven welke enkelvoudige geslachtsnaam hij wenst, nog steeds op naturalisatie met een dubbele of samengestelde geslachtsnaam anders dan toegestaan in de voorgaande zin, dan wordt het naturalisatieverzoek om die reden afgewezen.
Adellijke titels, predicaten en godsdienstige toevoegingen zoals ‘Singh’ (leeuw) en ‘Kaur’ (sieraad) zijn naar Nederlands-Antilliaans recht géén onderdeel van de geslachtsnaam. Datzelfde geldt voor kaste-aanduidingen. Het is dus niet mogelijk om een adellijke titel, kaste-aanduiding of andere toevoeging als geslachtsnaam te laten vaststellen.
Voorbeeld 1
B is geboren in India en bezit de Indiase nationaliteit. Naar eigen zeggen heeft zij overeenkomstig het Indiaas namenrecht de geslachtsnaam van haar Nederlandse echtgenoot verkregen. De naam op haar geboorteakte is dan ook niet de naam waaronder zij genaturaliseerd wil worden. B overlegt een voor de Indiase rechtbank afgelegde affidavit, waaruit blijkt dat zij dezelfde persoon is als de persoon die in de geboorteakte staat vermeld.
Onder deze omstandigheden kan niet onmiddellijk naturalisatie plaatsvinden. Zowel de geboorteakte (identiteit) als de affidavit (later verkregen geslachtsnaam) dienen éérst te worden gelegaliseerd en geverifieerd door de Nederlandse vertegenwoordiging te India. Daarna dient de naamsvaststelling plaats te vinden, waarbij B wordt genaturaliseerd onder de geslachtsnaam van haar Nederlandse echtgenoot.
Voorbeeld 2
Verzoeker, van Indiase nationaliteit, draagt volgens zijn gelegaliseerde en geverifieerde Indiase geboorteakte de naamsketen Jai Ashok Singh. Naamsvaststelling is dus geboden. De vader van verzoeker draagt de naamsketen Ravi Sunil Ramesh. De moeder van verzoeker heet Nikita Singh Varma. De namen van beide ouders bieden dan ook weinig aanknopingspunten voor het vaststellen van de namen van betrokkene. Tijdens het overleg geeft verzoeker bovendien uitdrukkelijk te kennen dat hij wenst te worden genaturaliseerd als Jay Singh.
In deze omstandigheden zal de geboorteakte van verzoeker moeten dienen als uitgangspunt voor de naamsvaststelling. Na overleg met verzoeker wordt de voornaam vastgesteld als: ‘Jai’ en de geslachtsnaam als: ‘Ashok’
Indien de naam slechts bestaat uit één bestanddeel wordt deze naam in beginsel vastgesteld als voornaam. De geslachtsnaam wordt dan vastgesteld overeenkomstig de naam van de (voor)ouder. In voorkomende gevallen kan ook een gedeelte van de naam van betrokkene worden vastgesteld als geslachtsnaam en het andere gedeelte wordt dan vastgesteld als voornaam.
Indien de namen van de verzoeker in documenten van gelijke rangorde (bijvoorbeeld twee uittreksels van de geboorteakte) op uiteenlopende wijze worden gespeld, dient naamsvaststelling plaats te vinden. Naamsvaststelling is dus niet vereist indien de namen van de verzoeker weliswaar in verschillende documenten op uiteenlopende wijze worden gespeld, maar deze documenten niet van gelijke rangorde zijn.
Voorbeeld
Verzoeker, van Venezolaanse nationaliteit, draagt volgens zijn gelegaliseerde geboorteakte (en volgens de door een beëdigd vertaler opgestelde vertaling) de geslachtsnaam ‘Fernandez’. Echter, hij gaat al sinds jaar en dag door het leven met de geslachtsnaam ‘Hernandez’. In zijn paspoort en huwelijksakte staat dan ook de naam ‘Hernandez’. Verzoeker heeft nooit pogingen ondernomen zijn naam te laten corrigeren in het Venezolaanse bevolkingsregister.
In dit geval zal géén naamsvaststelling plaatsvinden. Weliswaar wordt de geslachtsnaam in verschillende documenten op uiteenlopende wijze gespeld, maar deze documenten zijn niet van gelijke rangorde. Uitgangspunt voor de naturalisatie is dan ook de geslachtsnaam die is vermeld in de geboorteakte. Verzoeker wordt dus, zonder verdere naamsverklaring, genaturaliseerd onder de geslachtsnaam ‘Fernandez’.
De naam van de verzoeker wordt zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht en kan, indien dit voor de inburgering van belang is, met toestemming van de verzoeker bij het besluit tot verlening van het Nederlanderschap worden gewijzigd.
Overbrenging naar in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens
Hierbij moet worden gedacht aan overbrenging van de namen vanuit bijvoorbeeld het Arabisch, Chinees of Cyrillisch schrift naar het Latijns schrift. Met betrekking tot deze overbrenging dient altijd te worden overlegd met de verzoeker (artikel 42, derde lid, BVVN). Voor de transcriptie is echter géén expliciete toestemming van de verzoeker vereist.
Voorbeeld
Verzoeker is geboren in Egypte en heeft de Egyptische nationaliteit. Zijn geboorteakte is vanuit het Arabisch schrift overgebracht in het Latijns schrift. Volgens deze vertaling, opgesteld door een beëdigd vertaler, heeft verzoeker de naamsketen ‘Sayeed Muhammad Ben Sawi’, maar in alle overige overgelegde documenten is de tweede naam gespeld als ‘Mohamed’. Verzoeker verklaart dat hij sinds jaar en dag door het leven gaat met de naam ‘Mohamed’ en dat hij onder deze naam wenst te worden genaturaliseerd. Uitgangspunt voor de transcriptie is dat de namen worden omgezet over eenkomstig de door een beëdigd vertaler opgestelde vertaling van de geboorteakte. Tenzij betrokkene vóór de indiening van zijn verzoek een andere vertaling van een beëdigd vertaler overlegt, worden zijn voornamen vastgesteld als ‘Sayeed Muhammad’ en zijn geslachtsnaam als ‘Ben Sawi’.
Naamswijziging
Wijziging van de namen in het kader van de naturalisatieprocedure geschiedt uitsluitend wanneer verzoeker te kennen geeft daaraan behoefte te hebben én dit gelet op de inburgering van belang is. Een verzoeker kan dus niet worden verplicht tot naamswijziging. In geval van naamswijziging wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de door de betrokkenen uitgesproken voorkeur.
Wijziging van de geslachtsnaam enerzijds, en wijziging van de geslachtsnaam en voornamen anderzijds, zijn mogelijk in uitsluitend de volgende gevallen:
– indien verzoeker een samengestelde geslachtsnaam heeft (bijvoorbeeld Spanje, Portugal, Latijns-Amerika). Een van beide delen van de naam kan de nieuwe geslachtsnaam worden, ongeacht of het betreffende gedeelte van de vader of de moeder is;
– indien een vrouw door of in verband met haar huwelijk de geslachtsnaam van haar echtgenoot heeft verkregen (bijvoorbeeld Polen, Turkije). De naam kan in dat geval worden gewijzigd in de meisjesnaam;
– indien een vrouw een verbogen geslachtsnaam heeft. Haar geslachtsnaam kan in dat geval worden gewijzigd in de niet-verbogen naam (bijvoorbeeld wijziging van ‘Bonova’ in ‘Bonov’);
– indien de geslachtsnaam (of de geslachtsnaam én voornamen) van verzoeker moeilijk uitspreekbaar zijn (bijvoorbeeld China, Polen, Tsjechië, Slowakije). Zo kan bijvoorbeeld ‘Brzinski’ worden gewijzigd in ‘Barzinski’;
– indien de geslachtsnaam (of de geslachtsnaam én voornamen) van de verzoeker naar Nederlandse of Nederlands-Antilliaanse opvatting bespottelijk of onwelvoeglijk zijn.
Voor wijziging van uitsluitend de voornamen bestaat in de naturalisatieprocedure geen ruimte. De voornamen kunnen slechts gelijktijdig met de geslachtsnaam worden gewijzigd en ook hier geldt: uitsluitend indien dit voor de inburgering van belang is. Indien de verzoeker uitsluitend zijn voornaam wenst te wijzigen, kan hij zonodig worden geattendeerd op de verzoekschriftprocedure bij de rechtbank (artikel 1:4, vierde lid, BW) of bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Voorbeeld
Verzoeker heeft de Russische nationaliteit en bezit volgens zijn (Russische) geboorteakte een patronymicum. Hij staat (derhalve) ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) met het patronymicum. Verzoeker verklaart echter dat hij zonder het patronymicum wenst te worden genaturaliseerd. Het Russisch patronymicum is een tussennaam (‘otchestvo’ in het Russisch), gebaseerd op de eerste naam van de vader. Het Russisch patronymicum maakt geen onderdeel uit van de geslachtsnaam. Als tussennaam kan het patronymicum uitsluitend in combinatie met de geslachtsnaam worden gewijzigd dan wel vervallen, en dan uitsluitend wanneer dit voor de inburgering van belang is.
1. Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het recht dat verschuldigd is voor het afleggen en de behandeling van de verklaring van optie en van het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap, de gevallen en de mate waarin daarvan ontheffing kan worden verleend en de wijze waarop het moet worden voldaan.
2. Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het bewijs van toelating tot één van de landen van het Koninkrijk.
Verwijzingen
RWN: artikelen 6; 7; 11.4 en 28
RRWN: artikel V.1
BON: artikelen 1 t/m 12
Awb: artikel 4:5
TOI: artikel 10
TOS: artikel 7.2
Overgangsrecht
Geen.
Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het recht dat verschuldigd is voor het afleggen en de behandeling van de verklaring van optie en van het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap, de gevallen en de mate waarin daarvan ontheffing kan worden verleend en de wijze waarop het moet worden voldaan.
De te betalen bedragen voor het afleggen van een optieverklaring en voor het indienen van een verzoek om naturalisatie zijn vastgelegd in het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 (BON, Stb. 2002, 325). De optie- en naturalisatiegelden zijn sinds 1 juni 2003 jaarlijks verhoogd.
Met het oog op de jaarlijkse indexering van de optie- en naturalisatiegelden (zie artikel 9, eerste lid, BON) zijn geen concrete bedragen opgenomen in deze toelichting. In de tekst wordt verwezen naar de in onderstaande tabel vermelde tariefgroepen en de daarbij behorende tariefcodes en bedragen.
Tariefgroep | Tarief(code) | Bedrag |
---|---|---|
optie; enkelvoudig | A | Naf. 242 |
optie; gemeenschappelijk | B | Naf. 416 |
naturalisatie; enkelvoudig; laag tarief | C | Naf. 422 |
naturalisatie; gemeenschappelijk; laag tarief | D | Naf. 595 |
naturalisatie; enkelvoudig; hoog tarief | E | Naf. 637 |
naturalisatie; gemeenschappelijk; hoog tarief | F | Naf. 811 |
Tarief A is verschuldigd indien een optant een optieverklaring aflegt op grond van artikel 6 RWN of artikel 28 RWN dan wel artikel V, eerste lid, RRWN.
Tarief B is verschuldigd indien twee optieverklaringen gelijktijdig worden afgelegd door twee:
– met elkaar gehuwden; of
– personen die een geregistreerd partnerschap met elkaar zijn aangegaan; of
– ongehuwden die samenleven in een duurzame relatie.
De regeling voor de optiegelden bevat, anders dan bij de naturalisatiegelden het geval is, geen apart tarief voor min- en onvermogenden.
Zie voor de betalingsprocedure verder paragraaf 3 (betaling van de verschuldigde optie- en naturalisatiegelden).
De volgende categorieën optanten zijn vrijgesteld van leges (artikel 4, eerste lid, BON):
– minderjarige (klein)kinderen die in de optieverklaring van een opterende (groot)ouder worden genoemd (artikel 6, zevende lid, RWN);
– optanten die ingevolge de Wet betreffende de positie van Molukkers als Nederlander worden behandeld.
Ingevolge artikel 4, derde lid, BON bestaat de mogelijkheid in twee situaties ontheffing van de leges te verlenen. Hierbij moet het gaan om optieverklaringen van:
a. een minderjarige die zelfstandig een optieverklaring aflegt (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, RWN);
b. een persoon die ingevolge een administratieve vergissing reeds meer dan een jaar als Nederlander is aangemerkt.
Om in aanmerking te komen voor ontheffing dient gelijktijdig met de indiening van de optieverklaring een gemotiveerd ontheffingsverzoek te worden ingediend. De gezaghebber is gemandateerd in de ministeriële regeling om te beslissen op het verzoek tot ontheffing van de optiegelden (zie artikel 4, vijfde lid, BON). Voor een inwilligend besluit op een ontheffingsverzoek is model 1.27 beschikbaar. Voor een afwijzend besluit op een ontheffingsverzoek is model 1.28 beschikbaar.
Ad a
In geval van een zelfstandige optie door een minderjarige is er in beginsel geen reden om met betrekking tot de optiegelden anders te handelen dan in geval van optie door een meerderjarige. In beide gevallen wordt een zelfde inspanning van de gezaghebber vereist. In beginsel betaalt de minderjarige optant dan ook tarief A voor zijn optieverklaring. Worden echter tegelijkertijd door twee kinderen binnen één gezin optieverklaringen afgelegd, dan wordt tarief B in rekening gebracht. Tarief B wordt tevens in rekening gebracht indien meer dan twee kinderen uit één gezin tegelijkertijd optieverklaringen afleggen. Het derde en volgende kind(eren) wordt ontheffing verleend van het betalen van optiegelden, omdat anders financiële redenen ertoe zouden kunnen leiden dat binnen gezinnen verschillen in nationaliteit ontstaan (vergelijk de nota van toelichting bij artikel 4 BON). Het is daarom niet redelijk in geval van een gelijktijdige optieverklaring door meerdere kinderen binnen een gezin een hoger bedrag aan leges op te leggen dan het bedrag in geval van een gemeenschappelijk verzoek.
Ad b
Met betrekking tot personen die ingevolge een administratieve vergissing reeds meer dan een jaar als Nederlander zijn aangemerkt, geldt dat als de administratie een fout in de beoordeling van het bezit van het Nederlanderschap heeft gemaakt, én betrokkene kan opteren, de fout moet kunnen worden hersteld zonder kosten voor betrokkene. Indien de fout aan betrokkene zelf is te wijten, bijvoorbeeld indien sprake is van frauduleus of onzorgvuldig gedrag van de betrokkene, wordt geen ontheffing van de optiegelden verleend.
Artikel 7, tweede lid, BON voorziet in de mogelijkheid dat de regering van de Nederlandse Antillen aan de rijksoverheid vergoeding verzoekt wegens, door ontheffing, niet-ontvangen optiegelden.
Niet vaak zal (nog) voorkomen dat een optierecht op het Nederlanderschap bestaat op grond van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Indonesië (TOI, Stb.1949, J 570) of de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS, Stb.1975, 132). Voor deze opties (artikel 10 TOI en artikel 7, tweede lid, TOS) geldt, dat voor de verkrijging van het Nederlanderschap niet een bevestiging nodig is, noch dat leges moeten worden betaald. De optant verkrijgt het Nederlanderschap op het moment dat de optieverklaring wordt afgelegd. Op deze opties zijn het BON en het BVVN niet van toepassing.
Voor naturalisatie is in het algemeen betaling van naturalisatiegelden verschuldigd. Per individueel geval dient te worden bekeken welk bedrag aan naturalisatiegelden moet worden betaald. Hierbij zijn te onderscheiden:
1.
a. Tarief E: het hoog tarief voor een enkelvoudig verzoek;
b. Tarief F: het hoog tarief voor een gemeenschappelijk verzoek;
2.
a. Tarief C: het laag tarief voor een enkelvoudig verzoek;
b. Tarief D: het laag tarief voor een gemeenschappelijk verzoek.
Zie voor gevallen van categoriale vrijstelling van naturalisatiegelden paragraaf 2.5 en voor de mogelijkheid een ontheffingsverzoek van de betalingsverplichting in te dienen paragraaf 2.6.
In beginsel zijn de tarieven E of F verschuldigd voor de behandeling van één dan wel de behandeling van twee gelijktijdig indiende verzoek(en) om naturalisatie.
a. In het geval dat de enkelvoudige verzoeker tot naturalisatie niet in aanmerking komt voor het lagere tarief C, is hij tarief E verschuldigd.
b. Voor een gemeenschappelijk verzoek, dat wil zeggen een verzoek om naturalisatie van twee met elkaar gehuwden of van twee wederzijds geregistreerde partners dan wel van twee ongehuwde personen die in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleven, is tarief F verschuldigd, tenzij betrokkenen in aanmerking komen voor tarief D.
In geval van min- en onvermogen van de verzoeker(s) is het laag tarief van toepassing.
a. In geval van min- en onvermogen van de verzoeker is voor een verzoek om naturalisatie tarief C verschuldigd.
b. Voor een gemeenschappelijk verzoek, dat wil zeggen een verzoek om naturalisatie van twee met elkaar gehuwden of van twee geregistreerde partners dan wel van twee ongehuwde personen die in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleven, indien sprake is van min- en onvermogen van beiden, is tarief D verschuldigd.
In geval van financieel min- en onvermogen van de verzoeker(s) is een laag tarief van toepassing. Elk van de drie Koninkrijksdelen heeft in de ingevolge artikel 3, tweede lid, BON 2000 totstandgekomen ministeriële regeling eigen criteria ontwikkeld om de status van min- en onvermogen vast te stellen. In de Nederlandse Antillen wordt door middel van een verklaring van de inspecteur der belastingen vastgesteld dat de verzoeker niet voor inkomstenbelasting wordt aangeslagen, waardoor hij/zij als on- of minvermogende wordt beschouwd. Eén verzoeker komt in aanmerking voor tarief C als zijn/haar netto-inkomen niet uitkomt boven de op hem/haar toepasselijke minimumloongrens. Bij de vaststelling van het inkomen en vermogen van de verzoeker wordt mede in aanmerking genomen het inkomen en vermogen van de echtgenoot of echtgenote, tenzij deze duurzaam van de verzoeker gescheiden leeft, en van de persoon met wie de verzoeker duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, tenzij tussen deze en de verzoeker een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
Het gaat dan om de norm die van toepassing is in het halfjaar dat het naturalisatieverzoek wordt ingediend en de betalingsverplichting wordt vastgesteld. Bij de beoordeling of de verzoeker in aanmerking komt voor laag tarief wordt, gelet op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap, in het geval deze gehuwd is, dan wel een (geregistreerde) partner heeft (tenzij deze echtgeno(o)t(e) of partner van de verzoeker duurzaam gescheiden leeft) dan wel een duurzaam huishouden voert met een persoon (tenzij tussen hen een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat), het inkomen van beiden meegerekend.
Gemeenschappelijke verzoekers komen in aanmerking voor tarief D als hun gezamenlijke inkomen niet uitkomt boven de op hen toepasselijke minimumloongrens.
In het geval van een zelfstandig verzoek van een minderjarige wordt het toepasselijk tarief (gewoon of verminderd tarief) bepaald aan de hand van het inkomen van de wettelijke vertegenwoordiger (en diens (huwelijks)partner als hiervoor bedoeld) van het kind.
Te overleggen verklaringen
Als een verzoeker voor het lage tarief in aanmerking wenst te komen, dient hij een originele en gewaarmerkte Verklaring van de inspecteur der belastingen en – voor zover van toepassing – de meest recente uitkeringsspecificatie te overleggen. De Verklaring van de inspecteur mag niet ouder zijn dan twee maanden.
Indien blijkt dat er een wijziging is opgetreden in het inkomen van de verzoeker, dient de laatst ontvangen salaris- of uitkeringsspecificatie te worden overlegd. Kan een verzoeker deze stukken niet overleggen, dan moet hem geadviseerd worden te wachten met de indiening van het verzoek totdat hij wel over de benodigde stukken beschikt.
Desalniettemin dient het naturalisatieverzoek in ontvangst te worden genomen, indien de verzoeker erop staat zijn verzoek in te dienen in afwachting van het overleggen van genoemde stukken. Het verdient aanbeveling in voorkomende gevallen een woordelijk verslag op te maken en het verslag te laten ondertekenen door betrokkene. De te betalen naturalisatiegelden worden in dat geval op hoog tarief gesteld en de verzoeker(s) ingevolge artikel 4:5 Awb gedurende zes weken in de gelegenheid gesteld om de aanvraag te completeren.
De verzoeker wordt bij de indiening van het verzoek om naturalisatie erop gewezen dat na afloop van de termijn van zes weken het verzoek door de gezaghebber buiten behandeling zal worden gesteld indien de betaling niet heeft plaatsgevonden.
Heeft verzoeker het hoge tarief betaald, maar overlegt hij (indien hij laag tarief wenst) niet binnen de gestelde termijn de gevraagde stukken inzake zijn financiële positie, dan wordt het verzoek om naturalisatie in behandeling genomen (verzoeker heeft immers betaald). De gezaghebber stuurt het verzoek om naturalisatie, voorzien van zijn advies door naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) stelt betrokkene overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, Awb in de gelegenheid om de gevraagde financiële stukken over te leggen, zie de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.7.3. Worden de gevraagde stukken niet overgelegd, dan wordt het verzoek om naturalisatie inhoudelijk afgedaan tegen het (betaalde) hoge tarief.
Zie voor de betalingsprocedure verder paragraaf 3 (betaling van de verschuldigde optie- en naturalisatiegelden).
De volgende categorieën naturalisandi zijn vrijgesteld van naturalisatiegelden (artikel 4, eerste lid, BON):
a. minderjarige (klein)kinderen, mits begrepen in een verzoek tot medeverlening (artikel 11, eerste lid, RWN)
b. een persoon die ingevolge de Wet betreffende de positie van Molukkers als Nederlander wordt behandeld.
Deze twee categorieën kwamen onder de voorgaande Besluiten inzake naturalisatiegelden (Stb. 1986, 18; Stb. 1997, 244) ook voor kosteloze naturalisatie in aanmerking. Teneinde ongeacht het aantal kinderen de kosten van naturalisatie voor ouder(s) op een redelijk peil te houden, worden kinderen voor wie medeverlening van het Nederlanderschap wordt verzocht zonder kosten meegenaturaliseerd.
Onze Minister kan aan de volgende personen ontheffing verlenen van betaling van de naturalisatiegelden:
a. een minderjarige die zelfstandig een verzoek om naturalisatie indient;
b. een persoon die ingevolge een administratieve vergissing reeds meer dan een jaar als Nederlander is aangemerkt;
c. een persoon die op grond van staatsbelang of van zijn verdiensten voor de staat genaturaliseerd wordt.
Om in aanmerking te komen voor ontheffing dient gelijktijdig met de indiening van het verzoek om naturalisatie een gemotiveerd ontheffingsverzoek te worden ingediend. De gezaghebber is gemandateerd in de ministeriële regeling om te beslissen op het verzoek tot ontheffing van naturalisatiegelden. Zie artikel 4, vijfde lid, BON.
Hieronder wordt toegelicht onder welke omstandigheden aan bovengenoemde categorieën van personen ontheffing wordt verleend.
– ad a. In geval van een zelfstandig verzoek om naturalisatie van een minderjarige is er in beginsel geen reden om met betrekking tot de naturalisatiegelden anders te handelen dan in geval van een zelfstandige naturalisatie van een meerderjarige. In beide gevallen wordt een zelfde inspanning van de gezaghebber en het ministerie van Justitie vereist. Voor een zelfstandig verzoek om naturalisatie van een minderjarige wordt in beginsel dan ook hetzij tarief C, hetzij tarief E in rekening gebracht. Slechts onder de hieronder genoemde drie omstandigheden wordt een minderjarige die een zelfstandig verzoek om naturalisatie indient, ontheven van het betalen van naturalisatiegelden.
– Worden tegelijkertijd door twee minderjarigen binnen één gezin twee zelfstandige verzoeken om naturalisatie ingediend, dan wordt hetzij tarief D, hetzij tarief F in rekening gebracht. Het derde en volgende kind(eren) wordt ontheffing verleend van het betalen van naturalisatiegelden, omdat anders financiële redenen ertoe zouden kunnen leiden dat binnen gezinnen verschillen in nationaliteit ontstaan (vergelijk de nota van toelichting bij artikel 4 BON). Het is daarom niet redelijk in geval van gelijktijdige zelfstandige verzoeken om naturalisatie door meerdere minderjarigen binnen een gezin een hoger bedrag aan naturalisatiegelden op te leggen dan het bedrag in geval van een gemeenschappelijk verzoek. Dit betekent dat de naturalisatiegelden bij gelijktijdige, zelfstandige, verzoeken om naturalisatie van meerdere kinderen binnen een gezin hetzij tarief D hetzij tarief F is verschuldigd;
– In het geval een zelfstandig verzoek wordt ingediend door een kind dat is geboren tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van de ouder dan wordt dat kind ontheffing verleend van de verplichting tot het betalen van de naturalisatiegelden. Aangezien voor een verzoek om medeverlening geen leges zijn verschuldigd, is het redelijk dat ook een kind dat is geboren tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van zijn ouder(s) ontheffing heeft van de legesverplichting indien het een zelfstandig verzoek om naturalisatie indient. Voor de ontheffing van de betalingsverplichting dient het naturalisatieverzoek van het kind binnen een redelijke termijn na de verkrijging of de verlening van het Nederlanderschap aan de ouder te zijn ingediend. De redelijke termijn voor de indiening van het verzoek van het kind is in dit geval maximaal een jaar nadat de ouder Nederlander is geworden. Wordt het verzoek later ingediend, dan wordt hetzij tarief C, hetzij tarief E in rekening gebracht;
– In bijzondere gevallen waarin een kind buiten eigen toedoen niet is meegenaturaliseerd, wordt ontheffing verleend van de betaling van de naturalisatiegelden. Hierbij kan worden gedacht aan een kind dat door zwaarwegende lichamelijke of psychische omstandigheden ten tijde van de naturalisatie van de ouders niet in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba verbleef en niet is meegenaturaliseerd. Bijvoorbeeld een kind dat in het land van herkomst tijdelijk is opgenomen in een ziekenhuis of psychiatrische inrichting. Een en ander dient te worden aangetoond door middel van een verklaring van een medisch specialist of psychiater.
– ad b. Met betrekking tot personen die ingevolge een administratieve vergissing reeds meer dan een jaar als Nederlander zijn aangemerkt, geldt dat als de administratie een fout heeft gemaakt, deze fout hersteld moet worden zonder kosten voor betrokkene. Indien de fout aan betrokkene zelf te wijten is, bijvoorbeeld indien er sprake is van frauduleus of onzorgvuldig gedrag van de betrokkene, wordt geen ontheffing van de naturalisatiegelden verleend.
– ad c. In gevallen waarin iemand op grond van staatsbelang of zijn verdiensten voor de Staat genaturaliseerd wordt, wordt ontheffing verleend van de betaling van de naturalisatiegelden vanwege dat staatsbelang en die verdiensten voor de Staat.
Voorbeeld
1. Een hoogleraar van vreemde nationaliteit komt in aanmerking voor de functie van Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. Voor de vervulling van dit ambt is het bezit van het Nederlanderschap vereist. Deze persoon kan op grond van staatsbelang voor naturalisatie in aanmerking komen (ervan uitgaande dat tegen het verblijf voor onbepaalde duur geen bedenkingen bestaan).
2. Een militair van vreemde nationaliteit die een uitzonderlijk hoge Nederlandse militaire onderscheiding heeft gekregen, kan op grond van verdiensten voor de Staat in aanmerking komen voor naturalisatie.
De bevoegdheid tot verlening van ontheffing is gemandateerd aan de gezaghebber. Voor een inwilligend besluit op een ontheffingsverzoek is model 2.24 beschikbaar. Voor een afwijzend besluit op een ontheffingsverzoek is model 2.25 beschikbaar.
De optie- en naturalisatiegelden zijn verschuldigd alvorens een verklaring van optie of verzoek tot verlening van het Nederlanderschap in behandeling wordt genomen. De betaling heeft in de Nederlandse Antillen plaats bij de Landsontvanger. Betrokkene dient een bewijs van betaling te overleggen bij de gezaghebber. Eerst na ontvangst van de betaling dan wel na de beslissing op een ontheffingsverzoek wordt het ingediende verzoek om naturalisatie dan wel de verklaring van optie in behandeling genomen (zie de nota van toelichting bij het BON). Ongeacht het verdere verloop van de naturalisatieprocedure – toewijzing, afwijzing of intrekking van het verzoek nadat de behandeling is begonnen – zijn de rechten verschuldigd betaald (vergelijk artikelen 2 en 3 BON).
De hoogte van het verschuldigde bedrag voor het afleggen van de optieverklaring of voor het verzoek om naturalisatie wordt in beginsel vastgesteld (ingevolge de in paragrafen 1.1, 1.3, 2.2 tot en met 2.4 en 2.6 opgenomen richtlijnen) op het moment dat de verklaring of het verzoek door de gezaghebber in ontvangst wordt genomen.
Vrijgesteld van en ingelicht over de optiegelden (model 1.25) en naturalisatiegelden (model 2.8)
Modellen van een schriftelijke bevestiging door betrokkene dat hij is geïnformeerd over de hoogte en de termijn van de te betalen naturalisatiegelden en dat hij instemt met de betaling van de opgelegde naturalisatiegelden dan wel is vrijgesteld van de betaling dan wel een verzoek om ontheffing heeft ingediend, zijn opgenomen als model 1.25 en model 2.8. De vaststelling van de hoogte van de te betalen naturalisatiegelden is een voorbereidingshandeling zoals bedoeld in artikel 6:3 Awb en is niet afzonderlijk vatbaar voor bezwaar of beroep.
Buitenbehandelingstelling
Uitgangspunt is dat de leges worden betaald op het moment van het afleggen van de optieverklaring respectievelijk de indiening van het verzoek om naturalisatie. Het verschuldigde bedrag wordt ineens voldaan, betaling in termijnen is niet mogelijk.
Wordt niet betaald op het moment van het afleggen van de optieverklaring respectievelijk de indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt betrokkene op dat moment op grond van artikel 4:5, eerste lid, Awb in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken te betalen (hiervoor zijn model 1.25 en model 2.8 beschikbaar). De termijn van zes weken vloeit voort uit artikel 6 BON. Vindt de betaling van het verschuldigde bedrag niet plaats binnen deze zes weken, dan wordt de verklaring of het verzoek buitenbehandelinggesteld (artikel 6 BON). Een besluit tot buitenbehandelingstelling wegens niet- of niet tijdige betaling wordt schriftelijk meegedeeld aan betrokkene (artikel 4, tweede lid, BVVN). Daarvoor zijn beschikbaar de modellen 1.26 en 2.23.
Is verzocht om ontheffing van optie- of naturalisatiegelden, dan wordt de zes-wekentermijn opgeschort tot de dag waarop op het ontheffingsverzoek (negatief) is beslist.
Tegen de buitenbehandelingstelling van een optieverklaring of een verzoek om naturalisatie kan binnen zes weken bezwaar worden aangetekend bij onze Minister. Het bezwaar wordt behandeld door unit Nationaliteit en Naturalisatie (192) van de IND te Rijswijk.
Stelt de gezaghebber een verzoek om naturalisatie buiten behandeling, dan brengt hij geen advies uit aan de Minister. Zowel indien de verzoeker bezwaar aantekent tegen de buitenbehandelingstelling, als wanneer de verzoeker dat niet doet, stuurt de gezaghebber door tussenkomst van de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen het dossier inzake verzoek om naturalisatie aan de IND.
De in het kader van het afleggen van een verklaring van optie ontvangen gelden, behoeven niet te worden afgedragen. De behandeling van en de beslissing op de verklaring van optie liggen immers geheel in handen van de ontvangende instantie.
Artikel 8 BON bepaalt dat een gedeelte van de ontvangen naturalisatiegelden moet worden afgedragen aan de rijksoverheid. De Regering van de Nederlandse Antillen draagt zorg voor een rechtstreekse afdracht aan het ministerie van Justitie (de IND). Tevens regelt artikel 8 BON de hoogte van het bedrag dat de Regering van de Nederlandse Antillen behoudt en op welke wijze de afdracht aan de IND geschiedt. Bij de afdracht stuurt de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen aan de IND tevens een lijst met de namen van personen die een verzoek om naturalisatie hebben ingediend. Onze Minister regelt bij ministeriële regeling de wijze waarop de afdracht van de ontvangen naturalisatiegelden door de Regering van de Nederlandse Antillen aan de IND dient te geschieden. Over de wijze van afdracht van de ontvangen naturalisatiegelden door de Regering van de Nederlandse Antillen aan de IND, wordt de Regering nader geïnformeerd met een brief van de Stafdirectie Middelen en Control van de IND.
De Regering van de Nederlandse Antillen behoudt per enkelvoudig verzoek om naturalisatie Naf. 242 ongeacht of betrokkene het gewone tarief of het verminderd tarief betaalt. Het resterende bedrag dat aan leges is ontvangen, wordt afgedragen aan het ministerie van Justitie (de IND): (Naf. 395 bij hoog tarief en Naf. 180 bij laag tarief). Bij een gemeenschappelijk verzoek of een gelijktijdig verzoek om naturalisatie van meerdere kinderen binnen één gezin behoudt de Regering van de Nederlandse Antillen Naf. 416, eveneens ongeacht of hoog tarief of laag tarief is betaald. Het resterende bedrag dat aan leges is ontvangen, wordt afgedragen aan het ministerie van Justitie (Naf. 395 bij hoog tarief en Naf. 180 bij laag tarief). Indien de verzoeker tijdens de naturalisatieprocedure verhuist, behoudt de Regering van de Nederlandse Antillen die de leges geïnd heeft het bedrag van Naf. 242 of Naf. 416 en draagt zorg voor de afdracht van het resterende bedrag.
In geval van ontheffing van betaling van de naturalisatiegelden kan de Regering van de Nederlandse Antillen verzoeken om een vergoeding (artikel 8, tweede lid, BON). Een dergelijk schriftelijk verzoek dient te worden gericht aan het Hoofd Financieel Beheer van de Stafdirectie Middelen & Control van de IND, Postbus 5800, 2280 HV Rijswijk. Indien de Regering van de Nederlandse Antillen een dergelijk verzoek niet indient, ontvangt deze geen vergoeding.
Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het bewijs van toelating tot één van de landen van het Koninkrijk.
Aan deze bepaling is uitvoering gegeven met het Besluit bericht omtrent toelating (BOT).
1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor misdrijven als bedoeld in de Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag.
2. Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5 of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618. Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268).
3. Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.
4. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
Verwijzingen
RRWN: artikelen II en III
BVVN: artikelen 65 t/m 70
Algemene termijnenwet: artikel 1
BW: artikelen 1:202.1 en 3:44
WCN: artikelen 1 en 4.1
WvSr: titel XII
Overgangsrecht
Zie voor het overgangsrecht toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN, paragraaf 2.
Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, danwel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor misdrijven als bedoeld in de Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag.
Vóór de herziening van de RWN was het niet mogelijk om in geval van fraude over te gaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Echter, sinds de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vanaf 1 april 2003, kan onze Minister in geval van fraude, óók indien gepleegd vóór 1 april 2003, alsnog overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Betrokkene wordt dan geacht dat hij onder de oude RWN wél in het bezit was van het Nederlanderschap maar onder de herziene RWN niet. Intrekking van het Nederlanderschap is echter niet meer mogelijk indien betrokkene sinds de verlening van het Nederlanderschap meer dan twaalf jaar in het bezit is geweest van het Nederlanderschap.
De terugwerkende kracht van de intrekking wordt beperkt door artikel II RRWN. Op grond van dit artikel werkt intrekking van het Nederlanderschap nooit verder terug dan de datum van inwerkingtreding van de herziene RWN (1 april 2003). Hierdoor heeft het intrekkingsbesluit geen rechtsgevolg ten aanzien van de periode vóór de inwerkingtreding van de Rijkswetten van 21 december 2000 en 18 april 2002 tot wijziging van de RWN. Met andere woorden, na intrekking van het Nederlanderschap wordt betrokkene geacht dat hij wél in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit, maar vanaf het moment van inwerkingtreding van de wijzigingswetten van 2000 en 2002 niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN heeft een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken geen aanspraak op de rechten die de RWN in het algemeen verbindt aan de status van oud-Nederlander. Hij kan dan ook geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsdeel (‘verzoeker die te eniger tijd het Nederlanderschap (...) heeft bezeten’). Voor de toepassing van laatstbedoelde bepalingen wordt hij geacht het Nederlanderschap niet te hebben bezeten.
N.B. In geval van fraude gepleegd bij het uitbrengen van een optieverklaring vóór de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vóór 1 april 2003, is intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk. Een optie die werd uitgebracht vóór de herziening van de RWN was een eenzijdige rechtshandeling. Indien achteraf wordt geconstateerd dat bij het uitbrengen van de optie niet aan alle wettelijke voorwaarden werd voldaan, moet worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden, waardoor de betrokkene geacht moet worden nimmer het Nederlanderschap door die optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is in dat geval dus niet aan de orde.
Voorbeeld
A heeft in 1997 ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, RWN geopteerd voor het Nederlanderschap. Eerst in 2004 komt aan het licht dat bij de optie niet aan alle voorwaarden is voldaan en dat A bij het afleggen van de optieverklaring heeft gefraudeerd. Zou dat destijds bekend zijn geweest, dan zou de administratie aan de optieverklaring geen rechtsgevolg hebben toegekend. In het hier geschetste geval is geen sprake van intrekking van verkregen Nederlanderschap. De optieverklaring is afgelegd vóór 1 april 2003 en toentertijd werd het Nederlanderschap niet verkregen door een schriftelijke bevestiging van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst nam, maar door slechts het simpele afleggen van de optieverklaring, mits daarbij was voldaan aan alle optievoorwaarden. Welnu, aangezien in het onderhavige geval is geconstateerd dat niet aan alle voorwaarden is voldaan, zal achteraf bezien moeten worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden. A moet dan ook geacht worden niet het Nederlanderschap door de optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is hier niet aan de orde.
Onze Minister kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden ‘valse verklaring of bedrog’ aansluiting gezocht bij titel XII WvSr (valsheid in geschriften) en bij artikel 3:44 BW (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij ‘het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit’ moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
Het bedrog, de valse verklaring of het verzwijgen van voor de naturalisatie of optie relevante feiten, kan betrekking hebben gehad op de personalia (identiteit/persoonsgegevens) van de naturalisandus. Wanneer met gebruikmaking van valse of (gedeeltelijk) fictieve personalia (die bestaan uit de voornaam, geslachtsnaam, geboortedatum en geboorteplaats) een verzoek om naturalisatie is ingediend, waardoor in het Koninklijk Besluit tot verlening van het Nederlanderschap valse personalia werden opgenomen, is dit een vorm van frauduleus handelen.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 30 juni 2006 aangegeven dat bij naturalisatiebesluiten die zijn genomen vóór 1 april 2003 in geval van bedrog omtrent de identiteit wordt aangenomen dat het Nederlanderschap niet is verkregen omdat het naturalisatiebesluit geen rechtsgevolg heeft gehad voor de betrokkene. Immers, door het opgeven van onjuiste personalia (valse identiteit) zijn niet de (juiste) personalia van betrokkene vermeld op het Koninklijk Besluit tot naturalisatie. Aan betrokkene is dan ook niet het Nederlanderschap verleend. Voor de optieverklaring geldt mutatis mutandis hetzelfde.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad heeft een dergelijk Koninklijk Besluit geen rechtsgevolg ten aanzien van de indiener van het verzoek om naturalisatie.65
Met andere woorden: de vreemdeling verkrijgt het Nederlanderschap niet. Dit betekent ook dat het Nederlanderschap niet hoeft te worden ingetrokken met toepassing van artikel 14, eerste lid, RWN. Immers, intrekking van het Nederlanderschap is slechts mogelijk indien het Nederlanderschap daadwerkelijk is verkregen. Ook de omstandigheid dat betrokkene in het bezit is (geweest) van een Nederlands paspoort onder zijn valse personalia leidt niet tot de conclusie dat hij als Nederlander moet worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 11 november 2005 ten aanzien van het vorenstaande nog opgemerkt dat sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen de betrokkene toch identificeert en daarom rechtsgevolg heeft. Daarop aansluitend heeft de Hoge Raad in de beschikking van 30 juni 2006, onder verwijzing naar zijn beschikking van 11 november 2005, gesteld dat bijzondere omstandigheden inhouden dat ‘de betrokkene desondanks wel voldoende geïdentificeerd was en de aanvrager door het tot stand gekomen naturalisatiebesluit wel het Nederlanderschap heeft verworven’. Hiervan is sprake wanneer ‘ondanks de onjuistheid van de verschafte persoonsgegevens, omtrent de ware identiteit van de aanvrager bij de instanties die het verzoek moesten onderzoeken en beoordelen, een zodanige duidelijkheid heeft bestaan, dat niet gezegd kan worden dat de onjuistheid van de persoonsgegevens hun onderzoek en beoordeling belemmerd heeft’.
Of bijzondere omstandigheden kunnen worden aangenomen, hangt sterk af van de specifieke omstandigheden van het geval. Naarmate meer persoonsgegevens onjuist zijn en/of de werkelijke personalia minder onderscheidend vermogen hebben, ligt het aannemen van identificatie van de gegevens op het KB met de (werkelijke) gegevens van betrokkene minder voor de hand. Hoewel over het algemeen de naam een groter onderscheidend vermogen heeft dan een geboorteplaats of -datum, is daarmee geenszins gezegd dat een valse of onjuiste geboortedatum of -plaats – al dan niet in combinatie met de werkelijke naam – het onderzoek alsmede de beoordeling tijdens de naturalisatieprocedure niet heeft belemmerd. Op basis van de specifieke omstandigheden die door de betrokken persoon moeten worden aangedragen of die blijken uit het vreemdelingenrechtelijke en/of naturalisatiedossier van betrokkene, wordt bezien of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn voor het oordeel dat de valse of fictieve persoonsgegevens de betrokken persoon desondanks toch dusdanig identificeren dat geconcludeerd moet worden dat het Koninklijk Besluit met daarin valse of onjuiste personalia rechtsgevolg heeft.
Ten aanzien van naturalisatiebesluiten die zijn genomen op of ná 1 april 2003 heeft de Hoge Raad bij beschikking van 30 juni 2006 overwogen dat ‘In het licht van dit alles moet worden aangenomen dat de regeling van artikel 14 lid 1 (RWN) mede betrekking heeft op gevallen als het onderhavige, waarin de aanvrager zijn personalia niet juist heeft opgegeven en het naturalisatiebesluit hem derhalve niet met de juiste personalia aanduidt, doch wel duidelijk is op welke fysieke persoon het besluit betrekking heeft. Uit het systeem en de strekking van de wet volgt derhalve dat ook in dat geval een naturalisatiebesluit, verleend onder de werking van de RWN zoals deze sinds 1 april 2003 luidt, rechtsgevolg heeft, zolang het niet met toepassing van artikel 14 lid 1 RWN is ingetrokken.’ In het geval het Koninklijk Besluit dateert van op of ná 1 april 2003 geldt voor het opgeven van een valse identiteit derhalve dat rechtsgevolg is verbonden aan het Koninklijk Besluit en betrokkene Nederlander is geworden. Het Nederlanderschap kan wel conform artikel 14, eerste lid, RWN worden ingetrokken.
Vorenstaande geldt ook voor de vreemdeling die op of na 1 april 2003 onder valse personalia door bevestiging van de optieverklaring het Nederlanderschap heeft verkregen.
Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, rijst de vraag of deze situatie in stand moet blijven. Uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in het onderhavige artikellid is dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Aan een eventuele intrekking wegens fraude gaat een zogenaamde ‘voornemenprocedure’ vooraf. Het betreft hier de procedure uit de artikelen 66 tot en met 69 BVVN. Zie paragraaf 4.1.
Met name stelt zich de vraag of dient te worden ingetrokken als de verkrijging berust op onjuiste informatie van de verzoeker. Zie in dit verband de in artikel 6, vierde lid, BVVN en artikel 31, vierde lid, BVVN voorgeschreven verklaring (de ‘waarheidsverklaring’) die door de optant en de verzoeker om naturalisatie moet worden afgelegd. Het is overigens irrelevant of de onjuiste informatie werd verstrekt door de betrokkene zelf of namens hem door een derde, bijvoorbeeld zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde. Het gaat erom of de onjuiste informatie, al dan niet door toedoen van een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde, kan worden toegerekend aan de betrokkene. De omstandigheid dat de betrokkene niet strafrechtelijk is veroordeeld wegens frauduleuze of bedrieglijke handelingen betekent niet dat geen toepassing kan worden gegeven aan onderhavig artikellid.
Op grond van dit artikellid is intrekking van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk als de verzoeker (of zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde) valse verklaringen heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. In alle andere gevallen van onjuiste informatie van de verzoeker – veelal door een lichte mate van onzorgvuldigheid zijnerzijds – laat de RWN het ten onrechte verkregen Nederlanderschap dus onaangetast. Dit is niet omdat de verzoeker mag vertrouwen dat hij met de onjuiste informatie voldoet aan de vereisten van de RWN, maar omdat ook voor de overheid de voortzetting van de feitelijke situatie in deze gevallen belangrijker is dan het corrigeren daarvan.
Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. Echter, ook indien betrokkene aanvankelijk valse documenten heeft overgelegd, maar later alsnog echte documenten met dezelfde inhoudelijke gegevens heeft overgelegd, zal worden overwogen of tot intrekking van het Nederlanderschap wordt overgegaan. Is de intrekking echter aan te merken als disproportioneel of niet opportuun, dan zal van intrekking worden afgezien. Ook kan van intrekking worden afgezien op grond van bijzondere individuele omstandigheden, waarbij onder meer kan worden gedacht aan overheidsfouten die mede hebben geleid tot de onterechte verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
Intrekking als bedoeld in onderhavig artikellid is niet meer mogelijk indien de betrokkene sedert de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap twaalf jaren of langer in het bezit is van het Nederlanderschap.
Dit geldt echter niet indien de betrokkene is veroordeeld voor misdrijven als bedoeld in de Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag. Deze uitzondering is bij amendement in de wet opgenomen (TK 1999–2000, 25 891, nr. 27). Bij een dergelijke veroordeling is intrekking dus ook mogelijk meer dan twaalf jaren nadat het Nederlanderschap is verkregen of verleend. Het is mogelijk dat de veroordeling wordt uitgesproken na de optiebevestiging of naturalisatie tot Nederlander. Wel moet het misdrijf zijn gepleegd voorafgaand aan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
Voorbeeld 1
A pleegt op moment X een oorlogsmisdrijf. Zeven jaar na het plegen van dit oorlogsmisdrijf wordt A genaturaliseerd tot Nederlander. Dertien jaar na verlening van het Nederlanderschap wordt A veroordeeld voor het plegen van de oorlogsmisdrijf op moment X. Met toepassing van artikel 14, eerste lid, RWN kan het Nederlanderschap na de veroordeling worden ingetrokken.
Voorbeeld 2
B is bigaam gehuwd. Dit verzwijgt hij bij de verlening van het Nederlanderschap. Terwijl B Nederlander is, pleegt hij een oorlogsmisdrijf. Hij wordt daarvoor veertien jaar na verlening van het Nederlanderschap veroordeeld. Het Nederlanderschap van B kan niet meer worden ingetrokken, omdat er inmiddels meer dan twaalf jaren zijn verstreken sinds de verlening van het Nederlanderschap.
Voorbeeld 3
A is in 1988 genaturaliseerd tot Nederlander. In 2003 komt aan het licht dat A in het kader van de naturalisatieprocedure bewust onjuiste gegevens heeft verstrekt (bijvoorbeeld strafrechtelijke veroordelingen verzwegen). Zou dat ten tijde van de beslissing op het verzoek om naturalisatie bekend zijn geweest, dan zou de naturalisatie van A niet tot stand zijn gekomen. Aangezien sedert de naturalisatie van A inmiddels een periode van meer dan twaalf jaar is verstreken, kan het destijds verleende Nederlanderschap niet worden ingetrokken.
In voorbeeld 2 blijkt dat verband moet bestaan tussen de feitelijke reden voor de intrekking (bij het verzoek om naturalisatie verzwegen bigamie) en de termijn waarbinnen het mogelijk is om tot intrekking over te gaan, én dat een oorlogsmisdaad alleen relevant is indien gepleegd vóór de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
De intrekking werkt terug tot het tijdstip waarop het Nederlanderschap werd verkregen of verleend, tenzij de intrekking wordt beperkt door artikel II, eerste lid, RRWN (zie ook hierboven bij ‘Overgangsrecht’). In geval van terugwerking tot het tijdstip van verkrijging/verlening moet de betrokkene geacht worden nimmer Nederlander te zijn geweest. In het geval dat de intrekking van het Nederlanderschap niet geheel terugwerkt tot het tijdstip van verlening van het Nederlanderschap, geldt ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN, dat voor de toepassing van hetzij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN (optiemogelijkheid voor oud-Nederlanders), hetzij artikel 8, tweede lid, RWN (versoepeling voor oud-Nederlanders van een algemene naturalisatievoorwaarde), de betrokkene niet als oud-Nederlander wordt aangemerkt.
De intrekking kan tot gevolg hebben dat de betrokkene staatloos wordt. Overigens is dit het enige geval waarin staatloosheid kan ontstaan als gevolg van verlies van het Nederlanderschap (zie artikel 14, vierde lid, RWN). De hier bedoelde intrekking, zelfs indien staatloosheid kan ontstaan, berust op zowel artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van het op 30 augustus 1961 te New York totstandgekomen Verdrag tot beperking der staatloosheid (Trb. 1967, 124) als op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b van het op 6 november 1997 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149).
In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:
– de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
– de eventuele staatloosheid na intrekking;
– de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;
– overige relevante factoren (vergelijk artikel 68, eerste lid, BVVN).
In het kader van ‘overige relevante factoren’ kan onder meer worden gedacht aan eventuele bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen de betrokkene het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken.66 Onder de omstandigheden dat betrokkene woonachtig is binnen het Koninkrijk en hetzij door optie, hetzij door naturalisatie, onmiddellijk in aanmerking zou kunnen komen voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, is in zijn algemeenheid een intrekking niet opportuun.
Voorbeeld
A is genaturaliseerd op 15 april 2003. Mei 2003 wordt A in België veroordeeld wegens het plegen van een gewapende overval in 1999. A gaat in hoger beroep van de veroordeling. A wist bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie dat de strafzaak tegen hem aanhangig was. Wegens verzwijging tijdens de naturalisatieprocedure van het feit dat er een strafzaak tegen hem loopt, zou het Nederlanderschap kunnen worden ingetrokken. Augustus 2004 wordt de voornemenprocedure gestart. Tijdens de voornemenprocedure tot intrekking voert A aan dat hij onschuldig is en stelt tevens dat van intrekken moet worden afgezien tot er een onherroepelijk strafvonnis is (er is nog niet beslist op het hoger beroep). Verder moet in de belangenafweging worden meegewogen dat hij, nu hij de Belgische nationaliteit kwijt is door naturalisatie tot Nederlander, na intrekking van het Nederlanderschap staatloos zal zijn.
In de belangenafweging komen de volgende zaken aan de orde:
1. de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
2. de eventuele staatloosheid na intrekking;
3. de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;
4. overige relevante factoren (vergelijk artikel 68, eerste lid, BVVN).
Ad 1
Voor de belangenafweging geldt dat A is genaturaliseerd, terwijl, naar later blijkt, sprake is van ernstige vermoedens dat A gevaar oplevert voor de openbare orde, hetgeen een grond tot weigering voor naturalisatie is. A heeft bij zijn naturalisatie verzwegen dat hij op dat moment strafrechtelijk werd vervolgd en heeft de zogenaamde waarheidsverklaring niet juist ingevuld (de aard van de verzwijging). A heeft een voor naturalisatie relevant feit verzwegen, dat zou hebben geleid tot weigering van zijn verzoek om naturalisatie (de ernst van de verzwijging). Een eventuele intrekking is dan niet, ten opzichte van de aard en de ernst van de verzwijging, disproportioneel.
Ad 2
Het feit dat A staatloos zou worden, is toegestaan als het gaat om een intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN en moet worden geacht te komen voor het risico van A. Gezien de aard en de ernst van de verzwijging moet het belang van de staat om in te trekken groter worden geacht dan het belang van A om niet staatloos te worden.
Ad 3
Verder geldt dat de voornemenprocedure is gestart op een moment dat A nog maar kort in het bezit van de Nederlandse nationaliteit is. Bij een relatief korte periode na de verkrijging van het Nederlanderschap bestaat minder reden om af te zien van intrekking dan bij een langere periode.
Ad 4
Bij de overig te wegen relevante factoren geldt dat voor de intrekking niet hoeft te worden gewacht tot er een onherroepelijk strafvonnis is, omdat reeds een openstaande strafzaak voldoende grond is om een verzoek tot naturalisatie af te wijzen. In de belangenafweging moet nog worden gekeken naar het eventueel niet-opportuun zijn van de intrekking (dit betreft de vraag binnen welke termijn A, na intrekking, weer Nederlander zou kunnen worden).
De slotsom in dit voorbeeld is dat na afweging van alle bovengenoemde aspecten de belangenafweging er toe leidt dat het belang van de staat tot intrekking in casu groter is dan het belang van A om Nederlander te blijven.
Hebben de frauduleuze handelingen betrekking op de kinderen die destijds hebben gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, dan kan ook hun Nederlanderschap worden ingetrokken.67 Met zorgvuldigheid zal moeten worden nagegaan of ook ten aanzien van deze kinderen tot intrekking moet worden overgegaan. Voor elk van de kinderen die door mede-optie of medeverlening Nederlander zijn geworden, moet worden afgewogen of de individuele belangen van het kind de handhaving van het Nederlanderschap vereisen. Een dergelijke afweging is, gelet op het Verdrag van de rechten van het kind en het Europese Nationaliteitsverdrag, in het bijzonder dan vereist, als het kind door de intrekking staatloos zou worden.
Het besluit tot intrekking heeft voor de kinderen alleen gevolgen indien dat expliciet is vermeld in het intrekkingsbesluit. Is in het intrekkingsbesluit niet opgenomen dat de intrekking ook kinderen betreft, dan hebben zij het Nederlanderschap behouden, aangezien uit artikel 16 RWN geen verlies voor hen voortvloeit.
Het Nederlanderschap van een kind dat is geboren nadat zijn ouder het Nederlanderschap door optie of naturalisatie heeft verkregen, kan niet worden ingetrokken. Dat kind heeft bij geboorte het Nederlanderschap verkregen en zal het Nederlanderschap alleen kunnen verliezen op grond van een verliesgrond van artikel 16 cum annexis RWN. Daarin wordt verlies op grond van artikel 14, eerste lid, RWN niet genoemd.
Ook al is het Nederlanderschap van de ouder ingetrokken tot een tijdstip gelegen vóór de geboorte van het kind, en heeft de minderjarige alleen via de ouder wiens Nederlanderschap is ingetrokken de Nederlandse nationaliteit gekregen, dan nog is en blijft (na de intrekking van het Nederlanderschap van de ouder) de minderjarige Nederlander. Immers, ten tijde van de geboorte (vergelijk artikel 3, eerste lid, RWN) was de betreffende ouder Nederlander, zodat de minderjarige het Nederlanderschap op dat moment verkrijgt. Slechts indien zich een verliesgrond genoemd in artikel 16 cum annexis RWN voordoet, verliest de minderjarige het Nederlanderschap.
Voorbeeld
B is op 19 juni 1995 genaturaliseerd. Zijn minderjarige kinderen C en D zijn meegenaturaliseerd. In 2003 wordt zoon E geboren. Zoon E verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.
In 2004 wordt vastgesteld dat B in het kader van de naturalisatieprocedure bedrog heeft gepleegd en dat de fraude hem kan worden toegerekend. Het bedrog heeft ook betrekking gehad op de meegenaturaliseerde kinderen C en D. Op 6 augustus 2004 wordt het aan B, C en D verleende Nederlanderschap ingetrokken. De gevolgen van de intrekking zijn: B, C en D hebben hun Nederlanderschap verloren. Zij moeten echter wel geacht worden van 19 juni 1995 tot 1 april 2003 Nederlander te zijn geweest, aangezien ingevolge artikel II RRWN de intrekking niet verder terugwerkt dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, indien de naturalisatie vóór dat tijdstip tot stand is gekomen.
B, C en D zijn dus wel oud-Nederlanders, maar ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN kunnen zij geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsnede.
E blijft Nederlander. Ook na de intrekking van het Nederlanderschap van B geldt ten aanzien van E nog steeds dat hij het kind is van wie ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander was.
Meldplicht fraude
Artikel 65 BVVN bepaalt dat de autoriteiten en ambtenaren die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen en verzoek om naturalisatie en die in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen van valse verklaringen of bedrog dan wel van de verzwijging van enig relevant feit dat heeft geleid tot de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, verplicht zijn dit onverwijld te melden aan onze Minister, zonodig onder medezending van op de zaak betrekking hebbende stukken. De ambtenaar die op de hoogte is van frauduleuze handelingen in de hiervoor bedoelde zin, wordt verzocht contact op te nemen met de IND, unit Nationaliteit en Naturalisatie (zie hoofdstuk Voorlichting). In onderling overleg kan dan een standpunt worden bepaald omtrent te nemen stappen, zoals wijziging van de nationaliteit van de betrokken persoon in de PIVA en/of intrekking van het verstrekte Nederlandse reisdocument. Voorts zorgt deze afdeling voor het plaatsen van een aantekening in het nationaliteitenregister bij het koninklijk besluit of bij de bevestiging van de optieverklaring.
Gezien het belang van het bezit van het Nederlanderschap, in het bijzonder als het verlies daarvan zou leiden tot staatloosheid, is de procedure tot intrekking wegens fraude omgeven met bijzondere waarborgen. De procedure is beschreven in de artikelen 66 tot en met 69 van het BVVN. De procedure biedt de rechtstreeks betrokken personen en autoriteiten de mogelijkheid tot het inbrengen van bedenkingen, waardoor onze Minister zoveel mogelijk argumenten pro en contra de intrekking van het Nederlanderschap tegen elkaar kan afwegen.
Heeft de Minister het voornemen om het Nederlanderschap in te trekken wegens fraude bij de verkrijging ervan, dan doet hij van zijn voornemen schriftelijk mededeling aan de bij de intrekking rechtstreeks betrokken personen en aan de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen (artikel 66, eerste lid, BVVN). De verzending aan de rechtstreeks betrokkene(n) geschiedt per aangetekende post met ontvangstbevestiging. Volgens artikel 66, vijfde lid, BVVN moet onder rechtstreeks betrokken persoon worden verstaan de persoon die door de optie of naturalisatie het Nederlanderschap heeft verkregen en op wie het voornemen tot intrekking betrekking heeft, alsmede, voor zover zij bij het voornemen een rechtstreeks belang hebben, zijn kinderen en adoptiefkinderen en zijn echtgenoot of geregistreerde partner. Ingevolge artikel 7 RVVN kan van een rechtstreeks belang bij het uit te brengen voornemen ook sprake zijn bij een minderjarig stiefkind dat woont bij degene op wie het voornemen betrekking heeft of bij een persoon die een duurzame relatie heeft. Ook de partner in een duurzame relatie en duurzaam samenwonend met degene op wie het voornemen betrekking heeft, is in artikel 7 RVVN aangemerkt als mogelijk rechtstreeks betrokken persoon aan wie schriftelijk het voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap wordt medegedeeld.
Heeft de betrokken persoon een bekende woon- of verblijfplaats, dan wordt de mededeling van het voornemen tot intrekking gezonden aan dat adres. Bij het ontbreken van een bekende woon- of verblijfplaats geschiedt toezending van de mededeling aan het laatst bekende adres (artikel 66, tweede lid, BVVN). In beide hierboven genoemde omstandigheden geschiedt de verzending aan de rechtsreeks betrokkene(n) van de mededeling dat het voornemen bestaat het Nederlanderschap in te trekken, aangetekend en met ontvangstbevestiging.
Indien onze Minister dat noodzakelijk acht, geeft hij van zijn voornemen tot intrekking kennis door uitreiking in persoon van de mededeling van dat voornemen (artikel 66, derde lid, BVVN). Denkbaar is dan een uitreiking door tussenkomst van een deurwaarder, politie of eilandsgebied waar betrokkene woont. Tevens kan de Minister, indien hij dat nodig acht, van zijn voornemen kennis geven in een of meer lokale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkenen of in de Staatscourant, de Curaçaose Courant of de Landscourant van Aruba, al naar gelang de vermoedelijke verblijfplaats (artikel 66, vierde lid, BVVN).
In de mededeling van het voornemen tot intrekking is ten minste opgenomen:
– de zakelijke inhoud, waaronder in ieder geval de namen van de personen wier Nederlanderschap zal worden ingetrokken, en korte redengeving van het voorgenomen besluit;
– de mogelijkheid voor betrokkenen en de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, om hun bedenkingen tegen het voornemen in te brengen en op welke wijze en binnen welke termijn dit kan geschieden;
– dat degene die schriftelijke bedenkingen inbrengt, kan verzoeken dat zijn persoonlijke gegevens niet worden vermeld (artikel 66, zesde lid, BVVN).
In beginsel zal aan de betrokkenen en de autoriteit worden gevraagd hun bedenkingen binnen zes weken na ontvangst van het voornemen schriftelijk kenbaar te maken. Een verzoek om verlenging van de reactietermijn wordt slechts gehonoreerd indien betrokkenen redelijkerwijs niet in staat zijn tijdig hun bedenkingen kenbaar te maken. Een verzoek om verlenging van de reactietermijn dient vóór het verstrijken van de reactietermijn schriftelijk en gemotiveerd te worden aangevraagd. Indien inwilliging van het verzoek zou leiden tot overschrijding van de in artikel 69 BVVN genoemde termijn wordt het niet gehonoreerd. Betrokkenen die mondeling hun bedenkingen naar voren willen brengen, worden daartoe in de gelegenheid gesteld indien zij dit binnen twee weken na ontvangst van het voornemen berichten. Indien de betrokkene zijn bedenkingen mondeling naar voren brengt, wordt daarvan een verslag gemaakt. Van de ingebrachte bedenkingen wordt door de IND een afschrift gezonden aan de personen en de autoriteit die eerder mededeling hebben ontvangen van het voornemen tot intrekking (artikel 67 BVVN).
Volgens artikel 69 BVVN dient onze Minister een besluit tot intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN uiterlijk te nemen binnen zestien weken nadat hij mededeling van zijn voornemen tot intrekking heeft gedaan. In artikel 68, eerste lid, BVVN is geregeld dat bij het besluit tot intrekking onder meer rekening moet worden gehouden met de aard en ernst van de fraude, de mogelijke staatloosheid van betrokkene na de intrekking, de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen en de overige relevante factoren. Geen intrekking zal plaatsvinden indien die beslissing, afgewogen tegen de mate van bedrog of verzwijging, disproportioneel moet worden geacht. Aan iedere intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN dient een belangenafweging vooraf te gaan. Weegt het belang van betrokkene om niet in te trekken uiteindelijk zwaarder dan het belang van de overheid om wel in te trekken, dan dient niet te worden ingetrokken (zie de toelichting op het BVVN, Stb. 2002, 231).
Artikel 68, tweede lid, BVVN bepaalt dat het besluit tot intrekking de personen vermeldt van wie het Nederlanderschap is ingetrokken. Aldus kan geen misverstand bestaan over de reikwijdte van de intrekking van het Nederlanderschap.
Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is een beschikking als bedoeld in de Awb. De Awb is in het kader van de intrekking van toepassing, ongeacht of de persoon in kwestie door tussenkomst van de burgemeester, de gezaghebber, de Gouverneur of een diplomatieke of consulaire post is genaturaliseerd of door optie Nederlander is geworden, nu het besluit tot intrekking wordt genomen door onze Minister. Belanghebbenden kunnen bezwaar maken tegen het besluit tot intrekking, doch dit bezwaar heeft geen schorsende werking. Wordt het bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zal het besluit tot intrekking worden herroepen. Die herroeping werkt terug tot de datum van het zogenaamde intrekkingsbesluit, als gevolg waarvan betrokkene geacht moet worden nimmer zijn Nederlanderschap door intrekking te hebben verloren. Wordt het bezwaarschrift ongegrond verklaard, dan staat beroep bij de rechtbank, sector Bestuursrecht open.
Ingevolge artikel 70, eerste lid, BVVN wordt een afschrift van een besluit tot intrekking bedoeld in artikel 14, eerste lid, RWN of in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN, gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, aan de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, aan de autoriteit van de plaats waar de personen die het Nederlanderschap hebben verloren in de PIVA zijn ingeschreven en, zo nodig, aan andere betrokken instanties. Artikel 66, tweede, derde en vierde lid, BVVN zijn daarbij van overeenkomstige toepassing, hetgeen betekent dat:
– bij het bekend zijn van de woon- of verblijfplaats van de betrokken persoon het afschrift van het besluit wordt gezonden aan dat adres en bij het niet bekend zijn daarvan toezending geschiedt aan het laatst bekende adres;
– indien onze Minister dat noodzakelijk acht, hij overgaat tot uitreiking van het afschrift van het besluit;
– indien onze Minister dat nodig acht, hij het besluit tot intrekking publiceert in een of meer locale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkenen of in de Staatscourant, de Curaçaose Courant of de Landscourant van Aruba, al naar gelang de vermoedelijke verblijfplaats.
De verzending aan de betrokkene(n) wiens of wier Nederlanderschap is ingetrokken, geschiedt per aangetekende post met ontvangstbevestiging.
Wordt de gezaghebber door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in kennis gesteld van een besluit tot intrekking, dan bevordert hij dat:
– het besluit tot intrekking wordt verwerkt in de PIVA;
– de Nederlandse reisdocumenten die zijn uitgereikt aan hen die het Nederlanderschap hebben verloren, overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;
– de vreemdelingendienst van de politie wordt ingelicht met betrekking tot de nationaliteitsmutatie(s);
– betrokkenen worden verwezen naar de vreemdelingendienst van de politie, zulks in verband met het regelen van hun verblijfsrechtelijke positie;
– in voorkomende gevallen de akten van de burgerlijke stand worden bijgewerkt (vergelijk ook artikel 70, tweede lid, BVVN; zie ook hierna paragraaf 4.3).
Mocht na ingesteld bezwaar of beroep betrokkene alsnog moeten worden aangemerkt als Nederlander, dan wordt de gezaghebber wederom door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in kennis gesteld.
Zijn de namen van betrokkene bij de naturalisatie c.q. optie gewijzigd of vastgesteld, dan doet zich na intrekking van het Nederlanderschap één van de volgende drie situaties voor:
– Betrokkene bezit na intrekking een vreemde nationaliteit. Op zijn namen is na de intrekking het recht van toepassing dat voor zijn naam gold voordat hij de Nederlandse nationaliteit verkreeg.
– Betrokkene is na intrekking staatloos. Hij behoudt in dat geval de namen zoals die destijds zijn gewijzigd of vastgesteld.
– Betrokkene herkrijgt als gevolg van de intrekking zijn oorspronkelijke nationaliteit (naar mag worden aangenomen, zal dat zelden het geval zijn). In de meeste gevallen zal dat betekenen dat betrokkene terugkeert naar de namen die hij onmiddellijk vóór zijn naturalisatie c.q. optie droeg.
De terugwerkende kracht van een intrekkingsbesluit op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ziet uitsluitend op het Nederlanderschap. Dit betekent dat indien betrokkene, die na deze intrekking niet staatloos is geworden en die op grond van het recht van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, terugkeert naar zijn ‘oude’ namen, in ieder geval (ook na de intrekking bezien) vanaf de verlening c.q. verkrijging van het Nederlanderschap tot de intrekking daarvan rechtens de namen heeft gedragen zoals die voor hem bij de naturalisatie c.q. optie zijn gewijzigd of vastgesteld.
Wordt het intrekkingsbesluit in gevallen als hier bedoeld herroepen of vernietigd, dan herleeft de situatie van vóór de intrekking. Wat betreft de namen betekent dat, dat betrokkene alsdan geacht moet worden sedert de verlening c.q. verkrijging van het Nederlanderschap rechtens de namen te dragen zoals die voor hem bij de naturalisatie c.q. optie zijn gewijzigd of vastgesteld.
Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5 of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618. Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268).
De huidige redactie van deze bepaling is in de wet gekomen met de wetswijziging van 2003. Ten gevolge van artikel III RRWN heeft de redactie van het huidige artikel 14, tweede lid, RWN terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap (1 januari 1985). Zie de toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN, paragraaf 2.
Ingevolge dit artikellid gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend. Het Nederlanderschap moet dan wel zijn verkregen ingevolge artikel 3, 4, 5 of 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, dan wel ingevolge artikel 4 RWN, zoals die bepaling luidde tot 1 april 2003 (dat betrof verkrijging van het Nederlanderschap door erkenning of wettiging door een Nederlander).
Verlies als hier bedoeld zal echter niet intreden indien:
– de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden;
– het Nederlanderschap via de andere ouder wordt ontleend aan artikel 3, derde lid, RWN;
– de minderjarige tevens Nederlander is op grond van artikel 2, onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (hierna: WNI);
– betrokkene daardoor staatloos zou worden.
Bij het vervallen van familierechtelijke betrekkingen moet worden gedacht aan bijvoorbeeld: ontkenning vaderschap, vernietiging erkenning of herroeping adoptie.
Het verlies van het Nederlanderschap treedt in op de dag waarop in het algemeen de rechterlijke uitspraak in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba volgens het aldaar toepasselijke recht niet meer openstaat voor beroep, mits het kind op die dag (nog) minderjarig is. Betreft het een Nederlandse rechterlijke uitspraak dan is dat als gevolg van wijziging van het Burgerlijk Procesrecht met ingang van 1 januari 2002 (zie artikel 358 WBRv en artikel 426 WBRv):
– op de eerste dag na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak in eerste aanleg, tenzij binnen de gestelde termijn hoger beroep en/of cassatie is ingesteld; óf
– indien hoger beroep is ingesteld, op de eerste dag na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak in hoger beroep, tenzij cassatie is ingesteld; óf
– indien cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.
Hierbij dient wel te worden bedacht dat, indien bovenbedoelde beroepstermijn eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, die termijn in de praktijk conform de Algemene Termijnen Landsverordening68 in de Nederlandse Antillen wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Pas de dag daarop gaat dan het Nederlanderschap verloren. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak, die volgens de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht hier te lande moet worden erkend, dan gaat het Nederlanderschap verloren op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
Voor rechterlijke uitspraken van na 1 januari 1985, maar vóór 1 januari 2002 dient te worden bedacht dat de termijn voor het instellen van de rechtsmiddelen hoger beroep en cassatie korter is geweest dan de termijn van drie maanden die per 1 januari 2002 geldt.) Voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verloren, dient rekening te worden gehouden met het feit dat deze uitspraken eerder in kracht van gewijsde zijn gegaan.
De persoon ten aanzien van wie de familierechtelijke betrekking vervalt, hoeft niet noodzakelijk Nederlander te zijn. Het kind kan namelijk via die persoon het Nederlanderschap ontlenen aan uitsluitend artikel 3, derde lid, RWN. Ook in dat geval moet worden gesteld dat het Nederlanderschap wordt ontleend aan de familierechtelijke betrekking met die persoon. Immers, zonder bedoelde familierechtelijke betrekking had nooit sprake kunnen zijn van het Nederlanderschap ex artikel 3, derde lid, RWN. Met andere woorden, vervalt de familierechtelijke betrekking met de persoon via wie het Nederlanderschap wordt ontleend aan artikel 3, derde lid, RWN, ook dan treedt verlies van het Nederlanderschap in.
Ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN heeft artikel 14, tweede lid, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is onder meer van belang in verband met het gestelde in de tweede en derde zin van bedoeld tweede lid. Daar is bepaald, dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt indien de andere ouder Nederlander is op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking of dat was ten tijde van zijn overlijden en dat evenmin verlies intreedt indien het kind het Nederlanderschap ook ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI. Deze uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 14, tweede lid, RWN zijn pas sedert 1 april 2003 in dat artikel van de RWN opgenomen. Echter, als gevolg van het bepaalde bij overgangsbepaling artikel III RRWN moet, wat betreft de toepassing van onderhavig artikellid ervan worden uitgegaan dat bedoelde uitzonderingen reeds gelden vanaf 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend (ingevolge bijvoorbeeld artikel 3, eerste lid, RWN), zulks ondanks bijvoorbeeld dat de minderjarige het Nederlanderschap tevens ontleende aan artikel 3, derde lid, RWN, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.
Verder is sedert 1 april 2003 in onderhavig artikellid tot uitdrukking gebracht dat de betreffende verliesbepaling alleen van toepassing is op minderjarigen. Ook dat moet ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN geacht worden te gelden sedert 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een meerderjarige, op grond van het toen geldende artikel 14, eerste lid, RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het als gevolg van bijvoorbeeld herroeping van adoptie vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.
N.B. Tot 1 april 2003 gold een verliesgrond, in hoofdlijnen overeenkomend met het huidige artikel 14, tweede lid, RWN. Die verliesgrond was opgenomen in het eerste lid van het oude artikel 14 RWN en tevens van toepassing op meerderjarigen. Voorwaarde was dat het Nederlanderschap moest worden ontleend aan artikel 3, 4 of 5 RWN. De vraag die zich bij de toepassing van die bepaling voordeed was: wat rechtens indien de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892. Uit Rechtbank ’s-Gravenhage 16 april 1999, nr. 98.637 blijkt dat het oude artikel 14, eerste lid, RWN naar de letter dient te worden toegepast. Dit heeft tot gevolg dat in die gevallen waarin de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de WNI, betrokkene niet geacht wordt het Nederlanderschap door het vervallen van de betrekking te hebben verloren.
Voorbeeld 1
A, geboren in 1990, is het kind van een Nederlandse man en een Franse vrouw. A ontleent het Nederlanderschap aan uitsluitend artikel 3, eerste lid, RWN en is tevens van Franse nationaliteit. Bij beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 7 januari 2004 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van de minderjarige A. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld. Ingevolge artikel 1:202, eerste lid, BW vervalt de familierechtelijke betrekking tussen de Nederlandse man en A op het moment dat de beschikking van 7 januari 2004 in kracht van gewijsde is gegaan. Derhalve verliest de minderjarige A op 8 april 2004 het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, RWN. Het verlies kan niet worden voorkomen; immers, de moeder is niet van Nederlandse nationaliteit, A ontleent het Nederlanderschap niet tevens aan artikel 3, derde lid, RWN, en hij zal door het verlies van het Nederlanderschap ook niet staatloos worden.
Voorbeeld 2
B, minderjarig kind van Belgische ouders, ontleent het Nederlanderschap via de vader aan artikel 3, derde lid, RWN en is tevens van Belgische nationaliteit. Bij beschikking van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2004 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van B. Tegen de uitspraak wordt hoger beroep ingesteld. De uitspraak in dat beroep volgt op 9 juli 2004 en bij die uitspraak wordt de beschikking van de rechtbank bevestigd. Beroep in cassatie wordt niet ingesteld. De minderjarige B verliest met ingang van 10 oktober 2004 het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, RWN. B wordt daardoor niet staatloos, omdat hij de Belgische nationaliteit bezit. Weliswaar kan verlies van het Nederlanderschap niet intreden indien betrokkene het Nederlanderschap tevens ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN, maar B ontleent het Nederlanderschap niet óók aan artikel 3, derde lid, RWN hij bezat het via de vader op grond van uitsluitend die bepaling. Zou B het Nederlanderschap tevens via de moeder aan artikel 3, derde lid, RWN ontlenen, dan zou voor hem geen verlies intreden. De familierechtelijke betrekking met de moeder is immers niet vervallen.
Voorbeeld 3
C is in 1999 geboren in Australië als dochter van een Australische vrouw. In 2000 is C erkend door een Nederlander, waardoor zij het Nederlanderschap verkregen heeft ingevolge het toen geldende artikel 4 RWN. Sedertdien is C van Nederlandse en Australische nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent zij uitsluitend aan voormeld artikel 4 RWN. In 2001 verkrijgt de moeder van C het Nederlanderschap door naturalisatie. Na het overlijden van de Nederlandse moeder wordt bij beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 7 april 2004 de erkenning van C vernietigd. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld. In principe zou dit voor de minderjarige C verlies van het Nederlanderschap meebrengen, en wel met ingang van 8 juli 2004. Echter, in dit geval treedt geen verlies in, omdat de andere ouder ten tijde van haar overlijden Nederlander was.
Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.
Uit deze bepaling blijkt dat de RWN limitatief de rechtsgronden opsomt waarop het Nederlanderschap verloren gaat. Alle verliesgronden zijn opgenomen in hoofdstuk 5 (artikelen 14 t/m 16A RWN).
Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
Hoofdregel bij verlies van het Nederlanderschap is, dat geen verlies optreedt indien dat leidt tot staatloosheid. Op de hoofdregel formuleert dit artikellid één uitzondering, namelijk het geval waarin sprake is van intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN (intrekking wegens valse verklaring, bedrog of verzwijging van een relevant feit). In een dergelijk geval kan het verlies van het Nederlanderschap wél leiden tot staatloosheid.
1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
a. door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit;
b. door het afleggen van een verklaring van afstand;
c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;
d. door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen;
e. indien hij zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.
2. Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op de verkrijger
a. die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;
b. die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
c. die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
3. De periode bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt geacht niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft, dan wel in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.
4. De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1b; 1.2; 2.2 en 14.4
RRWN: artikelen IV en V
BVVN: artikelen 3; 61 t/m 70 en 72
WCN: artikel 1
Overgangsrecht
Zie voor het overgangsrecht de toelichting bij de afzonderlijke artikelleden.
Dit artikel regelt uitsluitend het verlies van het Nederlanderschap door meerderjarigen. Meerderjarig zijn volgens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN:
– personen van achttien jaar en ouder;
– personen, jonger dan achttien jaar, die gehuwd of gehuwd zijn geweest;
– personen, jonger dan achttien jaar, die in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Zij blijven ook meerderjarig na beëindiging met wederzijds goedvinden of door ontbinding van het partnerschap of na het overlijden van de partner voordat betrokkene achttien is geworden.
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit.
De verkrijging van de andere nationaliteit, door bijvoorbeeld optie of naturalisatie, moet vrijwillig zijn. Het moet gaan om een wilsdaad die specifiek is gericht op de verkrijging van een andere nationaliteit.
In de volgende gevallen kan niet worden gesteld dat de wil is gericht op het verkrijgen van een andere nationaliteit:
– inden bij besluit van vreemde autoriteiten is overgegaan tot ongevraagde collectieve naturalisatie van bijvoorbeeld personen die geruime tijd in het land wonen;
– indien de andere nationaliteit van rechtswege is verkregen als automatisch gevolg van een aanstelling in een bepaalde functie, in dienst van het land van die nationaliteit;
– indien de andere nationaliteit van rechtswege verkregen is als automatisch gevolg van huwelijk met een persoon van die nationaliteit.
Hierbij speelt geen rol of men (voor de verkrijging of erna) de mogelijkheid had om af te zien van verkrijging van de andere nationaliteit. De wil is immers niet rechtstreeks gericht op de verkrijging van een andere nationaliteit, maar op het aanvaarden van een bepaalde functie of op het aangaan van het huwelijk. Ervan uitgaande dat het betreffende vreemde recht afstand van de nationaliteit toestaat, zou hooguit kunnen worden gezegd dat het behoud van die andere nationaliteit vrijwillig is, maar dat is geen zelfstandige verliesgrond volgens de RWN.
Zijn de redenen om een andere nationaliteit te verkrijgen zo dwingend, dat niet meer kan worden gesproken van een vrijwillige verkrijging van die nationaliteit, dan brengt het onderhavige artikellid geen verlies van het Nederlanderschap mee. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat de andere nationaliteit op verzoek is verkregen ter voldoening aan de door de autoriteiten van het land waar men woont gestelde eis, dat verblijf in het betreffende land alleen kan worden gecontinueerd indien men de nationaliteit van dat land verkrijgt.
Het hiervoor bedoelde dwingende karakter wordt niet snel aangenomen. Zo zal wel verlies op grond van dit artikellid intreden, indien een vreemde nationaliteit is verkregen en betrokkene daar zelf om heeft verzocht, indien bijvoorbeeld voor een bepaalde beroepsuitoefening, aanstelling of toelating tot een bepaalde studie de nationaliteit van dat land was vereist. Het feit dat betrokkene alleen kon worden aangesteld of tot de studie kon worden toegelaten als hij de nationaliteit van het land bezat, betekent nog niet dat daardoor zijn keuze voor de betreffende nationaliteit niet vrijwillig zou zijn geweest.
N.B. Gaat het Nederlanderschap verloren door de vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een staat die partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4), en die Hoofdstuk I van het Verdrag (dat handelt over beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit) toepast, dan is geen sprake van verlies van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, maar van verlies op grond van het Verdrag van Straatsburg (zie de toelichting bij artikel 15A RWN).
Ingevolge artikel 15, tweede lid, RWN treedt ondanks vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit géén verlies van het Nederlanderschap in indien betrokkene:
– in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft; óf
– vóór het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; óf
– is gehuwd met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
Echter, is de verkregen andere nationaliteit een nationaliteit van een staat die wel partij is bij het hiervoor genoemde Verdrag van Straatsburg, maar dat niet is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg totstandgekomen Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag (Trb. 1994, nr. 265), welk protocol voor Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba in werking is getreden op 20 augustus 1996, dan gelden de hier bedoelde uitzonderingen niet (voor nadere uitleg zie de toelichting bij artikel 15A RWN).
Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, en het buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN (zie voor een uitzondering hierop de toelichting bij artikel 15A RWN).
Bij statenopvolging kan worden gedacht aan bijvoorbeeld het uiteenvallen van een staat in diverse nieuwe staten of aan een splitsing van een staat als gevolg van een afscheidingsverklaring. In het kader van de hier bedoelde statenopvolging wordt veelal door de nieuw ontstane staten aan bepaalde (in het buitenland wonende) voormalige burgers van de oude uiteengevallen/gesplitste staat de mogelijkheid geboden om (onder bepaalde voorwaarden) de nationaliteit van de nieuwe staat door optie te verkrijgen.
Als een Nederlander, die op het moment dat de oude staat ophield te bestaan in het bezit was van de nationaliteit van die uiteenvallende staat door het afleggen van een optie, als hierboven bedoeld, de nationaliteit van een nieuwe staat verkrijgt, heeft dat geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg. Deze nationaliteitsmutatie houdt zo duidelijk en uitsluitend verband met de staatkundige veranderingen in het andere land, dat niet gesproken kan worden van ‘vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit’ als bedoeld in onderhavig artikellid. Het hier gestelde geldt alleen voor de Nederlander die tot het moment van het uiteenvallen of splitsing van de betreffende oude staat de nationaliteit van die staat bezat en dus niet voor degene die die nationaliteit voor dat tijdstip heeft verloren (bijvoorbeeld als gevolg van naturalisatie tot Nederlander). Laatstgenoemde persoon is dan op het moment van uiteenvallen of splitsing van de staat niet meer in het bezit van de nationaliteit van de uiteenvallende staat. In dat geval is duidelijk sprake van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit.
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door het afleggen van een verklaring van afstand.
Behalve het vereiste van meerderjarigheid, geldt hier verder als enige voorwaarde dat betrokkene naast het Nederlanderschap nog een andere nationaliteit bezit. Hij mag immers volgens artikel 14, vierde lid, RWN niet staatloos worden. Het bezit van die andere nationaliteit zal in de meeste gevallen blijken uit de beschrijving van betrokkene in de PIVA. Is dat niet het geval, dan dient een bewijs van de andere nationaliteit te worden overgelegd, welk bewijs ook kan worden verlangd indien bijvoorbeeld aan het al dan niet bezitten van een andere nationaliteit wordt getwijfeld (vergelijk artikel 62, tweede lid, BVVN). Het gestelde in de vorige zin geldt eveneens ten aanzien van de minderjarige kinderen van betrokkene, die – mits zij daardoor niet staatloos worden – ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN delen in de afstand.
Een verklaring van afstand (zie model 3.2) dient in Nederland te worden afgelegd ten overstaan van een gezaghebber (artikel 63, eerste lid, aanhef en onder b, BVVN). Hoewel dat dus niet de gezaghebber hoeft te zijn van het eilandgebied waar betrokkene in de PIVA is ingeschreven (zie ook artikel 64, tweede lid BVVN), verdient dat wel de voorkeur, aangezien juist die gezaghebber veelal over de gegevens beschikt om direct te kunnen beoordelen of de verklaring al dan niet rechtsgevolg heeft.
Een verklaring van afstand wordt in beginsel in persoon (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en schriftelijk (artikel 62, eerste lid, BVVN) afgelegd, omdat van belang is dat wordt aangetoond dat de betrokkene is wie hij zegt te zijn. De gezaghebber moet zich de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de betreffende persoon (artikel 63, tweede lid, BVVN). In dat kader wordt betrokkene verzocht een geldig identiteitsdocument te overleggen.
Indien de gezaghebber van oordeel is, dat de verschijning in persoon om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan de verklaring worden afgelegd door een schriftelijk daartoe gemachtigde, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van degene die afstand wil doen en van de gemachtigde (artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan oorzaken van fysieke en/of psychische aard. De aangevoerde redenen dienen te worden aangetoond. De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. Er dient sprake te zijn van een schriftelijke machtiging, die is ondertekend door degene die afstand wil doen. De gemachtigde dient tevens een geldig identiteitsbewijs te overleggen van degene door wie hij is gemachtigd.
De verklaring van afstand vermeldt dat de persoon die de verklaring aflegt, bekend is met het feit dat ingevolge artikel 16 RWN minderjarige kinderen onder omstandigheden zullen delen in het verlies van het Nederlanderschap (artikel 62, eerste lid, BVVN). Alvorens de verklaring in ontvangst te nemen bepaalt de gezaghebber, voor zoveel mogelijk, of hiervan sprake zal zijn (artikel 63, tweede lid, BVVN) en licht hij degene die de afstandsverklaring aflegt daarover in.
De door de gezaghebber opgemaakte verklaring van afstand wordt door de betrokkene of, in het voorkomend geval, door zijn gemachtigde ondertekend (artikel 3, derde lid, BVVN). Tevens vindt ondertekening plaats door of namens de gezaghebber. Tenzij de betrokkene daardoor staatloos zou worden, treedt verlies van het Nederlanderschap van rechtswege in door de verklaring zelf. Aan het verlies ligt dan ook geen enkele beslissing van overheidswege ten grondslag.
Van het afgelegd hebben van een verklaring van afstand wordt door de gezaghebber onverwijld een bevestiging (zie model 3.3) afgegeven aan de betrokkene, welke bevestiging – voor zoveel mogelijk – tevens de namen vermeldt van de minderjarige kinderen die ingevolge artikel 16 RWN in het verlies van het Nederlanderschap hebben gedeeld (artikel 63, derde lid, BVVN). Heeft de afgelegde verklaring geen rechtsgevolg, omdat de betrokkene door de afstand staatloos zou worden, dan zal dit in de bevestiging worden opgenomen. Het in de bevestiging opgenomen oordeel dat de verklaring van afstand geen rechtsgevolg heeft, zal betrokkene kunnen betwisten in de gerechtelijke procedure, voorzien in artikel 17 RWN (vergelijk de toelichting bij artikel 63 BVVN).
De gezaghebber zendt het origineel van de afgelegde afstandsverklaring alsmede een afschrift van de bevestiging, ter opneming in het nationaliteitenregister bedoeld in artikel 22 RWN, aan de IND, unit Nationaliteit en Naturalisatie (192) te Rijswijk en behoudt zelf afschriften van deze documenten (artikel 64, eerste lid, BVVN). Tevens zendt hij een afschrift van de bevestiging aan de autoriteit van de plaats waar de personen, die door of als gevolg van de verklaring van afstand hun Nederlanderschap verloren hebben, in de basisadministratie (bijvoorbeeld in Nederland) zijn ingeschreven. Wonen de hier bedoelde personen in de Nederlandse Antillen of Aruba, dan zendt hij een afschrift van de verklaring van afstand en van de bevestiging aan de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk de Minister van Justitie van Aruba (artikel 64, tweede lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.
Indien de verklaring van afstand met rechtsgevolg is afgelegd, bevordert de gezaghebber (artikel 64, derde lid, BVVN) dat:
– het verlies van de Nederlandse nationaliteit wordt verwerkt in de PIVA;
– de Nederlandse reisdocumenten die aan betrokkene – en zijn eventuele kinderen die in het verlies hebben gedeeld (zie artikel 16 RWN) – zijn uitgereikt, overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;
– de vreemdelingendienst van de politie wordt ingelicht met betrekking tot de nationaliteitsmutatie(s);
– betrokkenen worden verwezen naar de vreemdelingendienst van de politie, zulks in verband van het regelen van hun verblijfsrechtelijke positie.
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband.
Behoudens het gestelde in de volgende alinea, treedt verlies van het Nederlanderschap in door langdurig verblijf in het buitenland. Van belang hierbij is dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan. Betrokkene:
– bezit naast het Nederlanderschap een andere nationaliteit; én
– heeft gedurende tien jaren onafgebroken hoofdverblijf buiten Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba én buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is; én
– was gedurende voormelde tien jaren in het bezit van beide nationaliteiten; én
– was meerderjarig gedurende voormelde tien jaren.
Echter, ook al wordt voldaan aan de hierboven genoemde voorwaarden, dan nog treedt géén verlies van het Nederlanderschap in, indien:
– men in het buitenland verblijft in een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd (bijvoorbeeld Verenigde Naties, Organisatie van de Verenigde Naties voor Opvoeding, Wetenschap en Cultuur (UNESCO), Wereld Voedselprogramma (WFP), Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO), Wereld Handelsorganisatie (WTO), Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen en dergelijke); óf
– het betreft de echtgenoot of geregistreerde partner (zie artikel 1, tweede lid, RWN) van een persoon met een zodanig dienstverband, of de met die persoon in een duurzame relatie samenlevende ongehuwde partner; óf
– men vóór de afloop van bedoelde periode van tien jaren in het bezit is gesteld van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet (vergelijk artikel 15, vierde lid, RWN).
Door de verstrekking van één van laatstbedoelde documenten wordt de verliestermijn van tien jaren gestuit. Vanaf de dag van de verstrekking van een dergelijk document begint een nieuwe verliestermijn van tien jaren te lopen (artikel 15, vierde lid, RWN). Dus, als men er – steeds binnen tien jaren – voor zorgt in het bezit te worden gesteld van bedoelde verklaring van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument, kan het Nederlanderschap nimmer op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN verloren gaan door verblijf in het buitenland.
Uit artikel 61 BVVN volgt dat als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 15, vierde lid, RWN en in artikel V, tweede lid, RRWN geldt:
a. de onherroepelijke rechterlijke beschikking waarbij het Nederlanderschap is vastgesteld;
b. een uittreksel uit de PIVA, waaruit blijkt dat de betrokkene als Nederlander is aangemerkt;
c. een verklaring afgegeven door het hoofd van de diplomatieke of consulaire post, waaruit blijkt dat de betrokkene Nederlander is.
Verder is in artikel 61 BVVN geregeld dat:
– een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap alleen wordt verstrekt op verzoek van de betrokken persoon;
– de hiervoor onder b en c genoemde documenten de woorden ‘verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap’ dienen te bevatten en van een datum van verstrekking en dienststempel moeten zijn voorzien;
– bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke andere documenten kunnen dienen als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap;
– een voorbeeld van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap is opgenomen als model 3.1.
Is de verklaring afgegeven vóór 1 april 2003 en bedoeld om te dienen als bewijs van het bezit van het Nederlanderschap, dan wordt het document als zodanig aanvaard, mits het is verstrekt door een Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse autoriteit (zie artikel 73, tweede lid, BVVN).
Uit de toelichting bij artikel 61 BVVN blijkt dat verklaringen omtrent het bezit van het Nederlanderschap geen andere betekenis hebben dan dat daaruit blijkt dat door de nationaliteitsrechter op het tijdstip van zijn beschikking, respectievelijk door de verstrekkende autoriteit op het tijdstip van verstrekking is vastgesteld, dat de in de beschikking of verklaring genoemde persoon op dat tijdstip de Nederlandse nationaliteit bezit.
Blijkens artikel IV, eerste lid, RRWN vangt de periode van tien jaren bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN niet eerder aan dan op 1 april 2003. Dat betekent, dat pas op 1 april 2013 voor de eerste maal op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN verlies van het Nederlanderschap kan intreden.
De verliestermijn kan niet worden omzeild door binnen de termijn van tien jaren ‘eventjes’ naar bijvoorbeeld de Nederlandse Antillen te komen. Immers, artikel 15, derde lid, RWN bepaalt dat de verliestermijn van tien jaren geacht wordt niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel op gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Zie voor wat betreft het tijdstip van aanvang en/of eventuele verlenging van de termijn paragraaf 2.
Voorbeeld (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 15, derde lid, RWN)
A, geboren op 5 januari 1980 in Australië, is van Nederlandse en Australische nationaliteit en woont sedert geboorte in Australië. De verliestermijn van tien jaar van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN vangt voor A aan op 1 april 2003 (vergelijk artikel IV RRWN). Op 5 september 2012 gaat A in Italië wonen. Op 1 april 2013 woont hij daar nog steeds. A is nimmer in het bezit gesteld van een Nederlands reisdocument of van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap. Vraag is wanneer A zijn Nederlanderschap verliest. Blijft A in Italië wonen, dan kan tussen 1 april 2013 en 5 september 2013 ten aanzien van hem niet worden geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap. Woont hij op 5 september 2013 nog steeds in Italië, dan kan pas op die datum worden gesteld dat hij het Nederlanderschap niet heeft verloren ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Hij heeft immers dan pas (langer dan) een jaar hoofdverblijf gehad in een EU-lidstaat, waardoor ingevolge artikel 15, derde lid, RWN de verliestermijn van tien jaar, bedoeld inartikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN geacht moet worden te zijn onderbroken door de verplaatsing van zijn hoofdverblijf naar Italië.
Vestigt A zich op 10 juli 2013 (of een andere datum vóór 5 september 2013) weer in Australië (of elders buiten een EU-lidstaat), dan kan pas op die datum ten aanzien van hem worden gesteld dat hij, achteraf bezien, zijn Nederlanderschap op 1 april 2013 heeft verloren ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Immers, niet eerder dan op 10 juli 2013 blijkt dat de periode van hoofdverblijf binnen een EUlidstaat korter is geweest dan een jaar, waardoor ingevolge artikel 15, derde lid, RWN de verliestermijn van tien jaar, bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN wordt geacht niet te zijn onderbroken.
Tot 1 april 2003 kon het Nederlanderschap eveneens verloren gaan door tienjarig verblijf buiten Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. Dit was geregeld in het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN. Volgens het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN trad verlies van het Nederlanderschap op indien werd voldaan aan alle hierna genoemde voorwaarden:
– geboren buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba; én
– naast het Nederlanderschap, bezit van de nationaliteit van het land van geboorte; én
– na de meerderjarigheid gedurende tien jaren ononderbroken woonplaats in het land van geboorte; én
– gedurende voormelde tien jaren beide nationaliteiten hebben bezeten.
Het verlies als hiervoor bedoeld, trad niet in indien:
– het verblijf in het buitenland verband hield met een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk was vertegenwoordigd; of
– het de echtgenoot betrof van een persoon met een zodanig dienstverband.
N.B. Onder vigeur van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN kon verlies van het Nederlanderschap niet worden voorkomen door de afgifte van een bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument. Het verlies kon alleen worden tegengegaan óf door vóór het einde van de periode van tien jaar de woonplaats te vestigen in een ander land dan het geboorteland, óf door afstand te doen van de nationaliteit van het land van geboorte.
Met betrekking tot het huidige artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN kent de RRWN twee overgangsbepalingen, namelijk artikel IV RRWN voor personen die op 1 april 2003 hun Nederlanderschap nog niet hebben verloren op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN en artikel V RRWN voor personen die op grond van laatstbedoelde verliesbepaling hun Nederlanderschap vóór 1 april 2003 hebben verloren. Zie voor een uitleg van artikel V RRWN de toelichting onder dat artikel.
De tekst van artikel IV RRWN luidt:
1. De in artikel 15, eerste lid, onder c, genoemde periode vangt niet eerder aan dan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het een persoon betreft die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet na zijn meerderjarigheid ononderbroken hoofdverblijf heeft in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit.
3. Eindigt voor de persoon, bedoeld in het tweede lid, de in artikel 15, eerste lid, onder c, genoemde periode binnen één jaar na de inwerkingtreding van deze Rijkswet, dan wordt zij tot de afloop van dat jaar verlengd.
Blijkens artikel IV, eerste lid, RRWN vangt de verliestermijn van tien jaren als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder c, RWN niet eerder aan dan op 1 april 2003. Dat betekent, dat pas op 1 april 2013 voor de eerste maal op grond van die bepaling verlies van het Nederlanderschap kan intreden.
Daarop bestaat echter één uitzondering. Volgens artikel IV, tweede lid, RRWN begint voor de persoon, op wie onmiddellijk vóór 1 april 2003 de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN van toepassing was (dat is een persoon die op 1 april 2003 na zijn meerderjarigheid ononderbroken hoofdverblijf heeft in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit), verliestermijn van het nieuwe artikel 15, eerste lid, onder c, RWN te lopen op het moment waarop voor hem de tienjarige periode van de oude verliesbepaling is gaan lopen.
Uit artikel IV, derde lid, RWN vloeit voort, dat indien voor laatstbedoelde persoon de tienjarige periode als bedoeld in de verliesbepaling van het nieuwe artikel 15, eerste lid, onder c, RWN eindigt tussen 1 april 2003 en 1 april 2004, die periode zal worden verlengd tot 1 april 2004. Deze bepaling zorgt er dus voor, dat een ieder die het Nederlanderschap in minder dan twaalf maanden na de inwerkingtreding van de gewijzigde RWN zal verliezen, ten minste één jaar de tijd heeft om dat verlies tegen te gaan door het aanvragen van een bewijs van Nederlanderschap of een reisdocument in de zin van de Paspoortwet (vergelijk artikel 15, vierde lid, RWN).
Voorbeeld 1 (artikel IV RRWN)
A, van Nederlandse en Franse nationaliteit, geboren in 1945 in Nederland, woont sedert 15 maart 1996 in de Verenigde Staten. Blijft hij – in het bezit van beide nationaliteiten – in de Verenigde Staten wonen, dan zal hij zijn Nederlanderschap eerst verliezen op 1 april 2013 (en dus niet op 15 maart 2006!).
A kan echter verlies van het Nederlanderschap voorkomen door ervoor te zorgen dat hij vóór 1 april 2013 in het bezit wordt gesteld van een bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument (vergelijk artikel 15,vierde lid, RWN). Vanaf de datum van de verstrekking van een van beide documenten begint dan voor hem een nieuwe verliestermijn van tien jaar te lopen.
Voorbeeld 2 (artikel IV, tweede lid, RRWN)
B, van Nederlandse en Australische nationaliteit, geboren in 1950 in Australië, woont sedert 15 maart 1996 in Australië.
Blijft hij daar – in het bezit van beide nationaliteiten – wonen, dan zal hij zijn Nederlanderschap verliezen op 15 maart 2006. Immers, hij woont op het tijdstip waarop de RRWN in werking treedt als meerderjarige in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit. Dus, ingevolge artikel IV, tweede lid, RRWN is de bepaling van het eerste lid, dat de tienjarige periode van de verliesbepaling van het nieuwe artikel 15, eerste lid, onder c, eerst aanvangt op het tijdstip van inwerkingtreding van de RRWN, op hem niet van toepassing. Voor B geldt dat de verliestermijn van tien jaar aanvangt op de datum van vestiging in het land van zijn geboorte.
Is echter aan B op bijvoorbeeld 10 oktober 1998 een Nederlands paspoort of bewijs van Nederlanderschap verstrekt, dan zal verlies van het Nederlanderschap eerst op 10 oktober 2008 intreden; vergelijk artikel 15, lid 4 (tenzij tussen 10 oktober 1998 en 10 oktober 2008 opnieuw een Nederlands paspoort of bewijs van Nederlanderschap aan hem is afgegeven, enz., enz.).
Voorbeeld 3 (artikel IV, tweede lid, RRWN)
C, van Nederlandse en Canadese nationaliteit, geboren in 1960 in Canada, woont sedert 10 augustus 1994 in Canada. Hij vestigt zich op 11 juli 2003 in de Verenigde Staten. Blijft hij – in het bezit van beide nationaliteiten – in de Verenigde Staten wonen, dan zal hij – behoudens verstrekking van een bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument tussen 10 augustus 1994 en 10 augustus 2004 – zijn Nederlanderschap verliezen op 10 augustus 2004. Ook op hem is artikel IV, eerste lid, RRWN niet van toepassing, omdat hij op het tijdstip van inwerkingtreding van de RRWN als meerderjarige woonde in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit. Dat hij na dat tijdstip is gaan wonen in een ander land (buiten het Koninkrijk en de Europese Unie) dan zijn geboorteland, speelt hierbij geen enkele rol.
Zou C reeds vóór inwerkingtreding van de RRWN zijn woonplaats naar de Verenigde Staten verlegd hebben, dan zou ingevolge artikel IV, eerste lid, RRWN de verliestermijn van het nieuwe artikel 15, eerste lid, onder c, RWN voor hem eerst op 1april 2003 zijn aangevangen.
Voorbeeld 4 (artikel IV, derde lid, RRWN)
D, van Nederlandse en Guyaanse nationaliteit, geboren in 1949 in Guyana, woont sedert 10 december 1993 in Guyana.
Aangezien D op het tijdstip van inwerkingtreding van de RRWN (te weten op1 april 2003) als meerderjarige woont in het land van zijn geboorte, waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit, is ingevolge het artikel IV, tweede lid, RRWN voor hem de verliestermijn van het nieuwe artikel 15, eerste lid, onder c, RWN op 10 december 1993 gaan lopen.
D heeft nimmer een Nederlands paspoort of een bewijs van Nederlanderschap gehad.
Blijft hij – in het bezit van beide nationaliteiten – in Guyana wonen, dan zal hij zijn Nederlanderschap verliezen op 1 april 2004.
Dus niet op 10 december 2003, omdat hij een persoon is als bedoeld in artikel IV, tweede lid, RRWN en voor hem de verliestermijn is geëindigd binnen één jaar na inwerkingtreding van de RRWN, waardoor de verliestermijn wordt verlengd tot de afloop van dat jaar.
Verlies van het Nederlanderschap kan door hem worden voorkomen door vóór afloop van de voor hem geldende periode (dat is dus vóór 1 april 2004) in het bezit gesteld te worden van een bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument.
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
Van de verzoeker om naturalisatie wordt verlangd dat hij het mogelijke doet om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen dan wel zich bereid verklaart om na de totstandkoming van de naturalisatie het mogelijke te zullen doen om die nationaliteit te verliezen (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Dit is alleen anders indien iemand valt onder een van de uitzonderingscategorieën (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN).
Indien de betrokkene, ondanks zijn eerdere verklaring bereid te zijn tot het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit, na totstandkoming van de naturalisatie heeft nagelaten al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, kan de Minister van Justitie overgaan tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend.
Het Nederlanderschap gaat verloren op de datum van intrekkingsbesluit. De hier bedoelde intrekking heeft – in tegenstelling tot de intrekking van artikel 14, eerste lid, RWN – geen terugwerkende kracht. Het intrekkingsbesluit kan ook verlies van het Nederlanderschap tot gevolg hebben ten aanzien van de minderjarige kinderen die aanvankelijk zijn meegenaturaliseerd, en wel op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (zie de toelichting bij artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN).
Gevolgen van de intrekking voor de namen van betrokkene
Zie voor de gevolgen van de intrekking voor bij de naturalisatie gewijzigde of vastgestelde namen, de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN, paragraaf 5.3.
Verzending, uitreiking en publicatie van het intrekkingsbesluit
Ingevolge artikel 70, eerste lid, BVVN wordt een afschrift van het besluit tot intrekking gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken, aan de autoriteit die het verzoek om naturalisatie in ontvangst heeft genomen, aan de autoriteit van de plaats waar de personen die het Nederlanderschap hebben verloren in de PIVA zijn ingeschreven en, zo nodig, aan andere betrokken instanties (artikel 70, eerste lid, BVVN).Artikel 66, tweede, derde en vierde lid, BVVN zijn daarbij van overeenkomstige toepassing, hetgeen betekent:
– dat bij het bekend zijn van de woon- of verblijfplaats van de betrokken persoon het afschrift van het besluit wordt gezonden aan dat adres en bij het niet bekend zijn daarvan toezending geschiedt aan het laatst bekende adres (onder beide omstandigheden geschiedt de verzending aan de rechtstreeks betrokkene(n) aangetekend en met ontvangstbevestiging);
– dat, indien de Minister van Justitie dat noodzakelijk acht, uitreiking van het afschrift van het besluit plaatsvindt (zie de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN);
– dat, indien de Minister dat nodig acht, hij het besluit tot intrekking publiceert in een of meer locale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkenen of in de Staatscourant, de Curaçaose Courant of de Landscourant van Aruba, al naar gelang de vermoedelijke verblijfplaats.
Administratieve verwerking van het intrekkingsbesluit
Wordt de gezaghebber door de IND in kennis gesteld van een besluit tot intrekking, dan bevordert hij dat:
– het besluit tot intrekking wordt verwerkt in de PIVA;
– de Nederlandse reisdocumenten die zijn uitgereikt aan betrokkene – en zijn eventuele kinderen die in het verlies hebben gedeeld (zie artikel 16 RWN) – overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;
– De vreemdelingendienst van de politie wordt ingelicht met betrekking tot de nationaliteitsmutatie(s);
– betrokkenen worden verwezen naar de vreemdelingendienst van de politie , zulks in verband met het regelen van hun verblijfsrechtelijke positie;
– in voorkomende gevallen de akten van de burgerlijke stand worden bijgewerkt (vergelijk ook artikel 70, tweede lid, BVVN).
Bezwaar tegen het intrekkingsbesluit
Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is een beschikking als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Awb is in het kader van de intrekking van toepassing ongeacht of de persoon in kwestie door tussenkomst van de burgemeester, de gezaghebber, de Gouverneur of een diplomatieke of consulaire post is genaturaliseerd, nu de beslissing tot intrekking zelf genomen wordt door de Minister van Justitie van het Koninkrijk. De persoon in kwestie kan tegen de beschikking bezwaar maken doch dit bezwaar heeft geen schorsende werking. Wordt het bezwaar gegrond verklaard, dan zal het intrekkingsbesluit worden herroepen. De herroeping werkt terug tot de datum van het intrekkingsbesluit. Hierdoor wordt betrokkene geacht nimmer het Nederlanderschap door intrekking te hebben verloren. Bij een ongegrond bezwaar is beroep mogelijk bij de rechtbank Den Haag, sector Bestuursrecht.
Mocht betrokkene na ingesteld bezwaar c.q. beroep alsnog moeten worden aangemerkt als Nederlander, wordt de gezaghebber wederom door de IND in kennis gesteld.
Overgangsrecht bij bezwaar tegen een koninklijk besluit tot intrekking Nederlanderschap
Op grond van artikel 15, aanhef en onder d, RWN (oud) werd tot 1 april 2003 het Nederlanderschap ingetrokken bij koninklijk besluit. Op een bezwaarschrift gericht tegen een koninklijk besluit tot intrekking van het Nederlanderschap wegens het niet nakomen van de afstandsverplichting, dient (ook na inwerkingtreding van de wijzigingswetten uit 2000 en 2002) te worden beslist door middel van een koninklijk besluit. (Dit ingevolge artikel 1:5, eerste lid juncto artikel 6:4, eerste lid, Awb.)
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren indien hij zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.
Dit artikellid is bij amendement (TK 1999–2000, 25 891, nr. 30) in de RWN opgenomen. Deze bepaling leidt van rechtswege tot verlies van het Nederlanderschap voor de bipatride Nederlander die vrijwillig dienst heeft genomen in het leger van een vreemde mogendheid, op het moment dat deze vreemde mogendheid betrokken raakt in gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. Voor het verlies is niet noodzakelijk dat de betrokkene zelf gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk heeft verricht.
Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder e, RWN leidt niet tot verlies van het Nederlanderschap indien betrokkene daardoor staatloos zou worden (vergelijk artikel 14, vierde lid, RWN).
Voor de onderhavige verliesbepaling zijn de volgende elementen doorslaggevend:
1. er moet sprake zijn van krijgsdienst van een staat;
2. er moet sprake zijn van vrijwillige dienstneming in de vreemde krijgsdienst;
3. de betreffende staat moet betrokken zijn bij gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.
Ad 1
Onder ‘krijgsdienst van een staat’ moet worden verstaan: dienstneming in het leger van een vreemde mogendheid. Het hoeft hier niet te betreffen een staat die is erkend door het Koninkrijk. Paramilitaire strijdkrachten van een vreemde mogendheid vallen in dit verband niet onder het begrip krijgsdienst.
Sprake moet zijn van krijgsdienst bij een vreemde mogendheid; bij een staat. Dat hieronder bijvoorbeeld niet dienen te worden verstaan groeperingen als legertjes van opstandelingen; guerrillagroepen of anderszins paramilitaire groepen is duidelijk gebleken tijden de parlementaire behandeling van de wet. Zie daarvoor de in de Tweede Kamer op 17 februari 2000 aangenomen motie van 14 november 2000 (TK 2000–2001, 26 990, nr. 8) en de niet aangenomen amendementen van 15 februari 2000 (TK 1999–2000, 25 891, nr. 15) en van 16 februari 2000 (TK 1999–2000, 25 891, nr. 23). Welbewust is het intreden van het verlies van het Nederlanderschap beperkt tot het vrijwillig in vreemde krijgsdienst treden van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. Aan deelneming in groeperingen als legertjes van opstandelingen; guerrillagroepen of anderszins paramilitaire groepen is tijdens de parlementaire behandeling aandacht besteed, maar uiteindelijk is een zodanige deelname niet in de wet opgenomen als verliesgrond voor het Nederlanderschap.
Ad 2
Om tot verlies van het Nederlanderschap te leiden, dient de indiensttreding vrijwillig te zijn geweest, of sprake te zijn van vrijwillige voortzetting van het dienstverband. Het gevolg geven door een bipatride Nederlander aan een oproep voor de militaire dienstplicht van een vreemde staat is geen vrijwillige dienstneming in vreemde krijgsdienst. Ook vrijwillige dienstneming in vreemde krijgsdienst leidt op zich niet tot verlies van het Nederlanderschap.
Anders wordt de situatie indien vervolgens de betreffende staat betrokken raakt bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk (dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is) en betrokkene de aangegane verbintenis straffeloos kan verbreken, doch dat nalaat of na afloop van zijn contract de dienst vrijwillig voortzet. Onder dergelijke omstandigheden moet de betrokkene worden geacht zich vrijwillig in de betreffende krijgsdienst te hebben begeven, hetgeen wél verlies van het Nederlanderschap tot gevolg heeft.
Het gaat hier in feite om de vraag welke grenzen moeten worden gesteld aan het begrip ‘vrijwillig’. De dienstneming in de betreffende vreemde krijgsdienst moet het gevolg zijn van een specifieke op dat doel gerichte wilsdaad van de betrokkene, wil er sprake zijn van vrijwilligheid die verlies van het Nederlanderschap tot gevolg heeft.
Ad 3
Een belangrijke voorwaarde om tot verlies van het Nederlanderschap te leiden, is dat sprake moet zijn van gevechtshandelingen door het leger waarbij de betrokkene (vrijwillig) in dienst is getreden (of blijft). Bij ‘bondgenootschap’ kan worden gedacht aan bijvoorbeeld de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO).
Voorbeeld
Op het moment dat een land betrokken raakt bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk, vervult betrokkene in het leger van dat land zijn militaire dienstplicht. Hij verliest op dat moment niet zijn Nederlandse nationaliteit. Zet hij echter, na het verstrijken van de dienstplichttijd, de dienst vrijwillig voort, en is het land op dat moment nog betrokken bij gevechtshandelingen gericht tegen het Koninkrijk of een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is, dan treedt verlies van het Nederlanderschap in.
Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op de verkrijger
a. die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;
b. die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
c. die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
Zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, paragraaf 1.1.
De periode bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt geacht niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft, dan wel in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.
Zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, paragraaf 1.3 en paragraaf 2.
De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.
Zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, paragraaf 1.1 en paragraaf 1.2.
Voorts gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren:
a. indien hij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring door naturalisatie, optie of herstel daarin de nationaliteit verkrijgt van een Staat die Partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4) en dit Verdrag dat verlies meebrengt. Het voorgaande is echter niet van toepassing indien die Staat tevens Partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag (Trb. 1994, nr. 265) en de betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid;
b. indien hij ingevolge de op 25 november 1975 te Paramaribo gesloten Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, nr. 132) de Surinaamse nationaliteit verkrijgt.
Verwijzingen
RWN: artikel 1.2
Overgangsrecht
Geen.
De regeling van artikel 15, tweede lid, RWN welke in bepaalde gevallen verlies van het Nederlanderschap door vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit uitsluit, zou zonder nadere beperking in strijd komen met volkenrechtelijke verplichtingen die Nederland heeft ten aanzien van bepaalde staten. Dat betreft enerzijds verplichtingen uit het Verdrag van Straatsburg betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Verdrag van Straatsburg), tenzij die staat tevens partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat verdrag, anderzijds verplichtingen uit de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (TOS). De verplichtingen uit het Verdrag van Straatsburg en de TOS hebben voorrang boven de regeling neergelegd in de RWN, met name in artikel 15, tweede lid, RWN.
Hoewel het onderhavige artikel in het licht van artikel 94 Grondwet (verdrag gaat boven wet) overbodig zou kunnen worden geacht (het verlies vloeit immers rechtstreeks voort uit het Verdrag van Straatsburg en de TOS), heeft de wetgever het toch wenselijk geacht deze verdragsverplichtingen onder de aandacht te brengen in de RWN. Het onderhavige artikel beoogt dus niet zelfstandige verliesgronden in het leven te roepen. Indien de bepaling uit de in dit artikel genoemde verdragen rechtstreekse werking hebben, leidt die bepaling van rechtswege tot verlies van het Nederlanderschap. Het verlies treedt derhalve niet in op grond van het onderhavige artikel maar op grond van de rechtstreeks werkende bepaling van het Verdrag van Straatsburg of van de TOS.
Voorts gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren indien hij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring door naturalisatie, optie of herstel daarin de nationaliteit verkrijgt van een Staat die Partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4) en dit Verdrag dat verlies meebrengt. Het voorgaande is echter niet van toepassing indien die Staat tevens Partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag (Trb. 1994, nr. 265) en de betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid.
Van verlies als bedoeld in deze bepaling is alleen sprake in geval van verkrijging van de nationaliteit van landen waarvoor het Verdrag van Straatsburg in werking is getreden en die Hoofdstuk I van het Verdrag, dat handelt over beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit, toepassen. Dat zijn (situatie 1 januari 2003): België, Denemarken, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland (gehele Koninkrijk), Noorwegen en Oostenrijk. Het Verdrag van Straatsburg is voor Nederland (gehele Koninkrijk) in werking getreden op 10 juni 1985. Zweden heeft Hoofdstuk I van het Verdrag toegepast van 6 april 1969 tot 29 juni 2002. Duitsland is partij bij het Verdrag van Straatsburg geweest van 18 december 1969 tot 22 december 2002.
Hoofdregel van het Verdrag van Straatsburg is dat vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een ander verdragsland automatisch leidt tot verlies van de oorspronkelijke nationaliteit. Dit betekent dus ook dat een meerderjarige Nederlander, die vrijwillig de nationaliteit van een ander verdragsland verkrijgt, het Nederlanderschap verliest (artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg), ook al zou hij behoren tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN (verdrag gaat immers boven de wet). Het verlies vloeit rechtstreeks voort uit het verdrag.
Het gestelde in de vorige alinea geldt echter niet als het betreffende verdragsland ook partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Het Tweede Protocol maakt het voor elke verdragsluitende partij mogelijk om in bepaalde gevallen door middel van de eigen interne wetgeving afbreuk te doen aan de hoofdregel van het verdrag, waarbij elke staat, die ratificeert, zelf ten aanzien van die gevallen bepaalt in welke mate van dat recht gebruik wordt gemaakt. De gevallen als hier bedoeld, zijn:
– echtgenoten, die onderdaan zijn van verschillende verdragsluitende partijen;
– kinderen van wie de ouders onderdaan zijn van verschillende verdragsluitende partijen en die de nationaliteit van één van de ouders verkrijgen;
– onderdanen van een verdragsland, die geboren zijn in een ander verdragsland en daar verblijf hebben;
– onderdanen van een verdragsland, die gedurende een bepaalde periode, aanvangende vóór het bereiken van de achttienjarige leeftijd, gewoon verblijf hebben in een ander verdragsland.
Nederland heeft van die mogelijkheid gebruikgemaakt door opneming in de RWN van artikel 15, tweede lid, RWN en overigens ook van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, f en g, RWN (vergelijk ook de tweede zin van artikel 15A, aanhef en onder a, RWN en de tweede zin van artikel 16A RWN). Het Tweede Protocol is op 24 maart 1995 in werking getreden voor Frankrijk en Italië en is sedert 20 augustus 1996 ook voor Nederland van kracht. Echter, tot 1 april 2003 is door Nederland in de eigen interne wetgeving geen uitvoering gegeven aan het Tweede Protocol.
Het bovenstaande betekent dan ook dat vanaf 1 april 2003 de meerderjarige Nederlander, die vrijwillig de nationaliteit van een verdragsland (dat Hoofdstuk I van het Verdrag toepast) verkrijgt, het Nederlanderschap verliest, tenzij:
– de verkregen nationaliteit de Franse of Italiaanse is; én
– hij daarenboven behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN.
Artikel 1, tweede lid, RWN bepaalt dat voor de toepassing van artikel 15A, aanhef en onder a, RWN onder ‘echtgenoot’ niet is begrepen ‘geregistreerd partner’; en dat onder ‘huwelijk’ niet is begrepen ‘geregistreerde partnerschap’. Artikel 1, tweede lid RWN, vloeit voort uit het Verdrag van Straatsburg. Hieronder wordt een en ander met voorbeelden verduidelijkt.
Voorbeeld 1
De Nederlander A, die in 1950 in Oostenrijk is geboren, wordt in januari 2004 genaturaliseerd tot Oostenrijker. Ten tijde van zijn naturalisatie woont hij in Oostenrijk. Kijken we uitsluitend naar artikel 15, eerste en tweede lid, RWN dan zouden we tot de conclusie komen, dat A zijn Nederlanderschap niet heeft verloren. Immers, hij is geboren in het land waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen en hij woont daar ten tijde van die verkrijging, en artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, RWN bepaalt dan dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt.
Echter, Oostenrijk is partij bij het Verdrag van Straatsburg, zodat in dit geval wel verlies van het Nederlanderschap intreedt. Het verlies vloeit rechtstreeks voort uit artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg. Het Tweede Protocol biedt A geen soelaas, aangezien Oostenrijk daarbij geen partij is.
Voorbeeld 2
De Nederlander B, die in 1949 in Nederland is geboren, woont sedert 1990 in Frankrijk en wordt in januari 2004 tot Fransman genaturaliseerd. Ten tijde van zijn naturalisatie is hij gehuwd met een vrouw van Franse nationaliteit.
Aangezien Frankrijk partij is bij het Verdrag van Straatsburg, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat B, ondanks het feit dat hij behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN, als gevolg van de directe werking van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg zijn Nederlanderschap heeft verloren door zijn naturalisatie tot Fransman.
In dit geval echter, biedt het Tweede Protocol wél soelaas. Immers, Frankrijk is ook partij bij het Tweede Protocol en uit het bepaalde in artikel 15A, aanhef en onder a, RWN, tweede zin vloeit voort dat verlies van het Nederlanderschap in dat geval niet intreedt, mits betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN. Welnu, B behoort tot een van die categorieën, namelijk categorie c; hij is immers gehuwd met een vrouw van Franse nationaliteit. De conclusie is dan ook, dat B zijn Nederlanderschap niet heeft verloren door zijn naturalisatie tot Fransman.
Voorbeeld 3
De in voorbeeld 2 bedoelde B is niet gehuwd met een Franse vrouw. Wel zijn B en de vrouw partners in een in Nederland geregistreerd partnerschap. Voor het overige is de casus exact hetzelfde als die bij voorbeeld 2.
De uitkomst is hier echter anders. Weliswaar is Frankrijk ook partij bij het Tweede Protocol, maar in dit geval kan ten aanzien van B niet worden gesteld dat hij behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN. Immers, ingevolge artikel 1, tweede lid, RWN mag voor de toepassing van artikel 15A RWN onder huwelijk niet tevens geregistreerde partnerschap worden verstaan.
B verliest dan ook zijn Nederlanderschap als gevolg van de directe werking van het Verdrag van Straatsburg (artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg) en hij kan zich niet beroepen op het gestelde in de tweede zin van artikel 15A, aanhef en onder a, RWN.
Voorts gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren indien hij ingevolge de op 25 november 1975 te Paramaribo gesloten Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, nr. 132) de Surinaamse nationaliteit verkrijgt.
De TOS bevat bepalingen op grond waarvan ook na 25 november 1975 (datum onafhankelijkheid Suriname) de Surinaamse nationaliteit (van rechtswege of door optie) kan worden verkregen. Artikel 2, eerste lid, TOS bepaalt dat verkrijging van de Surinaamse nationaliteit ingevolge de TOS verlies van het Nederlanderschap tot gevolg heeft. Daarmee is duidelijk dat een Nederlander, die ingevolge één van de bepalingen van de TOS de Surinaamse nationaliteit verkrijgt, zijn Nederlanderschap verliest, zulks ongeacht het bepaalde in artikel 15, tweede lid, RWN. Overigens kan op grond van de TOS de Surinaamse nationaliteit thans alleen nog maar worden verkregen op grond van artikel 7 TOS.
1. Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:
a. door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit;
b. door het afleggen van een verklaring van afstand, indien hij de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid;
c. indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit;
d. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A;
e. indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.
Voor de toepassing van de onderdelen c, d en e wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.
2. Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:
a. indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit;
b. door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
c. indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
d. indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
e. indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
f. indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b; of
g. indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.
Voor de toepassing van de onderdelen a, b, c en g wordt onder een ouder mede verstaan de adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1b; 2.2; 11.8; 14.4 en 16A
RRWN: artikelen III en V
BVVN: artikelen 3 en 62 t/m 64
Overgangsrecht
Ingevolge artikel III RRWN heeft artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is vooral van belang in verband met het gestelde onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, c en d, RWN. Artikel 16, tweede lid, RWN bepaalt de gevallen waarin, als uitzondering op de hoofdregelen van verlies, toch geen verlies van het Nederlanderschap intreedt.
Als gevolg van artikel III RRWN moet, wat betreft de toepassing van artikel 16, tweede lid, RWN, ervan worden uitgegaan dat de uitzonderingen uit artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN reeds vanaf 1 januari 1985 gelden.
Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige, op grond van het toen geldende artikel 16 RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap en kunnen we nu vaststellen, dat de betreffende persoon destijds behoorde tot een van de categorieën, nu genoemd in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, c of d, RWN dan moet die persoon thans geacht worden zijn Nederlanderschap nimmer te hebben verloren. Zie ook de toelichting onder artikel 16, tweede lid, RWN en onder artikel III RRWN.
Minderjarigheid
Dit artikel regelt uitsluitend het verlies van het Nederlanderschap door minderjarigen. Behalve het onderhavige artikel zijn ook verliesbepalingen voor minderjarigen opgenomen in artikel 14, tweede lid, RWN. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Uit die bepaling vloeit voort dat personen jonger dan achttien jaar, minderjarig zijn. Echter, personen, jonger dan achttien jaar, zijn wél meerderjarig indien:
– zij gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest;
– zij in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
– hun in Nederland geregistreerde partnerschap of hun buiten Nederland geregistreerde partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN is beëindigd.
Bedacht moet worden, dat verlies van het Nederlanderschap als hier bedoeld nooit kan intreden indien betrokkene daardoor staatloos zou worden (vergelijk artikel 14, vierde lid, RWN) en verder dat – ook al valt de minderjarige in principe onder een van de verliesbepalingen van artikel 16, eerste lid, RWN – géén verlies zal intreden indien artikel 16, tweede lid, RWN van toepassing is.
Begrip ‘vader of moeder’ (artikel 16, eerste lid, RWN)
Met het begrip ‘vader of moeder’ in artikel 16, eerste lid, RWN wordt mede bedoeld:
– de adoptiefouder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent; alsmede:
– de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.
De adoptie c.q. gezagsvoorziening moet dus het kind het Nederlanderschap hebben bezorgd (denk daarbij wat betreft de gezagsvoorziening aan de optie bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN). Is dat niet het geval, omdat het kind reeds op een andere grond Nederlander was, dan zal voor het kind geen verlies van het Nederlanderschap intreden indien zijn adoptiefouder(s)/de persoon die mede het gezamenlijk gezag over hem uitoefent het Nederlanderschap verlie(st)(zen), of, indien het kind zelfstandig dezelfde vreemde nationaliteit verkrijgt als zijn adoptiefouder(s)/de persoon die mede het gezamenlijk gezag over hem uitoefent.
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit.
N.B. Veelal zal geen verlies van het Nederlanderschap intreden, omdat de moeder van Nederlandse nationaliteit is (zie artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN).
Voorbeeld 1
Het minderjarige Nederlandse kind A, geboren in Nederland, heeft de Nederlandse vrouw B tot moeder en wordt erkend door de Turkse man C. Als gevolg van die erkenning is A van Turkse nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent A uitsluitend aan artikel 3, eerste lid, RWN.
Verlies van het Nederlanderschap zou voor A intreden op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN ware het niet dat in dit geval het verlies wordt voorkomen, doordat een ouder, namelijk de moeder van A, het Nederlanderschap bezit.
Voor A geldt wel, dat hij tijdens zijn minderjarigheid het Nederlanderschap alleen maar kan behouden zolang zijn moeder het Nederlanderschap bezit (tenzij hij tevens behoort tot een van de andere categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN). Zodra moeder het Nederlanderschap verliest – bijvoorbeeld als gevolg van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit – verliest ook A zijn Nederlanderschap, mits hij nog minderjarig is.
A zou zijn Nederlanderschap door voormelde erkenning evenmin verliezen:
– indien na de erkenning en tijdens de minderjarigheid van A, zijn Nederlandse moeder zou overlijden (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, RWN); óf
– indien zijn moeder vóór het tijdstip van de erkenning reeds zou zijn overleden en zij bij haar overlijden het Nederlanderschap bezat (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, RWN); óf
– indien hij het Nederlanderschap (tevens) zou ontlenen aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN); óf
– indien hij zou zijn geboren in Turkije en daar ten tijde van de verkrijging van de Turkse nationaliteit zijn hoofdverblijf zou hebben (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, RWN); óf
– indien hij gedurende zijn minderjarigheid een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren in Turkije zijn hoofdverblijf zou hebben of zou hebben gehad (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, RWN).
Voorbeeld 2
Uit een ongehuwde Turkse vrouw is in 2004 kind F geboren in Amsterdam. F, die de Turkse nationaliteit bezit, is tevens van Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
De minderjarige F wordt rechtsgeldig erkend door de Turkse man M. F bezit op het moment van de erkenning al de Turkse nationaliteit, zodat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN op hem van toepassing is. F verliest evenwel niet zijn Nederlanderschap. Het verlies wordt verhinderd door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN.
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren door het afleggen van een verklaring van afstand, indien hij de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid.
De mogelijkheid dat een minderjarige een verklaring van afstand van de Nederlandse nationaliteit kan afleggen, bestond niet voor 1 april 2003. Tot dat moment kon alleen een meerderjarige afstand van het Nederlanderschap doen.
De verklaring van afstand kan door een minderjarige alleen met rechtsgevolg worden afgelegd, indien hij naast het Nederlanderschap tevens de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder (als bedoeld in artikel 11, achtste lid, RWN). In de meeste gevallen zal van die nationaliteit blijken uit de beschrijving van betrokkene in de PIVA. Is dat niet het geval, of wordt bijvoorbeeld getwijfeld aan het al dan niet bezitten van de nationaliteit van de (adoptief)ouder, dan kan overlegging van een bewijs van de nationaliteit van de minderjarige en/of zijn (adoptief)ouder worden verlangd (vergelijk artikel 62, derde lid, BVVN).
Is één van de omstandigheden genoemd in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, of c, RWN aan de orde, dan treedt eveneens geen verlies van het Nederlanderschap op.
Met de woorden ‘adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid’, is hier bedoeld dat, indien de minderjarige de nationaliteit van de adoptiefouder bezit, daarmee alleen rekening mag worden gehouden indien de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en tot gevolg heeft gehad dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen zijn verbroken.
Ingevolge artikel 2, derde lid, RWN zal een zelfstandige verklaring van afstand door een minderjarige slechts (namens de minderjarige) kunnen worden afgelegd door de wettelijk vertegenwoordiger. Zie voor procedurele voorschriften aangaande verlies van het Nederlanderschap door een verklaring van afstand (zie model 3.2), de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Zie ook model 3.3.
Voorbeeld
In 2004 is in Rotterdam kind C geboren uit het huwelijk van A en B. Moeder en vader zijn van Turkse nationaliteit. Ten tijde van de geboorte van C wonen A en B in Rotterdam. A is zelf geboren in Dordrecht uit ouders die daar toentertijd hoofdverblijf hadden. C verkrijgt bij zijn geboorte naast de Turkse ook de Nederlandse nationaliteit, aangezien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN. In 2005 legt A, in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger, namens C een verklaring van afstand af als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Door de verklaring van afstand verliest C het Nederlanderschap. Geen van de onderdelen van artikel 16, tweede lid, RWN verhindert het intreden van het verlies. Met name belet artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN het verlies niet, daar is immers vermeld dat de uitzondering om niet het Nederlanderschap te verliezen niet geldt in geval van het afleggen van een verklaring van afstand.
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit.
Niet alleen als het kind deelt in de vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit door de ouder zal het zijn Nederlanderschap verliezen, maar ook als het daarin niet deelt, doch die nationaliteit reeds bezit. Ook hier geldt dat geen verlies van het Nederlanderschap zal intreden indien het kind behoort tot een van de categorieën van artikel 16, tweede lid, RWN.
Voorbeeld
Een Nederlands echtpaar emigreert naar Australië, waar kind A wordt geboren. A verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap, maar daarnaast ook de Australische nationaliteit door geboorte op het grondgebied van Australië.
Zes jaren na de geboorte van A verkrijgen de ouders door naturalisatie de Australische nationaliteit. A deelt daar niet in, omdat hij al Australiër is. Desondanks verliest hij het Nederlanderschap, aangezien hij reeds de nationaliteit bezit die zijn ouders op hun verzoek hebben verkregen.
De uitzonderingen, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN zijn op A niet van toepassing.
Hij kan niet geacht worden te behoren tot de in dat lid genoemde categorieën e en/of f, omdat – waar in die categorieën is vermeld ‘de door hem verkregen nationaliteit’ en/of ‘ten tijde van de verkrijging’ – daarmee in het kader van een casus als de onderhavige wordt bedoeld de door het kind verkregen nationaliteit op het tijdstip van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit door de ouder(s) en niet de door het kind bij geboorte verkregen andere nationaliteit. Aangezien ten aanzien van A niet kan worden gesteld dat hij tegelijk met de naturalisatie van zijn ouders ook zelf een andere nationaliteit heeft verkregen, kan hij zich niet beroepen op de categorieën e en/of f van artikel 16, tweede lid, RWN.
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A.
De minderjarige verliest het Nederlanderschap indien zijn vader of moeder die nationaliteit verliest door:
– een verklaring van afstand (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, RWN); óf
– tienjarig verblijf buiten de Europese Unie (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN); óf
– intrekking van het naturalisatiebesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (dus niet als bedoeld in artikel 14, eerste lid, RWN!); óf
– vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg (betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit) of door verkrijging van de Surinaamse nationaliteit ingevolge de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen Nederland en Suriname (verlies op grond van de verdragen genoemd in artikel 15A RWN).
Ook hier geldt dat geen verlies van het Nederlanderschap zal intreden indien het kind behoort tot een van de categorieën van artikel 16, tweede lid, RWN dan wel indien het staatloos zou worden (artikel 14, vierde lid, RWN).
Voorbeeld 1
A is geboren uit de ongehuwde vrouw B, die weliswaar een nationaliteit bezit, maar die nationaliteit niet aan A heeft doorgegeven. A is dus staatloos.
B wordt genaturaliseerd tot Nederlander, waarin A deelt. B verliest door de naturalisatie niet haar oorspronkelijke nationaliteit. Tijdens de minderjarigheid van A doet B afstand van het Nederlanderschap.
Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook A, die niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN valt, zijn Nederlanderschap moeten verliezen. Echter, ingevolge artikel 14, vierde lid, RWN mag hij daardoor niet staatloos worden. Aangezien A, naast het Nederlanderschap, geen andere nationaliteit bezit, verliest hij zijn Nederlanderschap niet.
Voorbeeld 2
In 2005 wordt in Nederland kind B geboren uit de in Australië geboren ongehuwde vrouw A. A is van Nederlandse en Australische nationaliteit. B verkrijgt bij zijn geboorte uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft nimmer de Australische nationaliteit verkregen, omdat zijn geboorte niet is geregistreerd bij een Australisch Consulaat.
Enkele maanden na de geboorte van B emigreren hij en zijn moeder naar Australië. Na tien jaren hoofdverblijf in Australië verliest A haar Nederlanderschap ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN (aan haar is in die tien jaren geen Nederlands reisdocument of bewijs van Nederlanderschap afgegeven).
Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook B, die niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN valt, zijn Nederlanderschap moeten verliezen (waar B al die jaren hoofdverblijf heeft gehad speelt hierbij geen enkele rol).
Echter, ingevolge artikel 14, vierde lid, RWN mag hij daardoor niet staatloos worden. Aangezien B, naast het Nederlanderschap, geen andere nationaliteit bezit, verliest hij zijn Nederlanderschap niet.
Voorbeeld 3
Na de naturalisatie van A tot Nederlander wordt zijn zoon B geboren. Zowel A als B zijn in Nederland geboren. B ontleent het Nederlanderschap zowel aan artikel 3, eerste lid, RWN als aan artikel 3, derde lid, RWN.
Het besluit waarbij aan A het Nederlanderschap werd verleend, wordt op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN ingetrokken, aangezien hij heeft nagelaten na zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook B zijn Nederlanderschap moeten verliezen. Echter, voor B geldt de uitzonderingscategorie als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN. Hij ontleent het Nederlanderschap immers tevens aan artikel 3 derde lid, RWN. Voor B gaat het Nederlanderschap dan ook niet verloren.
Voorbeeld 4
Het echtpaar A en B, beiden geboren in Marokko in 1965, woont sedert 1995 in Nederland. In 2000 wordt in Marokko uit het huwelijk C geboren. Alle leden van het gezin zijn van Marokkaanse nationaliteit.
In 2001 wordt vader A genaturaliseerd tot Nederlander. A behoudt daarbij de Marokkaanse nationaliteit. Kind C deelt in de naturalisatie. Moeder B wordt niet genaturaliseerd. Vader en kind bezitten na naturalisatie de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
A vestigt zich na zijn naturalisatie tot Nederlander in Denemarken. In 2002 wordt zijn huwelijk met B door echtscheiding ontbonden en trouwt hij in Denemarken met een Deense vrouw. Als hij zes jaren in Denemarken woont, wordt hij daar genaturaliseerd. Zijn minderjarig kind C, die in Nederland bij B verblijft, verkrijgt niet de Deense nationaliteit. B bezit op het moment dat A de Deense nationaliteit verkrijgt nog steeds uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit en kind C heeft de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit.
A verliest zijn Nederlanderschap door de vrijwillige verkrijging van de Deense nationaliteit op grond van de rechtstreekse werking van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg (zie hiervoor de toelichting onder artikel 15A RWN).
In eerste instantie leidt artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN (vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit) al tot de conclusie dat A het Nederlanderschap zou verliezen. Echter, A is gehuwd met een vrouw met de nationaliteit die hij nu, door vrijwillige verkrijging, verkrijgt. Dit betekent dat de uitzondering op het verlies, vermeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, RWN, op A van toepassing zou zijn (en A zijn Nederlanderschap niet verliest). In het geval van mogelijke toepassing van artikel 15, tweede lid, RWN dient altijd te worden nagegaan of het niet een nationaliteit betreft van een staat die partij is bij het Verdrag van Straatsburg, omdat dan dat verdrag en eventueel het Tweede Protocol (alsmede artikel 15A RWN) doorslaggevend zijn voor de vraag of verlies van het Nederlanderschap optreedt. Denemarken is partij bij het Verdrag van Straatsburg en geen partij bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat verdrag. Voor A geldt derhalve dat hij zijn Nederlanderschap verliest op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg.
A heeft immers – op zijn verzoek – door naturalisatie de nationaliteit verkregen van een staat die partij is bij het Verdrag van Straatsburg, en die geen partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat verdrag.
Ook C verliest zijn Nederlanderschap. Voor C gaat het Nederlanderschap verloren op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Dit omdat zijn vader het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge één van de verdragen genoemd in artikel 15A RWN. Het verlies van het Nederlanderschap wordt niet belet door artikel 14, vierde lid, RWN aangezien C niet staatloos wordt (C bezit nog de Marokkaanse nationaliteit). C valt niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN die verlies van het Nederlanderschap beletten.
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.
Van verlies op grond van deze bepaling is alleen sprake indien de vreemde nationaliteitswetgeving de mogelijkheid kent dat een (Nederlandse) minderjarige zelfstandig die vreemde nationaliteit kan verkrijgen én de minderjarige door middel van deze zelfstandige verkrijgingsgrond de vreemde nationaliteit heeft verkregen. Om tot verlies van het Nederlanderschap te kunnen leiden, moet het gaan om een nationaliteit die zijn vader of moeder ook heeft.
Aan de verkrijging moet vrijwilligheid ten grondslag liggen. Zou een minderjarige – bijvoorbeeld als gevolg van gewijzigde wetgeving in een bepaald land – van rechtswege de nationaliteit van dat land verkrijgen, terwijl dat bovendien de nationaliteit van zijn vader of moeder is, dan zal dat voor de betreffende minderjarige geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg hebben, omdat het element vrijwilligheid ten aanzien van de verkregen nationaliteit ontbreekt. De nationaliteit van de vader of moeder dient aldus vrijwillig te zijn verkregen, hetzij op eigen verzoek, hetzij als gevolg van een namens de minderjarige gepleegde rechtshandeling door zijn wettelijk vertegenwoordiger(s).
Behoort de minderjarige tot een van de categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN, dan treedt geen verlies van het Nederlanderschap in. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN voorziet ten dele ook in het verlies van de nationaliteit als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg (zie ook de toelichting bij artikel 16A RWN).
Voorbeeld
A is in Nederland geboren uit het huwelijk van de Nederlandse man B en de in Frankrijk geboren Britse vrouw C. A verkrijgt bij zijn geboorte het Nederlanderschap uitsluitend op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Het Brits burgerschap verkrijgt hij niet bij zijn geboorte, aangezien zijn moeder Brits burger door afstamming is.
Enkele maanden na zijn geboorte wordt A op verzoek van zijn ouders geregistreerd tot Brits burger. Ten aanzien van hem moet dus worden gesteld dat hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkregen heeft als zijn moeder, hetgeen ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN zou moeten leiden tot verlies van zijn Nederlanderschap.
Echter, in dit geval wordt verlies van het Nederlanderschap voorkomen door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g, RWN. De vader van A is Nederlander.
Een eventueel toekomstig verlies van het Nederlanderschap door B leidt voor A niet tot verlies van het Nederlanderschap. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g, RWN is, wat dat betreft, anders geredigeerd dan artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN.
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:
a. indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit;
b. door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
c. indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
d. indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
e. indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
f. indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b; of
g. indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.
Voor de toepassing van de onderdelen a, b, c en g wordt onder een ouder mede verstaan de adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.
Begrip ‘ouder’ (artikel 16, tweede lid, RWN)
Met het begrip ‘ouder’ in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en g, RWN is ook bedoeld de adoptiefouder ingevolge het uit artikel 5, 5a, 5b en 5c RWN toepasselijk recht.
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit.
De huidige redactie van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN wordt geacht te gelden vanaf 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat de huidige redactie met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.
De huidige tekst van de onderhavige bepaling vormde tot 1 april 2003 het volledige tweede lid van artikel 16 RWN (met dien verstande dat tot 1 april 2003 in plaats van ‘een ouder’ was vermeld: ‘de andere ouder’).
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden.
Bij de toepassing van deze bepaling moet ervan worden uitgegaan dat de huidige redactie terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat deze bepaling met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.
Met deze bepaling wordt voorkomen dat, indien de onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN bedoelde ouder van Nederlandse nationaliteit overlijdt ná het moment waarop krachtens artikel 16, eerste lid, RWN verlies van het Nederlanderschap zou intreden, een minderjarige zijn Nederlanderschap verliest door dit overlijden. Zie de voorbeelden vermeld bij artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden.
Bij de toepassing van deze bepaling moet ervan worden uitgegaan dat de huidige redactie terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat deze bepaling met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.
Met deze bepaling wordt voorkomen dat indien de onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN bedoelde ouder van Nederlandse nationaliteit reeds is overleden op het moment waarop krachtens artikel 16, eerste lid, RWN verlies van het Nederlanderschap zou intreden, een minderjarige zijn Nederlanderschap verliest door de werking van artikel 16, eerste lid, RWN. Zie de voorbeelden vermeld onder artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.
Bij de toepassing van deze bepaling moet ervan worden uitgegaan dat de huidige redactie terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat deze bepaling met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.
Deze uitzonderingsgrond kan aan de orde zijn indien het verlies van het Nederlanderschap moet worden beoordeeld van een persoon die is geboren in Nederland, de Nederlandse Antillen, Aruba of vóór 1 november 1975 in Suriname. Ook bij een geboorte buiten de genoemde landen kan sprake zijn geweest van verkrijging van het Nederlanderschap op grond van de zogenaamde ‘derde generatieregel’. Zie verder de toelichting bij artikel 3, derde lid, RWN. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, RWN.
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.
Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat de onderhavige bepaling geldt vanaf 1 januari 1985.
Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die verlies van het Nederlanderschap betekent, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.
Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, RWN geldt vanaf 1 januari 1985.
Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die tot verlies van het Nederlanderschap leidt, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.
Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, RWN geldt vanaf 1 januari 1985.
Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die tot verlies van het Nederlanderschap leidt, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg.
Voorts gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren indien hij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring door naturalisatie, optie of herstel daarin de nationaliteit verkrijgt van een Staat die Partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4) en dit Verdrag dat verlies meebrengt. Het voorgaande is niet van toepassing indien die Staat tevens Partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag (Trb. 1994, nr. 265), en de betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, onder e, f en g.
Verwijzingen
Geen.
Overgangsrecht
Geen.
Deze bepaling bevat voor minderjarigen een zelfde regeling als artikel 15A, aanhef en onder a, RWN voor meerderjarigen. Het gestelde bij artikel 15A, aanhef en onder b, RWN hoefde bij de onderhavige bepaling niet te worden opgenomen, aangezien de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen Nederland en Suriname, alleen van toepassing is op personen die op 25 november 1975 reeds waren geboren. Een eenvoudig rekensommetje leert, dat deze personen inmiddels niet meer minderjarig zijn. Het is dan ook uitgesloten dat nu nog een minderjarige ingevolge die Overeenkomst de Surinaamse nationaliteit verkrijgt.
Artikel 16A RWN, welke bepaling overigens geen zelfstandige verliesgrond is, ziet op verlies van het Nederlanderschap als gevolg van vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van landen waarvoor het Verdrag van Straatsburg in werking is getreden en die Hoofdstuk I van het Verdrag van Straatsburg, dat handelt over beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit, toepassen. Dat zijn (situatie 1 januari 2003): België, Denemarken, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland (gehele Koninkrijk), Noorwegen en Oostenrijk. Het Verdrag van Straatsburg is voor Nederland (gehele Koninkrijk) in werking getreden op 10 juni 1985. Zweden heeft Hoofdstuk I van het Verdrag toegepast van 6 april 1969 tot 29 juni 2002. Duitsland is partij bij het Verdrag van Straatsburg geweest van 18 december 1969 tot 22 december 2002.
Hoofdregel van artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg is, dat minderjarige onderdanen van een verdragstaat hun nationaliteit verliezen indien zij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring (hetzij op eigen verzoek dan wel met inachtneming van de regels omtrent bevoegdheid of vertegenwoordiging van het land waarvan betrokkene de nationaliteit bezit) de nationaliteit van een andere verdragstaat verkrijgen door naturalisatie, optie of herstel in die nationaliteit, mits hun nationale wet in de mogelijkheid van verlies voorziet.
Het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg maakt het voor elke verdragsluitende partij mogelijk om in bepaalde gevallen door middel van de eigen interne wetgeving afbreuk te doen aan de hoofdregel van het verdrag, waarbij elke staat, die ratificeert, zelf ten aanzien van die gevallen bepaalt in welke mate van dat recht gebruik wordt gemaakt. De gevallen als hier bedoeld zijn:
– echtgenoten, die onderdanen van verschillende verdragsluitende partijen zijn;
– kinderen van wie de ouders onderdanen van verschillende verdragsluitende partijen zijn en die de nationaliteit van een van de ouders verkrijgen;
– onderdanen van een verdragstaat, die geboren zijn in een ander verdragstaat en daar verblijf hebben;
– onderdanen van een verdragstaat, die gedurende een bepaalde periode, aanvangende vóór het bereiken van de achttienjarige leeftijd, gewoon verblijf hebben in een andere verdragstaat.
Nederland heeft van die mogelijkheid gebruikgemaakt door opneming van artikel 15, tweede lid, RWN en artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, f en g, RWN (vergelijk ook artikel 15A, aanhef en onder a, RWN, tweede zin en artikel 16A RWN, tweede zin). Het Tweede Protocol is op 24 maart 1995 in werking getreden voor Frankrijk en Italië en is sedert 20 augustus 1996 ook voor Nederland van kracht. Echter, tot 1 april 2003 is door Nederland in de eigen interne wetgeving geen uitvoering gegeven aan het Tweede Protocol. Voor alle nationaliteiten van de verdragstaten geldt derhalve de hoofdregel dat het Nederlanderschap verloren gaat, behalve bij de verkrijging van de Franse of de Italiaanse nationaliteit door de Nederlandse minderjarige, waarbij de minderjarige valt onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, f of g, RWN.
De RWN voorziet in de mogelijkheid van verlies als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg, namelijk in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN. Echter, alleen indien de minderjarige dezelfde nationaliteit heeft verkregen als zijn vader of moeder en bovendien geen sprake is van de in artikel 16, tweede lid, RWN genoemde uitzonderingen. Voor de beoordeling van de vraag of een minderjarige het Nederlanderschap al dan niet heeft verloren, heeft artikel 16A RWN dan ook geen zelfstandige betekenis en kan worden volstaan met toepassing van artikel 16 RWN.
1. Een ieder die, buiten een bij enige in een der delen van het Koninkrijk gevestigde rechterlijke instantie of een in administratief beroep aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft, kan bij de rechtbank te ’s-Gravenhage of, indien hij in de Nederlandse Antillen of Aruba woonachtig is, bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap of tot vaststelling dat hij het Nederlanderschap niet bezit. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip het Nederlanderschap al dan niet bezat.
2. Een verzoek als in het vorige lid bedoeld kan ook ten aanzien van een overledene worden gedaan.
Verwijzingen
RWN: artikel 24.1
Overgangsrecht
Geen.
Zie de toelichting bij artikel 20 RWN.
1. Omtrent verzoeken als bedoeld in het vorige artikel hoort de rechtbank, onderscheidenlijk het Hof van Justitie, het Openbaar Ministerie. Voor Nederland zijn de artikelen 429d, 429f–429I en 429s–429t van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering van toepassing
2. Voor de belanghebbenden staat van de beschikking uitsluitend beroep in cassatie open.
Verwijzingen
RWN: artikel 24.1
Overgangsrecht
Geen.
Zie de toelichting bij artikel 20 RWN.
De artikelen 429d, 429f-429l en 429s-429t zijn vervallen op 1 januari 2002 (Stb. 2001, 580). Er is een rijkswet in voorbereiding op grond waarvan de laatste zin van artikel 18 lid 1 vervalt.69
Ten aanzien van burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba geldt de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba. De termijn voor het instellen van beroep in cassatie bij de Hoge Raad bedraagt drie maanden.
Aan een onherroepelijk geworden beschikking, gegeven met toepassing van artikel 17, is elk met de uitvoering van enige wettelijke regeling belast orgaan gebonden.
Verwijzingen
RWN: artikel 24.1
Overgangsrecht
Geen.
Zie de toelichting bij artikel 20 RWN.
1. Indien in enige voor een rechterlijke instantie in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, aanhangige zaak onzeker is of een bij de zaak belanghebbende al dan niet het Nederlanderschap bezit of op een vroeger tijdstip bezat, kan de rechter terzake het advies van Onze Minister, onderscheidenlijk van Onze Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie van Aruba vragen.
2. Indien in enig administratief beroep in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba, ingesteld een in het vorige lid bedoelde onzekerheid bestaat, houdt die instantie de behandeling van de zaak aan en vraagt zij terzake het advies van Onze Minister, onderscheidenlijk van onze Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie van Aruba.
3. De behandeling van de zaak wordt terstond hervat zodra het in de vorige leden bedoelde advies is ontvangen.
Verwijzingen
RWN: artikel 24.1
Overgangsrecht
Geen.
In hoofdstuk 6 RWN is de vaststelling van het Nederlanderschap geregeld. Die vaststelling kan als volgt geschieden. Wanneer alleen de vaststelling van de nationaliteit aan de orde is, dan is in Nederland uitsluitend bevoegd de Rechtbank ’s-Gravenhage, en in de Nederlandse Antillen of Aruba het gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Is echter reeds elders een zaak aanhangig bij een rechterlijke instantie of in een administratief beroep, waarbij mede van belang is dat het al of niet bezitten van het Nederlanderschap wordt vastgesteld, dan is een procedure voor de Haagse rechtbank of het gemeenschappelijk Hof van Justitie niet mogelijk. Iemand kan dus niet ‘twee ijzers in het vuur hebben’.
De Haagse rechtbank c.q. het gemeenschappelijk Hof van Justitie kan ook het al dan niet bezitten van het Nederlanderschap op een bepaald tijdstip vaststellen. Dit geldt ook ten aanzien van een reeds overleden persoon. (Bijvoorbeeld: iemand heeft recht op een uitkering wanneer is aangetoond dat hij tussen 10 mei 1940 en 15 augustus 1945 Nederlander was. Heeft hij beroep aangetekend tegen een beschikking waarbij hem die uitkering is geweigerd, dan kan hij zich niet daarnaast tot de Haagse rechtbank c.q. het gemeenschappelijk Hof van Justitie wenden.)
De Haagse rechtbank c.q. het gemeenschappelijk Hof van Justitie hoort het Openbaar Ministerie. Van de beschikking van de rechtbank c.q. het gemeenschappelijk Hof van Justitie staat uitsluitend beroep in cassatie open. Is een beschikking onherroepelijk geworden, dan is elk orgaan dat is belast met de uitvoering van enige wettelijke regeling (korter gezegd: de administratie) daaraan gebonden.
In een rechtszaak, waarin de vraag van belang is of iemand al dan niet Nederlander is, of op een bepaald moment al dan niet Nederlander was, kan de rechter het advies vragen van de Nederlandse Minister van Justitie dan wel de Nederlands-Antilliaanse Minister van Justitie. Komt die vraag naar voren in een administratief beroep, dan moet het advies van de Nederlandse Minister van Justitie dan wel de Nederlands-Antilliaanse Minister van Justitie verplicht worden gevraagd. De zaak wordt terstond hervat, zodra het advies van de Minister is ontvangen.
Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden de autoriteiten en ambtenaren aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om verlening en verklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap, en van verklaringen van afstand daarvan en kunnen nadere voorschriften worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de verzoeken, de bevestigingen, bedoeld in artikel 6, alsmede de verdere administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap.
Verwijzingen
RWN: artikelen 6; 7.1 en 9.1b
BVVN: artikelen 2; 7; 13; 19; 25; 33; 39; 45; 51 en 63
Overgangsrecht
Geen.
De in artikel 21 RWN bedoelde algemene maatregel van rijksbestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN, van 15 april 2002, Stb. 2002, 231)
Hoofdstuk I van het BVVN bevat algemene bepalingen, hoofdstuk II handelt over de administratieve behandeling van optieverklaringen, hoofdstuk III over de administratieve behandeling van verzoeken om naturalisatie (inclusief de administratieve handelingen inzake de afstandsverplichting), hoofdstuk IV over het bewijs van Nederlanderschap, hoofdstuk V over verlies van het Nederlanderschap door afstand en intrekking wegens fraude en het niet nakomen van de afstandsverplichting en hoofdstuk VI bevat overgangs- en slotbepalingen.
Op grond van artikel 2 BVVN en artikel 63 BVVN zijn de volgende autoriteiten bevoegd tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen, verzoeken om naturalisatie en verklaringen van afstand van het Nederlanderschap:
– in Nederland: de burgemeesters;
– in de Nederlandse Antillen: de gezaghebbers;
– in Aruba: de Gouverneur;
– in het buitenland: de hoofden van de diplomatieke en consulaire posten.
In de artikelen 7, 13, 19, 25, 33, 39, 45 en 51 BVVN wordt nader geregeld van welke personen deze autoriteiten optieverklaringen c.q. verzoeken om naturalisatie in ontvangst mogen nemen. Daarentegen zijn alle genoemde autoriteiten bevoegd om afstandsverklaringen van ongeacht welke persoon in ontvangst te nemen.
1. Onze Minister houdt een openbaar register van:
a. de verklaringen tot verkrijging en afstand van het Nederlanderschap;
b. de bevestigingen, bedoeld in het tweede lid van artikel 6 en in artikel 28;
c. de verlening van het Nederlanderschap;
d. de intrekkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 14, en artikel 15, eerste lid, onder d.
2. De Ministers van Justitie van de Nederlandse Antillen en van Aruba houden een openbaar register van de in het eerste lid bedoelde akten welke betrekking hebben op personen die in hun land woonachtig zijn.
Verwijzingen
RWN: artikelen 6.2; 8; 9.1b; 14.1; 15.1d en 28
BVVN: artikelen 12.1; 18.1; 24.1; 30.1 en 64.1
Overgangsrecht
Geen.
Onze Minister houdt een openbaar register van:
a. de verklaringen tot verkrijging en afstand van het Nederlanderschap;
b. de bevestigingen, bedoeld in het tweede lid van artikel 6 en in artikel 28;
c. de verlening van het Nederlanderschap;
d. de intrekkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 14, en artikel 15, eerste lid, onder d.
De in deze bepaling bedoelde registers zijn in beheer bij de IND, unit Nationaliteit en Naturalisatie (192) te Rijswijk. Deze registers bevatten gegevens met betrekking tot:
– optieverklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap;
– bevestigingen van verkrijging van het Nederlanderschap door optie;
– naturalisaties tot Nederlander;
– verklaringen van afstand van het Nederlanderschap;
– besluiten tot intrekking van het door optie verkregen of bij naturalisatiebesluit verleende Nederlanderschap.
Verder zijn aldaar registers aanwezig met betrekking tot:
– de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (opties, naturalisaties, vervallenverklaringen, verklaringen van afstand en kennisgevingen tot behoud);
– de Toescheidingsovereenkomst met Indonesië (opties voor de Nederlandse respectievelijk de Indonesische nationaliteit);
– de Toescheidingsovereenkomst met Suriname (opties voor de Nederlandse respectievelijk de Surinaamse nationaliteit);
– het aanvullend Protocol op het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (formulieren inzake uitwisseling van gegevens met betrekking tot verkrijging (door optie, naturalisatie of herstel) van de nationaliteit van een andere verdragsluitende staat door een Nederlander)
– de op 10 september 1964 te Parijs gesloten Overeenkomst inzake het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit (formulieren inzake uitwisseling van gegevens met betrekking tot verkrijging (door optie, naturalisatie of herstel) van de nationaliteit van een andere overeenkomstsluitende staat door een Nederlander).
De Ministers van Justitie van de Nederlandse Antillen en van Aruba houden een openbaar register van de in het eerste lid bedoelde akten welke betrekking hebben op personen die in hun land woonachtig zijn.
Ten aanzien van personen woonachtig in de Nederlandse Antillen berusten de optieregisters bij:
Bonaire
Burgerlijke Stand, Bevolkingsregister en Verkiezingen
Boulevard Julio A. Abraham 1
Kralendijk, Bonaire
Nederlandse Antillen
Curaçao
Kranshi (BS B& V), Roodeweg 42 (O)
Willemstad, Curaçao
Nederlandse Antillen
Saba
Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister van Saba (Census Office)
The Bottom, Saba
Nederlandse Antillen
Sint Eustatius
Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister van Sint Eustatius (Census Office), Princessgarden z/n
Sint Eustatius
Nederlandse Antillen
Sint Maarten
Burgerlijke Stand, Bevolkingsregister en Verkiezingen (Census Office) Soualiga Road 6, Pondfill
Philipsburg, Sint Maarten
Nederlandse Antillen
Het register met verleningen wordt gehouden door: Documentaire Informatievoorziening, Fort Amsterdam 15, Willemstad, Curaçao.
De Nederlandse Antillen en Aruba hebben eveneens een openbaar register, waarin ten aanzien van de aldaar wonende personen dezelfde gegevens worden bijgehouden als die genoemd in artikel 22, eerste lid, RWN. De in deze bepaling bedoelde registers zijn dus zowel in de Nederlandse Antillen respectievelijk Aruba, als bij de IND in Rijswijk, Nederland aanwezig. Voor wat betreft de in de Nederlandse Antillen respectievelijk in Aruba uitgebrachte optieverklaringen volgt dit ook uit artikel 18, eerste lid, BVVN en artikel 24, eerste lid, BVVN.
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van deze rijkswet.
Verwijzingen
RWN: artikelen 8.1d; 13.1; 13.2 en 21
BNT: artikel 6
BVVN: artikel 72
Overgangsrecht
Geen.
Het onderhavige artikel is een delegatiebepaling. Dit artikel geeft de rijksregering de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regels te stellen voor de uitvoering van de RWN. Ter uitvoering van de RWN zijn de volgende algemene maatregelen van rijksbestuur van toepassing:
– Besluit naturalisatietoets, houdende regels ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (besluit van 15 april 2002 (Stb. 197);
– Besluit optie- en naturalisatiegelden, tot uitvoering van artikel 13 RWN (besluit van 17 juni 2002 (Stb. 325)
– Besluit bericht omtrent toelating, tot uitvoering van artikel 13, tweede lid, RWN (besluit van (20 maart 2002, Stb. 2003, 199);
– Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 RWN (besluit van 15 april 2002 (Stb. 231).
Gelet op de woorden ‘bij of krachtens’ in artikel 23 RWN, kan binnen deze algemene maatregelen van rijksbestuur verder worden gedelegeerd naar onderliggende (ministeriële) regelgeving. Daarbij kan worden gedacht aan procedurevoorschriften of aan regels om ontheffing te verlenen.
N.B. De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 is een circulaire en heeft niet de status van ministeriële regeling.
1. Deze Rijkswet kan worden aangehaald als ‘Rijkswet op het Nederlanderschap’. Zij treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. Wij kunnen een ander tijdstip vaststellen waarop hoofdstuk 6 in werking treedt.
2. De wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, wordt ingetrokken.
Verwijzingen
RWN: hoofdstuk 6
RRWN: artikel V.2
Overgangsrecht
Geen.
De Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892 (Stb. 268), die na haar totstandkoming vele malen is gewijzigd, is ingetrokken per 1 januari 1985.
De Rijkswet op het Nederlanderschap van 19 december 1984 (Stb. 628), zoals die is gewijzigd bij de Rijkswet van 19 december 1984 (Stb. 629), is ingevolge het koninklijk besluit van 20 december 1984 (Stb. 655) in werking getreden op 1 januari 1985, met uitzondering van hoofdstuk 6. Dat hoofdstuk is ingevolge het koninklijk besluit van 22 augustus 1986 (Stb. 436) in werking getreden op 1 oktober 1986.
De Rijkswet op het Nederlanderschap is ingrijpend gewijzigd bij Rijkswet van 21 december 2000, (Stb. 618) en van 18 april 2002 (Stb. 222). Beide wijzigingswetten zijn in werking getreden op 1 april 2003, met uitzondering van artikel V, tweede lid, RRWN, welke bepaling ingevolge het koninklijk besluit van 21 december 2000 (Stb. 2001, 2) reeds in werking trad op 1 februari 2001.
Nederlanders in de zin van deze Rijkswet zijn mede zij, die bij haar inwerkingtreding het Nederlanderschap bezitten.
Verwijzingen
Geen.
Overgangsrecht
Geen.
De invoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap op 1 januari 1985 heeft geen verandering gebracht in de nationaliteitsrechtelijke positie van personen die het Nederlanderschap hebben verkregen op grond van eerder geldende wettelijke regelingen. Met andere woorden, personen die onmiddellijk vóór 1 januari 1985 Nederlander waren, zijn dat op 1 januari 1985 gebleven. Het onderhavige artikel bepaalt dat deze personen Nederlander zijn in de zin van de RWN.
1. Het vereiste van toelating en hoofdverblijf, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f, is niet van toepassing op de vreemdeling die nadat hij meerderjarig is geworden het Nederlanderschap heeft verloren als gevolg van verkrijging van een andere nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) zoals dit luidde tot 1 maart 1964, en artikel 7, aanhef en ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, dan wel dit heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, indien de persoon:
a. in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft gehad;
b. voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
c. ten tijde van de verkrijging van die andere nationaliteit gehuwd was met een persoon van die andere nationaliteit.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die na de inwerkingtreding van deze bepaling gedurende een periode van tenminste tien jaren onderdaan is van de Staat van de andere nationaliteit.
3. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader of moeder, die de vreemdeling is, bedoeld in het eerste lid, deelt in diens verkrijging van het Nederlanderschap, indien hij in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het derde lid van artikel 6. Artikel 11, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Verwijzingen
RWN: artikelen 6.1f; 6.3; 11.8; 15.1a en 15A
WNI: artikelen 5 (oud); 7.1 en 7.3
Overgangsrecht
Geen.
Dit artikel heeft tot doel oud-Nederlanders die op grond van oude nationaliteitswetgeving de Nederlandse nationaliteit hebben verloren en die behoren tot een van de doelgroepen van het Tweede Protocol, gedurende een overgangstermijn van tien jaar na inwerkingtreding van de RRWN op 1 april 2003 in de gelegenheid te stellen de Nederlandse nationaliteit op eenvoudiger wijze te herkrijgen. De personen waar het hier om gaat, wonen in het algemeen buiten het Koninkrijk. De in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN genoemde voorwaarde, dat een optant gedurende een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, wordt daarom niet gesteld. Alle overige bij optie gestelde voorwaarden en vormvereisten zijn wél van toepassing.
Het vereiste van toelating en hoofdverblijf, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f, is niet van toepassing op de vreemdeling die nadat hij meerderjarig is geworden het Nederlanderschap heeft verloren als gevolg van verkrijging van een andere nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) zoals dit luidde tot 1 maart 1964, en artikel 7, aanhef en ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, dan wel dit heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, indien de persoon:
a. in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft gehad;
b. voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
c. ten tijde van de verkrijging van die andere nationaliteit gehuwd was met een persoon van die andere nationaliteit.
Alleen personen die tijdens hun meerderjarigheid, dus op of na hun achttiende jaar, of indien zij voordien gehuwd zijn of indien zij een in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, de Nederlandse nationaliteit hebben verloren, vallen onder deze bepaling. Het moet bovendien gaan om:
– verlies op grond van artikel 5 (oud) WNI. Het gaat daarbij om de Nederlandse vrouw die de Nederlandse nationaliteit voor 1 maart 1964 heeft verloren als gevolg van haar huwelijk met een niet-Nederlandse man; óf
– verlies op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Het gaat daarbij om de persoon die de Nederlandse nationaliteit voor 1 januari 1985 heeft verloren door naturalisatie in een ander land; óf
– verlies op grond van artikel 7, aanhef en ten derde, WNI. Het gaat daarbij om de persoon die de Nederlandse nationaliteit voor 1 januari 1985 heeft verloren als gevolg van het verkrijgen van een andere nationaliteit door zijn wil. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verkrijgen van een andere nationaliteit door optie; óf
– verlies op grond van artikel 15, aanhef en onder a, RWN. Het gaat daarbij om de persoon die de Nederlandse nationaliteit tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 heeft verloren door de vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit.
De oud-Nederlander die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op een andere grond kan geen beroep doen op dit artikel. Zo kan degene die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van de TOI, de TOS of op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg geen beroep doen op dit artikel. Bij het verlies op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg gaat het om oud-Nederlanders die na 9 juni 1985 vrijwillig de nationaliteit hebben verkregen van Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk of na 18 juni 1991 van België. Ingevolge artikel 15A, aanhef en onder a, RWN is er echter geen sprake van verlies op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg indien de oud-Nederlander vrijwillig de Franse of Italiaanse nationaliteit heeft verkregen terwijl hij behoorde tot de doelgroep van het Tweede Protocol.70
Daarnaast moet ook worden voldaan aan één van de onder a, b of c genoemde voorwaarden:
– de oud-Nederlander is geboren in het land van zijn huidige nationaliteit en hij had daar ook zijn hoofdverblijf op het moment dat hij die nationaliteit verkreeg; óf
– de oud-Nederlander heeft voor hij achttien jaar werd gedurende ten minste vijf jaar ononderbroken hoofdverblijf gehad in het land van zijn huidige nationaliteit; óf
– ten tijde van de verkrijging van zijn huidige nationaliteit, was de oud-Nederlander gehuwd met een persoon die in het bezit was van die nationaliteit.
Artikel 26 RWN geldt niet voor personen die uitsluitend de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander hebben bezeten.
Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die na de inwerkingtreding van deze bepaling gedurende een periode van tenminste tien jaren onderdaan is van de Staat van de andere nationaliteit.
Ingevolge deze bepaling kunnen oud-Nederlanders die voldoen aan de voorwaarden van artikel 26 RWN tot en met 31 maart 2013 een beroep doen op het onderhavige artikel.
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader of moeder, die de vreemdeling is, bedoeld in het eerste lid, deelt in diens verkrijging van het Nederlanderschap, indien hij in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het derde lid van artikel 6. Artikel 11, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
Algemeen
Een op het moment van de bevestiging van de optie minderjarig kind van de in artikel 26, eerste lid, RWN bedoelde persoon hoeft evenmin in het Koninkrijk te wonen om in de optie te kunnen delen. Hetzelfde geldt voor het kind van dit kind. Alleen als het kind in de optieverklaring van de ouder wordt genoemd, deelt het in de verkrijging van het Nederlanderschap.
Een kind dat ten tijde van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is, deelt alleen in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een document waarin het kind verklaart in te stemmen met de optie. Indien blijkt dat jegens hem ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, wordt de bevestiging ten aanzien van het kind geweigerd.
Procedure
Voor de procedure en de door optant te overleggen documenten geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6, tweede lid, RWN en artikel 2 RWN. In aanvulling daarop geldt het volgende. De persoon die een beroep doet op deze bepaling, zal zelf moeten aantonen wanneer en op grond van welk artikel hij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. In een aantal gevallen zal dit al blijken uit een vermelding in de PIVA. In dat geval is geen aanvullend bewijs nodig. Is de verliesgrond echter niet vermeld, dan zal de vrouw die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren als gevolg van het door haar voor 1 maart 1964 gesloten huwelijk, bijvoorbeeld een uittreksel uit het huwelijksregister kunnen tonen. In veel gevallen zal de betreffende nationaliteitswetgeving uitsluitsel geven over de vraag of de vrouw door het huwelijk van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen. Verlies op grond van artikel 7, aanhef ten eerste of ten derde, WNI of artikel 15, aanhef en onder a, RWN kan worden aangetoond door het overleggen van het naturalisatiebesluit, een bij de naturalisatie afgegeven certificaat, een uittreksel uit een naturalisatie c.q. optieregister of een verklaring van een bevoegde instantie van het land van de huidige nationaliteit over de datum en juridische grondslag van de nationaliteitsverkrijging. De verklaring moet antwoord geven op de vraag wanneer de vreemde nationaliteit is verkregen en op grond van welke bepaling van het vreemde nationaliteitsrecht. Het is per land verschillend welke instantie(s) bevoegd is (zijn) tot het afgeven van dergelijke verklaringen. In het ene land gaat het om de griffier van een rechtbank, in het andere land om een ambtenaar van de burgerlijke stand of een afdeling van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Betrokkene dient daarover zelf inlichtingen in te winnen, bijvoorbeeld bij de vertegenwoordiging van zijn land in Nederland en dient – indien de betreffende nationaliteitswetgeving daarover geen uitsluitsel geeft – aan te tonen dat de afgevende instantie daartoe bevoegd is. In veel gevallen zal de vertegenwoordiging van dat land in Nederland bevoegd zijn om een verklaring af te geven. Deze verklaring dient, indien nodig, gelegaliseerd en vertaald te worden. De gezaghebber zal vervolgens aan de hand van het (destijds geldende) vreemde recht en het (destijds geldende) Nederlandse nationaliteitsrecht moeten bepalen of sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit en zo ja, op grond van welk artikel in de WNI of de RWN.
Administratieve afhandeling
Voor de administratieve afhandeling geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6 RWN.
Voorbeeld 1
De Nederlandse vrouw A, emigreert in 1970 samen met haar Nederlandse echtgenoot naar Canada. Haar echtgenoot krijgt in 1977 de Canadese nationaliteit door naturalisatie. Hij verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Zelf verkrijgt A de Canadese nationaliteit in 1980 door naturalisatie en verliest daardoor op grond van hetzelfde artikel het Nederlanderschap. Deze vrouw kan, mits jegens haar geen ernstige vermoedens bestaan dat zij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk de Nederlandse nationaliteit herkrijgen door bevestiging van optie. Tussen 1 april 2003 en 1 april 2013 behoeft zij daarvoor niet één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben. Zij voldoet immers aan de voorwaarde genoemd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Haar man heeft de Canadese nationaliteit op het moment dat zij de Canadese nationaliteit verkrijgt. Ervan uitgaande dat haar man voor zijn komst naar Canada altijd in Nederland heeft gewoond, moet hij wel ten minste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben om de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie te verkrijgen. Hij voldoet immers niet aan artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, RWN.
Voorbeeld 2
De Nederlandse jongen B verhuist in 1950 op zesjarige leeftijd met zijn Nederlandse ouders naar de Verenigde Staten van Amerika. Op veertienjarige leeftijd verkrijgt hij de Amerikaanse nationaliteit door medenaturalisatie met zijn vader. Hij verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI. Deze oud-Nederlander valt niet onder overgangsbepaling artikel 26 RWN. Weliswaar heeft hij de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI en heeft hij voor zijn achttiende jaar vijf jaar onafgebroken in de Verenigde Staten van Amerika gewoond, maar hij heeft de Nederlandse nationaliteit verloren toen hij minderjarig was.
Voorbeeld 3
Een Nederlandse vrouw C trouwt in 1962 met een Italiaanse man. Zij verkrijgt als gevolg van haar huwelijk automatisch de Italiaanse nationaliteit. Zij verliest van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) WNI. Deze vrouw kan, mits jegens haar geen ernstige vermoedens bestaan dat zij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, de Nederlandse nationaliteit herkrijgen door bevestiging van optie. Tussen 1 april 2003 en 1 april 2013 behoeft zij daarvoor niet één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben. Zij voldoet immers aan de voorwaarde genoemd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.
1. Artikel 3 van deze Rijkswet is alleen van toepassing op kinderen geboren na de inwerkingtreding van deze Rijkswet.
2. Artikel 3, derde lid, als gewijzigd bij de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Stb. 618), is alleen van toepassing op kinderen geboren na de inwerkingtreding van die Rijkswet.
Verwijzingen
RWN: artikel 3
Overgangsrecht
Geen.
Bij de tot 1 januari 2005 geldende redactie van artikel 27, tweede lid, RWN, viel strikt genomen het kind dat werd geboren op 1 april 2003 niet onder de werking van artikel 27, tweede lid RWN, dat op die dag in werking was getreden. Pas een kind geboren op 2 april 2003 (of daarna) viel onder de redactie van het op 1 april 2003 gewijzigde artikel. Dit is nimmer de bedoeling geweest, en met de wetswijziging is dit rechtgezet.
Artikel 3 van deze Rijkswet is alleen van toepassing op kinderen geboren na de inwerkingtreding van deze Rijkswet.
Op grond van artikel 3, eerste lid, RWN is een kind Nederlander indien de vader of de moeder Nederlander is ten tijde van de geboorte van het kind (zie de toelichting bij artikel 3 RWN). Dit was anders vóór de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap op 1 januari 1985. Volgens de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892 (Stb. 268) ontleende een kind de Nederlandse nationaliteit in de meeste gevallen immers alleen aan de vader. Om te voorkomen dat alle kinderen, geboren vóór 1 januari 1985 uit een Nederlandse moeder, met terugwerkende kracht alsnog Nederlander zouden worden, bepaalt artikel 27, eerste lid, RWN dat artikel 3 RWN slechts geldt voor kinderen geboren na de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap, dus op of na 1 januari 1985.
Artikel 3, derde lid, als gewijzigd bij de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Stb. 618), is alleen van toepassing op kinderen geboren na de datum van inwerkingtreding van die Rijkswet.
Artikel 3, derde lid, RWN is gewijzigd bij de inwerkingtreding van de RRWN op 1 april 2003. De oude redactie van artikel 3, derde lid, RWN luidde:
‘Nederlander is het kind van een ten tijde van zijn geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonende vader of moeder die zelf geboren is uit een in één van die landen wonende moeder.’
Sedert 1 april 2003 luidt de redactie van artikel 3, derde lid, RWN:
‘Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba en die zelf geboren is als een kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.’
Uit het onderhavige artikellid vloeit voort dat voor de toepassing van artikel 3, derde lid, RWN onderscheid dient te worden gemaakt tussen kinderen die zijn geboren vóór de inwerkingtreding van de RRWN en kinderen die daarna zijn geboren. Uit de memorie van toelichting bij de RRWN blijkt dat de wetgever bedoeld heeft om ook kinderen die zijn geboren óp de dag van de inwerkingtreding van de RRWN het Nederlanderschap te verlenen op grond van artikel 3, derde lid, RWN. De nieuwe redactie van artikel 3, derde lid, RWN geldt dus uitsluitend voor kinderen die zijn geboren ná de inwerkingtreding van de RRWN, dus op of na 1 april 2003 en werkt niet terug tot 1 januari 1985, de datum van de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap (vergelijk TK 2001–2002, 28 039 (R 1702), nummer 4).
Voldeed een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de oude redactie van artikel 3, derde lid, RWN, maar – achteraf bezien – wél aan de nieuwe redactie van die bepaling, dan is het kind daarmee géén Nederlander geworden. Zie ook de toelichting bij artikel 3, derde lid, RWN.
1. De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde verklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.
2. Artikel 6, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de in het eerste lid genoemde persoon die moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, van dit kind is deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het derde lid van artikel 6.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1c; 2; 3.1; 6.2 t/m 6.5; 11.5 en 11.8
RRWN: artikel VI
BVVN: artikelen 2; 3.1; 3.2 en 6.1 t/m 6.3
BWNA: artikelen 1:233; 1:163.1; 1:253ha en 1:183.1 en 1:149
WNI: artikel 5, zoals dat luidde vóór 1 maart 1964
Overgangsrecht
Geen.
De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde verklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.
De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde optieverklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging van het Nederlanderschap werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.
Artikel 28 RWN geeft een vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór 1 januari 1985 gesloten huwelijk de mogelijkheid het Nederlanderschap te herkrijgen door het uitbrengen van een optieverklaring.
De optieverklaring moet schriftelijk worden afgelegd bij een daartoe bevoegde autoriteit binnen een jaar nadat het huwelijk is ontbonden of binnen een jaar nadat de vrouw van de ontbinding van het huwelijk op de hoogte is gekomen. In Nederland is de burgemeester de bevoegde autoriteit om de verklaring in ontvangst te nemen. In de Nederlandse Antillen is de gezaghebber de bevoegde autoriteit om de verklaring in ontvangst te nemen (artikel 2 BVVN). In het buitenland is het hoofd van de diplomatieke of consulaire post daartoe bevoegd. De verklaring moet in persoon worden afgelegd (zie artikel 2, tweede lid, RWN en artikel 3, eerste lid, BVVN).
Slechts indien om zwaarwegende redenen van de optante niet kan worden verlangd dat zij de verklaring in persoon aflegt, kan daarvan worden afgeweken. In dat geval kan de optieverklaring worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de optante en van de gemachtigde (zie artikel 3, tweede lid, BVVN). Voor de administratieve behandeling van optieverklaringen gelden de bepalingen van hoofdstuk II BVVN. Zie ook de toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.
De Nederlandse nationaliteit wordt verkregen indien de gezaghebber de optieverklaring heeft bevestigd. De gezaghebber dient de bevestiging te weigeren indien er op grond van het gedrag van de optante ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit volgt uit artikel 28, tweede lid, RWN, waar onder meer artikel 6, derde lid, RWN van overeenkomstige toepassing is verklaard. Het openbare orde vereiste van artikel 6, derde lid, RWN geldt dan ook onverkort voor de persoon die opteert op grond van het onderhavige artikel.
Bij de woorden ‘door of in verband met haar (...) huwelijk’ moet niet alleen worden gedacht aan het verlies van de Nederlandse nationaliteit van rechtswege door of ten gevolge van het huwelijk met een niet-Nederlander (situatie van vóór 1 maart 1964). Hieronder valt ook de situatie dat de vrouw in verband met het huwelijk (dus niet na ontbinding van dat huwelijk) vrijwillig de nationaliteit van haar echtgenoot heeft aangenomen of dat zij samen met hem een andere nationaliteit heeft aangenomen (de vrouw en haar echtgenoot hebben bijvoorbeeld tegelijkertijd een andere nationaliteit aangevraagd en verkregen).
Terugwerkende kracht verkrijging Nederlanderschap
De verkrijging van het Nederlanderschap op grond van het onderhavige artikel werkt terug tot de datum waarop het huwelijk is ontbonden. Dit is een uitzondering op het in artikel 2, eerste lid, RWN geformuleerde beginsel dat verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft. Volgens Nederlands-Antilliaans recht wordt het huwelijk onder meer ontbonden door de dood, door echtscheiding en door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed (artikel 1:149 BWNA). De echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed komt tot stand op het moment dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (artikel 1:163, eerste lid, BW en artikel 1:183, eerste lid, BWNA). In andere rechtsstelsels geldt veelal dat het huwelijk is beeïndigd op een moment dat een rechterlijke uitspraak waarbij het huwelijk is ontbonden in kracht van gewijsde is gegaan.
Kinderen
De verkrijging van het Nederlanderschap werkt ook terug voor de in de optieverklaring vermelde kinderen van de vrouw die delen in de verkrijging. Kinderen geboren vóór de datum van ontbinding van het huwelijk delen op grond van artikel 28, derde lid, RWN in de verkrijging door de moeder. Bij deze kinderen werkt de verkrijging – net als bij de moeder – terug tot op de datum van de ontbinding van het huwelijk. Daarnaast delen deze kinderen alleen, indien zij tot dat doel in de optieverklaring en in de daarop volgende bevestiging zijn vermeld.
Kinderen geboren na de datum van ontbinding van het huwelijk maar vóór de datum van de optie verkrijgen van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. Achteraf bezien zijn zij immers geboren uit een Nederlandse moeder en verkrijgen zij het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Van delen in de zin van het derde lid is in deze gevallen geen sprake. Van deze verkrijging van rechtswege is óók sprake indien de kinderen niet in de optieverklaring en dientengevolge niet in de daarop volgende bevestiging worden vermeld.
N.B. Tot 1 april 2003 konden vrouwen die vóór 1 maart 1964 het Nederlanderschap door of ten gevolge van het huwelijk met een niet-Nederlander hadden verloren, nog een beroep doen op de Rijkswet betrekking hebbende op gehuwde en gehuwd geweest zijnde vrouwen van 14 november 1963 (Stb. 467). Op grond van die wet konden deze vrouwen – ook na inwerkingtreding van de RWN op 1 januari 1985 – onder voorwaarden het Nederlanderschap herkrijgen door het uitbrengen van een optie. In overgangsbepaling artikel VI RRWN is bepaald dat de Rijkswet van 14 november 1963 wordt ingetrokken.
Procedure
Voor de procedure en de door optant te overleggen documenten geldt hetzelfde als beschreven bij artikel 6, tweede lid, RWN en artikel 2 RWN. In aanvulling daarop geldt het volgende. De vrouw die een beroep doet op de onderhavige bepaling, dient zelf aan te tonen dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren door of in verband met het huwelijk. Tevens zal zij moeten aantonen dat het huwelijk is ontbonden en op welk moment dat is gebeurd. In dit verband kan zij een recent uittreksel uit een huwelijksregister overleggen; een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak waaruit blijkt dat het huwelijk is ontbonden, dan wel – bij ontbinding door overlijden – een overlijdensakte van haar echtgenoot. In veel gevallen zal de betreffende nationaliteitswetgeving uitsluitsel geven over de vraag of de vrouw door het huwelijk van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen.
Geeft de betreffende nationaliteitswetgeving daaromtrent geen uitsluitsel of blijkt uit die nationaliteitswetgeving dat de vrouw door het huwelijk niet van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen, dan dient de verkrijging van die andere nationaliteit te worden aangetoond door bijvoorbeeld een naturalisatiebesluit, een bij naturalisatie afgegeven certificaat, een uittreksel uit het nationaliteitenregister of een verklaring van een bevoegde instantie van het land van de huidige nationaliteit over de datum en de juridische grondslag van de nationaliteitsverkrijging. De verklaring moet antwoord geven op de vraag wanneer de vreemde nationaliteit is verkregen en op grond van welke bepaling van het nationaliteitsrecht. Uit die gegevens kan (mede) worden afgeleid of het Nederlanderschap is verloren door of in verband met het huwelijk. Het is per land verschillend welke instantie(s) bevoegd is (zijn) tot het afgeven van dergelijke verklaringen. In het ene land gaat het bijvoorbeeld om een griffier van een rechtbank, in het andere land om een ambtenaar van de burgerlijke stand of een afdeling van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Betrokkene dient daarover zelf inlichtingen in te winnen bij bijvoorbeeld de vertegenwoordiging van haar land in Nederland en dient – indien de betreffende nationaliteitswetgeving daarover geen uitsluitsel geeft – aan te tonen dat de afgevende instantie daartoe bevoegd is. In veel gevallen zal de vertegenwoordiging van haar land in Nederland bevoegd zijn om de verklaring af te geven. Deze verklaring dient, indien nodig, te worden gelegaliseerd en vertaald. De op dit moment geldende circulaire legalisatie is van toepassing.
Samenvattend zijn de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 28 RWN:
– de vrouw is nog geen jaar weduwe, of is nog geen jaar van echt gescheiden op het moment dat zij de verklaring aflegt; of
– de vrouw is nog geen jaar op de hoogte van het feit dat zij weduwe is of van echt is gescheiden op het moment dat zij de verklaring aflegt; én
– zij heeft het Nederlanderschap verloren door of in verband met huwelijk; én
– het huwelijk is gesloten vóór 1 januari 1985; én
– op grond van het gedrag van de optante bestaan geen ernstige vermoedens dat zij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Voorbeeld 1
Een Nederlandse vrouw is in 1963 gehuwd met een Belgische man. Op grond van de Belgische nationaliteitswetgeving heeft zij door dit huwelijk de Belgische nationaliteit verkregen. Op grond van artikel 5 WNI – zoals dat luidde tot 1 maart 1964 – heeft zij door dit huwelijk het Nederlanderschap verloren. Uit het huwelijk wordt in 1986 een kind geboren. De Belgische man is op 20 november 2002 overleden. Zij heeft op 14 oktober 2003 de optieverklaring afgelegd. In de verklaring heeft zij met het oog op medeverkrijging de naam van het kind vermeld. Op 1 december 2003 is de verklaring door de burgemeester bevestigd. Zij en het kind hebben het Nederlanderschap op 20 november 2002 verkregen.
Voorbeeld 2
Een Nederlandse vrouw is in 1965 gehuwd met een Belgische man. Zij heeft hierdoor de Belgische nationaliteit verkregen. Zij heeft door het huwelijk niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verloren (artikel 5 WNI (oud) is per 1 maart 1964 vervallen). Zij heeft in 1966 het Nederlanderschap verworpen teneinde eenheid van nationaliteit tussen haar en haar man te bewerkstelligen. In januari 2003 is in Nederland de echtscheiding uitgesproken en op 5 februari 2003 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw kan tot 5 februari 2004 een schriftelijke verklaring afleggen om het Nederlanderschap te herkrijgen. Als zij dat doet, verkrijgt zij het Nederlanderschap met ingang van 5 februari 2003.
Artikel 6, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Dit artikellid bepaalt dat de regels van artikel 6, tweede tot en met vijfde lid, RWN voor het uitbrengen van een optie van toepassing zijn, zodat de in het artikel 28, eerste lid, RWN genoemde vrouw en haar minderjarige kinderen in dezelfde positie komen als in het algemeen voor optanten bestaat. Zie ook de toelichting bij artikel 6, tweede tot en met vijfde lid, RWN.
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de in het eerste lid genoemde persoon die moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, van dit kind is deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het derde lid van artikel 6.
Dit artikellid bepaalt dat een minderjarig niet-Nederlands kind onder bepaalde voorwaarden deelt in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door de moeder of adoptiefmoeder. Dit wijkt sterk af van de situatie van vóór 1 april 2003. Vóór 1 april 2003 deelden kinderen van optanten – en ook de kinderen van optanten op grond van artikel 28 RWN – immers niet in de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit.
‘Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de in het eerste lid genoemde persoon die moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, van dit kind is deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld.’
Met de zinsnede ‘moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid van dit kind’ wordt duidelijk gemaakt dat het hier bepaalde geldt voor de moeder (als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, RWN) en de adoptiefmoeder, indien de adoptie voldoet aan de vereisten die in artikel 11, achtste lid, RWN worden gesteld.
De moeder of adoptiefmoeder dient de minderjarige kinderen en kindskinderen die zij in de optie wenst te betrekken in de optieverklaring te vermelden. Zij verstrekt over hen, voor zoveel mogelijk, de benodigde gegevens (zie artikel 6, tweede lid, BVVN). Zo zal uit de over te leggen stukken onder meer de identiteit van de optante en de minderjarige (kinds)kinderen én de familierechtelijke relatie tussen (adoptief)moeder en (kinds)kinderen moeten blijken (zie de toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN). Een kind dat niet uitdrukkelijk in de optieverklaring is vermeld, zal ook niet worden vermeld op de bevestiging en heeft derhalve niet gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap. N.B. Zoals reeds vermeld in de toelichting bij artikel 28, eerste lid, RWN kunnen er ook kinderen zijn die – als gevolg van de terugwerkende kracht van de verkrijging tot de datum van ontbinding van het huwelijk – het Nederlanderschap hebben verkregen op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.
Kinderen, mits twaalf jaar of ouder, die delen in de verkrijging van het Nederlanderschap alsmede de wettelijk vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Zie ook de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
‘Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging.’
Met deze zin wordt aangegeven dat ook de kinderen van een minderjarige ouder (de zogenaamde kindskinderen), meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. In deze gevallen moet er op worden gelet dat het kindskinderen betreft die buiten een huwelijk of buiten een geregistreerd partnerschap zijn geboren. Indien de ouder gehuwd of geregistreerd is dan wel gehuwd of geregistreerd is geweest, is hij of zij immers meerderjarig geworden en kan van medeverkrijging geen sprake zijn. Dat geldt ook voor een vrouw die met toepassing van artikel 1:253ha BWNA meerderjarig is verklaard (zie artikel 1:233 BWNA). Het kindskind deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap onder dezelfde voorwaarden als de minderjarige ouder. De optante (dat is de grootmoeder van het kindskind) zal in haar optieverklaring uitdrukkelijk moeten aangeven dat voor het kindskind om medeverkrijging wordt verzocht (artikel 6, tweede lid, BVVN). Het kindskind zal anders niet worden vermeld in de bevestiging en zal dientengevolge niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap. De optante zal over het kindskind, voor zoveel mogelijk, de benodigde gegevens moeten verstrekken (artikel 6, eerste en tweede lid, BVVN).
‘Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het derde lid van artikel 6.’
Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in het derde lid opgenomen dat een kind alleen deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap indien het daar uitdrukkelijk mee instemt. Ingevolge artikel 6, derde lid, BVVN in samenhang met artikel 3 BVVN dient het kind van zestien jaar of ouder in beginsel in persoon bij de daartoe bevoegde autoriteit te verklaren in te stemmen met de verkrijging. Hiervan kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken in die zin dat de verklaring in dat geval kan worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon of de wettelijk vertegenwoordiger (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN). Over de identiteit van het kind, diens gemachtigde of de wettelijk vertegenwoordiger dient voldoende zekerheid te bestaan (zie artikel 3, tweede lid, BVVN).
Ook bij kinderen vanaf zestien jaar wordt de wettelijk vertegenwoordiger op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen omtrent de medeverkrijging. Zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
Uit de tekst van dit artikellid volgt dat het vereiste van uitdrukkelijke instemming van het minderjarige kind slechts geldt indien het een kind betreft dat op het moment van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is. Indien het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, behoeft het niet alsnog uitdrukkelijk in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Als dit kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze omtrent de medeverkrijging van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind heeft daarbij te kennen gegeven geen prijs te stellen op medeverkrijging, dan zal de bevestiging van het Nederlanderschap ten aanzien van dit kind worden geweigerd.
Uit de tekst van dit artikellid vloeit ook voort dat het vereiste dat jegens het minderjarige kind op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk alleen geldt, indien het kind op het moment van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is. Is het kind op dat moment jonger dan zestien jaar, dan kan de medeverkrijging van het Nederlanderschap op die grond niet worden geweigerd. Dit geldt ook indien het kind op het moment van de bevestiging inmiddels zestien jaar oud is.
Een kind dat weliswaar in de optieverklaring van de (adoptief)moeder wordt vermeld, maar dat tussen het moment van de optieverklaring en het moment van de bevestiging van de verklaring meerderjarig is geworden, deelt niet in de verkrijging van het Nederlanderschap. Het Nederlanderschap wordt ingevolge het eerste lid immers verkregen indien de optieverklaring door een bevestiging is gevolgd. Indien het (adoptief)kind van de optante op het moment van de bevestiging meerderjarig is, kan geen sprake meer zijn van medeverkrijging. Het kind dat om deze reden niet heeft meegedeeld in de verkrijging kan, mits wordt voldaan aan de aldaar gestelde vereisten, genaturaliseerd worden met toepassing van artikel 11, vijfde lid, RWN.
Het minderjarige kind dat niet uitdrukkelijk is vermeld in de optieverklaring zal – zoals hierboven reeds is vermeld – logischerwijs ook niet worden vermeld op de bevestiging en deelt dus niet in de verkrijging van het Nederlanderschap. Het minderjarige kind dat met het oog op medeverkrijging van het Nederlanderschap wél in de optieverklaring wordt vermeld, maar dat op het moment van de bevestiging niet voldoet aan de voorwaarden (bijvoorbeeld vanwege het bereiken van de meerderjarigheid), zal evenmin worden vermeld op de bevestiging. De medeverkrijging zal dan separaat schriftelijk door de gezaghebber worden geweigerd (zie de toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN). De schriftelijke weigering van de gezaghebber is een beschikking in de zin van de Landsverordening administratieve rechtspraak (LAR), waartegen op de gebruikelijke wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
1. De intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, werkt niet verder terug dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet, indien het Nederlanderschap voor dat tijdstip is verleend.
2. Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onder f, en artikel 8, tweede lid, wordt hij wiens Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, juncto het eerste lid van dit artikel, niet geacht het Nederlanderschap te hebben bezeten.
Verwijzingen
RWN: artikelen 6.1f; 8.2 en 14.1
Indien vóór inwerkingtreding van artikel 14, eerste lid, RWN (nieuw) de naturalisatie heeft plaatsgevonden, werkt intrekking van het Nederlanderschap nooit verder terug dan de datum van inwerkingtreding van de herziene RWN (1 april 2003). Aldus bepaalt artikel II RRWN. Een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap heeft geen rechtsgevolg ten aanzien van de periode vóór 1 april 2003. Met andere woorden, na intrekking van het Nederlanderschap wordt betrokkene geacht dat hij tot 1 april 2003 wél in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit, en na deze datum niet meer.
Op grond van het tweede artikellid heeft een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken geen aanspraak op de rechten die de RWN in het algemeen verbindt aan de status van oud-Nederlander. Hij kan dan ook geen optie afleggen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en komt evenmin in aanmerking voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsdeel ‘verzoeker die te eniger tijd het Nederlanderschap (...) heeft bezeten’. Voor de toepassing van laatstbedoelde bepalingen wordt hij geacht het Nederlanderschap niet te hebben bezeten.
N.B. In geval van fraude gepleegd bij het uitbrengen van een optieverklaring vóór de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vóór 1 april 2003, is intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk. Een optie die werd uitgebracht vóór de herziening van de RWN was een eenzijdige rechtshandeling. Indien achteraf wordt geconstateerd dat bij het uitbrengen van de optie niet aan alle wettelijke voorwaarden werd voldaan, moet worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden, waardoor de betrokkene geacht moet worden nimmer het Nederlanderschap door die optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is in dat geval dus niet aan de orde. Zie ook de toelichting bij artikel 14 RWN.
De artikelen 14, lid 2, en 16, tweede lid, onder a, b, c en d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zoals zij op grond van deze Rijkswet komen te luiden, hebben terugwerkende kracht tot en met het tijdstip waarop de Rijkswet op het Nederlanderschap in werking is getreden.
Verwijzingen
RWN: artikelen 3; 4; 5; 14.2 en 16
WNI: artikel 2.a
Ingevolge artikel III RRWN heeft artikel 14, tweede lid, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is onder meer van belang in verband met het gestelde in de tweede en derde zin van artikel 14, tweede lid, RWN. Daar is bepaald, dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt indien de andere ouder Nederlander is op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking of dat was ten tijde van zijn overlijden en dat evenmin verlies intreedt indien het kind het Nederlanderschap ook ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI. Deze uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 14, tweede lid, RWN zijn pas sedert 1 april 2003 in dat artikel van de RWN opgenomen.
Echter, als gevolg van de onderhavige bepaling moet, wat betreft de toepassing van artikel 14, tweede lid, RWN, ervan worden uitgegaan dat bedoelde uitzonderingen reeds gelden vanaf 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend (ingevolge bijvoorbeeld artikel 3, eerste lid, RWN), zulks ondanks bijvoorbeeld dat de minderjarige het Nederlanderschap tevens ontleende aan artikel 3, derde lid, RWN, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.
Verder is sedert 1 april 2003 in artikel 14, tweede lid, RWN tot uitdrukking gebracht dat de betreffende verliesbepaling alleen van toepassing is op minderjarigen. Ook dat moet ingevolge de onderhavige bepaling geacht worden te gelden sedert 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een meerderjarige, op grond van het toen geldende artikel 14, eerste lid, RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het als gevolg van bijvoorbeeld herroeping van adoptie vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.
N.B. Tot 1 april 2003 gold een verliesgrond, in hoofdlijnen overeenkomend met het thans geldende artikel 14, tweede lid, RWN. Die verliesgrond was opgenomen in het eerste lid van het oude artikel 14 RWN en tevens van toepassing op meerderjarigen. Voorwaarde was dat het Nederlanderschap moest worden ontleend aan artikel 3, 4 of 5 RWN. De vraag die zich bij de toepassing van die bepaling voordeed was: wat rechtens indien de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892. Uit Rechtbank ’s-Gravenhage 16 april 1999, nr. 98.637 blijkt dat het oude artikel 14, eerste lid, RWN naar de letter dient te worden toegepast. Dit heeft tot gevolg dat in die gevallen, waarin de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de WNI, betrokkene niet geacht wordt het Nederlanderschap door het vervallen van de betrekking te hebben verloren.
Ingevolge artikel III RRWN heeft artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en d, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is vooral van belang in verband met het gestelde onder b, c en d van bedoeld tweede lid, waar is geregeld dat in bepaalde uitzonderingsgevallen geen verlies van het Nederlanderschap, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, RWN intreedt. De onder b, c en d genoemde uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 16, eerste lid, RWN zijn pas sedert 1 april 2003 in het tweede lid van artikel 16 RWN opgenomen.
Echter, op grond van de onderhavige overgangsbepaling moet, wat betreft de toepassing van artikel 16, tweede lid, RWN, ervan worden uitgegaan dat bedoelde uitzonderingen reeds gelden vanaf 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige, op grond van het destijds geldende artikel 16 RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap en kunnen we nu vaststellen, dat de betreffende persoon destijds behoorde tot een van de categorieën, genoemd onder b, c of d van het tweede lid van het huidige artikel 16 RWN, dan moet die persoon thans geacht worden zijn Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.
De in artikel 15, eerste lid, onder c, genoemde periode vangt niet eerder aan dan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet
Verwijzingen
RWN: artikel 15.1c
Ingevolge artikel IV, eerste lid, RRWN vangt de verliestermijn van tien jaren uit artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN niet eerder aan dan op 1 april 2003. Dit betekent, dat pas op 1 april 2013 voor de eerste maal verlies van het Nederlanderschap kan intreden op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN.
1. De meerderjarige die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Rijkswet op grond van of, als minderjarige, wegens artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zijn Nederlanderschap heeft verloren, herkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van deze Rijkswet. Deze herkrijging werkt terug tot het moment van verlies. Artikel 6, tweede en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot herkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in die verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt. De in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, genoemde periode vangt aan op de dag van de bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid.
2. Hij die op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van deze Rijkswet, zijn Nederlanderschap heeft verloren en aan wie na 1 januari 1990 een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel een reisdocument in de zin van de Paspoortwet is verstrekt, wordt geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.
Verwijzingen
RWN: artikelen 11.8; 15.1c en 24.1
Aangezien de verliestermijn van het oude artikel 15, onder c, RWN ingevolge artikel 26 RWN (oud) niet eerder kan zijn aangevangen dan op 1 januari 1985, heeft inmiddels sedert 1 januari 1995 een fors aantal personen het Nederlanderschap verloren als gevolg van tienjarig verblijf in het land van geboorte, waarvan men tevens de nationaliteit bezit. Artikel V RRWN biedt wat dat betreft een reparatiemogelijkheid.
De meerderjarige die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Rijkswet op grond van of, als minderjarige, wegens artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zijn Nederlanderschap heeft verloren, herkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van deze Rijkswet. Deze herkrijging werkt terug tot het moment van verlies. Artikel 6, tweede en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot herkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in die verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt. De in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, genoemde periode vangt aan op de dag van de bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid.
Is aan de persoon, die op grond van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN het Nederlanderschap heeft verloren, na 1 januari 1990 geen bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands paspoort afgegeven, dan biedt de onderhavige bepaling de mogelijkheid om binnen twee jaren na inwerkingtreding van de gewijzigde RWN, het Nederlanderschap door optie te herkrijgen. Voor het afleggen van deze optie is model 1.13 beschikbaar.
De optieverklaring kan dus worden afgelegd van 1 april 2003 tot 1 april 2005 en de herkrijging werkt terug tot het moment waarop het Nederlanderschap verloren is gegaan. De verliestermijn van het huidige artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN gaat voor deze persoon lopen op de dag waarop de herkrijging van het Nederlanderschap wordt bevestigd door de autoriteit die bevoegd is de optieverklaring in ontvangst te nemen. Aangezien aan herkrijging van het Nederlanderschap door optie een verzoek van de optant ten grondslag ligt, bestaat er kans op verlies van de nationaliteit die men op het moment van de optie heeft.
Ten aanzien van de hier bedoelde optie zijn de bepalingen van artikel 6, tweede en vierde lid, RWN van overeenkomstige toepassing, hetgeen betekent dat:
– indien aan de vereisten is voldaan, de herkrijging van het Nederlanderschap schriftelijk wordt bevestigd door de tot het in ontvangst nemen van de optieverklaring bevoegde autoriteit (artikel 6, tweede lid, RWN);
– door voormelde autoriteit binnen dertien weken na het in ontvangst nemen van de optieverklaring een beslissing moet worden genomen met betrekking tot het al dan niet bevestigen van de herkrijging van het Nederlanderschap en dat die termijn éénmaal met ten hoogste dertien weken kan worden verlengd (artikel 6, vierde lid, RWN).
Verder geldt dat:
– minderjarige kinderen van de optant of zijn/haar minderjarige adoptiefkinderen (mits de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en de adoptie tot gevolg heeft gehad dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen zijn verbroken) in de verkrijging van het Nederlanderschap delen, indien zij tot dat doel in de optieverklaring zijn vermeld;
– een kind, dat op het tijdstip van het afleggen van de optieverklaring zestien jaar of ouder is, slechts in de verkrijging deelt indien het daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd;
– de kinderen van een kind, dat in de verkrijging deelt, onder dezelfde voorwaarden in de verkrijging van het Nederlanderschap delen. Die kinderen zullen dus ook in de optieverklaring vermeld moeten zijn.
Zie voor nadere toelichting aangaande de optieprocedure de toelichting bij artikel 6 RWN.
De optieverklaring als bedoeld artikel V, eerste lid, RRWN kan ook worden afgelegd door de meerderjarige oud-Nederlander, die het Nederlanderschap als minderjarige heeft verloren wegens de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN. Hierbij moet worden gedacht aan een minderjarige die het Nederlanderschap op grond van het oude artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, RWN heeft verloren, zulks als gevolg van het verlies van het Nederlanderschap door zijn ouder op grond van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN. Ten aanzien van die minderjarige kan niet worden gesteld dat hij zijn Nederlanderschap heeft verloren op grond van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN maar wel dat het verlies is ingetreden wegens die bepaling.
Zou na verlies van het Nederlanderschap op grond van of wegens het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN, maar vóór het afleggen van de optieverklaring, uit de persoon bedoeld in artikel V, eerste lid, RRWN een kind zijn geboren, dan heeft dat kind, aannemende dat de andere ouder geen Nederlander is, bij geboorte niet het Nederlanderschap verkregen. Echter, zodra de herkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van de optant is bevestigd, heeft deze het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot het moment van verlies herkregen. Gevolg daarvan is dat – achteraf bezien – het hier bedoelde kind geacht moet worden te zijn geboren uit een Nederlandse ouder en derhalve sedert geboorte op grond van artikel 3, eerste lid, RWN in het bezit te zijn van het Nederlanderschap. Weliswaar is in artikel 2, eerste lid, RWN geregeld dat, tenzij de wet anders bepaalt, de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, maar in dit geval kan ten aanzien van de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind niet worden gesproken van terugwerkende kracht. Er wordt slechts vastgesteld dat de ouder het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot het moment van verlies heeft herkregen en dus Nederlander was op het tijdstip van de geboorte van het kind. Daaruit kan alleen maar volgen, dat het kind geacht moet worden sedert zijn geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.
Voorbeeld 1
A, geboren in 1951 in Australië uit Nederlandse ouders, verkrijgt bij geboorte de Nederlandse en Australische nationaliteit. A woont sedert 1 maart 1986 in Australië. Hij heeft nimmer een Nederlands paspoort of een bewijs van Nederlanderschap gehad. Op 1 maart 1996 heeft hij zijn Nederlanderschap verloren op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN (hij woont dan immers tien jaar in zijn geboorteland, waarvan hij tevens de nationaliteit bezit). A kan tussen 1 april 2003 en 1 april 2005 het Nederlanderschap door optie herkrijgen, met terugwerkende kracht tot 1 maart 1996.
Na optie begint voor hem een nieuwe verliestermijn op de dag waarop de herkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd. Eventuele nog minderjarige kinderen van A, die destijds tegelijk met hem het Nederlanderschap hebben verloren, hebben onder bepaalde voorwaarden (zie hierboven) in de herkrijging van het Nederlanderschap gedeeld.
Voorbeeld 2
De in voorbeeld 1 genoemde A heeft een zoon B, eveneens van Nederlandse en Australische nationaliteit, die op 10 januari 1981 in Australië is geboren en daar sedert zijn geboorte woont.
B heeft het Nederlanderschap op 1 maart 1996 verloren op grond van het oude artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, RWN aangezien zijn vader op die datum het Nederlanderschap verloor op grond van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN. B kan niet delen in de herkrijging van het Nederlanderschap door optie van zijn vader, aangezien hij inmiddels meerderjarig is geworden. Hij kan echter wel zelfstandig tussen 1 april 2003 en 1 april 2005 het Nederlanderschap, met terugwerkende kracht tot 1 maart 1996, door optie herkrijgen, aangezien hij als minderjarige het Nederlanderschap verloren heeft wegens het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN. Nadat hij de optieverklaring heeft afgelegd, begint voor hem de verliestermijn op de dag waarop de herkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd door de tot het in ontvangst nemen van de optieverklaring bevoegde autoriteit. Eventuele minderjarige kinderen van B hebben onder bepaalde voorwaarden (zie hierboven) in de herkrijging van het Nederlanderschap gedeeld.
Hij die op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van deze Rijkswet, zijn Nederlanderschap heeft verloren en aan wie na 1 januari 1990 een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel een reisdocument in de zin van de Paspoortwet is verstrekt, wordt geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren.
Artikel V, tweede lid, RRWN is in werking getreden op 1 februari 2001 (koninklijk besluit van 21 december 2000, Stb. 2001, 2). Ingevolge deze bepaling wordt de persoon die vóór 1 april 2002 op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, zijn Nederlanderschap verloren heeft door tienjarig verblijf in het land van geboorte, waarvan hij tevens de nationaliteit bezit én aan wie na 1 januari 1990 – en vóór het verlies van de Nederlandse nationaliteit – een bewijs van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument is verstrekt, geacht zijn Nederlanderschap niet te hebben verloren. Een nieuwe verliestermijn van tien jaar gaat voor deze persoon lopen op de dag van verstrekking van een van beide voormelde documenten; echter nooit eerder dan op 1 januari 1994.
Gold het verlies van het Nederlanderschap ook voor een op het moment van verlies minderjarig kind van de persoon als hier bedoeld, dan wordt ook dat kind geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren. Het maakt niet uit of het kind inmiddels (na het aanvankelijke verlies van het Nederlanderschap) meerderjarig is geworden.
Uit de toelichting bij artikel 61 BVVN blijkt dat in het kader van de toepassing van artikel V, tweede lid, RRWN, met een uittreksel uit de basisadministratie (verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 61 BVVN) gelijk kan worden gesteld een uittreksel uit de bevolkingsregistratie die van toepassing was in de periode voorafgaand aan de invoering van de huidige basisadministraties in Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. Uit het uittreksel dient dan wel te blijken, dat de in het uittreksel genoemde persoon op het tijdstip van verstrekking van het document als Nederlander was aangemerkt.
Zou na verlies van het Nederlanderschap op grond van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN maar vóór 1 februari 2001, uit de persoon bedoeld in artikel V, tweede lid, RRWN een kind zijn geboren, dan heeft dat kind, aannemende dat de andere ouder geen Nederlander is, bij geboorte niet het Nederlanderschap verkregen. Echter, door de inwerkingtreding van artikel V, tweede lid, RRWN wordt de oorspronkelijk Nederlandse ouder van het kind geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren. Achteraf bezien moet dan daardoor het kind geacht worden te zijn geboren uit een Nederlandse ouder en derhalve toch het Nederlanderschap sedert geboorte te bezitten ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN. Weliswaar is in artikel 2 RWN geregeld dat, tenzij de wet anders bepaalt, de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, maar in dit geval kan ten aanzien van de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind, niet worden gesproken van terugwerkende kracht. Er wordt slechts achteraf vastgesteld dat de ouder geacht moet worden het Nederlanderschap niet te hebben verloren en dus Nederlander te zijn geweest op het tijdstip van de geboorte van het kind. Daaruit kan alleen maar volgen, dat het kind geacht moet worden sedert zijn geboorte Nederlander te zijn op grond van artikel 3, eerste lid, RWN.
Voorbeeld 1
F, geboren in 1962 in Australië, heeft op 1 januari 1995 zijn Nederlanderschap verloren op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN. Aan hem is laatstelijk op 10 augustus 1992 een Nederlands paspoort afgegeven. Als gevolg van voormeld verlies heeft zijn zoon G, geboren in 1993, op grond van het oude artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, RWN eveneens op 1 januari 1995 het Nederlanderschap verloren. Zoon H, geboren in 1996, verkreeg bij geboorte niet het Nederlanderschap (geen van de ouders was toen Nederlander). F is in 1998 overleden. Hij bezat uitsluitend de Australische nationaliteit.
Bij inwerkingtreding van artikel V, tweede lid, RRWN op 1 februari 2001 moet ten aanzien van de inmiddels overleden F worden aangenomen, dat hij zijn Nederlanderschap niet verloren heeft; met andere woorden hij moet geacht worden als Nederlander te zijn overleden, aangezien aan hem na 1 januari 1990 een Nederlands paspoort werd afgegeven.
Als gevolg hiervan moet ook zoon G geacht worden niet het Nederlanderschap te hebben verloren. Aangenomen moet worden dat de verliesgrond van het oude artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, RWN nimmer op hem van toepassing is geweest, aangezien ten aanzien van hem niet meer kan worden gesteld dat zijn vader het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge het oude artikel 15, onder c, RWN. Zoon H moet geacht worden te zijn geboren als kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader het Nederlanderschap bezat. Daaruit volgt dat hij geacht moet worden het Nederlanderschap sedert geboorte te bezitten ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.
Voorbeeld 2
E, van Nederlandse en Australische nationaliteit, geboren in 1960 in Australië, woont sedert 10 februari 1987 in Australië. E is laatstelijk op 5 augustus 1991 in het bezit gesteld van een Nederlands paspoort. Op 10 februari 1997 heeft hij zijn Nederlanderschap verloren op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN (hij woont dan immers tien jaar in zijn geboorteland, waarvan hij tevens de nationaliteit bezit).
Bij inwerkingtreding van artikel V, tweede lid, RRWN op 1 februari 2001 wordt E geacht zijn Nederlanderschap niet te hebben verloren, aangezien aan hem na 1 januari 1990 een Nederlands paspoort is verstrekt. Hebben minderjarige kinderen van E op grond van het oude artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, RWN tegelijk met hem het Nederlanderschap verloren, dan worden ook die kinderen geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren. Of de kinderen inmiddels (na het aanvankelijke verlies van het Nederlanderschap) meerderjarig zijn geworden speelt geen rol.
Voor E is op 1 april 2003 een nieuwe verliestermijn van 10 jaar gaan lopen. Voor een inmiddels (na aanvankelijk verlies van het Nederlanderschap) meerderjarig geworden kind van E, dat ook geacht wordt het Nederlanderschap niet te hebben verloren en dat in zijn geboorteland is blijven wonen, begint de verliestermijn van het nieuwe artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN te lopen op de dag waarop hij meerderjarig is geworden, maar niet eerder dan op 1 januari 2003.
Voorbeeld 3
G, geboren op 10 januari 1967 in Zuid-Afrika, van Nederlandse en Zuid-Afrikaanse nationaliteit, woont sedert zijn geboorte in Zuid-Afrika. Op 15 maart 1994 wordt G in het bezit gesteld van een Nederlands paspoort. Op 10 januari 1995 verliest G zijn Nederlanderschap op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN (hij woont dan immers na zijn meerderjarigheid gedurende tien jaren in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit). Op 1 februari 1995 emigreert G naar Australië, waar hij op 20 december 2000 wordt genaturaliseerd tot Australiër.
Bij inwerkingtreding van artikel V, tweede lid, RRWN op 1 februari 2001 wordt G geacht zijn Nederlanderschap niet op 10 januari 1995 te hebben verloren, omdat aan hem na 1 januari 1990 een Nederlands paspoort is verstrekt. G moet dan ook geacht worden Nederlander te zijn geweest ten tijde van zijn naturalisatie tot Australiër op 20 december 2000. Dat heeft weer tot gevolg dat hij door die naturalisatie zijn Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, RWN.
G wordt dus door de werking van artikel V, tweede lid, RRWN weliswaar hersteld in zijn Nederlanderschap, doch slechts tot 20 december 2000, op welke datum voor hem de verliesbepaling van artikel 15, aanhef en onder a, RWN, van toepassing is geworden. Na inwerkingtreding van de overige bepalingen van de RRWN kan G het Nederlanderschap niet herkrijgen door optie ingevolge artikel V, eerste lid, RRWN, omdat hij geacht wordt zijn Nederlanderschap niet te hebben verloren op grond van de verliesbepaling van het oude artikel 15, aanhef en onder c, RWN; hij heeft het verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, RWN.
De Rijkswet van 14 november 1963, Stb. 467, houdende wijziging van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 1892, 268) in verband met het huwelijk wordt ingetrokken.
Verwijzingen:
RWN: artikel 28.
Vrouwen die vóór 1 maart 1964 het Nederlanderschap hebben verloren door of ten gevolge van het huwelijk met een niet-Nederlander, konden tot 1 april 2003 een beroep doen op de Rijkswet betrekking hebbende op gehuwde en gehuwd geweest zijnde vrouwen van 14 november 1963 (Stb. 467). Op grond van voorgenoemde wet konden deze vrouwen onder voorwaarden het Nederlanderschap herkrijgen door het afleggen van een optieverklaring. Het onderhavige artikel bepaalt dat de Rijkswet van 14 november 1963 wordt ingetrokken.
1. De artikelen van deze Rijkswet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. De onderdelen c en d van artikel 8, eerste lid, zoals deze komen te luiden ingevolge artikel I, onderdeel J van deze rijkswet zijn niet van toepassing op verzoeken ingediend voor de datum van de inwerkingtreding van dit onderdeel.
Verwijzingen
RWN: artikel 8.1c en 8.1d; 8.3, 8.4 en 8.5
BNT: artikel 7
BVVN: artikelen 34.1; 36.1, 39, 46 en 73.1
De artikelen van deze Rijkswet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
De Rijkswetten van 21 december 2000 (Stb. 618) en van 18 april 2002 (Stb. 222) tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap, zijn beide in werking getreden op 1 april 2003.
N.B. Artikel V, tweede lid, RRWN, dat betrekking heeft op herstel in het Nederlanderschap van personen die het Nederlanderschap hebben verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder c, RWN (oud), is reeds in werking getreden op 1 februari 2001.
De onderdelen c en d van artikel 8, eerste lid, zoals deze komen te luiden ingevolge artikel I, onderdeel J van deze rijkswet zijn niet van toepassing op verzoeken ingediend voor de datum van de inwerkingtreding van dit onderdeel.
Sinds 1 april 2003 worden in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN stringentere voorwaarden gesteld aan het verblijf en aan de inburgering voorafgaand aan de indiening van een verzoek om naturalisatie. Echter, van personen die vóór de inwerkingtreding van RRWN een verzoek om naturalisatie hebben ingediend kan in redelijkheid niet worden verlangd dat zij voldoen aan deze stringentere voorwaarden. Artikel VII, tweede lid, RRWN bepaalt daarom dat de bepalingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN niet gelden ten aanzien van verzoeken die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van de RRWN. Met andere woorden, ten aanzien van verzoeken die vóór 1 april 2003 zijn ingediend geldt niet de voorwaarde van vijf jaar toelating en hoofdverblijf en evenmin het vereiste van het afleggen van de naturalisatietoets bedoeld in artikel 2 BNT. Op deze verzoeken blijft de oorspronkelijke tekst van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN van toepassing, evenals de voormalige richtlijnen van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999.
Ten aanzien van deze oude verzoeken wordt de verblijfstermijn, inclusief het eventueel illegaal verblijf, dus beoordeeld aan de hand van een uittreksel uit de PIVA, zonodig aangevuld met door de verzoeker te overleggen bewijsstukken. De inburgering wordt bij oude verzoeken beoordeeld aan de hand van het inburgeringsgesprek bij de DIMAS. Verzoeken die zijn ingediend vóór 1 april 2003 kunnen ook ná 1 april 2003 nog steeds worden aangehouden wegens onvoldoende beheersing van het Nederlands of het papiamento. Aanhouding vindt dan plaats op grond van artikel 9, vijfde lid juncto artikel 9, vierde lid, RWN (nieuw).
Ook artikel 73 BVVN bepaalt dat het BVVN niet van toepassing is op verzoeken om naturalisatie die zijn ingediend vóór 1 april 2003. Ten aanzien van oude verzoeken wordt dus géén overlegging verlangd van de volgende documenten:
– bericht omtrent toelating;
– verklaring van de verzoeker dat hij op rechtmatige wijze zijn verblijfstitel heeft verkregen (artikel 31, vierde lid, BVVN);
– Certificaat Naturalisatietoets (artikel 46, eerste lid, BVVN).
Minderjarige kinderen
Artikel VII RRWN voorziet niet in overgangsrecht voor minderjarige (mee te naturaliseren) kinderen. Artikel 11 RWN vereist dat minderjarige kinderen sedert het moment van de indiening van het verzoek tot medeverlening toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben, alsmede – indien zij bij de indiening van het verzoek de leeftijd van zestien jaar reeds hebben bereikt – dat zij gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk hebben. Minderjarige mee te naturaliseren kinderen zullen daarom bij ieder verzoek om naturalisatie, waarop na inwerkingtreding van de RRWN wordt beslist, moeten voldoen aan de nieuwe voorwaarden, ongeacht of de ouders het verzoek hebben ingediend vóór of ná de inwerkingtreding van de RRWN.
Het kan voorkomen dat vreemdelingen niet altijd onmiddellijk een verzoek om naturalisatie kunnen indienen bij de Gouverneur, bijvoorbeeld omdat zij daartoe eerst een afspraak moeten maken (of omdat er een andere reden is waarom de Gouverneur het verzoek pas op een later tijdstip wil laten indienen) en daardoor pas op een latere datum de mogelijkheid krijgen om een verzoek om naturalisatie in te dienen.
Om te voorkomen dat vreemdelingen, die zich nog vóór de inwerkingtreding van de RRWN bij de Gouverneur hebben gemeld (hiervan dient een aspirant-verzoeker een bewijsje te ontvangen) voor het indienen van een verzoek om naturalisatie, maar door het maken van een afspraak pas na 1 april 2003 een verzoek om naturalisatie kunnen indienen en hierdoor worden geconfronteerd met de nieuwe regelgeving, geldt de volgende overgangsregeling op grond van artikel 73, eerste lid, BVVN (zie ook de toelichting bij artikel 73 BVVN):
Het BVVN is niet van toepassing op verzoeken om naturalisatie indien:
– de verzoeker vóór 1 april 2003 bij de Gouverneur kennisgeving deed van zijn ‘voornemen tot naturalisatie’; én
– hij van dit ‘voornemen tot naturalisatie’ een bewijs overlegt dat hem verstrekt is door de Gouverneur (of diens ambtenaren); én
– dit ‘voornemen tot naturalisatie’ uiterlijk op 1 juli 2003 is omgezet in een daadwerkelijk verzoek om naturalisatie, tenzij deze datum wordt overschreden door toedoen van de Gouverneur; én
– de verzoeker onmiddellijk voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de RRWN voldeed aan alle wettelijke voorwaarden en richtlijnen voor naturalisatie, die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van de RRWN van toepassing waren.
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen verkrijgen.
Ik verklaar dat ik in het Koninkrijk der Nederlanden geboren ben en dat ik sedert mijn geboorte hoofdverblijf in het Koninkrijk der Nederlanden heb. Voorts verklaar ik dat ik op dit moment in het bezit ben van een geldige verblijfsvergunning.
Deze verklaring strekt wel/niet1 tot de medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit van mijn hierna genoemde minderjarige kinderen.
Volledige na(a)m(en) kind(eren) | Geboortedatum |
---|---|
1. | |
2. | |
3. | |
4. | |
5. |
Zie voor overige gegevens kind(eren) de bijlage bij deze verklaring
Bij deze verklaring is wel/niet1 een verzoek tot naamsvaststelling gevoegd.
Ik verklaar alle gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van deze optieverklaring relevant gegeven te hebben verzwegen. Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van een onjuist gegeven of het verzwijgen van een relevant gegeven ertoe kan leiden dat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Deze verklaring dient niet als bewijs van de Nederlandse nationaliteit
1. (geslachts)na(a)m(en) eerste kind | : | |
voorna(a)m(en) | : | |
geboortedatum | : | |
geboorteplaats en geboorteland | : | |
nationaliteit(en) | : | |
adres | : | |
postcode en woonplaats | : | |
verblijfsvergunning: | : | 0 vergunning tot tijdelijk verblijf, met beperking ... |
(aankruisen wat van toepassing is) | 0 vergunning tot verblijf | |
0 verklaring LTU niet van toepassing ex. Art. 1 LTU | ||
0 verklaring toelating van rechtswege ex. Art. 3 LTU | ||
0 anders | ||
verblijfsvergunning is geldig tot: | : | |
indien 12 jaar of ouder | : | akkoord/niet akkoord1 (eventuele zienswijze aangeven d.m.v. bijlage) |
indien 16 jaar of ouder | : | stemt wel/niet1 in met verkrijging van het Nederlanderschap |
handtekening kind 12 t/m 17 jaar | : | |
2. (geslachts)na(a)m(en) tweede kind | : | |
voorna(a)m(en) | : | |
geboortedatum | : | |
geboorteplaats en geboorteland | : | |
nationaliteit(en) | : | |
adres | : | |
postcode en woonplaats | : | |
verblijfsvergunning: | : | 0 vergunning tot tijdelijk verblijf, met beperking ... |
(aankruisen wat van toepassing is) | 0 vergunning tot verblijf | |
0 verklaring LTU niet van toepassing ex. Art. 1 LTU | ||
0 verklaring toelating van rechtswege ex. Art. 3 LTU | ||
0 anders | ||
verblijfsvergunning is geldig tot: | : | |
indien 12 jaar of ouder | : | akkoord/niet akkoord1 (eventuele zienswijze aangeven d.m.v. bijlage) |
indien 16 jaar of ouder | : | stemt wel/niet1 in met verkrijging van het Nederlanderschap |
handtekening kind 12 t/m 17 jaar | : | |
3. (geslachts)na(a)m(en) derde kind | : | |
voorna(a)m(en) | : | |
geboortedatum | : | |
geboorteplaats en geboorteland | : | |
nationaliteit(en) | : | |
adres | : | |
postcode en woonplaats | : | |
verblijfsvergunning: | : | 0 vergunning tot tijdelijk verblijf, met beperking ... |
(aankruisen wat van toepassing is) | 0 vergunning tot verblijf | |
0 verklaring LTU niet van toepassing ex. Art. 1 LTU | ||
0 verklaring toelating van rechtswege ex. Art. 3 LTU | ||
0 anders | ||
verblijfsvergunning is geldig tot | : | |
indien 12 jaar of ouder | : | akkoord/niet akkoord1 (eventuele zienswijze aangeven d.m.v. bijlage) |
indien 16 jaar of ouder | : | stemt wel/niet1 in met verkrijging van het Nederlanderschap |
handtekening kind 12 t/m 17 jaar | : | |
4. (geslachts)na(a)m(en) vierde kind | : | |
voorna(a)m(en) | : | |
geboortedatum | : | |
geboorteplaats en geboorteland | : | |
nationaliteit(en) | : | |
adres | : | |
postcode en woonplaats | : | |
verblijfsvergunning: | : | 0 vergunning tot tijdelijk verblijf, met beperking ... |
(aankruisen wat van toepassing is) | 0 vergunning tot verblijf | |
0 verklaring LTU niet van toepassing ex. Art. 1 LTU | ||
0 verklaring toelating van rechtswege ex. Art. 3 LTU | ||
0 anders | ||
verblijfsvergunning is geldig tot: | : | |
indien 12 jaar of ouder | : | akkoord/niet akkoord1 (eventuele zienswijze aangeven d.m.v. bijlage) |
indien 16 jaar of ouder | : | stemt wel/niet1 in met verkrijging van het Nederlanderschap |
handtekening kind 12 t/m 17 jaar | : | |
5. (geslachts)na(a)m(en) vijfde kind | : | |
voorna(a)m(en) | : | |
geboortedatum | : | |
geboorteplaats en geboorteland | : | |
nationaliteit(en) | : | |
adres | : | |
postcode en woonplaats | : | |
verblijfsvergunning: | : | 0 vergunning tot tijdelijk verblijf, met beperking ... |
(aankruisen wat van toepassing is) | 0 vergunning tot verblijf | |
0 verklaring LTU niet van toepassing ex. Art. 1 LTU | ||
0 verklaring toelating van rechtswege ex. Art. 3 LTU | ||
0 anders | ||
verblijfsvergunning is geldig tot: | : | |
indien 12 jaar of ouder | : | akkoord/niet akkoord1 (eventuele zienswijze aangeven d.m.v. bijlage) |
indien 16 jaar of ouder | : | stemt wel/niet1 in met verkrijging van het Nederlanderschap |
handtekening kind 12 t/m 17 jaar | : |
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen verkrijgen.
Ik verklaar dat ik geboren ben in het Koninkrijk der Nederlanden, sedert mijn geboorte staatloos ben, sedert tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heb in het Koninkrijk der Nederlanden, op dit moment hoofdverblijf heb in Nederland en in het bezit ben van een geldige verblijfsvergunning.
Deze verklaring strekt wel/niet1 tot medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit van mijn hierna genoemde minderjarige kind(eren)1.
Volledige na(a)m(en) kind(eren) | Geboortedatum |
---|---|
1. | |
2. | |
3. | |
4. | |
5. |
Zie voor overige gegevens kind(eren) de bijlage bij deze verklaring
Bij deze verklaring is wel/niet1 een verzoek tot naamsvaststelling gevoegd.
Ik verklaar alle gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van deze optieverklaring relevant gegeven te hebben verzwegen. Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van een onjuist gegeven of het verzwijgen van een relevant gegeven ertoe kan leiden dat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Deze verklaring dient niet als bewijs van de Nederlandse nationaliteit
Ondergetekende, legt als wettelijk vertegenwoordiger een verklaring tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit af ten behoeve van,
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
en verklaart dat bovengenoemde minderjarige geboren is in het Koninkrijk der Nederlanden, sedert zijn/haar1 geboorte staatloos is, sedert tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk der Nederlanden, op dit moment hoofdverblijf heeft in Nederland en in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning.
Personalia wettelijk vertegenwoordiger | : |
geslachtsna(a)m(en) en voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Bij deze verklaring is wel/geen1 verzoek tot naamsvaststelling gevoegd.
Ik verklaar alle gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van deze optieverklaring relevant gegeven te hebben verzwegen. Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van een onjuist gegeven of het verzwijgen van een relevant gegeven er toe kan leiden dat de Nederlandse nationaliteit van bovengenoemde persoon wordt ingetrokken, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Deze verklaring dient niet als bewijs van de Nederlandse nationaliteit
Ondergetekende, legt als wettelijk vertegenwoordiger een verklaring tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit af ten behoeve van,
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
en verklaart dat bovengenoemde minderjarige op ..... – ..... – ..... door erkenning/wettiging zonder erkenning1 het kind is geworden van de hierna genoemde Nederlandse vader en dat bovengenoemde minderjarige sedert ..... – ..... – ..... onafgebroken verzorgd en opgevoed wordt door deze Nederlander.
Personalia Nederlandse vader | : |
geslachtsna(a)m(en) en voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
Nederlandse nationaliteit sedert | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Personalia wettelijk vertegenwoordiger | : |
geslachtsna(a)m(en) en voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Bij deze verklaring is wel/geen1 verzoek tot naamsvaststelling gevoegd.
Ik verklaar alle gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van deze optieverklaring relevant gegeven te hebben verzwegen. Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van een onjuist gegeven of het verzwijgen van een relevant gegeven er toe kan leiden dat de Nederlandse nationaliteit van bovengenoemde persoon wordt ingetrokken, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Deze verklaring dient niet als bewijs van de Nederlandse nationaliteit
Ondergetekende, legt als wettelijk vertegenwoordiger een verklaring tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit af ten behoeve van,
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
en verklaart dat bovengenoemde minderjarige sedert ..... – ..... – ..... van rechtswege/door de uitspraak van een Nederlandse rechter1 onder het gezamenlijk gezag staat van de hierna genoemde Nederlander (m/v) en sedert ..... – ..... – ..... onafgebroken door deze Nederlander wordt verzorgd en opgevoed.
Personalia Nederlander (m/v) | : |
geslachtsna(a)m(en) en voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
Nederlandse nationaliteit sedert | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Personalia wettelijk vertegenwoordiger | : |
geslachtsna(a)m(en) en voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Bij deze verklaring is wel/geen1 verzoek tot naamsvaststelling gevoegd.
Ik verklaar alle gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van deze optieverklaring relevant gegeven te hebben verzwegen. Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van een onjuist gegeven of het verzwijgen van een relevant gegeven er toe kan leiden dat de Nederlandse nationaliteit van bovengenoemde persoon wordt ingetrokken, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Deze verklaring dient niet als bewijs van de Nederlandse nationaliteit
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen verkrijgen.
Ik verklaar dat ik sedert de leeftijd van vier jaar mijn hoofdverblijf in het Koninkrijk der Nederlanden heb en sedert de leeftijd van vier jaar in het Koninkrijk der Nederlanden ben toegelaten. Voorts verklaar ik dat ik op dit moment in het bezit ben van een geldige verblijfsvergunning.
Deze verklaring strekt wel/niet1 tot de medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit van mijn hierna genoemde minderjarige kinderen.
Volledige na(a)m(en) kind(eren) | Geboortedatum |
---|---|
1. | |
2. | |
3. | |
4. | |
5. |
Zie voor overige gegevens kind (eren) de bijlage bij deze verklaring.
Bij deze verklaring is wel/geen1 verzoek tot naamsvaststelling gevoegd.
Ik verklaar alle gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van mijn optieverklaring relevant gegeven te hebben verzwegen. Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van een onjuist gegeven of het verzwijgen van een relevant gegeven er toe kan leiden dat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Deze verklaring dient niet als bewijs van de Nederlandse nationaliteit
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen herkrijgen.
Ik verklaar dat ik de Nederlandse nationaliteit/staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander1 heb bezeten en dat ik sedert tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd in het Koninkrijk heb. Ik heb het Nederlanderschap niet verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Ik verklaar voorts dat ik op dit moment in het bezit ben van een geldige verblijfsvergunning.
Deze verklaring strekt wel/niet1 tot de medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit van mijn hierna genoemde minderjarige kind(eren)1.
Volledige na(a)m(en) kind(eren) | Geboortedatum |
---|---|
1. | |
2. | |
3. | |
4. | |
5. |
Zie voor overige gegevens kind(eren) de bijlage bij deze verklaring
Bij deze verklaring is wel/geen1 verzoek tot naamsvaststelling gevoegd.
Ik verklaar alle gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van mijn optieverklaring relevant gegeven te hebben verzwegen. Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van een onjuist gegeven of het verzwijgen van een relevant gegeven er toe kan leiden dat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Deze verklaring dient niet als bewijs van de Nederlandse nationaliteit
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen herkrijgen.
Ik verklaar dat ik de Nederlandse nationaliteit heb bezeten, dat ik de Nederlandse nationaliteit heb verloren op grond van artikel 5 WNI (tot 1 maart 1964)/artikel 7, aanhef en ten eerste, WNI/artikel 7, aanhef en ten derde, WNI/artikel 15, aanhef en onder a, RWN (tot 1 april 2003)1. Ik verklaar voorts dat ik voldoe aan het vereiste in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a/b/c1, RWN.
Deze verklaring strekt wel/niet1 tot de medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit van mijn hierna genoemde minderjarige kind(eren)1.
Volledige na(a)m(en) kind(eren) | Geboortedatum |
---|---|
1. | |
2. | |
3. | |
4. | |
5. |
Zie voor overige gegevens kind(eren) de bijlage bij deze verklaring
Bij deze verklaring is wel/geen1 verzoek tot naamsvaststelling gevoegd.
Ik verklaar alle gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van mijn optieverklaring relevant gegeven te hebben verzwegen. Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van een onjuist gegeven of het verzwijgen van een relevant gegeven er toe kan leiden dat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Deze verklaring dient niet als bewijs van de Nederlandse nationaliteit
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen verkrijgen.
Ik verklaar sedert tenminste drie jaar te zijn gehuwd met/een in Nederland geregistreerd partnerschap te hebben met1 een Nederlander (m/v) en sedert tenminste vijftien jaar onafgebroken toelating en hoofdverblijf te hebben in het Koninkrijk der Nederlanden. Op dit moment heb ik hoofdverblijf in het Koninkrijk der Nederlanden en ben ik in het bezit van een geldige verblijfsvergunning.
Personalia Nederlandse echtgeno(o)t(e)/geregistreerd partner | |
geslachtsna(a)m(en) en voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
datum huwelijk/gereg.partnerschap | : |
Deze verklaring strekt wel/niet1 tot de medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit van mijn hierna genoemde minderjarige kinderen.
Volledige na(a)m(en) kind(eren) | Geboortedatum |
---|---|
1. | |
2. | |
3. | |
4. | |
5. |
Zie voor overige gegevens kind(eren) de bijlage bij deze verklaring
Bij deze verklaring is wel/geen1 verzoek tot naamsvaststelling gevoegd.
Ik verklaar alle gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van mijn optieverklaring relevant gegeven te hebben verzwegen. Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van een onjuist gegeven of het verzwijgen van een relevant gegeven er toe kan leiden dat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Deze verklaring dient niet als bewijs van de Nederlandse nationaliteit
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen verkrijgen.
Ik verklaar sedert tenminste vijftien jaar toelating en hoofdverblijf te hebben in het Koninkrijk der Nederlanden. Op dit moment ben ik in het bezit van een geldige verblijfsvergunning.
Deze verklaring strekt wel/niet1 tot de medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit van mijn hierna genoemde minderjarige kinderen.
Volledige na(a)m(en) kind(eren) | Geboortedatum |
---|---|
1. | |
2. | |
3. | |
4. | |
5. |
Zie voor overige gegevens kind(eren) de bijlage bij deze verklaring
Bij deze verklaring is wel/geen1 verzoek tot naamsvaststelling gevoegd.
Ik verklaar alle gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van mijn optieverklaring relevant gegeven te hebben verzwegen. Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van een onjuist gegeven of het verzwijgen van een relevant gegeven er toe kan leiden dat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Deze verklaring dient niet als bewijs van de Nederlandse nationaliteit
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen herkrijgen.
Ik verklaar de Nederlandse nationaliteit te hebben verloren door/in verband met1 mijn vóór 1 januari 1985 gesloten huwelijk met een niet-Nederlandse echtgenoot. Dit huwelijk is op ...-...-... door overlijden/echtscheiding1 ontbonden.
Gegevens met betrekking tot het huwelijk | : |
na(a)men voormalig echtgenoot | : |
geboortedatum | : |
datum huwelijk (voor 1-1-1985) | : |
Deze verklaring strekt wel/niet1 tot de medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit van mijn hierna genoemde minderjarige kinderen.
Volledige na(a)m(en) kind(eren) | Geboortedatum |
---|---|
1. | |
2. | |
3. | |
4. | |
5. |
Zie voor overige gegevens kind(eren) de bijlage bij deze verklaring
Bij deze verklaring is wel/geen1 verzoek tot naamsvaststelling gevoegd.
Ik verklaar alle gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van mijn optieverklaring relevant gegeven te hebben verzwegen. Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van een onjuist gegeven of het verzwijgen van een relevant gegeven er toe kan leiden dat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Deze verklaring dient niet als bewijs van de Nederlandse nationaliteit
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Verklaart de Nederlandse nationaliteit te willen herkrijgen.
Ik verklaar de Nederlandse nationaliteit te hebben verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals dit artikel luidde tot 1 april 2003.
Deze verklaring strekt tot de medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit van mijn hierna genoemde minderjarige kinderen1.
Volledige na(a)m(en) kind(eren) | Geboortedatum |
---|---|
1. | |
2. | |
3. | |
4. | |
5. |
Zie voor overige gegevens kind(eren) de bijlage bij deze verklaring.
Ik verklaar alle gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van mijn optieverklaring relevant gegeven te hebben verzwegen. Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van een onjuist gegeven of het verzwijgen van een relevant gegeven er toe kan leiden dat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Deze verklaring dient niet als bewijs van de Nederlandse nationaliteit
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Verklaart dat: hij/zij1 in het kader van de verkrijging en het behoud van zijn/haar1 verblijfsvergunning en de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid heeft verstrekt en geen relevante gegevens heeft verzwegen.
Verklaart voorts dat:
a. hij/zij1 op dit moment niet in of buiten het Koninkrijk aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen;2
b. hij/zij1 in de vier jaren direct voorafgaande aan deze optieverklaring niet in of buiten het Koninkrijk wegens misdrijf is veroordeeld tot een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf of maatregel, tot een taakstraf, of tot een geldboete van Naf. 762,35 of meer;2
c. jegens hem/haar1 in de vier jaar direct voorafgaande aan deze optieverklaring, in of buiten het Koninkrijk, geen tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie heeft plaatsgevonden of nog moet plaatsvinden;2
d. hij/zij1 in de vier jaren direct voorafgaande aan deze optieverklaring niet in of buiten het Koninkrijk, terzake van misdrijf een transactie heeft aanvaard of betaald ter hoogte van Naf. 762,35 of meer, en evenmin in het kader van een transactievoorstel een taakstraf heeft aanvaard of verricht;
e. hij/zij1 niet verkeert in een proeftijd, verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke gratieverlening;2
f. hij/zij1 in de vier jaren direct voorafgaande aan deze optieverklaring niet in of buiten het Koninkrijk meerdere transacties of boeten wegens misdrijf heeft betaald van elk ten minste Naf. 381,17, en met een totaal van ten minste Naf. 1142, 53.2
g. hij/zij1 nimmer een misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in de Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag;
Verklaart dat bovenstaande verklaring betreffende de verblijfsstatus tevens geldt voor de in de optie genoemde kinderen en de verklaring betreffende het gedrag tevens geldt voor de in de optieverklaring genoemde kinderen die op het moment van de optieverklaring de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt;2
hij/zij1 van mening is dat het openbare orde aspect hem/haar/het kind1 niet kan worden tegengeworpen vanwege de volgende bijzondere feiten of omstandigheden:
..... | |
bijlage: ja/nee1 | |
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (handtekening) |
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Verzoekt bij de verkrijging van het Nederlanderschap zijn/haar1 namen als volgt vast te stellen:
geslachtsnaam | : |
voorna(a)m(en) | : |
en de na(a)m(en) van het/de1 minderjarige kind(eren) als volgt vast te stellen: |
Geboortedatum | Geslachtsnaam | Voorna(a)m(en) | Zienswijze kinderen van 12 jaar of ouder en handtekening |
---|---|---|---|
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: | |||
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: | |||
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: | |||
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: | |||
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: |
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Ondergetekenden, | |
voor- en geslachtsna(a)m(en) vader | : |
geboortedatum | : |
nationaliteit(en) | : |
en | |
voor- en geslachtsna(a)m(en) moeder | : |
geboortedatum | : |
nationaliteit(en) | : |
vader en moeder van: | |
voor- en geslachtsna(a)m(en) kind | : |
geboortedatum | : |
nationaliteit(en) | : |
verklaren hierbij dat voor bovengenoemd kind bij de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gekozen voor de volgende geslachtsnaam: | |
geslachtsnaam | : |
handtekening vader | : |
handtekening moeder | : |
..... | ||
(plaats) (datum) | ||
..... | ||
(dienststempel) |
Ondergetekende, | |
voor- en geslachtsna(a)m(en) kind | : |
geboortedatum | : |
nationaliteit | : |
kind van | |
voor- en geslachtsna(a)m(en) vader | : |
geboortedatum | : |
nationaliteit(en) | : |
en van | |
voor- en geslachtsna(a)m(en) moeder | : |
geboortedatum | : |
nationaliteit | : |
verklaart hierbij dat bij de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gekozen voor de volgende geslachtsnaam: | |
geslachtsnaam | : |
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
behandelend ambtenaar | : | |
doorkiesnummer | : | |
datum | : | |
kenmerk | : | |
betreft | : | (mede)verkrijging Nederlanderschap |
Beste .....,
Uw vader/moeder/wettelijk vertegenwoordiger1 heeft voor u verzocht om verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. In verband daarmee deel ik u het volgende mee.
Ik stel u in de gelegenheid om binnen drie/...2 weken na de dag volgend op het versturen van deze brief uw mening over de verkrijging van het Nederlanderschap (1en/of de vaststelling van uw voor- en/of geslachtsnaam) in persoon naar voren te brengen. U kunt hiervoor een afspraak maken met de Afdeling Burgerzaken, telefonisch bereikbaar onder nummer ..... (telefoonnummer).
U kunt ook binnen bovengenoemde termijn het/de1 bij deze brief gevoegde formulier(1en) volledig ingevuld en ondertekend toezenden aan de Afdeling Burgerzaken ..... (adres). U moet daarbij een kopie van uw geldig identiteitsbewijs (geldig paspoort, voorzien van foto, personalia en handtekening) voegen.
Indien u binnen de bovengenoemde termijn geen gebruik maakt van de mogelijkheid om uw mening naar voren te brengen, ga ik ervan dat u de Nederlandse nationaliteit wenst te verkrijgen.
Hoogachtend,
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (handtekening) |
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
minderjarig kind van: | |
(voor- en geslachts)na(a)m(en) vader | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
en van: | |
(voor- en geslachts)na(a)m(en) moeder | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
( ) heeft geen bezwaar tegen verkrijging van het Nederlanderschap.
( ) heeft wél bezwaar tegen verkrijging van het Nederlanderschap, omdat:
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (handtekening) |
N.B. kopie geldig identiteitsbewijs (geldig paspoort, voorzien van foto, personalia en handtekening) bijvoegen.
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
zoon/dochter1 van | |
(voor- en geslachts)na(a)m(en) vader | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
en van: | |
(voor- en geslachts)na(a)m(en) moeder | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
verklaart hierbij wel/niet1 in te stemmen met de vaststelling van zijn/haar1 namen als:
geslachtsnaam | : |
voorna(a)m(en) | : |
toelichting zienswijze | : |
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (handtekening) |
behandelend ambtenaar | : | |
doorkiesnummer | : | |
datum | : | |
kenmerk | : | |
betreft | : | (mede)verkrijging Nederlanderschap |
Beste ,
Uw vader/moeder/wettelijk vertegenwoordiger1 heeft voor u verzocht om verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. In verband daarmee deel ik u het volgende mee.
Ik verzoek u om binnen drie/......2 weken na de dag volgend op het versturen van deze brief in persoon te verschijnen met uw geldig identiteitsbewijs (geldig paspoort, voorzien van foto, personalia en handtekening), om in te stemmen met de verkrijging van het Nederlanderschap. U kunt hiervoor een afspraak maken met de Afdeling Burgerzaken, telefonisch bereikbaar onder nummer ............ (telefoonnummer).
Indien u de Nederlandse nationaliteit wenst te verkrijgen is verschijning in persoon om een instemmingsverklaring af te leggen verplicht. Slechts indien sprake is van zeer zwaarwegende redenen (lichamelijke of psychische onmogelijkheid) behoeft u niet in persoon te verschijnen. Eventuele zwaarwegende redenen moet u aantonen. Indien sprake is van dergelijke zwaarwegende redenen kan de instemmingsverklaring worden afgelegd door een meerderjarige persoon die door u schriftelijk is gemachtigd. De gemachtigde moet in persoon verschijnen bij de Afdeling Burgerzaken en moet een geldig identiteitsbewijs (geldig paspoort, voorzien van foto, personalia en handtekening) meebrengen. Hij moet ook een geldig paspoort van u meebrengen. Indien u niet in het bezit bent van een geldig paspoort adviseer ik u om contact op te nemen met de Afdeling Burgerzaken.
Indien u binnen de bovengenoemde termijn niet reageert op dit verzoek, ga ik ervan uit dat u geen prijs stelt op het bezit van de Nederlandse nationaliteit en zult u de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgen.
Hoogachtend,
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (handtekening) |
behandelend ambtenaar | : | |
doorkiesnummer | : | |
datum | : | |
kenmerk | : | |
betreft | : | (mede)verkrijging Nederlanderschap minderjarig(e) kind(eren) |
: | ....., geboren op..... | |
....., geboren op..... | ||
....., geboren op..... |
Geachte heer, mevrouw,
Door de heer/mevrouw1 ..... (naam optant of wettelijk vertegenwoordiger) is verzocht om (mede)verkrijging van het Nederlanderschap van bovengenoemd(e) minderjarig(e) kind(eren). In verband hiermee deel ik u het volgende mee.
Gelet op artikel 2, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap stel ik u in de gelegenheid om binnen drie/..…2 weken na de dag volgend op het versturen van deze brief uw mening omtrent de (mede)verkrijging van het/de1 minderjarig(e) kind(eren) (en/of de vaststelling van de voor- en/of geslachtsnaam) in persoon naar voren te brengen. Hiertoe kunt u een afspraak maken met de Afdeling Burgerzaken, telefonisch bereikbaar onder nummer ..... (telefoonnummer).
U kunt ook binnen bovengenoemde termijn het/de1 bij deze brief gevoegde formulier(1en) volledig ingevuld en ondertekend toezenden aan de Afdeling Burgerzaken ..... (adres). U dient daarbij een kopie van uw geldig identiteitsbewijs (geldig paspoort, voorzien van foto, personalia en handtekening) te voegen.
Indien u binnen de bovengenoemde termijn geen gebruik maakt van de mogelijkheid om uw mening naar voren te brengen, ga ik ervan uit dat u geen bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap door het/de1 minderjarige kind(eren).
Hoogachtend,
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (handtekening) |
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboren op | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
( ) heeft geen bezwaar tegen verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door het/de1 kind(eren)
....., geboren op.....;
....., geboren op.....;
....., geboren op.....
( ) heeft wél bezwaar tegen verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door het/de1 kind(eren)
....., geboren op.....;
....., geboren op.....;
....., geboren op.....
Toelichting:
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (handtekening) |
N.B. kopie geldig identiteitsbewijs (geldig paspoort, voorzien van foto, personalia en handtekening) bijvoegen.
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
verklaart wel/geen1 bezwaar te hebben dat van het/de1 minderjarig(e) kind(eren):
1) .....
2) .....
3) .....
4) .....
de geslachtsnaam wordt vastgesteld als:
.....
en de voorna(a)m(en) als:
1) .....
2) .....
3) .....
4) .....
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Ondergenoemde2 | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
verklaart door de behandelend ambtenaar te zijn ingelicht over de regeling inzake de te betalen optiegelden. Optant verklaart voorts te zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om ontheffing van de betaling van de optiegelden.
Optant is ermee bekend dat betaalde optiegelden niet worden terugbetaald, ook niet bij weigering van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap of intrekking van de verklaring. Optant is bekend dat hij/zij dient te betalen het bedrag van
( ) Naf 242,– (enkelvoudige optieverklaring)
( ) Naf 416,– (gemeenschappelijke optieverklaring)
Optant is ermee bekend dat hij vanaf heden op grond van artikel 4:5, eerste lid Algemene wet bestuursrecht gedurende zes weken in de gelegenheid is gesteld het verschuldigde bedrag per kas aan de gemeente te betalen. Betrokkene is ermee bekend dat, indien niet is betaald binnen de bedoelde zes weken, de verklaring van optie conform artikel 6 Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 buiten behandeling wordt gesteld.
( ) Optant heeft op ..... (datum) een verzoek om ontheffing van de betaling van de optiegelden ingediend.
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (handtekening optant) |
Verklaring vrijgesteld van optiegelden3
( ) De gezaghebber verklaart dat de hierboven vermelde optant is vrijgesteld van de betaling van optiegelden.
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (functionaris en handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Aan: | ||
behandelend ambtenaar | : | |
doorkiesnummer | : | |
datum | : | |
kenmerk | : | |
betreft | : | buitenbehandelingstelling van uw optieverklaring |
Geachte heer/mevrouw,
Naar aanleiding van uw optieverklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap deel ik u het volgende mede.
1U heeft op ..... (datum) een optieverklaring afgelegd. Op die dag bent u in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken het verschuldigde bedrag per kas aan de ..... te betalen. U heeft op die dag schriftelijk verklaard bekend te zijn met de gevolgen van het niet op tijd betalen.
1U heeft op ..... (datum) een verzoek om ontheffing van optiegelden gedaan. Op dit verzoek is op ..... (datum) afwijzend beslist. U bent toen in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na toezending van de negatieve beslissing alsnog het door u verschuldigde bedrag per kas aan de ..... te betalen. U bent schriftelijk geïnformeerd over de gevolgen van het niet op tijd betalen.
Uit mijn administratie blijkt dat u de verschuldigde optiegelden niet binnen bovengenoemde termijn van zes weken heeft betaald. Op grond van artikel 6 van het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 j° artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht stel ik uw optieverklaring buiten behandeling. Dit betekent dat uw optieverklaring niet wordt behandeld, omdat u niet heeft betaald.
Indien u het niet eens bent met deze beslissing, kunt u hiertegen bezwaar aantekenen. U moet dan binnen zes weken na de dag volgend op het versturen van deze brief een bezwaarschrift richten aan de Minister van Justitie. Dit bezwaarschrift dient gemotiveerd te zijn en dient u te sturen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst 1(Unit 192, unit Nationaliteit en Naturalisatie te Rijswijk – postbus 3023, 2280 GA Rijswijk, Nederland). Vermeldt u dan linksboven op uw brief het woord ‘bezwaarschrift’. Stuurt u tevens een kopie van deze brief mee.
De Minister van Justitie van het Koninkrijk,
namens de Minister,
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Aan ondergenoemde, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
is op zijn/haar1 verzoek ontheffing van de betaling van de optiegelden verleend, omdat:
( ) het een verklaring tot zelfstandige verkrijging van de Nederlandse nationaliteit van een minderjarige betreft.
( ) hij/zij1 ingevolge een administratieve vergissing reeds meer dan een jaar als Nederlander is aangemerkt.
De Minister van Justitie van het Koninkrijk,
namens de Minister,
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (functionaris en handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Het origineel van dit besluit wordt verstrekt aan betrokkene; een afschrift wordt gevoegd in het optiedossier.
Aan: | ||
behandelend ambtenaar | : | |
doorkiesnummer | : | |
datum | : | |
kenmerk | : | |
betreft | : | verzoek om ontheffing van betaling optiegelden |
Geachte heer/mevrouw,
Naar aanleiding van de door u afgelegde optieverklaring ter verkrijging van het Nederlanderschap laat ik u het volgende weten. Ik wijs uw verzoek om ontheffing van de optiegelden af.
Ingevolge artikel 4, derde lid van het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 kunnen de volgende categorieën personen in aanmerking komen voor ontheffing van de betaling van de optiegelden:
a. een minderjarige die zelfstandig een optieverklaring aflegt;
b. een persoon die ingevolge een administratieve vergissing reeds meer dan een jaar als Nederlander is aangemerkt;
Slechts in bijzondere gevallen wordt aan de onder a genoemde personen ontheffing verleend. Aan de onder b genoemde personen wordt geen ontheffing verleend, indien de bedoelde vergissing het gevolg is van frauduleus of onzorgvuldig gedrag van de optant of zijn wettelijk vertegenwoordiger.
U komt niet in aanmerking voor ontheffing, omdat ..... (motivering).
Indien u het niet eens bent met mijn beslissing om geen ontheffing te verlenen, kunt u hiertegen bezwaar aantekenen. U moet dan binnen zes weken na de dag volgend op het versturen van deze brief een bezwaarschrift richten aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk. Dit bezwaarschrift dient gemotiveerd te zijn en dient u te sturen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst, Unit 192, Nationaliteit en Naturalisatie, postbus 3023, 2280 GA te Rijswijk, Nederland. Vermeldt u dan linksboven op uw brief het woord ‘bezwaarschrift’. Stuurt u tevens een kopie van deze brief mee.
Het indienen van een bezwaarschrift heeft ingevolge artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht geen schorsende werking. Dit betekent dat u binnen zes weken na toezending van deze brief het bedrag van Naf. ............ per kas aan de ......... moet betalen. Betaalt u niet binnen de bedoelde zes weken dan wordt conform artikel 6 Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 uw verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap buiten behandeling gesteld.
De Minister van Justitie van het Koninkrijk,
namens de Minister,
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (functionaris en handtekening) |
Adressering | : | de Korpschef van ..... |
behandelend ambtenaar | : | |
doorkiesnummer | : | |
datum | : | |
kenmerk | : | |
betreft | : | verzoek om inlichtingen uit NSIS |
Geachte heer/mevrouw,
Hiermede verzoek ik u, onder terugzending van deze brief, ten aanzien van:
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
over wie ik moet beslissen tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, mij de gegevens te verstrekken, welke voorkomen in het Schengen Informatie Systeem (NSIS).
Indien bovengenoemde persoon niet voorkomt in genoemd register, verzoek ik u op deze brief daarvan melding te maken.
Hoogachtend,
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Adressering | : | Justitiële Documentatie |
Adres: | ||
betreft | : | verzoek tot verstrekken van gegevens |
Hierbij verzoek ik u mij, onder terugzending van deze brief, ten aanzien van:
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
over wie ik moet beslissen tot verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit, te willen doen toekomen:
a: de strafregistergegevens;
b: de gegevens uit de justitiële documentatie
De gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
De Gezaghebber te ..... ,
In ontvangst genomen de door of namens de hierna genoemde persoon afgelegde optieverklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel ..... RWN,
Gelet op de inhoud van de overige door of namens de optant afgelegde verklaringen en overgelegde stukken,
Bevestigt de verkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van:
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Stelt de geslachtsnaam vast als | : |
Stelt de voorna(a)m(en) vast als | : |
Deze bevestiging strekt wel/niet1 tot de medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit van het/de1 hierna genoemde minderjarige kind(eren) van de optant.
Volledige na(a)m(en) kind(eren) | Geboortedatum |
---|---|
1. | |
2. | |
3. | |
4. | |
5. |
Zie voor overige gegevens kind(eren) en de eventuele naamsvaststelling van deze kinderen de bijlage bij deze bevestiging. De bijlage maakt deel uit van dit besluit.
Deze bevestiging treedt in werking op de dag waarop zij is bekendgemaakt, en werkt terug tot de dag der dagtekening; zij vervalt na verloop van de in artikel 60a, achtste lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap genoemde termijn.
De Gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
1. (geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
2. (geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
KONINKRIJK DER NEDERLANDEN, Royaume des Pays-Bas, Kingdom of the Netherlands, Königreich der Niederlande, Regno dei Paesi Bassi, Felemenk Kiralligi,
Overeenkomst inzake uitwisseling van gegevens over verkrijging van nationaliteit (naturalisatie, optie, herkrijging) (1), getekend te Parijs op 10 september 1964, en het Aanvullend Protocol op het Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, getekend te Straatsburg op 24 november 1977.
Convention concernant l’échange d’informations en matière d’acquisition de nationalité (naturalisation, option, réintégration) (1), signée à Paris le 10 septembre 1964, et Protocole Additionel à la Convention sur la réduction des cas de pluralité de nationalité et sur les obligations militaires en cas de pluralité de nationalités, signée à Strasbourg le 24 novembre 1977.
Additional Protocol to the Convention on reduction of cases of multiple nationality and military obligations in cases of multiple nationality of 24 november 1977.
Übereinkommen über den Austausch von Einbürgerungsmitteilungen (Einbürgerung, Option, Wiedereinbürgerung) (1). Vom 10. September 1964.
Convenzione concernente lo scambio di informazioni in materia di cittadinanza (naturalizzazione, opzione, riacquisto) (1), firmata a Parigi il 10 settembre 1964.
Vatandaslik Kazanllmasi (vatandaliga alinma, seçme, tekrar alinma) (1) mevzuunda bilgi teatisine dair Paris’ te 10 Eylûl 1964 tarihinde i mzalanan anlasma.
1. a) Naam vóór de verkrijging/Nom avant l’acquisition/Name vor dem Erwerb/Cognome prima dell’acquisto/Kazanmadan önceki soyadi/Name prior to acquisition | |
1. b) Naam na de verkrijging/Nom après l’acquisition/Name nach dem Erwerb/Cognome dopo l’acquisto/Kazanmadan sonraki soyadi/Name after acquisition | |
2. a) Voornamen vóór de verkrijging/Prénoms avant l’acquisition/Vornamen vor dem Erwerb/Nomi prima dell’acquisto/Kazanmadan önceki adi/First names prior to acquisition | |
2. b) Voornamen na de verkrijging/Prénoms après l’acquisition/Vornamen nach dem Erwerb/Nomi dopo l’acquisto/Kazanmadan sonraki adi/First names after acquisition | |
3. Plaats en datum van geboorte/Lieu et date de naissance/Geburtsort und Geburtsdatum/Luogo e data di nascita/Dogum yeri ve tarihi/Place and date of birth | |
4. Tegenwoordige verblijfplaats (Naam van het land en van de gemeente)/Résidence actuelle (Nom de l’Etat et de la Commune)/Derzeitiger Aufenthaltsort (Name des Staates und der Gemeinde)/Residenza attuale (Nome dello Stato e del Comune)/Oturdugu yer (Devlet ve il adi)/Present residence (Name of the State and the town) | |
5. a) Vorige nationaliteit(en)/Nationalité(s) antérieure(s)/Previous nationalit(y)(ies). | |
5. b) Laatst bekende verblijfplaats in het land waarvan de betrokkene de nationaliteit bezat/Dernière résidence connue dans l’Etat dont l’intéressé avait la nationalité/Letzter bekannter Aufenthaltsort in dem Staat, dessen Staatsangehörigkeit der Genannte besass/Ultima residenza conosciuta nello Stato del quale l’interessato possedeva la cittadinanza/Ilgilinin Vatandasligini tasidigi Devlette en son oturdugu bilinen yer/Last residence known in the State where the applicant was a national | |
6. a) Verkregen nationaliteit/Nationalité acquise/Erworbene Staatsangehörigkeit/Cittadinanza acquisita/Kazanilan Vatandaslik/Nationality acquired | |
6. b) Aard van het document/Nature de l’acte/Art der Urkunde/Natura dell’atto/Islemin mahiyeti/Type of document | |
6. c) Datum en nummer van het document/Date et numéro de l’acte/Datum und Nummer der Urkunde/Data e numero dell’atto/Islemin tarih ve numarasi/Date and number of document | |
6. d) Datum waarop de verkrijging ingaat/Date à laquelle l’acquisition prend effet/Datum an dem der Erwerb in Kraft tritt/Data a decorrere dalla quale l’acquisto diviene efficace/Kazanmayi hükme bagliyan tarih/Date when the acquisition takes effect | |
6. e) Eventueel aard, nummer en datum van het bewijsstuk van de vorige nationaliteit/Eventuellement nature, numéro et date du document faisant preuve de la nationalité précédente/Gegebenenfalls Art, Nummer und Datum der die frühere Staatsangehörigkeit beweisenden Urkunde/Eventualmente natura, numero e data del documento che comprova la cittadinanza precedente/Önceki Vatandasligini belirten belgenin mahiyeti, tarih ve numarasi/Type, number and date of the document, if any, which proves the previous nationality | |
7. Echtgenote,tot wie de verkrijging zich uitstrekt:/Epouse à laquelle s’étend l’acquisition:/Ehegatte auf den sich der Erwerb erstreckt:/Coniuge cui l’acquisto estende i suoi effetti:/Kazanmada dahil olan e_:/Spouse to whom the acquisition extends. | |
a) Naam (meisjesnaam)/Nom (de jeune fille)/Name (bei Ehefrauen auch Mädchenname/Cognome (da nubile)/Soyadi/Name (maiden name if any) | |
b) Voornamen/Prénoms/Vornamen/Nomi/Adi/First names | |
c) Plaats van geboorte/Lieu de naissance/Geburtsort/Luogo di nascita/Dogum yeri/Place of birth | |
d) Datum van geboorte/Date de naissance/Geburtsdatum/Data dinascita/Dogum tarihi/Date of birth | |
8. Minderjarige kinderen, voor zover bekend, tot wie de verkrijging zich uitstrekt:/Enfants mineurs connus auxquels s’étend l’acquisition:/Minderjährige Kinder, soweit bekannt, auf die sich der Erwerb erstreckt:/Figli minori conosciuti ai quali l’acquisto estende i suoi effetti:/Kazanmaya dahil, bilinen küçük çocuklar:/Known minor children to whom the acquisition extends. | |
Naam en voornamen | Plaats en datum van geboorte |
Nom et prénoms | Lieu et date de naissance |
Name und Vornamen | Geburtsort und Geburtsdatum |
Cognome e nomi | Luogo e data di nascita |
Soyadi ve adi | Dogum yeri ve tarihi |
Name and first names | Place and date of birth |
a. | a. |
b. | b. |
c. | c. |
d. | d. |
e. | e. |
f. | f. |
g. | g. |
h. | h. |
9. Opmerkingen/Observations/Bemerkungen/Osservazioni/Mülahazalar/Observations | |
Stempel, handtekening (Functie van de ondertekenaar)/ | ’s-Gravenhage, de |
Sceau officiel, Signature (Fonction du signataire)/Dienstsiegel, | De Minister van Justitie, |
Unterschrift (Dienststellung)/Timbro ufficiale, Firma (Qualifica | Namens deze, |
Del firmatario)/Resmi Mühür, Imza (Görevi)/Signature (official position of signatory) | |
Le Ministre de la Justice | |
Der Justizminister | |
Il Ministero della Giustizia | |
Adâlet Bakani | |
The Minister of Justice |
Majesteit, | |
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Verzoekt u hierbij hem/haar1 het Nederlanderschap te verlenen;
Verklaart dat er ten aanzien van hem geen sprake is van een ander huwelijk dan is vermeld in het uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (zie bijlage);
Verklaart geen/.....1 minderjarig(e) kind(eren) te hebben, voor wie medeverlening wordt verzocht.
Volledige na(a)m(en) kind(eren) | Geboortedatum |
---|---|
1. | |
2. | |
3. | |
4. | |
5. |
Zie voor overige gegevens kinderen de bijlage bij dit verzoek
Bij dit verzoek is wel/niet1 een verzoek tot naamsvaststelling/naamswijziging1 gevoegd.
Ik verklaar de voor de verlening van het Nederlanderschap benodigde gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van dit verzoek relevante gegevens te hebben verzwegen. Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van relevante gegevens kan leiden tot intrekking van het naturalisatiebesluit, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
Hoogachtend,
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening verzoeker) | |
..... | ||
(dienststempel) |
1. (geslachts)na(a)m(en) eerste kind | : | |
voorna(a)m(en) | : | |
geboortedatum | : | |
adres en woonplaats | : | idem aan verzoeker/anders1 |
verblijfsvergunning: | : | 0 vergunning tot tijdelijk verblijf, met beperking ... |
(aankruisen wat van toepassing is) | 0 vergunning tot verblijf | |
0 verklaring LTU niet van toepassing ex. Art. 1 LTU | ||
0 verklaring toelating van rechtswege ex. Art. 3 LTU | ||
0 anders | ||
verblijfsvergunning is geldig tot: | : | |
indien 12 jaar of ouder | : | akkoord/niet akkoord1 (eventuele zienswijze aangeven d.m.v. bijlage) |
indien 16 jaar of ouder | : | stemt wel/niet1 in met verkrijging van het Nederlanderschap |
handtekening kind 12 t/m 17 jaar | : | |
2. (geslachts)na(a)m(en) tweede kind | : | |
voorna(a)m(en) | : | |
geboortedatum | : | |
adres en woonplaats | : | idem aan verzoeker/anders1 |
verblijfsvergunning: | : | 0 vergunning tot tijdelijk verblijf, met beperking ... |
(aankruisen wat van toepassing is) | 0 vergunning tot verblijf | |
0 verklaring LTU niet van toepassing ex. Art. 1 LTU | ||
0 verklaring toelating van rechtswege ex. Art. 3 LTU | ||
0 anders | ||
verblijfsvergunning is geldig tot: | : | |
indien 12 jaar of ouder | : | akkoord/niet akkoord1 (eventuele zienswijze aangeven d.m.v. bijlage) |
indien 16 jaar of ouder | : | stemt wel/niet1 in met verkrijging van het Nederlanderschap |
handtekening kind 12 t/m 17 jaar | : | |
3. (geslachts)na(a)m(en) derde kind | : | |
voorna(a)m(en) | : | |
geboortedatum | : | |
adres en woonplaats | : | idem aan verzoeker/anders1 |
verblijfsvergunning: | : | 0 vergunning tot tijdelijk verblijf, met beperking ... |
(aankruisen wat van toepassing is) | 0 vergunning tot verblijf | |
0 verklaring LTU niet van toepassing ex. Art. 1 LTU | ||
0 verklaring toelating van rechtswege ex. Art. 3 LTU | ||
0 anders | ||
verblijfsvergunning is geldig tot: | : | |
indien 12 jaar of ouder | : | akkoord/niet akkoord1 (eventuele zienswijze aangeven d.m.v. bijlage) |
indien 16 jaar of ouder | : | stemt wel/niet1 in met verkrijging van het Nederlanderschap |
handtekening kind 12 t/m 17 jaar | : | |
4. (geslachts)na(a)m(en) vierde kind | : | |
voorna(a)m(en) | : | |
geboortedatum | : | |
adres en woonplaats | : | idem aan verzoeker/anders1 |
verblijfsvergunning: | : | 0 vergunning tot tijdelijk verblijf, met beperking ... |
(aankruisen wat van toepassing is) | 0 vergunning tot verblijf | |
0 verklaring LTU niet van toepassing ex. Art. 1 LTU | ||
0 verklaring toelating van rechtswege ex. Art. 3 LTU | ||
0 anders | ||
verblijfsvergunning is geldig tot: | : | |
indien 12 jaar of ouder | : | akkoord/niet akkoord1 (eventuele zienswijze aangeven d.m.v. bijlage) |
indien 16 jaar of ouder | : | stemt wel/niet1 in met verkrijging van het Nederlanderschap |
handtekening kind 12 t/m 17 jaar | : | |
5. (geslachts)na(a)m(en) vijfde kind | : | |
voorna(a)m(en) | : | |
geboortedatum | : | |
adres en woonplaats | : | idem aan verzoeker/anders1 |
verblijfsvergunning: | : | 0 vergunning tot tijdelijk verblijf, met beperking ... |
(aankruisen wat van toepassing is) | 0 vergunning tot verblijf | |
0 verklaring LTU niet van toepassing ex. Art. 1 LTU | ||
0 verklaring toelating van rechtswege ex. Art. 3 LTU | ||
0 anders | ||
verblijfsvergunning is geldig tot: | : | |
indien 12 jaar of ouder | : | akkoord/niet akkoord1 (eventuele zienswijze aangeven d.m.v. bijlage) |
indien 16 jaar of ouder | : | stemt wel/niet1 in met verkrijging van het Nederlanderschap |
handtekening kind 12 t/m 17 jaar | : |
Majesteit, | ||
Ondergetekende dient als wettelijk vertegenwoordiger bij U een verzoek in om naturalisatie tot Nederlander van: | ||
(gegevens minderjarige verzoeker om naturalisatie) | ||
(geslachts)na(a)m(en) | : | |
voorna(a)m(en) | : | |
geboortedatum | : | |
geboorteplaats en geboorteland | : | |
nationaliteit(en) | : | |
adres | : | |
postcode en woonplaats | : | |
verblijfsvergunning | : | 0 vergunning tot tijdelijk verblijf, met beperking ... |
(aankruisen wat van toepassing is) | 0 vergunning tot verblijf | |
0 verklaring LTU niet van toepassing ex. Art. 1 LTU | ||
0 verklaring toelating van rechtswege ex. Art. 3 LTU | ||
0 anders | ||
indien 12 jaar of ouder | : | akkoord/niet akkoord1 (eventuele zienswijze aangeven d.m.v. bijlage) |
indien 16 jaar of ouder | : | stemt wel/niet1 in met verkrijging van het Nederlanderschap |
handtekening kind 12 t/m 17 jaar | : | |
(personalia wettelijk vertegenwoordiger) | ||
(geslachts)na(a)m(en) | : | |
voorna(a)m(en) | : | |
geboortedatum | : | |
geboorteplaats en geboorteland | : | |
adres | : | |
postcode en woonplaats | : |
Bij dit verzoek is wel/geen1 verzoek tot naamsvaststelling/naamswijziging1 gevoegd.
Ik verklaar alle gevraagde gegevens naar waarheid te hebben verstrekt en geen voor de beoordeling van dit verzoek relevante gegevens te hebben verzwegen. Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van relevante gegevens kan leiden tot intrekking van het naturalisatiebesluit, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
Hoogachtend,
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening wettelijk vertegenwoordiger) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Verklaart dat hij/zij1 in het kader van de verkrijging en het behoud van zijn/haar1 verblijfsvergunning en de verblijfsstatus van de overige in het verzoek om naturalisatie genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid heeft verstrekt en geen relevante gegevens heeft verzwegen;
Verklaart voorts dat:
h) hij/zij1 op dit moment niet in of buiten het Koninkrijk aan strafvervolging ter zake van misdrijf is onderworpen;
i) hij/zij1 in de vier jaren direct voorafgaande aan dit verzoek om naturalisatie niet in of buiten het Koninkrijk wegens misdrijf is veroordeeld tot een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf of maatregel, tot een taakstraf, of tot een geldboete van Naf. 762,35 of meer;
j) jegens hem/haar1 in de vier jaar direct voorafgaande aan dit verzoek om naturalisatie, in of buiten het Koninkrijk, geen tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie heeft plaatsgevonden of nog moet plaatsvinden;
k) hij/zij1 in de vier jaren direct voorafgaande aan dit verzoek om naturalisatie niet in of buiten het Koninkrijk, terzake van misdrijf een transactie heeft aanvaard of betaald ter hoogte van Naf. 762,35 of meer, en evenmin in het kader van een transactievoorstel een taakstraf heeft aanvaard of verricht;
l) hij/zij1 niet verkeert in een proeftijd, verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke gratieverlening;
m) hij/zij1 in de vier jaren direct voorafgaande aan dit verzoek om naturalisatie niet in of buiten het Koninkrijk meerdere transacties of boeten wegens misdrijf heeft betaald van elk ten minste Naf. 381,17, en met een totaal van ten minste Naf. 1142, 53.
n) hij/zij1 nimmer een misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in de Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag;
Verklaart dat bovenstaande verklaring betreffende de verblijfsstatus tevens geldt voor de in het verzoek om naturalisatie genoemde kinderen en bovenstaande verklaring betreffende het gedrag tevens geldt voor de in het verzoek om naturalisatie genoemde kinderen die op het moment van de indiening van het verzoek de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt;2
Verklaart dat het openbare orde aspect hem/haar/het kind1 niet kan worden tegengeworpen vanwege de volgende bijzondere feiten of omstandigheden:
.....
Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van relevante gegevens kan leiden tot intrekking van het naturalisatiebesluit, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (handtekening) |
bijlage: ja/nee1
In de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) staat dat bij naturalisatie tot Nederlander een dubbele nationaliteit moet worden voorkomen. Wilt u Nederlander worden? Dan moet u dus afstand doen van uw huidige nationaliteit. Met dit formulier geeft u aan dat u daartoe bereid bent. Er zijn uitzonderingen, dan mag u van Nederland uw eigen nationaliteit houden. Valt u onder een uitzonderingscategorie? Kruis die dan aan op dit formulier. Valt u niet onder een uitzonderingscategorie en doet u niet alles om uw oude nationaliteit te verliezen, dan kan uw Nederlanderschap worden ingetrokken; dan bent u geen Nederlander meer.
1. Schrijf op wie u bent.
achternaam:
voornamen:
geboortedatum:
2. Schrijf op welke nationaliteit u heeft.
Ik heb de volgende nationaliteit:
Heeft u meer dan één nationaliteit? Vul dan voor elke nationaliteit een aparte verklaring in.
3. Kruis aan als u op de hoogte bent van de volgende belangrijke informatie.
O Ik weet hoe ik afstand kan doen van mijn nationaliteit.
O Ik weet dat ik moet betalen om afstand te doen van mijn nationaliteit; ik weet ook hoeveel.
Weet u dit niet? Dan adviseren wij u dringend om deze verklaring niet te ondertekenen. Win eerst informatie in bij uw ambassade of consulaat.
4. Kruis aan dat u bereid bent afstand te doen van uw huidige nationaliteit óf dat u vindt dat u geen afstand hoeft te doen i.v.m. een uitzondering.
O Ja, ik ben bereid om afstand te doen van mijn huidige nationaliteit om Nederlander te worden. Ik doe afstand van mijn huidige nationaliteit nadat ik de bekendmaking van mijn naturalisatie heb gekregen. In die bekendmaking staat dat ik Nederlander ben geworden. Het bewijs van afstand stuur ik op naar de IND.
O Nee, ik hoef geen afstand te doen van mijn huidige nationaliteit. Ik kan namelijk een beroep doen op een uitzondering zoals genoemd in de Handleiding bij RWN 2003. Ik bewijs met documenten dat ik terecht een beroep doe op die uitzondering.
Kruis aan op welke uitzondering(en) u een beroep doet. Vraag uw gemeente om een toelichting indien u het niet begrijpt.
O Ik moet teveel geld betalen om afstand te doen van mijn huidige nationaliteit.
O Ik lijdt ernstige financiële schade als gevolg van afstand doen van mijn huidige nationaliteit (bijvoorbeeld door mogelijk verlies van erfrecht).
O Ik moet militaire dienstplicht vervullen of afkopen voordat ik afstand kan doen van mijn huidige nationaliteit.
O Ik kan geen contact opnemen met de autoriteiten van het land van mijn huidige nationaliteit. Door de huidige situatie aldaar mag dat niet van mij worden verlangd.
O Ik heb bijzondere objectief waardeerbare redenen om geen afstand te doen van mijn huidige nationaliteit.
O Ik kom uit Egypte/Saudi-Arabië/Libanon/IJsland en van de autoriteiten van dat land heb ik geen toestemming gekregen om afstand te doen van mijn huidige nationaliteit.
Ik doe volgens mij terecht een beroep op deze uitzondering en dat bewijs ik door de volgende documenten bij te voegen.
Let op: indien nodig moeten de bewijsstukken zijn gelegaliseerd en vertaald. Vraag de gezaghebber of de IND om informatie.
5. Ondertekening
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (handtekening) |
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Verklaart in verband met zijn/haar1 verzoek om naturalisatie tot Nederlander dat hij/zij1 en zijn/haar1 minderjarig(e) kind(eren), vóór de totstandkoming van de naturalisatie, het hoofdverblijf niet buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zal/zullen1 verplaatsen. Verklaart voorts dat door hem/haar1 en zijn/haar1 minderjarig(e) kind(eren) aan de Egyptische/Oostenrijkse/Zuid-Afrikaanse1 autoriteiten niet is gevraagd noch zal worden gevraagd om verlof tot behoud van de Egyptische/Oostenrijkse/Zuid-Afrikaanse1 nationaliteit. Hij/zij1 verklaart dat hij/zij1 is gewezen op de bestaande uitzonderingen op de afstandsverplichting en dat hem/haar1 is meegedeeld dat een beroep op die uitzonderingen niet meer mogelijk is na verkrijging van het Nederlanderschap.
Toelichting indien niet bereid (tevens aangeven op welke uitzondering een beroep wordt gedaan):
.....
.....
.....
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Bovenstaande verklaring wordt verlangd overeenkomstig artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Dit artikel beoogt het ontstaan van dubbele nationaliteit te voorkomen.
Indien niettemin blijkt dat u heeft gevraagd om verlof tot behoud van uw oorspronkelijke nationaliteit, kan ingevolge artikel 15 onder d RWN, het besluit waarbij u het Nederlanderschap is verleend worden ingetrokken.
Slechts in de uitzonderingsgevallen genoemd in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 kan worden afgezien van de verplichting om de oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. In dat geval moet worden aangegeven op welke uitzondering een beroep wordt gedaan. De argumenten voor dit beroep dienen uitvoerig te worden vermeld. Voorts dienen bewijsstukken te worden overgelegd, indien nodig gelegaliseerd (eventueel geverifieerd) en vertaald.
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Verzoekt bij de verlening van het Nederlanderschap zijn/haar1 namen als volgt vast te stellen:
geslachtsnaam | : |
voorna(a)m(en) | : |
en de namen van zijn/haar1 minderjarig(e) mee te naturaliseren kind(eren)1 als2:
Geboortedatum | Geslachtsnaam | Voorna(a)m(en) | Zienswijze kinderen van 12 jaar of ouder en handtekening |
---|---|---|---|
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: | |||
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: | |||
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: | |||
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: | |||
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: |
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening verzoeker) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
verzoekt bij de verlening van het Nederlanderschap zijn/haar1 namen als volgt te wijzigen:
geslachtsnaam | : |
voorna(a)m(en) | : |
en de namen van zijn/haar1 minderjarig(e) mee te naturaliseren kind(eren)1 als2:
Geboortedatum | Feslachtsnaam | Voorna(a)m(en) | Zienswijze kinderen van 12 jaar of ouder en handtekening |
---|---|---|---|
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: | |||
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: | |||
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: | |||
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: | |||
stemt wel/niet1 in | |||
handtekening kind: |
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Ondergenoemde2, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
verklaart door de behandelend ambtenaar te zijn ingelicht over de regeling inzake de te betalen naturalisatiegelden. Verzoeker verklaart voorts te zijn geïnformeerd over de regels met betrekking tot het laag tarief en de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om ontheffing van de betaling van de naturalisatiegelden. Verzoeker is ermee bekend dat betaalde naturalisatiegelden niet worden terugbetaald, ook niet bij afwijzing of intrekking van het verzoek.
Verzoeker is ermee bekend dat voor de behandeling van het verzoek om naturalisatie is verschuldigd:
O Naf. 422,– (enkelvoudig verzoek, laag tarief)
O Naf. 595,– (gemeenschappelijk verzoek, laag tarief)
O Naf. 637,– (enkelvoudig verzoek, hoog tarief)
O Naf. 811,– (gemeenschappelijk verzoek, hoog tarief)
Ondergetekende is ermee bekend dat hij vanaf heden op grond van artikel 4:5, eerste lid Algemene wet bestuursrecht gedurende zes weken in de gelegenheid is gesteld het verschuldigde bedrag per kas aan de ..... te betalen. Betrokkene is ermee bekend dat indien niet is betaald binnen de bedoelde zes weken het verzoek om naturalisatie conform artikel 6 Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 buiten behandeling wordt gesteld.
O Verzoeker heeft op .....(datum) een verzoek om ontheffing van de betaling van de naturalisatiegelden ingediend.
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (handtekening verzoeker) |
Verklaring vrijgesteld van naturalisatiegelden 3
O De gezaghebber verklaart dat de hierboven vermelde verzoeker is vrijgesteld van de betaling van naturalisatiegelden.
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (functionaris en handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
behandelend ambtenaar | : | |
doorkiesnummer | : | |
datum | : | |
kenmerk | : | |
betreft | : | (mede)verlening Nederlanderschap |
Beste ..... ,
Uw vader/moeder/wettelijk vertegenwoordiger1 heeft voor u verzocht om verlening van de Nederlandse nationaliteit. In verband daarmee deel ik u het volgende mee.
Ik stel u in de gelegenheid om binnen drie/.....2 weken na dagtekening van deze brief uw mening over de verkrijging van het Nederlanderschap (en/of1 de wijziging/vaststelling1 van uw namen) in persoon naar voren te brengen. U kunt hiervoor een afspraak maken met de afdeling Burgerzaken, telefonisch bereikbaar onder nummer ....
U kunt ook binnen bovengenoemde termijn het/de1 bij deze brief gevoegde formulier(en) volledig ingevuld en ondertekend toezenden aan de Afdeling Burgerzaken (adres .....). U dient daarbij een kopie van uw geldig identiteitsbewijs (geldig paspoort, voorzien van foto, persoonsgegevens en handtekening) te voegen.
Indien u binnen de bovengenoemde termijn geen gebruik maakt van de mogelijkheid om uw mening naar voren te brengen, ga ik ervan uit dat u de Nederlandse nationaliteit wenst te verkrijgen.
Hoogachtend,
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (functionaris en handtekening) |
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
minderjarig kind van: | |
(voor- en geslachts)na(a)m(en) vader | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
en van: | |
(voor- en geslachts)na(a)m(en) moeder | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
O heeft geen bezwaar tegen verkrijging van het Nederlanderschap.
O heeft wél bezwaar tegen verkrijging van het Nederlanderschap, omdat:
.....
.....
.....
.....
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
N.B. kopie geldig identiteitsbewijs (geldig paspoort, voorzien van foto, personalia en handtekening) bijvoegen.
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
minderjarig kind van: | |
(voor- en geslachts)na(a)m(en) vader | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
en van: | |
(voor- en geslachts)na(a)m(en) moeder | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
verklaart wel/niet1 in te stemmen met de vaststelling en/of wijziging van zijn/haar1 namen als:
geslachtsnaam | : ..... |
voorna(a)m(en) | : ..... |
Toelichting: | |
..... | |
..... | |
..... |
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
behandelend ambtenaar | : | |
doorkiesnummer | : | |
datum | : | |
betreft | : | (mede)verlening Nederlanderschap |
Geachte heer, mevrouw,
Uw vader/moeder/wettelijk vertegenwoordiger1 heeft voor u verzocht om verlening van de Nederlandse nationaliteit. In verband daarmee deel ik u het volgende mee.
Ik verzoek u om binnen drie/.....2 weken na dagtekening van deze brief in persoon te verschijnen om in te stemmen met de verkrijging van het Nederlanderschap. U kunt hiervoor een afspraak maken met de afdeling Burgerzaken, telefonisch bereikbaar onder nummer .... (telefoonnummer).
Indien u de Nederlandse nationaliteit wenst te verkrijgen is verschijning in persoon om een instemmingsverklaring af te leggen, verplicht. Slechts indien sprake is van zeer zwaarwegende redenen (lichamelijke of psychische onmogelijkheid) hoeft u niet in persoon te verschijnen. Eventuele zwaarwegende redenen moet u aantonen. Indien sprake is van dergelijke zwaarwegende redenen kan de instemmingsverklaring worden afgelegd door een meerderjarige persoon die door u schriftelijk is gemachtigd. De gemachtigde moet in persoon verschijnen bij de afdeling ..... en moet een geldig identiteitsbewijs (geldig paspoort, voorzien van foto, personalia en handtekening) meebrengen. Hij moet ook een geldig paspoort van u meebrengen. Indien u niet in het bezit bent van een geldig paspoort adviseer ik u om contact op te nemen met de afdeling .....
Indien u binnen de bovengenoemde termijn niet reageert op dit verzoek, ga ik ervan uit dat u geen prijs stelt op het bezit van de Nederlandse nationaliteit en zult u de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgen.
Hoogachtend,
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (functionaris en handtekening) |
behandelend ambtenaar | : | |
doorkiesnummer | : | |
datum | : | |
kenmerk | : | |
betreft | : | (mede)verlening Nederlanderschap minderjarige kinderen |
onderwerp | : | ....., geboren op ..... |
....., geboren op ..... | ||
....., geboren op ..... |
Geachte heer, mevrouw,
Door de heer/mevrouw1 ..... (naam verzoeker of wettelijk vertegenwoordiger) is verzocht om (mede)verlening van het Nederlanderschap aan bovengenoemd(e) minderjarig(e) kind(eren). In verband hiermee deel ik u het volgende mee.
Gelet op artikel 2, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap stel ik u in de gelegenheid om binnen drie/..…2 weken na dagtekening van deze brief uw mening omtrent de (mede)verlening aan het/de1 minderjarig(e) kind(eren) in persoon naar voren te brengen. Hiertoe kunt u een afspraak maken met de afdeling Burgerzaken, telefonisch bereikbaar onder nummer ..... (telefoonnummer).
U kunt ook binnen bovengenoemde termijn het/de bij deze brief gevoegde formulier(1en) volledig ingevuld en ondertekend toezenden aan de Afdeling Burgerzaken ..... (adres). U dient daarbij een kopie van uw geldig identiteitsbewijs (geldig paspoort, voorzien van foto, personalia en handtekening) te voegen.
Indien u binnen de bovengenoemde termijn geen gebruik maakt van de mogelijkheid om uw mening naar voren te brengen, ga ik ervan uit dat u geen bedenkingen heeft tegen de (mede)verlening van het Nederlanderschap aan het/de1 minderjarig(e) kind(eren).
Hoogachtend,
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (functionaris en handtekening) |
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboren op | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
O heeft geen bezwaar tegen verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door het/de1 kind(eren)
....., geboren op .....,
....., geboren op .....,
....., geboren op .....,
O heeft wél bezwaar tegen verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door het/de1 kind(eren)
....., geboren op .....,
....., geboren op .....,
....., geboren op .....,
omdat:
.....
.....
.....
.....
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
N.B. kopie geldig identiteitsbewijs bijvoegen.
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
verklaart wel/geen1 bezwaar te hebben dat van zijn/haar1 minderjarig(e) kind(eren):
1) .....
2) .....
3) .....
4) .....
5) .....
de geslachtsnaam wordt vastgesteld als:
.....
en de voorna(a)m(en) als:
1) .....
2) .....
3) .....
4) .....
5) .....
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
verklaart wel/geen1 bezwaar te hebben dat van zijn/haar1 minderjarig(e) kind(eren):
1) .....
2) .....
3) .....
4) .....
5) .....
de geslachtsnaam wordt gewijzigd als:
.....
en de voorna(a)m(en) als:
1) .....
2) .....
3) .....
4) .....
5) .....
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Aan: | Van: |
---|---|
De gezaghebber | |
Afdeling | |
Adres | Adres |
Faxnummer | Faxnummer |
Voor de verkrijging van het Nederlanderschap door bovengenoemde vreemdeling is het noodzakelijk te worden geïnformeerd over zijn of haar verblijfsrechtelijke positie conform het gestelde in artikelen 4 en 5 Besluit bericht omtrent toelating.
(Geslachts)naam | : | |
Voorna(a)m(en) | : | |
Geboortedatum, geboorteplaats en -land | : | |
Nationaliteit | : | |
Geslacht | : | man/vrouw1 |
Adres | : | |
Verblijfsdocument (nummer) | : |
Ik verzoek u mij de gevraagde gegevens binnen 2 weken te verstrekken2.
Betreft optie/naturalisatie1
O Uit de mij ter beschikking staande gegevens kan onvoldoende worden afgeleid of betrokkene voldoet aan het vereiste van toelating. Gelet hierop verzoek ik u te onderzoeken of betrokkene sedert ..... toelating heeft.
O Ik verzoek u (met behulp van de gegevens uit de vreemdelingenadministratie) te beoordelen of betrokkene op dit moment ten minste één jaar toelating voor onbepaalde tijd heeft (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN).
Als bijlage hierbij zend ik u:
– Een kopie van het verblijfsdocument van betrokkene
– Een PIVA-uittreksel waaruit de adreshistorie (eerste datum van inschrijving in een eilandgebied en alle volgende adressen waar de persoon in de Nederlandse Antillen heeft verbleven van wanneer tot wanneer) blijken.
Ik verzoek u het bericht omtrent toelating toe te zenden aan:
De gezaghebber
t.a.v.
Adres
Opmerkingen: | |
(datum + dienststempel) | (Naam + handtekening behandelend ambtenaar) |
In te vullen door de vreemdelingenpolitie/dienst
Uit de vreemdelingenadministratie blijkt dat2:
O De hierboven vermelde vreemdeling gedurende de genoemde onafgebroken periode toelating in de Nederlandse Antillen heeft.
O De hierboven vermelde vreemdeling gedurende de genoemde periode geen onafgebroken toelating in de Nederlandse Antillen heeft gehad.
Datum ingang verblijfsgat:
Datum einde verblijfsgat:
Datum ingang verblijfsgat:
Datum einde verblijfsgat:
Datum ingang verblijfsgat:
Datum einde verblijfsgat:
O De hierboven vermelde vreemdeling op dit moment tenminste één jaar onafgebroken toelating voor onbepaalde tijd heeft.
O De beschikbare gegevens m.b.t. de bovenvermelde vreemdeling onvolledig zijn. Gelet hierop kan niet met zekerheid worden vastgesteld of sprake is van onafgebroken toelating gedurende de gevraagde periode.
Opmerkingen: | |
(datum + dienststempel) | (Naam + handtekening behandelend ambtenaar) |
Adressering | : | de Korpschef van de politie ... |
behandelend ambtenaar | : | |
doorkiesnummer | : | |
datum | : | |
kenmerk | : | |
betreft | : | verzoek om inlichtingen uit NSIS |
Geachte heer/mevrouw,
Hiermee verzoek ik u, onder terugzending van deze brief, ten aanzien van:
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
over wie ik, in verband met een verzoek om naturalisatie tot Nederlander, moet dienen van bericht en raad, mij de gegevens te verstrekken, welke voorkomen in het Schengen Informatie Systeem (NSIS).
Indien bovengenoemde persoon niet voorkomt in genoemd register, verzoek ik u daarvan melding te maken op deze brief.
Hoogachtend,
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Adressering | : | Justitiële Documentatie |
betreft | : | verzoek tot verstrekken van justitiële gegevens |
Hierbij verzoek ik u mij, onder terugzending van deze brief, ten aanzien van:
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
over wie ik in verband met een verzoek om naturalisatie tot Nederlander moet dienen van bericht en raad, te willen doen toekomen:
a: de strafregistergegevens;
b: de gegevens uit de Justitiële Documentatie
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Ondergetekende, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
geslacht | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
verklaart dat de behandelend ambtenaar hem/haar1 heeft meegedeeld dat de gezaghebber met betrekking tot het verzoek om naturalisatie negatief zal adviseren aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk omdat:
O niet wordt voldaan aan het vereiste van meerderjarigheid.
O bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd binnen het Koninkrijk.
O niet wordt voldaan aan de (onafgebroken) termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.
O niet wordt voldaan aan de huwelijkse- en/of samenlevingstermijn van tenminste drie jaar.
O niet wordt voldaan aan de termijn van in totaal tien jaar toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk, waarvan de laatste twee jaar, voorafgaand aan het verzoek, onafgebroken.
O geen Certificaat Naturalisatietoets is overgelegd, terwijl niet is gebleken van een vrijstellings- of ontheffingsgrond.
O ernstige vermoedens bestaan dat verzoeker gevaar oplevert voor de openbare orde.
O verzoeker niet bereid is om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit(en).
O overige:
Ondergetekende is voorts geïnformeerd dat geen restitutie van naturalisatiegelden plaatsvindt in geval van intrekking of afwijzing van het verzoek om naturalisatie.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Betreft: | |
O man | contactpersoon: |
O vrouw | telefoon: |
O kind (voor)na(a)m(en): |
... mee te naturaliseren minderjarige kinderen,
waarvan ... 12 jaar of ouder
waarvan ... 16 jaar of ouder
1. Verificatie persoonsgegevens | O | akkoord |
O | niet akkoord, zie toelichting | |
2. Meerderjarigheid | O | akkoord |
O | niet akkoord, zie toelichting | |
3. Verblijf voor onbepaalde tijd | O | akkoord |
(bedenkingen) | O | niet akkoord, zie toelichting |
O | niet van toepassing, zie toelichting | |
4. Termijn van toelating en hoofdverblijf | O | akkoord |
O | akkoord kinderen (indien van toepassing) | |
O | niet akkoord, zie toelichting | |
O | niet van toepassing | |
5. Inburgering | O | |
O | akkoord | |
O | niet akkoord, zie toelichting | |
6. Antecedenten | O | akkoord |
O | niet akkoord, zie toelichting | |
7. Bereidheid tot het doen van afstand | O | akkoord, zie bereidheidsverklaring |
O | niet akkoord, zie bereidheidsverklaring met bewijsstukken (uitzondering 3.4/3.5/3.6/3.7/3.8 Handleiding RWN) | |
O | niet verlangd op grond van artikel 9 lid 1 onder b RWN (uitzondering 3.1/3.2/3.9 Handleiding RWN) | |
O | niet van toepassing op grond van artikel 9 lid 3 RWN | |
8. Instemming medeverlening | O | niet van toepassing |
O | akkoord | |
O | niet akkoord, zie verklaring wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder/kind van 12 jaar of ouder (zie toelichting) | |
9. Naamsverklaring | O | niet van toepassing |
O | akkoord | |
O | niet akkoord, zie toelichting | |
10. Betaling | O | akkoord, zie kwitantie |
O | niet akkoord | |
11. Advies gezaghebber | O | geen bezwaar |
O | bezwaar op grond van onderdeel .... (zie toelichting) | |
O | aanhouding, zie toelichting | |
O | overig (zie toelichting) | |
12. Toelichting | O | ja |
O | nee | |
O | overgangsregeling van toepassing i.v.m. afspraak indiening na 1 april 2003 |
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Voor iedere verzoeker dient een adviesblad te worden ingevuld.
Voor iedere verzoeker dient een overzichtelijk uitgebreid uittreksel uit PIVA te worden bijgevoegd. Het uittreksel dient in elk geval de volgende gegevens te bevatten:
– naam
– geboortedatum
– geboorteplaats
– burgerlijke staat
– adreshistorie (eerste datum van inschrijving in een eilandgebied en alle volgende adressen waar de persoon in de Nederlandse Antillen heeft verbleven van wanneer tot wanneer)
– actuele en historische verblijfstitelgegevens (kan eventueel ook separaat aangeleverd worden)
– de huwelijkshistorie (chronologisch alle huwelijken vermelden, ook de wijze van ontbinding)
– alle eigen kinderen (naam, geboortedatum, geboorteplaats en nationaliteit)
– namen van ouders van verzoeker
Indien de verzoeker gehuwd is met een Nederlander of een in Nederland erkend geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan dient een uitgebreid uittreksel van deze (ex)echtgeno(o)t(e)/partner meegezonden te worden. Dat geldt ook indien verzoeker ongehuwd drie jaar samenleeft met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk. Daarnaast dient van ieder kind voor wie om medenaturalisatie is verzocht een uittreksel met dezelfde gegevens als hierboven te worden bijgevoegd.
Algemeen
Het adviesblad mag met de pen worden ingevuld. Bevat een dossier meer dan één adviesblad, dan wordt linksboven op het blad aangegeven wie het betreft. Voorts wordt aangegeven hoeveel mee te naturaliseren kinderen in het verzoek zijn betrokken, en welk aantal daarvan de leeftijd van 12 jaar of of ouder of 16 jaar of ouder heeft bereikt. Daarnaast dient de naam van de contactpersoon, zijnde de behandelend ambtenaar, en het telefoonnummer van de contactpersoon te worden ingevuld. Het adviesblad dient ondertekend te worden door een daartoe bevoegde ambtenaar (onderaan het adviesblad). Tevens dient onderaan het adviesblad de datum van het advies te worden ingevuld.
Bij de aanlevering van het advies van een gezin dienen de stukken per persoon gebundeld te worden en de stukken van de mee te naturaliseren minderjarige kinderen kunnen bij die van de vader gevoegd worden.
Invullen
1. Verificatie persoonsgegevens:
Indien de door verzoeker overgelegde documenten in overeenstemming zijn met zijn gegevens opgenomen in de PIVA kan op het adviesblad akkoord worden ingevuld. Indien de overgelegde documenten niet in overeenstemming zijn of kunnen worden gebracht met de gegevens in de PIVA of de verzoeker heeft onvoldoende documenten overgelegd om zijn identiteit vast te stellen, dient op het adviesblad niet akkoord te worden ingevuld. Een uiteenzetting dient gegeven te worden in de toelichting bij het adviesblad naturalisatie.
2. Meerderjarigheid:
Indien de gezaghebber van mening is dat een minderjarige zelfstandig genaturaliseerd moet worden met toepassing van artikel 10 RWN, dient dat in de toelichting op het adviesblad te worden aangegeven.
3. (Bedenkingen tegen) verblijf voor onbepaalde tijd:
Gegevens van de verblijfsvergunning worden niet op het adviesblad genoteerd. Verblijfsrechtelijke gegevens kunnen blijken uit de kopie van het verblijfsdocument in samenhang met de verblijfstitelgegevens in de PIVA en het NAVAS (deze gegevens moeten worden meegezonden met het advies). Indien er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van verzoeker dient ‘niet akkoord’ te worden aangekruist op het adviesblad en dient een toelichting gegeven te worden.
4. Termijn van toelating en hoofdverblijf:
Of voldaan wordt aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de gezaghebber af uit het verblijfsdocument van verzoeker in samenhang met de verblijfstitelgegevens in het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie. De gezaghebber verzoekt de autoriteit die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie om afgifte van een bericht omtrent toelating. Bij het bericht omtrent toelating wordt een uittreksel uit het NAVAS (c.q. de vreemdelingenadministratie) gevoegd dat procedurele en inhoudelijke gegevens bevat over de vereiste periode van onafgebroken toelating van verzoeker. Als uit het bericht omtrent toelating en dit uittreksel blijkt dat de voor de vereiste periode sprake is van een ononderbroken periode van toelating door verzoeker kan op het adviesblad ‘akkoord’ worden aangekruist.
Voor verzoekers die Nederlander zijn geweest (of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander hebben bezeten), die drie jaren gehuwd zijn met een Nederlander (of een in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan) of die tijdens hun meerderjarigheid in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn geadopteerd door ouders van wie één het Nederlanderschap bezit, kan ‘niet van toepassing’ worden aangekruist. Indien de gezaghebber van mening is dat artikel 10 RWN van toepassing is, dient hij dit te motiveren in de toelichting.
5. Inburgering:
In beginsel dient een verzoeker om naturalisatie een naturalisatietoets af te leggen. Bij het indienen van het verzoek dient de verzoeker een door de Minister van Justitie van het Koninkrijk vastgesteld certificaat te overleggen waaruit blijkt dat de naturalisatietoets met succes is afgelegd. Op dit Certificaat Naturalisatietoets worden de onderdelen vermeld die door verzoeker met succes zijn afgelegd. Indien uit het certificaat blijkt dat de naturalisatietoets met goed gevolg is afgelegd, kan op het adviesblad ‘akkoord’ worden aangekruist (tenzij uit andere omstandigheden – bijvoorbeeld bigamie of zich duidelijk afzetten tegen de Nederlands-Antilliaanse maatschappij – blijkt dat verzoeker niettemin niet is ingeburgerd). Het Certificaat Naturalisatietoets (een kopie conform origineel) moet met het advies worden meegestuurd naar de IND. Eventueel kan bij het adviesblad een toelichting worden gegeven. De inburgering is ook akkoord, indien de gezaghebber (eventueel na onderzoek) van mening is dat verzoeker kan worden vrijgesteld of geheel of gedeeltelijk kan worden ontheven van de verplichting om de naturalisatietoets af te leggen. Alle hierop betrekking hebbende stukken dienen in origineel (medische verklaringen of bijvoorbeeld verklaringen van het ROC in Nederland) of in kopie conform origineel (bij getuigschriften, diploma’s of het Certificaat Inburgering WIN uit Nederland) te worden meegezonden met het advies naar de IND. In deze gevallen dient een toelichting te worden gegeven bij het advies.
Bij ‘niet akkoord’ dient in de toelichting aangegeven te worden op grond waarvan de burgemeester van mening is dat aan dit vereiste niet wordt voldaan. Indien de burgemeester van mening is dat artikel 10 RWN van toepassing is dient hij dit te motiveren in de toelichting.
6. Antecedenten:
Hieronder wordt verstaan: de inlichtingen verkregen van de Korpschef (gegevens uit NSIS en het Politieregister) en de Justitiële documentatie (JD). Indien sprake is van antecedenten dient een toelichting te worden gegeven.
7. Bereidheidsverklaring tot het doen van afstand:
– Indien verzoeker geen beroep doet op een uitzonderingscategorie en op de bereidheidsverklaring heeft verklaard afstand te willen doen van de oorspronkelijke nationaliteit, kan het eerste blokje ‘akkoord, zie bereidheidsverklaring’ worden aangekruist.
– Het tweede blokje kan worden aangekruist, indien verzoeker op de bereidheidsverklaring heeft aangegeven geen afstand te willen doen en een beroep doet op een van de uitzonderingen omschreven in paragraaf 3.4 t/m 3.8 in de Handleiding behorend bij artikel 9 lid 1, aanhef en onder b, RWN.
– Indien verzoeker valt onder een uitzonderingscategorie omschreven in paragraaf 3.1, 3.2 en 3.9 in de Handleiding behorend bij artikel 9 lid 1 aanhef en onder b RWN, heeft het geen zin om afstand van de oorspronkelijke nationaliteit te vragen. Verzoeker behoeft geen bereidheidsverklaring in te vullen en het derde blokje kan worden aangekruist.
– Een verzoeker die valt onder een van de artikelonderdelen van artikel 9 lid 3 RWN behoeft geen bereidheidsverklaring in te vullen. De verplichting om afstand te doen is immers niet op hem/haar van toepassing. Het laatste blokje kan worden aangekruist.
11. Advies gezaghebber:
De gezaghebber kan op het adviesblad aankruisen of er naar zijn mening wel of geen sprake is van bezwaar tegen de verlening van het Nederlanderschap. Bij de tweede mogelijkheid, te weten ‘bezwaar op grond van’, dient te worden aangegeven op grond van welk bovengemeld cijfer bezwaar bestaat. Een uiteenzetting kan in de toelichting gegeven worden. De gezaghebber kan tevens aankruisen of er redenen zijn om de beslissing aan te houden of dat overige omstandigheden een rol dienen te spelen bij de beslissing op het verzoek. Ook in die gevallen dient een toelichting te worden gegeven.
De volgorde van stukken, indien van toepassing, is als volgt:
1. adviesblad en eventueel de toelichting
2. uitgebreid uittreksel PIVA (woon-, huwelijk- en kinderhistorie, volledige – voor zover aanwezig – actuele en historische verblijfstitelgegevens)
3. uittreksel(s) Justitiële documentatie
4. uittreksel(s) Schengen Informatie Systeem, Politieregister
5. kopie verblijfsdocument (en verblijfstitelgegevens PIVA voor zover die niet reeds zijn opgenomen in het uitgebreid uittreksel PIVA onder punt 2)
6. verzoek afgifte bericht omtrent toelating
7. bericht omtrent toelating met het uittreksel uit het NAVAS c.q. vreemdelingenadministratie
8. kopie geldig nationaal paspoort (identiteitspagina en pagina geldigheid paspoort)
(soms kan van het overleggen worden afgezien en moet een ander document worden overgelegd, zie toelichting bij artikel 7 RWN)
9. kopie (gelegaliseerde en eventueel geverifieerde) geboorteakte
(soms kan van het overleggen worden afgezien, zie toelichting bij artikel 7 RWN)
10. kopie (gelegaliseerde en eventueel geverifieerde) huwelijksakte (of akte geregistreerd partnerschap)
11. kopie (gelegaliseerde en eventueel geverifieerde) verstotingsakte (zonder blijk van instemming vrouw geen huwelijksontbinding)
12. verzoek om naturalisatie
13. naamsverklaring, dan altijd kopie (gelegaliseerde en eventueel geverifieerde) geboorte- en of huwelijksakte meezenden
14. bereidheidsverklaring (met gelegaliseerde en eventueel geverifieerde stukken die daarop betrekking hebben)
15. zienswijze medeverlening (wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder en kinderen vanaf 12 jaar)
16. instemmingsverklaring van kind van 16 jaar of ouder
17. verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag
18. bewijs van betaling naturalisatiegelden
19. Verklaring van de inspecteur der belastingen op grond waarvan verzoeker als on- of minvermogende kan worden beschouwd of een uitkeringsspecificatie (alleen bij laag tarief)
20. uitwisselingsformulier (voor personen afkomstig uit België, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal of Turkije)
21. overige documenten en verklaringen
Voor ieder kind voor wie is verzocht om medenaturalisatie dienen – voor zover van toepassing en voor zover mogelijk – dezelfde gegevens in dezelfde volgorde gebundeld te worden aangeleverd.
Aan: | ||
behandelend ambtenaar | : | |
doorkiesnummer | : | |
datum | : | |
betreft | : | Buitenbehandelingstelling verzoek om naturalisatie |
Geachte heer/mevrouw,
In verband met uw verzoek om naturalisatie deel ik u het volgende mede.
Op ..... (datum) heeft u een verzoek om naturalisatie ingediend. Op die dag bent u in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken het voor de behandeling van uw verzoek verschuldigde bedrag per kas aan de ....... te betalen. U heeft op die dag schriftelijk verklaard bekend te zijn met de gevolgen van het niet op tijd betalen.
Uit mijn administratie blijkt dat u de verschuldigde naturalisatiegelden niet binnen de gestelde termijn van zes weken heeft betaald. Op grond van artikel 6 Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 j° artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht stel ik uw verzoek om naturalisatie buiten behandeling. Dit betekent dat uw verzoek om naturalisatie niet zal worden behandeld, omdat u niet heeft betaald.
Indien u het niet eens bent met deze beslissing, kunt u hiertegen bezwaar aantekenen. U moet dan binnen zes weken na de dag volgend op het versturen van deze brief een bezwaarschrift richten aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk. Dit bezwaarschrift dient gemotiveerd te zijn en dient u te sturen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst, Unit 192, Nationaliteit en Naturalisatie, Rijswijk, 2280 GA, postbus 3023 (Nederland). Vermeldt u dan linksboven op uw brief het woord ‘bezwaarschrift’ en het gemeentenummer van uw verzoek. Stuurt u tevens een kopie van deze brief mee.
De Minister van Justitie van het Koninkrijk,
namens de Minister,
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (functionaris en handtekening) |
Aan ondergenoemde, | |
(geslachts)na(a)m(en) | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
is op zijn/haar1 verzoek ontheffing van de betaling van naturalisatiegelden verleend, omdat:
O het een verzoek tot zelfstandige naturalisatie van een minderjarige betreft.
O hij/zij1 ingevolge een administratieve vergissing reeds meer dan een jaar als Nederlander is aangemerkt.
O hij/zij1 op grond van staatsbelang of van zijn/haar1 verdiensten voor de Staat genaturaliseerd wordt.
De Minister van Justitie van het Koninkrijk,
namens de Minister,
de burgemeester,
namens deze,
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Het origineel van dit besluit wordt verstrekt aan betrokkene; een kopie wordt gevoegd in het naturalisatiedossier.
Aan: | ||
behandelend ambtenaar | : | |
doorkiesnummer | : | |
datum | : | |
betreft | : | Verzoek om ontheffing naturalisatiegelden |
Geachte heer/mevrouw,
Naar aanleiding van uw verzoek om naturalisatie laat ik u het volgende weten.
Ik wijs uw verzoek om ontheffing van de naturalisatiegelden af.
Ingevolge artikel 4, tweede lid Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 kunnen de volgende categorieën personen in aanmerking komen voor ontheffing van de betaling van de naturalisatiegelden:
a. een minderjarige die zelfstandig een verzoek tot naturalisatie indient;
b. een persoon die ingevolge een administratieve vergissing reeds meer dan een jaar als Nederlander is aangemerkt;
c. een persoon die op grond van staatsbelang of van zijn verdiensten voor de Staat genaturaliseerd wordt.
Slechts in bijzondere gevallen wordt aan de onder a genoemde personen ontheffing verleend. Aan de onder b genoemde personen wordt geen ontheffing verleend, indien de bedoelde vergissing het gevolg is van frauduleus of onzorgvuldig gedrag van de verzoeker.
U komt niet in aanmerking voor ontheffing, omdat ..... (motivering).
Indien u het niet eens bent met deze beslissing om geen ontheffing te verlenen, kunt u bezwaar aantekenen. U moet dan binnen zes weken na de dag volgend op het versturen van deze brief een bezwaarschrift richten aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk. Dit bezwaarschrift dient gemotiveerd te zijn en dient u te sturen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst, Unit 192, Nationaliteit en Naturalisatie, postbus 3023, 2280 GA te Rijswijk (Nederland). Vermeldt u dan linksboven op uw brief het woord ‘bezwaarschrift’. Stuurt u tevens een kopie van deze brief mee.
Het indienen van een bezwaarschrift heeft ingevolge artikel 6:16 Algemene wet bestuursrecht geen schorsende werking. Dit betekent dat u binnen dat u binnen zes weken na toezending van deze brief het bedrag van Naf. ........... moet betalen per kas aan de ............ Betaalt u niet binnen de bedoelde zes weken dan wordt conform artikel 6 Besluit Optie- en Naturalisatiegelden 2002 uw naturalisatieverzoek buiten behandeling gesteld.
De Minister van Justitie van het Koninkrijk,
namens de Minister,
de gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... |
(plaats) (datum) | (functionaris en handtekening) |
Betreft: @(achternaam_vreemdeling), @(voornamen_vreemdeling), geboren op @(geboortedatum_vreemdeling)
V-nummer: @(v_nummer)
Dossiernummer: @(dossier_nummer)
Datum KB: @(naturalisatie_datum_kb)
1. Datum eerste uitnodiging:
2. Datum eerste naturalisatieceremonie waarvoor betrokkene
(of zijn wettelijk vertegenwoordiger) is uitgenodigd:
3. Datum daadwerkelijke bekendmaking:
Wijze van bekendmaking: | – naturalisatieceremonie |
[in te vullen door medewerker] | |
– anders | |
– niet bekendgemaakt1 |
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Betreft: @(achternaam_vreemdeling), @(voornamen_vreemdeling), geboren op @(geboortedatum_vreemdeling)
V-nummer: @(v_nummer)
Dossiernummer: @(dossier_nummer)
Datum KB: @(naturalisatie_datum_kb)
5. Datum eerste uitnodiging wettelijk vertegenwoordiger (of betrokkene):
6. Datum eerste naturalisatieceremonie waarvoor betrokkene
(of zijn wettelijk vertegenwoordiger) is uitgenodigd:
7. Datum daadwerkelijke bekendmaking:
Wijze van bekendmaking: | – naturalisatieceremonie |
[in te vullen door medewerker] | |
– anders | |
– niet bekendgemaakt1 |
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
In de basisadministratie persoonsgegevens van het eilandgebied ...
is als Nederlander aangemerkt | : |
geslachtsnaam | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Deze verklaring is afgegeven op verzoek van de hierboven genoemde persoon.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
Verklaring op grond van: (aankruisen hetgeen van toepassing is)
O artikel 15, eerste lid onder b Rijkswet op het Nederlanderschap
O artikel 16, eerste lid onder b Rijkswet op het Nederlanderschap
Verklaart afstand te doen van de Nederlandse nationaliteit:
geslachtsnaam | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum* | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
nationaliteit(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
* Ingeval van een meerderjarige kan de verklaring van afstand zijn afgelegd door een gemachtigde. Ingeval van een minderjarige is de verklaring door zijn/haar wettelijk vertegenwoordiger gedaan. Is dit het geval, dan worden onderstaand de volgende gegevens opgenomen. De verklaring van afstand is, namens betrokkene, afgelegd door: | |
geslachtsnaam (gemachtigde/wettelijk vertegenwoordiger | : |
voorna(a)m(en) | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Betrokkene verklaart er mee bekend te zijn dat zijn/haar verlies van het Nederlanderschap tevens op grond van artikel 16, eerste lid en onder d Rijkswet op het Nederlanderschap in bepaalde gevallen het verlies van het Nederlanderschap tot gevolg heeft voor zijn/haar minderjarige kinderen.
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
A. De gezaghebber verklaart te hebben ontvangen op ... de verklaring waarbij afstand wordt gedaan van het Nederlanderschap van:
geslachtsnaam | : |
voorna(a)m(en) | : |
geboortedatum | : |
geboorteplaats en geboorteland | : |
adres | : |
postcode en woonplaats | : |
Voor zover thans bekend, heeft de afstand ingevolge artikel 16, eerste lid onder d van de Rijkswet op het Nederlanderschap het verlies van het Nederlanderschap tot gevolg voor de volgende kinderen:
1. | geboortedatum |
2. | geboortedatum |
3. | geboortedatum |
4. | geboortedatum |
5. | geboortedatum |
6. | geboortedatum |
7. | geboortedatum |
B. (doorhalen indien niet van toepassing)
De gezaghebber is van oordeel dat de, ten name van (naam betrokkene) ..... afgelegde verklaring van afstand geen rechtsgevolg heeft, omdat onvoldoende aannemelijk is dat betrokkene naast het Nederlanderschap nog een andere nationaliteit bezit.
De gezaghebber,
namens deze,
..... | ..... | |
(plaats) (datum) | (handtekening) | |
..... | ||
(dienststempel) |
De Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap is niet van toepassing in de Nederlandse Antillen.
Ingevolge artikel 1:207, vijfde lid, BW werkt de vaststelling van het vaderschap terug tot het moment van de geboorte van het kind. Vanaf dat moment zijn familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de vader ontstaan.
Ingevolge artikel 1:230, eerste lid, BW en artikel 1:230, eerste lid, BWNA heeft de adoptie rechtsgevolg van de dag waarop de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
Ingevolge artikel 1:203, tweede lid, BW en artikel 1:203, tweede lid, BWNA heeft de erkenning rechtsgevolg vanaf het tijdstip dat zij is gedaan.
Ingevolge artikel 1:207, BWNA heeft de vaststelling van het vaderschap door middel van brieven van vaderschap terugwerkende kracht tot het moment van geboorte van het kind.
Indien het een naturalisatieverzoek betreft dient de gezaghebber deze medische verklaring, alsmede een onafhankelijke verklaring van de Bedrijfsgeneeskundige Dienst (BGD) mee te zenden met het advies naar de IND. Indien naar het medische oordeel van de BGD betrokkene wel in staat is om te verschijnen zal betrokkene door de gezaghebber alsnog worden opgeroepen om te verschijnen.
HR 1 juli 1982, NJ 1983, 201: de Hoge Raad overwoog in deze zaak van een van huis weggelopen Marokkaans meisje dat op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming door de Kinderrechter te ’s-Gravenhage onder toezicht was gesteld: ‘Dit leidt ertoe aan artikel 3 de betekenis toe te kennen van een erkenningsregel, die gericht is op de continuïteit van de gezagsverhouding, doch die er niet aan in de weg staat dat de rechterlijke en administratieve autoriteiten van de staat waar een minderjarige zijn ‘résidence habituelle’ heeft, de in hun interne wet voorkomende maatregelen nemen die ter bescherming van de minderjarige noodzakelijk zijn.’ Het cassatiemiddel van de Marokkaanse vader waarin gesteld werd dat een ondertoezichtstelling naar Nederlands recht onjuist is, omdat ingevolge artikel 3 HKV 1961 het Marokkaanse recht had moeten worden toegepast, faalde. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing bleef hierdoor in stand waardoor het uit het Marokkaanse recht voortvloeiende gezag van de vader werd ingeperkt.
HR 18 november 1983, NJ 1984, 343: de Rechtbank ’s-Gravenhage had de Marokkaanse moeder benoemd tot voogdes en de Marokkaanse vader tot toeziend voogd over de uit het – door verstoting ontbonden – huwelijk geboren minderjarige dochter. De Hoge Raad nam wederom het standpunt in dat artikel 3 HKV 1961 er niet aan in de weg staat dat een gezagsvoorziening naar Nederlands recht wordt getroffen. Ook hier faalde het middel van de vader dat ingevolge artikel 3 HKV 1961 het Marokkaans recht van toepassing zou zijn.
Voor een uitgebreide omschrijving van deze problematiek wordt verwezen naar de Kluwerbundel Personen- en familierecht, deel 3, titel 14 internationaal privaatrecht.
Een ouder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is, kan ingevolge geen optieverklaring afleggen of een verzoek om naturalisatie indienen voor een kind. Een ouder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is, kan wél in zijn optieverklaring of zijn verzoek om naturalisatie aangeven dat een kind moet delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Dit is immers niet een verklaring of verzoek van de minderjarige als bedoeld in artikel 2, derde lid, RWN. Het kind kan dan delen in de verkrijging van of de verlening aan deze ouder van het Nederlanderschap.
Voor het verkrijgen van een zienswijze omtrent een naamsvaststelling of naamswijziging van een kind kan een zelfde procedure worden gevolgd. Voor dit doel kan gebruik worden gemaakt van model 1.15, model 1.20 en model 1.24 bij optie; model 2.6, model 2.7, model 2.11, model 2.15 en model 2.16 bij naturalisatie.
Ook in alle andere gevallen waarbij een rechter heeft beslist dat een ouder niet (meer) belast mag worden met het ouderlijk gezag geldt de redenering dat die ouder in het kader van het nationaliteitsrecht geen zeggenschap behoort te hebben over het kind en dient het geven van een zienswijze door deze ouder achterwege te blijven. Te denken valt aan de gevallen waarbij het gezamenlijk ouderlijk gezag (dat op verschillende wijzen kan zijn ontstaan) met toepassing van artikel 1:253n BWNA is gewijzigd naar eenhoofdig ouderlijk gezag of waarbij een verzoek om toewijzing van het gezag aan één ouder als bedoeld in de artikelen 1:253b-1:253d, 1:253g en 1:253h BWNA is afgewezen.
De wettelijk vertegenwoordiger, andere ouder of kind dat geen zienswijze naar voren wil brengen of niet reageert op een uitnodiging daartoe, wordt geacht geen bedenkingen te hebben tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument kan onder omstandigheden worden afgeweken.
Bron: Het Nederlands-Antilliaanse Internationaal Privaatrecht – Handleiding voor Burgerzakenmedewerkers. Gemeente Amsterdam, Dienst Persoonsgegevens, Mr. E.W.M. Gubbels, Senior adviseur Adviesbureau DPG, 2006.
Met (in beginsel) onherroepelijk wordt de situatie bedoeld dat de termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen zijn verstreken. Dit neemt niet weg dat een onbekend gebleven belanghebbende alsnog de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap door middel van een rechterlijke procedure kan aantasten.
Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. De periode van toelating en hoofdverblijf (van ten minste veertien jaren) moet ‘onafgebroken’ zijn. In deze periode mogen er derhalve geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn, waardoor niet meer met succes geopteerd kan worden op grond van dit artikellid.
Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en on der g, RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’ en de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument kan onder omstandigheden worden afgeweken. Zie paragraaf 2.2.5.1.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument kan onder omstandigheden worden afgeweken. Zie paragraaf 2.2.5.1.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument kan onder omstandigheden worden afgeweken. Zie paragraaf 2.2.5.1.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument kan onder omstandigheden worden afgeweken. Zie paragraaf 2.2.5.1
Memorie van Toelichting bij artikel 10 BVVN, TK 1999–2000, 25 891 (R 1609), p. 51-3698. Zie voor de richtlijnen de uitgebreide toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.
Zie voor verdere toelichting artikelen 54 en 55 Landsverordening administratieve rechtspraak – LAR.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument kan onder omstandigheden worden afgeweken. Zie paragraaf 2.2.5.1.
Mandatering door Minister van Justitie aan gezaghebbers is geschied op basis van de ministeriële beschikking dd 11 augustus 2005.
Ingevolge artikel 3, lid 2 LTU komt een persoon die valt onder f en h niet in aanmerking voor een van Rechtswege verklaring indien deze is uitgezet krachtens artikel 15 van de LTU.
De ongehuwde partner van vreemde nationaliteit (en eventuele kinderen indien van vreemde nationaliteit) die op basis van een in Nederland afgesloten samenlevingsovereenkomst wordt toegelaten verkrijgt een vergunning tot tijdelijk verblijf verleend welke is afgestemd op de periode van rechtswege toelating van laatstgenoemde. De ongehuwde Nederlandse partner die op basis van een in Nederland afgesloten samenlevingsovereenkomst toegang verzoekt verkrijgt conform artikel 3 sub f een van rechtswege verklaring.
Vergelijk onder meer ABRvS 5 november 1998, H01.98.0270 en ABRvS 26 maart 1999, H01.98.1028.
Vergelijk ABRvS 18 juni 1998, H01.97.0969, ABRvS 5 november 1998, H01.98.0270; ABRvS 26 maart 1999, H01.98.1028.
Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen.
In vertalingen van verstotingsakten wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken.
Uit de stukken moet blijken dat de bevoegde autoriteit het verzoek om afstand in behandeling heeft genomen.
Uit de stukken moet blijken dat de autoriteit waar de verklaring van afstand is afgelegd die verklaring in behandeling heeft genomen.
Zie ook de toelichting bij artikel 11 RWN en de Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1998–1999, 25 891 (R 1609), nr. 5, p. 22.
Artikel 6:2 Awb luidt: ‘Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.’
De Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen dient via de maandelijkse rapportage van de gezaghebber aan hem hiervan op de hoogte te worden gesteld.
Met ‘eigen’ kind wordt hier bedoeld het kind van de moeder als bedoeld in artikel 1, lid 1, aanhef en onder c, RWN en het kind van de vader als bedoeld in artikel 1, lid 1, aanhef en onder d, RWN.
Het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, is op 2 februari 1993 totstandgekomen.
In artikel 11, derde lid, RWN is bepaald dat het gaat om ‘‘een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt’’. Alleen voor dat kind zijn de zwaardere vereisten van artikel 11, derde lid, RWN van toepassing.
Op grond van artikel 3, tweede lid, BVVN kan vanwege zwaarwegende redenen van het kind van de verschijning in persoon worden afgezien (zie ook de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN). In dat geval kan de instemmingsverklaring worden afgelegd en worden ondertekend door een daartoe schriftelijk gemachtigde of de wettelijk vertegenwoordiger.
Ten tijde van het afleggen van de optie of het indienen van het verzoek was het kind nog niet geboren en kón dus ook niet worden voldaan aan het vereiste dat het kind sedert dat tijdstip ‘toelating en hoofdverblijf voor onbepaalde tijd’ heeft. Het tijdstip van het afleggen van de optie of het indienen van het verzoek is in dit ver band dus bepalend. Om die reden is het niet mogelijk om het na het bedoelde tijdstip geboren kind nog vóór de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder mee te nemen in de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie van de ouder.
Ingevolge artikel 31, derde lid, BVVN geldt voor medeverlening dat de instemmingsverklaring van een kind van zestien jaar of ouder aan de in gestelde voorwaarden moet voldoen. Hoewel de tekst van artikel 31, derde lid, BVVN daar niet toe dwingt, zijn de bepalingen van artikel 3 BVVN van overeenkomstige toepassing op de instemmingsverklaring als bedoeld artikel 11, vierde lid, RWN.
Met ‘eigen kind’ wordt hier bedoeld het kind van de moeder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en het kind van de vader als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.
De Hoge Raad: 11 november 2005, nr. R04/127 HR (JV 2006, nr. 2).
De Hoge Raad: 30 juni 2006, nr.
Artikel 15A, aanhef en onder a, RWN (tweede volzin) is de opneming van de bepalingen van het Tweede Protocol in de Nederlandse nationale wetgeving. Het artikel (en dus ook de tweede volzin) is niet van toepassing op oud-Nederlanders die voor 1 april 2003 het Nederlanderschap op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatburg hebben verloren doordat ze de nationaliteit van een andere verdragsstaat vrijwillig hebben verkregen. Dat geldt eveneens indien zij de Franse of Italiaanse nationaliteit vrijwillig hebben verkregen. Artikel 26 RWN biedt voor deze categorie geen herstelmogelijkheid. Voor oud-Nederlanders die voor 1 april 2003 de Franse of Italiaanse nationaliteit vrijwillig hebben verkregen, ligt toepassing van artikel 10 RWN in de rede, indien zij tenminste behoren tot een van de categorieën uit het Tweede Protocol, ook genoemd in artikel 15, tweede lid, RWN. In dat geval moet de verkrijging van de Franse of Italiaanse nationaliteit welhebben plaatsgehad na opneming van de bepalingen van het Tweede Protocol (dat geen rechtstreekse werking heeft) in het betreffende nationale recht.
Een kopie van dit formulier wordt aan betrokkene meegegeven indien niet gelijktijdig bij het afleggen van de optieverklaring het verschuldigde bedrag is betaald.
Is verzoeker minderjarig dan worden de persoonsgegevens van de wettelijk vertegenwoordiger opgenomen en tekent deze de verklaring.
Wordt naamsvaststelling voor een minderjarig kind verlangd maar kan het kind, ingevolge bepalingen van het burgerlijk wetboek (artikel 7, lid 3, boek 1), niet delen in de geslachtsnaamsvaststelling van de verzoeker, dan dient een apart verzoek van de wettelijk vertegenwoordiger tot vaststelling van de geslachtsnaam van het kind te worden bijgevoegd. Kinderen van 12 tot en met 15 jaar kunnen hun zienswijze kenbaar maken. Voor kinderen van 16 jaar of ouder is instemming verplicht.
Wordt naamswijziging voor een minderjarig kind verlangd maar kan het kind, ingevolge bepalingen van het burgerlijk wetboek (artikel 7, lid 3, boek 1), niet delen in de geslachtsnaamswijziging van de verzoeker, dan dient een apart verzoek van de wettelijk vertegenwoordiger tot wijziging van de geslachtsnaam van het kind te worden bijgevoegd. Kinderen van 12 tot en met 15 jaar kunnen hun zienswijze kenbaar maken. Voor kinderen van 16 jaar of ouder is instemming verplicht.
Een kopie van dit formulier wordt aan betrokkene meegegeven indien niet gelijktijdig bij het indienen van het verzoek om naturalisatie het verschuldigde bedrag is betaald.
Is de optant minderjarig dan worden de persoonsgegevens van de wettelijk vertegenwoordiger opgenomen en tekent deze de verklaring.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2009-9356.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.