NOTA VAN TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
De belangrijkste aanleiding tot de onderhavige wijziging van paragraaf 1 van Afdeling
1A van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) is dat aanwijzingen
door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van certificerende instellingen
die op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) wettelijk verplichte
certificaten mogen afgeven met ingang van 1 januari 2020 niet meer worden gebaseerd
op beoordelingen van deze certificerende instellingen door de Stichting Raad voor
Accreditatie (hierna: RvA). Aanwijzingen van certificerende instellingen kunnen vanaf
1 januari 2020 alleen worden gebaseerd op accreditaties door de RvA. Deze overgang
is een noodzakelijk gevolg van Verordening 765/2008 en wordt toegelicht in paragraaf
1.2.1. Een accreditatieverklaring van de RvA zal gelden als bewijs dat de certificerende
instelling voldoet aan de criteria voor aanwijzing in de artikelen 1.5b en 1.5c van
het Arbobesluit.
Bij deze wijziging van paragraaf 1 van Afdeling 1A van het Arbobesluit wordt zoveel
mogelijk aangesloten bij de recente implementatie van een aantal Europese richtlijnen
op het gebied van productkeuringen in Warenwetbesluiten1 mede in relatie tot de hiervoor genoemde Verordening. Ook hier zijn de beoordelingen
door de RvA vervangen door accreditaties als basis voor de ministeriële aanwijzing
van instellingen. Dit wordt nader toegelicht in paragraaf 1.2.3.
In lijn met de nieuwe warenwetregelgeving worden voorts in het Arbobesluit de rollen
en verantwoordelijkheden van enerzijds certificerende instellingen en anderzijds de
schemabeheerder gepreciseerd.
De eisen voor de aanwijzing van certificerende instellingen in het Arbobesluit zijn
de generieke eisen en gelden voor de aanwijzing van certificerende instellingen op alle werkvelden.
Werkveldspecifieke eisen aan certificerende instellingen, zoals gedetailleerde competentie-eisen aan
beoordelingspersoneel, worden voortaan opgenomen in het certificatieschema. Daarmee
kunnen de bestaande Werkveldspecifieke Documenten voor Aanwijzing en Toezicht (hierna:
WDAT’s), die nu zijn opgenomen als bijlagen bij de Arbeidsomstandighedenregeling (hierna:
Arboregeling), vervallen.
Deze aanpak past beter bij de verschillende verantwoordelijkheden van de minister
en de schemabeheerders: de minister is primair verantwoordelijk voor de generieke
eisen aan certificerende instellingen en de schemabeheerders zijn primair verantwoordelijk
voor de inhoud van hun certificatieschema’s, waaronder de daarin opgenomen of op te
nemen werkveldspecifieke eisen ten aanzien van certificerende instellingen. Het voorgaande
wordt nader toegelicht in paragraaf 1.3.
1.2. Vervanging «beoordelingen» door RvA door «accreditaties» door RvA
1.2.1. Keuze voor accreditatie
Sinds de jaren negentig is in de Arbowet bepaald dat een certificerende instelling
door de Minister van SZW kan worden aangewezen om op grond van de Arbowet verplichte
certificaten af te geven2. De huidige eisen voor de aanwijzing van certificerende instellingen staan sinds
1 januari 2012 in het Arbobesluit3 en zijn uitgewerkt in de WDAT’s4. Bij een aanvraag tot aanwijzing dient de certificerende instelling een positief
beoordelingsadvies van de RvA te voegen. Wanneer een certificerende instelling door
de Minister van SZW is aangewezen, is zij vervolgens onderworpen aan periodieke herbeoordelingen
door de RvA. Ook vóór 2012 gold op grond van artikel 1.5d al de verplichting om bij
een aanvraag tot aanwijzing een bewijs te voegen dat was voldaan aan de criteria voor
aanwijzing5.
Bij de aanwijzing van de RvA tot nationale accreditatie-instantie in 20096 werd er vanuit gegaan dat de RvA naast accreditatie-activiteiten ook nog andere activiteiten
mocht verrichten. Een van die andere activiteiten betrof het uitvoeren van beoordelingen
of certificerende instellingen voldoen aan de eisen voor aanwijzing door de Minister
van SZW7.
Inmiddels is gebleken dat de Europese Commissie van oordeel is dat de nationale accreditatie-instanties
gelet op Verordening 765/2008 uitsluitend accreditatieactiviteiten mogen verrichten en dat alleen tegen de geharmoniseerde normen8, die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. Oogmerk hiervan
is de borging van de gelijkwaardigheid van de activiteiten van accreditatie-instanties
in Europa en daarmee van de gelijkwaardigheid van door accreditatie-instanties verleende
accreditaties aan conformiteitsbeoordelingsinstanties (hierna: CBI’s).
De uitvoering door de RvA van beoordelingen in het kader van de arbo- en warenwetregelgeving
acht de Europese Commissie niet in overeenstemming met Verordening 765/2008 hetgeen
met name gebleken is uit een notitie van de Commissie van 5 mei 20149 en contact tussen de RvA en de Minister van SZW in het najaar van 2014. Om die reden
was de Minister van SZW genoodzaakt in een raamcontract met de RvA een geleidelijke
afbouw van de beoordelingsactiviteiten overeen te komen zodat die medio 2019 eindigen.
Aanwijzingen van certificerende instellingen voor het afgeven van wettelijke verplichte
certificaten op grond van de Arbowet zullen vanaf 1 januari 2020 alleen worden gebaseerd
op accreditaties door de RvA. Dat wordt geregeld met deze wijziging van het Arbobesluit.
De ruime overgangstermijn is noodzakelijk omdat certificerende instellingen pas geaccrediteerd
kunnen worden indien zij bij hun accreditatieaanvraag een certificatieschema kunnen
voegen dat voldoet aan de eisen die daaraan uit hoofde van de toepasselijke accreditatienorm
worden gesteld. Certificatieschema’s dienen te worden aangepast om aan die eisen te
voldoen. In het raamcontract dat is afgesloten tussen de Minister van SZW en de RvA
is afgesproken dat deze aanpassingen in de periode van 1 juli 2017 tot 1 juli 2018
zullen worden gemaakt. Uiterlijk 1 juli 2018 zullen de certificerende instellingen
hun accreditatieaanvraag indienen bij de RvA. Volgens artikel 5 van de Wet aanwijzing
nationale accreditatie-instantie heeft de RvA in beginsel zes maanden om een accreditatiebesluit
te nemen. Die periode kan met zes maanden worden verlengd. Naar verwachting zullen
de certificerende instellingen dus uiterlijk 1 juli 2019 over een accreditatie kunnen
beschikken. Mede omdat vervolgens ook nog de aanwijzing door de Minister van SZW dient
te worden gerealiseerd, is bepaald dat vanaf 1 januari 2020 aanwijzingen van certificerende
instellingen alleen worden gebaseerd op accreditaties door de RvA.
Voor dit geleidelijke overgangstraject is mede gekozen om onnodige extra lasten bij
certificerende instellingen en andere betrokken partijen te voorkomen. Het afdwingen
van een sneller overgangstraject zou immers waarschijnlijk tot hogere kosten leiden.
Over de beëindiging van de SZW-beoordelingen door de RvA en de daarbij te hanteren
overgangstermijn is niet expliciet gecommuniceerd met de Europese Commissie. Wel heeft
communicatie met de Europese Commissie plaats gehad over de beëindiging van een vergelijkbare
activiteit van de RvA (de accreditatie van medische laboratoria volgens andere eisen
dan een geharmoniseerde norm voor accreditatie). De Europese Commissie heeft daarbij
geen bezwaar gemaakt tegen een overgangstermijn tot 1 juli 2019.
In de warenwetregelgeving zijn beoordelingen door de RvA als basis voor de aanwijzing
van CBI’s al vervangen door accreditaties door de RvA.
In het kabinetsstandpunt over het gebruik van conformiteitsbeoordeling (waaronder
certificatie) en accreditatie in het kader van overheidsbeleid is aangegeven dat accreditatie
door de RvA de meest voor de hand liggende methode is voor het aantonen van de onafhankelijkheid
en deskundigheid van certificerende instellingen die wettelijk verplichte certificaten
afgeven10.
1.2.2. Gevolgen van keuze voor accreditatie
De eisen die door de RvA zullen worden toegepast bij accreditatie van certificerende
instellingen die wettelijk verplichte arbo-certificaten afgeven komen in belangrijke
mate overeen met de eisen die tot dusver worden toegepast bij beoordelingen door de
RvA van deze certificerende instellingen. Beoordelingen van deze certificerende instellingen
door de RvA geschieden momenteel enerzijds op basis van eisen uit artikel 1.5a van
het Arbobesluit en anderzijds aan de hand van eisen uit de eerdergenoemde WDAT’s.
In deze WDAT’s wordt reeds verwezen naar (eisen uit) de geharmoniseerde accreditatienormen.
De toekomstige verplichting dat certificerende instellingen, om aangewezen te worden,
moeten beschikken over een accreditatie door de RvA, impliceert dat certificerende
instellingen volledig zullen moeten voldoen aan in de toepasselijke geharmoniseerde
norm(en) nader uitgewerkte eisen wat betreft hun onafhankelijkheid, deskundigheid
en onpartijdigheid. Ook zullen alle eisen uit door certificerende instellingen toe
te passen certificatieschema’s eenduidig geformuleerd en toepasbaar moeten zijn, waarbij
dat laatste in de praktijk moet zijn getoetst. De RvA zal een certificerende instelling
slechts dan van een accreditatie kunnen voorzien indien het certificatieschema dat
uitgevoerd moet worden naar het oordeel van de RvA aan bovengenoemde eisen voldoet.
Dat is onderdeel van het accreditatieproces.
1.2.3. Aanpassing aanwijzingseisen
De aanpassing van de aanwijzingseisen in het Arbobesluit sluit zoveel mogelijk aan
bij recente aanpassingen in de warenwetregelgeving die verband houden met de implementatie
van een aantal Europese richtlijnen ten aanzien van producten11.
De bedoelde Europese richtlijnen zijn onderdeel van een stroomlijningspakket dat volgens
de methode van herschikking negen Europese richtlijnen met eisen aan producten in
overeenstemming brengt met Besluit nr. 768/2008/EG12. Dat besluit bevat gemeenschappelijke beginselen en referentiebepalingen voor alle
sectorale wetgeving en vormt een algemeen horizontaal kader voor de wetgeving tot
harmonisering van voorwaarden tot het verhandelen van producten. Met deze wijziging
van het Arbobesluit wordt wat betreft de aanwijzing van certificerende instellingen
zoveel mogelijk aangesloten bij de eisen in de warenwetregelgeving voor de aanwijzing
van CBI’s die periodieke gebruikskeuringen uitvoeren. Dit bevordert de consistentie
van regelgeving.
De bepalingen zijn evenwel niet integraal overgenomen in het nieuwe Arbobesluit. Ook
zijn zij in een aantal gevallen iets anders geformuleerd. Reden hiervoor is dat de
eisen uit de genoemde warenwetbesluiten zijn toegesneden op het terrein van producten.
Zo richten zij zich op conformiteitsbeoordelingen en CBI’s. Deze begrippen hebben
een ruimere betekenis dan de begrippen certificatie en certificerende instellingen.
Onder conformiteitsbeoordelingen en CBI’s vallen immers ook bijvoorbeeld keuringen
van producten en inspecties van productieprocessen bij fabrieken door keuringsinstanties
en inspectiediensten.
In het Arbobesluit zijn de begrippen certificatie en certificerende instellingen niet
vervangen door de begrippen conformiteitsbeoordeling en CBI’s, omdat op grond van
de arboregelgeving alleen de verplichting bestaat tot certificatie van personen, processen
of systemen en niet tot andere vormen van conformiteitsbeoordelingen.
1.2.4. Rol RvA
De RvA zal bij de accreditatiebeoordeling van een certificerende instelling die op
grond van de Arbowet aangewezen wil worden voor een specifiek werkveld (ook wel aangeduid
als de «scope» en daarmee voor een bepaald certificatieschema) toetsen of deze instelling
voldoet aan:
-
– de eisen uit de van toepassing zijnde geharmoniseerde accreditatienorm;
-
– de aanwijzingseisen uit de artikelen 1.5b en 1.5c (die overigens ten dele identiek
zijn aan eisen uit de geharmoniseerde accreditatienormen); en
-
– de eisen uit het certificatieschema.
Wanneer een certificerende instelling een accreditatie heeft verkregen voor het verlenen
van certificaten op basis van een bepaald certificatieschema, dan geldt dit dus niet
alleen als bewijs dat zij voldoet aan de eisen uit de van toepassing zijnde geharmoniseerde
accreditatienorm, maar ook dat zij voldoet aan de wettelijke aanwijzingseisen. In
beginsel geeft een accreditatie tegen de toepasselijke geharmoniseerde accreditatienorm(en)
en met een passende scope (i.c. het betreffende certificatieschema, zie hierover paragraaf
1.3) het vermoeden van overeenstemming met de aanwijzingseisen. De Minister van SZW
kan zich dus bij de aanwijzing van een certificerende instelling baseren op de accreditatie
door de RvA.
Het toezicht op de RvA als nationale accreditatie-instantie geschiedt via collegiale
toetsing onder leiding van de European Co-operation for Accreditation (EA). De EA
wordt zelf collegiaal getoetst onder leiding van het International Accreditation Forum
en de International Laboratory Accreditation Cooperation. De beoordelingen van certificerende
instellingen door de RvA die de basis vormden voor hun aanwijzing voor het verlenen
van certificaten op grond van de Arbowet werden niet uitgevoerd door de RvA als nationale
accreditatie-instantie, omdat dit geen accreditatieactiviteiten betrof. Deze beoordelingen
waren dus geen onderwerp van deze collegiale toetsingen. De accreditatiebeoordeling
door de RvA van certificerende instellingen die in aanmerking wensen te komen voor
een aanwijzing zal wél onderwerp van de collegiale toetsing van de RvA zijn. Dat levert
een extra kwaliteitsborging op.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft op grond van de Wet aanwijzing
nationale accreditatie-instantie en de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen een aantal
bevoegdheden met betrekking tot de RvA. Daarbij heeft de Minister van SZW geen rol.
1.3. Precisering van de rol en verantwoordelijkheid van certificerende instellingen
en de schemabeheerder
Certificatieschema’s
De certificatieschema’s voor persoons-, proces- en systeemcertificaten worden aangeduid
als werkveldspecifieke certificatieschema’s (WSCS’s). Sinds 2012 worden deze certificatieschema’s
als bijlagen opgenomen bij de Arboregeling (naast de WDAT’s)13. Vóór 2012 werd in de Arboregeling wel naar deze certificatieschema’s verwezen maar
maakten zij geen deel uit van de Arboregeling. De reden om vanaf 2012 de certificatieschema’s
integraal op te nemen als bijlagen bij de Arboregeling was dat er indertijd soms onduidelijkheid
bestond over de geldende tekst van de certificatieschema’s. Bij de overgang naar accreditatie
vervalt deze reden, omdat elk certificatieschema dat door een geaccrediteerde en aangewezen
certificerende instelling wordt toegepast eerst door de RvA dient te zijn geëvalueerd
op het voldoen aan de accreditatie-eisen14. Ook dient bij elke wijziging van een door een geaccrediteerde en aangewezen certificerende
instelling toe te passen schema vooraf aangetoond te worden dat het gewijzigde schema
aan de accreditatie-eisen voldoet.
Daarmee ligt vast voor welke versie van het schema accreditatie kan worden verleend.
Die versie zal op grond van de nieuwe wettelijke voorschriften worden gepubliceerd
op een wijze die voor iedereen toegankelijk is en waarmee duidelijk is dat sprake
is van een wettelijk verplicht schema.
In het rapport van de Interdepartementale commissie Conformiteitsbeoordeling en Normalisatie
(ICN) wordt uiteengezet dat elk certificatieschema invulling geeft aan eisen over:
1. het «wat», 2. het «hoe» en 3. het «wie»15.
De eisen ten aanzien van het «wat» betreffen het object van certificatie en de daaraan
gestelde eisen, met andere woorden de eisen waaraan een persoon, proces of systeem
moet voldoen om in aanmerking te komen voor het verkrijgen van een certificaat.
De eisen ten aanzien van het «hoe» hebben betrekking op processen, procedures en werkwijzen
van de certificerende instelling bij de uitvoering van certificatie, zoals de wijze
van beoordeling van een aanvraag, de frequentie van periodieke beoordelingen.
De eisen ten aanzien van het «wie» hebben betrekking op de organisatie, de interne
werkwijze, het personeel, de apparatuur, de rapportage en de eigen certificaten van
de certificerende instelling. Onder «eigen certificaten» worden hier niet de certificaten
verstaan die de certificerende instelling verstrekt, maar die betrekking hebben op
de instelling zelf.
Het voldoen door certificerende instellingen aan de eisen ten aanzien van het «hoe»
en het «wie» is een noodzakelijke voorwaarde voor de gelijkwaardigheid van door certificerende
instellingen op een bepaald werkveld verleende certificaten.
De WSCS’s, die zijn gepubliceerd als bijlagen bij de Arboregeling, hebben in essentie
betrekking op het «wat» (eisen waaraan een persoon, bedrijf of proces moet voldaan
om in aanmerking te komen voor het verkrijgen van een bepaald specifiek certificaat).
De WDAT’s hebben in essentie betrekking op het «hoe» en het «wie» (eisen waaraan certificerende
instellingen en hun personeel op een specifiek werkveld moeten voldoen).
In de nieuwe opzet staan de generieke aanwijzingseisen in de nieuwe paragraaf 1 van
Afdeling 1A van het Arbobesluit. Evenals in de warenwetregelgeving16 zullen de WDAT’s vervallen. Voor zover er in een WDAT werkveldspecifieke eisen staan
ten aanzien van certificerende instellingen die nog moeten en mogen worden gesteld,
zullen die in het certificatieschema worden opgenomen. Er bestaat dan voor elk werkveld
nog maar één certificatieschema dat invulling geeft aan eisen over het «wat», het
«hoe» en het «wie».
Omdat de bepalingen in het Arbobesluit waarin grondslagen zijn opgenomen voor nadere
regels bij ministeriële regeling niet meer in dezelfde artikel(leden) staan, wordt
bij formulering van aanpassing deze lagere regelgeving uiteraard daarmee rekening
gehouden bij de vermelding van de grondslagen. Daarnaast zal de wijziging van het
Arbobesluit een aanpassing van de Beleidsregel maatregelenbeleid certificering Arbeidsomstandighedenwet
en Warenwet noodzakelijk maken.
Verantwoordelijkheden in verband met het certificatieschema
In de meeste sectoren waren en zijn beheerstichtingen actief die een belangrijke rol
vervullen bij de totstandkoming en aanpassing van de certificatieschema’s. Zij beheren
het schema en doen voorstellen tot aanpassing ervan aan de Minister van SZW. Zij worden
daarbij geadviseerd door een Centraal College van Deskundigen dat wordt ingesteld
door de beheerstichting en dat de belanghebbende partijen in de sector de mogelijkheid
biedt om deel te nemen aan het overleg over het certificatieschema, de eventueel noodzakelijke
aanpassingen ervan en de oplossing van eventuele interpretatieproblemen. De schemabeheerder
dient evenwichtig rekening te houden met de belangen van alle belanghebbende partijen.
Certificerende instellingen die een accreditatie door de RvA wensen voor het verlenen
van certificaten op basis van een bepaald certificatieschema zijn ervoor verantwoordelijk
dat dit schema voldoet aan de eisen die daarvoor gelden op grond van de toepasselijke
geharmoniseerde accreditatienorm.
Het nieuwe artikel 1.5b, tweede lid, bepaalt dat als er op een bepaald werkveld meerdere
certificerende instellingen zijn aangewezen zij gezamenlijk een schemabeheerder aanwijzen
voor het opstellen en zo nodig wijzigen van een gezamenlijk certificatieschema. Zij
moeten deelnemen aan het gezamenlijk overleg over het certificatieschema en alle in
het gezamenlijk overleg overeengekomen administratieve beslissingen en opgestelde
documenten als algemene richtsnoeren hanteren. Deze bepalingen beogen te waarborgen
dat de uitvoering van certificatie door alle op het betreffende werkveld aangewezen
certificerende instellingen op een uniforme wijze geschiedt.
Een op deze wijze tot stand gekomen certificatieschema moet gepubliceerd worden zodat
alle belanghebbenden kunnen weten welke eisen op een bepaald moment gelden om te voldoen
aan een wettelijke certificatieplicht. De in een ministeriële regeling te kiezen vorm
van publicatie moet voldoen aan de voorwaarden dat 1) het schema zonder kosten voor
iedereen eenvoudig toegankelijk is en 2) dat zowel de actuele versie van het schema
als voorgaande versies toegankelijk zijn.
De wijze van publiceren kan verschillen per werkveld en zal in een ministeriële regeling
worden bepaald. In principe kunnen de schema’s zoals tot dusver het geval was als
bijlage bij de Arboregeling worden opgenomen en dus in de Staatscourant worden gepubliceerd.
Een andere mogelijkheid is dat een schema niet als bijlage bij de Arboregeling wordt
opgenomen maar ofwel door de minister ofwel door aangewezen certificerende instellingen
wordt aangeboden aan de Staatcourant ter publicatie. Publicatie van schema’s in de
Staatscourant maakt mogelijk dat na aanpassingen van een schema ook nog de voorgaande
versies van de schema’s in de Staatscourant kunnen worden opgezocht.
De verplichte certificatie heeft tot doel dat een gecertificeerde persoon of -organisatie
de te verrichten werkzaamheden zodanig kan uitvoeren dat er zo min mogelijk risico’s
voor de veiligheid en de gezondheid op het werk uit voortvloeien. De certificatieschema’s
zijn de basis voor de uitvoering van certificatie door certificerende instellingen.
Het is dus van belang dat de inhoud van de certificatieschema’s tot het genoemde doel
zal leiden. Er zijn diverse manieren waarop dit geborgd wordt. Ten eerste hebben schemabeheerders
de verantwoordelijkheid alle belanghebbende partijen bij het opstellen en het beheer
van het schema te betrekken, zodat een breed draagvlak gecreëerd wordt voor de inhoud
van het schema. Ten tweede zal de Minister van SZW voorafgaand aan de publicatie van
het schema nagaan of het schema een goede uitwerking is van de in het Arbobesluit
of in de Arboregeling opgenomen eisen ten aanzien van een specifiek werkveld. Deze
werkveldspecifieke eisen geven invulling aan het niveau van beperking van de veiligheids-
en gezondheidsrisico’s op het werk dat door verplichte certificatie bereikt moet worden.
In alle gevallen wordt dus door de minister het beschermingsniveau in de regelgeving
vastgelegd. Dat geldt ook indien gebruik wordt gemaakt van de in het besluit voorziene
mogelijkheid om aangewezen instellingen verantwoordelijk te maken om, al dan niet
onder voorwaarden, een certificatieschema waarvan structureel is gebleken dat daarmee
het door de minister vastgestelde beschermingsniveau wordt bereikt, zonder voorafgaande
toets door de Minister van SZW, in de Staatscourant te laten publiceren. Mocht in
de praktijk blijken dat een certificatieschema onvoldoende waarborg biedt voor het
bereiken van het beoogde beschermingsniveau, dan treedt de minister daarover in overleg
met de schemabeheerder. De minister kan altijd door middel van het Arbobesluit of
de Arboregeling zo nodig nog aanvullende eisen stellen wanneer dat noodzakelijk is
om een bepaald beschermingsniveau te waarborgen.
1.4. Planning en overgangsregeling
De thans op de verschillende werkvelden aangewezen certificerende instellingen hebben
aanwijzingen die aflopen op data variërend van 1 februari 2018 tot 1 april 2021.
Omdat de RvA met ingang van 1 januari 2020 geen beoordelingen en herbeoordelingen
meer uitvoert maar uitsluitend accreditaties, zullen de aanwijzingen van certificerende
instellingen uiterlijk per 1 januari 2020 gebaseerd moeten zijn op accreditatie. In
verband hiermee is voorzien in een overgangsregeling voor de certificerende instellingen
die zijn aangewezen op het moment van inwerkingtreding van dit besluit en instellingen
die na inwerkingtreding om aanwijzing verzoeken.
2. Bedrijfseffecten en effecten voor de regeldruk
Van certificerende instellingen die om aangewezen te worden dienen te beschikken over
een accreditatie door de RvA, zal het naar verwachting geen grote inspanningen vergen
om aan de hen gestelde eisen uit de toepasselijke accreditatienorm te voldoen. Het
merendeel van de thans aangewezen certificerende instellingen beschikt reeds over
een accreditatie of heeft daar in het verleden over beschikt, zij het dat deze accreditaties
in een aantal gevallen alleen betrekking hebben of hebben gehad op andere terreinen
dan de werkvelden waarop zij momenteel op basis van de Arbowet certificaten afgeven.
Bovendien wijken de nieuwe eisen voor aanwijzing slechts in beperkte mate af van de
oude eisen. Ook de frequentie van de beoordelingen door de RvA zal niet veranderen.
De RvA heeft aangegeven dat voor de certificerende instellingen de kosten van initiële
beoordelingen en periodieke beoordelingen ongeveer gelijk zijn aan de kosten van initiële
accreditaties en periodieke accreditatiebeoordelingen.
Het vervallen van de in de WDAT’s opgenomen verplichting van certificerende instellingen
om alle schorsingen of intrekkingen van certificaten aan de Inspectie SZW door te
geven leidt tot een vermindering van de administratieve lastendruk van certificerende
instellingen. De omvang van deze vermindering kan niet exact worden bepaald. Volgens
een ruwe schatting beloopt deze in totaal een bedrag van € 3.000 tot € 7.500 per jaar
(ervan uitgaande dat jaarlijks 150 certificaten worden geschorst of ingetrokken en
dat de melding van een schorsing of intrekking € 20 tot € 50 kost). Daarbij zij opgemerkt
dat niet valt uit te sluiten dat door de Inspectie SZW dergelijke gegevens op bepaalde
werkvelden incidenteel of structureel zullen worden opgevraagd.
Als gevolg van de eis dat certificerende instellingen geaccrediteerd moeten zijn dienen
de toe te passen certificatieschema’s te voldoen aan scherpe eisen van toepasbaarheid
en eenduidigheid. Certificatieschema’s dienen daartoe te worden aangepast. Ook zullen
de certificatie-eisen moeten worden gevalideerd. Dit vergt inspanningen van beheerstichtingen
en van colleges van deskundigen. De kosten hiervan kunnen niet exact worden ingeschat.
Er zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar over de kosten van schemabeheer en
ook niet over noodzakelijke extra kosten om certificatieschema’s dusdanig aan te passen
dat zij voldoen aan vereisten uit hoofde van accreditatie. Een ruwe schatting is dat
bij de aanpassingen van certificatieschema’s in totaal één of enkele FTE’s betrokken
zijn. Overigens behoort het tot de reguliere taken van beheerstichtingen en colleges
van deskundigen om zorg te dragen voor certificatieschema’s en ervoor zorg te dragen
dat deze worden aangepast aan de laatste inzichten. Ook als het Arbobesluit niet zou
zijn gewijzigd dienen beheerstichtingen en colleges van deskundigen zich in te zetten
om certificatieschema’s te beheren. Daarbij zij nog opgemerkt dat veel deskundigen
in de colleges van deskundigen zich om niet inzetten voor de werkzaamheden van deze
colleges.
Nieuw opgestelde certificatieschema’s zullen worden geëvalueerd door de RvA aan de
hand van de eisen van toepasbaarheid en eenduidigheid.
Wanneer certificatieschema’s zullen worden aangepast krijgen bedrijven en personen
die een bepaald verplicht certificaat willen verwerven en behouden te maken met eenduidiger
en beter onderbouwde eisen.
Meer in het algemeen kan worden opgemerkt dat certificatieschema’s tot stand komen
in overleg met alle belanghebbende betrokkenen. Wanneer in aangepaste certificatieschema’s
eisen worden verzwaard of verlicht bestaat hiervoor draagvlak bij de belanghebbenden.
Over een conceptversie van dit besluit heeft overleg plaats gehad met het Adviescollege
Toetsing Regeldruk (ATR). Ook is een advies van het ATR ontvangen. Ten algemene acht
het ATR nut en noodzaak van het voorstel voldoende onderbouwd. Het advies van het
ATR is aanleiding geweest tot enkele tekstuele aanpassingen in de toelichting.
3. Consultatie
Tussen 6 juli 2017 en 3 augustus 2017 heeft een internetconsultatie plaatsgehad over
een conceptversie van de wijziging van het Arbobesluit. Er zijn twee niet openbare
reacties ontvangen die geen invloed hebben gehad op de inhoud van het besluit.
De Inspectie SZW heeft een U&H-toets uitgevoerd op basis van een concept-versie van
dit besluit. Conclusie van de U&H-toets is dat het besluit niet tot knelpunten leidt
op het gebied van uitvoering en handhaving. De Inspectie SZW heeft een aantal opmerkingen
gemaakt over de formulering van enkele bepalingen en de toelichting en heeft enkele
vragen gesteld, met name over het overgangsrecht. Deze opmerkingen zijn verwerkt en
de tekst van de artikelen en de toelichting is op enkele onderdelen aangepast.
Ten slotte zijn opmerkingen ontvangen van de RvA over een conceptversie van dit besluit.
Ook deze opmerkingen zijn verwerkt.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I
Artikel 1.5a. (Definities)
In de warenwetregelgeving wordt voor de definitie van het begrip «accreditatie» verwezen
naar de definitie in de richtlijnen 2014/29/EU (drukvaten van eenvoudige vorm), 2014/33/EU
(liften), 2014/34/EU (explosieveilig materiaal) en 2014/68/EU (drukapparatuur) en
die definitie verwijst naar artikel 2, tiende lid, van Verordening (EG) nr. 765/2008.
De inhoudelijke omschrijving van het begrip «accreditatie» uit die Verordening is
in een iets aangepaste vorm overgenomen. Het begrip «conformiteitsbeoordelingsinstantie»
is vervangen door «certificerende instelling». Het begrip «conformiteitsbeoordelingsinstantie»
is een term uit de Europese Verordening en heeft een ruimere betekenis dan het begrip
«certificerende instelling». Een conformiteitsbeoordelingsinstantie hoeft zich niet
alleen te richten op certificeren, maar kan zich ook of in plaats daarvan bezighouden
met ijken, testen of inspecteren.
Het Arbobesluit ziet alleen op certificerende instellingen en daarom wordt ook alleen
die term in het Arbobesluit gebruikt. Het begrip «certificerende instelling» is al
gedefinieerd in artikel 1.1, zevende lid, van het Arbobesluit.
De woorden «aanvullende eisen, zoals die welke zijn opgenomen in de relevante sectorale
regelingen» uit de definitie in de Verordening zijn nader uitgewerkt in: «de criteria,
bedoeld in de artikelen 1.5b, eerste tot en met derde lid, en 1.5c van dit besluit
en aanvullende voor een specifiek werkveld geldende eisen die bij of krachtens dit
besluit zijn vastgesteld». Het gaat dan met name om certificatieschema’s, maar er
kunnen ook in de Arboregeling aanvullende eisen worden opgenomen.
Omdat de certificerende instellingen certificaten moeten verstrekken op basis van
certificatieschema’s die zijn vastgesteld op grond van de Nederlandse arboregelgeving
is niet goed voorstelbaar dat certificerende instellingen in andere EU-lidstaten op
basis van accreditatie door hun nationale accreditatie-instantie daarin een rol kunnen
spelen.
Een buitenlandse certificerende instelling kan zich tot de Nederlandse RvA wenden
wanneer de eigen accreditatie-instantie de betreffende certificatieactiviteiten niet
accrediteert. (zie artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van Verordening 765/2008).
De arboregelgeving inzake certificatie en de eisen die gesteld worden aan het verrichten
van bepaalde werkzaamheden zijn, anders dan de warenwetregelgeving, niet gebaseerd
op EU-regelgeving. Het gaat hier ook om activiteiten van certificerende instellingen
die geacht kunnen worden verband te houden met de gezondheid en de veiligheid op het
werk en daarom buiten de werkingssfeer van de Dienstenrichtlijn17 vallen op grond van artikel 1, zesde lid, van die richtlijn.
Voor het beoordelen van conformiteitsbeoordelende instanties (waaronder certificerende
instellingen) zijn door de International Organization for Standardization (ISO) en
de International Electrotechnical Commission (IEC) normen vastgesteld die door Europees
Comité voor normalisatie (CEN) en Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie
(CENELEC) zijn overgenomen. De Europese Commissie heeft deze normen vervolgens aangewezen
als de enige normen die door nationale accreditatie-instanties kunnen worden gebruikt
om conformiteitsbeoordelende instanties te accrediteren. Er staan verschillende definities
van deze zogenoemde geharmoniseerde normen in Europese regelgeving, zie bijvoorbeeld
Verordening 765/2008 (artikel 2, negende lid) en Verordening 1025/2012 (artikel 2,
eerste lid 1, onder c).
In het kader van dit besluit zijn alleen de geharmoniseerde normen voor certificerende
instellingen van belang en niet die voor andere typen conformiteitsbeoordelende instanties.
Daarom is gekozen voor een definitie van geharmoniseerde normen die zich uitsluitend
richt op de geharmoniseerde normen ten aanzien van certificerende instellingen. Het
gaat thans om de navolgende normen:
-
– NEN-EN-ISO/IEC 17021 Conformiteitsbeoordeling – Eisen voor instellingen die audits
en certificatie van managementsystemen uitvoeren;
-
– NEN-EN-ISO/IEC 17024 Conformiteitsbeoordeling – Algemene eisen voor instellingen die
certificatie van personen uitvoeren; en
-
– NEN-EN-ISO/IEC 17065 Conformiteitsbeoordeling – Eisen voor certificatie-instellingen
die certificaten toekennen aan producten, processen en diensten.
De bovengenoemde geharmoniseerde normen zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van
de Europese Unie.
De definitie van het begrip «certificatieschema» lijkt inhoudelijk op de definitie
die in de warenwetbesluiten is opgenomen van het begrip «schema», maar is tekstueel
iets aangepast. De definitie van het begrip «certificatieschema» is aangepast omdat
anders dan bij de warenwetbesluiten geen sprake is van «conformiteitsbeoordeling van
objecten» maar van certificering van personen, processen of systemen. In de warenwetbesluiten
wordt de term «schema» gebruikt in plaats van «certificatieschema» omdat onder «schema»
ook een inspectieschema kan worden verstaan. Voor het Arbobesluit geldt dat niet en
daarom is daar gekozen voor de term «certificatieschema».
Artikel 1.5b. (Criteria voor aanwijzing van certificerende instellingen)
Artikel 1.5b, eerste lid, bevat de generieke eisen waaraan een certificerende instelling
moet voldoen om te worden aangewezen als certificerende instelling die wettelijk verplichte
certificaten mag afgeven.
De eisen in artikel 1.5b, eerste lid, zijn vergelijkbaar met de eisen in de warenwetregelgeving
(zie artikel 26, eerste lid, van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 28, eerste
lid, van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016) die daar aan CBI’s worden gesteld
die gebruikskeuringen verrichten. In deze warenwetbesluiten wordt verwezen naar eisen
die in de betreffende EU-richtlijnen zijn opgenomen en zijn enkele additionele eisen
toegevoegd. Diezelfde eisen zijn nu in artikel 1.5b, eerste lid, uitgeschreven.
Op het eerste gezicht lijkt het aantal eisen dat in het eerste lid aan certificerende
instellingen wordt gesteld aanzienlijk groter dan voorheen. Maar materieel is het
aantal wijzigingen beperkt, omdat de meeste eisen alleen een nadere uitwerking betreffen
van al bestaande eisen in het Arbobesluit over enerzijds onafhankelijkheid (zie onderdelen
b, c, d, e, h en i) en anderzijds deskundigheid en uitrusting (zie onderdelen f en
g). Sommige eisen waren (ook) al in de WDAT’s uitgewerkt (zie onderdelen c, e, f,
g, h, j en k) of in de certificatieschema’s (zie onderdeel l).
De eisen in onderdeel a (rechtspersoonlijkheid) en onderdeel j (WA-verzekering) stonden
al in het Arbobesluit in artikel 1.5a, eerste lid, onderdeel a en e. Bij de WA-verzekering
gaat het om een verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid voor risico’s die
voortvloeien uit de uitoefening van de taken waarvoor de certificerende instelling
aangewezen wil worden.
De onderdelen m en n zijn nieuw. De tekst van de onderdelen m en n lijkt inhoudelijk
op artikel 26, eerste lid, onderdeel e, van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel
28, eerste lid, onderdeel e, van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016, maar is
anders geformuleerd omdat het duidelijker is om de verplichting om het schema kosteloos
toegankelijk te maken door publicatie in de Staatscourant te onderscheiden van de
verplichting om bij de vaststelling van het schema de belangen van de belanghebbende18 partijen evenwichtig af te wegen.
Onderdeel m is al toegelicht in paragraaf 1.3 van het algemene deel van de toelichting.
Het staat de aan te wijzen certificerende instellingen vrij om een organisatievorm
voor het schemabeheer te kiezen die door hen het meest geschikt wordt geacht. Als
er maar één certificerende instelling is, kan deze besluiten om het schemabeheer zelf
uit te voeren of een externe schemabeheerder aan te wijzen. Als er meerdere aangewezen
certificerende instellingen zijn, moeten zij gezamenlijk één schemabeheerder aanwijzen.
Zij kunnen besluiten gebruik te maken van één externe schemabeheerder, bijvoorbeeld
een beheerstichting.
Wanneer ervoor wordt gekozen om een externe organisatie zoals een beheerstichting
op te richten, zullen er afspraken gemaakt moeten worden tussen de certificerende
instelling(en) en de beheerstichting.
Op basis van onderdeel n wordt, wanneer de Minister van SZW het certificatieschema
niet zelf laat publiceren in de Staatscourant, de verantwoordelijkheid daartoe gelegd
bij de certificerende instelling(en). Dit is nader toegelicht in paragraaf 1.3.
Meer in het algemeen zij opgemerkt, dat als de schemabeheerder tekort schiet in de
uitoefening van zijn taken, dan zal door de certificerende instelling(en) ervoor moeten
worden gezorgd dat dit wordt gecorrigeerd of dat er een andere schemabeheerder komt.
Artikel 1.5b, tweede lid, ziet op de situatie dat er meer dan één certificerende instelling
is. De inhoud van dit lid is een nieuwe eis in het Arbobesluit en is reeds toegelicht
in paragraaf 1.3 van het algemene deel van de toelichting. In de warenwetregelgeving
zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen19.
Het is met het oog op de noodzakelijke uniformiteit in de uitvoering van certificatie
en de gelijkwaardigheid van de certificaten vereist dat ook bij meerdere certificerende
instellingen op één werkveld er maar één schemabeheerder is. Dit komt overeen met
de huidige situatie in de praktijk. Op de werkvelden waarop meerdere certificerende
instellingen actief zijn (hogere veiligheidskundige, duikarbeid, asbestinventarisatie-
en verwijdering en asbestverwijderaars) is er steeds maar één beheerstichting.
Op grond van het oude artikel 1.5a, eerste lid, onderdeel f, gold de verplichting
voor een certificerende instelling om een overeenkomst te sluiten met een eventueel
aanwezige beheerstichting, maar gold, net als op basis van dit besluit, geen verplichting
om zo’n beheerstichting op te richten. Deze bepaling is vervallen aangezien een beheerstichting
een van de mogelijkheden voor de organisatie van het schemabeheer vormt. Het is immers
ook mogelijk dat het schemabeheer wordt uitgevoerd door een certificerende instelling
zelf, met dien verstande dat wanneer er meerdere certificerende instellingen zijn,
deze wel één gezamenlijke schemabeheerder moeten aanwijzen.
Door middel van een geharmoniseerd schema wordt bewerkstelligd dat de certificaten
die door verschillende certificerende instellingen die op hetzelfde werkveld actief
zijn, gelijkwaardig zijn.
De onderdelen c en d van het tweede lid zijn ontleend aan de warenwetregelgeving20.
Artikel 1.5b, derde lid, regelt dat aangewezen certificerende instellingen de Minister
van SZW de informatie verschaffen die hij nodig heeft uit hoofde van zijn verantwoordelijkheid
voor het stelsel in het algemeen en voor het toezicht in het bijzonder.
Het is van belang dat de minister op de hoogte is wie op een bepaald werkveld als
schemabeheerder opereert, of er sprake is van wijzigingen in het schema en waar het
schema te vinden is wanneer hij het niet zelf publiceert. Uiteraard is deze informatie
ook van belang voor alle andere belanghebbenden. De formulering van de onderdelen
b en c is ontleend aan de warenwetregelgeving.
De huidige WDAT’s bevatten verplichtingen om informatie over sancties (opschorting
of intrekking van certificaten) terstond door te geven aan de Minister van SZW21. Het melden van elke schorsing en intrekking wordt door de Inspectie SZW overbodig
geacht, evenals het melden van alle weigeringen of beperkingen. De Inspectie SZW ontvangt
in de jaarlijkse rapportage, bedoeld in artikel 1.5eb, eerste lid, al informatie over
geweigerde, geschorste en ingetrokken certificaten. De onderdelen b en c van het derde
lid van dit artikel bieden voldoende mogelijkheden voor de Inspectie SZW om de door
haar noodzakelijke geachte informatie te verkrijgen.
De verplichting in onderdeel b (omstandigheden die van invloed zijn op aanwijzing)
om informatie te verstrekken stond ook al in de meeste WDAT’s en wordt daar dus overbodig.
Deze verplichting is nodig om te kunnen beoordelen of de certificerende instelling
blijft voldoen aan de eisen voor aanwijzing22.
Ten aanzien van onderdeel c kan tevens worden opgemerkt dat uitbesteding één van de
onderwerpen is waarover het jaarverslag van de certificerende instelling informatie
moet bevatten op grond van artikel 1.1a, onderdeel f, van de Arboregeling en die verplichting
in alle WDAT’s staat23.
De informatie die relevant is voor de aanwijzing van een certificerende instelling
is uiteraard niet alleen van belang voor de Minister van SZW, maar ook voor de RvA.
In de door de RvA gestelde eisen bij accreditatie is geformuleerd welke veranderingen
een certificerende instelling direct moet melden aan de RvA.
De in het vierde lid opgenomen bevoegdheid tot het bij ministeriële regeling stellen
van nadere regels is vergelijkbaar met het oude artikel 1.5a, tweede lid. Deze grondslag
werd gebruikt voor de opstelling van de WDAT’s en blijft noodzakelijk om zo nodig
(werkveldspecifieke) eisen te kunnen stellen aan certificerende instellingen.
In de nieuwe opzet zal bijvoorbeeld behoefte bestaan aan de mogelijkheid om nadere
regels te stellen met betrekking tot het nieuwe onderdeel n van het eerste lid. Op
die manier wordt nader bepaald hoe het certificatieschema publiekelijk toegankelijk
wordt gemaakt en voorgaande versies van het certificatieschema beschikbaar blijven.
Belangrijk is ook dat de door de schemabeheerder noodzakelijke geachte wijzigingen
worden toegelicht en die toelichting te raadplegen is.
Artikel 1.5c. (Uitbesteden taken)
Artikel 1.5c bevat eisen in verband met het uitbesteden van taken die nog niet in
het Arbobesluit stonden. Zij zijn ontleend aan de warenwetregelgeving en komen overeen
met eisen uit de geharmoniseerde accreditatienormen.
Met de in het eerste lid bedoelde specifieke taken wordt gedoeld op bijvoorbeeld de
afgifte van certificaten en de daaraan voorafgaande beoordeling en beslissing, de
examinering van personen of het uitvoeren van audits. Over de mogelijkheid van uitbesteding
zijn in verschillende WDAT’s bepalingen opgenomen. Volgens artikel 1.5c is uitbesteding
mogelijk, maar onder de voorwaarde dat de certificerende instelling eindverantwoordelijk
blijft.
Artikel 1.5c, eerste en tweede lid, bevat eisen die vergelijkbaar zijn met de eisen
in de warenwetregelgeving die aan Nederlandse CBI’s worden gesteld (zie artikel 27,
eerste en tweede lid, van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 30, eerste en
tweede lid, van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016). Het derde lid van artikel
27 van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 30 van het Warenwetbesluit drukapparatuur
2016 over vertrouwelijkheid, objectiviteit en onpartijdigheid zijn overgenomen in
de eisen van artikel 1.5b, eerste lid, onderdeel d, van het Arbobesluit.
Het vierde lid van artikel 27 van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 30 Warenwetbesluit
drukapparatuur 2016 zijn niet overgenomen in het Arbobesluit. Dat lid bepaalt dat
taken alleen met toestemming van de opdrachtgever mogen worden uitbesteed of worden
uitgevoerd door een dochteronderneming. Deze bepaling is niet overgenomen, omdat zij
aan de opdrachtgever – dat kan bij voorbeeld iemand zijn die een persoonscertificaat
wil behalen – te vergaande mogelijkheden zou bieden om de bedrijfsvoering bij certificerende
instellingen te beïnvloeden.
Artikel 1.5c, derde lid, komt inhoudelijk overeen met artikel 27,vijfde lid, van het
Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 30, vijfde lid, van het Warenwetbesluit drukapparatuur
2016. De bepaling is ontleend aan artikel 26, vierde lid, van Richtlijn 2014/33 en
artikel 27, vierde lid, van Richtlijn 2014/68.
Artikel 1.5d. (Aanwijzing)
Artikel 1.5d, eerste lid, komt inhoudelijk overeen met het oude artikel 1.5b, eerste
lid, alsmede met de warenwetregelgeving24.
Artikel 1.5d, tweede lid, bevat de verplichting om bij een aanvraag tot aanwijzing
een accreditatie te voegen. Met de verplichting tot accreditatie in het tweede lid
vervalt de verplichte beoordeling door de RvA die was geregeld in het oude artikel
1.5b, tweede lid. De achtergronden hiervan zijn in paragraaf 1.2 van deze toelichting
uiteengezet.
Certificerende instellingen worden tot dusver in het algemeen aangewezen voor een
periode van vier jaar. Accreditaties worden in principe verleend voor een duur van
vier jaar maar kunnen met een jaar verlengd worden tot vijf jaar. Het is bedoeling
voortaan aanwijzingen in principe een duur te geven van vijf jaar, omdat dat beter
aansluit bij de duur van accreditaties en ruimte biedt aan de verlenging van een aanwijzing.
Het derde lid is opgenomen ter vervanging van het oude artikel 1.5b, vijfde lid. In
de afgelopen jaren is slechts een paar keer gebruik gemaakt van de mogelijkheid om
bij ministeriële regeling een werkveld aan te wijzen waarvoor geen beoordeling van
de certificerende instellingen door de RvA noodzakelijk was. De tekst is in verband
met de overgang van beoordeling naar accreditatie iets anders geformuleerd en toegevoegd
is dat de aanwijzing van het betreffende werkveld tijdelijk is. Het uitgangspunt is
immers dat aanwijzing moet plaatsvinden op basis van accreditatie.
Artikel 1.5d, vierde lid, inzake kosten van een beoordeling is opgenomen ter vervanging
van het vierde en zesde lid van het oude artikel 1.5b. In het vierde en zesde lid
van artikel 1.5b van het Arbobesluit stonden bepalingen over de kosten van beoordelingen
die wél (vierde lid) of niet (zesde lid) voor rekening van de aanvragende instellingen
waren. Een dergelijke bepaling is in het nieuwe besluit alleen nodig voor de situatie
dat er geen accreditatie door de RvA plaats vindt. De kosten van een accreditatie
door de RvA komen immers altijd voor rekening van de certificerende instelling die
de accreditatie aanvraagt.
De RvA kan op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie
tarieven vaststellen van de door hem te verrichten werkzaamheden ten behoeve van certificerende
instellingen. De tarievenlijst van de RvA moet op grond van de artikelen 27 en 28
van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen als onderdeel van de begroting van de
RvA worden goedgekeurd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat.
Artikel 1.5d, vijfde lid, voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling
nadere regels te stellen. Deze bepaling vervangt het oude artikel 1.5b, derde lid.
Dat lid bevatte de mogelijkheid om, zo nodig uitgesplitst naar werkveld, bij ministeriële
regeling (de Arboregeling) nadere regels te stellen met betrekking tot de aanvraag,
beoordeling en afhandeling van de aanvraag om aangewezen te worden als certificerende
instelling. Deze bevoegdheid werd met name ingevuld door in de Arboregeling te verwijzen
naar WDAT’s in de bijlagen bij de Arboregeling waarin nadere regels zijn opgenomen
over de eisen waaraan een certificerende instelling moet voldoen met betrekking tot
de aanvraag. De nadere regels in de WDAT’s kunnen worden geschrapt voor zover deze
overeenkomen met de eisen die nu in artikel 1.5b, eerste tot en met derde lid en artikel
1.5c van het Arbobesluit staan.
Artikel 1.5e. (Weigering, schorsing, wijziging of intrekking van een aanwijzing)
Artikel 1.5e is een uitwerking van artikel 20, vierde lid, onderdeel b, van de Arbowet.
Het artikel komt inhoudelijk grotendeels overeen met het oude artikel 1.5c uit het
Arbobesluit; in de warenwetregelgeving zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen25.
Artikel 1.5e, eerste lid, komt overeen met het oude artikel 1.5c, eerste lid, onderdeel
a.
Het eerste lid, onderdeel b en het tweede lid uit het oude artikel 1.5c zijn niet
overgenomen.
In het oude artikel 1.5c, eerste lid, onderdeel b, werd bepaald dat een aanwijzing
als certificerende instelling kan worden geweigerd indien ten hoogste twaalf maanden
voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag, sprake was van een weigering
om de aanvragende instelling aan te wijzen als certificerende instelling dan wel van
een intrekking van een aanwijzing als certificerende instelling en de weigering of
intrekking is geschied op grond van aan de aanvragende instelling toe te rekenen feiten
of omstandigheden. Het tweede lid van het oude artikel 1.5c ging voor het in behandeling
nemen van een aanvraag eveneens uit van een termijn van twaalf maanden na een weigering
of een intrekking. Het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid van het oude artikel
1.5c zijn overbodig geworden omdat de periode tussen een weigering of intrekking van
een aanwijzing en de verlening van een nieuwe aanwijzing in de praktijk naar verwachting
doorgaans minstens een jaar zal duren.
Voorts zijn de bepalingen uit de onderdelen a en d van het derde lid van het oude
artikel 1.5c van het Arbobesluit niet overgenomen.
In onderdeel a was bepaald dat een aanwijzing kan worden geschorst, ten nadele van
de certificerende instelling worden gewijzigd of ingetrokken op grond van feiten of
omstandigheden waarvan de minister bij de aanwijzing redelijkerwijs niet op de hoogte
kon zijn en op grond waarvan hij de aanwijzing niet of alleen met beperkingen of voorschriften
zou hebben gegeven. Onderdeel a zag dus specifiek op feiten of omstandigheden die
bij de aanwijzing bij de Minister van SZW niet bekend konden zijn. Deze bepaling is
bij nader inzien overbodig omdat ook op grond van onderdeel b van het oude artikel
1.5c schorsing, wijziging of intrekking van de aanwijzing mogelijk was. Ook in de
warenwetregelgeving is geen bepaling opgenomen die overeenkomt met het oude artikel
1.5c, derde lid, onderdeel a. Er wordt van uitgegaan dat indien een certificerende
instelling onjuiste inlichtingen heeft verstrekt dit bij periodieke controles aan
het licht zal komen.
In onderdeel d van het oude artikel 1.5c, derde lid, was bepaald dat een aanwijzing
kan worden ingetrokken indien de certificerende instelling gedurende een aaneengesloten
periode van twee jaren geen werkzaamheden waarvoor zij is aangewezen, heeft uitgevoerd.
Wanneer de RvA tijdens periodieke beoordelingen vaststelt dat een certificerende instelling
gedurende twee jaar geen werkzaamheden heeft uitgevoerd waarvoor zij is geaccrediteerd,
zal de RvA haar accreditatie daarvoor intrekken waardoor de grond voor haar aanwijzing
wegvalt26. De aanwijzing kan dan door de Minister van SZW op grond van artikel 1.5e, tweede
lid, onderdeel d, worden ingetrokken.
Artikel 1.5e, tweede lid, omschrijft in de onderdelen a tot en met c voor drie situaties
de bevoegdheid van de Minister van SZW tot schorsing, wijziging en intrekking van
een aanwijzing. Deze komen overeen met de situaties, bedoeld in b, c en e van het
derde lid van het oude artikel 1.5c. Er wordt van uitgegaan dat indien een certificerende
instelling onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dit bij periodieke controles aan
het licht zal komen waarna een intrekking van de aanwijzing kan volgen.
Onderdeel d is nieuw en is opgenomen op verzoek van de Inspectie SZW.
Indien de RvA feiten constateert die voor de Minister van SZW aanleiding kunnen zijn
tot het schorsen, intrekken of beperken van de aanwijzing of de Minister van SZW constateert
dat niet meer voldaan wordt aan de eisen voor aanwijzing en er aanleiding kan zijn
tot het schorsen, intrekken of beperken van de aanwijzing, dan informeren de RvA en
de Minister van SZW elkaar. Voor de warenwetbesluiten is dat geregeld in artikel 1
van de Warenwetregeling informatie- en rapportagebepalingen SZW-besluiten. Een vergelijkbare
bepaling zal in de Arboregeling worden opgenomen en op basis daarvan maken RvA en
de Minister van SZW dan ook afspraken over de uitwisseling van informatie en feiten
die consequenties kunnen hebben voor de accreditatie of de aanwijzing. Nu gebeurt
dat al op basis van een raamovereenkomst tussen de RvA en de minister en een informatieprotocol
tussen de RvA en de Inspectie SZW.
Artikel 1.5ea. (Controle)
Artikel 1.5ea komt overeen met het eerste lid van het oude artikel 1.5d. en is ook
opgenomen in de warenwetregelgeving27.
In de praktijk zal de Minister van SZW zijn oordeel of een aangewezen certificerende
instelling nog voldoet aan die eisen in belangrijke mate baseren op conclusies die
de RvA trekt naar aanleiding van zijn periodieke beoordelingen van een geaccrediteerde
certificerende instelling. Nadat de accreditatie is verleend, wordt overeenkomstig
de Beleidsregel Controles en Herbeoordelingen van de RvA28 immers periodiek door de RvA getoetst of een certificerende instelling nog voldoet
aan de voorwaarden voor accreditatie29.
Het oude artikel 1.5d, tweede lid, waarin stond dat de Minister van SZW ten behoeve
van periodieke controle een herbeoordeling laat doen door de RvA, is (net als in de
warenwetregelgeving) geschrapt omdat beoordeling is vervangen door accreditatie en
aan accreditatie periodieke controles verbonden zijn30.
In het oude artikel 1.5d, vierde lid, was (net als in artikel 1.5b, vierde lid) bepaald
dat de kosten van de (periodieke) beoordeling voor rekening van de aanvragende instelling
zijn en dus niet voor rekening van de Minister van SZW. Het systeem van accreditatie
brengt met zich dat degene die om de accreditatie verzoekt, daarvoor ook de kosten
betaalt.
De RvA kan op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie
tarieven vaststellen voor de door hem te verrichten werkzaamheden ten behoeve van
certificerende instellingen.
Het oude artikel 1.5d, vijfde lid, maakte net als artikel 1.5b, vijfde lid, in het
Arbobesluit een andere procedure mogelijk. De in artikel 1.5d, vijfde lid, bedoelde
procedure hield in dat de periodieke beoordeling door de RvA niet door de instelling
zelf gevraagd hoefde te worden. Deze bepaling is nu overbodig omdat accreditatie altijd
inhoudt dat er ook herbeoordelingen plaatsvinden, daarvoor is geen apart verzoek aan
de RvA meer nodig, noch van de certificerende instelling, noch van de Minister van
SZW.
Artikel 1.5eb. (Verstrekking van inlichtingen en beëindiging van werkzaamheden)
Artikel 1.5eb, eerste lid, komt overeen met het eerste lid van het oude artikel 1.5e.
Deze bepaling staat al sinds 1 november 1999 in het Arbobesluit (toen in artikel 1.5b,
eerste lid). Deze nadere regels omtrent het verslag staan sinds 1 november 1999 in
artikel 1.1a van de Arboregeling.
Bij de invoering van de verplichting om jaarlijks een verslag op te stellen werd in
de toelichting (Stb. 1999, 435, blz. 57) aangegeven dat de Minister van SZW ten behoeve van de aansturing en het
toezicht op de aangewezen instellingen de nodige informatie behoeft. De grondslag
voor dit artikel staat in artikel 21, tweede lid, van de Arbowet.
Het tweede lid van het oude artikel 1.5e is niet overgenomen omdat een certificerende
instelling die een accreditatie door de RvA wenst altijd informatie aan de RvA moet
verstrekken op grond van de Beleidsregel Accreditatie en de Beleidsregel controles
en herbeoordelingen31.
Artikel 1.5eb, tweede lid, lijkt inhoudelijk op het derde lid van het oude artikel
1.5e, maar is iets aangepast door hier nu ook expliciet de RvA te vermelden en ook
andere bestuursorganen te noemen conform artikel 29a van de Arbowet. Dat is bijvoorbeeld
van belang voor de Omgevingsdiensten die in het kader van het werkveld asbest informatie
moeten kunnen uitwisselen met de Inspectie SZW en met de certificerende instellingen.
Bovendien is het van belang dat ook certificerende instellingen onderling informatie
kunnen uitwisselen.
In de warenwetregelgeving zijn vergelijkbare bepalingen32 opgenomen over de informatie-uitwisseling tussen CBI’s die gebruikskeuringen van
producten uitvoeren, de Minister van SZW en de nationale accreditatie-instantie. Die
bepalingen zijn ten aanzien van de informatie-uitwisseling tussen de Minister van
SZW, de RvA en de CBI’s uitgewerkt in de Warenwetregeling informatie- en rapportagebepalingen
SZW-besluiten.
Artikel 1.5eb, derde lid, is een nieuwe bepaling in het Arbobesluit. In de warenwetregelgeving
zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen33. De meeste WDAT’s bevatten een bepaling dat de Minister van SZW moet worden ingelicht
wanneer een certificerende instelling voornemens is een of meer van haar taken te
beëindigen34, maar daar is meestal niet uitgewerkt wat dan de gevolgen moeten zijn. In twee WDAT’s
is die verplichting wel nog nader uitgewerkt35, maar de inhoud van de betreffende bepalingen is uiteenlopend. Gelet hierop is het
wenselijk dit te uniformeren op het niveau van het besluit.
Wanneer een certificerende instelling het voornemen heeft om haar werkzaamheden te
beëindigen is dat een omstandigheid die zij op grond van artikel 1.5b, derde lid,
onderdeel b, moet melden aan de Minister van SZW.
Artikel 9.37d. (Overgangsbepaling aanwijzing van certificerende instellingen)
Zoals aangegeven in de toelichting bij artikel 1.5d is het de bedoeling voortaan aanwijzingen
in principe een duur te geven van vijf jaar, omdat dat beter aansluit bij de duur
van accreditaties en ruimte biedt aan de verlenging van een aanwijzing.
De thans aangewezen certificerende instellingen hebben aanwijzingen die aflopen op
data variërend van 1 februari 2018 tot 1 april 2021.
Omdat de RvA met ingang van 1 januari 2020 geen beoordelingen meer uitvoert, maar
uitsluitend accreditaties, zullen de aanwijzingen van certificerende instellingen
uiterlijk per 1 januari 2020 gebaseerd moeten zijn op accreditatie.
Om de overgang van beoordeling naar accreditatie soepel te laten verlopen is in het
eerste lid bepaald dat voor de certificerende instellingen die op 1 januari 2018 over
een aanwijzing beschikken op basis van een beoordeling deze aanwijzing wordt verlengd
of verkort uiterlijk tot en met 31 december 2019. Wanneer die aanwijzing een einddatum
heeft die ligt vóór 1 januari 2020, dan wordt die aanwijzing van rechtswege verlengd
tot en met 31 december 2019.
Wanneer die aanwijzing een einddatum heeft die ligt op of ná 1 januari 2020, eindigt
de aanwijzing uiterlijk op 31 december 2019 en is er dus sprake van een verkorting.
De aanwijzing zal eerder dan 31 december 2019 eindigen wanneer de certificerende instelling
niet meer aan de eisen voldoet en daarom intrekking van de aanwijzing plaats vindt
op grond van het oude artikel 1.5c, derde lid, óf wanneer de instelling vóór 31 december
2019 een aanwijzing op basis van accreditatie verkrijgt. In dat laatste geval wordt
in de aanwijzing op basis van accreditatie bepaald welke duur deze aanwijzing zal
hebben en kan die aanwijzing voor maximaal vijf jaar plaatsvinden.
Certificerende instellingen die een verlengde aanwijzing krijgen tot uiterlijk 31 december
2019 op basis van een beoordeling, zullen tijdig de voorbereidingen moeten treffen
om vanaf 1 januari 2020 over een aanwijzing te beschikken op basis van accreditatie
wanneer zij ook na die datum nog wettelijk verplichte certificaten willen blijven
verstrekken. Zij doen er daarom verstandig aan om uiterlijk 1 juli 2018 een aanvraag
voor accreditatie bij de RvA in te dienen. Dan resteert er nog voldoende tijd voor
het hele proces van accreditatie en aanwijzing.
Het tweede lid is relevant voor certificerende instellingen die voor het eerst om
aanwijzing verzoeken. Zij krijgen nog de mogelijkheid om een aanwijzing op basis van
een beoordeling te krijgen die dan geldt tot uiterlijk 31 december 2019. Uiteraard
kunnen zij ook al een aanwijzing op basis van accreditatie aanvragen wanneer het betreffende
certificatieschema in werking is getreden. Wanneer vervolgens een accreditatie wordt
verkregen kan op basis daarvan een aanwijzing worden gevraagd en verkregen die een
looptijd kan hebben die doorloopt tot ná 1 januari 2020. Daarvoor is geen specifieke
overgangsbepaling noodzakelijk. Op grond van artikel 20, derde lid, van de Arbowet
vindt een aanwijzing altijd voor een beperkte tijdsduur plaats en dus niet voor onbepaalde
tijd.
Voor certificaathouders die op 1 januari 2018 een lopend certificaat hebben, zal bij
de invoering van de nieuwe certificatieschema’s worden bepaald op welke termijn en
onder welke voorwaarden ze aan de nieuwe eisen zullen moeten gaan voldoen.
Artikel II
Het besluit treedt in werking op 1 januari 2018. Voor de periode tot en met 31 december
2019 is in artikel 9.37d overgangsrecht opgenomen.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
T. van Ark
X Noot
2Zie artikel 20 van de Arbowet (Stb. 1999, 184); daarvoor was dit bepaald in artikel 31a van de Arbowet.
X Noot
4Stcrt. 2011, 22513, zie bijlage 5 en 6 (nu bijlage XIIIe en XIIIf), Stcrt. 2012, 4230, zie bijlage 1, 5 en 7 (nu bijlage IIc, XI en XVI), Stcrt. 2012, 15581, zie bijlage 1 en 4 (nu bijlage XIIa en XVII) en Stcrt. 2012, 23022, zie bijlage 1 (nu bijlage IIa).
X Noot
5Zie ook Stb. 2009, 395. In de nota van toelichting (blz. 36) werd ervan uitgegaan dat de beoordeling in
de loop van 2009 door de RvA in plaats van de Inspectie Werk en Inkomen zou worden
verricht.
X Noot
6De RvA is in de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie (Stb. 2009, 455 van 10 november 2009) aangewezen als de nationale accreditatie-instantie. Met deze
wet is uitvoering gegeven aan Verordening 765/2008. De positie en de werkzaamheden
van RvA zijn in deze wet vastgelegd. Voor een nadere uitleg van de rol en taken van
de RvA zie de Memorie van Toelichting bij de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie,
Kamerstukken II 2008/09, 31 931, nr. 3.
Voor een nadere uitleg van accreditatie en certificatie zie de brief van de Minister
van Economische Zaken van 19 september 2016 «Certificatie en accreditatie in het kader
van het overheidsbeleid», Kamerstukken II 2015/16, 29 304, nr. 6 en het achterliggende rapport van de Interdepartementale commissie Conformiteitsbeoordeling
en Normalisatie.
X Noot
8Voor een toelichting op dit begrip zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 1.5a.
(Definities) wat betreft het begrip «geharmoniseerde norm».
X Noot
9CERTIF 2012-02REV4.
X Noot
10Zie de brief van de Minister van Economische Zaken van 19 september 2016, Kamerstukken
II 2015/16, 29 304, nr. 6, blz. 5.
X Noot
11Richtlijn 2014/33/EU betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten
inzake liften en veiligheidscomponenten voor liften (PbEU 2014, L 96), Richtlijn
2014/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende
de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden
van drukvaten van eenvoudige vorm (PbEU 2014, L 96) en Richtlijn 2014/34/EU inzake
apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar
kan heersen (PbEU 2014, L 96).
X Noot
12Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende
een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van
Besluit 93/465/EEG van de Raad (PbEU 2008, L 218).
X Noot
14Zie Beleidsregel Evaluatie van conformiteitsbeoordelingsschema’s, RvA-BR012-NL, versie
1, 22-12-2016, artikel 20 en 21.
X Noot
15Zie paragraaf 1.3.1 uit het eerder vermelde rapport van de Interdepartementale commissie
Conformiteitsbeoordeling en Normalisatie.
X Noot
16Zie Stcrt. 2016, 29048 waarmee o.a. de Warenwetregeling liften is ingetrokken. Het WDAT liften handelsfase
en het WDAT liften gebruiksfase maakten deel uit van de Warenwetregeling liften. Met
de intrekking van de Warenwetregeling drukapparatuur (Stcrt. 2016, 37419) werd ook het WDAT voor drukapparatuur ingetrokken.
X Noot
17Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van
12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376).
X Noot
18Zie ook Beleidsregel Evaluatie van conformiteitsbeoordelingsschema’s RvA-BRO12-NL,
versie 1, 22-12-2016, artikel 9, derde lid.
X Noot
19Zie artikel 26, tweede lid, van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 28, tweede
lid, van het Warenwetbesluit Drukapparatuur 2016.
X Noot
20Zie artikel 26, tweede lid, onderdeel c en d, van het Warenwetbesluit liften 2016
en artikel 28, tweede lid, onderdeel c en d, van het Warenwetbesluit drukapparatuur
2016.
X Noot
21Zie hoofdstuk 5, derde bolletje, van bijlage IIa, hoofdstuk 5, onderdeel d, van bijlage
IIc, hoofdstuk 5, onderdeel d, van bijlage XI, hoofdstuk 5, onderdeel d, van bijlage
XIIa, artikel 28, onderdeel c, van bijlage XIIIe, artikel 11, vierde lid, van bijlage
XIIIf, hoofdstuk 5, onderdeel d, van bijlage XVI en hoofdstuk 5, onderdeel D, van
bijlage XVII van de Arboregeling.
X Noot
22Zie hoofdstuk 5, tweede bolletje, van bijlage IIa, hoofdstuk 5, onderdeel c, van bijlage
IIc, hoofdstuk 5, onderdeel c, van bijlage XI, hoofdstuk 5, onderdeel c, van bijlage
XIIa, hoofdstuk 5, onderdeel c, van bijlage XVI en hoofdstuk 5, onderdeel C, van bijlage
XVII van de Arboregeling.
X Noot
23Zie hoofdstuk 5, onderdeel 5, van bijlage IIa, hoofdstuk 5, onderdeel a, sub 5, van
bijlage IIc, hoofdstuk 5, onderdeel a, sub 5, van bijlage XI, hoofdstuk 5, onderdeel
a, sub 6, bijlage XIIa, artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van bijlage XIIIe, artikel
9 van bijlage XIIIf, hoofdstuk 5, onderdeel a, sub 5, van bijlage XVI en hoofdstuk
5, onderdeel A, sub 5, en F, van bijlage XVII van de Arboregeling.
X Noot
24Zie artikel 28 van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 30 van het Warenwetbesluit
drukapparatuur 2016.
X Noot
25Zie artikel 29 van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 34 van het Warenwetbesluit
drukapparatuur 2016.
X Noot
26Zie Beleidsregel Scope van Accreditatie, RvA-BR003-NL, versie 6, 10-11-2016, artikel
40. Dit artikel bevat overigens ook de mogelijkheid dat een certificerende instelling
die niet kan aantonen dat de activiteiten gedurende de laatste twee jaren zijn verricht
op een alternatieve wijze haar deskundigheid en het voldoen aan de eisen kan aantonen.
In dat geval wordt de accreditatie voor die activiteit niet ingetrokken.
X Noot
27Zie artikel 30, eerste lid, van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 35, eerste
lid, van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016.
X Noot
28Zie Stcrt. 2016, nr. 23702 waarin een kennisgeving van de RvA is opgenomen inzake onder meer deze beleidsregels.
X Noot
29Zie voor nadere informatie hierover document RvA-BR005-NL op de website van de RvA.
X Noot
30Zie artikel 30 e.v. van de Beleidsregel Accreditatie document RvA-BR002-NL, versie
6, 13-2-2017.
X Noot
31Zie Beleidsregel Accreditatie RvA–BR002-NL, versie 6, 13-2-2017, bijlage 1 en Beleidsregel
controles en herbeoordelingen RvA-BR005-NL, versie 4, 26-4-2016.
X Noot
32Zie artikel 30, tweede lid, van het Warenwetbesluit liften 2016 en artikel 35, derde
lid, van het Warenwetbesluit drukapparatuur.
X Noot
33Zie artikel 30, derde lid, van het Warenwetbesluit liften 2016, artikel 35, tweede
lid, van het Warenwetbesluit Drukapparatuur 2016, artikel 14, derde lid, van het Warenwetbesluit
explosieveilig materieel 2016 en artikel 14, derde lid, van het Warenwetbesluit drukvaten
van eenvoudige vorm 2016.
X Noot
34Zie paragraaf 5 van bijlage IIa en paragraaf 5, onderdeel g, van bijlage IIc, XI,
XIIa, XVI en XVII van de Arboregeling.
X Noot
35Zie artikel 27 van bijlage XIIIe en artikel 10, eerste lid, van bijlage XIIIf van
de Arboregeling.
XHistnoot
histnoot Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende
stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.