28 457
Regeling van het conflictenrecht inzake adoptie en de erkenning van buitenlandse adopties (Wet conflictenrecht adoptie)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 3 april 2003

Het doet mij genoegen dat dit wetsvoorstel de belangstelling heeft gewekt van verscheidene fracties en dat de wenselijkheid wordt onderschreven van een wettelijke regeling van het door de Nederlandse rechter op een adoptieverzoek toe te passen recht en van de voorwaarden voor erkenning van buitenlandse adopties voor zover niet door het Haagse Adoptieverdrag van 1993 geregeld. Inmiddels ben ik in mijn brief van 21 februari 2003, nr. 5206892/03/DJC, ingegaan op een aantal vragen uit dit verslag die meer specifiek betrekking hebben op de regelgeving en het beleid inzake interlandelijke adoptie. De resterende vragen worden hierna beantwoord in de volgorde waarin zij zijn gesteld.

Inleiding

De leden van de fractie van de PvdA vragen of door verruiming van het regime van erkenning van buitenlandse adopties, ondanks de voorgestelde procedures, niet toch sprake kan zijn van praktijken die het belang van het kind schaden. Is de controle bij niet onder het verdrag vallende buitenlandse adopties waterdicht?

Vooropgesteld zij dat bij de huidige stand van de ontwikkeling van het recht – wereldwijd – met betrekking tot interlandelijke adoptie, het door deze leden genoemde verdrag verreweg de beste waarborgen biedt voor een gang van zaken die de toets van de zorgvuldigheid kan doorstaan. Die waarborgen zijn gelegen in een aantal basisnormen die in het land van herkomst van het kind, onderscheidenlijk het land van opvang van het kind in acht moeten zijn genomen, wil het kind daadwerkelijk worden overgebracht naar het land van opvang en in het gezin van de adoptanten worden opgenomen. Deze basisnormen hebben enerzijds betrekking op de vaststelling, door de bevoegde instanties in het land van herkomst, dat het kind in aanmerking komt voor adoptie in een ander land dan zijn land van oorsprong en dat zijn biologische ouders afstand van hem doen. Anderzijds betreffen zij de beoordeling, in het land van opvang, van de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders om een buitenlands kind in hun gezin op te nemen. Het verdrag regelt voorts de achtereenvolgende stappen in de besluitvorming met betrekking tot interlandelijke adoptie. Het bevat voorschriften met betrekking tot de aanwijzing en de taken van openbare lichamen en andere instellingen die in beide betrokken landen bij dit proces betrokken zijn. Een beslissing om het kind over te brengen naar het land van opvang mag op grond van het verdrag niet vallen voordat de verantwoordelijke autoriteiten van beide betrokken landen het erover eens zijn dat de adoptie doorgang dient te vinden.

In landen van herkomst die geen partij zijn bij het verdrag, is de aanwezige infrastructuur veelal minder ontwikkeld dan in landen van herkomst die wel daarbij partij zijn. Dit behoeft op zichzelf niet te betekenen dat interlandelijke adoptie vanuit niet-verdragslanden onverantwoord is. Wel betekent het dat men in niet-verdragslanden aangewezen is op de daar bestaande procedures en dat daarom extra waakzaamheid geboden is. Ik teken hierbij aan dat het beleid van Nederland erop gericht is de uitgangspunten en de waarborgen van het verdrag ook te doen gelden in geval van interlandelijke adoptie vanuit niet-verdragslanden. Daarmee wordt gevolg gegeven aan een aanbeveling van de Bijzondere Commissie van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht, die eind 2001 overleg heeft gevoerd over het functioneren van het verdrag.

Het verdrag, en de corresponderende Nederlandse regelgeving voor gevallen van interlandelijke adoptie vanuit niet-verdragslanden, zien in de eerste plaats op de fase vóór de beslissing om het kind naar het land van opvang over te brengen. Het gaat om de cruciale fase die voorafgaat aan de formalisering van de adoptie door een rechterlijke beslissing. Mogelijkheden om het adoptieproces te controleren en schadelijke praktijken te voorkomen zijn er vooral in die fase. De instanties van het land van herkomst dragen hierbij een zeer belangrijke verantwoordelijkheid. Daarnaast hebben Nederlandse instellingen die in het buitenland bemiddeling verlenen en de Nederlandse autoriteiten die beslissen of het kind in Nederland wordt toegelaten, hier een taak. De Nederlandse rechter kan, wanneer in het buitenland een adoptie tot stand is gekomen en het kind in het adoptiefgezin is opgenomen, slechts een controle achteraf verrichten. Hij staat voor de vraag of de buitenlandse adoptie-uitspraak in Nederland als rechtsgeldig kan worden beschouwd, zodat het kind ook in Nederland wordt beschouwd als het adoptiefkind van de adoptanten. In het verleden werd die vraag in beginsel ontkennend beantwoord. Dit had tot gevolg dat men in Nederland nogmaals een adoptie-uitspraak diende te verkrijgen om familierechtelijke betrekkingen tot stand te brengen. Het wetsvoorstel schaft de praktijk van de «adoptie dubbelop» af. Vervanging van de adoptie dubbelop door de erkenningsprocedure van artikel 7 van het wetsvoorstel betekent niet dat de Nederlandse rechter minder middelen heeft om hetgeen zich in de voorfase heeft afgespeeld te controleren dan in een nieuwe adoptieprocedure. In een tweede adoptieprocedure kan hij met betrekking tot de voorfase niet over meer of andere bewijsstukken beschikken dan in een erkenningsprocedure zoals in het wetsvoorstel voorzien. De effectiviteit van de rechterlijke controle in de erkenningsfase hangt in sterke mate af van de deugdelijkheid en de doorzichtigheid van het proces dat heeft geleid tot de formalisering van de adoptie in het buitenland. Ik onderstreep dat de rechter de mogelijkheid heeft het verzoek om erkenning van de adoptie af te wijzen als hij de erkenning van de adoptie niet in het belang van het kind acht. Een niet-erkenning kan gepaard gaan met een kinderbeschermingsmaatregel. Het belang van het kind is van doorslaggevende betekenis. De voorgestelde rechterlijke erkenningsprocedure vormt geen rechtstreeks middel om schadelijke praktijken in het land van herkomst te weren. Wel verwacht ik dat de voorgestelde rechterlijke toetsing adoptanten en bij de adoptie betrokken tussenpersonen zal motiveren om de nodige zorgvuldigheid te betrachten.

Op de vraag van deze leden of door het creëren van deze erkenningsprocedure het belang van het verdrag wordt gereduceerd, zou ik als volgt willen reageren. Er is Nederland veel aan gelegen dat alle landen van herkomst van adoptiekinderen partij worden bij het verdrag. Het verdrag biedt belangrijke voordelen in de vorm van waarborgen bij de totstandkoming van de adoptie. Een adoptie die in overeenstemming met het verdrag tot stand komt, wordt in alle verdragsstaten van rechtswege erkend, zonder dat een erkenningprocedure nodig is. Ik acht het echter niet zinvol om – uitsluitend om de aantrekkelijkheid van het verdrag te verhogen – van de adoptiefouders van een kind, afkomstig uit een niet-verdragsland, te verlangen dat zij een reeds in het land van herkomst gevoerde adoptieprocedure in Nederland overdoen. Zoals hiervoor is uiteengezet, heeft het overdoen geen meerwaarde waar het betreft de controle van hetgeen zich in het land van herkomst heeft afgespeeld. Het overdoen betekent voorts dat het langer duurt voordat het kind in Nederland de status van adoptiefkind heeft. Met het overdoen zijn extra kosten gemoeid. Het wetsvoorstel wil deze complicaties vermijden.

De leden van de fractie van de PvdA merken vervolgens op dat naarmate het aantal landen dat het Haagse Adoptieverdrag heeft ondertekend en geratificeerd, toeneemt, het aantal erkenningsprocedures van buitenlandse adopties in Nederland zal afnemen. Zij vragen in dit verband hoeveel landen voornemens zijn om binnenkort het Haags adoptieverdrag te ondertekenen of te ratificeren. Bij het verdrag zijn thans 49 staten partij. Het verdrag is daarmee het snelst groeiende verdrag van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. 11 staten hebben het verdrag ondertekend. Zeer onlangs vond de ondertekening door India, een belangrijk land van herkomst, plaats. Van Oekraïne is bekend dat het de ondertekening overweegt. Het Verenigd Koninkrijk, De Russische Federatie, de Verenigde Staten, Zuid-Afrika en België hebben het verdrag ondertekend en zullen het op afzienbare termijn bekrachtigen. Van de staten van de Europese Unie is Griekenland het enige land dat het verdrag nog niet heeft ondertekend. Naast het Verenigd Koninkrijk heeft België het verdrag ondertekend. De overige EU-lidstaten zijn alle partij bij het verdrag.

Heeft een EU-staat het verdrag niet geratificeerd, dan wordt een in die staat uitgesproken adoptie volgens het wetsvoorstel op dezelfde voet wordt behandeld als een adoptie uit een niet-verdragsstaat die geen lidstaat is van de EU. Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA hoe zich dit verhoudt tot het vrij verkeer van personen binnen de EU, kan als volgt worden geantwoord. Interlandelijke adoptie in de zin van het verdrag – d.w.z. de adoptie van een kind waarvan de ouders afstand doen en voor wie in het land van herkomst geen toekomst meer is, door adoptanten in een ander land dan het zijne – komt tussen landen van de Europese Unie nauwelijks voor. Adopties vinden meestal plaats in de situatie waarin alle partijen bij de adoptie in dezelfde EU-lidstaat gevestigd zijn. Het betreft nogal eens gevallen van adoptie van een kind wiens ouder geen afstand van hem heeft gedaan, door de (nieuwe) partner van die ouder. Vestiging van een uit een EU-staat afkomstige moeder en haar kind bij de echtgenoot van de moeder in een andere EU-staat (of de vestiging van de echtgenoot bij de moeder van het kind) is doorgaans mogelijk zonder dat er een adoptiebeslissing is verkregen. De kwestie van de onderlinge erkenning van adoptiebeslissingen binnen de EU is in beginsel niet van belang voor het vrije verkeer van personen binnen de Europese Unie.

Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA naar de aantallen adoptie in 2001 kan worden geantwoord dat in 2001 271 kinderen uit verdragslanden werden geadopteerd en 851 uit niet-verdragslanden. De vraag van de leden van de fractie van D66, of de voorgestelde regels ook gelden voor adoptanten waarvan er één de Nederlandse nationaliteit heeft en de ander een niet-Nederlandse nationaliteit, kan bevestigend worden beantwoord. Het wetsvoorstel ziet op gevallen waarin partijen, of één van hen, door nationaliteit of verblijfplaats met een vreemde staat verbonden zijn.

Artikelen

Artikel 1 – Voorrang van de regelgeving inzake interlandelijke adoptie

Toelichting par. 2, onder a. Verdragsadoptie

De leden van de PvdA vragen in hoeveel gevallen er in de afgelopen jaren sprake was van de genoemde «uitzonderlijke omstandigheden», waardoor een buiten de wet om verkregen adoptie door de Nederlandse rechter toch rechtsgeldig werd verklaard. Aan welke concrete omstandigheden moet worden gedacht?

Gevallen van erkenning van een verdragsadoptie die in een verdragsland is uitgesproken, maar niet aan de normen van het verdrag of de wet voldeed, zijn mij niet bekend. Denkbaar is het geval waarin in een land van herkomst dat partij is bij het verdrag een adoptie-uitspraak is verkregen zonder dat de verdragsprocedure (of een onderdeel daarvan) in acht is genomen. Of de rechter in een zodanig geval van oordeel is dat de adoptie toch voor erkenning in aanmerking komt, hangt af van de vraag hoe ernstig de veronachtzaming is. Het niet voldoen aan de vereisten voor toestemming van artikel 4 van het verdrag levert naar mijn mening niet een zodanige uitzonderlijke omstandigheid op.

Toelichting, par 2, onder d. Niet-verdragsadoptie waarbij alle partijen buiten Nederland gevestigd zijn

Voor niet-verdragsadopties waarbij zowel het kind als de adoptanten op het tijdstip van adoptie in het buitenland hun gewone verblijfplaats hadden, gelden noch het Haags Adoptieverdrag 1993 noch de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. De leden van de fractie van de PvdA vragen of het in het belang van het kind kan zijn dat alsnog bepalingen worden opgenomen voor dergelijke adopties.

Het gaat om de categorie adopties waarbij alle partijen in de periode voorafgaand aan de adoptie-uitspraak hun gewone verblijfplaats hebben in hetzelfde vreemde land, alsmede de categorie van adopties waarbij het kind, afkomstig uit het vreemde land A, bij interlandelijke adoptie is opgenomen door adoptanten die woonachtig zijn in het vreemde land B. De totstandkoming van de adoptie heeft zich in deze gevallen geheel buiten de Nederlandse rechtssfeer afgespeeld. Bij de beoordeling van de opportuniteit van de adoptie zijn geen Nederlandse instanties betrokken geweest. De vraag of een dergelijke adoptie voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, rijst pas na de totstandkoming van de adoptie. Die vraag rijst mogelijk pas vele jaren na de buitenlandse adoptie-uitspraak. Doorgaans rijst zij als het gezin of de geadopteerde zich in Nederland vestigt. De vraag of een dergelijke adoptie in Nederland kan worden aanvaard, is een andere dan de onder het Adoptieverdrag en de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie primair aan de orde zijnde vraag of een kind dat in het buitenland woont in aanmerking komt voor opneming door adoptanten in Nederland. Ik zie geen aanleiding om voor bedoelde categorie adopties regelgeving tot stand te brengen, vergelijkbaar met die van het verdrag of de genoemde wet. Ik acht de voorgestelde regeling voor de erkenning van buitenlandse adopties adequaat. Ik teken in dit verband nog aan dat hoofdstuk IV van de Wet opneming buitenlandse kinderen voorziet in een gezinsonderzoek in het geval dat een kind gedurende een verblijf van de adoptanten in het buitenland ter adoptie is opgenomen, kort vóór de vestiging van het gezin in Nederland.

De aan het woord zijnde leden vragen of het juist is dat dergelijke adopties als fait accompli worden aanvaard wanneer niet is voldaan aan normen die in Nederland als gewenst worden gezien. Naar aanleiding van die vraag zij opgemerkt dat als men een buitenlandse adoptie erkent, dit noodzakelijkerwijs meebrengt dat men haar aanvaardt ook al is zij tot stand gekomen volgens criteria die niet identiek zijn aan die van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek. Er zijn tussen de nationale rechtsstelsels altijd wel verschillen aan te wijzen, maar deze behoeven als zodanig niet tot niet-erkenning te leiden. Verondersteld mag worden dat bij de opstelling van buitenlandse adoptiecriteria, evenals bij die van de Nederlandse, het belang van het kind bij de adoptie voorop heeft gestaan. Het gaat, anders gezegd, bij de beoordeling van een buitenlandse beslissing niet primair om de vraag of de adoptie tot stand is gekomen met inachtneming van normen die uit Nederlands oogpunt als gewenst kunnen worden gezien. Uitgangspunt is dat het kind naar de normen van het land waar de adoptie is uitgesproken, in familierechtelijke betrekking tot de adoptanten is komen te staan, met alle consequenties van dien. In beginsel zal dat kind er belang bij hebben die betrekking in Nederland bevestigd te zien. Wanneer reeds een buitenlandse adoptie-uitspraak voorligt, moeten er belangrijke redenen zijn om erkenning van de adoptie te weigeren. Voor niet-erkenning is onvoldoende het enkele feit dat de buitenlandse adoptie niet volgens dezelfde criteria tot stand is gekomen als een adoptie naar Nederlands recht. Wel zal zij, om te worden erkend, moeten voldoen aan de vereisten van artikel 6, tweede en derde lid, van het wetsvoorstel. Die bepalingen bieden voldoende aanknopingspunten om de erkenning van een adoptie die niet door de beugel kan, te weigeren. Gelet hierop is het gebruik van de term «fait accompli» niet geheel op zijn plaats. Uit een oogpunt van het belang van het kind acht ik het verantwoord om, voor adopties die geheel buiten de Nederlandse rechtssfeer tot stand zijn gekomen, te voorzien in een regeling voor de erkenning als voorzien in artikel 6.

Artikel 2 – Definities

De leden van de fractie van het CDA verwijzen naar de passage in de memorie van toelichting met betrekking tot de omschrijving van het rechtsinstituut adoptie, waar is gesteld dat aansluiting is gezocht bij de definities in het Haags Adoptieverdrag. Zij merken op dat onder het materiële werkingsbereik van het Haags Adoptieverdrag en de Nederlandse wetgeving ter zake van interlandelijke adoptie alleen adopties door echtgenoten (man en vrouw) of door één persoon vallen. Prevaleert hier regelgeving voortvloeiend uit internationale verdragen boven nationale wetgeving waarin immers echtgenoten niet per definitie van verschillend geslacht zijn?

Het wetsvoorstel strekt tot regeling van het recht dat door de Nederlandse rechter dient te worden toegepast op een adoptieverzoek en de erkenning van buitenlandse adoptie-uitspraken voor zover deze laatste niet reeds is voorzien door het verdrag. De voorgestelde regels zijn bedoeld te gelden zowel voor een rechterlijke uitspraak die een interlandelijke adoptie formaliseert (welke adoptie een verdragsadoptie kan zijn of een niet-verdragsadoptie) als voor een rechterlijke uitspraak ter formalisering van een adoptie die geen interlandelijke adoptie is, maar wel een internationaal element heeft. Betreft het een onder het verdrag vallende interlandelijke adoptie, dan zal deze moeten voldoen aan de definitie van artikel 2 van het verdrag. Betreft het een niet onder het verdrag vallende interlandelijke adoptie door personen met gewone verblijfplaats in Nederland, dan zal moeten zijn voldaan aan de in artikel 1 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie gegeven definitie, welke definitie dezelfde is als die van het verdrag. Artikel 1 van het wetsvoorstel bepaalt dat het verdrag en de genoemde wet onverlet blijven, hetgeen betekent dat interlandelijke adopties steeds aan de hiervoor bedoelde definitie moeten voldoen. De voorrang van het verdrag boven de in het wetsvoorstel opgenomen regeling volgt reeds uit de status van het verdrag, maar zij wordt hier duidelijkheidshalve nog eens bevestigd. Betreft het een andere dan een interlandelijke adoptie, bijvoorbeeld een adoptie van een in Nederland woonachtig kind van niet-Nederlandse nationaliteit door in Nederland woonachtige Nederlandse personen, dan moet voldaan zijn aan de in artikel 2 van het wetsvoorstel opgenomen omschrijving, die aansluit bij het Nederlandse Burgerlijk Wetboek en die de adoptie door personen van hetzelfde geslacht mede omvat.

Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA, of de aansluiting van het onderhavige wetsvoorstel bij het Haagse Adoptieverdrag betekent dat het wetsvoorstel extra beperkingen meebrengt voor het adopteren van ongehuwd samenwonenden of door personen van hetzelfde geslacht, kan ik antwoorden dat welbewust in artikel 2 een omschrijving is gekozen die even ruim is als die van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat – buiten het geval van interlandelijke adoptie onder het verdrag en/of onder de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie – de regels van het wetsvoorstel mede van toepassing zijn op adopties door ongehuwd samenwonenden of door personen van hetzelfde geslacht. Dit geldt ook waar het de erkenning van buitenlandse adopties betreft.

Hoofdstuk 2 – Het recht dat van toepassing is op de in Nederland uit te spreken adoptie en haar rechtsgevolgen

Artikel 3 – Afzonderlijke regel voor de toestemming c.q. raadpleging van anderen dan adoptanten

Naar aanleiding van het gestelde in artikel 3, tweede lid, menen de leden van de fractie van het CDA te constateren dat er landen zijn waar het aangewezen recht de adoptie niet kent. Zij vragen om uitleg met betrekking tot het gestelde dat in zo'n geval het Nederlandse recht op de toestemmingen van toepassing is en op welke wijze voorts het vereiste van voorlichting van de ouders van het kind gewaarborgd wordt.

In de toelichting op artikel 3, tweede lid, is uiteengezet waarom ervoor is gekozen om in beginsel het nationale recht van het kind van toepassing te doen zijn op de vraag of en hoe de ouders (onderscheidenlijk het kind) toestemming moeten geven en worden geraadpleegd of voorgelicht. In geval van dubbele nationaliteit is het recht van de effectieve nationaliteit van toepassing. Betreft het bijvoorbeeld een kind dat in Nederland woont en dat naast de Nederlandse nationaliteit een andere nationaliteit heeft, dan zal derhalve doorgaans het Nederlandse recht van toepassing zijn op de toestemmingen. Er doen zich daarnaast ook gevallen voor waarin het door de voorgestelde regel aangewezen toepasselijke vreemde recht de adoptie niet kent en derhalve geen voorschriften bevat met betrekking tot de toestemmingen. In die gevallen wordt voorgesteld het Nederlandse recht op de toestemmingen toe te passen. Dit betekent dat de rechter ingevolge artikel 228, eerste lid, van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek moet vaststellen dat het kind ouder dan twaalf jaar (of het jongere kind dat in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake) geen bezwaar heeft tegen de adoptie, en dat geen der ouders het verzoek tegenspreekt. Onder bepaalde omstandigheden kan de rechter aan de tegenspraak van een ouder voorbijgaan.

Op de vraag van deze leden hoe een en ander wordt gecontroleerd, kan ik antwoorden dat de inachtneming van de vereisten van toestemming, raadpleging of voorlichting wordt gecontroleerd door de rechter die over het adoptieverzoek oordeelt. Hij heeft daartoe de middelen die hem in een verzoekschriftprocedure ter beschikking staan. Eventueel kan hij door middel van een buitenlandse rogatoire commissie inlichtingen inwinnen. Veelal is aan de adoptieprocedure reeds een procedure voorafgegaan waarin het gezag over het kind is overgegaan van de biologische ouder of ouders naar de adoptanten, en waarin op basis van verklaringen van de biologische ouders is komen vast te staan dat zij afstand doen van het kind. Betreft het een interlandelijke adoptie van een buitenlands kind, dan is voor de opneming van het kind bij de adoptanten in Nederland vereist dat bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat de afstand van het kind in verband met de adoptie in Nederland naar behoren is geregeld. In dit verband zij verwezen naar artikel 8 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie en naar artikel 4 van het Adoptieverdrag, welk laatste artikel criteria bevat voor de vastlegging van de toestemmingen.

Dezelfde leden vragen om commentaar op de opmerking van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht dat wanneer (vervangende) toestemming niet mogelijk is, het resultaat kan zijn dat de adoptie geen doorgang kan vinden.

Zoals uit het voorgaande moge blijken, vormt de vaststelling dat de ouder(s) afstand van het kind hebben gedaan een essentieel element bij adoptie. Het genoemde artikel 4 van het verdrag geeft op dit punt minimumvereisten waaraan in elk geval moet worden voldaan. De verdragsbepaling over dit punt is de internationaal aanvaarde norm, die in alle gevallen als maatstaf dient te worden gehanteerd. Anders dan het advies suggereert, is het stellen van vereisten op dit punt geen kwestie van terughoudendheid van Nederland tegenover het verschijnsel van de interlandelijke adoptie, maar een kwestie van waarborging van fundamentele rechten van bij een adoptie betrokken partijen en voorkoming van ongeoorloofde praktijken, zoals het uitoefenen van pressie op de afstands-ouder. Ik meen dan ook dat het juist is dat een adoptie niet tot stand komt als onzeker is of de vereiste toestemmingen of vervangende toestemmingen zijn verkregen. Zoals uiteengezet, zal in geval van interlandelijke adoptie het ontbreken van voldoende bewijs van de toestemmingen er reeds toe leiden dat het kind niet voor opneming in Nederland in aanmerking wordt gebracht. Het zal in zo'n geval niet komen van een adoptie-uitspraak. Terecht veronderstellen de aan het woord zijnde leden dat deze situatie zich zou kunnen voordoen landen waar de interlandelijke adoptie niet is gereguleerd op de wijze, voorzien in het verdrag.

Artikel 4 – De rechtsgevolgen van een in Nederland uitgesproken adoptie

Terecht veronderstellen de leden van de fractie van het CDA dat een in Nederland uitgesproken adoptie, ook wanneer het adoptiekinderen en adoptanten betreft met een niet-Nederlandse nationaliteit, geen «zwakke» adoptie kan zijn. Artikel 3 van het wetsvoorstel bepaalt dat (behoudens het in het tweede lid van dat artikel bepaalde) het Nederlandse recht op een in Nederland uit te spreken adoptie van toepassing is. Een dergelijke adoptie heeft, voor wat de staat van het kind betreft, de gevolgen die het Nederlandse recht daaraan toekent. Verwezen zij naar artikel 231 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, bepalende dat het kind dezelfde staat krijgt als een eigen kind van de adoptiefouders en dat de familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders worden verbroken.

Hoofdstuk 3 – De erkenning van buitenlandse adopties

Artikel 6 – Erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de PvdA, hoe de door artikel 6 van het wetsvoorstel gestelde voorwaarden voor erkenning van een buitenlandse adoptie in de praktijk worden gecontroleerd, merk ik het volgende op. De erkenningsvraag zal in de door artikel 6 bestreken gevallen doorgaans primair worden beantwoord door de Nederlandse ambtenaar van de gemeentelijke basisadministratie (GBA) of de ambtenaar van de burgerlijke stand. Wordt die vraag positief beantwoord, dan is inschrijving van de buitenlandse adoptie in de desbetreffende registers mogelijk zonder dat een gerechtelijke erkennings- of exequaturprocedure nodig is. Wordt inschrijving geweigerd, dan kan de verzoeker zich tot de rechter wenden. Zoals in de toelichting is aangegeven, mag de ambtenaar burgerzaken bij de toetsing aan de vereisten van artikel 6 het afschrift van de buitenlandse adoptie-uitspraak als uitgangspunt nemen, maar moet hij zich daarnaast bescheiden laten overleggen waaruit blijkt waar de partijen ten tijde van de adoptie gewone verblijfplaats hadden, en, in het geval van artikel 6, eerste lid, onder b, bescheiden waaruit blijkt dat de adoptie in de andere betrokken staat is erkend. In dit verband wordt verwezen naar artikel 18, tweede lid, Boek 1 BW, dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de bevoegdheid geeft zich bescheiden te laten overleggen die hij voor het opmaken van de akte of de vaststelling van de in de akte op te nemen gegevens noodzakelijk acht. Tenzij er aanwijzingen zijn voor fraude, zal de ambtenaar zich, behalve genoemde bescheiden, geen andere bescheiden van buitenlandse bij de adoptie betrokken instanties behoeven te laten overleggen.

Artikel 8 – Gevolgen van de erkenning

De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke erfrechtelijke gevolgen het tweede lid van artikel 8 heeft. Kan de situatie ontstaan dat bij overlijden van het adoptiekind onder omstandigheden, als gevolg van het in stand blijven van de familierechtelijke betrekkingen, de natuurlijke ouders aanspraak kunnen maken op een gedeelte van de nalatenschap?

De «zwakke» adoptie houdt in dat de met de oorspronkelijke ouders bestaande familierechtelijke betrekkingen niet geheel worden verbroken. Sommige rechtsstelsels verbinden aan deze adoptievorm het gevolg dat tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouders over en weer erfrechtelijke aanspraken blijven bestaan. De erkenning in Nederland van een «zwakke» adoptie, en daarmee van het voortbestaan van familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke ouders, kan consequenties hebben voor de erfopvolging van het kind indien het kind mocht komen te overlijden zonder dat de adoptie is omgezet in een «sterke» adoptie naar Nederlands recht. Die consequenties hangen af van het op de erfopvolging toepasselijke recht (welk recht wordt bepaald aan de hand van de Wet conflictenrecht erfrecht) en van de vraag of er in een testament een dispositie omtrent de nalatenschap is gemaakt.

Artikel 9 – Omzetting van «zwakke» buitenlandse adopties in «sterke» adopties naar Nederlands recht

De leden van de fractie van het CDA vragen om een nadere toelichting op de positie van de natuurlijke ouders in geval van omzetting van een «zwakke» buitenlandse adoptie. Hierop kan worden geantwoord dat het wetsvoorstel voorziet in de omzetting in een adoptie naar Nederlands recht. Een adoptie naar Nederlands recht brengt de verbreking van de familierechtelijke banden met de oorspronkelijke ouders mee. Van een «eenzijdige» verbreking kan in dit verband niet worden gesproken. Artikel 9 van het wetsvoorstel verklaart artikel 3, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op de kwestie van de toestemmingen. Het gaat hier om de toestemming tot de omzetting, niet tot de adoptie zelf. In dit verband wordt verwezen naar artikel 27, eerste lid, onder b, bepalende dat de toestemmingen moeten zijn of worden gegeven met het oog op een zodanige «sterke» adoptie. Dat verdragsartikel heeft model gestaan voor de in het wetsvoorstel getroffen voorziening.

Ik vertrouw hiermee de gestelde vragen naar genoegen te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven