Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2002, 231 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2002, 231 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie van 17 december 2001, Directie Wetgeving, nr. 5139778/01/6;
Gelet op de artikelen 21 en 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap;
Gelet op artikel 1 van de Consulaire Wet;
De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 7 maart 2002, nr. W03.01.0682/I/K);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 9 april 2002, Directie Wetgeving, nr. 5156838/02/6;
De bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie van het Koninkrijk;
b. Rijkswet: de Rijkswet op het Nederlanderschap;
c. optie: verkrijging van het Nederlanderschap, als bedoeld in hoofdstuk 3 en in artikel 28 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, alsmede in artikel V, eerste lid van de Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 618, tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap;
d. naturalisatie: verlening van het Nederlanderschap, als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap;
e. intrekking: intrekking van het Nederlanderschap, als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Rijkswet op het Nederlanderschap;
f. basisadministratie: basisadministratie persoonsgegevens, als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, onderscheidenlijk de bij eilandelijke verordening in de Nederlandse Antillen of bij landsverordening in Aruba ingestelde basisadministratie persoonsgegevens;
g. ingezetene: hij die als zodanig is ingeschreven in de basisadministratie;
h. eilandgebied: eilandgebied van de Nederlandse Antillen.
Tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen en naturalisatieverzoeken zijn bevoegd
a. in Nederland: de burgemeesters;
b. in de Nederlandse Antillen: de gezaghebbers;
c. in Aruba: de Gouverneur;
d. in het buitenland: de hoofden van de diplomatieke en consulaire posten.
1. Optieverklaringen, naturalisatieverzoeken en verklaringen van afstand van het Nederlanderschap worden in persoon afgelegd of ingediend.
2. Indien om zwaarwegende redenen van de optant of de verzoeker, dan wel van de persoon die afstand van het Nederlanderschap wil doen, niet kan worden verlangd dat hij de verklaring of het verzoek in persoon aflegt of indient, kan hij deze of dit laten afleggen of indienen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de optant of de verzoeker dan wel de persoon die afstand doet, en van de gemachtigde. Onder zwaarwegende redenen worden in ieder geval gerekend de fysieke of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen voor het afleggen van de verklaring of het indienen van het verzoek.
3. De verklaring of het verzoek wordt op schrift gesteld en door de betrokkene of, in voorkomend geval, door zijn wettelijke vertegenwoordiger of gemachtigde ondertekend.
1. Het bedrag van de voor de behandeling van de optie of naturalisatie verschuldigde leges wordt bepaald overeenkomstig het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002.
2. Indien de optieverklaring of het naturalisatieverzoek wegens niet- of niet tijdige betaling van het verschuldigde bedrag buiten behandeling wordt gesteld, wordt daarvan aan de betrokkene schriftelijk kennis gegeven.
De in artikel 2 genoemde autoriteiten verstrekken op de bij ministeriële regeling te bepalen wijze en tijdstippen inlichtingen omtrent de behandeling van de optieverklaringen die voor hen zijn afgelegd.
1. Bij het afleggen van een optieverklaring verstrekt de optant betreffende zichzelf, voorzoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c. adres, postcode en woonplaats;
d. geslacht;
e. nationaliteit of nationaliteiten;
f. tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;
g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;
h. indien van toepassing, bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan wel de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e;
i. indien van toepassing, betreffende de minderjarige kinderen van de optant, de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e, en onder g;
j. indien van toepassing, betreffende de ouders van de optant, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met g;
k. indien het een minderjarige betreft over wie gezag wordt uitgeoefend, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met e van degene of degenen die dit gezag uitoefenen;
l. de overige gegevens die naar het oordeel van de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde autoriteit nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
2. In de optieverklaring vermeldt de optant de minderjarige kinderen en kindskinderen die hij in zijn optie wenst te betrekken. Hij verstrekt over hen, voorzoveel mogelijk, de gegevens bedoeld in het eerste lid.
3. Betrekt de optant in zijn optieverklaring mede een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, dan is vereist dat het kind op de wijze bepaald in artikel 3 verklaart in te stemmen met de optie.
4. De optant legt een schriftelijke en ondertekende verklaring over dat de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en dat geen relevante gegevens zijn verzwegen. Behoudens in de gevallen waarin toelating niet is vereist, verklaart hij op dezelfde wijze dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en dat geen relevante gegevens zijn verzwegen.
5. De autoriteit die de optieverklaring in ontvangst neemt, kan verlangen dat de optant de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten. Hij kan tevens verlangen dat die aanvullende gegevens worden verstrekt indien dit naar zijn oordeel nodig is voor de beoordeling van het geval.
1. De burgemeester neemt de optieverklaringen in ontvangst van optanten die als ingezetenen zijn ingeschreven in de basisadministratie van zijn gemeente.
2. Hij neemt tevens in ontvangst de optieverklaringen van optanten die ingevolge wettelijke voorschriften niet voor inschrijving als ingezetene in de basisadministratie in aanmerking komen, indien zij hoofdverblijf hebben in zijn gemeente.
3. Hij neemt bovendien in ontvangst de optieverklaringen van optanten die in zijn gemeente verblijf hebben en nergens ter wereld hun hoofdverblijf.
4. De in het eerste tot en met het derde lid bedoelde optanten ontvangen een afschrift van hun optieverklaring.
5. De burgemeester neemt geen optieverklaringen in behandeling van anderen dan die genoemd in het eerste, tweede en derde lid.
6. Optieverklaringen worden bij ontvangst voorzien van een datum en een dienststempel.
1. Alvorens de optieverklaring in behandeling te nemen onderzoekt de burgemeester de betalingsverplichting van de optant overeenkomstig het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002. Tenzij de optant voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt, betaalt hij bij het afleggen van zijn optieverklaring het volgens het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 verschuldigde optiegeld.
2. Na de betaling van het verschuldigde optiegeld, of na de beslissing tot ontheffing van die betaling neemt de burgemeester de optieverklaring in behandeling en beoordeelt hij deze op haar volledigheid. Zo nodig verzoekt hij om aanvulling van de gegevens.
1. Nadat hij de optieverklaring in behandeling heeft genomen, toetst de burgemeester de door de optant verstrekte gegevens aan de gegevens die in de gemeentelijke basisadministratie zijn opgenomen.
2. Met betrekking tot personen die in de optieverklaring zijn genoemd en die geen ingezetenen zijn van zijn gemeente verzoekt hij zo nodig, al naar gelang de plaats waar zij als ingezetene zijn ingeschreven in de basisadministratie, aan de burgemeester van de betreffende gemeente om binnen vier weken, of aan de gezaghebber van het betreffende eilandgebied, dan wel aan de Minister van Algemene Zaken van Aruba om binnen tien weken de hem verstrekte gegevens te toetsen.
3. Met betrekking tot personen die in de optieverklaring zijn genoemd en die geen hoofdverblijf hebben in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, verzoekt hij, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de hem verstrekte gegevens zo mogelijk binnen tien weken te toetsen.
4. Hij verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken de gegevens van personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, binnen vier weken te toetsen aan de gegevens die zijn opgenomen in het door deze gehouden register.
5. Hij onderzoekt, voor zover mogelijk, de juistheid van de gegevens die niet op de in het eerste tot en met het vierde lid aangegeven wijze kunnen worden getoetst.
6. De in het tweede tot en met het vierde lid genoemde autoriteiten zijn verplicht de genoemde medewerking te verlenen.
1. Behoudens in de gevallen waarin toelating niet vereist is, onderzoekt de burgemeester de verblijfsrechtelijke status van de optant en van de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd. Zo nodig verwijst hij de optant voor een bewijs van toelating naar de daartoe bevoegde instanties.
2. Behoudens in de gevallen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Rijkswet en waar dit overigens is bepaald, onderzoekt de burgemeester of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Rijkswet, jegens de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, indien zij ouder zijn dan zestien jaar.
3. In de gevallen, bedoeld in het vijfde lid van artikel 6 van de Rijkswet, treedt hij met de optant in overleg over de vaststelling en de spelling van geslachtsnaam en voornaam of voornamen van de personen die in de optieverklaring zijn genoemd, en over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de namen van de optant en van de personen die hij in zijn optie wenst te betrekken, zullen worden overgebracht.
4. Hij stelt de andere in de optieverklaring genoemde personen, die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijke vertegenwoordiger en de in het vierde lid van artikel 2 van de Rijkswet bedoelde andere ouder van deze personen op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de optie alsook inzake de naamsvaststelling kenbaar te maken.
1. Nadat de burgemeester heeft vastgesteld dat is voldaan aan de aan de optie gestelde voorwaarden, bevestigt hij de optant schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap onder vermelding van de naam, woonplaats en geboortedatum van de personen die in de verkrijging delen. Hij bericht gelijktijdig ten aanzien van welke personen hij de bevestiging weigert.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld betreffende de wijze waarop de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant wordt bekendgemaakt, alsook betreffende de inname van de verblijfsdocumenten van de optant en van de personen die in de verkrijging delen.
1. De burgemeester zendt de optieverklaring, de afgelegde waarheidsverklaringen, bedoeld in artikel 6, vierde lid, de gegevens betreffende de toelating en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap in afschrift aan Onze Minister.
2. Hij archiveert de optieverklaringen en de daarbij behorende documenten, alsmede afschriften van de bevestigingen gedurende tenminste twaalf jaar na de bekendmaking.
1. De gezaghebber neemt de optieverklaringen in ontvangst van optanten die als ingezetenen zijn ingeschreven in de basisadministratie van zijn eilandgebied.
2. Hij neemt tevens in ontvangst de optieverklaringen van optanten die ingevolge de ter plaatse geldende voorschriften omtrent de basisadministratie niet voor inschrijving als ingezetene in de basisadministratie in aanmerking komen, indien zij hoofdverblijf hebben in zijn eilandgebied.
3. Hij neemt bovendien in ontvangst de optieverklaringen van optanten die in zijn eilandgebied verblijf hebben en nergens ter wereld hoofdverblijf hebben.
4. De in het eerste tot en met het derde lid bedoelde optanten ontvangen een afschrift van hun optieverklaring.
5. De gezaghebber neemt geen optieverklaringen in behandeling van anderen dan die genoemd in het eerste, tweede en derde lid.
6. Optieverklaringen worden bij ontvangst voorzien van een datum en een dienststempel.
1. Alvorens de optieverklaring in behandeling te nemen onderzoekt de gezaghebber de betalingsverplichting van de optant overeenkomstig het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002. Tenzij de optant voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt, betaalt hij bij het afleggen van zijn optieverklaring het volgens het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 verschuldigde optiegeld.
2. Na de betaling van het verschuldigde optiegeld, of na de beslissing tot ontheffing van die betaling, neemt de gezaghebber de optieverklaring in behandeling en beoordeelt hij deze op haar volledigheid. Zo nodig verzoekt hij om aanvulling van de gegevens.
1. Nadat hij de optieverklaring in behandeling heeft genomen, toetst de gezaghebber de door de optant verstrekte gegevens aan de gegevens die in de basisadministratie zijn opgenomen.
2. Met betrekking tot personen die in de optieverklaring zijn genoemd en die geen hoofdverblijf hebben in zijn eilandgebied verzoekt hij zo nodig, al naar gelang de plaats waar zij als ingezetene zijn ingeschreven in de basisadministratie, de gezaghebber van het betreffende eilandgebied om binnen vier weken, en de Minister van Algemene Zaken van Aruba of de burgemeester van de gemeente om binnen tien weken de hem verstrekte gegevens te toetsen.
3. Met betrekking tot personen die in de optieverklaring zijn genoemd en die geen hoofdverblijf hebben in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, verzoekt hij, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de hem verstrekte gegevens zo mogelijk binnen tien weken te toetsen.
4. Hij verzoekt in het voorkomende geval de Minister van Buitenlandse Zaken de gegevens van personen, bedoeld in artikel 13, tweede lid, binnen vier weken te toetsen aan de gegevens die zijn opgenomen in het door deze gehouden register.
5. Hij onderzoekt, voor zover mogelijk, de juistheid van de gegevens die niet op de in het eerste tot en met het vierde lid aangegeven wijze kunnen worden getoetst.
6. De in het tweede tot en met het vierde lid genoemde autoriteiten zijn verplicht de genoemde medewerking te verlenen.
1. Behoudens in de gevallen waarin toelating niet vereist is, onderzoekt de gezaghebber de verblijfsrechtelijke status van de optant en van de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd. Zo nodig verwijst hij de optant voor een bewijs van toelating naar de daartoe bevoegde instanties.
2. Behoudens in de gevallen genoemd in artikel 6, eerste lid , aanhef en onder b en c van de Rijkswet en waar dit overigens is bepaald, onderzoekt de burgemeester of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Rijkswet, jegens de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, indien zij ouder zijn dan zestien jaar.
3. In de gevallen, bedoeld in het vijfde lid van artikel 6 van de Rijkswet, treedt hij met de optant in overleg over de vaststelling en de spelling van geslachtsnaam en voornaam of voornamen van de personen die in de optieverklaring zijn genoemd, en over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de namen van de optant en van de personen die hij in zijn optie wenst te betrekken, zullen worden overgebracht.
4. Hij stelt de andere in de optieverklaring genoemde personen, die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijke vertegenwoordiger en de in het vierde lid van artikel 2 van de Rijkswet bedoelde andere ouder van deze personen op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de optie alsook inzake de naamsvaststelling kenbaar te maken.
1. Nadat de gezaghebber heeft vastgesteld dat voldaan is aan de aan de optie gestelde voorwaarden, bevestigt hij de optant schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap onder vermelding van de naam, geboortedatum en woonplaats van de personen die in de verkrijging delen. Hij bericht gelijktijdig ten aanzien van welke personen hij de bevestiging weigert.
2. Bij ministeriële regeling kunnen, de gezaghebber gehoord en indien het hem betreft na overleg met de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen, nadere regels worden gesteld betreffende de wijze waarop de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant bekendgemaakt wordt, alsook betreffende de inname van de verblijfsdocumenten van de optant en van de personen die in de verkrijging delen.
1. De gezaghebber zendt de optieverklaring, de afgelegde waarheidsverklaringen, bedoeld in artikel 6, vierde lid, de gegevens betreffende de toelating en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap in afschrift aan Onze Minister. Hij zendt tevens een afschrift van de optieverklaring en van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen.
2. Hij archiveert de optieverklaringen en de daarbij behorende documenten alsmede afschriften van de bevestigingen gedurende tenminste twaalf jaar na de bekendmaking.
1. De Gouverneur neemt de optieverklaringen in ontvangst van optanten die als ingezetenen zijn ingeschreven in de basisadministratie van Aruba.
2. Hij neemt tevens in ontvangst de optieverklaringen van optanten die ingevolge de ter plaatse geldende voorschriften omtrent de basisadministratie niet voor inschrijving als ingezetene in de basisadministratie in aanmerking komen, indien zij hoofdverblijf hebben in Aruba.
3. Hij neemt bovendien in ontvangst de optieverklaringen van optanten die in Aruba verblijf hebben en nergens ter wereld hoofdverblijf.
4. De in de in het eerste, tweede en derde lid bedoelde optanten ontvangen een afschrift van hun optieverklaring.
5. De Gouverneur neemt geen optieverklaringen in behandeling van anderen dan die genoemd in het eerste, tweede en derde lid.
6. Optieverklaringen worden bij ontvangst voorzien van een datum en een dienststempel.
1. Alvorens de optieverklaring in behandeling te nemen onderzoekt de Gouverneur de betalingsverplichting van de optant overeenkomstig het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002. Tenzij de optant voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt, betaalt hij bij het afleggen van zijn optieverklaring het volgens het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 verschuldigde optiegeld.
2. Na de betaling van het verschuldigde optiegeld, of na de beslissing tot ontheffing van die betaling, neemt de Gouverneur de optieverklaring in behandeling en beoordeelt hij deze op haar volledigheid. Zo nodig verzoekt hij om aanvulling van de gegevens.
1. Nadat hij de optieverklaring in behandeling heeft genomen, verzoekt de Gouverneur de Minister van Algemene Zaken van Aruba de door de optant verstrekte gegevens te toetsen aan de gegevens die in de basisadministratie zijn opgenomen.
2. Met betrekking tot personen die in de optieverklaring zijn genoemd en die geen hoofdverblijf hebben in Aruba verzoekt hij zo nodig, al naar gelang de plaats waar zij als ingezetene zijn ingeschreven in de basisadministratie, aan de burgemeester van de gemeente of de gezaghebber van het eilandgebied om binnen tien weken de hem verstrekte gegevens te toetsen.
3. Met betrekking tot personen die in de optieverklaring zijn genoemd en die geen hoofdverblijf hebben in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, verzoekt hij, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de hem verstrekte gegevens zo mogelijk binnen tien weken te toetsen.
4. Hij verzoekt in het voorkomende geval de Minister van Buitenlandse Zaken de gegevens van personen, bedoeld in artikel 19, tweede lid, binnen vier weken te toetsen aan de gegevens die zijn opgenomen in het door deze gehouden register.
5. Hij onderzoekt, voor zover mogelijk, de juistheid van de gegevens die niet op de in het eerste tot en met het vierde lid aangegeven wijze kunnen worden getoetst.
6. De in het tweede tot en met het vierde lid genoemde autoriteiten zijn verplicht de genoemde medewerking te verlenen.
1. Behoudens in de gevallen waarin toelating niet is vereist, onderzoekt de Gouverneur de verblijfsrechtelijke status van de optant en van de personen die in de optieverklaring zijn genoemd. Zo nodig verwijst hij de optant voor een bewijs van toelating naar de daartoe bevoegde instanties.
2. Behoudens in de gevallen genoemd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Rijkswet en waar dit overigens is bepaald, laat de Gouverneur onderzoeken of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Rijkswet, jegens de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, indien zij ouder zijn dan zestien jaar.
3. In de gevallen bedoeld in het vijfde lid van artikel 6 van de Rijkswet treedt hij met de optant in overleg over de vaststelling en de spelling van geslachtsnaam en voornaam of voornamen van de personen die in de optieverklaring zijn genoemd, en over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de namen van de optant en van de personen die hij in zijn optie wenst te betrekken, zullen worden overgebracht.
4. Hij stelt de andere in de optieverklaring genoemde personen, die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijke vertegenwoordiger en de in het vierde lid van artikel 2 van de Rijkswet bedoelde andere ouder van deze personen op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de optie alsook inzake de naamsvaststelling kenbaar te maken.
1. Nadat de Gouverneur heeft vastgesteld dat voldaan is aan de aan de optie gestelde vereisten, bevestigt hij de optant schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap onder vermelding van de naam, geboortedatum en woonplaats van de personen die in de verkrijging delen. Hij bericht gelijktijdig ten aanzien van welke personen hij de bevestiging weigert.
2. Bij ministeriële regeling kunnen, de Gouverneur gehoord en indienhet hem betreft na overleg met de Minister van Algemene Zaken van Aruba, nadere regels worden gesteld betreffende de wijze waarop de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant wordt bekendgemaakt, alsook betreffende de inname van de verblijfsdocumenten van de optant en de personen die in de verkrijging delen.
1. De Gouverneur zendt de optieverklaring, de waarheidsverklaringen, bedoeld in artikel 6, vierde lid, de gegevens betreffende de toelating en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap in afschrift aan Onze Minister. Hij zendt tevens een afschrift van de optieverklaring en van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de Minister van Algemene Zaken van Aruba.
2. Hij archiveert de optieverklaringen en de daarbij behorende documenten alsmede afschriften van de bevestigingen gedurende tenminste twaalf jaar na de bekendmaking.
1. Het hoofd van de diplomatieke of consulaire post neemt de optieverklaringen in ontvangst van optanten die hoofdverblijf hebben in het ressort van zijn diplomatieke of consulaire post.
2. Hij neemt eveneens de optieverklaringen in ontvangst van optanten die verblijf hebben in het ressort van zijn diplomatieke of consulaire post en nergens ter wereld hun hoofdverblijf.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde optanten ontvangen een afschrift van hun optieverklaring.
4. Het hoofd van de diplomatieke of consulaire post neemt geen optieverklaringen in behandeling van anderen dan die genoemd in het eerste, tweede en derde lid.
5. Optieverklaringen worden bij ontvangst voorzien van een datum en een dienststempel.
1. Alvorens de optieverklaring in behandeling te nemen onderzoekt het hoofd van de diplomatieke of consulaire post de betalingsverplichting van de optant overeenkomstig het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002. Tenzij de optant voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt, betaalt hij bij het afleggen van zijn optieverklaring het volgens het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 verschuldigde optiegeld.
2. Na de betaling van het verschuldigde optiegeld, of na de beslissing tot ontheffing van die betaling, neemt het hoofd van de diplomatieke of consulaire post de optieverklaring in behandeling en beoordeelt hij deze op haar volledigheid. Zo nodig verzoekt hij om aanvulling van de gegevens.
1. Nadat hij de optieverklaring in behandeling heeft genomen, toetst het hoofd van de diplomatieke of consulaire post de door de optant verstrekte gegevens aan de gegevens die in zijn administratie zijn opgenomen.
2. Met betrekking tot personen die in de optieverklaring zijn genoemd en die geen hoofdverblijf hebben in zijn ressort verzoekt hij zo nodig, al naar gelang de plaats waar zij als ingezetene zijn ingeschreven in de basisadministratie, aan de burgemeester van de gemeente of de gezaghebber van het eilandgebied, dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba, om de hem verstrekte gegevens binnen tien weken te toetsen.
3. Met betrekking tot personen die in de optieverklaring zijn genoemd en die geen hoofdverblijf hebben in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, verzoekt hij zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de hem verstrekte gegevens binnen vier weken te toetsen.
4. Hij onderzoekt, voor zover mogelijk, de juistheid van de gegevens welke niet op de in het eerste, tweede en derde lid aangegeven wijze kunnen worden getoetst.
5. De in het tweede en derde lid genoemde autoriteiten zijn verplicht de genoemde medewerking te verlenen.
1. Behoudens in de gevallen genoemd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Rijkswet en waar dit overigens bepaald is, onderzoekt het hoofd van de diplomatieke of consulaire post of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Rijkswet, jegens de optant en de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, indien zij ouder zijn dan zestien jaar.
2. In de gevallen bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de Rijkswet treedt hij met de optant in overleg over de vaststelling en de spelling van geslachtsnaam en voornaam of voornamen van de personen die in de optieverklaring zijn genoemd, en over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de namen van de optant en van de personen die hij in zijn optie wenst te betrekken, zullen worden overgebracht.
3. Hij stelt de andere in de optieverklaring genoemde personen, die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijke vertegenwoordiger en de in het vierde lid van artikel 2 van de Rijkswet bedoelde andere ouder van deze personen op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de optie alsook inzake de naamsvaststelling kenbaar te maken.
1. Nadat het hoofd van de diplomatieke of consulaire post heeft vastgesteld dat voldaan is aan de aan de optie gestelde vereisten, bevestigt hij de optant schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap onder vermelding van de naam, geboortedatum en woonplaats van de personen die in de verkrijging zullen delen. Hij bericht gelijktijdig ten aanzien van welke personen hij de bevestiging weigert.
2. Bij ministeriële regeling kunnen, na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken, nadere regels worden gesteld betreffende de wijze waarop de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant wordt bekendgemaakt.
1. Het hoofd van de diplomatieke of consulaire post zendt door tussenkomst van de Minister van Buitenlandse Zaken de optieverklaring, de afgelegde waarheidsverklaringen, bedoeld in artikel 6, vierde lid, en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap in afschrift aan Onze Minister.
2. Hij archiveert de optieverklaringen en de daarbij behorende documenten alsmede de afschriften van de bevestigingen op een door de Minister van Buitenlandse Zaken nader vast te stellen wijze.
1. Bij de indiening van een naturalisatieverzoek verstrekt de verzoeker betreffende zichzelf, voorzoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c. adres, postcode en woonplaats;
d. geslacht;
e. nationaliteit of nationaliteiten;
f. tegenwoordige en, voorzoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;
g. duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;
h. indien van toepassing, bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan wel ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens bedoeld onder a tot en met e;
i. geslachtsnaam en voornamen, plaats en datum van geboorte en van huwelijk van de ouders van de verzoeker;
j. indien van toepassing, de kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;
k. indien van toepassing, bestaan, duur en plaats van samenleving met een Nederlander;
l. de overige gegevens die naar het oordeel van Onze Minister nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
2. In zijn verzoek vermeldt de verzoeker de minderjarige kinderen en kindskinderen die hij in zijn naturalisatie wenst te betrekken. Hij verstrekt over hen, voorzoveel mogelijk, de gegevens genoemd in het eerste lid.
3. Betrekt de verzoeker in zijn verzoek mede een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, dan is vereist dat het kind op de wijze bepaald in artikel 3 verklaart in te stemmen met de naturalisatie.
4. De verzoeker legt een schriftelijke en ondertekende verklaring over dat de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en dat geen relevante gegevens zijn verzwegen. Behoudens in de gevallen waarin toelating niet is vereist, verklaart hij op dezelfde wijze dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in het naturalisatieverzoek genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en dat geen relevante gegevens zijn verzwegen.
5. De autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook Onze Minister, kan verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten. Hij kan tevens verlangen dat die aanvullende gegevens worden verstrekt indien dit naar zijn oordeel nodig is voor de beoordeling van het geval.
Heeft de verzoeker een of meer nationaliteiten waarvan hij verplicht is afstand te doen, dan legt hij een verklaring over houdende dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de totstandkoming van de naturalisatie zijn andere nationaliteit of nationaliteiten te verliezen.
1. De burgemeester neemt naturalisatieverzoeken in ontvangst van personen die als ingezetenen zijn ingeschreven in de basisadministratie van zijn gemeente.
2. Hij neemt tevens in ontvangst naturalisatieverzoeken van optanten die ingevolge wettelijke voorschriften niet voor inschrijving als ingezetene in de basisadministratie in aanmerking komen, indien zij hoofdverblijf hebben in zijn gemeente.
3. Hij neemt bovendien in ontvangst naturalisatieverzoeken van personen die in zijn gemeente verblijf hebben en nergens ter wereld hun hoofdverblijf.
4. De in het eerste, tweede en derde lid genoemde personen ontvangen een afschrift van hun naturalisatieverzoek.
5. Naturalisatieverzoeken van andere personen dan die genoemd in het eerste, tweede en derde lid worden door hem niet in ontvangst genomen.
6. Naturalisatieverzoeken worden bij ontvangst voorzien van een datum en een dienststempel.
1. De verzoeker legt bij zijn verzoek het in artikel 5 van het Besluit naturalisatietoets bedoelde certificaat over, tenzij hij voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt.
2. Alvorens het naturalisatieverzoek in behandeling genomen wordt, onderzoekt de burgemeester de betalingsverplichting van de verzoeker overeenkomstig het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002. Tenzij de verzoeker voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt, betaalt hij bij de indiening van zijn verzoek het volgens het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 verschuldigde naturalisatiegeld.
1. Nadat hij het verzoek tot naturalisatie in behandeling genomen heeft, toetst de burgemeester de door de verzoeker verstrekte gegevens aan de gegevens die in de gemeentelijke basisadministratie zijn opgenomen.
2. Met betrekking tot personen die in het naturalisatieverzoek zijn genoemd en die geen ingezetenen zijn van zijn gemeente verzoekt hij zo nodig, al naar gelang de plaats waar zij als ingezetene zijn ingeschreven in de basisadministratie, aan de burgemeester van de betreffende gemeente om binnen vier weken, en aan de gezaghebber van het eilandgebied dan wel aan de Minister van Algemene Zaken van Aruba om binnen tien weken de hem verstrekte gegevens te toetsen.
3. Met betrekking tot personen die in het naturalisatieverzoek zijn genoemd en die geen hoofdverblijf hebben in het Koninkrijk verzoekt hij, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de hem verstrekte gegevens zo mogelijk binnen tien weken te toetsen.
4. Hij verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken de gegevens van personen, bedoeld in artikel 33, tweede lid, binnen vier weken te toetsen aan de gegevens die zijn opgenomen in het door deze gehouden register.
5. Hij onderzoekt, voor zover mogelijk, de juistheid van de gegevens die niet op de in het eerste tot en met het vierde lid aangegeven wijze kunnen worden getoetst.
1. De burgemeester onderzoekt de verblijfsrechtelijke status van de verzoeker en de personen om wier medeverlening wordt verzocht, alsmede of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet jegens de verzoeker of de personen die tot medeverkrijging van het Nederlanderschap in het naturalisatieverzoek zijn genoemd, indien zij ouder zijn dan zestien jaar. Zo nodig verwijst hij de verzoeker voor een bewijs van toelating naar de daartoe bevoegde instanties.
2. Hij onderzoekt eveneens of deze personen aan de overige voor hun naturalisatie gestelde voorwaarden voldoen.
3. In de gevallen bedoeld in artikel 12 van de Rijkswet overlegt de burgemeester met de verzoeker over de vaststelling en de spelling van de geslachtsnaam en voornaam of voornamen van de verzoeker alsmede van de personen om wier medeverlening is verzocht, en over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de namen van de verzoeker en van de personen om wier medeverlening wordt verzocht, zullen worden overgebracht. Hij vraagt, zo nodig, de toestemming van de verzoeker tot wijziging van de naam.
4. De burgemeester stelt de andere in het verzoek genoemde personen, die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijke vertegenwoordiger en de in het vierde lid van artikel 2 van de Rijkswet bedoelde andere ouder van deze personen op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de naturalisatie alsook inzake de naamswijziging en naamsvaststelling kenbaar te maken.
5. Nadat de burgemeester de handelingen bedoeld in de voorgaande artikelen van deze paragraaf heeft verricht, brengt hij over het naturalisatieverzoek en de eventuele naamsvaststelling en naamswijziging advies uit aan Onze Minister.
1. De burgemeester zendt zijn advies met het verzoek en de daarop betrekking hebbende gegevens, documenten en verklaringen aan Onze Minister.
2. Onze Minister bevestigt de ontvangst daarvan zonder uitstel aan de burgemeester.
1. Onze Minister stelt de verzoeker en de burgemeester onverwijld in kennis van de beslissing op het verzoek.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld betreffende de wijze van bekendmaking van de verlening van het Nederlanderschap alsook betreffende de inname van de verblijfsdocumenten van de verzoeker en van de personen die in de naturalisatie delen.
1. De gezaghebber neemt naturalisatieverzoeken in behandeling van personen die als ingezetenen zijn ingeschreven in de basisadministratie van zijn eilandgebied.
2. Hij neemt tevens in behandeling naturalisatieverzoeken van personen die ingevolge wettelijke voorschriften niet voor inschrijving als ingezetene in de basisadministratie in aanmerking komen, indien zij hoofdverblijf hebben in zijn eilandgebied.
3. Hij neemt bovendien in ontvangst naturalisatieverzoeken van personen die in zijn eilandgebied verblijf hebben en nergens ter wereld hun hoofdverblijf.
4. De in het eerste, tweede en derde lid bedoelde personen ontvangen een afschrift van hun naturalisatieverzoek.
5. Naturalisatieverzoeken van andere personen dan die genoemd in het eerste, tweede en derde lid worden door hem niet in behandeling genomen.
6. Naturalisatieverzoeken worden bij ontvangst voorzien van een datum en een dienststempel.
1. De verzoeker legt bij zijn verzoek het in artikel 5 van het Besluit naturalisatietoets bedoelde certificaat over, tenzij hij voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt.
2. Alvorens het verzoek in behandeling genomen wordt, onderzoekt de gezaghebber de betalingsverplichting van de verzoeker overeenkomstig het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002. Tenzij de verzoeker voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt, betaalt hij ter gelegenheid van de indiening van zijn verzoek het volgens het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 verschuldigde naturalisatiegeld.
1. Nadat hij het verzoek tot naturalisatie in behandeling genomen heeft, toetst de gezaghebber de door de verzoeker verstrekte gegevens aan de gegevens die in de basisadministratie zijn opgenomen.
2. Met betrekking tot personen die in het naturalisatieverzoek zijn genoemd en die geen ingezetene zijn van zijn eilandgebied verzoekt hij zo nodig, al naar gelang de plaats waar zij als ingezetene zijn ingeschreven in de basisadministratie, aan de gezaghebber van het betreffende eilandgebied om binnen vier weken, en aan de burgemeester van de gemeente of aan de Minister van Algemene Zaken van Aruba om binnen tien weken de hem verstrekte gegevens te toetsen.
3. Met betrekking tot personen die in het naturalisatieverzoek zijn genoemd en die geen hoofdverblijf hebben in het Koninkrijk verzoekt hij, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de hem verstrekte gegevens zo mogelijk binnen tien weken te toetsen.
4. Hij verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken de gegevens van personen, bedoeld in artikel 39, tweede lid, binnen vier weken te toetsen aan de gegevens die zijn opgenomen in het door deze gehouden register.
5. Hij onderzoekt, voor zover mogelijk, de juistheid van de gegevens die niet op de in het eerste tot en met het vierde lid aangegeven wijze kunnen worden getoetst.
1. De gezaghebber onderzoekt de verblijfsrechtelijke status van de verzoeker en de personen om wier medeverlening wordt verzocht, alsmede of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet jegens de verzoeker of de personen die tot medeverkrijging van het Nederlanderschap in het naturalisatieverzoek zijn genoemd, indien zij ouder zijn dan zestien jaar. Zo nodig verwijst hij de verzoeker voor een bewijs van toelating naar de daartoe bevoegde instanties.
2. Hij onderzoekt eveneens of deze personen aan de overige voor hun naturalisatie gestelde voorwaarden voldoen.
3. In de gevallen bedoeld in artikel 12 van de Rijkswet overlegt de gezaghebber met de verzoeker over de vaststelling en de spelling van geslachtsnaam en voornaam of voornamen van de verzoeker alsmede van de personen om wier medeverlening is verzocht, en over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de namen van de verzoeker en van de personen om wier medeverlening wordt verzocht, zullen worden overgebracht. Hij vraagt, zo nodig, de toestemming van de verzoeker tot wijziging van de naam.
4. De gezaghebber stelt de andere in het verzoek genoemde personen, die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijke vertegenwoordiger en de in het vierde lid van artikel 2 van de Rijkswet bedoelde andere ouder van deze personen op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de naturalisatie alsook inzake de naamswijziging en naamsvaststelling kenbaar te maken.
5. Nadat de gezaghebber de handelingen bedoeld in voorgaande artikelen van deze paragraaf heeft verricht, brengt hij over het naturalisatieverzoek en de eventuele naamsvaststelling en naamswijziging advies uit aan Onze Minister.
1. De gezaghebber zendt zijn advies met het verzoek en de daarop betrekking hebbende gegevens, documenten en verklaringen aan de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen.
2. Deze Minister voegt zijn advies betreffende het verzoek toe aan het advies van de gezaghebber en zendt een en ander door aan Onze Minister.
3. Onze Minister bevestigt de ontvangst daarvan zonder uitstel aan de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen.
1. Onze Minister stelt de verzoeker, de gezaghebber en de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen onverwijld in kennis van de beslissing op het verzoek.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld betreffende de wijze van bekendmaking van de verlening van het Nederlanderschap alsook, na overleg met de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen, betreffende de inname van de verblijfsdocumenten van de verzoeker en van de personen die in de naturalisatie delen.
1. De Gouverneur neemt naturalisatieverzoeken in behandeling van personen die als ingezetenen zijn ingeschreven in de basisadministratie van Aruba.
2. Hij neemt tevens in behandeling naturalisatieverzoeken van personen die ingevolge wettelijke voorschriften niet voor inschrijving als ingezetene in de basisadministratie in aanmerking komen, indien zij hoofdverblijf hebben in Aruba.
3. Hij neemt bovendien in ontvangst naturalisatieverzoeken van personen die in Aruba verblijf hebben en nergens ter wereld hun hoofdverblijf.
4. De in het eerste, tweede en derde lid genoemde personen ontvangen een afschrift van hun naturalisatieverzoek.
5. Naturalisatieverzoeken van andere personen dan die, genoemd in het eerste, tweede en derde lid, worden door hem niet in behandeling genomen.
6. Naturalisatieverzoeken worden bij ontvangst voorzien van een datum en een dienststempel.
1. De verzoeker legt bij zijn verzoek het in artikel 5 van het Besluit naturalisatietoets, bedoelde certificaat over, tenzij hij voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt.
2. Alvorens het verzoek in behandeling genomen wordt, onderzoekt de Gouverneur de betalingsverplichting van de verzoeker overeenkomstig het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002. Tenzij de verzoeker voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt, betaalt hij ter gelegenheid van de indiening van zijn verzoek het volgens het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 verschuldigde naturalisatiegeld.
1. Nadat hij het verzoek tot naturalisatie in behandeling genomen heeft, verzoekt de Gouverneur de Minister van Algemene Zaken van Aruba de door de verzoeker verstrekte gegevens te toetsen aan de gegevens die in de basisadministratie zijn opgenomen.
2. Met betrekking tot personen die in het naturalisatieverzoek zijn genoemd en die geen ingezetene zijn van Aruba verzoekt hij zo nodig, al naar gelang de plaats waar zij als ingezetene zijn ingeschreven in de basisadministratie, aan de burgemeester van de betreffende gemeente of aan de gezaghebber van het eilandgebied de hem verstrekte gegevens binnen tien weken te toetsen.
3. Met betrekking tot personen die in het naturalisatieverzoek zijn genoemd en die geen hoofdverblijf hebben in het Koninkrijk verzoekt hij, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de hem verstrekte gegevens zo mogelijk binnen tien weken te toetsen.
4. Hij verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken de gegevens van personen, bedoeld in artikel 45, tweede lid, binnen vier weken te toetsen aan de gegevens die zijn opgenomen in het door deze gehouden register.
5. Hij onderzoekt, voor zover mogelijk, de juistheid van de gegevens die niet op de in het eerste tot en met het vierde lid aangegeven wijze kunnen worden getoetst.
1. De Gouverneur onderzoekt de verblijfsrechtelijke status van de verzoeker en de personen om wier medeverlening wordt verzocht, alsmede laat hij het bestaan onderzoeken van ernstige vermoedens als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet jegens de verzoeker of de personen die tot medeverkrijging van het Nederlanderschap in het naturalisatieverzoek zijn genoemd, indien zij ouder zijn dan zestien jaar. Zo nodig verwijst hij de verzoeker voor een bewijs van toelating naar de daartoe bevoegde instanties.
2. Hij onderzoekt eveneens of deze personen aan de overige voor hun naturalisatie gestelde voorwaarden voldoen.
3. In de gevallen bedoeld in artikel 12 van de Rijkswet overlegt de Gouverneur met de verzoeker over de vaststelling en de spelling van geslachtsnaam en voornaam of voornamen van de verzoeker alsmede van de personen om wier medeverlening is verzocht, en over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de namen van de verzoeker en van de personen om wier medeverlening wordt verzocht, zullen worden overgebracht. Hij vraagt, zo nodig, de toestemming van de verzoeker tot wijziging van de naam.
4. De Gouverneur stelt de andere in het verzoek genoemde personen, die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijke vertegenwoordiger en de in het vierde lid van artikel 2 van de Rijkswet bedoelde andere ouder van deze personen op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de naturalisatie alsook inzake de naamswijziging en naamsvaststelling kenbaar te maken.
5. Nadat de Gouverneur de handelingen bedoeld in de voorgaande artikelen van deze paragraaf heeft verricht, brengt hij over het naturalisatieverzoek en de eventuele naamsvaststelling en naamswijziging advies uit aan Onze Minister.
1. De Gouverneur zendt zijn advies met het verzoek en de daarop betrekking hebbende gegevens, documenten en verklaringen door tussenkomst van de Minister van Justitie van Aruba aan Onze Minister.
2. De Minister van Justitie van Aruba voegt zijn advies betreffende het verzoek toe aan dit dossier.
3. Onze Minister bevestigt de ontvangst daarvan zonder uitstel aan de Gouverneur en aan de Minister van Justitie van Aruba.
1. Onze Minister stelt de verzoeker, de Gouverneur en de Minister van Justitie van Aruba onverwijld in kennis van de beslissing op het verzoek.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld betreffende de wijze van bekendmaking van de verlening van het Nederlanderschap alsook, na overleg met de Minister van Algemene Zaken van Aruba, betreffende de inname van de verblijfsdocumenten van de verzoeker en van de personen die in de naturalisatie delen.
1. Het hoofd van de diplomatieke of consulaire post neemt naturalisatieverzoeken in behandeling van personen die hoofdverblijf hebben in het ressort van zijn diplomatieke of consulaire post.
2. Hij neemt eveneens de naturalisatieverzoeken in behandeling van personen die verblijf hebben in het ressort van zijn diplomatieke of consulaire post en nergens ter wereld hun hoofdverblijf.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde personen ontvangen een afschrift van hun naturalisatieverzoek.
4. Naturalisatieverzoeken van andere personen dan die genoemd in het eerste en tweede lid worden door hem niet in behandeling genomen.
5. Naturalisatieverzoeken worden bij ontvangst voorzien van een datum en een dienststempel.
1. De verzoeker legt bij zijn verzoek het in artikel 5 van het Besluit naturalisatietoets bedoelde certificaat over, tenzij hij voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt.
2. Alvorens het verzoek in behandeling genomen wordt, onderzoekt het hoofd van de diplomatieke of consulaire post de betalingsverplichting van de verzoeker overeenkomstig het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002. Tenzij de verzoeker voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt, betaalt hij bij de indiening van zijn verzoek het volgens het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 verschuldigde naturalisatiegeld.
1. Nadat hij het verzoek tot naturalisatie in behandeling genomen heeft, toetst het hoofd van de diplomatieke of consulaire post de door de verzoeker verstrekte gegevens aan de gegevens die in de administratie zijn opgenomen.
2. Met betrekking tot personen die in het naturalisatieverzoek zijn genoemd en die geen hoofdverblijf hebben in zijn ressort verzoekt hij zo nodig, al naar gelang de plaats waar zij als ingezetene zijn ingeschreven in de basisadministratie, aan de burgemeester van de betreffende gemeente, aan de gezaghebber van het eilandgebied of aan de Minister van Algemene Zaken van Aruba de hem verstrekte gegevens binnen tien weken te toetsen.
3. Hij onderzoekt, voor zover mogelijk, de juistheid van de gegevens welke niet op de in het eerste of tweede lid van dit artikel aangegeven wijze kunnen worden getoetst.
1. Het hoofd van de diplomatieke of consulaire post onderzoekt of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet, jegens de verzoeker en de personen die tot medeverkrijging van het Nederlanderschap in het naturalisatieverzoek zijn genoemd, indien zij ouder zijn dan zestien jaar.
2. Hij onderzoekt eveneens of deze personen aan de overige voor hun naturalisatie gestelde voorwaarden voldoen.
3. In de gevallen, bedoeld in artikel 12 van de Rijkswet, overlegt hij met de verzoeker over de vaststelling en de spelling van geslachtsnaam en voornaam of voornamen van de verzoeker alsmede van de personen om wier medeverlening is verzocht, en over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de namen van de verzoeker en van de personen om wier medeverlening wordt verzocht, zullen worden overgebracht. Hij vraagt, zo nodig, toestemming van de verzoeker tot wijziging van de naam.
4. Hij stelt de andere in het verzoek genoemde personen, die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijke vertegenwoordiger en de in het vierde lid van artikel 2 van de Rijkswet bedoelde andere ouder van deze personen op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de naturalisatie alsook inzake de naamswijziging en naamsvaststelling kenbaar te maken.
5. Nadat het hoofd van de diplomatieke of consulaire post de handelingen bedoeld in de voorgaande artikelen van deze paragraaf heeft verricht, brengt hij over het naturalisatieverzoek en de eventuele naamsvaststelling en naamswijziging advies uit aan Onze Minister.
1. Het hoofd van de diplomatieke of consulaire post zendt zijn advies met het verzoek en de daarop betrekking hebbende gegevens, documenten en verklaringen aan de Minister van Buitenlandse Zaken.
2. De Minister van Buitenlandse Zaken zorgt voor doorzending van de in het eerste lid bedoelde stukken aan Onze Minister.
1. Onze Minister deelt de Minister van Buitenlandse Zaken de beslissing op het naturalisatieverzoek mede, met het verzoek het hoofd van de diplomatieke of consulaire post van deze beslissing in kennis te stellen.
2. Het hoofd van de diplomatieke of consulaire post stelt de verzoekeronverwijld in kennis van deze beslissing en bericht dit aan de Minister van Buitenlandse Zaken.
3. Bij ministeriële regeling kunnen na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken nadere regels worden gesteld betreffende de wijze van in kennisstelling van de verlening van het Nederlanderschap.
Bij ministeriële regeling kan na overleg met de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen en de Minister van Algemene Zaken van Aruba worden bepaald in welke gevallen het doen van afstand, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, niet zal worden verlangd.
1. Indien een verzoeker verplicht is om na de totstandkoming van de naturalisatie het mogelijke te zullen doen om zijn andere nationaliteit of nationaliteiten te verliezen, wordt hem na de naturalisatie door Onze Minister bericht dat hij binnen een termijn van drie maanden een verzoek moet doen tot afstand van die andere nationaliteit of nationaliteiten. Van dit bericht wordt een afschrift gezonden aan de autoriteit, die het naturalisatieverzoek in ontvangst genomen heeft.
2. Heeft de verzoeker het verzoek tot afstand dan wel een verklaring van afstand bij de autoriteiten van het land of de landen van zijn andere nationaliteit of nationaliteiten ingediend of aangeboden en is daarover door deze nog geen beslissing genomen, dan verzoekt Onze Minister na zes maanden de betrokkene hem te informeren over de stand van zaken met betrekking tot het verlies van de andere nationaliteit of nationaliteiten.
3. Verlenen de autoriteiten van het land van de andere nationaliteit geen of onvoldoende medewerking aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan beslist Onze Minister over de gevolgen daarvan voor de afstandsverplichting.
1. Wordt Onze Minister het bewijs overgelegd dat de andere nationaliteit of een der andere nationaliteiten is verloren, dan zendt hij een gewaarmerkt afschrift daarvan aan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst genomen heeft.
2. De autoriteit, bedoeld in artikel 2, aan wie het bewijs van het verlies van een andere nationaliteit wordt overgelegd, zendt een gewaarmerkt afschrift daarvan aan Onze Minister.
3. Onze Minister dan wel de in het tweede lid bedoelde autoriteit zendt tevens een gewaarmerkt afschrift aan de autoriteit van de plaats waar de personen wier verlies van die andere nationaliteit het betreft, in de basisadministratie zijn ingeschreven.
4. De in lid drie bedoelde autoriteit bevordert, voor zover van toepassing, dat het verlies van de andere nationaliteit of nationaliteiten in de desbetreffende basisadministratie wordt verwerkt.
Tenzij hij wegens de omstandigheden van het geval anders beslist, gaat Onze Minister na verloop van de in het eerste lid van artikel 58 bepaalde termijn over tot de intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend.
1. Als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, bedoeld in artikel 15, vierde lid van de Rijkswet en in artikel V, tweede lid van de Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 618, tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap, geldt:
a. de onherroepelijke rechterlijke beschikking waarbij het Nederlanderschap is vastgesteld;
b. een uittreksel uit de basisadministratie, waaruit blijkt dat de betrokkene als Nederlander is aangemerkt; of
c. een verklaring afgegeven door het hoofd van de diplomatieke of consulaire post, waaruit blijkt dat de betrokkene Nederlander is.
2. Een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap wordt alleen op aanvraag van de betrokken persoon verstrekt.
3. De documenten genoemd onder b en c van het eerste lid dienen de woorden te bevatten: Verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, en van een datum van verstrekking en een dienststempel te zijn voorzien.
4. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke andere documenten als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap kunnen dienen.
1. Een verklaring van afstand van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, of als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet wordt schriftelijk afgelegd. De verklaring vermeldt dat de persoon die de verklaring aflegt, bekend is met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, en tweede lid van de Rijkswet.
2. Aan de verklaring van afstand wordt zo nodig een bewijs toegevoegd dat de verklarende persoon en, in voorkomend geval, de minderjarige personen die in zijn afstand delen een andere nationaliteit bezitten.
3. Indien de verklaring een minderjarige betreft, wordt zo nodig tevens een bewijs van de nationaliteit van de vader en moeder of adoptiefouder toegevoegd.
1. Een verklaring van afstand van het Nederlanderschap wordt afgelegd:
a. in Nederland: voor de burgemeester;
b. in de Nederlandse Antillen: voor de gezaghebber;
c. in Aruba: voor de Gouverneur;
d. in het buitenland: voor het hoofd van de diplomatieke of consulaire post.
2. Alvorens de verklaring in ontvangst te nemen stelt de autoriteit ten overstaan van wie deze wordt afgelegd de identiteit vast van de persoon die de verklaring aflegt. Hij bepaalt tevens, voor zover mogelijk, welke andere personen door deze afstand hun Nederlanderschap zullen verliezen.
3. De persoon die in overeenstemming met artikel 3 een verklaring van afstand heeft afgelegd, ontvangt daarvan onverwijld een bevestiging, die tevens, voor zoveel mogelijk, de namen vermeldt van de personen die door deze afstand hun Nederlanderschap hebben verloren.
1. De in het tweede lid van artikel 63 genoemde autoriteit zendt de verklaring van afstand alsmede een afschrift van de bevestiging toe aan Onze Minister; hij behoudt een afschrift daarvan.
2. Hij zendt bovendien een afschrift van de bevestiging aan de autoriteit van de plaats waar de personen die de afstand betreft, in de basisadministratie zijn ingeschreven alsmede, met betrekking tot personen die in hun land woonachtig zijn, een afschrift van de verklaring van afstand en van de bevestiging aan de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen en aan de Minister van Justitie van Aruba.
3. Voorzoveel van toepassing bevordert de autoriteit ten overstaan van wie een verklaring van afstand is afgelegd, alsmede de in het voorgaande lid bedoelde autoriteit die een afschrift van de bevestiging bedoeld in het derde lid van artikel 63 heeft ontvangen, dat
a. de verklaring van afstand van het Nederlanderschap in de basisadministratie wordt verwerkt;
b. de Nederlandse reisdocumenten die waren uitgereikt aan de personen die door of als gevolg van de afstand het Nederlanderschap hebben verloren, overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;
c. indien van toepassing: de betrokkenen worden verwezen naar de Vreemdelingendienst van de politie.
De autoriteiten en ambtenaren bevoegd tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen en naturalisatieverzoeken die in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen van valse verklaringen of bedrog, dan wel van de verzwijging van enig relevant feit dat geleid heeft tot de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, melden dit onverwijld aan Onze Minister, zo nodig onder medezending van afschriften van op de zaak betrekkelijke stukken.
1. Indien Onze Minister het voornemen heeft een besluit te nemen tot intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen of verleend, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet, doet hij daarvan schriftelijk mededeling aan de bij de intrekking rechtstreeks betrokken persoon of personen alsmede aan de autoriteit die de optieverklaring of het naturalisatieverzoek in ontvangst genomen heeft.
2. Heeft de betrokken persoon een bekende woon- of verblijfplaats, dan wordt de mededeling aan dat adres gezonden; heeft hij geen bekende woon- of verblijfplaats, dan wordt de mededeling gezonden aan zijn laatst bekende adres in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba of door tussenkomst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan zijn laatst bekende adres in het buitenland.
3. Indien Onze Minister zulks noodzakelijk acht, geeft hij van zijn voornemen kennis door uitreiking van de in het eerste lid bedoelde mededeling.
4. Indien Onze Minister zulks noodzakelijk acht, geeft hij van zijn voornemen tevens kennis in een of meer van de lokale bladen van de vermoedelijke verblijfplaats van betrokkenen of in de Staatscourant, deCuraçaose Courant of de Landscourant van Aruba, al naar gelang die verblijfplaats.
5. Onder rechtstreeks betrokken persoon wordt in dit artikel verstaan de persoon die door optie of naturalisatie het Nederlanderschap heeft verkregen en op wie het in het eerste lid bedoelde voornemen betrekking heeft, alsmede, voor zover zij bij het voornemen een rechtstreeks belang hebben, zijn kinderen en adoptiefkinderen, alsmede zijn echtgenoot of geregistreerde partner. Bij ministeriële regeling kunnen andere personen als betrokken worden aangemerkt.
6. In de in het eerste lid bedoelde mededeling vermeldt Onze Minister ten minste
a. de zakelijke inhoud en korte redengeving van zijn voorgenomen besluit,
b. de mogelijkheid voor betrokkenen en de genoemde autoriteiten om hun bedenkingen tegen dit voornemen in te brengen, en op welke wijze en binnen welke termijn dit kan geschieden,
c. dat degene die schriftelijke bedenkingen inbrengt, kan verzoeken dat zijn persoonlijke gegevens niet worden vermeld.
Onze Minister zendt van de ingebrachte bedenkingen een afschrift aan de in het eerste lid van artikel 66 genoemde personen en autoriteit.
1. Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met de aard en ernst van de valse verklaring, het bedrog of de verzwijging, de mogelijke staatloosheid van betrokkene na de intrekking, alsook met de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening verlopen is en de overige relevante factoren.
2. Het besluit tot intrekking als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet vermeldt de personen wier Nederlanderschap is ingetrokken.
Onze Minister neemt een besluit tot intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet uiterlijk binnen zestien weken nadat hij de in het eerste lid van artikel 66 bedoelde mededeling gedaan heeft.
1. Nadat Onze Minister op grond van artikel 14, eerste lid, of van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet een besluit tot intrekking genomen heeft, zendt hij een afschrift van het besluit aan de personen wier Nederlanderschap is ingetrokken, aan de autoriteit die de optieverklaring of het naturalisatieverzoek in ontvangst genomen heeft, alsmede aan de autoriteit van de plaats waar de personen die het Nederlanderschap hebben verloren, in de basisadministratie zijn ingeschreven of in het voorkomende geval aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Hij zendt, zo nodig, een afschrift aan andere betrokken instanties. Het tweede, derde en vierde lid van artikel 66 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Voorzoveel van toepassing, bevordert de autoriteit die dit afschrift heeft ontvangen, dat
a. het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap in de basisadministratie wordt verwerkt;
b. de Nederlandse reisdocumenten die waren uitgereikt aan de personen die het Nederlanderschap hebben verloren, overeenkomstig de Paspoortwet worden ingenomen;
c. de betrokkenen worden verwezen naar de Vreemdelingendienst van de politie;
d. de daarvoor in aanmerking komende akten van de burgerlijke stand worden gewijzigd.
3. Nadat de Minister van Buitenlandse Zaken in kennis is gesteld van het besluit tot intrekking bevordert hij dat de handelingen genoemd in het tweede lid, onder b en d, worden verricht.
Het Consulaire besluit1 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1, eerste lid, wordt aan het slot in plaats van een punt een puntkomma geplaatst en een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. het overeenkomstig artikel 5c van de Wet conflictenrecht namen in ontvangst nemen, beoordelen en opmaken van een verklaring houdende naamskeuze als bedoeld in artikel 5b, onderdeel b, van die wet.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van dit besluit.
1. Dit besluit is niet van toepassing op optieverklaringen en verzoeken om naturalisatie, alsmede op verklaringen van afstand ingediend vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
2. Verklaringen bedoeld als bewijs van het bezit van het Nederlanderschap te dienen, die zijn afgegeven voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, worden als zodanig aanvaard, indien zij zijn verstrekt door een Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse autoriteit.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad, het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Uitgegeven de achtentwintigste mei 2002
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
De artikelen 8, eerste lid, onder d, 13, 21 en 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: Rijkswet), zoals gewijzigd bij Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap, Stb. 618, (hierna: Rijkswet van 21 december 2000) geven de rijksregering de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen te geven ter uitvoering van deze Rijkswet. De onderwerpen genoemd in artikel 8, eerste lid, onder d, en in artikel 13, eerste lid, en in artikel 13, tweede lid, te weten de regeling van de toets inzake het inburgeringsvereiste bij naturalisatie, van de optie- en naturalisatiegelden en van het bewijs van toelating zullen elk in een afzonderlijke algemene maatregel van rijksbestuur worden neergelegd. In de voorliggende algemene maatregel van rijksbestuur worden behandeld de procedure van optie- en naturalisatie, de afstandsverplichting, het verlies van het Nederlanderschap zowel door afstand als door intrekking, en de aanwijzing van de autoriteiten die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verzoeken om verlening en verklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap.
Tot nu toe kende de Rijkswet op het Nederlanderschap geen algemene maatregel van rijksbestuur waarin zijn uitvoering nader werd geregeld. Die uitvoering was geregeld in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De wijzigingen die bij de Rijkswet van 21 december 2000 in de Rijkswet op het Nederlanderschap zijn aangebracht, hebben het echter noodzakelijk gemaakt aan de uitvoeringsregeling een formelere rechtsgrond te geven. De gewijzigde Rijkswet kent een grote mate van attributie van taken en bevoegdheden, die omwille van de rechtszekerheid en de rechtsbescherming der burgers een uitvoeringsregeling op rijksniveau noodzakelijk maakt. De uitvoeringsregeling betreft drie onderdelen in het bijzonder, te weten:
a. de optieprocedure van artikel 6,
b. de naturalisatieprocedure van artikel 8, en
c. het verlies van het Nederlanderschap door afstand op de wijze geregeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, en in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, of door intrekking als geregeld in de artikelen 14, eerste lid en 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet.
De bevoegdheid tot het geven van nadere regels bij algemene maatregel van rijksbestuur is – zoals reeds gesteld – vastgelegd in de artikelen 21 en 23 van de Rijkswet. Artikel 21 geeft in het bijzonder de bevoegdheid om de autoriteiten en ambtenaren aan te wijzen, die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van de naturalisatieverzoeken en optieverklaringen, alsook van de verklaringen van afstand van het Nederlanderschap; bovendien bepaalt dat artikel dat de formele afhandeling van deze verzoeken en verklaringen in een algemene maatregel van rijksbestuur geregeld kan worden. Artikel 23 van de Rijkswet geeft dezelfde bevoegdheid met betrekking tot de uitvoering van de Rijkswet en bepaalt bovendien dat delegatie van deze bevoegdheden mogelijk is.
Deze algemene maatregel van rijksbestuur geeft specifieke uitvoeringsregels voor elk van de drie Koninkrijksdelen, alsook voor de diplomatieke en consulaire posten in het buitenland. Die vier specifieke uitvoeringsregelingen zijn op vele onderdelen identiek. Gekozen is namelijk voor een zo gering mogelijk aantal verwijzingen naar algemenere bepalingen in elk van de vier specifieke regelingen, omdat een te grote mate van verwijzing de duidelijkheid van elk van deze specifieke regelingen benadeelt. Over de inhoud van de specifieke regelingen heeft uitvoerig overleg plaatsgehad tussen de betrokken regeringen en departementen, alsook met de gemeenten.
Artikel 14, eerste lid, van het Statuut laat toe dat in een rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur wordt bepaald dat andere organen nadere regelen stellen. In de Rijkswet is onder meer in artikel 23 de mogelijkheid gegeven bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen te stellen ter uitvoering van de Rijkswet. In deze algemene maatregel van rijksbestuur wordt van de delegatiemogelijkheid op tweeërlei wijze gebruik gemaakt. In enige bepalingen wordt de Minister van Justitie van het Koninkrijk aangewezen als orgaan dat nadere regelingen kan geven of behoort te geven, zoals in de artikelen 11, tweede lid, 38, tweede lid, en 72 het geval is. In andere bepalingen worden andere organen als zodanig aangewezen, zie bijvoorbeeld artikel 30, tweede lid.
HOOFDSTUK I – ALGEMENE BEPALINGEN
De definities van artikel 1 behoeven geen nadere toelichting, met uitzondering van onderdeel f. Dit onderdeel bepaalt dat onder basisadministratie moet worden verstaan de bevolkingsregistratie in de gemeenten, de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen en het land Aruba.
Overigens worden in de algemene maatregel van rijksbestuur en in deze toelichting ook termen gebruikt die in de Rijkswet al zijn gedefinieerd.
Dit artikel wijst de autoriteiten en ambtenaren aan, die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen en naturalisatieverzoeken. De aanwijzingsbevoegdheid is gegeven in artikel 21 van de Rijkswet. De aanwijzing van de burgemeesters ligt voor de hand; ook onder de werking van de bestaande rijkswet hebben zij een functie bij de behandeling van naturalisatieverzoeken en treden zij veelal als ontvangende instantie op.
In overleg met de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba is besloten dat in de Nederlandse Antillen de gezaghebbers en in Aruba de Gouverneur als ontvangende instantie bevoegd te verklaren. In overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken zijn voor het buitenland de hoofden van de diplomatieke en consulaire posten bevoegd verklaard.
Bepaald wordt dat in het algemeen de persoon die een verzoek of een verklaring aflegt, die verklaring in persoon aflegt. Dat betreft dan zowel de optieverklaringen en de naturalisatieverzoeken als de verklaringen van afstand van het Nederlanderschap. Artikel 6, derde lid, en artikel 31, derde lid, verklaren artikel 3 van overeenkomstige toepassing op de verklaring van instemming met de optie en naturalisatie die de Rijkswet van minderjarigen van zestien en ouder vraagt; zie bijvoorbeeld artikel 6, zevende lid, en artikel 11, derde lid, van de Rijkswet. Slechts in de in het tweede lid van dit artikel bedoelde bijzondere gevallen kan van de vereiste verschijning in persoon worden afgeweken. Dat betreft met name personen die om fysieke of psychische redenen niet in staat zijn in persoon te verschijnen. Artikel 3 ziet niet op andere soorten van meningsuitingen, zoals die welke artikel 2, vierde lid, van de Rijkswet aan bepaalde personen geeft om hun zienswijze naar voren te brengen. Daarvoor is geen bepaalde procedure voorgeschreven. Artikel 72 geeft de Minister van Justitie van het Koninkrijk het recht voor elk van deze verklaringen standaardformulieren voor te schrijven.
Het eerste lid van dit artikel wijst erop dat de bepaling van de voor de optie en naturalisatie verschuldigde leges dient te gebeuren aan de hand van het Besluit optie- en naturalisatieleges. Het oordeel omtrent de vrijstellingen van de betaling van deze leges is een voorbereidingshandeling van de beslissing betreffende de optie of de naturalisatie. Daartegen kan dan ook eerst na de bekendmaking van de beslissing ten aanzien van de optieverklaring of het naturalisatieverzoek bezwaar worden gemaakt. Het tweede lid van het onderhavige artikel bepaalt dat van het niet in behandeling nemen van de optieverklaring of het naturalisatieverzoek schriftelijk bericht moet worden gestuurd aan de betrokkene. Tegen het besluit van niet-in behandeling nemen staan de gewone administratieve rechtsmiddelen open.
Het bevestigen van de verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van een optieverklaring is een zelfstandige bevoegdheid van in Nederland de burgemeester, in de Nederlandse Antillen de gezaghebber, in Aruba de Gouverneur en in het buitenland het hoofd van de diplomatieke of consulaire post. Omdat de algehele zorg voor een juiste uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap in handen is gelegd van de Minister van Justitie van het Koninkrijk, is het noodzakelijk dat deze Minister inzicht heeft in de gang van zaken ook waar het de verkrijging van het Nederlanderschap door opties betreft. Om die reden wordt in dit artikel voor de genoemde autoriteiten een verantwoordingsplicht ingesteld. Op grond van zijn in artikel 72 neergelegde bevoegdheid tot het geven van nadere regels ter uitvoering van deze algemene maatregel van Rijksbestuur kan de Minister nader vorm geven aan deze verantwoordingsplicht.
HOOFDSTUK II – ADMINISTRATIEVE BEHANDELING VAN OPTIEVERKLARINGEN
De optieprocedure, zoals die werd ingevoerd bij de Rijkswet van 21 december 2000 kent drie te onderscheiden stappen: het afleggen van de optieverklaring, de behandeling van het verzoek en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap. De wijze van afleggen van de verklaring wordt in de eerste paragraaf van deze titel op eenvormige wijze geregeld. De verdere behandeling is geregeld naar gelang de autoriteit bij wie de optieverklaring wordt ingediend. Paragraaf 2 behandelt de optieprocedure in Nederland, paragraaf 3 de procedure in de Nederlandse Antillen, paragraaf 4 de procedure in Aruba en paragraaf 5 de procedure bij de buitenlandse posten.
Deze vier procedures zijn in hoofdlijnen gelijkluidend. Alvorens de bevoegde autoriteit de optieverklaring in ontvangst neemt, zal deze de hoogte van het verschuldigde optiegeld onderzoeken en aan de optant mededelen. In het kader van de optieprocedure is het onderzoek naar de verschuldigdheid van gelden en de hoogte daarvan een voorbereidingshandeling voor de uiteindelijke beslissing, de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap.
Nadat de optant het vastgestelde bedrag betaald heeft, wordt de verklaring in behandeling genomen. Vanaf dat tijdstip begint de eigenlijke bevestigingsprocedure, die binnen de in de wet gestelde termijnen moet leiden tot een beslissing van al dan niet bevestiging.
In alle gevallen zal na het in behandeling nemen van de optieverklaring getoetst moeten worden of de door de optant verstrekte gegevens over hemzelf en de personen die hij voor mede-optie heeft aangemeld, juist zijn, en of hij en deze andere personen voldoen aan de verblijfsrechtelijke voorwaarden die de rechtsgrond waarop de optieverklaring gebaseerd is, vereist. Daarnaast zal de optant moeten aantonen dat alle in de optieverklaring genoemde personen voldoen aan de overige voorwaarden waarop de betreffende rechtsgrond is gebaseerd, nu deze voorwaarden per rechtsgrond verschillen.
Paragaaf 1: Optieverklaringen – Algemene bepalingen
Dit artikel noemt de informatie die de optant in of bij zijn optieverklaring moet verstrekken. Het eerste en tweede lid vereisen van de optant om die personalia te verstrekken, die van belang zijn voor de beoordeling van zijn optieverklaring, alsmede de personalia van de personen die hij in zijn optieverklaring mede wil betrekken. Tevens dient de optant de gegevens te verstrekken die nodig zijn voor de beoordeling van de juistheid van de rechtsgrond die hij aan zijn aanspraak om het Nederlanderschap bij optie te verkrijgen ten grondslag legt. Afhankelijk van die grondslag zal hij informatie moeten verschaffen over de gegevens, genoemd in de onderdelen f tot en met l, zowel waar het de optant zelf betreft als de in zijn optieverklaring genoemde personen. Aanvoering van een onjuiste grondslag doet zijn verklaring niet teniet, indien hij op grond van een andere grondslag in aanmerking komt voor verkrijging van het Nederlanderschap. Het gezag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel k, houdt zowel het ouderlijk gezag als het gezamenlijk gezag en de voogdij in.
Het derde lid heeft betrekking op de minderjarige van 16 jaar en ouder. Deze wordt in de Rijkswet gezien als een minderjarige die zijn medewerking aan een mede-optie (of mede-naturalisatie) zal moeten geven. Hij zal op grond van het derde lid een verklaring van toestemming in de mede-optie moeten afleggen. Deze toestemmingsverklaring moet aan dezelfde voorwaarden voldoen als in artikel 3 wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring.
Op grond van het vierde lid dient de optieverklaring tevens in te houden of vergezeld te gaan van een formele verklaring van de optant dat hij de gevraagde gegevens omtrent zichzelf en de personen die in zijn optieverklaring mede zijn betrokken naar waarheid heeft ingevuld. Naast deze waarheidsverklaring betreffende de verstrekte gegevens zal de optant een waarheidsverklaring moeten afleggen betreffende de wijze van verkrijging van de beslissing tot toelating.
Om door middel van optie het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen is het in veel van de in het eerste lid van artikel 6 van de Rijkswet genoemde gevallen vereist dat de optant en de personen die ter medeverkrijging van het Nederlanderschap in de optieverklaring zijn genoemd, rechtens toegelaten zijn tot Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Toelating als gedefinieerd in artikel 1, onder g, van de Rijkswet houdt in, bestendig verblijf met instemming van het bevoegd gezag. Toelating moet worden bewezen op de wijze voorgeschreven door de algemene maatregel van rijksbestuur inzake het bewijs van toelating. Indien de instemming van het bevoegd gezag verkregen is op grond van valse verklaringen of bedrog, kan de verblijfsvergunning worden ingetrokken. Intrekking van een dergelijke ten onrechte afgegeven verblijfsvergunning kan zich echter niet meer voordoen, in geval de vergunninghouder het Nederlanderschap door optie of naturalisatie verkregen heeft. Om die reden wordt van de optant en de naturalisatieverzoeker verlangd, dat hij bij zijn optieverklaring en naturalisatieverzoek op formele wijze verklaart zijn toelating niet door middel van een valse verklaring of bedrog te hebben verkregen. Indien na de verkrijging van het Nederlanderschap het tegendeel blijkt, kan de Minister de verkrijging van het Nederlanderschap weer intrekken op grond van het eerste lid van artikel 14 van de Rijkswet.
Bij de beoordeling van de echtheid van de overgelegde documenten, zoals wordt bepaald in het vijfde lid, hanteert de autoriteit die de documenten in ontvangst genomen heeft, de daarvoor geldende voorschriften inzake legalisatie en verificatie.
Paragaaf 2: Administratieve behandeling van optieverklaringen in Nederland
Deze paragraaf regelt de administratieve behandeling van optieverklaringen die bij de gemeenten worden afgelegd. De burgemeester is bevoegd om de optiebevestiging af te geven dan wel de afgifte daarvan te weigeren. Deze beslissing is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bedenkingen tegen de genomen beschikking worden behandeld volgens de in die wet geregelde bezwaar- en beroepsprocedures, tenzij de Rijkswet anders bepaalt.
Dit artikel bepaalt bij welke burgemeester een optant, die in Nederland hoofdverblijf heeft, zijn optieverklaring moet afleggen. De burgemeester is niet bevoegd om opties in ontvangst te nemen van andere personen dan die genoemd zijn in het eerste, tweede en derde lid; zie ook het vijfde lid.
Het eerste lid geeft de primaire regel: optieverklaringen worden afgelegd bij de burgemeester van de gemeente waar de optant als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie. Het feit dat in de optieverklaring in het kader van de mede-optie personen genoemd worden, die hun hoofdverblijf niet in deze gemeente hebben, doet daar niet aan af.
Het tweede lid ziet op vreemdelingen die ingevolge wettelijke voorschriften vanwege hun bijzondere status niet in de basisadministratie van een gemeente zijn ingeschreven, maar wel hun hoofdverblijf hebben in die gemeente. Zij kunnen de optieverklaring uitbrengen bij de burgemeester van hun hoofdverblijf. Dit betreft dan in het bijzonder personen die lid zijn van diplomatieke zendingen of consulaire posten of tot het administratieve of technische personeel van die posten behoren, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet worden opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie van hun hoofdverblijf. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur ingevolge de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens aangewezen categorieën vreemdelingen zijn die op dezelfde wijze worden behandeld. Al deze vreemdelingen dienen hun optieverklaringen in te dienen bij de burgemeester van de plaats van hun hoofdverblijf.
Het derde lid betreft de zogenaamde passanten, personen die nergens ter wereld een hoofdverblijf hebben, omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat alleen in de gevallen genoemd in artikel 6, eerste lid onder c en d, van de Rijkswet hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba niet als voorwaarde voor het uitbrengen van een optie geldt, zullen slechts sporadisch opties door passanten worden uitgebracht.
Het vierde en zesde lid maken duidelijk welke administratieve handelingen bij de inontvangstneming verricht moeten worden.
Ter voorbereiding van de behandeling van de optieverklaring beoordeelt de burgemeester aan de hand van het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 of en hoeveel optiegeld door de optant betaald moet worden; zie het eerste lid. Hij deelt die beoordeling aan de optant mede. Nu de vaststelling van de verschuldigdheid van het optiegeld en van de hoogte daarvan een besluit is dat de beslissing van bevestiging van het Nederlanderschap voorbereidt, kan daartegen alleen gelijktijdig met de eindbeslissing, d.w.z. de al dan niet bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, worden opgekomen.
Is het verschuldigde optiegeld betaald of is hij van oordeel dat geen optiegeld verschuldigd is, dan neemt de burgemeester de optieverklaring in behandeling en beoordeelt hij deze op haar volledigheid; zie het tweede lid. De termijn die de aanvrager neemt om zijn betaling te regelen schort de termijn op waarbinnen overeenkomstig het vierde lid van artikel 6 van de Rijkswet een beslissing genomen moet worden.
Dit artikel regelt de wijze waarop de burgemeester de gegevens, vermeld in de optieverklaring, op hun juistheid zal toetsen. Omdat de optant in vrijwel alle gevallen is ingeschreven in de basisadministratie van zijn gemeente zal hij zijn persoonsgegevens eenvoudig kunnen controleren. Persoonsgegevens van anderen dan de optant, met name van de minderjarigen die in de optieverklaring zijn vermeld, kunnen in andere basisadministraties zijn opgenomen. De beheerders van die basisadministraties kan gevraagd worden bepaalde, in hun administratie opgenomen gegevens te toetsen. Met betrekking tot personen die geen hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hebben, kan de Minister van Buitenlandse Zaken om informatie gevraagd worden.
De burgemeester die de optieverklaring in behandeling heeft, onderzoekt ook de andere relevante gegevens op hun juistheid.
De verplichting van de burgemeester om de verblijfsrechtelijke status van de optant en zijn minderjarige kinderen te onderzoeken, zoals is bepaald in het eerste lid van dit artikel, wordt vereenvoudigd doordat betrokkene zijn recht van toelating en dat van de personen die in zijn optieverklaring zijn genoemd, dient aan te tonen aan de hand van een bewijs van toelating, zoals geregeld in de algemene maatregel van rijksbestuur inzake het bewijs van toelating.
Het tweede lid van dit artikel ziet op de toets waartoe het derde lid van artikel 6 van de Rijkswet verplicht, namelijk dat er geen ernstige vermoedens bestaan dat de optant of zijn minderjarige kinderen, ouder dan zestien, een gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. De burgemeester zal daarbij om redenen van rechtszekerheid en gelijke behandeling dezelfde normen hanteren als gebruikelijk zijn bij de naturalisatie; zie artikel 9, eerste lid onder a, van de Rijkswet en de daarbij in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap uitgewerkte beleidsregels. De Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals gewijzigd bij de Rijkswet van 21 december 2000, kent als uitgangspunt dat kinderen, jonger dan zestien jaar, niet worden getoetst op het bestaan van de in artikel 6, derde lid, en artikel 9, eerste lid onder a, van de Rijkswet bedoelde ernstige vermoedens van gevaar. Op grond van volkenrechtelijke verplichtingen, zoals onder meer neergelegd in artikel 6 van het Europees Nationaliteitsverdrag, vindt een dergelijke toets bovendien niet plaats bij optieverklaringen die gebaseerd zijn op de onderdelen b en c van het eerste lid van artikel 6 van de Rijkswet.
Ook het in het derde lid van dit artikel bedoelde overleg over naamsvaststelling en schrijfwijze zal op eenzelfde wijze plaatsvinden als reeds thans gebeurt bij naturalisaties. In de gevallen, waarin het Nederlands burgerlijk recht van toepassing is, kan daarbij door betrokkenen ook een beslissing betreffende de naamskeuze, zo die ter gelegenheid van de optie gemaakt kan worden, genomen worden.
Het vierde lid verwijst naar het recht van kinderen en andere in artikel 2, vierde lid, van de Rijkswet genoemde personen om hun zienswijze inzake de optie en de naamsvaststelling bekend te maken.
De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie is een beschikking in de zin van het bestuursrecht van het land van de autoriteit die deze bevestiging afgeeft, in Nederland derhalve van de Algemene wet bestuursrecht. Voor zover bevestiging wordt onthouden of anderszins niet door direct betrokkenen wordt aanvaard, kunnen die betrokkenen de daartegen openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang volgen.
Artikel 22 van de Rijkswet bepaalt dat Onze Minister een openbaar register houdt van de bevestigingen van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie. Om dat register te kunnen bijhouden is het noodzakelijk dat de burgemeester een afschrift van de optieverklaringen en de bevestigingen toezendt aan de voornoemde Minister. Tevens zendt hij aan deze Minister afschriften van de afgelegde waarheidsverklaringen, als ook de gegevens betreffende de toelating van de betrokkenen. In verband met de mogelijkheid van intrekking, als gegeven in het eerste lid van artikel 14 van de Rijkswet, archiveert de burgemeester de op de optie betrekking hebbende documenten gedurende tenminste twaalf jaar. Voor de bijzondere gevallen waarin ook na twaalf jaar nog intrekking van het Nederlanderschap mogelijk is, is een langere archieftijd niet nodig, nu het verzwijgen daarvan steeds bewust zal gebeuren.
Paragaaf 3: Administratieve behandeling van optieverklaringen in de Nederlandse Antillen
De behandeling van optieverklaringen zal voor de Nederlandse Antillen een vrijwel gelijke procedure kennen als in Nederland. De gezaghebber is bevoegd om de optiebevestiging af te geven dan wel deze afgifte te weigeren. Deze beslissing is een beschikking in de zin van de Landsverordening administratieve rechtspraak. Bedenkingen tegen de genomen beschikking worden behandeld volgens de in die verordening geregelde bezwaar- en beroepsprocedures, tenzij de Rijkswet anders bepaalt.
Deze artikelen hebben, afgezien van enkele vanzelfsprekende aanpassingen, eenzelfde inhoud als de artikelen 7 tot en met 11. Voor een toelichting wordt dan ook naar de toelichting op die artikelen verwezen.
Nadat hij de verkrijging van het Nederlanderschap door optie heeft bevestigd, zendt de gezaghebber afschriften van de optieverklaring en de bevestiging, alsook van de afgelegde waarheidsverklaringen en van detoelatingsgegevens aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk. Hij zendt tevens afschriften van de optieverklaring en de bevestiging aan de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen, die op grond van artikel 22 van de Rijkswet gehouden is, daarvan een openbaar register te houden.
Paragraaf 4: Administratieve behandeling van optieverklaringen in Aruba
De behandeling van optieverklaringen zal in Aruba een vrijwel gelijke procedure kennen als in Nederland en de Nederlandse Antillen. De Gouverneur is bevoegd om de optiebevestiging af te geven dan wel afgifte te weigeren. Zijn beslissing is een beschikking in de zin van de Landsverordening administratieve rechtspraak. Bedenkingen tegen de genomen beschikking worden behandeld volgens de in die verordening geregelde bezwaar- en beroepsprocedures, tenzij de Rijkswet anders bepaalt.
Deze artikelen hebben, afgezien van enkele vanzelfsprekende aanpassingen, eenzelfde inhoud als de artikelen 7 tot en met 11. Voor een toelichting wordt dan ook naar de toelichting op die artikelen verwezen.
Nadat hij de verkrijging van het Nederlanderschap door optie heeft bevestigd, zendt de Gouverneur afschriften van de optieverklaring en de bevestiging, alsook van de afgelegde waarheidsverklaringen en van de toelatingsgegevens aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk. Hij zendt tevens afschriften van de optieverklaring en de bevestiging aan de Minister van Justitie van Aruba, die op grond van artikel 22 van de Rijkswet gehouden is daarvan een openbaar register te houden
Paragraaf 5: Administratieve behandeling van optieverklaringen in het buitenland
De administratieve behandeling van de optieverklaringen die in het buitenland worden afgelegd, vindt op een wijze plaats die overeenkomt met de behandeling van deze verklaringen in Nederland. Het aantal optieverklaringen dat in het buitenland zal worden uitgebracht, zal naar verwacht mag worden, niet groot zijn. Opties zijn alleen in het buitenland mogelijk in de gevallen genoemd in artikel 6, eerste lid, onder c en d, in artikel 26 en artikel 28 van de Rijkswet, en in het geval van artikel V, eerste lid van de Rijkswet van 21 december 2000. Het hoofd van de diplomatieke of consulaire post is bevoegd om de optiebevestiging af te geven dan wel deze afgifte te weigeren. Deze beslissing is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bedenkingen tegen de genomen beschikking worden behandeld volgens de in die wet geregelde bezwaar- en beroepsprocedures, tenzij de Rijkswet anders bepaalt.
De bijzondere positie van het hoofd van de diplomatieke en consulaire post brengt mee dat de Minister van Buitenlandse Zaken in de optieprocedure middels overleg of anderszins in de optieprocedure betrokken is.
Dit artikel stemt overeen met artikel 7, met uitzondering van artikel 7, tweede lid, nu de in dat lid beoogde groep personen niet buiten Nederland hoofdverblijf kan hebben. Voor nadere informatie wordt naar de toelichting op artikel 7 verwezen.
Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 8, waarheen voor een nadere toelichting wordt verwezen.
Dit artikel stemt overeen met artikel 9, met uitzondering van artikel 9, vierde lid, nu de in dat lid beoogde groep personen niet buiten Nederland hoofdverblijf kan hebben. Voor nadere toelichting wordt naar de toelichting op dat artikel verwezen.
Zoals reeds in de inleiding op deze paragraaf gesteld, kan slechts in een beperkt aantal gevallen een optieverklaring bij het hoofd van een diplomatieke of consulaire post worden uitgebracht, en wel in die gevallen waarin het hebben van een hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geen voorwaarde is voor de verkrijging van het Nederlanderschap door optie. Een onderzoek naar de toelating van de optant is in die gevallen niet nodig. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10.
Met verwijzing naar de bijzondere positie van de Minister van Buitenlandse Zaken kan voor een toelichting op dit artikel worden verwezen naar de toelichting op de artikelen 11 en 12.
HOOFDSTUK III – ADMINISTRATIEVE BEHANDELING VAN NATURALISATIEVERZOEKEN
Paragraaf 1: Indiening van naturalisatieverzoeken – algemene bepalingen
Dit artikel bepaalt welke informatie de naturalisandus in of bij zijn naturalisatieverzoek moet verstrekken.
Het eerste en tweede lid verplichten hem om die personalia te verstrekken, die van belang zijn voor de beoordeling van zijn naturalisatieverzoek, alsmede de personalia van de personen die hij in zijn verzoek mede wil betrekken. Tevens dient hij die gegevens te verstrekken die nodig zijn voor de beoordeling van de juistheid van zijn verzoek. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval zal hij de informatie moeten verschaffen over de gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l, zowel waar het hemzelf betreft als de in zijn naturalisatieverzoek genoemde personen. Dit geldt zowel voor de naturalisatie op grond van artikel 8, eerste lid, als indien de verzoeker in aanmerking meent te komen voor een van de bijzondere regelingen van artikel 8, tweede, derde, vierde of vijfde lid, van de Rijkswet, dan wel voor een naturalisatie op grond van artikel 10 van de Rijkswet. De gegevens waarop onderdeel h ziet, zijn in het bijzonder van belang om te beoordelen of de verzoeker in aanmerking komt voor een naturalisatie als echtgenoot van een Nederlander, zie artikel 8, tweede lid, van de Rijkswet, als voor de beoordeling van het bestaan van een vrijstelling van de afstandsverplichting, als bepaald in artikel 9, eerste lid onder b, en derde lid. Onderdeel i ziet vooral op naturalisaties van minderjarigen of jongvolwassenen, zoals die wordt geregeld in het vierde, vijfde en zevende lid van artikel 11 van de Rijkswet.
Het derde lid betreft de minderjarige van 16 jaar en ouder. Deze wordt in de Rijkswet gezien als een minderjarige die zijn medewerking aan een mede-optie (of mede-naturalisatie) zal moeten geven. Hij zal op grond van artikel 11, derde lid, van de Rijkswet een verklaring van toestemming in de mede-optie moeten afleggen. Deze toestemmingsverklaring moet aan dezelfde voorwaarden voldoen als in artikel 3 is geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring.
Naar het vierde lid bepaalt, dient het naturalisatieverzoek mede in te houden of vergezeld te gaan van een formele verklaring van de verzoeker, inhoudende dat hij de gevraagde gegevens over zichzelf en de personen die in zijn naturalisatie mede zijn betrokken naar waarheid heeft ingevuld. Naast deze waarheidsverklaring met betrekking tot de verstrekte gegevens zal de verzoeker een waarheidsverklaring moeten afleggen betreffende de wijze van verkrijging van de beslissing tot toelating.
Om door middel van naturalisatie het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen is in de regel vereist dat de verzoeker en de personen voor wie bij het naturalisatieverzoek is verzocht om medeverlening van het Nederlanderschap, rechtens toelating tot Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hebben, althans dat er geen bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde termijn. Toelating als gedefinieerd in artikel 1, onder g, van de Rijkswet houdt in, bestendig verblijf met instemming van het bevoegd gezag. Toelating kan blijken uit de gegevens die de autoriteit die het verzoek tot naturalisatie rechtstreeks ter beschikking staan. Indien dat niet het geval is kan de verzoeker worden verwezen naar de autoriteit belast met het vreemdelingenverkeer teneinde van deze een naar vorm en inhoud nader door Onze Minister te bepalen bewijs van de vereiste toelating te verkrijgen. Indien de instemming van het bevoegd gezag verkregen is op grond van valse verklaringen of bedrog, kan de verblijfsvergunning worden ingetrokken. Intrekking van een dergelijke ten onrechte afgegeven verblijfsvergunning kan zich echter niet meer voordoen als de vergunninghouder het Nederlanderschap door optie of naturalisatie verkregen heeft. Om die reden wordt van de verzoeker verlangd dat hij bij zijn naturalisatieverzoek op formele wijze verklaart zijn toelating niet door middel van een valse verklaring of bedrog te hebben verkregen. Indien na de verkrijging van het Nederlanderschap het tegendeel blijkt, kan de Minister de verkrijging van het Nederlanderschap weer intrekken op grond van het eerste lid van artikel 14 van de Rijkswet.
Bij de beoordeling van de echtheid van de overgelegde documenten hanteert de autoriteit die de documenten in ontvangst genomen heeft, de daarvoor geldende voorschriften inzake legalisatie en verificatie, zie het vijfde lid.
Verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie is in beginsel alleen mogelijk indien afstand gedaan wordt van de andere nationaliteit of nationaliteiten die de naturalisatieverzoeker bezit. Artikel 9, eerste lid onder b, van de Rijkswet verplicht de naturalisatieverzoeker om afstand te doen van zijn andere nationaliteit, althans bereid te zijn om na de verkrijging van het Nederlanderschap al het mogelijke te doen om zijn andere nationaliteit of nationaliteiten te verliezen. Komt de verzoeker niet in aanmerking voor een vrijstelling van deze afstandsverplichting, als bepaald in het derde lid van artikel 9 van de Rijkswet of in de daarover door de Minister van Justitie van het Koninkrijk uitgegeven circulaire, dan zal de verzoeker bij het indienen van het naturalisatieverzoek van die bereidheid een verklaring moeten overleggen.
Paragaaf 2: Administratieve behandeling van naturalisatieverzoeken in Nederland
Zoals reeds opgemerkt in het algemene deel van deze toelichting is zowel de optie-procedure als de naturalisatieprocedure zoveel mogelijk uitgeschreven voor elk van de drie landen van het Koninkrijk als ook voor de diplomatieke en consulaire posten. In de toelichting op de naturalisatieprocedure in de Nederlandse Antillen en in Aruba, alsook bij de diplomatieke en consulaire posten wordt, waar mogelijk, verwezen naar de toelichting op de naturalisatieprocedure in Nederland. Waar nodig, vindt een zelfstandige beschrijving van die procedure plaats.
Dit artikel bepaalt bij welke burgemeester een verzoeker die is ingeschreven in de basisadministratie zijn verzoek moet indienen. De burgemeester is daarnaast bevoegd om naturalisatieverzoeken in ontvangst te nemen van de personen genoemd in het tweede en derde lid. Naturalisatieverzoeken van andere personen worden niet in ontvangst genomen; aldus het vijfde lid.
Het eerste lid geeft de hoofdregel: naturalisatieverzoeken dienen te worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de verzoeker als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie. Het feit dat het naturalisatieverzoek dat medeverlening van anderen verzoekt, ook personen kan betreffen die hun hoofdverblijf niet in deze gemeente hebben, doet daar niet aan af.
Het tweede en derde lid zien op verzoekers die vanwege hun bijzondere status niet in de basisadministratie van de gemeentelijke basisadministratie zijn ingeschreven. De in het tweede lid bedoelde categorie personen is reeds beschreven in de toelichting op artikel 7; daarheen wordt kortheidshalve verwezen.
Het derde lid betreft de zogenaamde passanten, personen die nergens ter wereld een hoofdverblijf hebben. Op grond van artikel 8, tweede lid, kan de in het derde lid bedoelde categorie alleen personen betreffen die hetzij oud-Nederlander zijn, hetzij gehuwd zijn met of een geregistreerd partnerschap hebben met een Nederlander, dan wel tijdens hun meerderjarigheid in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn geadopteerd door een Nederlander, nu voor hen hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba niet als voorwaarde voor naturalisatie geldt. Verwacht mag worden dat naturalisatieverzoeken van passanten slechts sporadisch worden uitgebracht.
De leden 4 en 6 bepalen de overige administratieve handelingen die bij de inontvangstneming verricht moeten worden.
De verzoeker die door naturalisatie het Nederlanderschap wil verkrijgen zal in de Nederlandse samenleving ingeburgerd moeten zijn. Hij zal moeten aantonen te beschikken over een voldoende mate van kennis van de Nederlandse taal (of van de op het eiland van hoofdverblijf gangbare taal) en van Nederlandse (respectievelijk de Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse) staatsinrichting en maatschappij. Het Besluit naturalisatietoets geeft daaromtrent nadere regels en bepaalt de gevallen waarin de verzoeker is vrijgesteld of ontheven van de verplichting een toets af te leggen. Voor zover een naturalisatietoets is afgelegd, heeft de verzoeker daarvan een certificaat gekregen, dat hij bij zijn naturalisatieverzoek dient te voegen. De vraag, of de verzoeker het juiste certificaat bezit, is onderdeel van de beoordeling van het naturalisatieverzoek en wordt in de beslissing op het verzoek beantwoord.
Het tweede lid van dit artikel betreft de betaling van het naturalisatiegeld. Ter voorbereiding van de behandeling van het naturalisatieverzoek bepaalt de burgemeester aan de hand van het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 of en hoeveel naturalisatiegeld betaald moet worden. Hij deelt zijn beslissing in deze aan de verzoeker mede. De vaststelling van de verschuldigdheid van het naturalisatiegeld en van de hoogte daarvan is een beoordeling die de beslissing omtrent de verlening van het Nederlanderschap voorbereidt. Tegen die beoordeling kan alleen gelijktijdig met de eindbeslissing, de al dan niet verlening van het Nederlanderschap, worden opgekomen. Is het verschuldigde geld betaald of is de burgemeester van oordeel dat geen naturalisatiegeld verschuldigd is en zijn de andere noodzakelijke documenten overgelegd, dan neemt hij het naturalisatieverzoek in behandeling en beoordeelt hij deze op haar volledigheid; verwezen wordt in dit verband naar het tweede lid. Met het in behandeling nemen vangt de termijn aan waarbinnen overeenkomstig het vierde lid van artikel 9 van de Rijkswet een beslissing genomen moet worden.
Dit artikel regelt de wijze waarop de burgemeester de gegevens, vermeld in het naturalisatieverzoek, op hun juistheid zal toetsen. Omdat de verzoeker in vrijwel alle gevallen is ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente waar hij zijn verzoek indient, zal de burgemeester de persoonsgegevens eenvoudig kunnen controleren. Persoonsgegevens van anderen dan de verzoeker, met name van de minderjarigen die in het naturalisatieverzoek zijn vermeld, kunnen in andere basisadministraties zijn opgenomen. De beheerders van die basisadministraties kan gevraagd worden bepaalde in hun administratie opgenomen gegevens te toetsen. Met betrekking tot personen die geen hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hebben, kan de Minister van Buitenlandse Zaken om nadere informatie gevraagd worden. De burgemeester die het naturalisatieverzoek in behandeling heeft, onderzoekt tevens de andere relevante gegevens op hun juistheid.
Er zij op gewezen dat de administratieve behandeling van het naturalisatieverzoek pas behoeft te worden aangevangen nadat de betaling heeft plaatsgehad of de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling genomen is, en nadat het in het eerste lid van artikel 34 genoemde certificaat en de andere noodzakelijke documenten zijn overgelegd.
De verplichting van de burgemeester om de verblijfsrechtelijke status van de naturalisatieverzoeker en diens in het verzoek opgenomen minderjarige kinderen te onderzoeken, op de wijze bepaald in het eerste lid van dit artikel, wordt vereenvoudigd door het bewijs van toelating dat betrokkene in de meeste gevallen zal kunnen overleggen, en dat geregeld is in de algemene maatregel van rijksbestuur, terzake waarnaar in artikel 13, tweede lid, van de Rijkswet wordt verwezen.
Het eerste lid van dit artikel ziet ook op de toets, beschreven in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet, namelijk dat er geen ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker of zijn minderjarige kinderen, ouder dan zestien, een gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Voor verdere informatie wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10.
Het tweede lid bepaalt dat de burgemeester naar gelang de omstandigheden van het geval moet nagaan of de verzoeker en de overige in het verzoek genoemde personen voldoen aan de voorwaarden voor het geval gesteld. Te denken is daarbij in de eerste plaats aan de in artikel 8, eerste lid, onder b, gestelde voorwaarde voor naturalisatie, te weten, dat tegen het verzoekers verblijf voor onbepaalde termijn in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geen bezwaar bestaat. Te denken valt ook aan een naturalisatieverzoek gebaseerd onder meer op het tweede lid van artikel 8 Rijkswet, waarbij de verzoeker zal moeten aantonen tenminste drie jaar gehuwd te zijn en samen te wonen met een Nederlander. Ook de andere bijzondere gevallen van naturalisatie kennen eigen voorwaarden; ook in deze gevallen is het in de eerste plaats aan de verzoeker om aan te tonen, dat hij aan deze voorwaarden voldoet.
Het in het derde lid van dit artikel bedoelde overleg over naamsvaststelling, de schrijfwijze of de wijziging van de naam zal op eenzelfde wijze plaatsvinden als reeds thans gebeurt bij naturalisaties. Voor verdere informatie wordt verwezen naar de toelichting bij het derde lid van artikel 10.
Het vierde lid verwijst naar het recht van kinderen en andere in artikel 2, vierde lid, van de Rijkswet genoemde personen, om hun zienswijze inzake de naturalisatie en de naamsvaststelling bekend te maken.
De burgemeester sluit zijn werkzaamheden af met een advies inzake het naturalisatieverzoek en de namen en voornamen van betrokkenen.
Nadat hij het onderzoek bedoeld in de bovenstaande artikelen verricht heeft, stelt de burgemeester zijn advies over het ingediende naturalisatieverzoek op en zendt dat met de daarbij behorende stukken aan de Minister van Justitie. Indien hij dat noodzakelijk acht, behoudt hij kopieën van deze stukken. De Minister bericht de ontvangst van het dossier.
Nadat hij het dossier ontvangen heeft, onderzoekt de Minister dit op de gebruikelijke wijze. Na de beoordeling stelt hij de verzoeker en de burgemeester op de hoogte van zijn beslissing. Tegen deze beslissing in zijn geheel als in zijn onderdelen, bijvoorbeeld inzake het verschuldigde naturalisatiegeld, kunnen de verzoeker en de andere direct betrokkenen de bestuursrechtelijke rechtsmiddelen genoemd in de Algemene wet bestuursrecht inroepen.
Onze Minister kan de wijze van bekendmaking van de verlening van het Nederlanderschap nader regelen, indien hij de betrokkenheid van de burgemeester of van derden daarbij gewenst acht.
Paragaaf 3: Administratieve behandeling van naturalisatieverzoeken in de Nederlandse Antillen
De behandeling van naturalisatieverzoeken verloopt, voor zover deze plaatsvindt in de Nederlandse Antillen en Aruba, in hoofdlijnen op vrijwel dezelfde wijze als in Nederland. In de Nederlandse Antillen is de gezaghebber bevoegd om het naturalisatieverzoek in ontvangst te nemen. Nadat hij de handelingen verricht heeft die deze algemene maatregel van rijksbestuur van hem verlangen, leidt hij het verzoek met zijn bevindingen door naar de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen. Deze kan daaraan een advies toevoegen en zal het dossier vervolgens toezenden aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk ter beslissing en verdere afdoening. De Minister van Justitie van het Koninkrijk zal vervolgens over de aanvraag beslissen. Deze beslissing is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bedenkingen tegen de genomen beschikking worden behandeld volgens de in de Awb geregelde bezwaar- en beroepsprocedures, tenzij de Rijkswet anders bepaalt.
Deze artikelen hebben, afgezien van enkele vanzelfsprekende aanpassingen, eenzelfde inhoud als de artikelen 33 tot en met 36. Voor een toelichting wordt dan ook naar de toelichting op die artikelen verwezen.
De gezaghebber is de autoriteit aangewezen om naturalisatieverzoeken in ontvangst te nemen. Nadat hij zijn advies heeft opgesteld, zendt hij dit vergezeld van het gehele dossier aan de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen. Deze zal vervolgens zijn in artikel 7 van de Rijkswet neergelegde adviesrecht kunnen uitoefenen, hetzij door het ontvangen advies al dan niet aangevuld aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk door te zenden, hetzij te vervangen door een eigen advies. Hij zal zijn advies tezamen met het gehele dossier doorsturen aan deze Minister.
De gezaghebber neemt ook naturalisatieverzoeken in ontvangst van personen, die geen hoofdverblijf in de Nederlandse Antillen hebben; zie artikel 39, derde lid. Hoewel de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen gezien artikel 7 van de Rijkswet ten aanzien van deze naturalisatieverzoeken geen adviesrecht heeft, zullen ook de dienbetreffende dossiers langs hem geleid worden, teneinde de naturalisatieprocedure in het algemeen niet te compliceren. Het staat de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen vrij om ook deze dossiers van een advies te voorzien.
Nadat de Minister van Justitie van het Koninkrijk met inachtneming van de uitgebrachte adviezen beslist heeft op het naturalisatieverzoek, stelt hij zowel de verzoeker als de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen en de gezaghebber in kennis van zijn beslissing. De Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen is aldus in staat zijn in artikel 22 van de Rijkswet neergelegde registratieplicht uit te oefenen.
Paragaaf 4: Administratieve behandeling van naturalisatieverzoeken in Aruba
De behandeling van naturalisatieverzoeken verloopt, voor zover deze plaatsvindt in de Nederlandse Antillen en Aruba, in hoofdlijnen op vrijwel dezelfde wijze als in Nederland. Zie verder de toelichting ter inleiding van de voorgaande paragraaf.
Deze artikelen hebben, afgezien van enkele vanzelfsprekende aanpassingen, eenzelfde inhoud als de artikelen 33 tot en met 36. Voor een toelichting wordt dan ook naar de toelichting op die artikelen verwezen.
De Gouverneur is de autoriteit aangewezen om in Aruba naturalisatieverzoeken in ontvangst te nemen. Nadat hij zijn advies heeft opgesteld, zendt hij het advies vergezeld van het dossier aan de Minister van Justitie van Aruba. De Minister van Justitie van Aruba kan aan het advies van de Gouverneur een eigen advies toevoegen en heeft aldus de mogelijkheid zijn in artikel 7 van de Rijkswet neergelegde adviesrecht uit te oefenen. Hoewel deze Minister dat recht niet heeft met betrekking tot personen, genoemd in artikel 45, derde lid, worden ook de hen betreffende adviezen eenvoudshalve langs die Minister geleid. De Minister van Justitie van Aruba zendt vervolgens het advies van de Gouverneur, zijn eigen advies en het integrale dossier aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk.
Nadat de Minister van Justitie van het Koninkrijk met inachtneming van de uitgebrachte adviezen beslist heeft op het naturalisatieverzoek, stelt hij zowel de verzoeker als de Gouverneur en de Minister van Justitie van Aruba in kennis van zijn beslissing. De Minister van Justitie van Aruba is aldus in staat zijn in artikel 22 van de Rijkswet neergelegde registratieplicht uit te oefenen.
Paragaaf 5: Administratieve behandeling van naturalisatieverzoeken in het buitenland
Het aantal personen dat gerechtigd is bij diplomatieke en consulaire posten een naturalisatieverzoek in te dienen, is gering. Het betreft alleen oud-Nederlanders en oud-Nederlands onderdanen, personen die gehuwd zijn met of een geregistreerd partnerschap hebben met een Nederlander en met deze Nederlander samenwonen, en personen die tijdens meerderjarigheid in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn geadopteerd door een Nederlander, nu voor hen hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba niet als voorwaarde voor naturalisatie geldt. De behandeling van naturalisatieverzoeken zal, voor zover deze plaatsvindt bij het hoofd van de diplomatieke of consulaire post, in hoofdlijnen op dezelfde wijze verlopen als in Nederland. Nadat dit hoofd de handelingen verricht heeft die deze algemene maatregel van rijksbestuur van hem verlangen, zendt hij het verzoek met zijn bevindingen door naar de Minister van Buitenlandse Zaken die het vervolgens toezendt aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk ter beslissing en verdere afdoening. De Minister van Justitie van het Koninkrijk zal vervolgens over de aanvraag beslissen. Deze beslissing is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bedenkingen tegen de genomen beschikking worden behandeld volgens de in de Awb geregelde bezwaar- en beroepsprocedures, tenzij de Rijkswet anders bepaalt.
Dit artikel stemt overeen met artikel 33, met uitzondering van artikel 33, tweede lid, nu de in dat lid beoogde groep personen niet buiten Nederland hoofdverblijf kan hebben. Voor nadere informatie wordt naar de toelichting op artikel 33 verwezen.
Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 34. Voor een toelichting wordt naar de toelichting bij dat artikel verwezen.
Dit artikel stemt overeen met artikel 35, met uitzondering van het vierde lid, nu de in dat lid beoogde groep personen niet buiten Nederland hoofdverblijf kan hebben. Voor nadere toelichting wordt naar de toelichting op dat artikel verwezen.
Dit artikel is, met uitzondering van het eerste lid, gelijkluidend aan artikel 36. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. Het eerste lid bevat geen beoordeling van de verblijfsrechtelijke status, omdat een naturalisatieverzoek alleen dan bij het hoofd van de diplomatieke of consulaire post kan worden ingediend, indien de verzoeker niet behoeft te voldoen aan enig vereiste van toelating en hoofdverblijf.
Het naturalisatieverzoek, het daarbij behorende dossier en het advies van het hoofd van de diplomatieke of consulaire post worden door tussenkomst van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk gezonden.
Paragraaf 6: Administratieve handelingen inzake afstandsverplichtingen
De Rijkswet bepaalt in het eerste lid, onderdeel b, van artikel 9, dat de persoon die verzoekt het Nederlanderschap te verkrijgen het mogelijke moet doen om die nationaliteit te verliezen althans bereid moet zijn het mogelijke te zullen doen om na de totstandkoming van de naturalisatie die nationaliteit te verliezen tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. Dit is de zogenaamde afstandsverplichting. Artikel 15, eerste lid, onder d, bepaalt dat het Nederlanderschap kan worden ingetrokken indien de betrokkene deze afstandsverplichting niet is nagekomen. In deze paragraaf wordt de procedure van intrekking nader bepaald. De gevallen waarin deze afstandsverplichting niet verlangd zal worden zijn deels bepaald in artikel 9, derde lid van de Rijkswet, deels in de circulaire van 18 juni 1997 inzake de afstandsverplichting bij naturalisatie.
Artikel 9, eerste lid onder b, van de Rijkswet verplicht de naturalisandus afstand te doen van zijn andere nationaliteit of nationaliteiten, althans bereid te zijn al het mogelijke daartoe te zullen doen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden verlangd. Het derde lid van artikel 9 van de Rijkswet geeft gevallen aan waarin deze afstandsplicht niet geldt. Daarnaast blijven andere gevallen bestaan waarin de afstandsplicht niet redelijk geacht moet worden. In een circulaire van 16 juni 1997 is aangegeven in welke gevallen het eveneens niet redelijk geacht wordt van de naturalisandus een bereidverklaring tot afstand van zijn andere nationaliteit(en) te vragen. Artikel 57 geeft de bevoegdheid een dergelijke regeling in de vorm van een ministeriële regeling uit te vaardigen, om aldus een eenvormig beleid ten aanzien van dit lid van artikel 9 mogelijk te maken. Hij treedt daarbij in overleg met de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen en met de Minister van Algemene Zaken van Aruba.
De genaturaliseerde persoon die verklaard heeft afstand te zullen doen van zijn andere nationaliteit of nationaliteiten, en daartoe ook verplicht is, wordt er na zijn naturalisatie op gewezen dat hij zijn verklaring binnen drie maanden gestand moet doen; hij zal daarbij tevens op artikel 15, eerste lid, onder d, van de Rijkswet gewezen worden. Is na verloop van deze termijn door de genaturaliseerde nog geen actie ondernomen dan is de Minister van Justitie van het Koninkrijk op grond van artikel 60 bevoegd tot intrekking over te gaan, of een aanvullende beslissing te nemen.
De genaturaliseerde kan in veel gevallen aantonen actie te hebben ondernomen. Zo zal hij kunnen bewijzen dat hij een verzoek om ontslag uit het staatsverband heeft gedaan voor die landen waarin het verlies van de nationaliteit alleen met toestemming van de nationale overheid kan worden gerealiseerd of waarin daarover alleen door die overheid wordt beschikt. Ook kan hij aantonen dat hij een verklaring van afstand heeft afgegeven maar daarvan nog geen bevestiging heeft gehad van de bevoegde autoriteit. In dat geval zal de Minister de betrokkene na zes maanden verzoeken nadere informatie over het verloop van de afstand te verschaffen; zie het tweede lid. Na verloop van deze periode kan de Minister op grond van het derde lid van dit artikel een nadere termijn stellen. Dat zal hij met name doen indien de buitenlandse overheid nog niet beslist heeft op het verzoek om ontslag uit het staatsverband, althans daarvan geen bericht heeft toegezonden, of indien deze nog geen bevestiging van het verlies van de andere nationaliteit na een verklaring van afstand heeft toegezonden. Ook kan de Minister van de genaturaliseerde verlangen dat hij zijn verzoek of verklaring herhaalt. Tenslotte kan de Minister op grond van dit lid van artikel 58 bepalen, dat de genaturaliseerde het mogelijke gedaan heeft om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen en hem aldus ontslaan van verdere pogingen daartoe.
De genaturaliseerde zal het bewijs van afstand of aan de autoriteit die zijn naturalisatieverzoek in ontvangst genomen heeft, of aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk overleggen. Ter wederzijdse informatie zenden zij elkaar dit bewijs toe. Om de basisadministratie aan het verlies van deze nationaliteiten aan te passen, gaat ook een afschrift aan de beheerder van deze basisadministratie. Heeft de Minister het bewijs van het verlies van de vreemde nationaliteit ontvangen dan zendt hij een afschrift daarvan aan de autoriteit in wiens basisadministratie de betrokkene is opgenomen, met het verzoek deze administratie aan dit gegeven aan te passen. Heeft de autoriteit die het naturalisatieverzoek heeft behandeld, of een andere autoriteit dit bewijs ontvangen, dan zendt hij een gewaarmerkt afschrift daarvan aan de autoriteit in wiens basisadministratie de betrokkene is opgenomen en aan de Minister. Het derde lid is uiteraard alleen van toepassing indien de persoon die het betreft in enige basisadministratie is ingeschreven.
De door de genaturaliseerde overgelegde informatie betreffende de redenen waarom hij zijn bereidheid tot het doen van een afstandsverklaring nog niet is nagekomen, respectievelijk er nog niet in is geslaagd zijn verklaring aan de autoriteiten van het land van de andere nationaliteit in te dienen, kan de Minister doen besluiten van hem geen verdere stappen te verlangen. Besluit hij in andere zin, dan zal hij tot intrekking van het Nederlanderschap dienen over te gaan.
HOOFDSTUK IV – BEWIJS VAN NEDERLANDERSCHAP
Het Nederlandse nationaliteitsrecht verbindt in enkele gevallen rechtsgevolgen aan de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van Nederlanderschap of van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet; zie artikel 15, vierde lid, van de Rijkswet en artikel V, tweede lid, van de Rijkswet van 21 december 2000. In beide gevallen dient de verstrekking van deze documenten als de vaststelling van het bestaan van een band van de betrokken persoon met Nederland. Voor de reisdocumenten in de zin van de Paspoortwet kan naar deze wet verwezen worden. De verklaringen omtrent het bezit van het Nederlanderschap zijn thans wettelijk niet geregeld. Artikel 61 zal daarin voorzien.
Verklaringen omtrent het bezit van het Nederlanderschap hebben geen andere betekenis dan dat daaruit blijkt dat door de rechter op het tijdstip van zijn beschikking, respectievelijk door de verstrekkende autoriteit op het tijdstip van verstrekking is vastgesteld, dat de in de beschikking of verklaring genoemde persoon op dat tijdstip de Nederlandse nationaliteit bezit.
In het kader van artikel V, tweede lid van de Rijkswet van 21 december 2000 kan met een uittreksel uit de basisadministratie gelijkgesteld worden een uittreksel uit de bevolkingsregistratie die van toepassing was in de periode voorafgaand aan de invoering van de huidige basisadministraties.
HOOFDSTUK V – ADMINISTRATIEVE BEHANDELING VAN HET VERLIES VAN HET NEDERLANDERSCHAP
Paragraaf 1: Verlies door een verklaring van afstand van het Nederlanderschap
De Rijkswet staat toe om door middel van een verklaring afstand te doen van het Nederlanderschap, zie artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet als gewijzigd bij de Rijkswet tot aanpassing van enige bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap en van de Rijkswet van 21 december 2000.
De verklaring van afstand, bedoeld in artikel 15 van de Rijkswet zal alleen dan tot het verlies van de Nederlandse nationaliteit leiden indien de persoon die de verklaring van afstand aflegt, daardoor niet staatloos wordt; zie artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet. De verklaring van afstand, bedoeld in artikel 16 van de Rijkswet kent als bijzondere voorwaarde dat het kind voor wie een verklaring van afstand wordt afgelegd, reeds de nationaliteit van zijn vader, moeder of adoptiefouder bezit.
Voor beide verklaringen geldt impliciet dat zij vrijwillig zijn afgelegd. De minderjarige kinderen van een persoon die het Nederlanderschap door een verklaring van afstand verliest, verliezen in veel gevallen daardoor van rechtswege eveneens het Nederlanderschap, zie artikel 16, eerste lid, onder d, van de Rijkswet. Om onbekendheid met dit gevolg van afstand te voorkomen, bepaalt artikel 62 dat de persoon die de verklaring van afstand aflegt, tevens moet verklaren bekend te zijn met deze wettelijke gevolgen aan het verlies van het Nederlanderschap verbonden.
Om te kunnen bepalen of de verklaring van afstand tot het verlies van het Nederlanderschap leidt, is in het derde lid van dit artikel voorgeschreven, dat bewijs overgelegd wordt van het bezit van een andere nationaliteit, alsook, zo nodig, van de nationaliteit van de vader, moeder of adoptiefouder.
Artikel 21 van de Rijkswet bepaalt dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen, die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van verklaringen van afstand. Artikel 63 bepaalt dat daarvoor bevoegd zullen zijn dezelfde autoriteiten die bevoegd zijn naturalisatieverzoeken en optieverklaringen in ontvangst te nemen.
Omdat het verlies van het Nederlanderschap met de grootste zorgvuldigheid moet worden behandeld, zal de autoriteit die een verklaring van afstand in ontvangst neemt, zich moeten vergewissen van de identiteit van de verklarende persoon, en moeten vaststellen welke personen in het verlies van het Nederlanderschap zijn betrokken. Het tweede lid wijst daarop.
Het derde lid bepaalt dat de verklarende persoon een bevestiging ontvangt van het afleggen van de verklaring van afstand. Tenzij de betrokken persoon daardoor staatloos zou worden, treedt het verlies in door de verklaring zelf. Omdat het zowel voor de betrokken personen als voor de Nederlandse overheid van belang is dat de door de verklaring van afstand ingetreden situatie op korte termijn wordt vastgelegd, dient onverwijld een bevestiging van afstand afgegeven te worden. Indien de betrokkene vanwege een mogelijke staatloosheid geen afstand van het Nederlanderschap kan doen, zal de bevestiging dit dienen te vermelden. De betrokkene zal de beslissing van de in het eerste lid genoemde autoriteit om de bevestiging althans niet overeenkomstig zijn geuite wil, af te geven, kunnen betwisten in de gerechtelijke procedure, voorzien in artikel 17 van de Rijkswet.
Om de gevolgen het verlies van het Nederlanderschap wegens het afleggen van de verklaring van afstand op snelle en juiste wijze administratief te verwerken, bepaalt dit artikel de maatregelen die de autoriteit die de verklaring in ontvangst genomen heeft, moet verrichten. De toezending aan de Ministers van Justitie van Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba maakt het deze Ministers mogelijk hun wettelijke registratietaak, neergelegd in artikel 22 van de Rijkswet, te vervullen.
Paragaaf 2: Verlies door intrekking van het Nederlanderschap
Artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet geeft de Minister van Justitie van het Koninkrijk de bevoegdheid de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in te trekken, indien zij berust op valse verklaringen of bedrog, of op het verzwijgen van enig relevant feit. Om het de Minister mogelijk te maken zijn taak in deze naar behoren te vervullen, wordt de autoriteiten genoemd in artikel 2, in het onderhavige artikel opgedragen van dergelijke handelwijzen melding te doen bij de Minister van Justitie en afschriften van de daarop betrekking hebbende documenten aan hem toe te zenden.
Paragaaf 3: Procedure van intrekking van het Nederlanderschap
Deze paragraaf regelt de procedure van intrekking van het Nederlanderschap zowel bij intrekkingen op grond van artikel 14, eerste lid, als van artikel 15, eerste lid onder d, van de Rijkswet. Beide artikelen van de Rijkswet geven de Minister van Justitie van het Koninkrijk de bevoegdheid het Nederlanderschap in te trekken. Gezien het belang van het bezit van de Nederlandse nationaliteit, in het bijzonder als het verlies daarvan staatloosheid meebrengt, is de verliesprocedure van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet met bijzondere waarborgen omgeven.
De intrekking van het Nederlanderschap is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Awb is in het kader van de intrekking van toepassing ongeacht of de persoon in kwestie door tussenkomst van de burgemeester, de gezaghebber, de Gouverneur of een diplomatieke of consulaire post is genaturaliseerd of door optie Nederlander is geworden, nu de beslissing tot intrekking zelf genomen wordt door de Minister van Justitie van het Koninkrijk. Deze algemene maatregel van rijksbestuur geeft regels die de uitvoering van de Awb in nationaliteitsrechtelijke beslissingen op Koninkrijksniveau mogelijk maakt.
Het ingrijpende karakter van de intrekking van het Nederlanderschap vraagt erom in de intrekkingsprocedure zoveel mogelijk zekerheid omtrent de rechtmatigheid en de opportuniteit van de intrekking van het Nederlanderschap te realiseren. Op het moment waarop de Minister besluit het Nederlanderschap in te trekken, zal hij zoveel mogelijk de argumenten die de direct betrokkenen tegen een intrekking kunnen aanvoeren moeten hebben kunnen afwegen tegen de argumenten die hij reeds heeft overwogen. De intrekkingsprocedure is daarom zo ingericht dat de Minister van Justitie alvorens tot intrekking te besluiten zoveel mogelijk argumenten voor en bedenkingen tegen intrekking kan verzamelen en tegen elkaar afwegen. Ook zal hij door de in artikel 66 aangegeven procedure beter in staat zijn op de juiste wijze te overzien wie hij in de intrekking al dan niet zal betrekken. Geen intrekking zal plaatsvinden indien die beslissing, afgewogen tegen de mate van bedrog of verzwijging, disproportioneel geacht moet worden. De in dit artikel ingerichte hoorprocedure vooraf van de direkt betrokkenen zal de bezwaarprocedure niet vervangen, maar maakt de waarschijnlijkheid van een geslaagde bezwaar- of beroepsprocedure gering, hetgeen de rechtszekerheid ten goede zal komen.
De intrekking van het Nederlanderschap kan zowel de optant of naturalisandus betreffen als de kinderen en kindskinderen die op grond van artikel 6, zevende lid, in de optie of op grond van artikel 11, eerste of zevende lid, van de Rijkswet in de naturalisatie hebben gedeeld.
Artikel 16, eerste lid onder c, van de Rijkswet laat minderjarige kinderen van rechtswege delen in de intrekking van het Nederlanderschap wegens het niet nakomen van de verplichting afstand te doen van de andere nationaliteit of nationaliteiten. De intrekking treft zowel de kinderen die bij de verkrijging van het Nederlanderschap zijn meegenaturaliseerd, als de kinderen die na de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouder geboren zijn. Meerderjarige kinderen die als minderjarige in de naturalisatie van hun ouder gedeeld hebben, verliezen door een intrekking op grond van artikel 15, eerste lid, onder d, van de Rijkswet, het Nederlanderschap niet. Artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet bepaalt dat de intrekking wegens het geven van valse informatie, bedrog of het verzwijgen van relevante feiten terugwerkt tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Deze intrekking ex tunc zal niet alle gevolgen van het bezit van het Nederlanderschap teniet kunnen doen, noch zal het in alle gevallen wenselijk zijn die gevolgen teniet te doen. Met name ten aanzien van de kinderen van de persoon wiens Nederlanderschap met terugwerkende kracht zal worden ingetrokken, zal met zorgvuldigheid nagegaan moeten worden of ook hun Nederlanderschap door die intrekking wordt getroffen. Voor elk van de kinderen die met betreffende persoon door mede-optie of mede-naturalisatie Nederlanders geworden zijn, moet worden nagegaan of zijn individuele belangen handhaving van het Nederlanderschap vereisen, door instandlating van het oorspronkelijke naturalisatiebesluit voor zover hem betreft. Een dergelijke afweging is, gezien het Verdrag van de rechten van het kind en het Europese Nationaliteitsverdrag, in het bijzonder dan vereist, als het kind door de intrekking staatloos zou worden.
Van kinderen die nadat een ouder het Nederlanderschap verkregen heeft, geboren zijn en die op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet hun Nederlanderschap aan hun bij de intrekking betrokken ouder ontlenen, zal steeds moeten worden nagegaan of zij door de intrekking van het Nederlanderschap van deze ouder het Nederlanderschap verliezen, nu zij geacht moeten worden dit nooit verkregen te hebben, dan wel of zij dit op grond van een andere verkrijgingsgrond zullen behouden, zoals bijvoorbeeld het geval zal zijn als het kind een beroep kan doen op artikel 3, derde lid, van de Rijkswet.
Deze artikelen regelen de wijze waarop de procedure inzake het voornemen van de intrekking van het Nederlanderschap gevoerd moet worden. Daarbij wordt aangesloten bij de regeling terzake in de Awb, met name bij die van artikel 4.8 en volgende Awb. In het bijzonder wordt de wijze van bekendmaking van dit voornemen geregeld, de inhoud van de mededeling van het voornemen, alsook de personen die als belanghebbenden in de zin van de Awb beschouwd moeten worden. Het zesde lid bepaalt welke onderwerpen de mededeling van het voorgenomen besluit tenminste moet bevatten. Tot de zakelijke inhoud van het voorgenomen besluit behoort in ieder geval de vermelding van de namen van de personen, wier Nederlanderschap zal worden ingetrokken, zie daarvoor artikel 68, tweede lid. Artikel 66 regelt niet de taal waarin de mededeling aan belanghebbende gedaan moet worden. Het belang van de direct betrokkenen kan echter meebrengen dat de mededeling wordt gedaan in de taal die op het eiland van hoofdverblijf van deze persoon of personen naast het Nederlands gangbaar is. Artikel 67 zorgt voor een open communicatie tussen de Minister, de autoriteiten die de optieverklaring of het naturalisatieverzoek in ontvangst genomen hebben en de direct betrokkenen.
Zoals reeds opgemerkt bij de inleiding op deze paragraaf dient de Minister van Justitie van het Koninkrijk bij zijn beslissing de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af te wegen en met name de evenredigheid tussen de nadelen van een besluit voor elk der direct betrokkenen en het met het besluit te dienen doel. Dat zal in het bijzonder gelden voor de bij de intrekking betrokken minderjarige kinderen van de persoon wiens Nederlanderschap, naar het voornemen is, zal worden ingetrokken.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het besluit naast de gronden waarop het berust uitdrukkelijk zal moeten vermelden ten aanzien van welke personen het Nederlanderschap is ingetrokken. Aldus kan er geen misverstand bestaan over de reikwijdte van de intrekking van het Nederlanderschap.
Artikel 69 geeft de voor het nemen van een intrekkingsbesluit in acht te nemen termijn.
De Minister van Justitie van het Koninkrijk zal op de gebruikelijke wijze zijn beslissing bekend dienen te maken. Betrokkenen hebben het recht in beroep te gaan van dit besluit. Er mag echter van worden uitgegaan dat als gevolg van de in artikel 66 beschreven procedure een zeer zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgehad, waardoor de kans op een geslaagd beroep gering is.
Mededeling van het besluit geschiedt zowel aan de direct betrokkenen als aan de bij de optie of naturalisatie betrokken autoriteiten en aan de autoriteiten van de plaatsen waar de personen wier Nederlanderschap is ingetrokken, in de basisadministratie zijn ingeschreven. Deze laatste autoriteiten zijn belast met de afhandeling van de administratiefrechtelijke gevolgen van de intrekking.
Intrekkingen op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet werken terug tot het tijdstip van de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, tenzij dat tijdstip ligt vóór de datum van inwerkingtreding van de Rijkswet van 21 december 2000. In dat geval werkt de intrekking terug tot de datum van inwerkingtreding van die Rijkswet; zie artikel II, eerste lid, van die wet.
HOOFDSTUK V – OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
De wijziging van het Consulair besluit strekt ertoe de mogelijkheid open te stellen dat in het kader van optieprocedures op de daarbij betrokken consulaire posten een verklaring inzake naamskeuze afgelegd kan worden. Tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen en naturalisatieverzoeken zijn de hoofden van de diplomatieke en consulaire posten reeds op grond van artikel 2, onder d, van het onderhavige Besluit verkrijging en verlies Naderlanderschap bevoegd.
Dit artikel geeft de Minister van Justitie van het Koninkrijk de mogelijkheid om voortbouwend op de bepalingen van deze algemene maatregel van Rijksbestuur uitvoeringsmaatregelen vast te stellen. Het Statuut laat in artikel 14, eerste lid, toe dat dergelijke nadere regelen worden overgelaten aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk. De hier bedoelde ministeriële richtlijnen zijn zulke regelen. Zij gelden voor het gehele Koninkrijk.
Dergelijke regels zijn in het bijzonder daar nodig, waar eenvormige administratieve regelingen noodzakelijk of gewenst zijn om een verschillende behandeling van de betrokken personen al naar gelang de autoriteit te vermijden, of waar dit voor een goede en betrouwbare uitvoering van de Rijkswet noodzakelijk is. Hierbij kan worden gedacht aan standaardformulieren, bijvoorbeeld voor optieverklaringen, naturalisatieverzoeken en optiebevestigingen, waarvan het gebruik dwingend wordt voorgeschreven, en ook zouden regels gesteld kunnen worden betreffende het materiaal waarop deze formulieren moeten worden gedrukt en waarmee deze moeten worden afgedrukt en ingevuld ter bewaring van hun echtheid. Bovendien zouden op deze wijze in de gevallen waarin lands- of eilandsorganen dan wel lands- of eilandsambtenaren bij de uitvoering van de Rijkswet betrokken zijn, in overeenstemming met de Ministers van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba aanwijzingen gegeven kunnen worden, toe te passen bij de toetsing aan de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 6, derde lid, en artikel 9, eerste lid onder a, van de Rijkswet, of over de wijze waarop de optant zal kunnen aantonen opvoeding en verzorging als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c en d, van de Rijkswet genoten te hebben.
Deze overgangsbepaling dient te voorkomen dat naturalisatieverzoeken die zijn ingediend voor de datum van inwerkingtreding van deze algemene maatregel van rijksbestuur alsnog overeenkomstig de in deze algemene maatregel van rijksbestuur neergelegde voorschriften moeten worden heronderzocht. Een dergelijke plicht zou grote rechtsonzekerheid meebrengen en tot extra werkdruk leiden. Omdat de mogelijkheid van het indienen van een naturalisatieverzoek om organisatorische redenen door de overheid kan worden uitgesteld, kan onder omstandigheden als tijdstip van het indienen van een verzoek worden genomen het tijdstip waarop de betrokken persoon zich bij de administratie meldt teneinde het naturalisatieverzoek te doen. Op deze wijze wordt het in sommige gemeenten gebruikelijke afsprakensysteem, dat de datum van de inontvangstneming van het verzoek afhankelijk van de toevallige werklast enige weken kan vertragen, niet ten laste van de betrokken persoon gebracht.
De formulering van dit artikel maakt het mogelijk deze algemene maatregel van rijksbestuur op dezelfde dag en wijze in werking te laten treden als de Rijkswet van 21 december 2000.
De Staatssecretaris van Justitie,
N. A. Kalsbeek
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2002-231.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.