Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Rijkswet op het Nederlanderschap te wijzigen, in het bijzonder op het punt van de bepalingen betreffende de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, de bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Rijkswet op het Nederlanderschap1 wordt als volgt gewijzigd:

A. Voor het huidige artikel 1 wordt het cijfer 1 geplaatst.

B. Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel e vervalt aan het slot het woord «en».

2. Onderdeel f komt te luiden:

f. staatloze: een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;

3. Na onderdeel f worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

g. toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba;

h. hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.

C. Aan artikel 1 wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze Rijkswet wordt onder echtgenoot tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap, en onder huwelijk tevens het in Nederland geregistreerde partnerschap.

D. Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2

  • 1. Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.

  • 2. Verklaringen en verzoeken van minderjarigen worden door hun wettelijke vertegenwoordiger afgelegd of ingediend.

  • 3. Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap. Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of die andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening deelt het kind daarin niet.

E. Artikel 3, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.

F. Artikel 4 komt te luiden:

Artikel 4

  • 1. In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van twee maanden na de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van twee maanden na de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

  • 2. De kinderen van een minderjarige die op grond van het eerste lid het Nederlanderschap heeft verkregen, delen in die verkrijging.

G. Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Nederlander wordt het kind dat in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bij rechterlijke uitspraak is geadopteerd, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en ten minste één der adoptiefouders op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is. Het kind verkrijgt het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van twee maanden na de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van twee maanden na de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.

2. Het tweede lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

3. Het derde lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. ten minste één der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat twee maanden sinds de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie, en

H. Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6

  • 1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap:

    a. de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft;

    b. de vreemdeling die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is;

    c. de vreemdeling die tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander is erkend of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden, indien hij na de erkenning of wettiging zonder erkenning en vóór zijn meerderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging is geworden;

    d. de vreemdeling die tijdens zijn minderjarigheid krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing onder het gezamenlijk gezag komt te staan van personen, van wie tenminste één Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag en vóór zijn meerderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is;

    e. de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba;

    f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d;

    g. de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba;

    h. de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.

  • 2. De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

  • 3. Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.

  • 4. Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.

  • 5. Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.

  • 7. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de persoon die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft en in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het derde lid bedoeld.

I. In artikel 7, tweede lid, komen de woorden «woonachtig zijn» te luiden «hun hoofdverblijf hebben».

J. Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

  • 1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker

    a. die meerderjarig is;

    b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan;

    c. die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating en hoofdverblijf heeft; en

    d. die in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, dan wel – indien hij in de Nederlandse-Antillen of Aruba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van hoofdverblijf naast het Nederlands gangbaar is, alsmede van de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse, Nederlandse-Antilliaanse of Arubaanse samenleving heeft doen opnemen.

  • 2. Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.

  • 3. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.

  • 4. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is of door Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, als vluchteling is erkend.

  • 5. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.

  • 6. Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.

K. Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9

  • 1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien

    a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;

    b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd;

    c. de verzoeker op wie een van de uitzonderingen van artikel 8, tweede lid, van toepassing is, zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is.

  • 2. Indien de verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge artikel 16, eerste lid, kan het verzoek op de grond bedoeld in het eerste lid, onder a, alleen worden afgewezen, indien hij binnen een periode van tien jaren voorafgaande aan het verzoek veroordeeld is wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tenminste vijf jaren wegens een ander strafbaar feit.

  • 3. Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op

    a. de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);

    b. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft;

    c. de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf gehad heeft;

    d. de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander;

    e. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.

  • 4. Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 13 of na de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling, dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.

  • 5. Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verlening van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.

L. Artikel 10 komt te luiden:

Artikel 10

Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.

M. Artikel 11 komt te luiden:

Artikel 11

  • 1. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, deelt in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.

  • 2. Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind beneden de leeftijd van 16 jaar wordt ingewilligd indien het kind sedert het tijdstip van het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft.

  • 3. Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt wordt ingewilligd indien het kind in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het verkrijgt het Nederlanderschap slechts indien het daarmee uitdrukkelijk instemt.

  • 4. Aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, wordt op zijn verzoek het Nederlanderschap verleend, indien het een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft. De termijn van toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf is niet van toepassing op het kind dat geboren is nadat zijn ouder de verklaring bedoeld in artikel 6, eerste lid, of het verzoek, bedoeld in artikel 7, eerste lid, heeft ingediend. Aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, wordt het Nederlanderschap slechts verleend, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.

  • 5. Aan het niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie zulks is verleend, dat minderjarig was op het tijdstip van de verklaring of het verzoek van die ouder en dat in deze verkrijging of verlening niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid, wordt het Nederlanderschap op zijn verzoek verleend, indien het een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek en aanvangende vóór het bereiken van de meerderjarigheid toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft en ten aanzien van hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.

  • 6. Het vereiste van toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf van het tweede en derde lid is niet van toepassing op het minderjarige kind van een vader of moeder die hoofdverblijf heeft in het buitenland en die met toepassing van het tweede lid van artikel 8 het Nederlanderschap verkrijgt, mits het kind feitelijk tot het gezin van deze ouder behoort en zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is.

  • 7. Kinderen van een kind dat in de verlening deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verlening.

  • 8. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder, indien de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en de adoptie tot gevolg heeft gehad dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen zijn verbroken.

N. Artikel 13 komt te luiden:

Artikel 13

  • 1. Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het recht dat verschuldigd is voor het afleggen en de behandeling van de verklaring van optie en van het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap, de gevallen en de mate waarin daarvan ontheffing kan worden verleend en de wijze waarop het moet worden voldaan.

  • 2. Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld betreffende het bewijs van toelating tot één van de landen van het Koninkrijk.

O. Artikel 14 komt te luiden:

Artikel 14

  • 1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor misdrijven als bedoeld in de Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag.

  • 2. Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5 of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618. Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268).

  • 3. Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.

  • 4. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

P. Artikel 15 komt te luiden:

Artikel 15

  • 1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:

    a. door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit;

    b. door het afleggen van een verklaring van afstand;

    c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;

    d. door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen;

    e. indien hij zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.

  • 2. Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op de verkrijger

    a. die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;

    b. die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of

    c. die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.

  • 3. De periode bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt geacht niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft, dan wel in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.

  • 4. De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.

Q. Na artikel 15 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 15A

Voorts gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren:

a. indien hij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring door naturalisatie, optie of herstel daarin de nationaliteit verkrijgt van een Staat die Partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4) en dit Verdrag dat verlies meebrengt. Het voorgaande is echter niet van toepassing indien die Staat tevens Partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag (Trb. 1994, nr. 265) en de betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 15, tweede lid;

b. indien hij ingevolge de op 25 november 1975 te Paramaribo gesloten Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, nr. 132) de Surinaamse nationaliteit verkrijgt.

R. Artikel 16 komt te luiden:

Artikel 16

  • 1. Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:

    a. door erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit;

    b. indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit;

    c. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A;

    d. indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.

    Voor de toepassing van de onderdelen b, c en d wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent.

  • 2. Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:

    a. indien en zolang de andere ouder het Nederlanderschap bezit;

    b. door het overlijden van de andere ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;

    c. indien de andere ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;

    d. indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb.268);

    e. indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft; of

    f. indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft;

    g. indien in het geval in het eerste lid, onder d, bedoeld de andere ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.

S. Na artikel 16 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 16A

Voorts gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren indien hij ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring door naturalisatie, optie of herstel daarin de nationaliteit verkrijgt van een Staat die Partij is bij het op 6 mei 1963 te Straatsburg gesloten Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4) en dit Verdrag dat verlies meebrengt. Het voorgaande is niet van toepassing indien die Staat tevens Partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat Verdrag (Trb. 1994, nr. 265), en de betrokkene behoort tot een van de categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, onder e, f en g.

T. Artikel 21 komt te luiden:

Artikel 21

Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden de autoriteiten en ambtenaren aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om verlening en verklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap, en van verklaringen van afstand daarvan en kunnen nadere voorschriften worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de verzoeken, de bevestigingen, bedoeld in artikel 6, alsmede de verdere administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap.

U. Artikel 22, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Onze Minister houdt een openbaar register van:

    a. de verklaringen tot verkrijging en afstand van het Nederlanderschap;

    b. de bevestigingen, bedoeld in het tweede lid van artikel 6 en in artikel 28;

    c. de verlening van het Nederlanderschap;

    d. de intrekkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 14, en artikel 15, eerste lid, onder d.

Ua. Artikel 23 komt te luiden:

Artikel 23

Wij kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen stellen ter uitvoering van deze Rijkswet.

V. Artikel 26 komt te luiden:

Artikel 26

  • 1. Het vereiste van toelating en hoofdverblijf, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f, is niet van toepassing op de vreemdeling die nadat hij meerderjarig is geworden het Nederlanderschap heeft verloren als gevolg van verkrijging van een andere nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) zoals dit luidde tot 1 maart 1964, en artikel 7, aanhef en ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, dan wel dit heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, indien de persoon:

    a. in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft gehad;

    b. voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of

    c. ten tijde van de verkrijging van die andere nationaliteit gehuwd was met een persoon van die andere nationaliteit.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die na de inwerkingtreding van deze Rijkswet gedurende een periode van tenminste tien jaren onderdaan is van de Staat van de andere nationaliteit.

  • 3. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de persoon, bedoeld in het eerste lid, deelt in diens verkrijging van het Nederlanderschap, indien hij in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het derde lid van artikel 6.

W. Artikel 28 komt te luiden:

Artikel 28

  • 1. De vrouw die het Nederlanderschap heeft verloren door of in verband met haar vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet gesloten huwelijk, verkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke en door een bevestiging gevolgde verklaring, welke moet worden afgelegd binnen een jaar na de ontbinding van dat huwelijk of binnen een jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen. Deze verkrijging werkt terug tot de datum van ontbinding van het huwelijk.

  • 2. Artikel 6, tweede tot en met het vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de in het eerste lid genoemde persoon deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het derde lid van artikel 6.

ARTIKEL IA

Indien het bij koninklijke boodschap van 16 september 1999 ingediende voorstel van wet tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000) (kamerstukken II 1998/99, 26 732) tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt de Rijkswet op het Nederlanderschap als volgt gewijzigd: In artikel 8, vierde lid, vervallen de woorden «of door Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, als vluchteling is erkend».

ARTIKEL IB

De Wet conflictenrecht namen2 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 4, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door een vreemdeling brengt geen wijziging in diens geslachtsnaam en voornaam, behoudens het bepaalde in artikel 5b, onder b, van deze wet en in de artikelen 6, vijfde lid, en 12 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

B. Artikel 5b wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

a. Indien een kind dat het Nederlanderschap bezit, buiten Nederland rechtsgeldig is erkend of gewettigd, door deze erkenning of wettiging in familierechtelijke betrekkingen tot de vader is komen te staan en daarbij het Nederlanderschap heeft behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, kunnen de moeder en de erkenner gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na de erkenning of de wettiging, verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip van de erkenning of de wettiging de leeftijd van zestien jaren bereikt, dan kan het, tot twee jaar na de erkenning, zelf alsnog verklaren of het de geslachtsnaam van de vader of de moeder zal hebben.

2. Onder verlettering van de onderdelen b tot en met d tot c tot en met e, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

b. Indien een kind dat tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander is erkend of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden, door optie het Nederlanderschap verkrijgt en op het tijdstip van de optie tot zijn beide ouders in familierechtelijke betrekkingen staat, kunnen de ouders ter gelegenheid van de optie gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip van de optie de leeftijd van zestien jaren bereikt, dan verklaart het zelf of het de geslachtsnaam van de vader of moeder zal hebben.

3. Na onderdeel e wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

f. Indien het vaderschap van een kind buiten Nederland rechtsgeldig is vastgesteld en dat kind daardoor het Nederlanderschap heeft verkregen of behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind na de vaststelling van het vaderschap niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, kunnen de moeder en de man wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na het tijdstip waarop de gerechtelijke beslissing houdende vaststelling van het vaderschap in kracht van gewijsde gaat, gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip waarop de beslissing houdende vaststelling van het vaderschap in kracht van gewijsde gaat, de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan kan het, tot twee jaar na dat tijdstip, zelf alsnog verklaren of het de geslachtsnaam van de vader of de moeder zal hebben.

C. Artikel 5c komt te luiden:

Artikel 5c

In de gevallen, bedoeld in artikel 5b, onder a, c, e en f, kan de verklaring houdende naamskeuze worden afgelegd ten overstaan van iedere ambtenaar van de burgerlijke stand. In het geval, bedoeld in artikel 5b, onder b, wordt de verklaring houdende naamskeuze afgelegd ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar de optie voor het Nederlanderschap in ontvangst wordt genomen.

ARTIKEL IC

De Wet betreffende de positie van Molukkers3 wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 6, eerste lid wordt «de artikelen 2, 3, 4, 5, 14, 15, 16, 26, 27, eerste lid, en 28» vervangen door: de artikelen 2, 3, 4, 5, 6, eerste lid, onderdeel c en d, tweede tot en met vijfde lid alsmede het zevende lid, 14, 15, 15A, 16, 16A, 27, eerste lid, 28, alsmede van de artikelen II, III, IV en V van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618.

ARTIKEL II

  • 1. De intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, werkt niet verder terug dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet, indien het Nederlanderschap voor dat tijdstip is verleend.

  • 2. Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onder f, en artikel 8, tweede lid, wordt hij wiens Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, juncto het eerste lid van dit artikel, niet geacht het Nederlanderschap te hebben bezeten.

ARTIKEL III

De artikelen 14, lid 2, en 16, tweede lid, onder a, b, c en d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zoals zij op grond van deze Rijkswet komen te luiden, hebben terugwerkende kracht tot en met het tijdstip waarop de Rijkswet op het Nederlanderschap in werking is getreden.

ARTIKEL IV

  • 1. De in artikel 15, eerste lid, onder c, genoemde periode vangt niet eerder aan dan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het een persoon betreft die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet na zijn meerderjarigheid ononderbroken hoofdverblijf heeft in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit.

  • 3. Eindigt voor de persoon, bedoeld in het tweede lid, de in artikel 15, eerste lid, onder c, genoemde periode binnen één jaar na de inwerkingtreding van deze Rijkswet, dan wordt zij tot de afloop van dat jaar verlengd.

ARTIKEL V

  • 1. De meerderjarige die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Rijkswet op grond van of, als minderjarige, wegens artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zijn Nederlanderschap heeft verloren, herkrijgt het Nederlanderschap door het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring binnen een termijn van twee jaar na de inwerkingtreding van deze Rijkswet. Deze herkrijging werkt terug tot het moment van verlies. Artikel 6, tweede, vierde en zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing met uitzondering van het vereiste van toelating en hoofdverblijf. De in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, genoemde periode vangt aan op de dag van de bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 2. Hij die op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van deze Rijkswet, zijn Nederlanderschap heeft verloren en aan wie na 1 januari 1990 een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel een reisdocument in de zin van de Paspoortwet is verstrekt, wordt geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren. De in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, genoemde periode vangt voor deze persoon aan op de dag van verstrekking van die verklaring of dat document, doch niet eerder dan 1 januari 1992.

ARTIKEL VI

De Rijkswet van 14 november 1963, Stb. 467, houdende wijziging van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb.1892, 268) in verband met het huwelijk wordt ingetrokken.

ARTIKEL VII

De artikelen van deze Rijkswet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad, het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 21 december 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

Uitgegeven de achtentwintigste december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1984, 628, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 14 mei 1998, Stb. 303.

XNoot
2

Stb. 1989, 288, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 januari 1999, Stb. 30.

XNoot
3

Stb. 1976, 468, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 januari 1999, Stb. 30.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1997/1998, 1998/1999, 1999/2000, 25 891 (R 1609).

Handelingen II 1999/2000, blz. 3627–3649; 3663–3693; 3695–3699; 3712–3713; 3898; 3915–3916.

Kamerstukken I 1999/2000, 25 891 (R 1609) (201, 201a, 201b); 2000/2001, 25 891 (R 1609) (28, 28a, 28b, 28c).

Handelingen I 2000/2001, zie vergadering d.d. 18 en 19 december 2000.

Naar boven