A. TITEL

Europees Verdrag inzake nationaliteit;

Straatsburg, 6 november 1997

B. TEKST

De tekst van het Verdrag is geplaatst in Trb. 1998, 10.

In overeenstemming met artikel 27, eerste lid, is het Verdrag nog ondertekend voor:

Bulgarije115 januari 1998

C. VERTALING

Europees Verdrag inzake nationaliteit

Preambule

De Lidstaten van de Raad van Europa en de andere Staten die dit Verdrag hebben ondertekend,

Overwegende dat het doel van de Raad van Europa is het tot stand brengen van een grotere eenheid tussen zijn leden;

Indachtig de talrijke internationale akten met betrekking tot nationaliteit, meervoudige nationaliteit en staatloosheid;

Erkennende dat, in aangelegenheden betreffende nationaliteit, zowel met de legitieme belangen van Staten als met die van individuele personen rekening moet worden gehouden;

Geleid door de wens de gestage ontwikkeling te bevorderen van juridische beginselen inzake nationaliteit, alsmede de aanneming daarvan in de nationale wetgeving en geleid door de wens, voor zover mogelijk, gevallen van staatloosheid te voorkomen;

Geleid door de wens discriminatie in aangelegenheden betreffende nationaliteit te voorkomen;

Zich bewust van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven, bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;

Gelet op de uiteenlopende benadering van de Staten van het vraagstuk van de meervoudige nationaliteit en erkennende dat elke Staat vrij is te beslissen welke gevolgen hij in zijn nationale wetgeving hecht aan het feit dat een onderdaan een andere nationaliteit verkrijgt of bezit;

Overeenstemming bereikt hebbende over de wenselijkheid dat er passende oplossingen worden gevonden voor de gevolgen van meervoudige nationaliteit en in het bijzonder inzake de rechten en plichten van onderdanen met meervoudige nationaliteit;

Overwegende dat het wenselijk is dat personen die de nationaliteit bezitten van twee of meer Staten die Partij zijn, hun militaire dienstplicht slechts ten aanzien van een van die Partijen hoeven te vervullen;

Overwegende de noodzaak de internationale samenwerking tussen de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor nationaliteitsaangelegenheden te bevorderen,

Zijn het volgende overeengekomen:

HOOFDSTUK I

ALGEMEEN

Artikel 1 Onderwerp van het Verdrag

In dit Verdrag worden beginselen en regels vastgelegd inzake de nationaliteit van natuurlijke personen, alsmede regels inzake de militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, waarmee de nationale wetgeving van de Staten die Partij zijn in overeenstemming moet zijn.

Artikel 2 Definities

Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder:

  • a. „nationaliteit": de juridische band tussen een persoon en een Staat; deze term verwijst niet naar de etnische afkomst van de persoon;

  • b. „meervoudige nationaliteit": het gelijktijdig bezitten van twee of meer nationaliteiten door dezelfde persoon;

  • c. „kind": elke persoon beneden de leeftijd van achttien jaar, tenzij de meerderjarigheid krachtens het op het kind van toepassing zijnde recht eerder wordt bereikt;

  • d. „nationaal recht": alle soorten bepalingen van het nationale rechtssysteem met inbegrip van de constitutie, wetgeving, voorschriften, besluiten, jurisprudentie, gewoonterecht en gebruikelijke handelwijzen, alsmede regels die voortvloeien uit bindende internationale akten.

HOOFDSTUK II

ALGEMENE BEGINSELEN INZAKE NATIONALITEIT

Artikel 3 Bevoegdheid van de Staat

1. Elke Staat bepaalt ingevolge zijn eigen wetgeving wie zijn onderdanen zijn.

2. Deze wetgeving wordt door andere Staten geaccepteerd voor zover zij overeenstemt met toepasselijke internationale verdragen, internationaal gewoonterecht en de rechtsbeginselen die in het algemeen inzake nationaliteit worden erkend.

Artikel 4 Beginselen

De regels inzake nationaliteit van elke Staat die Partij is, moeten zijn gebaseerd op de volgende beginselen:

  • a. iedereen heeft recht op een nationaliteit;

  • b. staatloosheid dient te worden vermeden;

  • c. aan niemand mag willekeurig zijn of haar nationaliteit worden ontnomen;

  • d. noch een huwelijk noch de ontbinding van een huwelijk tussen een onderdaan van een Staat die Partij is en een vreemdeling, noch de wijziging van nationaliteit door een van de echtgenoten tijdens het huwelijk tast automatisch de nationaliteit van de andere echtgenoot aan.

Artikel 5 Non-discriminatie

1. De regels van een Staat die Partij is, inzake nationaliteit mogen geen onderscheid bevatten of gebruiken inhouden die neerkomen op discriminatie op grond van geslacht, godsdienst, ras, kleur of nationale of etnische afkomst.

2. Elke Staat die Partij is, laat zich leiden door het beginsel van non-discriminatie tussen zijn onderdanen, ongeacht het feit of zij onderdaan door geboorte zijn of de nationaliteit van die Staat later hebben verkregen.

HOOFDSTUK III

REGELS INZAKE NATIONALITEIT

Artikel 6 Verkrijging van de nationaliteit

1. Elke Staat die Partij is, regelt in zijn nationale wetgeving dat zijn nationaliteit van rechtswege kan worden verkregen door de volgende personen:

  • a. kinderen van welke een van de ouders op het tijdstip van de geboorte van die kinderen de nationaliteit van die Staat die Partij is, bezit, behoudens eventuele uitzonderingen die in de nationale wetgeving zijn voorzien voor in het buitenland geboren kinderen. Ten aanzien van kinderen met betrekking tot welke het ouderschap is vastgesteld door erkenning, rechterlijke uitspraak of soortgelijke procedures kan elke Staat die Partij is bepalen dat het kind zijn nationaliteit verkrijgt overeenkomstig de in zijn nationale wetgeving vastgelegde procedure;

  • b. vondelingen die op zijn grondgebied zijn gevonden en die anders staatloos zouden zijn.

2. Elke Staat die Partij is, regelt in zijn nationale wetgeving dat zijn nationaliteit kan worden verkregen door kinderen die op zijn grondgebied worden geboren en die bij de geboorte geen andere nationaliteit verkrijgen. Deze nationaliteit wordt verleend:

  • a. bij de geboorte van rechtswege; of

  • b. daarna, aan kinderen die staatloos zijn gebleven, op verzoek door of namens het desbetreffende kind, in te dienen bij de daarvoor in aanmerking komende autoriteit, op de in de nationale wetgeving van de Staat die Partij is, voorgeschreven wijze. Dit verzoek kan worden gedaan op voorwaarde van een wettig en gewoon verblijf op zijn grondgebied van niet meer dan vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

3. Elke Staat die Partij is, voorziet in zijn nationale wetgeving in de mogelijkheid van naturalisatie van personen die hun wettige en gewone verblijf op zijn grondgebied hebben. Bij het bepalen van de voorwaarden voor naturalisatie voorziet hij niet in een periode van verblijf langer dan tien jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

4. Elke Staat die Partij is, vergemakkelijkt in zijn nationale wetgeving de verkrijging van zijn nationaliteit voor de volgende personen:

  • a. echtgenoten van zijn onderdanen;

  • b. kinderen van een van zijn onderdanen waarop de uitzondering van artikel 6, eerste lid, letter a, van toepassing is;

  • c. kinderen waarvan een van de ouders zijn nationaliteit verkrijgt of heeft verkregen;

  • d. kinderen die door een van zijn onderdanen zijn geadopteerd;

  • e. personen die op zijn grondgebied zijn geboren en daar wettig en gewoonlijk verblijven;

  • f. personen die hun wettige en gewone verblijf hebben op zijn grondgebied gedurende een periode die aanvangt voor de leeftijd van 18 jaar, welke periode wordt vastgesteld door de nationale wetgeving van de betrokken Staat die Partij is;

  • g. staatloze personen en erkende vluchtelingen die hun wettige en gewone verblijf hebben op zijn grondgebied.

Artikel 7 Verlies van nationaliteit van rechtswege of op initiatief van een Staat die Partij is

1. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van de Staat die Partij is, behoudens in de volgende gevallen:

  • a. vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit;

  • b. verkrijging van de nationaliteit van de Staat die Partij is, door middel van aan de aanvrager toe te schrijven bedrieglijk gedrag, valse informatie of verzwijging van enig relevant feit;

  • c. het vrijwillig in vreemde krijgsdienst treden;

  • d. gedrag dat de essentiële belangen van de Staat die Partij is, ernstig schaadt;

  • e. het ontbreken van een effectieve band tussen de Staat die Partij is, en een onderdaan die zijn gewone verblijf in het buitenland heeft;

  • f. wanneer tijdens de minderjarigheid van een kind wordt vastgesteld dat niet meer wordt voldaan aan de in de nationale wetgeving vastgestelde voorwaarden die hebben geleid tot de verkrijging van rechtswege van de nationaliteit van de Staat die Partij is;

  • g. adoptie van een kind indien het kind de buitenlandse nationaliteit van een of beide adoptiefouders verkrijgt of bezit.

2. Een Staat die Partij is, kan voorzien in het verlies van zijn nationaliteit door kinderen wier ouders die nationaliteit verliezen, behoudens in gevallen als bedoeld in letters c en d van het eerste lid. De kinderen verliezen die nationaliteit echter niet indien een van beide ouders deze behoudt.

3. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit ingevolge het eerste en tweede lid van dit artikel indien de betrokken persoon daardoor staatloos zou worden, behoudens in de gevallen genoemd in het eerste lid, letter b, van dit artikel.

Artikel 8 Verlies van de nationaliteit op initiatief van het individu

1. Elke Staat die Partij is, staat toe dat personen afstand doen van zijn nationaliteit, mits zij daardoor niet staatloos worden.

2. Een Staat die Partij is, kan in zijn nationale wetgeving echter bepalen dat uitsluitend onderdanen die hun gewone verblijf in het buitenland hebben, afstand mogen doen.

Artikel 9 Herverkrijging van de nationaliteit

Elke Staat die Partij is, vergemakkelijkt, in de gevallen en onder de voorwaarden voorzien in zijn nationale wetgeving, het herverkrijgen van zijn nationaliteit door voormalige onderdanen die hun wettige en gewone verblijf op zijn grondgebied hebben.

HOOFDSTUK IV

PROCEDURES INZAKE NATIONALITEIT

Artikel 10 Behandeling van aanvragen

Elke Staat die Partij is, zorgt dat aanvragen inzake de verkrijging, het behoud, het verlies, de herverkrijging of om een verklaring van zijn nationaliteit binnen een redelijk tijdsbestek worden behandeld.

Artikel 11 Besluiten

Elke Staat die Partij is, zorgt ervoor dat besluiten inzake de verkrijging, het behoud, het verlies, de herverkrijging of een verklaring van zijn nationaliteit, schriftelijk met redenen zijn omkleed.

Artikel 12 Recht op toetsing

Elke Staat die Partij is, zorgt ervoor dat besluiten inzake de verkrijging, het behoud, het verlies, de herverkrijging of een verklaring van zijn nationaliteit openstaan voor een administratieve of rechterlijke toetsing conform zijn nationale wetgeving.

Artikel 13 Tarieven

1. Elke Staat die Partij is, zorgt ervoor dat de tarieven voor de verkrijging, het behoud, het verlies, de herverkrijging of een verklaring van zijn nationaliteit redelijk zijn.

2. Elke Staat die Partij is, zorgt ervoor dat de tarieven voor een administratieve of rechterlijke toetsing geen belemmering voor de aanvragers vormen.

HOOFDSTUK V

MEERVOUDIGE NATIONALITEIT

Artikel 14 Gevallen van meervoudige nationaliteit van rechtswege

1. Een Staat die Partij is, verleent toestemming aan:

  • a. kinderen met verschillende nationaliteiten die zij automatisch bij hun geboorte hebben verkregen om deze nationaliteiten te behouden;

  • b. zijn onderdanen om een andere nationaliteit te bezitten wanneer deze andere nationaliteit automatisch door huwelijk wordt verkregen.

2. Het behoud van de nationaliteiten genoemd in het eerste lid is onderworpen aan de desbetreffende bepalingen van artikel 7 van dit Verdrag.

Artikel 15 Andere mogelijke gevallen van meervoudige nationaliteit

De bepalingen van dit Verdrag leggen geen beperking op aan het recht van een Staat die Partij is, om in zijn nationale wetgeving vast te stellen of:

  • a. zijn onderdanen die de nationaliteit van een andere Staat verkrijgen of bezitten, zijn nationaliteit behouden of verliezen;

  • b. de verkrijging of het behoud van zijn nationaliteit onderworpen is aan het doen van afstand of het verlies van een andere nationaliteit.

Artikel 16 Behoud van de eerdere nationaliteit

Een Staat die Partij is, stelt het doen van afstand of het verlies van een andere nationaliteit niet als voorwaarde voor de verkrijging of het behoud van zijn nationaliteit, wanneer het doen van afstand of het verlies niet mogelijk is of niet in redelijkheid kan worden vereist.

Artikel 17 Rechten en plichten inzake meervoudige nationaliteit

1. Onderdanen van een Staat die Partij is, die in het bezit zijn van een andere nationaliteit, hebben, op het grondgebied van die Staat die Partij is en waarop zij verblijven, dezelfde rechten en plichten als andere onderdanen van die Staat die Partij is.

2. De bepalingen van dit hoofdstuk doen geen afbreuk aan:

  • a. de regels van het internationaal recht inzake diplomatieke of consulaire bescherming door een Staat die Partij is, van een van zijn onderdanen die tegelijkertijd een andere nationaliteit bezit;

  • b. de toepassing van de regels van het internationaal privaatrecht van elke Staat die Partij is, in gevallen van meervoudige nationaliteit.

HOOFDSTUK VI

STATENOPVOLGING EN NATIONALITEIT

Artikel 18 Beginselen

1. Bij nationaliteitsaangelegenheden in geval van statenopvolging respecteert elke betrokken Staat die Partij is, de beginselen van de voorrang van het recht, de regels inzake mensenrechten en de beginselen genoemd in artikel 4 en 5 van dit Verdrag en in het tweede lid van dit artikel, in het bijzonder om staatloosheid te voorkomen.

2. Bij beslissingen over het toekennen of het behoud van de nationaliteit in gevallen van statenopvolging houdt elke Staat die Partij is, met name rekening met:

  • a. de daadwerkelijke en effectieve band van de betrokken persoon met de Staat;

  • b. de gewone verblijfplaats van de betrokken persoon ten tijde van de statenopvolging;

  • c. de wil van de betrokken persoon;

  • d. de territoriale herkomst van de betrokken persoon.

3. Wanneer de verkrijging van de nationaliteit afhankelijk is van het verlies van een buitenlandse nationaliteit, zijn de bepalingen van artikel 16 van dit Verdrag van toepassing.

Artikel 19 Regeling bij internationaal verdrag

In geval van statenopvolging trachten de betrokken Staten die Partij zijn, de nationaliteitsaangelegenheden te regelen door middel van een onderling verdrag en, waar van toepassing, in hun betrekkingen met andere betrokken Staten. In deze verdragen worden de beginselen en regels die in dit hoofdstuk worden genoemd of waarnaar in dit hoofdstuk wordt verwezen, in acht genomen.

Artikel 20 Beginselen met betrekking tot niet-onderdanen

1. Elke Staat die Partij is, neemt de volgende beginselen in acht:

  • a. de onderdanen van een voorgangerstaat die hun gewone verblijf hebben op het grondgebied waarvan de soevereiniteit overgaat op een opvolgerstaat en die niet de nationaliteit van laatstgenoemde staat hebben verkregen, hebben het recht om in die Staat te blijven;

  • b. de in letter a bedoelde personen genieten dezelfde behandeling als de onderdanen van de opvolgerstaat wat de sociale en economische rechten betreft.

2. Elke Staat die Partij is, kan de in het eerste lid bedoelde personen uitsluiten van werk in overheidsdienst dat het uitoefenen van soevereine bevoegdheden met zich meebrengt.

HOFDSTUK VII

MILITAIRE VERPLICHTINGEN IN GEVAL VAN MEERVOUDIGE NATIONALITEIT

Artikel 21 Nakoming van militaire verplichtingen

1. Personen die de nationaliteit van twee of meer Staten die Partij zijn, bezitten, behoeven hun militaire verplichtingen slechts ten opzichte van een van die Staten na te komen;

2. De wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de bepaling van het eerste lid, kan bij bijzondere verdragen tussen belanghebbende Staten die Partij zijn, worden bepaald.

3. Voor zover bij bijzondere verdragen welke zijn of zullen worden gesloten, geen andere voorzieningen zijn getroffen, zijn de volgende bepalingen van toepassing op personen die de nationaliteit van twee of meer Staten die Partij zijn, bezitten:

  • a. Deze personen zijn onderworpen aan de militaire verplichtingen jegens de Staat die Partij is, en op welks grondgebied zij gewoonlijk verblijven. Evenwel staat het hen tot het bereiken van de leeftijd van 19 jaar vrij zich te onderwerpen aan de militaire verplichtingen jegens enige andere Staat die Partij is, en waarvan zij eveneens de nationaliteit bezitten, door het sluiten van een vrijwillige verbintenis tot werkelijke dienst voor een tijdvak waarvan de totale duur ten minste gelijk moet zijn aan die van de werkelijke militaire dienst bij de andere Staat die Partij is;

  • b. Zij die hun gewone verblijf hebben op het grondgebied van een Staat die Partij is en waarvan zij geen onderdaan zijn, of op het grondgebied van een Staat die niet Partij is, hebben de vrijheid te kiezen bij welke van de Staten die Partij zijn en waarvan zij de nationaliteit bezitten, zij hun militaire verplichtingen wensen te vervullen;

  • c. Zij die overeenkomstig de regels in de letters a en b aan hun militaire verplichtingen jegens een Staat die Partij is naar de eisen van de wet van die Staat hebben voldaan, worden geacht te hebben voldaan aan de militaire verplichtingen ten opzichte van de Staat die Partij is of de Staten die Partij zijn en waarvan zij eveneens onderdaan zijn;

  • d. Zij die, voordat dit Verdrag tussen de Staten die Partij zijn en waarvan zij de nationaliteit bezitten in werking treedt, aan de militaire verplichtingen jegens een van die Staten overeenkomstig de wet van die Staat hebben voldaan, worden geacht te hebben voldaan aan diezelfde verplichtingen jegens de Staat die Partij is of de Staten die Partij zijn en waarvan zij eveneens onderdaan zijn;

  • e. Zij die overeenkomstig letter a hun werkelijke militaire dienst hebben vervuld jegens een van de Staten die Partij zijn en waarvan zij de nationaliteit bezitten, en die later hun gewoon verblijf overbrengen naar het grondgebied van de andere Staat die Partij is en waarvan zij de nationaliteit bezitten, kunnen slechts jegens laatstgenoemde Staat worden onderworpen aan de militaire verplichtingen als reservist;

  • f. De toepassing van de bepalingen van dit artikel beïnvloedt de nationaliteit van de betrokkenen in geen enkel opzicht;

  • g. In geval van mobilisatie in een van de Staten die Partij zijn, zijn de verplichtingen welke uit de bepalingen van dit artikel voortvloeien niet van toepassing op die Staat.

Artikel 22 Vrijstelling van militaire verplichtingen of vervangende dienst

Voor zover bij bijzondere overeenkomsten welke zijn of zullen worden gesloten, geen andere voorzieningen zijn getroffen, zijn de volgende bepalingen eveneens van toepassing op personen die de nationaliteit bezitten van twee of meer Staten die Partij zijn:

  • a. Artikel 21, derde lid, letter c, van dit Verdrag is van toepassing op personen die zijn vrijgesteld van hun militaire verplichtingen of vervangende dienst hebben verricht.

  • b. Personen die onderdaan zijn van een Staat die Partij is die geen militaire dienstplicht kent, worden geacht hun militaire verplichtingen te hebben vervuld wanneer zij hun gewone verblijf op het grondgebied van die Staat hebben. Evenwel worden zij niet geacht hun militaire verplichtingen te hebben vervuld ten opzichte van een Staat die Partij is of Staten die Partij zijn, waarvan zij eveneens onderdaan zijn en waar militaire dienst verplicht is, tenzij het genoemde gewone verblijf heeft geduurd tot een bepaalde leeftijd waarvan door elke betrokken Staat die Partij is, wordt kennisgegeven op het tijdstip van de ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding.

  • c. Personen die onderdaan zijn van een Staat die Partij is die geen verplichte militaire dienst kent, worden eveneens geacht hun militaire verplichtingen te hebben vervuld wanneer zij vrijwillig werkelijke dienst hebben verricht voor een tijdvak waarvan de totale duur ten minste gelijk is aan die van de werkelijke militaire dienst van de Staat die Partij is of de Staten die Partij zijn, en waarvan zij eveneens onderdaan zijn, ongeacht waar zij hun gewone verblijf hebben.

HOOFDSTUK VIII

SAMENWERKING TUSSEN DE STATEN DIE PARTIJ ZIJN

Artikel 23 Samenwerking tussen de Staten die Partij zijn

1. Met het oog op de vergemakkelijking van de samenwerking tussen de Staten die Partij zijn, verschaffen hun bevoegde autoriteiten:

  • a. de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa informatie over hun nationale wetgeving inzake nationaliteit, met inbegrip van gevallen van staatloosheid en meervoudige nationaliteit, en over ontwikkelingen met betrekking tot de toepassing van het Verdrag;

  • b. elkaar op verzoek informatie over hun nationale wetgeving inzake nationaliteit en over ontwikkelingen met betrekking tot de toepassing van het Verdrag.

2. De Staten die Partij zijn werken onderling en met de andere Lidstaten van de Raad van Europa samen in het kader van het desbetreffende intergouvernementele orgaan van de Raad van Europa om alle relevante problemen aan te pakken en de gestage ontwikkeling van rechtsbeginselen en de rechtspraktijk inzake nationaliteit en daarmee verband houdende zaken te bevorderen.

Artikel 24 Informatie-uitwisseling

Elke Staat die Partij is kan te allen tijde verklaren dat hij een andere Staat die Partij is en die dezelfde verklaring heeft afgelegd, zal informeren over de vrijwillige verkrijging van zijn nationaliteit door onderdanen van de andere Staat die Partij is, met inachtneming van de toepasselijke wetten inzake gegevensbescherming. In een dergelijke verklaring kunnen de voorwaarden worden genoemd waaronder de Staat die Partij is, zulke informatie verstrekt. De verklaring kan te allen tijde worden ingetrokken.

HOOFDSTUK IX

TOEPASSING VAN HET VERDRAG

Artikel 25 Verklaringen inzake de toepassing van het Verdrag

1. Elke Staat kan bij de ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding verklaren dat hij Hoofdstuk VII uitsluit van de toepassing van het Verdrag.

2. De bepalingen van Hoofdstuk VII gelden alleen in de betrekkingen tussen de Staten die Partij zijn, en waarvoor dit hoofdstuk in werking is.

3. Elke Staat die Partij is kan op enig later tijdstip de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa ervan in kennis stellen dat hij de bepalingen van Hoofdstuk VII, dat op het tijdstip van de ondertekening of in zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding was uitgesloten, toepast. Deze kennisgeving wordt van kracht op de datum van ontvangst.

Artikel 26 Gevolgen van dit Verdrag

De bepalingen van dit Verdrag doen geen afbreuk aan de bepalingen van nationale wetten en bindende internationale akten die reeds van kracht zijn of van kracht zullen worden krachtens welke gunstiger rechten op het gebied van nationaliteit aan individuen zijn of zouden worden toegekend.

2. Dit Verdrag doet geen afbreuk aan de toepassing van:

  • a. het Verdrag van 1963 betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit en zijn Protocollen;

  • b. andere bindende internationale akten voor zover deze verenigbaar zijn met dit Verdrag,

    in de betrekkingen tussen de Staten die Partij zijn en door deze akten zijn gebonden.

HOOFDSTUK X

SLOTBEPALINGEN

Artikel 27 Ondertekening en inwerkingtreding

1. Dit Verdrag staat open voor ondertekening door de Lidstaten van de Raad van Europa en de niet-Lidstaten die hebben deelgenomen aan de opstelling ervan. Deze Staten kunnen hun instemming door het Verdrag te worden gebonden, tot uitdrukking brengen door:

  • a. ondertekening zonder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring; of

  • b. ondertekening onder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring, gevolgd door bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring.

    De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.

2. Dit Verdrag treedt in werking voor alle Staten die hun instemming door het Verdrag te worden gebonden tot uitdrukking hebben gebracht, op de eerste dag van de maand die volgt na het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum waarop drie Lidstaten van de Raad van Europa hun instemming door het Verdrag te worden gebonden tot uitdrukking hebben gebracht overeenkomstig het bepaalde in het vorige lid.

3. Ten aanzien van iedere Staat die daarna zijn instemming door dit Verdrag te worden gebonden tot uitdrukking brengt, treedt het Verdrag in werking op de eerste dag van de maand die volgt na het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van ondertekening of van de nederlegging van de akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring.

Artikel 28 Toetreding

1. Nadat dit Verdrag in werking is getreden, kan het Comité van Ministers van de Raad van Europa iedere Staat die geen Lid is van de Raad van Europa en die niet heeft deelgenomen aan de opstelling van dit Verdrag, uitnodigen tot dit Verdrag toe te treden.

2. Ten aanzien van iedere toetredende Staat treedt dit Verdrag in werking op de eerste dag van de maand die volgt na het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van nederlegging van de akte van toetreding bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.

Artikel 29 Voorbehouden

1. Ten aanzien van de bepalingen in hoofdstuk I, II en VI van dit Verdrag zijn geen voorbehouden toegestaan. Elke Staat mag op het tijdstip van ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding een of meer voorbehouden maken ten aanzien van de overige bepalingen van het Verdrag, mits zij verenigbaar zijn met het onderwerp en het doel van dit Verdrag.

2. Een Staat die een of meer voorbehouden maakt, stelt de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa in kennis van de inhoud van zijn nationale wetgeving of van andere daarop betrekking hebbende informatie.

3. Een Staat die overeenkomstig het eerste lid een of meer voorbehouden heeft gemaakt, onderzoekt de mogelijkheid om deze geheel of gedeeltelijk in te trekken zodra de omstandigheden dat toelaten. Deze intrekking wordt gedaan door middel van een kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa en wordt van kracht op de datum van ontvangst van de kennisgeving.

4. Een Staat die de toepassing van dit Verdrag uitbreidt tot een grondgebied als genoemd in de verklaring bedoeld in artikel 30, tweede lid, kan met betrekking tot het betrokken grondgebied een of meer voorbehouden maken overeenkomstig het bepaalde in de voorgaande leden.

5. Een Staat die Partij is en die voorbehouden heeft gemaakt ten aanzien van een of meer van de bepalingen in Hoofdstuk VII van het Verdrag, kan geen aanspraak maken op de toepassing van genoemde bepalingen door een andere Staat die Partij is, behalve voor zover hij deze bepalingen zelf heeft aanvaard.

Artikel 30 Territoriale toepassing

1. Iedere Staat kan op het tijdstip van ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding specificeren op welk grondgebied of welke grondgebieden dit Verdrag van toepassing is.

2. Iedere Staat kan op een later tijdstip door middel van een verklaring gericht aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa de toepassing van dit Verdrag uitbreiden tot ieder ander grondgebied dat in de verklaring wordt genoemd en voor de internationale betrekkingen van welk grondgebied hij verantwoordelijk is of namens welk grondgebied hij bevoegd is verbintenissen aan te gaan.

Ten aanzien van dit grondgebied treedt dit Verdrag in werking op de eerste dag van de maand die volgt na het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van ontvangst van die verklaring door de Secretaris-Generaal.

3. Iedere verklaring die wordt gedaan uit hoofde van de twee voorgaande leden kan, met betrekking tot ieder grondgebied dat in de verklaring wordt genoemd, worden ingetrokken door middel van een aan de Secretaris-Generaal gerichte kennisgeving. De intrekking wordt van kracht op de eerste dag van de maand die volgt na het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-Generaal.

Artikel 31 Opzegging

1. Iedere Staat die Partij is kan dit Verdrag te allen tijde in zijn geheel of alleen Hoofdstuk VII daarvan opzeggen door middel van een aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa gerichte kennisgeving.

2. Deze opzegging wordt van kracht op de eerste dag van de maand die volgt na het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-Generaal.

Artikel 32 Kennisgevingen door de Secretaris-Generaal

De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa stelt de Lidstaten van de Raad van Europa, iedere ondertekenaar, iedere Partij en iedere andere Staat die is toegetreden tot dit Verdrag in kennis van:

  • a. iedere ondertekening;

  • b. de nederlegging van iedere akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding;

  • c. iedere datum van inwerkingtreding van dit Verdrag overeenkomstig de artikelen 27 en 28 van dit Verdrag;

  • d. ieder voorbehoud en iedere intrekking van voorbehouden gemaakt in overeenstemming met het bepaalde in artikel 29 van dit Verdrag;

  • e. iedere kennisgeving of verklaring gedaan ingevolge de bepalingen van de artikelen 23, 24, 25, 27, 28, 29, 30 en 31 van dit Verdrag;

  • f. iedere andere akte, kennisgeving of mededeling met betrekking tot dit Verdrag.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, dit Verdrag hebben ondertekend.

GEDAAN te Straatsburg op 7 november 1997, in de Engelse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, in een enkel exemplaar, dat wordt nedergelegd in het archief van de Raad van Europa. De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa doet elke Lidstaat van de Raad van Europa, de niet-Lidstaten die hebben deelgenomen aan de opstelling van dit Verdrag en elke Staat die is uitgenodigd tot dit Verdrag toe te treden, voor eensluidend gewaarmerkte afschriften toekomen.


D. PARLEMENT

Zie Trb. 1998, 10.

E. BEKRACHTIGING

Zie Trb. 1998, 10.

G. INWERKINGTREDING

Zie Trb. 1998, 10.

J. GEGEVENS

Zie Trb. 1998, 10.

Voor het op 4 november 1950 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zie ook Trb. 1998, 87.

Uitgegeven de zeventiende juni 1998

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. VAN MIERLO


XNoot
1

Onder voorbehoud van bekrachtiging.

Naar boven