33 000 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2012

Nr. 22 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 9 november 2011

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Van Bochove

De griffier van de commissie,

De Kler

1

Waarom heeft u de operationele doelstellingen bij de beleidsartikelen laten vervallen?

In het kader van «verantwoord begroten» (kamerstuk 31 865, nr. 26) is besloten de beleidsartikelen en dus ook tabel «budgettaire gevolgen van beleid» niet langer in te richten naar operationele doelstellingen. Er is besloten de tabel in te richten naar de verschillende financiële instrumenten die de minister tot zijn beschikking heeft voor de uitvoering van beleid. Op deze wijze wordt het financiële inzicht en daarmee het budgetrecht versterkt.

2

Waarom zijn de algemene doelstellingen van de artikelen 11, 14 en 25 gewijzigd ten opzichte van de begroting 2011? In het bijzonder bij de artikelen 11 en 25 waar geen duidelijke hervormingen van het beleid van toepassing zijn?

Het actualiseren van de algemene doelstellingen vormt onderdeel van «Verantwoord Begroten». In de begroting 2012 zijn alle algemene doelstellingen in samenhang bekeken. In het geval van artikel 11 is er louter sprake van een tekstuele aanpassing. Inhoudelijk is er aan deze doelstelling niks gewijzigd. De algemene doelstelling bij artikel 14 is gewijzigd en in lijn gebracht met het regeerakkoord en van het huidige kabinetsbeleid. Artikel 25 is gewijzigd naar aanleiding van de richtlijnen vanuit «Verantwoord Begroten». De huidige doelstelling sluit beter aan bij de verantwoordelijkheid van de minister en is beter kwalitatief te toetsen.

3

Kunt u inzichtelijk maken hoe de, nu als versnipperd over verschillende beleidsartikelen gepresenteerde bedragen voor de uitvoering door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) in totaal bedraagt?

In de onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de geraamde uitvoeringskosten per beleidsartikel.

Tabel: Uitvoeringskosten DUO op de verschillende beleidsartikelen (bedragen x 1 000)

Beleidsartikel

2012

2013

2014

2015

2016

Primair onderwijs1

32 993

31 127

29 070

28 162

26 544

Voortgezet onderwijs

27 179

26 446

25 159

24 376

23 119

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

17 505

17 210

16 558

16 253

15 684

Hoger onderwijs

17 631

16 822

15 648

14 912

13 624

Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

6 276

6 241

6 177

6 136

6 075

Studiefinanciering

88 428

96 289

89 369

89 103

88 442

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

17 409

17 394

17 581

17 567

17 547

Lesgelden

6 837

6 870

6 936

7 349

7 374

Onderzoek en wetenschappen

294

294

297

297

297

Emancipatie

150

150

150

150

150

Totaal Uitvoeringsorganisaties

214 702

218 843

206 945

204 305

198 856

X Noot
1

Op het artikelonderdeel uitvoeringsorganisaties bij primair onderwijs (blz. 27, tabel 1.2) zijn ook de uitvoeringskosten begroot voor o.a. UWV, VF/PF en Loyalis. De opgenomen reeks in deze tabel is geschoond voor deze uitvoeringskosten.

4

Kan per sector worden aangegeven hoeveel wordt bezuinigd in verband met de efficiencykorting van de raden en instituten?

Onderstaande tabel geeft de efficiencykorting voor raden en instituten per sector weer.

Bedragen x € 1 miljoen

Sector

2012 e.v.

Primair onderwijs

7,3

Voortgezet onderwijs1

5,2

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie1

2,6

Hoger beroepsonderwijs1

1,9

Wetenschappelijk onderwijs1

3,0

Totaal

20,0

X Noot
1

De bedragen zijn inclusief het aandeel voor groen onderwijs.

5

Kunt u aangeven welke maatstaf voor administratieve lasten u hanteert en hoe hoog de administratieve lasten in de verschillende sectoren van het onderwijs op dit moment zijn, met het oog op de reactie van premier Rutte op vragen die hem via Twitter werden gesteld, namelijk dat dit kabinet de administratieve lasten in het onderwijs gaat verlagen?

De maatstaf voor administratieve lasten die het kabinet hanteert betreft de informatieverplichtingen voor instellingen, burgers en bedrijven die voortvloeien uit wet- en regelgeving van de overheid. OCW past deze definitie natuurlijk ook toe.

Binnen OCW is er al vanaf 2004 aandacht voor de vermindering van lasten. Eind 2011 bedragen de administratieve lasten die voortvloeien uit wet- en regelgeving van OCW circa € 97 miljoen. Dit is een vermindering van zo’n 23% ten opzichte van het peiljaar 2007 waarover uw Kamer in de Voortgangsrapportage Lastendruk OCW uit 2009 is bericht (Kamerstuk 32 123 VIII, nr. 102). De verdeling over de onderwijssectoren is als volgt:

Tabel Administratieve lasten onderwijs eind 2011 ( x 1 mln)
 

Adm.lasten

PO

38

VO

20

BE

15

HO&S

24

Totaal

97

Naast de aandacht voor het verminderen van administratieve lasten, is OCW ook actief op andere gebieden om de regeldruk voor OCW-instellingen te verminderen (zie daarvoor ook het antwoord op vraag 6).

6

Kunt u aangeven welke administratieve lasten er in de verschillende sectoren van het onderwijs in 2012 verdwijnen? Welke regels gaat u hiervoor aanpassen of afschaffen?

OCW zal in 2012 de administratieve lasten voor OCW-instellingen verder naar beneden brengen. Een aantal maatregelen draagt bij aan deze doelstelling. Er wordt een aantal subsidieregelingen afgeschaft (Krachtig Meesterschap, Risicoregio’s VO en Innovatiebox BVE, Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 160). Verder heeft OCW recentelijk in een brief aangekondigd om de bekostiging van het onderwijs te vereenvoudigen (Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 214).

OCW wil overigens – naast de vermindering van administratieve lasten volgens de rijksbreed gehanteerde definitie – op meer terreinen de regeldruk en bureaucratie voor instellingen verminderen. Versterking van professionaliteit is een leidend thema in de diverse Actieplannen van het kabinet voor de onderwijssectoren. In dit kader is OCW voornemens binnenkort te onderzoeken hoe de regeldruk die leraren ervaren, kan worden aangepakt. Daarnaast lopen initiatieven zoals de experimenten (in het VO) over welke regelruimte nodig is en geboden kan worden en het vereenvoudigen van de aanvraag en verantwoording over subsidies.

7

Kunt u aangeven welke middelen beschikbaar zijn voor het stimuleren van een Leven Lang Leren in zowel het beroepsonderwijs, het volwassenenonderwijs en het hoger onderwijs?

Er is geen sprake (meer) van specifieke stimuleringsmiddelen zoals dat het geval was in de periode 2005–2011. In de begroting voor het mbo is € 1 miljoen beschikbaar voor de bevordering van de kwaliteit van EVC en het Kenniscentrum EVC. Vanaf 2013 is structureel 70 miljoen beschikbaar voor het 30 plus arrangement in het mbo. Zie hiervoor de brief aan de Tweede Kamer van 16 maart 2011 (Kamerstuk 31 524, nr. 89).

Verder zijn er posten in de begroting opgenomen die bijdragen aan de doelstelling van het bevorderen van een leven lang leren, maar daar niet exclusief voor zijn bedoeld. Dit betreft voor het mbo de middelen voor educatie en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. Voor hoger onderwijs geldt dit voor de bekostiging van de Open Universiteit waarbij geen onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd of arbeidsstatus van de student.

8

Hoe kan de Kamer de bedrijfsvoering van het departement controleren, nu er geen aparte paragraaf meer is opgenomen in de begroting?

De bedrijfsvoeringsparagraaf in de begroting is naar aanleiding van «Verantwoord Begroten» komen te vervallen. Een gedeelte van de bedrijfsvoering is opgenomen in het centrale apparaatsartikel. De opgenomen informatie in de begroting betreft een risico inschatting vooraf. De bedrijfsvoering van het departement kan zodoende nooit worden gecontroleerd op basis van de begroting. Wel kan de bedrijfsvoering van het departement worden gecontroleerd door middel van het jaarverslag. Daarnaast kan de bedrijfsvoering worden gecontroleerd op basis van rapporten van de Algemene Rekenkamer.

9

Waarom wordt de budgetflexibiliteit dit jaar niet in een tabel weergegeven zoals vorige jaren?

In het kader van «verantwoord begroten» (kamerstuk 31 865, nr. 26) is besloten dat budgetflexibiliteit niet meer kwantitatief wordt opgenomen in de begroting. Hiertoe is besloten omdat de waarde van het instrument om inzicht te bieden in de mogelijkheden tot amenderen onvoldoende tot zijn recht kwam. Afgesproken is dat de budgetflexibiliteit in de huidige begroting wordt opgenomen via een kwalitatieve toelichting.

10

Hoe spant het kabinet zich in «de interactie tot uitgangspunt van beleid te maken»? Hoe kan de Kamer dit uitgangspunt controleren als er slechts sprake is van een inspanning te leveren?

Dit uitgangspunt van ons beleid is een vertaling van het kabinetsstreven om de verantwoordelijkheid voor publieke goederen weer meer met de samenleving te delen en om de overheid compact te organiseren.

Het uitgangspunt is in ons beleid uitgewerkt in verschillende concrete voornemens waaraan in sommige gevallen ook streefdoelen zijn gekoppeld. Voorbeelden daarvan zijn het streven naar voldoende publieksbereik in de cultuursector, de rol van ledentallen bij de publieke omroep, de rol van tevredenheid van studenten en bedrijfsleven in het mbo en het bevorderen van ouderbetrokkenheid in het funderend onderwijs.

11

Welke taken en lasten komen er concreet bij voor scholen door beleidsmaatregelen van dit kabinet?

Het kabinet zet in de actieplannen en strategische agenda’s het primaire proces centraal. De maatregelen in deze actieplannen en agenda’s zijn erop gericht dat onderwijsinstellingen hun kernprocessen verbeteren: het op orde hebben van de basis, een ambitieus leerklimaat creëren met goed opgeleide docenten en transparantie over resultaten, zodat de resultaten van leerlingen omhoog gaan.

Of het beleid dat we hierop inzetten tot extra taken voor onderwijsinstellingen leidt, is afhankelijk van de situatie van de specifieke onderwijsinstellingen.

De actieplannen en strategische agenda’s geven een totaaloverzicht van de taken, maatregelen gericht op het reduceren van de bureaucratie en het creëren van extra ruimte voor maatwerk. Bij de uitwerking hiervan wordt nadrukkelijk rekening gehouden met het beperken van de lasten en uitvoeringskosten, onder andere door wanneer data nodig is, zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande bronnen, zoals DUO, Inspectie van het onderwijs en het CBS.

12

Kunt u aangeven hoeveel uitgaven uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) gedurende de afgelopen vijf jaren werden uitgegeven aan wetenschappelijk onderzoek?

Uitgaven uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) vallen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Precieze berekening van de hoeveelheid uitgaven op jaarbasis is erg lastig te maken, omdat het in totaal om ca. 100 projecten gaat met allemaal een andere looptijd. Bovendien is een scherp onderscheid tussen wat precies aan wetenschappelijk onderzoek of aan innovatie, onderzoeksinfrastructuur en andere kosten is toe te rekenen onbegonnen werk. De projecten staan verspreid over diverse departementale begrotingen. Wanneer we de FES-bijdragen aan alle projecten in het domein van wetenschappelijk toponderzoek en innovatie over hun looptijd middelen op jaarbasis, dan is er in de periode 2006 t/m 2010 in het kader van de BSIK (Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur) en in de FES-impulsen in de jaren 2005 t/m 2009 in totaal een bedrag van ruim 1,6 miljard euro aan FES-middelen uitgegeven.

13

Waarom benoemt u in de beleidsagenda uw ambitieniveau voor Prestatiebeloning onderwijs en het Sociaal leenstelsel niet, zoals dat wel gebeurt bij stelselherziening Media en Cultuur onder een apart «kopje»? Waarom ontbreken de concrete doelstellingen, de relatie met beschikbare budgetten, tussenstappen in de tijd en de indicatoren (grotendeels) voor deze vier hervormingen? Bent u voornemens deze gegevens op te nemen in de begroting 2013? Zo nee, waarom niet? Hoe kan de Kamer op deze manier bij het jaarverslag 2012 beoordelen of u de tussendoelen voor 2012 heeft gerealiseerd?

Zowel prestatiebeloning voor leraren als het sociaal leenstelsel maken onderdeel uit van een breed pakket van maatregelen. Prestatiebeloning staat in het kader van een goed en effectief personeelsbeleid. Het sociaal leenstelsel valt onder de hervorming van de studiefinanciering, een van de prioriteiten van dit kabinet.

In eerdere debatten heeft de Minister-president reeds aangegeven geen aparte verantwoordingscyclus op te willen tuigen. Er zal dus ook geen afzonderlijke lijst (of een programma) komen met de prioriteiten dan wel specifieke kabinetsdoelen.

De rapportage over doelen, indicatoren, en te ondernemen acties treft u aan in specifieke nota’s over deze hervormingen, in voortgangsrapportages over de uitvoering van de actieplannen en strategische agenda’s en in de reguliere begrotingscyclus (zoals in de «Monitor streefdoelen» die onderdeel is van de beleidsagenda).

14

Kunt u aangeven op welke wijze u invulling geeft aan de belofte uit het Regeerakkoord in vijf jaar de numerus fixus voor de opleiding geneeskunde af te schaffen? Kunt u aangeven hoeveel studenten zich dit jaar hebben ingeschreven voor de studie geneeskunde? Kunt u aangeven hoeveel een studie geneeskunde per student kost? Kunt u aangeven hoeveel de belofte de numerus fixus af te schaffen per jaar kost?

Het ministerie van VWS en het ministerie van OCW werken gezamenlijk aan de brief van het kabinet over de uitwerking van de afspraken in het regeerakkoord. De uitwerking vergt nog enige tijd in verband met het overleg met de universiteiten en hogescholen. Naar verwachting wordt de brief in het voorjaar 2012 aan de Tweede Kamer aangeboden.

De numerus fixus geneeskunde bedroeg in dit jaar 2850 plaatsen. Het aantal nieuwe inschrijvingen is gelijk aan dit aantal. Het totaal aantal ingeschreven studenten voor de opleiding geneeskunde in het collegejaar 2010/2011 bedroeg 18 435.

De meerkosten van een extra voltijd opleidingsplaats voor de opleiding geneeskunde bedragen € 136 000 per student. Dit is gebaseerd op het rapport van de commissie marktprikkels medische opleidingen onder voorzitterschap van de heer Linschoten.

De kosten van de maatregel uit het Regeerakkoord zijn afhankelijk van de keuzes die in de uitwerking van dit beleid worden gemaakt. Hierover wordt de Kamer in de hiervoor genoemde brief geïnformeerd.

15

Valt onder de professionalisering en kwaliteitsverhoging van docenten en leidinggevenden ook de professionalisering van peuterleidsters die betrokken zijn bij de uitvoering van de voorschoolse educatie?

Het primair onderwijs krijgt een evenredig deel van de middelen voor professionalisering. De middelen voor voorschoolse educatie worden verstrekt via de gemeenten. Hiervoor is in het Regeerakkoord € 100 miljoen extra beschikbaar gesteld. Door middel van convenanten worden afspraken gemaakt over verdere professionalisering van de leidsters.

16

Wat verstaat u onder «zoveel mogelijk gegevens» nu de nota «Werken in het onderwijs» als aparte publicatie komt te vervallen? Welke informatie wordt in 2012 wel en welke niet opgenomen in «Trends in beeld»? Hoe borgt u dat de informatie die nu in de nota «Werken in het onderwijs» is opgenomen ook (beknopt) in de begroting zelf staat, zodat de begroting als zelfstandig document gelezen kan worden?

De nota «Werken in het Onderwijs» als aparte publicatie bij de begroting komt te vervallen. We hechten er echter wel aan de Tweede Kamer op een samenhangende wijze te informeren over de voortgang van de maatregelen uit de actieplannen Leerkracht en Leraar 2020 en ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt. Nagegaan wordt op welke wijze en op welk moment in het jaar dit het beste kan.

In de begroting zal aandacht worden besteed aan deze onderwerpen. Daarbij wordt gelet op de leesbaarheid en begrijpelijkheid van de begroting, als zelfstandig document. Verder wordt nagegaan welke indicatoren over de onderwijsarbeidsmarkt opgenomen kunnen worden in OCW in Kerncijfers en/of in Trends in Beeld.

17

Wordt er naast onderzoek naar vormen van prestatiebeloning ook onderzoek gedaan naar draagvlak voor prestatiebeloning onder leraren?

Ja, in de experimenten wordt nauwkeurig onderzoek gedaan naar zowel de kwantitatieve als kwalitatieve effecten van (verschillende) vormen van prestatiebeloning. Dat betekent dus niet alleen onderzoek naar het directe effect op bijvoorbeeld de bereikte leerwinst of schooluitval, maar ook naar indirecte effecten zoals bijvoorbeeld gewijzigde schoolcultuur, mogelijk strategisch gedrag van leraren of lerarenteams, het gedrag van leraren die geen prestatiebeloning hebben ontvangen, etc.

Deze brede evaluatie is noodzakelijk om een goede afweging te kunnen maken over de structurele inzet van het instrument prestatiebeloning in het onderwijs.

18

Hoe worden de middelen voor prestatiebeloning voor leraren in 2012 ingezet?

Uitgangspunt bij de experimenten prestatiebeloning is vrijwillige deelname vanuit het onderwijs en het voorkomen van Haagse blauwdrukken als het gaat om het type experimenten.

In november 2011 wordt de (subsidie)regeling Prestatiebeloning in het onderwijs gepubliceerd. Op basis van deze regeling kunnen schoolbesturen in het PO, SO, VO en MBO een aanvraag indienen voor het doen van een (1 of meerjarig) experiment. De experimenten beginnen vanaf het voorjaar 2012 en lopen uiterlijk tot 2015.

Hoe de middelen worden ingezet hangt vooral af van de interesse vanuit de verschillende sectoren.

De komende experimentjaren wordt een beperkt deel van de middelen gereserveerd voor de ondersteuning van deelnemende scholen en de beoordeling van de experimentaanvragen door een wetenschappelijk begeleidingscommissie.

Het is de verwachting dat in alle sectoren interesse is voor het doen van experimenten.

19

Waar wordt exact de ombuiging in passend onderwijs geherinvesteerd in het onderwijs?

De ombuigingen in het passend onderwijs maken deel uit van de totale ombuigingen in het onderwijs uit het Regeerakkoord. Deze ombuigingen worden in zijn geheel geherinvesteerd in het onderwijs, behoudens rijksbrede taakstellingen. Hierbij is geen direct één-op-één-verband te leggen tussen specifieke ombuigingen en intensiveringen.

20

Hoe ziet u een actieve ondersteuning van een cultuurverandering op het gebied van emancipatie voor zich, in verhouding tot de kabinetsbrede doelstelling van een kleinere overheid? Is die actieve ondersteuning een incidenteel actiepunt?

De cultuurverandering waar het kabinet naar streeft, zal vooral tot stand moeten komen door burgers, bedrijven en instellingen aan te spreken op hun eigen verantwoordelijkheid. Initiatieven in de samenleving die in belangrijke mate bijdragen aan het emancipatieproces, de veiligheid en participatie worden door OCW ondersteund. Daarbij werkt OCW nauw samen met de vakdepartementen, die stelselverantwoordelijk zijn, en met gemeenten, bedrijven en maatschappelijke partners. Alle belangrijke actoren worden aangesproken en actief betrokken. Deze nadruk op de cultuurverandering is al een aantal jaren geleden ingezet. De actieve ondersteuning is geen incidenteel actiepunt, wel zal in de komende jaren sprake kunnen zijn van accentverschuivingen.

21

Waarom worden alleen de 20% beste leerlingen in het primair onderwijs en 20% beste leerlingen op het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) genoemd? Waar zijn de excellente leerlingen in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en op het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo)?

  • De sectorbrede actieplannen Basis voor Presteren (PO) en Beter Presteren (VO) zijn gericht op een ambitieuze, opbrengstgerichte leercultuur voor álle leerlingen, dus ook (excellente) leerlingen in het vmbo en het havo.

  • Binnen de ambitieuze leercultuur is in de sectorplannen ook aandacht voor een specifieke doelgroep: de hoogbegaafde en excellente leerlingen en studenten. In het voortgezet onderwijs zit deze doelgroep met name in het VWO.

  • De aandacht voor deze specifieke doelgroep volgt uit resultaten van internationaal vergelijkend onderzoek. Daaruit blijkt dat de prestaties van Nederlandse leerlingen en studenten gemiddeld behoorlijk goed zijn, maar dat deze uitkomst vooral wordt bepaald door de minder begaafde leerlingen en studenten. De absolute cognitieve top blijft achter.

  • De verwachting is dat het streven naar een opbrengstgerichte, ambitieuze leercultuur voor alle leerlingen én het specifieke beleid voor hoogbegaafde en excellente leerlingen op termijn de prestaties van alle leerlingen zal verhogen (olievlekwerking).

22

Is de 7 miljoen euro voor professionele masteropleidingen in de topsectoren vanaf 2013 opgenomen in de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) of in de begroting van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I)?

De bedoelde middelen maken deel uit van artikel 6 van de begroting van OCW.

23

Welk streefdoel heeft u bij de inzet op versterkte doorstroming?

Voor optimale efficiënte leerroutes zijn geen streefdoelen geformuleerd, maar wordt wel op verschillende manieren ingezet om de aansluiting tussen onderwijssectoren te versterken.

Zo wordt de aansluiting vmbo–havo verbeterd onder meer op basis van een code die de VO-raad ontwikkelt over het toelatingsbeleid van scholen.

24

Welk streefdoel heeft u bij de inzet op minder uitval voor 2012, 2013, 2014 en 2015?

Voor wat betreft voortijdig schoolverlaters wordt de doelstelling van maximaal 25 000 vsv'ers in 2016 omgewerkt naar een procentuele norm in de vernieuwde vsv-convenanten (van 2012–2013 tot en met 2014–2015).

De procentuele norm zal verbijzonderd worden voor verschillende niveaus in het mbo en het vo. Een procentuele norm doet meer recht aan instellingen en regio’s die nu reeds een laag vsv-percentage hebben en aan scholen, instellingen en regio’s met groeiende of krimpende aantallen leerlingen en deelnemers. De prestatiesubsidie wordt gekoppeld aan het al dan niet behalen van de procentuele norm. In de brief aan de Tweede Kamer in het voorjaar van 2012 – met de voorlopige vsv-cijfers over het schooljaar 2010–2011 – zullen ook de uitgewerkte normpercentages worden weergegeven en onderbouwd voor de verschillende tussenliggende jaren.

Voor de inzet op de vermindering van uitval waar het niet gaat om vsv’ers: zie de antwoorden op vragen 23 en 25. Zo worden in het hoger onderwijs per instelling volgend jaar prestatieafspraken gemaakt over vermindering van de uitval.

25

Welk streefdoel heeft de u bij de inzet op een kortere studieduur?

Om de leerroute vmbo-mbo-hbo aantrekkelijker te maken (in vergelijking tot de route vmbo-havo-hbo) verkorten we mbo4-opleidingen van vier naar drie jaar. Over mogelijke uitzonderingen hebben we advies gevraagd (zie vraag 160). Instellingen moeten studenten intensieve onderwijsprogramma’s aanbieden waardoor studenten worden uitgedaagd. Om instellingen te stimuleren opleidingen (bol en bbl) efficiënt en doelmatig in te richten zodanig dat studenten de kwalificaties kunnen halen binnen de maximale studieduur, wordt ook het bekostigingssysteem mbo aangepast.

Per instelling voor hoger onderwijs worden volgend jaar prestatieafspraken gemaakt over vermindering van de uitval (zie verder de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (Kamerstuk 31 288, nr. 194)). Hier worden ook gunstige effecten verwacht van de langstudeerdersmaatregelen.

26

Welke concrete investeringen heeft het kabinet naast toetsontwikkeling voor ogen om de prestaties in de basisvakken te verbeteren?

Het verbeteren van de prestaties in de basisvakken is een prioriteit van dit kabinet. Met de aangekondigde maatregelen uit de actieplannen Basis voor Presteren, Leraar 2020, een krachtig beroep! (Tweede Kamer vergaderjaar 2010–2011, 32 500 VIII, nr. 176) en de daarmee samenhangende intensiveringen wordt fors ingezet op opbrengstgericht werken en professionalisering van leraren en schoolleiders. Om deze ambities te realiseren worden extra middelen geïnvesteerd via de prestatiebox. In de prestatiebox worden onder meer de intensiveringen uit het regeerakkoord voor taal en rekenen, toetsing en leerlingonderwijsvolgsystemen, hoogbegaafdheid en professionalisering ondergebracht.

27

Wordt het effect van de studiekeuzegesprekken door universiteiten en hogescholen gemeten en geëvalueerd op nationaal niveau? Hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd?

Ter uitvoering van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap, (Kamerstuk 31 288, nr. 194) wordt een wetsvoorstel voorbereid waarin de studiekeuzegesprekken worden meegenomen. De wetgeving zal op nationaal niveau worden geëvalueerd, en daarmee dus ook de studiekeuzegesprekken.

Uit effectmetingen tot dusver kan worden afgeleid dat studiekeuzegesprekken positief werken op de studievoortgang (zie de crosscase analyse Kohnstamm Instituut, 2010).

28

Welke maatregelen worden er concreet genomen om in de doorlopende leerlijn tussen middelbaar beroepsonderwijs (mbo-4) en hoger beroepsonderwijs (hbo) de aansluiting op kwaliteit te verbeteren?

Er worden verschillende maatregelen genomen. Om te beginnen zijn met de invoering van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen in alle kwalificatiedossiers van mbo-4 generieke eisen aan Nederlandse taal en rekenen opgenomen. Voor studenten van niveau 4 van het mbo wordt gevraagd om het Nederlands en het rekenen op referentieniveau 3F te beheersen; dit referentieniveau geldt ook voor het Havo. In het Examenbesluit beroepsopleidingen WEB is opgenomen dat in 2013/2014 in mbo 4 voor het eerst centrale examens gebaseerd op de referentieniveaus, worden afgenomen.

Verder worden met het oog op het verbeteren van de doorstroom naar het hbo in alle kwalificatiedossiers van mbo-4 generieke eisen aan Engels opgenomen, ongeacht of het voor het beroep noodzakelijk is. Naar verwachting zal de betreffende regelgeving op 1 augustus 2012 in werking treden.

Ten slotte kan worden opgemerkt dat de verbetering van de doorstroom mbo-hbo niet alleen een zaak van de overheid kan zijn. Het uitgangspunt van OCW op het terrein van de doorstroom mbo-hbo is nog steeds dat de ROC’s en de hogescholen met elkaar afspraken maken over het op elkaar laten aansluiten van de opleidingen. Het succes van mbo’ers in het hbo is immers groter als de mbo- en hbo-opleiding goed op elkaar aansluiten. De regie voor een goede doorstroom van mbo naar hbo ligt dus bij de onderwijsinstellingen zelf. Onderwijsinstellingen moeten hun opleidingsprogramma’s goed op elkaar afstemmen en moeten zorgen voor een goede begeleiding.

Zoals in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs is aangekondigd wordt bij wet mogelijk gemaakt dat hogescholen aan studenten met een mbo-achtergrond nadere vooropleidingseisen kunnen stellen. De uitwerking van deze nieuwe wetgeving zal in overleg tussen de betrokken directies van OCW en het veld (mbo en hbo) plaatsvinden.

29

Hoe veel scholen, gemeenten, kenniscentra en bedrijven worden momenteel ondersteund bij het opzetten van werkscholen? Hoe werken deze werkscholen? Hoe veel geld is er beschikbaar voor het ontwikkelen van deze werkscholen?

De Werkschool is bedoeld voor jongeren op het praktijkonderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs die niet in staat zijn een startkwalificatie te halen, maar wel op de arbeidsmarkt mee kunnen doen. De werkschool is geen school, maar een netwerk van organisaties (zoals scholen, gemeenten, UWV en Jeugdzorg) in een arbeidsmarktregio, die samenwerken om leerlingen duurzaam naar de arbeidsmarkt toe te leiden. De ontwikkeling van een regionale werkschool is primair de verantwoordelijkheid van de regionale partijen. Aan Stichting de Werkschool is een subsidie van € 1 miljoen per jaar gedurende maximaal 3 jaar (onder voorbehoud van behaalde resultaten) toegezegd voor landelijke ondersteunende activiteiten. In de regio Amsterdam, Rotterdam, Flevoland en Eindhoven wordt gewerkt aan het opzetten van regionale werkscholen.

30

Als in het mbo de onderwijstijd wordt uitgebreid en een nieuwe urennorm geïntroduceerd, hoe wordt dan de nieuwe urennorm gecontroleerd, aangezien onderwijstijd voor het mbo echter geen bekostigingsvoorwaarde meer vormt?

Als de nieuwe urennorm wordt geïntroduceerd is de urennorm niet langer een bekostigingsparameter en vormt daarom geen maatstaf meer voor de berekening van de bekostiging. De urennorm blijft evenwel een wettelijke bekostigingsvoorwaarde en zal dan ook – op eenzelfde manier – onderdeel blijven uitmaken van het toezicht door de Inspectie van het Onderwijs. Indien niet voldaan wordt aan de urennorm kan een bekostigingsmaatregel worden genomen. Daarnaast is het mogelijk de rechten, genoemd in artikel 1.3.1 van de WEB (zogenoemde onderwijslicentie) te ontnemen, nadat een waarschuwing is gegeven en er binnen de gestelde termijn geen herstel heeft plaatsgevonden.

31

Welke invoeringstermijn gaat er gelden voor het verplichte gebruik van een leerlingvolgsysteem voor het speciaal (basis)onderwijs en voor speciale leerlingen in het reguliere basisonderwijs?

Voor het reguliere basisonderwijs is de beoogde invoeringstermijn het schooljaar 2012–2013. Deze termijn geldt voor alle leerlingen, dus ook voor leerlingen met een indicatie. Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg over het Actieplan Basis voor Presteren (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 500-VIII, nummer 207), voer ik overleg met de PO-raad over een geschikt moment van invoering van het verplicht gebruik van een leerling- en onderwijsvolgsysteem in het speciaal (basis)onderwijs. Uiterlijk bij de indiening van het wetsvoorstel Toetsing in het PO, naar verwachting eind 2011, zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van dit overleg.

32

Kunt u een overzicht geven van de middelen die dit kabinet extra investeert in de professionalisering van leraren? Aan het versterken van welke vaardigheden in welke sectoren van het onderwijs komen deze middelen ten goede?

Het kabinet investeert in 2012 € 100 miljoen en vanaf 2013 € 150 miljoen voor professionalisering in de sectoren primair en voortgezet onderwijs en in het middelbaar beroepsonderwijs. Een klein deel van de middelen wordt gebruikt voor de landelijke toetsing die bij de lerarenopleidingen zal worden ingevoerd.

Met de sectorraden worden nu afspraken over de besteding van deze middelen gemaakt. Daarbij ligt het accent sterk op een intensivering van de professionalisering met betrekking tot het kunnen omgaan met verschillen en met opbrengstgericht werken.

33

Kunt u aangeven welk deel van de extra middelen voor professionalisering van docenten in het basis-, voortgezet en beroepsonderwijs ten goede komt aan vaardigheden gerelateerd aan de invoering van passend onderwijs?

In de bestuursakkoorden waarover wij nu in gesprek zijn met de sectorraden voor PO, VO en MBO wordt afgesproken dat het kunnen omgaan met verschillen tussen leerlingen een van de zwaartepunten voor professionalisering van leerkrachten is in de periode 2012 tot en met 2015. Wij maken afspraken op sectorniveau. De middelen worden op basis van deze afspraken met de raden aan de lumpsum van de instellingen voor PO, VO en MBO toegevoegd. Het is aan het individuele schoolbestuur om op basis van de mate van de deskundigheid van het eigen personeel, te bepalen welk deel van de middelen wordt ingezet voor welk deel van de sectorafspraken. Wel dient in 2015 op sectorniveau het geheel van afspraken met de sectororganisaties te zijn behaald.

34

Welke zeggenschap hebben leraren zelf specifiek over middelen die beschikbaar zijn voor verdere professionalisering van henzelf?

Leraren beslissen zelf of zij een lerarenbeurs aanvragen en waarvoor zij deze inzetten. In 2012 is daarvoor een bedrag van € 76 miljoen beschikbaar. Daarnaast beschikken scholen over middelen voor professionalisering. Scholen verwoorden hun personeels- en scholingsbeleid in het schoolplan. Het schoolplan is onderwerp van medezeggenschap. Daarnaast kan in personeelsgesprekken natuurlijk ook verdere professionalisering aan de orde komen.

35

Hoeveel geld is er beschikbaar voor de scholen om de functiemix in te voeren?

De bekostiging van de beloningsmaatregelen uit het actieplan «LeerKracht van Nederland» (functiemix, kortere salarislijnen, verhoging schaaluitloopbedragen, verbetering salarispositie adjunctdirecteuren, toelage directeuren) loopt op: in 2012 € 584 miljoen, in 2015 € 745 miljoen en € 0,9 miljard vanaf 2020. Voor het actieplan is in totaal vanaf 2020 € 1,0 miljard beschikbaar. Het verschil met de hiervoor vermelde € 0,9 miljard betreft maatregelen direct gericht op het versterken van het beroep van leraren (de belangrijkste in dit kader zijn de lerarenbeurs en opleiden in de school).

De kosten van de maatregelen functiemix, het inkorten van de carrièrelijnen en het verhogen van de schaaluitloopbedragen zijn niet uit elkaar te halen. De effecten van deze maatregelen beïnvloeden elkaar.

Het is aan een schoolbestuur zelf om een goede meerjarenbegroting op te stellen en daarbij de consequenties te bezien van het personeelsbeleid waaronder invoering van de functiemix.

36

Hoeveel budget is er nodig voor het invoeren van de functiemix als de doelstellingen van het convenant worden gehaald en de uitstroom normaal verdeeld is over de treden van de schaal?

Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 35 aangegeven is het budget voor de bekostiging van de beloningsmaatregelen uit het actieplan «LeerKracht van Nederland» in 2012 € 584 miljoen, in 2015 € 745 miljoen, oplopend tot € 900 miljoen vanaf 2020. Deze budgetten zijn voldoende voor het invoeren van alle beloningsmaatregelen.

Omdat de effecten van de maatregelen functiemix, het inkorten van de carrièrelijnen en het verhogen van de schaaluitloopbedragen elkaar beïnvloeden, is een uitsplitsing van bovenstaande bedragen naar maatregel niet mogelijk.

37

Ligt bij nascholing de nadruk op omgaan met verschillen tussen leerlingen of op opbrengstgericht werken? In hoeverre is er financiële ruimte om leraren op beide aspecten voldoende bij te scholen?

In de afspraken die OCW momenteel met de sectorraden maakt, worden zowel het kunnen omgaan met verschillen tussen leerlingen als het opbrengstgericht werken centraal gesteld. Deels overlappen deze aspecten elkaar ook: zonder een goed zicht op de opbrengsten van leerlingen, is het moeilijk de verschillen goed te zien. Waar bij de individuele school de nadruk komt te liggen, is een beslissing van het bestuur (in overleg met de medezeggenschap). Wel dient in 2015 aan de afspraken over deze aspecten op sectorniveau te zijn voldaan.

38

Wordt er in de specialisaties aandacht besteed aan het omgaan met verschillen tussen leerlingen met verschillende competenties in de klas? Zo ja, op welke manier? Zo nee, welke maatregelen worden met betrekking tot deze professionalisering van huidige leraren genomen?

De bedoelde specialisaties zijn inhoudelijk nog niet ontwikkeld. OCW wil met de HBO-Raad op hoofdlijnen afspraken maken over de vorm van de specialisatie. Verdere inhoudelijke uitwerking is aan de instellingen voor HBO met een pedagogische opleiding basisonderwijs. De lerarenopleidingen dienen hun onderwijs, ook indien verdere specialisatie wordt doorgevoerd, conform de wet BIO te baseren op de vastgestelde bekwaamheidseisen voor leraren. In deze bekwaamheidseisen is het omgaan met verschillen tussen leerlingen stevig benoemd.

39

Welk «substantieel deel» van de middelen voor professionalisering wordt ingezet om een inhaalslag te maken in het professionaliseren van leraren op het gebied van omgaan met verschillende leerlingen in de groep? Welk deel wordt geïnvesteerd in de initiële opleidingen en welk deel wordt in na- en bijscholing van zittende leraren geïnvesteerd? Welke veranderingen aan de initiële opleidingen worden doorgevoerd om de genoemde inhaalslag te maken? Hoe wordt gestimuleerd dat het na- en bijscholingsbudget van scholen ook daadwerkelijk aan dit doel wordt besteed?

Voor het antwoord op het eerste deel van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 33.

Bijna 100% van de investering in professionalisering komt ten goede aan het PO, VO en MBO. Een klein deel gaat de eerste jaren naar de ontwikkeling van landelijke toetsen voor de pabo’s en de 2de graads lerarenopleidingen.

Voor de initiële lerarenopleidingen worden de kennisbases nu ingevoerd. Bij de generieke kennisbases is ook aandacht voor het omgaan met verschillen en het opbrengstgericht werken.

Via de afspraken met de sectorraden wordt gestimuleerd dat het professionaliseringsbudget aan de gewenste doelen wordt besteed. De scholen krijgen desgewenst ondersteuning bij de vertaling van de sectordoelen naar doelen op schoolniveau en bij de realisatie van de doelen.

40

Welke instrumenten worden ingezet vóór 1 augustus 2012, het moment dat passend onderwijs wordt ingevoerd? Hoe verhouden deze zich tot de beleidsverwachtingen?

De extra middelen voor professionalisering worden in het voorjaar van 2012 voor het eerst beschikbaar gesteld via de lumpsum van de instellingen. Met de sectorraden worden afspraken gemaakt die er toe bij moeten dragen dat de instellingen ook daadwerkelijk in 2012 een intensivering starten met betrekking tot de verdere professionalisering van docenten op het gebied van het omgaan met verschillen.

41

Verwacht u dat de inhaalslag met professionalisering van huidige leraren in het primair onderwijs (po), het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so), het voortgezet onderwijs (vo) en het middelbaar beroepsonderwijs in het omgaan met verschillen tussen leerlingen in de klas is voltooid voordat «passend onderwijs» is ingevoerd? Zo ja, hoe? Zo neen, waarom niet?

Er kan nooit sprake zijn van voltooide professionalisering. Professionalisering is voor ons allen, en dus ook voor docenten, een continu proces, dat nooit afgerond is. Wel kan er, dankzij de inzet van extra middelen met ingang van 2012, door de schoolbesturen in dat jaar al een intensivering van de professionalisering van de docenten op het gebied van het omgaan met verschillen worden gestart. We achten deze intensivering voldoende.

42

Op welke manier wordt de verdere professionalisering van schoolleiders in po, (v)so, vo en mbo vormgegeven? Welke middelen zijn beschikbaar voor het professionaliseren van schoolleiders? Aan welke eisen moeten schoolleiders in 2016 voldoen? Komen er aparte wettelijk vastgelegde bekwaamheidseisen voor schoolleiders? Wordt het opstellen van een zorgprofiel van de school onderdeel van deze bekwaamheidseisen?

Voor de schoolleiders in het po, (v)so, vo en mbo is in de periode 2012 tot en met 2015 jaarlijks een bedrag van € 30 miljoen beschikbaar voor professionalisering. De verdeling van dit bedrag vindt plaats op basis van de bestuursafspraken met de sectorraden. OCW is in gesprek met de organisaties voor schoolleiders (AVS, NSA, PO-Raad, VO-Raad en MBO-Raad) over de inrichting van een register voor schoolleiders en over het beschrijven en onderhouden van de bekwaamheid. Dit betreft in ieder geval ook onderwijskundig leiderschap dat erop gericht is dat leerlingen het onderwijs krijgen dat zij behoeven en de school de zorg verleent die daarvoor nodig is.

43

Wanneer komt u met de plannen voor de zogeheten kennisbases voor vakken die geen centrale eindtoets kennen? Waarom is gekozen voor deze kennisbases?

Er is gekozen voor deze kennisbases om uitwerking te geven aan de kerndoelen in de onderbouw. Doel is dat aan scholen meer richting (in het curriculum) wordt geboden en tegelijkertijd voldoende vrijheid voor eigen uitwerking op schoolniveau. Aan de SLO is gevraagd een en ander – in nauwe samenspraak met  het veld – nader uit te werken, te beginnen met science. Het streven is dat in de tweede helft van 2012 een uitwerking van de kennisbasis voor science beschikbaar is.

44

Welke lessen zijn geleerd uit de nadruk op toetsresultaten in Engeland en de Verenigde Staten van Amerika? Hoe beïnvloeden deze lessen uw beleid?

Het Nederlandse beleid is slechts beperkt vergelijkbaar met de situatie in Engeland en de Verenigde Staten. Het programma van Nationaal Testen was in Engeland in 2008 onderwerp van een parlementair onderzoek. De commissie adviseerde om toetsen nauwer te laten aansluiten bij de onderwijspraktijk. In de Verenigde Staten is er bij de huidige herziening van de No Child Left behind Act meer ruimte voor Staten voor zelf gekozen invulling van nationale doelen. In Nederland sluit het taal- en rekenbeleid (waaronder de voornemens met betrekking tot het invoeren van een centrale eindtoets en de verplichting voor een leerling- en onderwijsvolgsysteem) nauw aan bij de bestaande onderwijspraktijk.

45

Kunt u aangeven wat de gemiddelde grootte van schoolbesturen in de verschillende onderwijssectoren is naar aantal vestigingen en leerlingen? Kunt u ook aangeven hoe dit gemiddelde zich de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld?

Het gemiddeld aantal vestigingen per bestuur heeft zich in de afgelopen tien jaar als volgt ontwikkeld (voor mbo en hoger onderwijs is dit niet goed bekend):

Het gemiddeld aantal onderwijsdeelnemers per bestuur heeft zich in de afgelopen tien jaar als volgt ontwikkeld:

46

Als wordt gesteld dat «Vensters voor verantwoording» in het voortgezet onderwijs een verantwoordelijkheid van de sector zelf is, wie introduceert dan de «Vensters primair onderwijs»? Is dat de sectorraad of de overheid? Waarom is deze keuze gemaakt?

«Vensters Primair Onderwijs» wordt geïntroduceerd door de PO-Raad. Met «Vensters» maken scholen en schoolbesturen hun prestaties transparant ten behoeve van horizontale verantwoording, opbrengst gerichter werken en een goed geïnformeerde schoolkeuze door ouders. De scholen gaan via dit instrument actief de dialoog aan met belanghebbenden in hun omgeving en «leren door vergelijken». OCW zal dit waardevolle initiatief uit de sector ondersteunen met een bijdrage.

47

Hoeveel kinderen volgden in 2010 speciaal onderwijs en hoeveel kinderen deden deels een beroep op het speciaal onderwijs? Kunt u dit weergeven in aantallen en in percentage van het totaal aantal leerlingen uitgesplitst naar primair onderwijs en voortgezet onderwijs?

In 2010 volgden 34 400 leerlingen (2,1%) speciaal onderwijs, verder waren er 34 600 (3,5%) leerlingen in voortgezet speciaal onderwijs. Verder waren er 22 400 (1,4%) leerlingen in het (speciaal) basisonderwijs en 17 000 (1,7%) leerlingen in het voorgezet onderwijs met leerlinggebonden financiering; voor deze leerlingen werd deels een beroep gedaan op het (voortgezet) speciaal onderwijs.

48

Welke definitie van overhead bent u voornemens te gebruiken?

Per brief van 1 december 2008 (KST125567) is Uw Kamer verslag gedaan over de benchmarkonderzoeken naar overhead en bureaucratie in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs, het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs. Voor het betreffende onderzoek wordt verwezen naar de brief van 7 december 2007 (Tweede Kamer 2007–2008, 29 546 en 29 362, nr. 15).

Sindsdien zijn de sectoren zelf aan de slag gegaan met benchmarks, kengetallen en onderlinge vergelijkingen. Binnen de mbo-sector wordt bij overhead gedacht aan de kosten die gepaard gaan aan indirect onderwijsondersteunend personeel en aan kosten voor directie en management.

In «Inzichten uit de financiële benchmark MBO, Op weg naar toekomstbestendig onderwijs: betere vakmensen in de 21e eeuw» meldt de mbo-sector dit voorjaar in haar vijfde benchmark dat een steeds groter aandeel van de middelen wordt ingezet voor het primaire proces en dat de overheadkosten daarmee teruglopen. Concreet: voor het indirecte onderwijsondersteunend personeel liepen de kosten terug van 14,7% in 2008 naar 14,3% in 2009. Voor directie en management was dit: van 5,4% in 2008 naar 4,8% in 2009. In het kader van de verdere ontwikkeling van de mbo-benchmark wordt door de sector gewerkt aan beter inzicht in het begrip overhead. Met dit inzicht kan ik nadere afspraken maken met de sector.

In de Strategische Agenda hoger onderwijs, onderzoek en wetenschap, is het terugdringen van de overhead een van de onderwerpen waarover OCW prestatieafspraken wil maken met de instellingen voor hoger onderwijs. Dan zal ook een preciezer inzicht in de overhead per instelling moeten ontstaan en de mogelijkheden die te reduceren. Zoals aan u is toegezegd in het algemeen overleg op 26 september 2011 over bedoelde agenda, is er ook in overleg met de HBO-raad en de VSNU, aan het verkennen hoeveel tijd nodig is om een indicator over overhead volgens de methode van de heren Bouwens en Bruins (motie van de leden Jasper van Dijk en Jadnanansing (Kamerstuk 31 288, nr. 222) te berekenen; over welke definitie in het HO gebruikt gaat worden voor overhead zal de Tweede Kamer eind november worden bericht.

49

Bekijkt de Inspectie voor het Onderwijs hoe de middelen voor de prestatiebox worden ingezet en of deze daadwerkelijk besteed worden aan kwaliteitsverhoging?

Nee, dat bekijkt de Inspectie van het Onderwijs niet. De Inspectie kijkt naar de prestaties van scholen/instellingen, en niet naar de inzet van de middelen.

Wel wordt er jaarlijks een landelijke monitor uitgevoerd specifiek voor de doelstellingen die samenhangen met de intensiveringen. Over de besteding van de middelen uit de prestatiebox leggen schoolbesturen verantwoording af via het jaarverslag.

50

Hoe moedigt u scholen aan om te bepalen welke regels overbodig zijn? Heeft het departement ook eigen criteria om de voorstellen te toetsen? Wordt de Kamer hierover nader geïnformeerd?

Scholen hebben diverse mogelijkheden om melding te maken over overbodige regels. Dat kan via DUO, de uitvoeringsorganisatie van OCW, een brief, via postbus 51 dan wel via de sectororganisatie. Aan de hand van die signalen wordt vervolgens bezien welke wettelijke mogelijkheden er zijn om deze regels te vereenvoudigen of te schrappen. In het kader van beperking van de overhead zijn in de afgelopen jaren diverse regels geschrapt dan wel vereenvoudigd. Voorbeelden zijn de invoering van het onderwijsnummer en de vereenvoudiging procedure verzuimmelding. Via wijzigingsvoorstellen van bestaande wetgeving wordt de Kamer hierover geïnformeerd.

51

In welke mate wordt op dit moment al gebruik gemaakt van het Standaard Evaluatie Protocol om prestaties van onderzoeksgroepen landelijk vergelijkbaar te maken?

Op dit moment is landelijke vergelijkbaarheid nog niet goed mogelijk, daarvoor moet het Standaard Evaluatie Protocol worden aangepast. Hierover zal met NWO, KNAW en VSNU het gesprek worden aangegaan. Dat heb ik ook aangekondigd in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (Kamerstuk 31 288, nr. 194). Het SEP wordt overigens wel standaard gebruikt bij kwaliteitsevaluaties van wetenschappelijk onderzoek van universiteiten en publiek gefinancierde onderzoeksinsituten. Dit leidt echter niet altijd tot een goede landelijke vergelijkbaarheid van onderzoeksgroepen, bijvoorbeeld omdat de evaluaties niet op het zelfde tijdstip worden gedaan.

52

In welke grootschalige onderzoeksfaciliteiten wordt geïnvesteerd, naast de ICT-onderzoeksinfrastructuur?

De middelen in de begroting voor grootschalige onderzoeksfaciliteiten verdubbelen het daarvoor geoormerkte budget bij NWO. Op dit moment loopt de update van de huidige roadmap voor grootschalige onderzoeksfaciliteiten (Commissie onder voorzitterschap van de heer Emmo Meijer). De uitslag daarvan is nog niet bekend. In februari 2012 is de uitkomst voorzien, als alles (o.a. de internationale reviews) volgens plan verloopt. Dan is ook bekend welke van de faciliteiten op de nieuwe roadmap gefinancierd zullen gaan worden.

De faciliteiten op de huidige roadmap die (voor een deel) financiering hebben gekregen via de NWO-middelen zijn: European Social Survey (een longitudinale survey naar het welbevinden van de bevolking waar vrijwel alle Europese landen aan mee doen), CLARIN (een Europese faciliteit voor taal en spraaktechnologie, waar Nederland het gastland van zal zijn), BBMRI-NL (een coördinatie van alle belangrijke Nederlandse biobanken als onderdeel van de Europese Biobanken Onderzoeksfaciliteit BBMRI), E-ELT (een instrument dat door SRON wordt gebouwd als bijdrage aan de European Extremely Large Telescope van ESO) en KM3Net (een neutrino-faciliteit in de Middellandse Zee, Nederland heeft het streven gastland te worden van deze faciliteit).

Daarnaast zijn van de eerste roadmap een aantal andere faciliteiten betaald via FES- middelen, deze staan (en stonden) niet op de OCW-begroting.

53

Wat is de stand van zaken ten aanzien van de afspraken met de publieke omroep over een stevige vermindering van het aantal internetsites?

In de brief over de uitwerking van het regeerakkoord onderdeel Media van 17 juni 2011 (Kamerstukken II, 32 827, nr. 1) staat dat het aantal internetsites bij de publieke omroep drastisch verminderd moet worden (met minimaal 35%). De raad van bestuur moet hier in de toekomst sterker op sturen dan nu het geval is.

Uit de meerjarenbegroting 2012–2016 van de landelijke publieke omroep blijkt dat de NPO voornemens is het aantal websites in het eerste kwartaal van 2012 terug te brengen van 1 074 naar maximaal 615. Dit betekent een afname van minimaal 43% van het totaal aantal websites. Daarnaast zullen de overgebleven websites beter gaan aansluiten bij de programma’s op de hoofdkanalen.

54

Wat is de stand van zaken in het onderzoek naar de integratie tussen de landelijke en de regionale omroep?

OCW heeft ROOS en de NPO gevraagd om voor het einde van 2011 een voorstel te doen voor een model voor integratie van de landelijke en regionale omroepen dat het meeste effect sorteert. Verder bespreekt OCW dit najaar met de (nieuwe) provinciebestuurders in het IPO hoe een nieuwe verdeling van verantwoordelijkheden tussen rijk en provincie kan bijdragen aan een eenvoudiger inrichting van het publieke mediabestel in Nederland, ook bestuurlijk gezien. Het gesprek hierover loopt (zie hiervoor ook Kamerstukken II, 32 827, nr. 1). De Kamer zal hierover in het voorjaar 2012 nader worden geïnformeerd.

55

Kunt u een overzicht geven van de laatste stand van zaken wat betreft de bezuinigingen van provinciebesturen op de regionale omroepen?

Er is vernomen dat een aantal provincies (Noord-Brabant, Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland en Flevoland) het voornemen heeft om een korting door te voeren op het budget van hun regionale omroep. Eventuele bezuinigingen door provincies mogen er niet toe leiden dat de bekostiging daalt tot onder het niveau van activiteiten in 2004, zoals vastgelegd in art. 2.170 van de Mediawet 2008. Het Commissariaat voor de Media is belast met de bestuursrechtelijke handhaving van art 2.170.

Op dit moment evalueert het Commissariaat voor de Media de overdracht van de financiering van de regionale omroep door de provincies. Dit onderzoeksrapport bevat gegevens over de bekostiging van de regionale omroepen door provincies in de jaren 2008, 2009, 2010 en 2011. Streven is het rapport medio november naar uw Kamer toe te sturen als bijlage bij de mediabegrotingsbrief 2012.

56

Wat zijn de gevolgen van het besluit om de extra 100 miljoen euro voor voor- en vroegschoolse educatie (vve), schakelklassen en zomerscholen uitsluitend te verdelen over de G37, voor de wettelijke verplichting die ook alle niet-G37-gemeenten hebben om voor alle doelgroepkinderen een aanbod voorschoolse educatie van voldoende kwaliteit te realiseren?

De eisen van de OKE-wet blijven gelden voor alle gemeenten met het vanaf 2011 beschikbare geld van € 261 miljoen. Dit bedrag is met de invoering van de OKE-wet afgesproken. De extra middelen voor de G37 zijn bedoeld voor een extra kwaliteitsslag en uitbreiding van het aanbod vve, schakelklassen en zomerscholen. Deze extra eisen gelden voor de G37 en komen dus bovenop de huidige wettelijke verplichting van de OKE-wet.

57

Hoe wordt de verhoging van de gemiddelde score op de CITO-eindtoets gehaald? In hoeverre wordt de berekening van scores op de CITO-eindtoets veranderd, aangezien nu wordt gewerkt met een percentielscore waarbij percentiel 50 een score krijgt van 535?

Het Actieplan Basis voor Presteren (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 500 VIII, nummer 176, bijlage 114437) presenteert de maatregelen die worden ingezet om de ambitie gericht op het verhogen van de gemiddelde score op de eindtoets van Cito te realiseren. De inhoud van het Actieplan is voor de zomer met uw Kamer besproken. Het is een misverstand dat per jaar de standaardscore van de eindtoets van Cito wordt bepaald op basis van de uitslagen van dat jaar. Het is dus niet zo dat elk jaar opnieuw de gemiddelde standaardscore op 535 wordt gezet. Het Cito maakt de scores op de eindtoets over de jaren heen vergelijkbaar.

58

Op basis waarvan zijn de streefcijfers voor de CITO-eindtoets (1a en 2a) gedefinieerd? Kunt u een overzicht geven van de historische ontwikkeling van de scores op de CITO-eindtoets?

De streefcijfers voor de eindtoets van Cito geven uiting aan de centrale ambitie om de prestaties van leerlingen voor taal en rekenen te verhogen. De verwachting is dat extra inspanningen op de scholen en investeringen in het taal- en rekenonderwijs leiden tot een zichtbare verhoging van de gemiddelde score op de eindtoets van Cito. De schoolbesturen moeten dit vertalen naar hun specifieke situatie, de kenmerken van hun populatie en hun ambitie. Het onderwijsveld is hiermee al hard aan de slag gegaan, maar het vergt zeker nog een forse inspanning om de ambitie over enkele jaren te realiseren.

De gemiddelde scores op de eindtoets van Cito in de jaren 2005 tot en met 2011 laten een licht stijgende tendens zien:

2005

534.4

2006

534.8

2007

535.1

2008

535.0

2009

535.1

2010

535.4

2011

535.5

59

Welke mondiale top-5 wordt precies bedoeld in box 2, streefdoel nr. 1? Wordt hier aangesloten bij de motie-Hamer2 of gaat het om een citatiescore in een andere ranking?

Bij het bepalen of Nederland behoort tot de mondiale top-5, zoals bedoeld in box 2, streefdoel nr. 1, wordt gebruik gemaakt van de gegevens over citatiescores waarover het rapport Wetenschaps- en Technologie- Indicatoren 2010 van het Nederlandse Observatorium van Wetenschap en Technologie (kamerstuk 31 288, nr. 89, pagina 96) heeft gerapporteerd. Nederland wordt in dit rapport vergeleken met 17 landen die als het gaat om wetenschappelijke prestaties de mondiale top vertegenwoordigen. Het betreft een groot aantal Europese landen, maar ook de VS en enkele Aziatische landen.

Citatiescores zijn een graadmeter voor wetenschappelijke excellentie en in die zin relevant om te bepalen of een land tot de mondiale top op het gebied van wetenschap behoort. Maar citatiescores is slechts één van de criteria om te bepalen of een land tot de mondiale wetenschappelijke top behoort, waarvoor de motie Hamer pleit. Het genoemde indicatorenrapport gebruikt een groot aantal indicatoren om de positie van Nederland te bepalen (zoals indicatoren over investeringen, personeel, prestaties en samenwerking).

60

Kunt u bevestigen dat het maximale bedrag dat de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) inzet voor het topsectorenbeleid 275 miljoen euro is en dat in eerdere correspondentie dat 350 miljoen euro was? Hoe is de overige 75 miljoen euro van NWO besteed?

Zoals in de bedrijfslevenbrief is aangegeven is het totale bedrag dat door NWO en KNAW gezamenlijk wordt ingezet voor het topsectorenbeleid 350 miljoen euro in 2015. Het bedrag dat door NWO zal worden ingezet voor economische topsectoren en grand challenges conform de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap zal in 2015 275 miljoen euro zijn. De middelen zullen uitsluitend na competitie worden ingezet op basis van gebleken wetenschappelijke excellentie, maatschappelijke en economische impact en privaat commitment.

61

Waarom worden geen kwantitatieve doelen gesteld voor het aantal docenten dat over een master- of phd-graad beschikt voor het po, vo en mbo?

In Leraar 2020 is al aangegeven dat OCW voorstander is van het verhogen van het opleidingsniveau van leraren tot masterniveau. OCW is op dit moment aan het verkennen of dat voor alle leraren in alle onderwijssectoren moet gelden en hoe dat vervolgens ingevoerd zou kunnen worden. Eind dit jaar zult u worden geïnformeerd over de bevindingen en voornemens op dit terrein.

Voor het hbo is reeds een duidelijke lijn gekozen. In het verleden zijn al afspraken gemaakt over het percentage docenten in het hbo met een master- of phd-graad en die ambitie is verhoogd. Een docent in het hbo moet hoger opgeleid zijn dan zijn eigen studenten om een toegevoegde waarde te kunnen leveren aan het onderwijsproces. Daarom wordt gekozen voor het hbo voor 100% in 2020. De eerste stap op die weg is 80% in 2016.

62

Wat gebeurt er met de overige 15% van de mbo-opleidingen die onvoldoende examenkwaliteit bieden? Wat gebeurt er met deze leerlingen?

De inspectie levert na afronding van een onderzoek naar de examenkwaliteit van onderzochte opleidingen meteen een melding aan de minister van de opleidingen waarvan het examen niet in orde is. De minister geeft de betreffende instellingen voor die opleidingen een officiële waarschuwing («gele kaart») met verbetertijd. Als na de verbetertijd de inspectie constateert dat het examen nog steeds niet op orde is, dan kan de minister de instelling het recht op examinering voor de betreffende opleiding ontnemen («rode kaart»). De instelling moet het examen van die opleiding dan uitbesteden aan een andere instelling die over het betreffende recht op examinering beschikt. De studenten van die opleiding mogen daarvan geen hinder ondervinden. Aldus wordt de examenkwaliteit en de rechtsbescherming van de student gewaarborgd.

63

Worden er nog bepaalde groepen leerlingen uitgezonderd van deelname als in streefdoel 11 wordt gesteld dat in het voorjaar 2013 alle leerlingen in het basisonderwijs de verplichte eindtoets afleggen?

In het voorjaar 2013 nemen in principe alle leerlingen in het regulier basisonderwijs de verplichte eindtoets af. Het wetsvoorstel Toetsing in het PO dat naar verwachting binnenkort bij de Kamer zal worden ingediend, doet enkele voorstellen om specifieke groepen leerlingen geen centrale eindtoets af te laten leggen. Daarbij wordt gedacht aan leerlingen die zeer moeilijk leren en leerlingen die meervoudig gehandicapt zijn, waarbij het zeer moeilijk leren één van de handicaps is. Een andere uitzondering kan worden gemaakt voor leerlingen die vier jaar of korter in Nederland zijn en om die reden de Nederlandse taal onvoldoende beheersen. Hun taalachterstand kan maken dat de resultaten van de centrale eindtoets niet passen bij de kennis en vaardigheden die ze elders hebben geleerd.

64

Kunt u aangeven welke nulmeting u hanteert bij de doelstelling dat in het voortgezet onderwijs geen stijging van het aantal (zeer) zwakke scholen optreedt?

In het laatste onderwijsverslag (2009/2010) geeft de Inspectie aan dat er op 1 september 2010 sprake was van 1% zeer zwakke afdelingen in het voortgezet onderwijs. Dit is een halvering van het aantal zeer zwakke afdelingen sinds januari 2009. Het streven is dat het aantal zeer zwakke afdelingen in het voortgezet onderwijs de komende kabinetsperiode beneden de 1% blijft. Met een peildatum van 1 september 2010 wordt aangesloten bij de werkwijze van de inspectie.

65

Waarom is in box 2, streefdoel 4, bij valorisatie voor een inspanningscriterium gekozen en niet voor een resultaatverplichting?

De streefwaarde van 2,5% is overgenomen uit de Valorisatieagenda «Kennis moet Circuleren» uit 2008. De streefwaarde heeft betrekking op de totale publieke onderzoeksmiddelen. De mate van valorisatie is sterk onderzoeksdiciplinegebonden en kan daarom generiek niet als resultaatverplichting worden vastgelegd.

66

Wat zijn uw SMART3-streefdoelen op het gebied van vrouwenemancipatie?

Omdat in het emancipatiebeleid meer nadruk is komen te liggen op cultuurverandering, worden indicatoren ontwikkeld, die hierop gericht zijn en waarop kan worden gestuurd. Momenteel wordt een indicator ontwikkelt om de opvattingen van (laagopgeleide) vrouwen ten aanzien van deelname aan betaalde arbeid te meten en een indicator om de mate van genderstereotype beelden bij jongeren, hun ouders en onderwijspersoneel te meten. Het doel van de cultuurverandering blijft de verhoging van de participatie en economische zelfstandigheid van vrouwen en een verhoging van de veiligheid en weerbaarheid. Hiervoor zijn geen nieuwe streefcijfers geformuleerd.

67

Waarom zijn in box 4 getiteld «Monitor streefdoelen emancipatiebeleid» geen streefdoelen met betrekking tot vrouwenemancipatie opgenomen?

Zie het antwoord op de vorige vraag 66.

68

Zijn de doelen voor het vrouwenemancipatiebeleid met een accent op allochtone vrouwen behaald?

In de emancipatie nota van het vorige kabinet «Meer kansen voor vrouwen» (Kamerstuk 30 420, nr. 50) was als streefdoel opgenomen de maatschappelijke participatie van 50 000 allochtone vrouwen. In de voortgangsrapportage emancipatie van 2008 (Kamerstuk 30 420, nr 127) is gemeld dat deze doelstelling pas na 2011 gehaald zal worden.

Door middel van het project Duizend en één kracht is in de afgelopen jaren aandacht besteed aan de emancipatie van allochtone vrouwen. Doel van het project was meer allochtone vrouwen te interesseren voor vrijwilligerswerk. Voor de uitvoering van het project zijn met 25 gemeenten samenwerkingsafspraken gemaakt.

Gemeenten hebben in een plan van aanpak beschreven wat het beoogde doel was en op welke wijze dat zal worden bereikt. Uit contacten met deze gemeenten blijkt dat in de meeste gevallen de geformuleerde activiteiten zijn uitgevoerd en de beoogde doelen, zoals het aantal vrouwen dat bereikt is en het aantal vrouwen dat vrijwilligerswerk is gaan doen, zijn gehaald. Daarnaast is door dit project in veel gemeenten een betere samenwerking ontstaan tussen verschillende welzijnsorganisaties, vrouwenorganisaties, vrijwilligersorganisaties en gemeentelijke diensten. Het streefdoel van 50 000 wordt niet meer gemonitord.

69

Wat is de reden om het accent te verplaatsen naar jongeren en op de brede groep van alle laagopgeleide vrouwen, allochtoon én autochtoon?

Om de talenten van meisjes en jongens tot volle bloei te laten komen is het van groot belang dat jongeren al op vroege leeftijd leren hun talenten te herkennen en leren om op basis van die talenten hun ambities vorm te geven en keuzes te maken. Tijdens hun studieloopbaan maken jongeren keuzes voor een studie en beroep die van invloed zijn op hun latere positie op de arbeidsmarkt. Daarom richt het emancipatiebeleid zich op beïnvloeding van deze fase van het leven waarbij keuzes voor studie en beroep centraal staan.

De reden om specifieke beleidsinspanningen te richten op alle laagopgeleide vrouwen is dat niet alleen bij laagopgeleide allochtone vrouwen de arbeidsparticipatie laag was, maar ook bij laagopgeleide autochtone vrouwen. Het gaat om circa 1 miljoen laagopgeleide vrouwen tussen de 15 en 65 jaar, waarvan circa 75% autochtoon is.

70

Welke maatregelen neemt u om handen en voeten te geven aan het nieuwe accent nu een gedeelte van het vrouwenemancipatie budget is overgeheveld naar homo-emancipatie?

Deze maatregelen zijn uitvoerig beschreven in de Hoofdlijnen emancipatiebeleid: vrouwen- en homo-emancipatie 2015 (Kamerstuk 27 017, nr. 74). Er is bewust gekozen om het accent te leggen op jongeren en op de brede groep laagopgeleide vrouwen.

71

Kunt u aangeven waarom het niet nodig is het internationale beleid te evalueren via een beleidsdoorlichting?

Internationaal beleid is geen apart thema maar maakt onderdeel uit van het bredere onderwijsbeleid. Op de uitgaven binnen artikel 8, Internationaal Beleid, worden bij gesubsidieerde onderdelen wel evaluaties uitgevoerd.

72

Zijn met de afname van het aantal leerlingen met een leerlinggewicht ook de problemen rondom deze leerlingen afgenomen? Zo ja, kunt dit inzichtelijk maken? Zo neen, waarom zijn er dan toch minder leerlinggewichten?

Aangenomen wordt dat met de term «problemen» gedoeld wordt op leerachterstanden van gewichtenleerlingen. Of de leerprestaties zijn meegestegen met het gestegen opleidingsniveau van de ouders, is volgens het ITS-onderzoek «Een afgewogen weging» (2011) niet precies duidelijk. In het algemeen geldt wel dat naarmate het opleidingsniveau van de ouders hoger is, ook de prestaties van de kinderen hoger zijn.

Dat er minder leerlingen met een gewicht zijn, heeft in de eerste plaats te maken met het gestegen opleidingsniveau van de ouders en in de tweede plaats met de dalende leerlingenaantallen.

73

Hebben de ontwikkelingen rond passend onderwijs, zoals enerzijds een afname van het aantal ambulant begeleiders en anderzijds een beoogde daling van de instroom in het speciaal onderwijs, naar verwachting geen invloed op het aantal ambulant begeleide leerlingen, dat zoals valt te lezen in tabel 1.1 constant blijft?

Net als in voorgaande jaren is het aantal ambulant begeleide leerlingen constant verondersteld. Ten gevolge van de beleidsvoornemens passend onderwijs bestaat het begrip ambulante begeleide leerlingen als zodanig niet meer vanaf 1 augustus 2013. Met ingang van de begroting 2014 zal deze reeks dan ook niet langer worden opgenomen.

74

Wat zijn de gemiddelde leerlingenaantallen per groep/klas in respectievelijk het reguliere primair en het voortgezet onderwijs waarvan in de lumpsumbekostiging wordt uitgegaan? Is dat gemiddelde leerlingenaantal de afgelopen jaren gelijk gebleven? Zo neen, wat is dan de ontwikkeling in meerjarenperspectief?

De lumpsumbekostiging voor het primair en voortgezet onderwijs is een normatieve bekostiging. Eén van de bekostigingsparameters is de leraar/leerling ratio. Deze ratio geeft aan bij hoeveel leerlingen normatief één fte onderwijzend personeel wordt toegekend. Het reguliere primair onderwijs kent een ratio voor de onderbouw (1/20,03) en voor de bovenbouw (1/27,81). Deze ratio’s zijn in 2010 marginaal aangepast in verband met de dekking voor godsdienstonderwijs en humanistisch vormend onderwijs. Voor het voortgezet onderwijs gelden verschillende ratio’s voor de diverse schoolsoorten, namelijk: 1/20 (categoriaal mavo en scholengemeenschappen avo), 1/17,14 (categoriaal vbo en smalle en brede scholengemeenschappen inclusief vbo) en 1/8,87 (leerwegondersteuning vmbo en praktijkonderwijs). Deze ratio’s zijn sinds de invoering van de vereenvoudiging bekostiging voortgezet onderwijs per 1 januari 2006 niet meer gewijzigd.

75

Kunt u kwantificeren welk deel van de leerlingen éénmaal, tweemaal of meermalen doubleert in de loop van zijn schoolloopbaan in het funderend onderwijs? Welke ontwikkeling kennen deze cijfers in meerjarenperspectief?

In het primair onderwijs worden nog geen cijfers verzameld over het percentage zittenblijvers. In het po is niet gedefinieerd wanneer een leerling een zittenblijver is. Om die reden wordt uitgegaan van het aantal leerlingen dat op 1 oktober 12 jaar of ouder is. In onderstaande tabel is dit als percentage van de totale po-populatie weergegeven. In het voortgezet onderwijs worden wel gegevens verzameld over het aantal zittenblijvers. In de tweede tabel is dit als percentage van de vo-populatie exclusief pro en exclusief leerlingen in hun examenjaar. Het is op dit moment niet mogelijk om weer te geven welk deel van de leerlingen éénmaal, tweemaal of meermalen doubleert in de loop van zijn schoolloopbaan in het funderend onderwijs. Het onderwijsnummer moet er de komende jaren voor zorgen dat er meer inzicht komt in het aantal zittenblijvers in het po.

Teldatum

Percentage 12 jaar of ouder PO

1-10-2005

3%

1-10-2006

3%

1-10-2007

3%

1-10-2008

2%

1-10-2009

2%

1-10-2010

2%

Schooljaar

Percentage zittenblijvers VO

2004–2005

5%

2005–2006

4%

2006–2007

5%

2007–2008

4%

2008–2009

5%

2009–2010

5%

76

Welke middelen voor voor- en vroegschoolse educatie en zomerscholen/schakelklassen gaan naar de gemeenten en welke niet?

De volledige € 70 miljoen in 2012 en de volledige € 100 miljoen vanaf 2013 en verder gaat naar de gemeenten. Zij maken afspraken met peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en scholen. Van deze € 100 miljoen wordt € 5 miljoen beschikbaar gesteld voor de ondersteuning van kleine gemeenten.

77

Wat is de consequentie voor scholen wanneer scholen zich niet houden aan de afspraken die als voorwaarde worden gesteld voor geld uit de prestatiebox? Wat gebeurt er met het geld dat niet wordt uitgekeerd?

Over de prestatiebox worden op sectorniveau afspraken gemaakt met de PO-raad. In 2013 zal bij midterm review bezien worden in hoeverre er sprake is van voortgang op deze afspraken. Deze midterm review vindt plaats op basis van gegevens uit een monitor op stelselniveau. Daarnaast leggen schoolbesturen over de besteding van de middelen uit de prestatiebox verantwoording af via het jaarverslag. De prestatiebox is niet vrijblijvend. Mocht blijken dat er op sectorniveau onvoldoende voortgang wordt geboekt, dan wordt de inzet van de middelen worden heroverwogen.

78

Wat zijn de overige middelen voor het actieplan Basis voor Presteren die grotendeels worden ingezet via de prestatiebox? Welke middelen betreft dit en om hoeveel gaat het? Kunt u in dit verband een overzicht verschaffen voor 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016?

De prestatiebox is onderdeel van de inzet voor het bestuursakkoord met de PO-raad. De gesprekken over het bestuursakkoord zijn in een vergevorderd stadium. Zodra het bestuursakkoord met de PO-raad een feit is, wordt uw Kamer van de inhoud van dit akkoord op de hoogte gesteld. Het bestuursakkoord geeft inzicht in de middelen die via de prestatiebox worden ingezet.

79

Kunt u een overzicht geven van de uitgaven per leerling in de verschillende onderwijssectoren en deze vergelijken met de uitgaven van andere OESO-lidstaten? Kunt u daarbij ook de ontwikkelingen in de uitgaven per leerling in deze landen ten opzichte van Nederland schetsen gedurende de afgelopen vijf jaar?

  • De OESO presenteert in Education at a glance 2011 de uitgaven per deelnemer door onderwijsinstellingen, afkomstig uit publieke en private bronnen (indicatoren B1.1a, B1.5 en B1.6). Deze uitgaven door onderwijsinstellingen zijn daarmee exclusief studiefinanciering aan huishoudens, maar inclusief de les- en collegegelden.

  • Tabel 1 vergelijkt de uitgaven in Nederland met die van het gemiddelde van de OESO en de EU-21 (2008). Voor Nederland liggen de uitgaven per leerling in het primair onderwijs op het niveau van de OESO en EU. De voor Nederland relatief hoge uitgaven per leerling in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs wordt in belangrijke mate verklaard door de uitgaven van bedrijven aan duale MBO-leerlingen. Het CBS heeft deze met een revisie in 2008 beter in kaart gebracht, waardoor de totale uitgaven per leerling zijn toegenomen (CBS, 2008, Toelichting op revisie van de Onderwijsuitgaven, blz. 7).4 De uitgaven per student in het hoger onderwijs (exclusief onderzoek) liggen hoger dan het gemiddelde voor de OESO en de EU-21. Voor een vergelijking met individuele OESO-landen wordt verwezen naar OESO’s Education at a glance 2011, zie blz. 218 en 223.

  • Tabel 2 vergelijkt de ontwikkeling van de uitgaven per leerling in Nederland met die van het gemiddelde van de OESO en de EU-21 (1995, 2000 en 2008). De gemiddelde uitgaven per leerling in primair, secundair en post-secundair (niet tertiair) onderwijs zijn in de periode 1995–2008 fors toegenomen. Hoe de toename per sector (primair, secundair en postsecundair niet tertiair onderwijs) is verlopen, is op basis van de cijfers die de OESO in Education at a Glance publiceert niet te duiden. En de uitgaven per leerling in het hoger onderwijs (tertiair onderwijs) zijn stabiel gebleven gedurende deze periode, maar liggen daarmee nog steeds hoger dan het gemiddelde van de OESO en de EU-21 (zie tabel 1). Voor een vergelijking met individuele OESO-landen wordt verwezen naar OESO’s Education at a glance 2001, zie blz. 222.

Tabel 1: Uitgaven per leerling door onderwijsinstellingen, afkomstig uit publieke en private bronnen (2008, in $, vergelijkbaar gemaakt via koopkrachtpariteiten)
 

Nederland

OESO

EU-21

Primair onderwijs

7 208 $

7 153 $

7 257 $

Secundair onderwijs (voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs)

10 950 $ (9 335 $ algemeen vormend onderwijs, 12 677 $ beroepsgericht)

8 972 $ (8 735 $ algemeen vormend onderwijs, 9 641 $ beroepsgericht)

9 116 $ (9 174 $ algemeen vormend onderwijs, 10 312 $ beroepsgericht)

Tertiair onderwijs, exclusief onderzoek (hbo en wetenschappelijk onderwijs)

11 203 $

9 349 $

8 315 $

Bron: OESO, Education at a glance 2011, indicatoren B1.1a en B1.6, blz 218 en 223.

Tabel 2: Uitgaven per leerling door onderwijsinstellingen, afkomstig uit publieke en private bronnen (2000 = 100, in constante prijzen)
 

Nederland

 

OESO

 

EU-21

 
 

Primair, secundair en postsecundair niet tertiair onderwijs

Tertiair onderwijs

Primair, secundair en postsecundair niet tertiair onderwijs

Tertiair onderwijs

Primair, secundair en postsecundair niet tertiair onderwijs

Tertiair onderwijs

1995

84

99

87

98

87

102

2000

100

100

100

100

100

100

2008

121

99

134

114

139

119

Bron: OESO, Education at a glance 2011, indicator B1.5, zie blz. 222.

80

Als over de doelen van de prestatiebox op sectorniveau prestatieafspraken worden gemaakt, met wie worden de afspraken dan concreet gemaakt?

Over het bereiken van de doelen met de middelen uit prestatiebox worden bestuurlijke afspraken gemaakt met de PO-raad. Deze afspraken worden vastgelegd in een bestuursakkoord. Zie ook het antwoord op vraag 78.

81

Wat is de methodiek van de prestatiebox? Wat is het verband tussen de uitkering van middelen en de geleverde prestatie?

De prestatiebox werkt als volgt:

  • Op sectorniveau worden met de PO-raad afspraken gemaakt over het behalen van de doelstellingen zoals aangekondigd in het Actieplan Basis voor Presteren, Leraar 2020, een krachtig beroep! en «In 10 jaar naar de top» van de PO-raad.

  • Voor het bereiken van deze doelen ontvangen schoolbesturen middelen via de prestatiebox. De middelen worden vergelijkbaar met de lumpsummethodiek beschikbaar gesteld en op bestuursniveau verantwoord via het jaarverslag. De administratieve lasten voor de schoolbesturen zijn hierdoor beperkt.

  • Jaarlijks wordt de voortgang op de doelstellingen op sectorniveau gemonitord. In 2013 vindt een midterm review plaats.

  • De prestatiebox is niet vrijblijvend. Mocht blijken dat er op sectorniveau onvoldoende voortgang wordt geboekt, dan wordt de inzet van de middelen worden heroverwogen.

82

Met het oog op de plannen van dit kabinet voor het beter presteren en belonen van leraren, is het zinvol om de personele bekostiging op de lumpsum nog op de gemiddelde leeftijd van leraren te baseren?

Oudere leerkrachten hebben gemiddeld genomen een hogere anciënniteit en daardoor hogere loonkosten. Het niet meer (mede) baseren van de bekostiging van scholen in het primair onderwijs op de gemiddelde leeftijd van de leraren leidt tot forse herverdeeleffecten en tot relatief grote financiële risico’s. Daarom wordt het zinvol geacht om bij de personele bekostiging rekening te houden met de gemiddelde leeftijd van leraren.

83

Hoe verklaart u de stijging met 17,5 % van de uitvoeringskosten DUO in 2012 ten opzichte van 2011?

De nieuwe presentatie van de Rijksbegroting heeft er toe geleid dat in de onderverdeling van de programmakosten op het artikel scherp gekeken is of de geprognosticeerde uitgaven voor DUO correct en inzichtelijk zijn. Geconstateerd is dat het beter is om de projectgefinancierde werkzaamheden die tot nu toe bij de afzonderlijke beleidsinstrumenten meerjarig mee geraamd werden, direct op het onderdeel DUO te ramen. Eerder werden deze kosten pas in de loop van het uitvoeringsjaar van de onderwijsartikelen naar DUO overgeboekt. Deze verschuiving lijkt in zijn presentatie daardoor op een stijging van het budget voor DUO, maar is slechts een technische verschuiving.

84

Kunt u een toelichting geven op het budget aanpak (zeer) zwakke scholen van 2012 tot en met 2016 in relatie tot de ambities van dit kabinet?

In het actieplan «Basis voor Presteren» is als doelstelling geformuleerd dat het aantal zeer zwakke scholen in het regulier basisonderwijs in 2015 teruggebracht moet zijn tot 35. De maatregelen om die ambitie waar te kunnen maken zijn neergelegd in de brief aan de Tweede Kamer van 10 februari 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 293/31 289, nummer 86). Een belangrijk onderdeel van de aanpak voor zeer zwakke scholen is het ondersteuningsaanbod van de sectorraden. De PO-Raad voert met subsidie van OCW het programma «Goed Worden, Goed Blijven» uit, dat is gericht op het voorkomen van zeer zwakke scholen en op het bieden van hulp als scholen toch zeer zwak worden. Belangrijke onderdelen van het programma zijn de analyseteams en de «Vliegende Brigade». Het programma en de «Vliegende Brigade» zijn succesvol gebleken. Daarom is het hulpaanbod aan zeer zwakke scholen gecontinueerd en geïntensiveerd. De kosten hiervoor bedragen ongeveer € 3,7 miljoen voor de periode augustus 2011 tot en met juli 2013 en omvatten dus het grootste deel van het budget voor zeer zwakke scholen.

85

Is de bekostiging van de materiële instandhouding toereikend voor «een in normale omstandigheden verkerende school» (Wet op het primair onderwijs, artikel 113, 2e lid)? Zo ja, kunt u deze toereikendheid nader onderbouwen? Zo neen, wat gaat u hieraan doen?

In de op 26 april 2011 aan uw Kamer over de financiën in het primair onderwijs (Tweede Kamer vergaderjaar 2010–2011, 31 293, nummer 100) is aangegeven dat uit de meest recente evaluatie van de materiële instandhouding blijkt dat sprake is van een geringe afwijking tussen de bekostiging en de feitelijke uitgaven. Er is derhalve geen reden om tot bijstelling van de bekostiging over te gaan.

86

Hoe hoog zijn de totale rijksuitgaven per leerling in 2015 ten opzichte van 2010, naar het prijspeil van 2011, uitgesplitst naar primair en voortgezet onderwijs?

In onderstaande tabel zijn de gesaldeerde rijksuitgaven per leerling weergegeven voor het primair en voortgezet onderwijs. De bedragen voor 2010 zijn omgerekend naar het loon- en prijspeil 2011.

 

2010

2015

PO

€ 5 695

€ 5 775

VO

€ 7 595

€ 7 323

De rijksuitgaven per leerling zullen de komende jaren nog toenemen door middelen die op artikel 9 Arbeidsmarkt- en personeelsbeleid en de aanvullende post bij Financiën gereserveerd zijn voor het primair en voortgezet onderwijs.

87

Welke middelen in tabel 1.2 zijn niet meerjarig verplicht?

In het kader van «verantwoord begroten» (zie Kamerstuk 31 865, nr. 26) is besloten dat budgetflexibiliteit niet meer kwantitatief wordt opgenomen in de begroting. Hiertoe is besloten omdat de waarde van het instrument om inzicht te bieden in de mogelijkheden tot amenderen onvoldoende tot zijn recht kwam. Afgesproken is dat de budgetflexibiliteit in de huidige begroting wordt opgenomen via een kwalitatieve toelichting. Uit deze kwalitatieve toelichting blijkt dat het merendeel van de middelen meerjarig verplicht zijn.

88

Waarom zijn in tabel 1.2 de bedragen voor passend onderwijs en leerlinggebonden financiering in 2015 en 2016 niet gelijk, terwijl vanaf 2015 het bedrag is gebudgetteerd?

Dit wordt veroorzaakt doordat onder dit budget een aantal projecten valt dat niet meeloopt in de bezuiniging op passend onderwijs en daardoor ook niet is gebudgetteerd.

89

Hoeveel wordt in 2012 bespaard door de lerarensalarissen op de nullijn te zetten?

Voor 2012 is loonbijstelling gereserveerd op de aanvullende post bij Financiën op basis van de raming van de contractloonstijging in de markt in de Macro Economische Verkenning 2012. Besluitvorming over de loonbijstelling 2012 vindt plaats bij Voorjaarsnota 2012.

90

Hoeveel zou bespaard worden als ook niet-onderwijzend schoolpersoneel op de nullijn wordt gezet?

Ieder personeelslid in de onderwijssector valt onder de nullijn, dus ook het niet-onderwijzend personeel.

91

Wat vervalt er op scholen wanneer de rijksbijdrage voor cultuur en school volledig wegvalt in 2013? Wat vervalt er op scholen wanneer de rijksbijdrage voor cultuur en school voor de helft wegvalt in 2012?

Er is geen sprake van het wegvallen van het budget voor cultuur en school. De regeling cultuur en school is verlengd voor het schooljaar 2011–2012. Voor de jaren daarna zullen de middelen voor cultuur en school onderdeel uitmaken van de prestatiebox. De middelen die samenhangen met de eerste 7 maanden van 2012 zijn opgenomen in artikel 1. De middelen voor de laatste 5 maanden van 2012 en de structurele middelen voor cultuur en school staan op artikel 14.

92

Kunt u de achterliggende berekening van de daling van de personele bekostiging van het primair onderwijs tot en met 2016 met bijna 700 miljoen euro, inzichtelijk maken? Kunt u aangeven welke factoren in het bijzonder bijdragen aan deze daling?

De daling van bijna € 700 miljoen wordt veroorzaakt door de bezuinigingen op passend onderwijs en de daling van het aantal leerlingen. De bezuiniging op passend onderwijs bedraagt € 300 miljoen vanaf 2015. Daarnaast is de daling voor een deel nog het effect van de bezuiniging op bestuur en management en de groeiregeling (circa € 80 miljoen). Ten slotte is in het primair onderwijs sprake van een daling van zowel het aantal leerlingen als van de gewichtenleerlingen. Dit veroorzaakt de rest van de daling in de personele bekostiging.

93

Kunt u uiteenzetten hoe de factoren zich in de berekening tot elkaar verhouden als de personele bekostiging afhangt van drie factoren, namelijk het aantal leerlingen, de gemiddelde leeftijd van de leraren en het opleidingsniveau van de ouders?

De reguliere bekostiging voor leraren is gebaseerd op een aantal fte’s (afhankelijk van het aantal leerlingen). Dat aantal fte’s wordt vermenigvuldigd met een gemiddelde personele last. De omvang van deze gemiddelde personele last is afhankelijk van de gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren op de school. Het opleidingsniveau van de ouders speelt een rol bij de bepaling van de omvang van de gewichten- en impulsmiddelen en van het P&A-budget voor basisscholen. Het daarmee gemoeide bedrag omvat ca 7% van de bekostiging voor leraren en P&A-beleid op deze scholen.

94

Hoeveel van de middelen die in totaal voor onderwijsachterstandenbeleid beschikbaar zijn, worden ingezet voor voor- en vroegschoolse educatie?

Van de middelen die voor onderwijsachterstandenbeleid beschikbaar zijn gaat een deel via de gewichtenregeling rechtstreeks naar de schoolbesturen (lumpsum). De schoolbesturen kunnen met deze (gewichten)middelen hun onderwijsachterstandenbeleid vormgeven, waaronder de vroegschoolse educatie. Dit is geen geoormerkt budget.

Voorschoolse educatie valt onder de verantwoordelijkheid van gemeenten. Gemeenten financieren hun voorschoolse voorzieningen voor een deel uit eigen middelen en voor een deel uit de specifieke uitkering onderwijsachterstanden. 361 Gemeenten komen voor deze uitkering in aanmerking. Het totale budget bedraagt in 2011 € 261 miljoen.

Daar bovenop komen de extra regeerakkoordmiddelen van € 70 miljoen bestemd voor de G4 en de G33 in 2012 (en € 100 miljoen in 2013 en verder). Een deel daarvan zal ook bestemd worden voor schakelklassen en zomerscholen.

95

Hoeveel van de totale middelen voor voor- en vroegschoolse educatie gaan naar de G4, de G33 en hoeveel van die middelen gaan er naar andere (kleine en plattelands-)gemeenten?

In 2012 wordt een budget van € 261 miljoen verdeeld onder 361 onderwijsachterstandgemeenten. Hiervan ontvangen de G4 € 114,6 miljoen en de G33 € 77 miljoen. De overige gemeenten ontvangen het resterende budget.

Daar bovenop wordt onder de G4 en de G33 het budget uit het regeerakkoord van € 70 miljoen verdeeld (in 2012 € 42 respectievelijk € 28 miljoen). Vanaf 2013 is er € 95 miljoen beschikbaar voor de G4 en de G33 voor een grote kwaliteitsslag. Voor de overige gemeenten is er € 5 miljoen beschikbaar voor ondersteuning bij specifieke knelpunten.

96

Waarom is de conciërgeregeling verdubbeld in 2012?

Het voor 2011 bij artikel 1 opgenomen bedrag voor de conciërgeregeling is niet zonder meer vergelijkbaar met de daar opgenomen bedragen voor 2012 en volgende jaren. In 2011 vindt de uitputting van de conciërgeregeling namelijk ook plaats op artikel 9 (Arbeidsmarkt en personeelsbeleid). De totale uitgave voor de regeling zal in 2011 naar verwachting ruim € 23 miljoen bedragen. In 2012 en volgende jaren zal dit minder zijn door de subsidietaakstelling.

97

Hoeveel scholen maken nu gebruik van de conciërgeregeling? Hoeveel conciërges zijn door deze regeling door de scholen aangesteld? Hoeveel middelen ten behoeve van de conciërgeregeling worden per 2015 toegevoegd aan de lumpsum?

Van de regeling maken 1 994 scholen gebruik. De subsidie wordt genormeerd verstrekt voor circa 1 730 ondersteuners met een betrekkingsomvang van 0,8 fte. Omdat er ook aanstellingen kleiner dan 0,8 fte zijn, zal het aantal feitelijke personen dat is aangesteld hoger zijn.

Per 1 augustus 2015 wordt het volledige beschikbare budget van € 19,4 miljoen toegevoegd aan de lumpsum.

98

Hoe pakt de efficiencykorting op de conciërgeregeling uit voor de scholen die de afgelopen jaren hiervan gebruik maakten? Hoe omvangrijk is de gemiddelde achteruitgang bij deze scholen in termen van fte's (fulltimerequivalenten)?

Per 1 augustus 2012 worden de subsidiebedragen in het kader van de regeling loonkostensubsidie ondersteunend personeel basisscholen (conciërgeregeling) met 17% verlaagd. Dat betekent dat niet langer 50% van de genormeerde loonkosten wordt gesubsidieerd, maar 41,5%. Of en in welke mate deze subsidieverlaging tot een vermindering van het aantal fte zal leiden, is op dit moment niet te zeggen.

99

Hoeveel geld wordt bespaard door de efficiencykorting op de conciërgeregeling en de onderuitputting hiervan?

De totale structurele korting bedraagt € 11 miljoen, waarvan € 4 miljoen efficiencykorting en € 7 miljoen onderuitputting.

100

Kunt u aangeven welk percentage scholen in het primair onderwijs gedurende alle dagen van de schoolweek over een conciërge beschikt?

De rijksbekostiging voor basisscholen omvat op dit moment een genormeerd bedrag voor circa twee dagdelen conciërges. Na de toevoeging van de huidige subsidieregeling aan de lumpsum per 1 augustus 2015, zullen dat er bijna drie worden. Daarnaast ontvangen scholen gemeentelijke subsidies voor dit doel. Hoeveel scholen een conciërge hebben aangesteld voor alle dagen van de schoolweek is niet bekend.

101

Op welke wijze wordt er geïnvesteerd in de uniforme en/of centrale toetsing in het primair onderwijs? Welke instrumenten worden hiervoor ingezet? Op welke wijze worden ouders hierin betrokken?

Voor invoering van een centrale eindtoets voor Nederlandse taal en voor rekenen en wiskunde, evenals voor de verplichting om te werken met een leerlingvolgsysteem, worden extra middelen beschikbaar gesteld. In 2012 en 2013 is hiervoor jaarlijks € 25,4 miljoen beschikbaar, vanaf 2014 structureel € 29 miljoen. Een deel van dit budget is bestemd voor de centrale ontwikkeling, afname en correctie van de centrale eindtoets onder auspiciën van het College voor examens. Hieraan zijn voor scholen geen kosten verbonden. De invoering van de centrale eindtoets gaat gepaard met een actieve voorlichting gericht op leerlingen, ouders en scholen. Een groot deel van de middelen komt via de prestatiebox (zie ook antwoord op vraag 078) terecht bij de scholen voor het werken met een leerlingvolgsysteem. Dit staat in het teken van de beleidsdoelstelling om het opbrengstgericht werken in het primair onderwijs verder te versterken.

102

Welk bedrag aan rijksmiddelen, aangemerkt voor onderwijshuisvesting, worden verstrekt via gemeenten?

In het cluster educatie van het gemeentefonds zit € 2,16 miljard exclusief G4. Daarbinnen valt € 1,31 miljard onder het subcluster onderwijshuisvesting en € 850 miljoen onder het subcluster overige educatie. Het is een normbedrag; de middelen zijn vrij besteedbaar zoals alle middelen in het gemeentefonds.

103

Hoeveel van het bedrag aan rijksmiddelen aangemerkt voor onderwijshuisvesting besteden gemeenten daadwerkelijk aan dit doel?

Uit onderzoek van BZK blijkt dat gemeenten in 2010 € 1,83 miljard uitgeven aan het cluster educatie. Hiervan wordt € 1,145 miljard uitgeven aan onderwijshuisvesting en € 685 miljoen aan overige educatie.

104

Hoeveel basisscholen zullen in 2012 gebruikmaken van de financiële middelen om het binnenmilieu te verbeteren?

In 2012 zullen naar schatting 1 100 scholen in het kader van de bewustwordingscampagne binnenmilieu worden bezocht. Elke bezochte school ontvangt € 1500. Deze eenmalige financiële bijdrage kan worden ingezet voor het realiseren van aanpassingen die het binnenmilieu verbeteren. Deze bijdrage kan voorzien in de aanschaf van buitenzonwering, of het doorvoeren van kleine bouwkundige ingrepen.

105

Worden de middelen voor het verbeteren van het binnenmilieu tot en met het schooljaar 2012–2013 geoormerkt?

Het geld voor de bewustwordingscampagne is geoormerkt. Scholen worden geadviseerd om de eenmalige subsidie, die is gekoppeld aan de bewustwordingscampagne, in te zetten voor de verbetering van het binnenklimaat. Scholen zijn daartoe niet verplicht.

106

Hoeveel scholen kunnen worden geholpen met de 2,1 miljoen euro (en 0,7 miljoen euro vanuit Infrastructuur en Milieu) met het verbeteren van het binnenmilieu, zeker wanneer daar ook een bewustwordingscampagne van moet worden betaald?

In 2012 zullen naar schatting 1 100 scholen in het kader van de bewustwordingscampagne binnenmilieu worden bezocht. Elke bezochte school ontvangt € 1 500 om kleine ingrepen door te kunnen voeren.

107

Hoe verhoudt de opdracht voor het verbeteren van het binnenmilieu van scholen zich tot de zorg voor huisvesting die bij de gemeenten en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ligt?

De gemeente ziet er op toe dat de schoolgebouwen (blijven) voldoen aan de wettelijke normen. De eisen voor nieuwbouw zijn aanmerkelijk strenger dan de eisen voor bestaande (oudere) gebouwen. Tijdige vervanging/vernieuwing van de gebouwenvoorraad zorgt, door de strengere eisen in het Bouwbesluit, automatisch voor goed geïsoleerde schoolgebouwen met een deugdelijk binnenklimaat. Door het stagneren van de vervangende nieuwbouw is de gemiddelde leeftijd van de bestaande gebouwen (met lagere eisen) opgelopen naar gemiddeld 35 jaar.

108

Welk deel van het beschikbare budget is niet bedoeld voor de salariskosten van de leraren die het humanistisch vormend en godsdienstonderwijs verzorgen?

Het deel van het beschikbare budget dat niet is bedoeld voor de salariskosten van de leraren bedraagt 27%. Hiervan wordt 6% ingezet voor de dekking van de overhead, 12% voor lerarenbegeleiding en 9% voor overige leraargebonden kosten (w.o. leermiddelen, reiskosten en kosten voor medezeggenschap).

109

Kunt u aangeven hoeveel leraren via het budget voor humanistisch vormend en godsdienstonderwijs worden betaald? Welk percentage van de beschikbare middelen wordt besteed aan overhead van de samenwerkende landelijke organisaties op dit gebied?

Uit het budget voor humanistisch vormend en godsdienstonderwijs worden circa 160 fte’s betaald. Daarnaast bedraagt het percentage dat besteed wordt aan overhead van de landelijke organisatie voor humanistisch vormend en godsdienstonderwijs 6%.

110

Welke extra middelen zijn beschikbaar gesteld voor taal en rekenen? Welke van deze middelen worden opgenomen in de prestatiebox?

In het regeerakkoord is voor het primair en voortgezet onderwijs voor 2012 en voor 2013 € 20 miljoen extra beschikbaar gesteld voor taal en rekenen. Deze middelen worden opgenomen in de prestatiebox. Zie verder het antwoord op vraag 78.

111

Hoeveel pilots starten in het schooljaar 2011–2012 ten aanzien van het experiment begintoetsen? Wanneer wordt de Kamer hierover ingelicht?

In het schooljaar 2011–2012 starten ongeveer 30 scholen met de pilots leerwinst en toegevoegde waarde. In deze pilots wordt geëxperimenteerd met begintoetsen. Uw Kamer wordt hierover voor de begrotingsbehandeling nader ingelicht.

112

Hoeveel basisscholen dienen nog het verplichte leerling- en onderwijsvolgsysteem in te voeren?

Vanaf schooljaar 2012–2013 zijn basisscholen verplicht een leerling- en onderwijsvolgsysteem te gebruiken. Het wetsvoorstel Toetsing in het PO beschrijft enkele kwaliteitseisen waaraan een dergelijk systeem moet voldoen. Daarnaast beschrijft het wetsvoorstel op welke wijze scholen moeten omgaan met de verzamelde gegevens. Het verbeteren van de leeropbrengsten door opbrengstgericht werken staat hierbij centraal.

De Inspectie van het Onderwijs rapporteert in het Onderwijsverslag 2009–2010 dat 94% van de basisscholen een leerling- en onderwijsvolgsysteem gebruikt. Dat betekent dat nog 6% van de basisscholen het gebruik van een leerling- en onderwijsvolgsysteem moet invoeren. Het opbrengstgericht werken op het niveau van individuele leerlingen, groepen en de school vergt nog een extra inspanning van scholen.

113

Hoe verloopt de samenwerking tussen het speciaal onderwijs en het primair onderwijs en voortgezet onderwijs ten aanzien van het nieuwe stelsel passend onderwijs?

De komende periode worden samenwerkingsverbanden en schoolbesturen ondersteund vanuit ondermeer OCW om vorm te geven aan deze samenwerking.

In de samenwerkingsverbanden passend onderwijs gaan de scholen en vestigingen van scholen voor regulier- en (voortgezet) speciaal onderwijs cluster 3 en 4, in een aaneengesloten gebied samenwerken. Het samenwerkingsverband dient een rechtspersoon in te richten. In de statuten die daarvoor worden opgesteld, wordt onder meer ingegaan op de (bestuurlijke) inrichting en de procedures voor besluitvorming binnen het samenwerkingsverband.

114

Hoeveel zorgleerlingen die opgevangen moeten worden in het regulier onderwijs staan momenteel op een wachtlijst?

Er zijn geen wachtlijsten voor zorgleerlingen die onderwijs willen volgen in het reguliere onderwijs. Wel zijn er soms wachtlijsten voor het (voortgezet) speciaal onderwijs. Vaak is dit het gevolg van een zodanig sterke groei van het aantal leerlingen dat de organisatie van de school hier niet meer tijdig en adequaat op aangepast kan worden (personeel aannemen, huisvesting regelen etc.). De Inspectie rapporteert jaarlijks over de omvang van deze wachtlijsten. Met de invoering van passend onderwijs wordt beoogd de huidige groei van het aantal geïndiceerde leerlingen een halt toe te roepen en tegelijkertijd meer mogelijkheden te bieden voor ondersteuning in het reguliere onderwijs. Dit kan ten goede komen aan het beperken van de huidige wachtlijsten voor het (v)so.

115

Welke personele en financiële gevolgen heeft het inpassen van de (v)so-scholen in de samenwerkingsverbanden?

Het inpassen van de (v)so-scholen in de samenwerkingsverbanden heeft op zich geen financiële of personele gevolgen.

In het regulier onderwijs worden de samenwerkingsverbanden opnieuw ingedeeld. Dit kan personele gevolgen hebben voor met name de samenwerkingsverbanden in het primair onderwijs. In het speciaal onderwijs worden de samenwerkingsverbanden (regionale expertisecentra) opgeheven, de (v)so scholen sluiten immers aan bij de reguliere samenwerkingsverbanden. Dit heeft financiële en personele gevolgen. De regionale expertisecentra hebben hierover reeds een brief ontvangen.

116

Kunt u een overzicht geven van de verschillende maatschappelijke geluiden als het gaat om de samenwerkingsverbanden?

Over de vorming van samenwerkingsverbanden wordt verschillend gedacht. Zoals in de brief van 17 juni jl. aan uw Kamer (Vergaderjaar 2010/ 2011, kamerstukken 31 497, nr. 66) is geschreven, hebben sommige besturen de voorkeur voor de uitwerking van passend onderwijs binnen het eigen bestuur. Daar staat tegenover dat de afgelopen periode is gebleken dat er ook heel veel schoolbesturen zijn die (soms al heel lang) bezig zijn om passend onderwijs in de regio, met andere schoolbesturen uit te werken. Deze besturen willen graag verder.

117

Wordt er een monitor van mogelijke knelpunten bij de invoering van het passend onderwijs in het algemeen en de vorming van de samenwerkingsverbanden in het bijzonder opgesteld?

Eind 2012 zal een tussenevaluatie van passend onderwijs aan uw Kamer worden aangeboden. Om een goede invoering van passend onderwijs te realiseren en snel te kunnen reageren op ontwikkelingen in het land, neemt OCW een actieve rol bij de invoering van passend onderwijs. In vervolg op de gesprekronde dit voorjaar, worden dit najaar opnieuw gesprekken gevoerd in het land. In deze gesprekken staat het beleid en de wetgeving centraal. Ook ontvangen de regio’s een overzicht van de scholen en vestigingen, met leerlingenaantallen en een doorrekening met een indicatie van de bekostiging passend onderwijs van het beoogde samenwerkingsverband. Verder wordt in deze gesprekken geïnventariseerd waar knelpunten liggen, of er goede voorbeelden zijn en wordt gevraagd welke ondersteuning men verwacht nodig te hebben vanuit OCW. Ten slotte wordt passend onderwijs continue gevolgd door de evaluatiecommissie passend onderwijs (ECPO).

118

Welke personele en financiële gevolgen heeft het inpassen van de (v)so-scholen in de samenwerkingsverbanden?

Zie het antwoord op vraag 115.

119

Hoe ver is het onderwijs met het tot stand brengen van een dekkend netwerk van samenwerkingsverbanden?

De samenwerkingsverbanden worden, na inwerkingtreding van de wet passend onderwijs, vastgelegd bij ministeriële regeling. In juni heeft uw Kamer een conceptregio-indeling voor de samenwerkingsverbanden ontvangen. Daar waar sprake was van een aandachtspunt en naar aanleiding van de reacties op de conceptindeling, zijn in de afgelopen periode nog gesprekken gevoerd met betrokkenen. Dit heeft op een aantal punten geleid tot aanpassing van de regio.

120

Worden de extra middelen bestemd voor excellentie en hoogbegaafdheid geoormerkt?

De middelen voor excellentie en hoogbegaafdheid worden ingezet conform de systematiek van de prestatiebox. Deze systematiek is uiteengezet in het antwoord op vraag 81. Wel zijn er stimulerende maatregelen om deze middelen gericht in te zetten, zoals:

  • Regionale netwerken onder coördinatie van School Aan Zet (netwerken van Pabo’s begeleidingsdiensten en universiteiten etc.) ondersteunen scholen bij de organisatie van aanbod voor excellente leerlingen;

  • Actieve stimulering en ondersteuning door het informatiepunt excellentie en hoogbegaafdheid;

  • Goodpractices uit het onderzoeksprogramma Talentenkracht.

121

Welke middelen gaan naar gemeenten met veel achterstandsleerlingen betreft het onderwijsachterstandenbeleid en welke niet? Worden deze middelen geoormerkt?

De gemeentelijke onderwijsachterstandsmiddelen worden uitgekeerd via een specifieke uitkering. Hiervoor komen alle gemeenten in aanmerking met een schoolgewicht vanaf 1 en hoger. Het betreft 361 gemeenten.

De middelen zijn bestemd (geoormerkt) voor uitgaven ten behoeve van de artikelen 165, 166 en 167 van de WPO. Dit betekent dat gemeenten zorgdragen voor voldoende aantal plaatsen voorschoolse educatie en de kwaliteit daarvan, een lage ouderbijdrage en toelatingstraject naar voor- en vroegschoolse educatie en afspraken met schoolbesturen over de resultaten van vroegschoolse educatie. Daarnaast kunnen de middelen worden besteed voor overige activiteiten op scholen met achterstanden, zoals schakelklassen en zomerscholen.

122

Welke specifieke afspraken worden met de G4 gemaakt omtrent het onderwijsachterstandenbeleid?

Alle onderwijsachterstandsgemeenten, dus ook de G4, moeten zich houden aan de afspraken en voorwaarden die voortvloeien uit artikelen 165, 166 en 167 WPO betreffende de bestrijding van onderwijsachterstanden, taalactiviteiten en vve (zie ook antwoord bij vraag 121).

Naar aanleiding van de extra regeerakkoordmiddelen worden met de G4 en de G33 aanvullende afspraken gemaakt over ondermeer kwaliteit bij voorschoolse educatie, zoals de inzet van hbo’ers en opbrengstgericht werken, extra plaatsen vve en verlengde leertijd (bijvoorbeeld zomerscholen en schakelklassen). Deze afspraken zullen worden vastgelegd in een bestuursakkoord.

123

Welke extra middelen worden ingezet om de achterstand bij leerlingen weg te werken?

Voor scholen zijn de gewichtenmiddelen bedoeld als extra ondersteuning, aandacht en inzet voor leerlingen met een verhoogd risico op onderwijsachterstanden. Aan de lumpsum worden verder extra middelen voor bijvoorbeeld taal/rekenen en opbrengstgericht werken toegevoegd. Deze komen ook ten goede aan de gehele school en daarmee dus ook aan kinderen met een onderwijsachterstand.

Gemeenten maken, naast inzet van eigen middelen, gebruik van de gemeentelijke uitkering onderwijsachterstanden voor het subsidiëren van voor- en vroegschoolse educatie, schakelklassen en zomerscholen.

124

Hoeveel achterstandsleerlingen zijn er in de G4?

Bij de scholen in de G4 gaat het totaal om 45 000 gewichtenleerlingen. Gemeenten definiëren zelf de doelgroep voor voorschoolse educatie. Uitgaande van de extrapolatie van de gewichtenregeling kunnen zij zelf het minimale aantal peuters berekenen waarvoor zij een aanbod moeten regelen. Met de G4 zijn eerder bestuurlijke afspraken gemaakt, namelijk een aanbod voor 13 400 kinderen (2,5–3 jarigen) in 2011.

125

Hoeveel van de extra middelen uit het regeerakkoord voor het versterken van de voor- en vroegschoolse educatie gaan naar gemeenten en hoeveel gaat er extra naar scholen? Wat houdt het ondersteuningstraject in en welke gemeenten profiteren hiervan? Kan hiervan een overzicht worden gegeven voor de jaren 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016?

Deze middelen gaan in zijn geheel naar gemeenten. Ik maak met de G37 afspraken over de inzet van de extra middelen. Deze afspraken gaan naast de uitbreiding van het aantal vve-plaatsen en verhoging van de kwaliteit ook over de uitbreiding van het aantal schakelklassen en zomerscholen. Deze gemeenten maken vervolgens afspraken met scholen, peuterspeelzalen en kinderdagverblijven over de uitvoering daarvan. Ook al gaan er dus geen middelen rechtstreeks naar scholen; ze komen via gemeenten uiteindelijk wel ten goede aan scholen.

In 2012 is een nulmeting van de Inspectie van het Onderwijs gereed over de kwaliteit van voor- en vroegschoolse educatie. Op basis hiervan kan een gerichte inzet op knelpunten plaatsvinden voor voor- en vroegschoolse educatie. In de loop van 2012 wordt dit helder. Begin 2013 gaat het ondersteuningstraject van start.

126

Wat is het effect voor plattelandscholen die geen extra middelen meer krijgen voor voor- en vroegschoolse educatie?

Alle gemeenten, dus ook plattelandsgemeenten, die nu middelen voor voorschoolse educatie ontvangen, ontvangen dat ook in 2012 en verder. Het hiervoor beschikbare bedrag verandert niet. Er is dus geen aanleiding voor gemeenten om te stoppen met het financieren van voorschoolse voorzieningen in plattelandsgemeenten.

Hetzelfde geldt voor vroegschoolse educatie op plattelandsscholen. Als deze scholen van hun schoolbestuur hiervoor momenteel middelen ontvangen, dan is er geen aanleiding te veronderstellen dat dat vanaf volgend jaar niet meer zo is.

Het extra budget uit het regeerakkoord, bovenop de bestaande middelen voor VVE, zal gericht worden ingezet bij de G37. De overige, kleinere (plattelands)gemeenten behouden de bestaande middelen. Verder zal voor deze gemeenten vanuit het regeerakkoord een ondersteuningstraject beschikbaar komen om specifieke knelpunten op te lossen.

127

Kunt u aangeven wat de gemiddelde klassengrootte in het voortgezet onderwijs is en kunt u aangeven hoe dit gemiddelde zich de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld?

Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 74 voor wat betreft het voortgezet onderwijs.

128

Welke maatregelen staan u zoal komend jaar voor ogen om recht te doen aan leerlingen met speciale talenten of leerlingen die in algemene zin uitblinken? Gaan de middelen die u beschikbaar stelt voor intensivering van regionale netwerken, communicatie en onderzoek worden verstrekt via de lumpsum aan scholen of worden deze middelen op één of andere wijze worden geoormerkt?

  • De maatregelen van komend jaar vallen binnen de actielijnen Maatwerk, Doorlopende leerlijnen, Samenwerking, Professionalisering en Imagoverbetering.

  • Zowel in het PO als in het VO worden middelen voor de uitvoering van de actielijnen opgenomen in de (nog nader in te vullen) prestatiebox van de sector. De prestatiebox is onderdeel van de lumpsum en biedt scholen de ruimte om zelf te bepalen wat de meest effectieve manier van inzet van middelen is.

  • Scholen kunnen kiezen uit een palet aan mogelijkheden ter ontwikkeling, ondersteuning of verbetering van hun beleid voor hoogbegaafde en excellente leerlingen.

  • Een klein gedeelte van het budget wordt door OCW ingezet voor communicatie en onderzoek. Zo ontwikkelt het ministerie communicatiemiddelen rond het thema excellentie en hoogbegaafdheid. Ook start OCW een onderzoeksagenda om inzicht te krijgen in de effecten van verschillende aanpakken en beleidsinitiatieven op het gebied van excellentie en hoogbegaafdheid.

129

In hoeverre heeft het gegeven dat binnen de oudergeleding van medezeggenschapsraden mondige ouders van havisten en vwo'ers oververtegenwoordigd zijn tot gevolg dat de havo- en vwo-klassen gemiddeld kleiner zijn dan de vmbo-klassen op scholengemeenschappen?

De veronderstelling dat er binnen de oudergeledingen van medezeggenschapsraden ouders van havisten en vwo'ers oververtegenwoordigd zijn en dat deze bovendien mondiger zouden zijn dan ouders van vmbo-ers, wordt niet gestaafd door enig onderzoek en ik deel deze veronderstelling niet. Tijdens mijn werkbezoeken spreek ik behoorlijk mondige en betrokken ouders van vmbo-leerlingen die een goede bijdrage leveren aan de kwaliteit van het onderwijs in hun vmbo-school.

De scholen bepalen zelf hoeveel leerlingen in een klas zitten: de verschillen in omvang van klassen kunnen ontstaan omdat schoolbesturen diverse overwegingen maken bij het opstellen van het onderwijsprogramma, zoals het niveau van de instroom, de groepssamenstelling, de onderwijskundige doelstellingen.

Overigens is het wel zo dat de lumpsumbekostiging het vmbo begunstigst ten opzichte van het havo of vwo. Per 17,14 leerling ontvangst het vmbo één formatieplaats voor een docent, terwijl deze ratio voor het havo en vwo één op 20 is. De omvang van een klas is niet enkel toe te schrijven aan de omvang en/of samenstelling van de medezeggenschapsraad van een scholengemeenschap.

130

Welke middelen in tabel 3.2 zijn niet meerjarig verplicht?

Zie hiervoor het antwoord op vraag 87.

131

Waarom dalen de uitgaven voor personele en materiële bekostiging in 2012, om daarna weer te stijgen?

Er zijn een aantal redenen waarom de uitgaven voor personele en materiële bekostiging in 2012 dalen met ca. € 21 mln. De belangrijkste zijn:

  • een kasschuif van 2012 naar 2011 (-/- € 56 mln.) ter dekking van de arbeidsvoorwaarden in de sector VO;

  • een gedeelte (-/- € 10 mln.) van de subsidietaakstelling;

  • de budgettaire doorwerking van de stijging van de leerlingenaantallen in het voortgezet onderwijs (+ € 55 mln.);

  • het verloop in diverse budgetten (-/- € 10 mln.).

Dat de uitgaven na 2012 weer stijgen, wordt verklaard doordat de leerlingenaantallen in het voortgezet onderwijs meerjarig stijgen.

132

Bij welk beleidsvoornemen hoort de bezuiniging van 10 miljoen euro op het Leerplusarrangement?

De bezuiniging van € 10 miljoen op het Leerplusarrangement is een onderdeel van de subsidietaakstelling.

133

In hoeverre wordt vooruitgelopen op de evaluatie van de experimenten vmbo-mbo2, aangezien er voor 2014 en verder geen uitgaven zijn begroot?

De uitgaven van de experimenten vmbo-mbo2 lopen door tot en met het schooljaar waarop het eerste en tweede cohort eindigen i.c. 2012/2013. Afhankelijk van de resultaten van de evaluatie van het experiment in 2013 wordt vervolgens besloten hoe hiermee verder wordt omgegaan.

134

Geldt de focus op taal en rekenen slechts voor 2012 en 2013? Zo neen, waarom is er voor de jaren daarna geen geld begroot?

Conform het Regeerakkoord betreft het hier een investering alleen in 2012 en 2013. Deze tijdelijke middelen zijn bedoeld ter extra ondersteuning bij de invoering van de referentieniveaus rekenen en taal. De focus op taal en rekenen blijft daarna uiteraard bestaan.

135

Wat is de reden dat er geen automatische prijsbijstelling is voor de materiële bekostiging voortgezet onderwijs?

In het voortgezet onderwijs is er geen wettelijke grondslag voor een automatische prijsbijstelling voor de materiële bekostiging.

136

Kunt u aangeven welk percentage van de middelen die gemeenten besteden aan onderwijshuisvesting met de motie Van Haersma Buma5 is overgeheveld naar de lumpsum van scholen? Kunt u aangeven uit welke middelen het totale bedrag dat scholen uit het gemeentefonds ontvangen voor onderwijs bestaat?

Er zijn nog geen middelen overgeheveld naar de lumpsum van scholen in het primair onderwijs. De zorg voor en de bekostiging van het buitenonderhoud van scholen in het primair onderwijs is nu een wettelijke taak van de gemeenten. Overheveling van deze taak naar de schoolbesturen vereist een wetswijziging.

In mijn brief van 4 oktober 2011, kenmerk 2011–2000429752, heb ik aangegeven dat afhankelijk van de onderzoeksresultaten, effectuering van deze maatregel is voorzien per 2013. Naar de wens en de omvang van het over te hevelen bedrag vindt nog onderzoek plaats.

Scholen ontvangen geen bedragen uit het gemeentefonds. Wel kan tussen een gemeente en de schoolbesturen een overeenkomst gesloten worden om taken en verantwoordelijkheden te doordecentraliseren naar de scholen. Het bedrag dat daarbij wordt overgeheveld is het resultaat van onderhandeling tussen de partijen.

137

Kunt u de uitgaven voor personele en materiële bekostiging in het voortgezet onderwijs opsplitsen in het personele en materiële deel?

De uitgaven voor personele en materiële bekostiging in het voortgezet onderwijs kunnen als volgt worden gesplitst:

Bedrag 2012 in tabel 3.2: € 6 515 731 000,-

Personele deel: € 5 471 819 000,-

Materiële deel: € 1 043 912 000,-.

138

Welke waarborgen bestaan er dat de extra bekostiging die scholen ontvangen in het kader van het Leerplusarrangement ook terechtkomt bij maatwerk voor de leerlingen met een verhoogd risico van spijbelen, voortijdig schoolverlaten, criminaliteit en/of jeugdzorgproblematiek en niet wordt besteed aan allerlei doelen waar deze leerlingen hooguit zeer indirect bij zijn gebaat?

Scholen zijn in hun beleid vrij de gelden voor Leerplusarrangement (LPA) te besteden aan de volgende streefdoelen:

  • Verminderen van voortijdig schoolverlaten.

  • Maximaliseren van schoolprestaties.

  • Leveren van meer maatwerk aan leerlingen.

  • Het bestrijden van taalachterstand.

Uit de voorlopige resultaten van het evaluatieonderzoek blijkt dat de scholen die LPA-gelden ontvangen er iets beter dan «niet-LPA-scholen» in slagen het voortijdig schoolverlaten te verminderen en de doorstroom in het onderwijs iets beter te bevorderen. Activiteiten waarvoor scholen de leerplusgelden inzetten zijn bijvoorbeeld huiswerkbegeleiding, het bieden van extra lesuren, taallessen, strengere controles op spijbelen of het vrijmaken van extra mentoruren.

139

Bij welk percentage leerlingen uit achterstandswijken komt een school in aanmerking voor aanvullende bekostiging voor het Leerplusarrangement?

Zie het antwoord op vraag 146.

140

Op welke manier zorgt de nieuwe regionale indeling van samenwerkingsverbanden in het kader van passend onderwijs ervoor dat de huidige wachtlijsten met leerlingen en thuiszitters verdwijnen?

De nieuwe geografische afbakening van de samenwerkingsverbanden PO en VO heeft een aantal belangrijke voordelen. Er is duidelijkheid over welk samenwerkingsverband voor welke (zorg)leerling verantwoordelijk is. Het wordt gemakkelijker om een doorlopende leerlijn te realiseren. Bij de decentralisatie van de jeugdzorg naar de gemeenten, wordt het gemakkelijker voor de scholen en de gemeenten om op het gebied van passend onderwijs en jeugdzorg goed samen te werken. De verwachting is dan ook dat de samenwerkingsverbanden en de scholen straks beter in staat zijn om in lijn met de zorgplicht voor elke leerling een passend aanbod te organiseren, waardoor voorkomen wordt dat leerlingen gedwongen thuis zitten.

141

Welke keuze ligt ten grondslag aan de afschaffing van de regionale expertisecentra en het voortbestaan van de regionale verwijzingscommissies?

De achtergronden zijn uitvoerig toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer. Kortheidshalve wordt verwezen naar de brief van 31 januari 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 497, nr. 31).

142

Welke mogelijkheden zijn er om de verantwoordelijkheden en taken van de nieuwe samenwerkingsverbanden VO (swv’s) en de regionale verwijzingscommissies te combineren, zodat er een helder en transparant systeem ontstaat, met minder bureaucratie, minder regels, meer helderheid bij ouders en meer verantwoordelijkheid voor het veld? In hoeverre wordt het advies van de evaluatiecommissie overgenomen om de afzonderlijke procedures af te schaffen en professionals ook hier vertrouwen te geven?

In het huidige stelsel bestaat er al een nauwe samenwerking tussen de samenwerkingsverbanden VO en de regionale verwijzingscommissies. Veelal verloopt dit via de permanente commissie leerlingenzorg (pcl) van de samenwerkingsverbanden.

Ook de scholen, aangesloten bij het samenwerkingsverband, zijn uiteraard betrokken bij de zorg voor en het onderwijsaanbod aan leerlingen. Deze samenwerking zal onder invloed van de stelselherziening passend onderwijs alleen maar toenemen, zodat er een helder en transparant systeem ontstaat.

143

Welke maatregelen worden genomen om het systeem aan te passen, nadat het huidige systeem van leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en praktijkonderwijs (pro) wordt aangepast? Op welke manier komen deze maatregelen terug in de begroting?

In het regeerakkoord en in deze begroting staat dat de bekostiging voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en praktijkonderwijs (pro) wordt gebudgetteerd. De leerwegondersteuning, bedoeld om onderwijsachterstanden weg te werken, is bestemd voor vmbo-leerlingen en het praktijkonderwijs is gericht op het voorbereiden van leerlingen op functies binnen de regionale arbeidsmarkt. Het huidige bekostigingssysteem van lwoo en pro wordt dan ook aangepast. Naast deze systeemaanpassing wordt ook onderzocht op welke wijze in de toekomst verdere vereenvoudiging mogelijk is.

144

Waarom wordt het budget voor leerwegondersteuning buiten de stelselherziening passend onderwijs wordt gehouden, maar wordt het wel meegerekend bij de presentatie van de cijfers?

Het budget voor leerwegondersteuning wordt conform het Regeerakkoord gebudgetteerd. Dit budget is bestemd voor vmbo-leerlingen die extra (leerweg)ondersteuning nodig hebben om een startkwalificatie te behalen. Het betreft dus meer dan de gebruikelijke basiszorg waarover ieder school dient te beschikken. Dat is dan ook de reden dat deze categorie, als «lichte zorg», wordt meegerekend bij de presentatie van de cijfers.

145

Welk deel van de beschikbare middelen worden niet aangewend voor intensivering van regionale netwerken, communicatie en onderzoek? Waarvoor worden deze middelen wel aangewend?

  • Alle beschikbare middelen worden hiervoor aangewend.

  • Zowel in het PO als in het VO worden de beschikbare middelen voor de uitvoering van maatregelen ten behoeve van hoogbegaafde en excellente leerlingen (maatwerk, doorlopende leerlijnen, samenwerking, professionalisering) opgenomen in de prestatiebox van de sector. De prestatiebox is onderdeel van de lumpsum en biedt scholen de ruimte om zelf te bepalen wat de meest effectieve manier van inzet van middelen is.

  • Slechts een zeer beperkt deel van de middelen wordt niet opgenomen in de prestatiebox maar ingezet voor onderzoek en communicatie ter ondersteuning van het beleid.

146

Wat waren de drempels voor Leerplusarrangementen per onderwijssoort in de schooljaren 2009/2010 en 2010/2011?

De Leerplusarrangementen worden niet per schooljaar, maar per twee kalenderjaren toegekend, dit waren de kalenderjaren 2009 en 2010 en op dit moment 2011 en 2012.

De drempels voor Leerplusarrangementen waren en zijn:

  • voor het vmbo zowel in 2009 en 2010 als in 2011 en 2012: minimaal 30% apc-leerlingen6. (Dit geldt ook voor gedeelde onderbouw met vmbo.)

  • voor het havo zowel in 2009 en 2010 als in 2011 en 2012: minimaal 50% apc-leerlingen. (Dit geldt ook voor gedeelde onderbouw zonder vmbo.)

  • voor het vwo in 2009 en 2010: minimaal 60% apc-leerlingen; in 2011 en 2012: minimaal 65% apc-leerlingen. (Voor gedeelde onderbouw zonder vmbo geldt een drempel van 50%).

147

Hoe gaat u zichtbaar maken welke resultaten worden geboekt met de deelname van praktijkscholen aan netwerken die gericht zijn op verbetering van het praktijkonderwijs en een goede overdracht van leerlingen naar de arbeidsmarkt in de samenwerking met arbeidsmarktinstanties, gemeenten, werkgevers en werknemersorganisaties?

Sinds het schooljaar 2003–2004 ontvangen scholen voor praktijkonderwijs uit de Regeling Doorontwikkeling Praktijkonderwijs een aanvullende bekostiging om aan de slag te gaan met de kwaliteitsverbetering van het praktijkonderwijs.

De opeenvolgende regelingen zijn in 2009 geëvalueerd. Uit het eindrapport Evaluatie Regeling doorontwikkeling Praktijkonderwijs van 21 juli 2009 blijkt dat de scholen voor praktijkonderwijs zich ontwikkelen tot volwaardige scholen. Het onderwijsaanbod is meer gericht op een goede aansluiting met beroepspraktijk en vervolgopleiding, de uitwerking van het kwaliteitsbeleid kan leiden tot beredeneerde aanpassingen van het schoolbeleid, het onderwijs en de begeleiding worden zo vormgegeven dat leerlingen meer grip kunnen krijgen op hun eigen leertraject en de kans op goede nazorg wordt vergroot. Het werken in netwerken heeft bij dit alles een erg belangrijke rol gespeeld.

Jaarlijks brengen de scholen voor praktijkonderwijs hun uitstroom in kaart. Naast de uitstroommeting leveren de scholen ook informatie voor de volgmodule.

148

Wat zijn de verwachte opbrengsten van het programma «School aan zet» van het Platform Bèta & Techniek in termen van toenemende belangstelling van jongeren voor exacte en technische vakken?

Over de verwachte opbrengsten van het programma «School aan zet» ben ik in gesprek met het Platform Bèta Techniek en met de sector voortgezet onderwijs.

149

Kunt u aangeven hoeveel opleidingen het Nederlandse mbo momenteel telt? Hoeveel van deze opleidingen zijn uniek? Kunt u aangeven hoeveel leerlingen de opleidingen in het mbo gemiddeld hebben?

Het Nederlandse MBO telt momenteel 1 277 actieve opleidingen (eindtermen opleidingen en opleidingen met een beroepsgerichte kwalificatiestructuur) met gemiddeld 410 leerlingen per opleiding. Het aantal unieke opleidingen is niet bekend omdat er nog niet vastgesteld is welke opleidingen «uniek» zijn en welke niet. Overigens spreekt het veld zelf over kleinschalige, specialistische opleidingen met nog steeds een bevredigend arbeidsmarktperspectief. Op dit moment is de Samenwerkende Organisaties Specialistisch (SOS) Vakmanschap bezig om (in samenwerking met de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven) te onderzoeken wat in Nederland precies kleinschalige, specialistische opleidingen zijn, met uiteraard nog steeds een bevredigend arbeidsmarktperspectief.

150

Welke nadelen en eventuele voordelen onderkent u bij de status aparte van het groene onderwijs onder verantwoordelijkheid van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, ten opzichte van het overige beroepsonderwijs die onder verantwoordelijkheid van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vallen?

Het algemeen onderwijsbeleid heeft betrekking op zowel het groene als het overige beroepsonderwijs. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen groen beroepsonderwijs onder verantwoordelijkheid van de minister van EL&I en overig beroepsonderwijs onder verantwoordelijkheid van de minister van OCW.

Het verschil tussen het groene beroepsonderwijs en het overige beroepsonderwijs is dat de onderwijsinstellingen in de groene sector verticaal zijn georganiseerd (samenhang met bedrijfsleven en onderzoeksinstellingen) en in het overige beroepsonderwijs niet. In de Groene Kenniscoöperatie (GKC) komt deze verticale samenwerking tot stand. Tot slot heeft de minister van EL&I een eigen verantwoordelijkheid voor vakdepartementale onderwijsvernieuwing binnen het groen onderwijsstelsel. Dit laatste is altijd in overeenstemming met het algemeen onderwijsbeleid.

151

Zijn er terreinen waarop de activiteiten van de 16 kenniscentra elkaar overlappen? Zo ja, welke terreinen zijn dat dan en om welke kenniscentra gaat het?

De kenniscentra zijn werkzaam ten behoeve van beroepsopleidingen die naar hun aard en samenhang tot eenzelfde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken behoren. De kenniscentra dienen zorg te dragen voor een doelmatige en inzichtelijke afstemming van werkzaamheden. Deze wettelijke opdracht brengt mee dat waar activiteiten van de kenniscentra elkaar overlappen of kunnen versterken, wordt samengewerkt. Dit geschiedt op het terrein van de ontwikkeling van de kwalificaties: daar waar onderdelen van kwalificaties verwantschap hebben wordt samengewerkt of afgestemd. Dit geldt voor nagenoeg alle kenniscentra. Daarnaast wordt samengewerkt met betrekking tot de taak van de kenniscentra om zorg te dragen voor een voldoende aanbod aan leerbedrijven die bpv-plaatsen van voldoende kwaliteit aanbieden. Zo onderhouden de kenniscentra gezamenlijk een landelijk openbaar register waarin alle erkende leerbedrijven zijn opgenomen.

152

Hoeveel instellingen zitten er na 2012 nog vast aan een meerjarig contract met een regionaal opleidingscentrum (roc) wat betreft de inkoop van educatie?

Gemeenten ontvangen jaarlijks een uitkering op grond van de Wet participatiebudget voor het daarop volgende kalenderjaar. De educatiemiddelen uit dat budget moeten worden besteed bij regionale opleidingencentra (roc’s) aan opleidingen volwasseneducatie. Inkoop van educatie en betaling van roc’s vindt per kalenderjaar plaats op basis van een overeenkomst (artikel 2.3.4. Overeenkomst uitkering educatie van de Wet educatie en beroepsonderwijs). Ieder kalenderjaar sluiten gemeenten een nieuwe overeenkomst af met roc’s.

153

Kunt u aangeven hoeveel kosten instellingen in het beroepsonderwijs en volwassenenonderwijs maken om wettelijk cursusgeld voor de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) de deeltijd-beroepsopleidende leerweg (bol) te factureren? Kunt u aangeven hoeveel het zou kosten om dit door DUO te laten uitvoeren?

De kosten die instellingen maken om het wettelijke cursusgeld te factureren zijn niet bekend bij OCW. Bij het sluiten van de onderwijsovereenkomst met de deelnemer van 18 jaar of ouder wordt ook de cursusgeldverplichting aangegaan. Dat is een van de voorwaarden om de deelnemer voor bekostiging in aanmerking te mogen brengen. De instellingen mogen een eigen restitutiebeleid voeren. Dit is mogelijk gemaakt omdat deelnemers tijdens een schooljaar kunnen wisselen van opleiding of leerweg, hetgeen gevolgen kan hebben voor de hoogte van het te innen cursusgeld. De door de instelling zelf vastgelegde terugbetalingsgronden maken deel uit van de met de deelnemer afgesloten onderwijsovereenkomst. De taak van het innen en de verantwoordelijkheid voor die inning ligt daarom ook bij instelling. Het factureren van het cursusgeld maakt slechts een beperkt deel uit van dit hele proces. Gelet op het hiervoor gestelde lijkt het laten factureren door DUO geen reële optie. De administratieve lasten die gepaard gaan met het verstrekken van de benodigde informatie door de instellingen aan DUO voor het opstellen van de factuur en eventuele mutaties daarop, wegen niet op tegen het zelf factureren.

154

Hoe is het bedrag «gewogen gemiddelde onderwijsuitgaven per mbo-deelnemer» (tabel 4.1, indicator 2) exact opgebouwd? Hoe is dit bedrag in relatie tot de gehele bve-sector berekend?

Bij de berekening van de gewogen gemiddelde onderwijsuitgaven per bekostigde mbo-deelnemer is uitgegaan van de aantallen mbo-deelnemers (exclusief het groene onderwijs) conform de OCW-referentieraming 2011. Deze aantallen deelnemers per schooljaar worden na controle door de accountant omgerekend naar kalenderjaar en gewogen. Deelnemers bbl en bol-deeltijd hebben namelijk een lagere wegingsfactor (respectievelijk 0,4 en 0,3) dan deelnemers bol-voltijd. Vervolgens worden deze aantallen deelnemers gedeeld door het totale voor het mbo beschikbare budget, ofwel de programma-uitgaven van artikel 4 (zie tabel 4.2 uit de begroting 2012, exclusief het groene onderwijs). Deze gelden zijn gecorrigeerd voor een aantal posten zoals de bekostiging van de kenniscentra, de verbetermiddelen voor Caribisch Nederland, de middelen voor themadirecties zoals voortijdig schoolverlaten en een leven lang leren, de middelen voor laaggeletterdheid, de educatiemiddelen, de uitvoerings- en apparaatskosten en de les- en cursusgeldontvangsten.

155

Hoe groot is de bezuiniging voor 2012 wat betreft het verkorten van de opleidingsduur? Hoe groot is dat in 2013?

In 2012 vindt er nog geen bezuiniging plaats. De bezuiniging in 2013 is € 30 miljoen, waarvan € 28,3 miljoen ten laste komt van OCW en € 1,7 miljoen ten laste van het groene onderwijs bij EL&I.

156

Hoe groot is de bezuiniging voor 2012 wat betreft het invoeren van een leeftijdsgrens voor deelnemers van 30 jaar en ouder? Hoe groot is dat in 2013?

De bedragen voor deze bezuiniging zijn in 2012 € 0 en in 2013 € 80 miljoen.

157

Hoe groot is de bezuiniging voor 2012 wat betreft de subsidietaakstelling? Hoe groot is dat in 2013?

De bezuiniging vanwege de subsidietaakstelling is vanaf 2012 structureel € 45,7 miljoen.

158

Hoe duur wordt een mbo-opleiding voor een deelnemer ouder dan 30 jaar, wanneer de werkgever niet wil of kan meebetalen? Kan dit worden aangegeven voor een bol- en bbl-opleiding?

Met ingang van 2013 wordt het 30 plus arrangment voor bbl-studenten ingevoerd. Het cursusgeld voor deze studenten bedraagt met ingang van die datum € 1261 per jaar (Kamerstuk 31 524, nr. 89 van 16 maart 2011). Voor bol-studenten vanaf 30 jaar wordt de bekostiging afgeschaft. Zij moeten een kostendekkend tarief betalen. Dit kan per opleiding verschillen.

159

Waaruit bestaat de stijging van de kosten in de post «convenanten met RMC-regio’s»? Worden niet veel van de doelstellingen al via andere posten (programmagelden regio’s en de post RMC’s) gefinancierd?

Nee. De stijging van het bedrag heeft twee oorzaken:

  • 1. Bij de verlenging van de Uitvoeringsregeling Bestrijding Voortijdig Schoolverlaten is ervoor gekozen om één betalingsmoment te hanteren vanuit oogpunt van vermindering van administratieve lasten. In plaats van januari 2013 wordt de vaste voet die onderwijsinstellingen ontvangen niet in januari 2013 betaald, maar in oktober 2012. Dit verklaart het hogere bedrag in 2012.

  • 2. Daarnaast vloeit de stijging voort uit het feit dat het hier om een prestatiebeloning gaat die ieder jaar oploopt. In 2012 is de doelstelling 40% minder vsv’ers, in 2011 was de doelstelling nog 30% minder vsv’ers.

160

Wat is de stand van zaken betreffende het door u gevraagde advies aan de Stichting Beroepsopleiding Bedrijfsleven over mbo-opleidingen die niet van vier naar drie jaar kunnen zonder kwaliteitsverlies?

De Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven i.o. heeft op 10 oktober 2011 een adviesvraag ontvangen over het opstellen van een lijst van vierjarige opleidingen die niet verkort kunnen worden naar drie jaar. Het aantal opleidingen dat wordt uitgezonderd van de verkortingsmaatregel bedraagt maximaal 15% van het aantal kwalificaties op niveau 4. De Stichting i.o. wordt verzocht de lijst uiterlijk 1 december 2011 op te leveren. Vervolgens zal ik samen met de minister van EL&I de lijst beoordelen en vaststellen.

161

Is er reeds onderzoek gedaan naar effecten van verkorting van beroepsopleidingen in het mbo op de kwaliteit? Zo ja, wat zijn hier de uitkomsten?

Nee, er is over de effecten van het tegelijkertijd intensiveren en verkorten van opleidingen in het mbo op de kwaliteit nog geen onderzoek beschikbaar. Overigens was vóór 1996 het overgrote deel van de mbo-opleidingen driejarig. Bij de inwerkingtreding van de WEB, in 1996, zijn veel driejarige opleidingen vierjarig geworden zonder dat daaraan een fundamentele onderbouwing ten grondslag lag.

Over de effecten van meer onderwijstijd op prestaties van leerlingen in het algemeen is wel onderzoek beschikbaar (zie o.a. Loeb en Bound, 1996; Link en Mulligan, 1986; Lavy, 1998; Leuven et al., 2010; Lavy, 2010). De beschikbare onderzoeksgegevens over extra onderwijstijd laten positieve effecten zien op toetsscores van leerlingen.

Om wetenschappelijke kennis te verzamelen over de effectiviteit van het verkorten van mbo-opleidingen en het onderwijs tegelijk te intensiveren, wordt spoedig gestart met het laten uitvoeren van onderzoek. Daarbij zal onder meer aandacht worden besteed aan de verhoging van de kwaliteit van de opleidingen en de vermindering van uitval.

162

Welke middelen in tabel 4.2 zijn niet meerjarig verplicht?

Zie hiervoor het antwoord op vraag 87.

163

Hoeveel leerlingen namen in 2010 en 2011 deel aan het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo)? Is het aantal leerlingen dat vavo volgt sinds 2004 toegenomen of afgenomen?

De cijfers zijn afkomstig van de gemeenten. In 2010 hebben gemeenten 12 725 trajecten ingekocht bij ROC’s, in 2011 waren dat 9735 trajecten. Het aantal ingekochte trajecten door gemeenten is afgenomen, het totale educatiebudget voor gemeenten is ook afgenomen.

Sinds 2006 is het mogelijk om een vo-leerling uit te besteden naar het vavo («de Rutte-leerling»). In schooljaar 2010–2011 zijn 7958 leerlingen uitbesteed naar het vavo, de cijfers voor schooljaar 2011–2012 zijn nog niet bekend. Het aantal uitbestede vo-leerlingen naar het vavo is de laatste jaren redelijk constant gebleven.

Het aantal leerlingen dat vavo volgt is van 2004 tot 2009 toegenomen, in 2010 en 2011 is het aantal leerlingen dat vavo volgt ten opzichte van de voorgaande jaren afgenomen.

164

Wat waren in 2010 en 2011 de kosten voor vavo-onderwijs, uitgesplitst naar inzet van gemeentelijke middelen en middelen die vanuit het vo worden overgeheveld ten behoeve van de zogenaamde «Rutte-leerlingen»? Zijn de kosten van het vavo sinds 2004 toegenomen of juist afgenomen?

Gemeenten ontvangen een ongedeeld educatiebudget, dat zij zowel voor vavo als voor de overige educatie mogen inzetten. Het is niet bekend welk deel van het educatiebudget wordt ingezet voor vavo en welk deel voor de overige educatie. Dat is afhankelijk van het lokale beleid. Voor de «Rutte-leerlingen» geldt, dat bekostiging van de leerling via de vo-school loopt, daar staat de leerling immers ingeschreven. Bij uitbesteding van de vo-leerling naar het vavo, bepalen de samenwerkende partijen in onderling overleg welk deel van de bekostiging voor de leerling wordt overgedragen.

In 2009 is besloten om € 50 miljoen vanuit het educatiebudget te herprioriteren en toe te voegen aan de mbo-bekostiging voor taal en rekenen in het mbo. In 2011 is € 35 miljoen uit het educatiebudget gehaald, als maatregel crisispakket kabinet Balkenende IV.

Voor 2012 is voor het educatiebudget in totaal € 115,8 miljoen beschikbaar.

165

Kunt u bevestigen dat de helft van de voor educatie beschikbare middelen uit het participatiebudget worden gehaald, ten behoeve van vavo? Bedragen de feitelijke kosten van het vavo € 57,5 mln.?

Het klopt dat de helft van de middelen voor educatie uit het participatiebudget wordt gehaald en voor vavo wordt ingezet. Op dit moment ontvangen gemeenten een ongedeeld educatiebudget dat zij zowel voor vavo als voor de overige educatie mogen inzetten. Het is niet bekend welk deel van het educatiebudget wordt ingezet voor vavo en welk deel voor de overige educatie. Dat is afhankelijk van het lokale beleid. Individuele gemeenten bepalen zelf de inzet. Zowel de borging van vavo-voorzieningen als van overige educatieopleidingen is van belang. Om die reden heb ik besloten om bij de splitsing van het educatiebudget uit te gaan van de oorspronkelijke opbouw van het budget, waarbij 50% van de middelen bedoeld was voor vavo en 50% voor overige educatie.

166

Worden de middelen voor verbetering onderwijskwaliteit bestemd voor Caribisch Nederland direct aan de instellingen overgemaakt?

De middelen voor verbetering van de onderwijskwaliteit zijn bedoeld voor instellingen en andere instanties om de leerprestaties van de leerlingen op Caribisch Nederland te verhogen. De middelen worden gedeeltelijk direct aan de instellingen ter beschikking gesteld voor de activiteiten die de instellingen voor dit doel in hun schoolverbeterplan hebben opgenomen. Verder worden de middelen beschikbaar gesteld aan organisaties die de instellingen ondersteunen bij het verbeteren van hun prestaties.

167

Worden de middelen voor verbetering onderwijskwaliteit bestemd voor Caribisch Nederland geoormerkt?

Deze middelen worden geoormerkt indien het gaat om incidentele bijdragen in de kosten van tijdelijke verbetermaatregelen. Deze middelen worden niet geoormerkt indien zij worden toegekend als structurele verhoging van de door de instelling te ontvangen lumpsum.

168

Worden de middelen voor huisvesting bestemd voor Caribisch Nederland direct aan de instellingen overgemaakt?

Aan de instellingen worden als onderdeel van de lumpsum middelen ter beschikking gesteld voorzover het de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur is voor het onderhoud van de huisvesting zorg te dragen.

Aan elk openbaar lichaam wordt in de jaren 2011 tot en met 2015 een bijzondere uitkering verstrekt ten behoeve van de uitvoering van de eilandelijke masterplannen onderwijshuisvesting.

169

Worden de middelen voor huisvesting bestemd voor Caribisch Nederland geoormerkt?

De middelen die aan de instellingen ter beschikking worden gesteld, worden niet geoormerkt. De middelen die aan de openbare lichamen ter beschikking worden gesteld in de vorm van een bijzondere uitkering wel.

170

Kunt u aangeven welke financiële gevolgen het invoeren van een tweede teldatum heeft voor de instellingen? Zijn er instellingen die door deze tweede teldatum meer dan een procent van hun budget verliezen? Op welke uitgangspunten is de tweede teldatum gebaseerd?

Instellingen die in een schooljaar op de teldatum van 1 oktober meer deelnemers hebben dan op 1 februari (het kalenderjaar erop) krijgen een negatieve correctie op de bekostiging. Indien het deelnemersaantal in deze periode is gestegen, dan krijgt de instelling een positieve correctie. In de begroting 2012 betreft het een negatieve correctie van € 37 miljoen op het macrobudget.

Ja, er zijn instellingen die door de tweede teldatum meer dan 1 procent van hun budget verliezen. Sinds schooljaar 2008–2009 wordt de tweede teldatum gehanteerd. Ongeveer de helft van de instellingen verliest meer dan 1 procent van hun bekostiging. Het overgrote deel van deze instellingen verliest 1 tot 2 procent van de rijksbijdrage.

Het doel van de tweede teldatum is om instellingen aan te sporen om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan door scholen te stimuleren om deelnemers te behouden en vrijgevallen plekken op te vullen.

In dit antwoord is het groene onderwijs buiten beschouwing gelaten.

171

Hoe verhoudt het schoolmaatschappelijk werk zich tot de plusvoorzieningen die worden gevormd voor overbelaste jongeren? Worden deze middelen geoormerkt verstrekt?

De subsidie voor schoolmaatschappelijk werk wordt geoormerkt verstrekt ten behoeve van »schoolmaatschappelijk werk in de instelling, erop gericht dat deelnemers met psychosociale problemen die een voorspoedige schoolloopbaan in de weg staan, tijdig en professioneel geholpen worden dan wel worden doorverwezen naar gespecialiseerde hulp». (Subsidieregeling schoolmaatschappelijk werk in het mbo 2009, Staatscourant 2009, nr. 107, art. 2 en 7). Deze subsidie staat daarmee los van de regeling voor de plusvoorzieningen.

Overeenkomst tussen beide is, dat de subsidie bedoeld is om tijdige hulp te bieden gericht op het voorkomen van uitval.

Verschil is de aard van de hulp en zorg die met de subsidie bekostigd wordt.

Bij schoolmaatschappelijk werk gaat het om professionele hulpgesprekken en mogelijk daarna doorverwijzingen. Bij plusvoorzieningen gaat het om wat langere ondersteuning in een specifieke setting. Deze is erop gericht dat de scholier of mbo-jongere zijn leven en schoolloopbaan «op de rails» krijgt, weer naar school gaat en minimaal een startkwalificatie behaalt.

Bij schoolmaatschappelijk werk gaat het om subsidie aan alleen mbo-instellingen, bij de plusvoorzieningen gaat het om een subsidie aan de rmc-regio’s ten behoeve van het gehele vo en mbo in die regio.

172

In welke mate wordt bij de regeling stagebox gewaarborgd dat mbo-studenten vanuit hun opleiding voldoende begeleiding krijgen bij de stageplaatsen?

Met de Regeling stagebox wordt een aanvullende vergoeding aan de mbo-sector beschikbaar gesteld om stages voor moeilijk plaatsbare deelnemers te werven en intensieve begeleiding te realiseren. In navolging van de regeling is in juni 2009 het landelijke BPV Protocol tot standgekomen. Hierin is vastgelegd welke inspanningen de bij de BPV betrokken partijen op de werkvloer van elkaar mogen verwachten. Hieruit volgt onder meer op welke onderdelen mbo-instellingen en leerbedrijven op welke wijze dienen samen te werken. Dit najaar zal ik aan uw Kamer doen toekomen de eerste meting van de tweejaarlijkse landelijke monitor BPV naar de effecten van dit protocol.

173

Kunt u aangeven hoeveel extra stageplaatsen jaarlijks via de stagebox worden gerealiseerd?

De Regeling stagebox kent twee doelen. In de eerste plaats het creëren van voldoende en geschikte stage- en simulatieplaatsen voor moeilijk plaatsbare deelnemers in het mbo. In de tweede plaats gaat het om het verbeteren van de kwaliteit van de begeleiding van deze groep deelnemers. In 2010 heeft OCW een evaluatieonderzoek naar de effecten van de Regeling stagebox laten uitvoeren. Uit deze evaluatie (Regioplan, 2010) is gebleken dat mbo-instellingen en kenniscentra een groot aantal activiteiten hebben ontplooid om het aantal stage- en simulatieplaatsen uit te breiden. Als gevolg hiervan hebben instellingen in zowel 2008 als in 2009 een forse uitbreiding van het aantal stage- en simulatieplaatsen weten te realiseren. In 2008 hebben instellingen gezamenlijk 9 200 extra stageplaatsen voor moeilijk plaatsbare deelnemers gerealiseerd. In 2009 is een groter aantal, namelijk bijna 16 000, stageplaatsen gecreëerd. Ook het aantal simulatieplaatsen is toegenomen. In 2008 creëerden mbo-instellingen in totaal bijna 2 700 simulatieplaatsen. In 2009 zijn in totaal 3 103 extra simulatieplaatsen opgezet.

De kenniscentra hebben met de inzet van stageboxmiddelen een grote toename van het aantal erkende leerbedrijven gerealiseerd. Van 2007 naar 2008 is voor alle niveaus (AKA, niveau 1 en 2) sprake van een toename van het aantal erkende leerbedrijven, namelijk 215 000 in 2007 en 280 000 in 2008. In 2009 is vooral het aantal erkende leerbedrijven voor niveau 1 sterk toegenomen (95 000). De aandacht voor de AKA-leerbedrijven is niet ten koste gegaan van de aandacht voor de totale beschikbaarheid van plaatsen van de opleidingen op niveau 1 en 2 (bron: Inzet, effecten en wensen ten aanzien van de innovatie- en stagebox. Regioplan, 2010).

174

Kunt u aangeven hoe groot het tekort is aan gekwalificeerde leraren voor Nederlands en Engels in het Nederlandse mbo? Waar bevinden deze eventuele tekorten aan leraren zich?

Er zijn in het mbo geen uitspraken mogelijk op schoolniveau. We weten dus niet of er een tekort is aan gekwalificieerde leraren Nederlands en Engels in het mbo, noch hoe groot een eventueel tekort zou zijn. In het afgelopen schooljaar (2010–2011) waren er gemiddeld 160 openstaande vacatures voor leraren in het mbo.

175

Kunt u in geldbedragen inzichtelijk maken van welke geldstromen de bestrijding van functioneel analfabetisme in Nederland afhankelijk is? In welke mate kunnen ook analfabeten ouder dan 65 jaar nog rekenen op alfabetiseringscursussen?

Belangrijke winst in de bestrijding van laaggeletterdheid valt te verwachten door maatregelen in het initiële onderwijs. Het gaat hierbij om maatregelen (en middelen) in alle onderwijssectoren met betrekking tot de beheersing van de basisvaardigheden taal en rekenen en het tegengaan van voortijdig schoolverlaten (Kamerstuk 28 760, nr. 22). Daarnaast kunnen gemeenten de middelen uit het participatiebudget, waaronder het educatiebudget, inzetten voor de bestrijding van laaggeletterdheid onder volwassenen. Deelname van laaggeletterden ouder dan 65 jaar aan alfabetiseringscursussen bekostigd vanuit het educatiebudget blijft mogelijk. Op dit moment is het totale educatiebudget voor vavo en overige educatie € 115,9 miljoen. Vanaf 2013 zal de de helft beschikbaar zijn voor de aanpak van laaggeletterdheid en de helft voor vavo (zie ook antwoord op vraag 165). Tot slot stel ik jaarlijks 4 miljoen euro beschikbaar voor de uitvoering van het actieplan laaggeletterdheid, onder meer bedoeld voor de ondersteuning van bedrijven, gemeenten en andere organisaties die een rol vervullen in de aanpak.

176

Welke resultaten hebben de RMC’s inmiddels geboekt met de plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren in termen van het behalen van een startkwalificatie door de betreffende jongeren?

Na enkele maanden voorbereiding zijn in de meeste regio’s in de tweede helft van 2010 plusvoorzieningen gestart: programma's voor overbelaste jongeren. Deelnemers aan deze programma’s worden niet apart geregistreerd in het Basisregister onderwijs (BRON). Er vindt een onderzoek (zowel kwantitatief als kwalitatief) plaats naar de resultaten van de plusvoorzieningen. De uitkomsten worden begin 2012 verwacht.

Op dit moment is er nog geen algemene uitspraak over te doen.

177

Hoe houdt de bekostiging van plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren rekening met het gegeven dat deze jongeren niet volkomen gelijkmatig zijn verdeeld over het land?

Uit het WRR-rapport «Vertrouwen in de School» (2009) blijkt dat het aantal overbelaste jongeren vaker voorkomt in grootstedelijke gebieden. Voor de verdeling van de middelen voor plusvoorzieningen is daarom uitgegaan van het criterium «woonachtig in een armoedeprobleemcumulatiegebied (apc)». Hiermee is tegemoet gekomen aan het feit dat overbelaste jongeren niet gelijkmatig over het land verdeeld zijn.

178

Betekent de opmerking over de beoogde inwerkingtreding van de aanpassingen in wet- en regelgeving voor de rijksfinanciering van het vavo per uiterlijk 1 augustus 2014, dat u het streven om dit reeds per 1 januari 2013 te verwezenlijken heeft laten varen? Zo ja, waarom?

Nee, het is nog steeds mijn streven dit per 2013 te verwezenlijken (Kamerstuk 28 760, nr. 22, p. 4). De begroting was hier nog niet op aangepast.

179

Blijft het macrobudget bij de inwerkingtreding van de rijksfinanciering van het vavo per uiterlijk 2014 gelijk? Verandert er iets aan de bekostiging op basis van t-2?

Vanaf 2013 wordt het vavo onder rechtstreekse aansturing van de rijksoverheid gebracht. Het budget van € 57,9 miljoen komt structureel beschikbaar voor het vavo. De bekostiging van het vavo vindt nu plaats via de gemeenten en is afhankelijk van de gemeentelijke inzet op vavo (zie ook het antwoord op vraag 165). Er is op dit moment geen sprake van een t-2 bekostiging. De rechtstreekse bekostiging van regionale opleidingscentra door de rijksoverheid voor het verzorgen van vavo zal vanaf 2013 wel plaatsvinden op basis van een t-2-systematiek.

180

In hoeverre betekent de bundeling van geld voor re-integratie, inburgering en volwasseneneducatie in één specifieke uitkering voor gemeenten dat individuele gemeenten de alfabetisering ook op een laag pitje kunnen zetten?

Vanaf 2009 ontvangen gemeenten het participatiebudget waarin middelen voor re-integratie, inburgering en educatie zijn gebundeld. Afhankelijk van de lokale situatie formuleren gemeenten ieder hun eigen participatiebeleid en de inzet van de middelen uit het participatiebudget. Overigens zijn de educatiemiddelen geoormerkt. Dit betekent dat gemeenten deze middelen uit het budget alleen kunnen inzetten voor de inkoop van volwasseneneducatie. Uit de rapportage over het Aanvalsplan laaggeletterdheid 2006–2010 «Opbrengsten in beeld» (bijlage bij Kamerstuk 28 760, nr. 22, p. 51 e.v.) blijkt dat gemeenten in toenemende mate de aanpak van laaggeletterdheid actief oppakken en laaggeletterden tot prioritaire doelgroep benoemen in het participatiebeleid.

181

Hoe zijn de grote verschillen in uitgaven «overig» te verklaren?

De daling van 2011 naar 2012 wordt grotendeels verklaard door het aandeel van BVE in de subsidietaakstelling (€ 3 miljoen), een overheveling van verandercapaciteitmiddelen voor systeem- en procesaanpassingen naar de post DUO (€ 4 miljoen). In 2012 zijn er geen middelen meer beschikbaar voor Sport en Bewegen (€ 6 miljoen) en zijn de vsv-programmagelden voor de G4-gemeenten in 2012 incidenteel overgeheveld naar het Gemeentefonds (€ 6 miljoen). De middelen voor het project leren en werken zijn vanaf de begroting 2012 ook onder de post «overig» geplaatst omdat er geen sprake (meer) is van specifieke stimuleringsmiddelen zoals dat het geval was in de periode 2005–2011. Dit betreft een dalende reeks na 2010 (€ 7 miljoen). Tenslotte wordt de daling gedeeltelijk veroorzaakt door de financiering van de Wijkschool via VWS. De structurele middelen vanaf 2012 voor de Wijkschool staan nog geraamd op de begroting van VWS (€ 2 miljoen).

182

Waar is in de begroting of bijlagen te vinden wat de geldstromen zijn vanuit OCW naar de HBO-raad en de VSNU (Vereniging van Samenwerkende Universiteiten)?

Zowel in de begroting van OCW, als de bijlagen daarbij, is geen overzicht opgenomen van de geldstromen van het ministerie van OCW naar HBO-raad en VSNU.

Beide verenigingen worden in stand gehouden door hun leden, i.c. de hogescholen respectievelijk de universiteiten. De benodigde middelen ontvangen de koepels rechtstreeks van hun leden.

In zeer incidentele gevallen verstrekt het ministerie van OCW rechtstreeks subsidie aan HBO-raad en/of VSNU. Het gaat in die gevallen om de uitvoering van specifieke opdrachten of activiteiten.

183

Hoe verhoudt zich de stelling dat «onderwijs en wetenschap meer zijn dan aanjagers van de kenniseconomie zijn, en dat het ook om zaken als inzicht, cultuur, historie en sociale verhoudingen gaat», met de nadruk die het kabinet legt op topsectoren en de steeds verdergaande verbintenis tussen onderwijs en wetenschap met het bedrijfsleven?

Zoals in de ontwerpbegroting is aangegeven is het algemene doel van het stelsel van hoger onderwijs en onderzoek breed: het moet zorgen dat studenten en (wetenschappelijk) personeel hun talenten en onderzoekend vermogen maximaal kunnen ontwikkelen, dat zij een positie kunnen innemen op de (inter)nationale arbeidsmarkt en een rol kunnen vervullen in de intellectuele voorhoede van onze samenleving.

Voor de Nederlandse kenniseconomie is van belang dat dit stelsel ook kennis en menskracht levert die de topsectoren versterken.

184

Hoe verhouden de maatregelen zoals de langstudeerdersboete, de afschaffing van de studiefinanciering voor de masterfase en het vrijgeven van collegegeld voor de tweede studie zich tot de stelling dat de minister verantwoordelijk is voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs?

De verantwoordelijkheid voor een toegankelijk hoger onderwijs staat door de invoering van de genoemde maatregelen niet ter discussie. Een ieder die de bekwaamheid bezit om het hoger onderwijs te volgen, moet dat ook kunnen. Om de financiële toegankelijkheid te waarborgen, bestaan verschillende instrumenten. Dit zijn het wettelijk collegegeld, de basisbeurs, de aanvullende beurs, de reisvoorziening, het collegegeldkrediet en de rentedragende lening met aflossing naar draagkracht. Zie ook het antwoord op vraag 235.

185

Wordt er onderzocht hoeveel studenten zullen beslissen voortijdig te stoppen met de studie of af te zien van het volgen van een studie na invoering van het leenstelsel voor de masterfase en de langstudeerdersboete, en zo nee waarom niet?

Gezien de veranderingen die op dit moment in het stelsel plaatsvinden, laat ik vanaf 2011 de ontwikkelingen in het hoger onderwijs monitoren. Het gaat daarbij om de ontwikkeling van de collegegeld-systematiek van de Wet versterking besturing, de subsidieregeling tweede graden hbo en wo, de afbakening van de bekostiging op één bachelor en één master, de maatregel langstudeerders en de invoering van een sociaal leenstelsel in de masterfase. Er wordt onder meer gekeken naar veranderingen in de instroom van studenten en naar de uitval.

Doel is een beeld te kunnen vormen van de veranderingen, en om tijdig in te kunnen grijpen wanneer het beleid niet het gewenste effect oplevert.

Na een nulmeting in 2011 zijn er rapportages in 2012 en 2013. Conform de toezegging van 11 oktober 2010 [Antwoorden op de schriftelijke vragen van het Kamerlid Van der Ham (D66), Aanhangsel van de Handelingen 2010–2011, nr. 202] zal ik jaarlijks de Tweede Kamer en de Eerste Kamer informeren.

186

Is in de referentieraming ten aanzien van het aantal gediplomeerden een gedragseffect dat is toe te rekenen aan de langstudeerdersmaatregel verdisconteerd?

Ten aanzien van het aantal gediplomeerden is in de referentieraming nog geen gedragseffect als gevolg van de langstudeerdersmaatregel verdisconteerd. Als studenten sneller dan voorheen gaan studeren, is er door de jaren heen geen effect te verwachten op het aantal gediplomeerden. Vraaguitval, d.w.z. vermindering van de instroom en/of meer voortijdige uitstroom, kan daarentegen wel leiden tot een verlaging van het aantal gediplomeerden. Met dit mogelijke effect is in de referentieraming geen rekening gehouden omdat de gedragseffecten kwantitatief nog niet goed zijn in te schatten. De verwachting is dat studenten een bewustere studiekeuze zullen maken en hun eigen studievoortgang beter zullen bewaken. De maatregel «langstudeerders» zal daarom naar verwachting een positieve bijdrage leveren aan het studierendement en de studieduur in het hoger onderwijs.

187

Hoe gaat u ervoor zorgen dat het verlagen van de budgetten voor onderwijsinstellingen als gevolg van de langstudeerdersmaatregel niet ten koste gaat van de student, het personeel en de onderwijskwaliteit?

Zoals bij de behandeling van de Wet verhoging collegegeld langstudeerders (Staatsblad 2011, 368) is benoemd, gaat de regering uit van een gedeelde verantwoordelijkheid bij (zittende) studenten en bij instellingen voor het (ongewenst) langstuderen. Zij acht het daarom redelijk om ook instellingen te confronteren met deze financiële maatregel. De verlaging van de rijksbijdrage vanwege de langstudeerdersmaatregel wordt gecompenseerd door de verwachte inkomsten bij instellingen vanwege het verhoogde collegegeld voor langstudeerders en door de investeringen van deze regering in deze kabinetsperiode in de kwaliteit. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (Kamerstuk 31 288, nr. 194) is dit nader uitgewerkt.

188

Hoe is het bedrag «onderwijsuitgaven per student hbo» (tabel 6.1, punt 4) exact opgebouwd? Hoe is dit bedrag exact berekend?

De onderwijsuitgaven per student zijn berekend zonder de collegegeldontvangsten. Bij de berekening is uitgegaan van de aantallen studenten conform de Referentieraming 2011, omgerekend naar kalenderjaren (zie ook de toelichting onder tabel 6.1).

Uitgangspunt bij de berekening is het totale budget dat beschikbaar is voor de bekostigde hbo-instellingen. Hierop vinden wel enkele technische correcties plaats, bv. toerekening van middelen voor het Sirius programma die deel uitmaken van artikel 7.

189

Hoe is het bedrag «onderwijsuitgaven per student wo» (tabel 6.1, punt 4) exact opgebouwd? Hoe is dit bedrag exact berekend?

De onderwijsuitgaven per student zijn berekend zonder de collegegeldontvangsten. Bij de berekening is uitgegaan van de aantallen studenten conform de Referentieraming 2011, omgerekend naar kalenderjaren.

Uitgangspunt bij de berekening is het totale budget voor bekostigde wo-instellingen. Daarop wordt een percentage losgelaten dat volgens een tijdschrijfonderzoek betrekking heeft op onderwijskosten. Dit percentage is 34,9%. Op dit totale budget worden een aantal posten in mindering gebracht, o.a. de middelen voor de levensbeschouwelijke instellingen, de academische ziekenhuizen, de IO-instellingen en Open Universiteit.

(Zie ook de brief aan de Tweede Kamer; Kamerstuk 31 288, nr. 61.)

190

Waarom is er sprake van een scherpe daling tussen 2012 en 2013 in de onderwijsuitgaven per student?

Er van uitgaande dat hier gedoeld wordt op de ontwikkeling van de onderwijsuitgaven per student bij het wo, wordt voor het antwoord op deze vraag verwezen naar het antwoord op vraag 192.

191

Is bij het verwachte aantal studenten rekening gehouden met de gedragseffecten van de prijsstijgingen als gevolg van het moeten betalen van het instellingscollegegeld voor de tweede opleiding? Geldt hetzelfde voor deeltijdstudies? Hoe groot zijn deze gedragseffecten?

Inzake het verwachte aantal studenten is in de ontwerpbegroting 2012 en de onderliggende referentieraming nog geen rekening gehouden met gedragseffecten als gevolg van prijsstijgingen; dit geldt zowel voor voltijdstudenten als voor deeltijdstudenten. Bij gebrek aan empirische gegevens hieromtrent zijn deze gedragseffecten op dit moment nog niet goed in te schatten.

Door de Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS) is wel aangegeven dat de invloed van nieuw beleid op de raming voor extra onzekerheid zorgt (zie het commentaar van de ALS in de publicatie van Referentieraming 2011, paragraaf 1.4.1).

192

Hoe is de daling van de onderwijsuitgaven met 200 euro per student, die na de compensatie met de langstudeerdersboete nog blijft staan, te verklaren?

In tegenstelling tot wat is vermeld in tabel 6.1 van de ontwerpbegroting 2012 zijn de uitgaven per student voor het wo over de jaren 2012 tot en met 2015 constant. Bij de berekening is abusievelijk niet volledig rekening gehouden met de volgende twee mutaties:

  • een intertemporele compensatie van –€ 22,9 in 2012, +€ 18, 3 miljoen in 2013 en +€ 4,6 miljoen in 2014, en

  • een bedrag van +€ 14,2 miljoen in 2013 voor Kwaliteit en profiel.

Worden deze mutaties in de berekening meegenomen dan bedragen de onderwijsuitgaven per student voor het wo (inclusief het bedrag per student aan ontvangsten verhoogd collegegeld conform de langstudeerdersmaatregel) € 6 000 (afgerond).

193

Hoe is de langstudeerdersboete te rijmen met de wens van het kabinet om talent te stimuleren, aangezien deze maatregel vooral studenten gaat treffen die extra vakken of een tweede studie volgen?

Met het uitloopjaar van de langstudeerdersmaatregel kunnen studenten extra curriculaire activiteiten doen zoals het volgen van extra vakken, het uitoefenen van een bestuursfunctie of studeren in het buitenland.

De verhoging van het wettelijk collegegeld voor langstudeerders treft niet de studenten die na het voltooien van een eerste studie, een tweede studie volgen. Zij zijn instellingscollegegeld verschuldigd.

Zie verder het antwoord op vraag 184.

194

Waarom worden de middelen die nu worden aangewend om excellentie te bevorderen en onderzoek op het hbo te vergroten, niet ingezet om de kwaliteit in de breedte te vergroten door onder andere extra contacturen te realiseren en de student/docentratio te verbeteren?

Omdat hier sprake is van eerder juridisch verplichte middelen is het niet mogelijk deze in te zetten om de kwaliteit in de breedte te vergoten. De middelen voor excellentie zijn verplicht op grond van de «Subsidieregeling Sirius Programma» (Staatscourant 2008, nr. 64) en de «Regeling Sirius programma 2010» (Staatscourant 2010, nr. 4502). Voor de middelen voor praktijkgericht onderzoek (Raak) is dit de «Regeling bevordering kennisfunctie hogescholen» (Staatscourant 2010, nr. 3032).

195

Kunt u aangeven wat de student/staf-ratio is voor verschillende categorieën van opleidingen en universiteiten in Nederland? Kunt u daarbij aangeven hoe deze student/staf-ratio zich de afgelopen twintig jaar heeft ontwikkeld?

De student/staf-ratio’s voor het wetenschappelijk onderwijs zijn vanaf 1998 toegenomen (zie OCW publicatie «Trends in Beeld 2011»; figuur 1 114, pagina 69). Dit geldt zowel voor de ratio student/wetenschappelijk personeel (van 7,7 in 1998 tot 10,3 in 2009) als voor de ratio student/totaal personeel (van 4,0 in 1998 tot 5,8 in 2009). Er zijn geen gegevens beschikbaar op opleidingsniveau.

196

Kunt u aangeven hoe de overheidsuitgaven per student in het hbo en wo zich de afgelopen tien jaren hebben ontwikkeld?

Voor de ontwikkeling van de OCW uitgaven voor onderwijs (in prijzen 2010) per deelnemer hoger onderwijs verwijs ik u naar figuur 1117 van Trends in Beeld 2011 (http://www.trendsinbeeld.minocw.nl/TrendsInBeeld_2011.pdf). Uit deze grafiek blijkt, dat zowel voor het hbo als voor het wo de uitgaven per deelnemer min of meer constant zijn gebleven.

197

Kunt u aangeven op welke verwachte aantallen studenten in het hbo en wo de onderwijsuitgaven per student tot 2016 zijn gebaseerd?

Aantallen per studiejaar X 1 000

2011/12

2012/13

2013/14

2014/15

2015/16

2016/17

HBO

419,3

426,2

430,7

434,8

439,6

444,7

WO

241,1

247,7

253,2

257,7

262,3

267,2

Bron: OCW-Referentieraming 2011, peildatum 1 oktober 2010

198

Op welke wijze houdt u rekening met mogelijke juridische procedures rondom de langstudeerdersmaatregel voor de begroting van 2012?

In de ontwerpbegroting 2012 is geen rekening gehouden met mogelijke juridische procedures rondom de langstudeerdersmaatregel, zoals vorm gegeven in de Wet verhoging collegegeld langstudeerders (Staatsblad 2011, nr. 368). OCW gaat er vanuit dat een eventuele juridische procedure geen afbreuk zal doen aan de rechtmatigheid van de wet.

199

Waarom is in de tabel 6.1 onder onderwijsuitgaven per student specifiek het bedrag per student aan ontvangsten verhoogd collegegeld conform langstudeerdersmaatregel opgenomen? Vallen onder de noemer onderwijsuitgaven per student alle overige inkomstenbronnen?

Zoals bij tabel 6.1 is aangegeven, is voor deze presentatie gekozen om de vergelijking met de begroting 2011 mogelijk te maken. Voor de wijze van berekening van de onderwijsuitgaven per student wordt verwezen naar het antwoord op de vragen 188 en 189.

200

Welk bedrag wordt er uitgegeven aan de Open Universiteit? Welk deel van dit bedrag bedient studenten uit «de oorspronkelijke doelgroep» van tweedekansers?

De Open Universiteit ontvangt volgens de nu bekende berekening een rijksbijdrage in 2012 van € 40,8 miljoen, waarvan € 26,8 vanwege onderwijs en € 14,0 miljoen vanwege onderzoek. Bij het bepalen van deze rijksbijdrage is niet in het bijzonder rekening gehouden met tweedekansers. Het is aan het instellingsbestuur van de Open Universiteit de inzet van deze middelen o.a. ten nutte van deze doelgroep te bepalen.

201

In welke mate is er bij de genoemde compensatie voor het toegenomen aantal studenten in het hbo en wo sprake van een evenredige en gelijkblijvende bijdrage per student?

Zoals blijkt uit de 1e suppletoire wet 2011 (Kamerstuk32 780 VIII, nr. 2.; blz. 16 en 19) zijn de hogescholen en universiteiten volledig (meerjarig) gecompenseerd voor de toename van het aantal studenten, zoals die in de Referentieraming 2011 voor beide sectoren is geraamd. Omdat de ontwikkeling van het aantal studenten volledig is gecompenseerd, heeft dit geen effect op de onderwijsuitgaven per student.

202

Welke directe en indirecte uitgaven die gericht zijn op het stimuleren van diversiteit vinden doorgang na 2011?

Met ingang van het begrotingsjaar 2012 wordt – voor zowel het hbo als het wo – de subsidie voor de verhoging van het studierendement van Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond beëindigd. Dit is overeenkomstig de voorstellen die op 8 april aan de Tweede Kamer zijn gedaan (Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 160).

Dit betekent dat de hogescholen en universiteit na 2011 van het ministerie van OCW voor dit doel niet meer rechtstreeks worden gesubsidieerd. De ho-instellingen zijn echter vrij om uit de rijksbijdrage, die zij van het ministerie van OCW ontvangen, hiervoor middelen in te zetten.

203

Waarom gaan de extra middelen die beschikbaar worden gesteld voor onderzoek en innovatie niet naar het hoger en wetenschappelijk onderwijs (OCW), maar naar het bedrijfsleven (EL&I)?

Er gaan geen extra middelen uit de onderwijsbegroting naar het bedrijfsleven. Er is sprake van een herallocatie van € 90 miljoen onderzoeksmiddelen. Deze middelen gaan in alle gevallen naar het hoger en wetenschappelijk onderwijs. Ze worden ingezet om zowel de kwaliteit van het onderwijs als het topsectorenbeleid te stimuleren. Met deze wijze van inzet van middelen wordt ook beoogd om bijdragen uit het bedrijfsleven te genereren.

204

Op welke aantallen studenten in het hbo en wo zijn de bedragen aan reguliere bekostiging tot en met 2016 gebaseerd?

De middelen die beschikbaar zijn voor de rijksbijdrage van de hogescholen en universiteiten zijn gebaseerd op de aantallen uit de Referentieraming 2011 (zie ook het antwoord op vraag 201).

205

Hoe zijn de extra middelen voor onderzoek op het hbo te verklaren, gezien de afname van middelen voor onderzoek in het wetenschappelijk onderwijs?

Uit de € 90 miljoen voor «Innovatie en onderzoek» is voor het hbo een bedrag van € 2 miljoen beschikbaar gekomen. Deze middelen worden ingezet voor de Centres of Expertise. Naast deze intensivering is een korting toegepast van eveneens € 2 miljoen in het kader van de bezuiniging van € 90 miljoen voor «Efficiency onderzoek en innovatie». Deze korting is ten laste gebracht van het deel ontwerp & ontwikkeling van de rijksbijdrage van de hogescholen. Dit betekent dat er bij het hbo een budgettair neutrale herallocatie van onderzoeksmiddelen plaatsvindt. In paragraaf 4.1.1 van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (Kamerstuk 31 288, nr. 194) is deze herallocatie toegelicht.

De herallocatie van de onderzoeksmiddelen voor het wo vindt u eveneens terug in genoemde paragraaf.

206

Welke middelen in tabel 6.4 zijn niet meerjarig verplicht?

Zie hiervoor het antwoord op vraag 87.

207

Hoe verhoudt zich de afname van middelen voor onder andere het Sirius Programma en andere beurzen die studeren in het buitenland mogelijk moeten maken voor minder draagkrachtig talent tot de wens internationalisering en het stimuleren van talent te vergroten?

Aangenomen wordt dat u in uw vraag doelt op het Huygens Scholarship Programme (HSP-regeling). Het Sirius Programma is namelijk bedoeld om excellentie van het Nederlands hoger onderwijs te bevorderen en niet bestemd voor beurzen die studeren in het buitenland mogelijk maakt. Op dit programma is overigens geen sprake van een afname van middelen. Het oorspronkelijk – incidenteel – geraamde bedrag van € 61 miljoen voor de jaren 2008 tot en met 2015 is niet gewijzigd. Dit is wel het geval bij het Huygens Scholarship Programme (HSP-regeling), vanaf 2012 is deze regeling beëindigd.

Bij de invulling van de subsidietaakstelling (Kamerstuk 32 500, nr. 160) moest OCW keuzes maken. De overweging om de HSP-regeling te beëindigen, is gelegen in het feit dat slechts een beperkte groep individuen van deze regeling kan profiteren is daarom prioriteit gegeven aan het in stand houden van de infrastructuur voor de internationalisering van het hoger onderwijs die een breder bereik heeft (zie ook het antwoord bij vraag 25 van de brief aan de Tweede Kamer van 10 juni 2011; Kamerstuk 32 500, nr. 182).

208

Kunt u een overzicht geven van de middelen die komend jaar in het hoger en wetenschappelijk onderwijs beschikbaar zijn voor stimulering van excellentie?

Voor de stimulering van excellentie in het onderwijs is in 2012 ruim € 11,5 miljoen beschikbaar (zie tabel 6.3). Het betreft hier reeds verplichte middelen (zie het antwoord op vraag 194).

209

Hoe wordt voorkomen dat (gezien de bonus/malusbekostiging) de beloning van instellingen die «excellent» zouden presteren ten koste gaat van instellingen die «gewoon» goed onderwijs aanbieden, en door deze afrekening in de problemen komen en als gevolg daarvan niet meer in staat zijn goed onderwijs te blijven aanbieden?

De prestatiebekostiging wordt op dit moment nog uitgewerkt. Dit gebeurt in overleg met VSNU en HBO-raad, en enkele instellingen.

De omvang van de middelen voor de prestatieafspraken is 7% van de onderwijsbekostiging. Er zullen afspraken worden gemaakt met de individuele instellingen over hun inzet voor de indicatoren die van invloed zijn op onderwijskwaliteit. Deze heb ik aangegeven in de Strategische agenda van juli 2011. Iedere instelling heeft immers een ander uitgangspunt en een andere context. Hiermee kan recht worden gedaan aan instellingen die goed onderwijs aanbieden, en aan instellingen die excellent willen presteren. Dit laat onverlet dat ik bij alle instellingen een verbetering wil zien op de desbetreffende indicatoren. Het doel is immers verhoging van de kwaliteit van het onderwijs.

210

Wat zijn de exacte criteria voor de prestatiebekostiging, welke zwaarte wordt er aan elk afzonderlijk criterium gegeven?

De prestatiebekostiging wordt nog uitgewerkt, inclusief de zwaarte van de verschillende criteria. Belangrijk is een verhoging van de kwaliteit van het onderwijs. In ieder geval zullen de kwaliteitsoordelen van de NVAO benut worden om er in de prestatieafspraken ervaring mee op te doen, conform de motie Lucas (Kamerstuk 31 288, nr. 234).

Zie ook het antwoord op vraag 209.

211

Hoe wordt de algemene vorming van de student en de kwaliteit van het onderwijs in brede zin gewaarborgd, nu er extra middelen te besteden zijn voor zwaartepuntvorming en profilering?

Kwaliteit van het onderwijs, zwaartepuntvorming en profilering zijn sterk aan elkaar gerelateerd. Aan hogescholen en universiteiten wordt gevraagd om sterke profielkeuzes te maken, te werken aan zwaartepuntvorming en veel effort te steken in een hogere kwaliteit van het onderwijs voor studenten. Om dat te bereiken wordt ongeveer 7% van de bekostiging aan kwaliteit en profiel gerelateerd. Er komen individuele, op maat gesneden prestatieafspraken met de instellingen waarin verbetering van kwaliteit centraal staat. In de prestatieafspraken worden realistische maar ambitieuze targets vastgelegd voor enkele samenhangende kwaliteitsindicatoren op het gebied van uitval van studenten, studieduur en rendement, kwaliteitsoordelen uit de accreditatie, onderwijsintensiteit, docentenkwaliteit en reductie van overhead. Een deel van het budget wordt selectief toegewezen, om zwaartepuntvorming en profilering te stimuleren.

212

Welke meetbare doelstelling(en) hanteert het kabinet concreet voor 2012 en de jaren daarna met betrekking tot het stimuleren van excellentie in het hoger onderwijs? Kunt u uiteenzetten welke doelen u op dit vlak voor deze jaren stelt?

Zoals aangegeven in de ontwerpbegroting 2012 worden met de universiteiten en hogescholen prestatieafspraken gemaakt over het percentage studenten dat deelneemt aan excellent onderwijs. Hierbij wordt het huidige streefcijfer van 10% (in 2014) gehanteerd. OCW streeft ernaar om in de Hoofdlijnenakkoorden afspraken te maken over een meer finale ambitie.

213

Als de middelen voor het Sirius Programma gestaag aflopen tot nul in 2016, blijft het huidige streefcijfer van 10% excellent onderwijs dan constant? Is dit cijfer aan dit programma gekoppeld?

Het streefcijfer van 10% voor het percentage studenten dat deelneemt aan excellent onderwijs (onderwijs dat aanmerkelijk meer vraagt van studenten dan regulier onderwijs) is niet direct gekoppeld aan het Sirius programma. Het is de bedoeling dat ook instellingen die niet deelnemen aan het Sirius programma aan dit streefcijfer werken, daarbij kunnen zij de ervaringen uit het Sirius programma benutten. Daarnaast zijn er ook andere ontwikkelingen die bijdragen aan het bereiken van het streefcijfer. Zo is de verwachting dat het streven naar een ambitieuze leercultuur in het vo (actieplan vo «Beter Presteren») zal bijdragen aan de belangstelling van studenten voor excellente trajecten.

214

Is het mogelijk om een berekening te maken van de economische kosten en baten van buitenlandse studenten in Nederland, waarbij ook wordt gekeken naar consumptie, woonlasten en arbeidsparticipatie?

Mede in het licht van de gewijzigde motie Van der Ham en De Rouwe van 4 oktober 2011 (31 288, nr. 236) wordt momenteel onderzoek verricht naar bedoelde economische kosten en baten. De resultaten van dit onderzoek verwacht OCW mee te nemen in de reactie op de genoemde motie vóór het einde van dit jaar.

215

In hoeverre is Nederland, gezien de recente politieke ontwikkelingen, nog een open land in de ogen van buitenlandse studenten?

Er zijn geen aanwijzingen dat opvattingen onder buitenlandse studenten ten aanzien van de openheid van Nederland substantieel veranderd zijn.

216

In hoeverre passen de uitgaven in dit beleidsartikel binnen de ODA-criteria (Official Development Assistence)?

Er zijn geen uitgaven op beleidsartikel 8 die passen binnen de ODA-criteria.

217

Tellen de uitgaven binnen de HGIS (Homogene Groep Internationale Samen-werking) mee voor de 0,7% uitgaven van het BBP (Bruto Binnenlands Product) voor ontwikkelingssamenwerking?

Van de € 68,5 miljoen «HGIS-uitgaven» op de OCW-begroting maakt € 58,2 miljoen deel uit van de 0,7% van het Bruto Nationaal Product (zie HGIS-Nota 2012, Kamerstuk 33 002, nr. 2, pagina 23).

218

Wat zijn concrete voorbeelden van internationale competenties en waarin verschillen ze van nationale competenties?

Internationale competenties zijn vaardigheden die nodig zijn om op de juiste en meest effectieve wijze te communiceren met buitenlandse instellingen en personen. Dat vergt bijvoorbeeld een adequate beheersing van buitenlandse talen, maar ook kennis (en beheersing) van andere sociale en culturele omgangsvormen. Het beschikken over dergelijke competenties draagt bij aan de voorbereiding van jongeren op een arbeidsmarkt die steeds internationaler wordt, zoals ook in het regeerakkoord al is geconstateerd.

219

Waarom is internationaal beleid een apart artikel, in plaats van internationalisering onderdeel te maken van de beleidsartikelen per leergang zelf? Het beleid is immers ondersteunend?

Binnen de beleidsartikelen per leergang zijn ook internationale uitgaven voorzien. In het bedoelde artikel zijn verschillende, sectoroverstijgende kosten ondergebracht, kosten die voortvloeien uit internationale (verdrags-) verplichtingen, alsmede infrastructurele kosten zoals bijvoorbeeld de vertegenwoordiging van OCW in het buitenland.

220

Hoe legt de Nuffic (Netherlands Universities Foundation For International Cooperation) verantwoording af over de besteding van middelen? Waar is dit terug te vinden in de begroting?

In algemene zin legt de Nuffic jaarlijks verantwoording af via een jaarverslag. Als penvoerder van het Nationaal Agentschap Leven Lang Leren legt de Nuffic jaarlijks verantwoording af over het programma Leven Lang Leren aan het ministerie van OCW. Deze verantwoording is voorzien van een accountantsverklaring. Daarnaast wordt jaarlijks door het Nationaal Agentschap verantwoording afgelegd aan de Europese Commissie door middel van een Activity Report en een Financial Report.

221

Welke middelen in tabel 8.1 zijn niet meerjarig verplicht?

Zie hiervoor het antwoord op vraag 87.

222

Hoe is de afwezigheid van serieuze bezuinigingen op internationaal OCW-beleid te verklaren, gezien de bezuinigingen op cultuur en het gebrek aan investeringen in het onderwijs?

Op het internationaal OCW-beleid hebben serieuze bezuinigingen plaatsgevonden. Recente bezuinigingen betroffen de subsidietaakstelling. Op het relatief kleine subsidievolume binnen artikel 8, is in totaal een bedrag van € 500 000 bezuinigd. Dat is los van de taakstellingen die zijn uitgevoerd op andere internationale subsidies binnen de OCW-begroting als geheel. In totaal gaat het daarbij om een bedrag van € 13 miljoen, zijnde 5,7% van de totale OCW-subsidietaakstelling. Zie in dit verband de eerdere brief aan de Tweede Kamer van 8 april 2011 (32 500 VIII, nr. 160).

223

Wat is de meerwaarde van de OC&W vertegenwoordiging in het buitenland? Om hoeveel fte gaat het, in welke landen en wat zijn de kosten, verdeeld aan de hand van de verschillende internationale taken? Wat is de toegevoegde waarde ten opzichte van de Nuffic?

De OCW vertegenwoordiging in het buitenland heeft een meerwaarde als het gaat om de behartiging van de Nederlandse belangen en het afstemmen van beleid en wetgeving die gevolgen heeft voor de terreinen onderwijs, cultuur en wetenschap.

De medewerkers in Brussel en Parijs vormen vanuit hun specifieke OCW-achtergrond een ideale verbinding tussen de Europese Unie, de Unesco en het ministerie van OCW. De science attaché in Beijing legt die verbinding voor de wetenschap. Het gaat hier om een situatie waarin het ministerie van Buitenlandse Zaken niet de benodigde omvang van de ondersteuning, maar ook niet de vereiste expertise kan bieden.

Het betreft 14 fte’s. Deze bestaan uit 4 fte’s op de permanente vertegenwoordiging bij de EU, 1 fte bij de permanente vertegenwoordiging bij de Unesco, 8 fte’s bij de Europese Commissie, zgn. END-plaatsen (Expert National Détaché) en 1 fte in Beijing.

De reguliere kosten voor de fte’s, zoals ook gelden op het departement, komen voor rekening van OCW. Van de END-ers worden de buitenlandtoelagen door de Europese Commissie betaald. Alle overige kosten – inclusief de buitenlandtoelagen van degenen die bij de PV’s zijn gedetacheerd – komen voor rekening van OCW naar de normen van het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Ten slotte betaalt OCW van een onderwijsattaché op de Nederlandse ambassade in Riyad alleen de buitenlandtoelage. Deze attaché is voor een gedeelte werkzaam ten behoeve van OCW, maar grotendeels voor een consortium van vijf Nederlandse universiteiten, dat ook de salariskosten voor zijn rekening neemt.

De uitgaven verbonden aan de OCW vertegenwoordiging in het buitenland die ten laste komen aan de OCW-begroting bedragen € 1,9 miljoen (artikel 8 € 1,6 miljoen, artikel 16 € 250 duizend en artikel 92 € 120 duizend).

De Nuffic beweegt zich alleen op het (smallere) terrein van hoger onderwijs en heeft geen (inter-) gouvernementele verantwoordelijkheid.

224

Wat zijn de streefdoelen die de organisaties genoemd in tabel 8.2 opgelegd krijgen? Realiseren zij deze doelstellingen ook? Hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd?

De streefdoelen verschillen van organisatie tot organisatie. Organisaties ontvangen subsidie op basis van een voorgenomen programma van doelstellingen en activiteiten en leggen daarover inhoudelijk en financieel verantwoording af in de vorm van een jaarverslag, dat aan specifieke vormvereisten dient te voldoen. De betreffende organisaties zijn ook met tussenpozen onderwerp van een extern evaluatieproces.

Ten behoeve van de Kamer is met ingang van het begrotingsjaar 2012 als bijlage bij de begroting een overzicht per departement opgenomen met daarin alle subsidieregelingen. In dat overzicht wordt ook het geplande evaluatiemoment van subsidies opgenomen.

225

Welke van de subsidies genoemd in tabel 8.2 lopen langer dan 5 jaar?

Met de in tabel 8.2 genoemde organisaties bestaat al meerdere jaren een subsidierelatie. Formeel bestaan er na het jaar 2014 geen meerjarige verplichtingen meer. Uitzondering hierop is de subsidie aan het Fulbright Center, deze verplichting is gebaseerd op het verdrag van 16 oktober 1972 met de Verenigde Staten van Amerika voor de onderwijsuitwisselingsprogramma’s.

De uitgaven voor het Nationaal Agentschap Leven Lang Leren en het Agentschap NL betreffen geen subsidies. Het gaat hier om kosten voor de uitvoering van programma’s door overheidsorganen zelf.

226

Kunt u inzichtelijk maken welke bedragen per onderwijssector worden gerekend tot uitgaven in het kader van internationaal beleid (tabel 8.3)?

De uitgaven van de onderwijssectoren zijn als volgt toe te rekenen in het kader van internationaal beleid:

Primair onderwijs artikel 1

Bedrag: € 20,2 miljoen, bestaande uit:

  • 1. Stichting Nederlands Onderwijs in het buitenland;

  • 2. Internationaal georiënteerd primair onderwijs;

  • 3. OECD activiteiten;

  • 4. Europees Platform.

Voortgezet onderwijs artikel 3

Bedrag: € 4,3 miljoen, bestaande uit:

  • 1. Internationaal georiënteerd voortgezet onderwijs;

  • 2. Pilots internationaal baccalauriaat;

  • 3. Onderwijs Nederlands binnen het eigen taalgebied (Nederlandse Taalunie);

  • 4. OECD PISA-project beheersing van taal, wiskunde en science;

  • 5. Het vreemde talen instituut te Graz van de Raad van Europa.

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie artikel 4

Bedrag: € 0,9 miljoen, bestaande uit:

  • 1. Europass;

  • 2. Samenwerkingsprojecten Nationaal Europass Centrum (NEC);

  • 3. Coördinatie European Centre for the Development of Vocational Training (CEDEFOP);

  • 4. The Netherlands Qualifications Framework;

  • 5. Bilaterale uitwisseling Nederland-Duitsland (BAND);

  • 6. Onderwijs Nederlands binnen het eigen taalgebied (Nederlandse Taalunie);

  • 7. Netherlands Institute for Higher Education (NIHA);

  • 8. OECD Programme for the international Assessment of Adult Competencies (PIAAC).

227

Waaruit bestaat de 5,8 miljoen euro, die de Open Universiteit Nederland Ruud de Moorcentrum ontvangt? Welke doelstelling moet het centrum behalen en hoe zijn de resultaten daarvan?

De OCW-beleidsagenda leraren is leidend voor de inhoudelijke rol die het Ruud de Moorcentrum speelt en de positie die zij in het onderwijsveld kan innemen.

Het centrum heeft vanuit OCW hiervoor de volgende doelen als opdracht meegekregen:

  • Bijdrage aan ontwikkeling van effectieve en wetenschappelijk bewezen methoden voor de professionalisering van, met en door leraren.

  • Vraagsturing en wetenschappelijk onderzoek worden als middelen doelmatig ingezet om kennis te ontwikkelen.

  • De ontwikkelde kennis over professionalisering door leraren is toegankelijk en bruikbaar gemaakt voor onderwijspraktijk, overheidsbeleid en wetenschap.

Met ingang van 2012 ligt de nadruk, mede gezien de opgelegde subsidietaakstelling, op wetenschappelijk praktijkonderzoek naar professionalisering door leraren. Het Ruud de Moorcentrum ondersteunt daarbij de Onderwijscoöperatie, schrijft beleidsadviezen, vervult een makelaarsfunctie voor leraren en brengt publicaties uit voor de wetenschap en de praktijk.

Uitkomst van een audit in 2010 is ondermeer dat het Ruud de Moorcentrum een belangrijke positie inneemt als gezaghebbend kennis- en expertisecentrum. Het onderscheidt zicht met «evidence based» onderzoek. Het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, met onderzoeksdata vanuit vraagsturingsprojecten als bron, is een onderscheidende benadering voor een kennis- en expertisecentrum.

228

Hoe verklaart u de verdubbeling van de uitvoeringskosten DUO in 2012 ten opzichte van 2011?

Zie het antwoord op vraag 83.

229

Wat is het budget voor de zij-instroomregeling voor 2012?

In 2012 is het budget voor de zij-instroomregeling € 4,0 miljoen.

230

Waarom loopt het bedrag voor programma-uitgave «Er komen voldoende en goed opgeleide leraren» terug na het jaar 2012?

De terugloop na 2012 van het bedrag voor de programma-uitgave «Er komen voldoende en goed opgeleide leraren» wordt veroorzaakt door:

  • de afloop van de incidentele regeling «InnovatieImpuls Onderwijs», de hiervoor beschikbare (oude FES-)middelen zijn voor 2012 € 5,5 miljoen, voor 2013 € 2,0 miljoen, voor 2014 € 1,5 miljoen en vanaf 2015 nihil;

  • het aandeel van dit beleidsonderwerp in de taakstelling subsidies (Kamerstuk 32 500, nr. 160).

231

Hoeveel geld is er in 2012 feitelijk extra voor docenten in het kader van actieplan «leraar 2020 – een krachtig beroep!», wanneer de bezuiniging in het kader van de nullijn hiervan wordt afgetrokken?

In 2012 wordt er in het kader van het actieplan «Leraar 2020 – een krachtig beroep!» in het po, vo en bve totaal € 110 mln. extra geïnvesteerd (€ 100 mln. voor professionalisering en € 10 mln. voor prestatiebeloning). Overigens wordt in het kader van het actieplan «LeerKracht van Nederland» ca. € 50 mln. extra geïnvesteerd waardoor het totaal uit dit actieplan in 2012 neerkomt op € 762 mln..

De bezuiniging in het kader van de tweejarige nullijn (2010 en 2011) heeft geen betrekking op het jaar 2012. Besluitvorming over de loonbijstelling 2012 vindt plaats bij Voorjaarsnota 2012 maar staat los van de uitkering van middelen voor het actieplan Leraar 2020 en het actieplan LeerKracht.

232

Kunt u aangeven waar de arbeidsmarktinspanningen voor het hoger onderwijs terug te vinden zijn? Waar vinden we de uitwerking van de doelstelling voor meer masters en promovendi in het hbo?

De stand van zaken en de ambities met betrekking tot genoemde onderwerpen zijn opgenomen in paragraaf 2.3 «Beter toegeruste docenten» van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (Kamerstuk 31 288, nr. 194).

233

Hoe verhoudt zich de 7,9 miljoen euro subsidie aan het Vervangingsfonds tot de startbrief inzake de beëindiging verplichte aansluiting bij Vervangingsfonds van 8 juli 2011, waarin wordt aangegeven dat het Vervangingsfonds wordt opgeheven?

De genoemde subsidie betreft een langjarige investering van OCW in arbeidsomstandighedenbeleid, (ziekte-)verzuimbeleid en re-integratiebeleid (AVR-taken) voor de sector primair onderwijs. Het Vervangingsfonds (VF) voert deze taken uit. In de brief van 8 juli 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 293, nr. 110), betreffende de beëindiging van de verplichte aansluiting bij het VF, is aangegeven dat het afschaffen van de verplichte aansluiting bij het VF niet automatisch betekent dat de Stichting Vervangingsfonds wordt opgeheven; dit is aan het bestuur van het VF. Daarbij is tevens aangegeven dat het van belang is, dat de opgebouwde kennis en expertise van het fonds op de AVR-gebieden niet verloren gaat. Over de borging van die kennis wordt overleg met het bestuur van het VF en andere betrokken partijen gevoerd.

234

Als de post «overig» bestaat uit ruim 21 miljoen euro, welke gespecificeerd is in 7,9 miljoen euro voor het Vervangingsfonds, waaraan wordt dan de overige 13,1 miljoen aan besteed?

Van de overige € 13,1 miljoen is een bedrag van € 7,7 miljoen bestemd voor de vakbondsfaciliteiten en de arbeidsmarkt-/kennisactiviteiten in het primair onderwijs. Deze worden via afzonderlijke subsidies beschikbaar gesteld; voor de overige sectoren loopt dit via de lumpsumbekostiging.

Het restant (€ 5,4 miljoen) is bedoeld voor ondersteunende activiteiten voortvloeiend uit de actieplannen «LeerKracht van Nederland» en «Leraar 2020 – een krachtig beroep!». Het betreft ondermeer uitgaven voor onderzoek, uitvoering, informatiesystemen, beleidscommunicatie/-publiciteit en evaluatie.

235

Hoe is de toegankelijkheid gewaarborgd, nu uit recente cijfers blijkt dat bijna één op de tien studenten afziet van de masterfase, wanneer de studiefinanciering hiervoor wordt stopgezet?

De cijfers waar u naar verwijst komen uit het ISO-onderzoek «Wie betaalt de rekening». Zie hierover beantwoording van Kamervragen 2011–2012 onder vraagnummer 2011Z20053. De studiefinanciering wordt niet stopgezet. De toegankelijkheid blijft gewaarborgd door voor de basisbeurs in de masterfase een sociaal leenstelsel te introduceren. Voor de aflossing geldt een termijn van 20 jaar en aflossing is gebaseerd op draagkracht. Naast de leenvoorzieningen blijven de studentenreisvoorziening en de aanvullende beurs in de (nominale) masterfase bestaan. Daarmee krijgt iedereen die kan en wil studeren, voldoende financiële ruimte om in een studie te investeren. Het wetsvoorstel «Studeren is investeren» wordt begin 2012 naar de Kamer gestuurd.

236

Hoe wordt de toegankelijkheid van het hoger onderwijs gewaarborgd als wordt gesteld dat de hoogte van de bijdrage van ouders aan de student een zaak tussen ouder en student is, wanneer de ouders in gebreke blijven nu de voorzieningen voor studenten bij weigerachtige- en onvindbare ouders worden afgebroken?

De toegankelijkheid van het hoger onderwijs wordt gewaarborgd doordat de studerende het bedrag van de aanvullende beurs bij kan lenen bij DUO. Deze mogelijkheid geldt reeds in situaties waarin de ouders minder bijdragen dan de veronderstelde bijdrage, ook zonder dat sprake is van een verstoorde of niet bestaande relatie. Deze mogelijkheid gaat met het wetsvoorstel «Studeren is investeren», dat begin 2012 aan de Kamer gezonden wordt, ook gelden voor de gevallen van weigerachtigheid of onvindbaarheid.

Een studerende is niet in alle gevallen van weigerachtigheid aangewezen op de lening. Indien vastgesteld kan worden dat de ouders een inkomen hebben dat te laag is om de ouderlijke bijdrage te voldoen, kan altijd een beroep op de aanvullende beurs worden gedaan. Indien ouders weigeren hun inkomen op te geven, dan kan DUO op verzoek van de studerende bij de Belastingdienst de inkomensgegevens achterhalen om zo de aanvullende beurs te kunnen vaststellen.

Daarnaast kan de student zelf besluiten of hij een deel van het benodigde budget wil bijverdienen. De bijverdienregeling wordt niet aangepast.

237

Hoe wordt de toegankelijkheid van het hoger onderwijs gewaarborgd gezien het feit dat er een steeds hogere eigen bijdrage van de student wordt gevraagd en er sprake kan zijn van leenangst onder minder draagkrachtige studenten?

Ook kinderen van minder draagkrachtige ouders, die kunnen en willen studeren, krijgen voldoende financiële ruimte om in hun opleiding te investeren. Specifiek voor deze groep blijft de aanvullende beurs intact. Bovendien is aflossing op de lening gebaseerd op draagkracht. Tegelijk met de invoering van het wetsvoorstel «Studeren is investeren» zal een monitor starten waarmee de toegankelijkheid bewaakt wordt.

238

Hoeveel studenten nemen hun studiefinanciering mee naar het buitenland?

In 2010 hebben 7400 studenten in het ho en 600 deelnemers in de bol een studie in het buitenland gevolgd met meeneembare studiefinanciering. Daarnaast hebben in 2010 naar schatting 10 000 studerenden tijdelijk in het buitenland gestudeerd met behoud van studiefinanciering, bijvoorbeeld in het kader van uitwisselingsprogramma’s.

239

Waarom fluctueren de bedragen die gereserveerd zijn voor de reisvoorziening? Waarom is dit in 2012 een bedrag van 196 miljoen euro en in 2016 773 miljoen euro?

De totaalbedragen voor de reisvoorziening groeien mee met de groei van het aantal studenten en fluctueren voornamelijk door vooruitbetalingen aan de vervoersbedrijven. De totale betalingsverplichting voor 2012 is geraamd op € 646 miljoen. Ter optimalisering van het kasritme van de Staat wordt in 2011 van de betalingsverplichtingen voor 2012 al € 450 miljoen voldaan. Dit verklaart het grote kasverschil tussen de jaren.

240

Hoeveel studenten uit het buitenland ontvangen studiefinanciering op basis van de «status» migrantwerknemer?

In 2010 hebben 4120 studerenden studiefinanciering ontvangen op basis van de status «migrerend werknemer».

241

Waarom is de (uitwonenden-)beurs al jaren niet geïndexeerd, gezien de stijgende kosten in huur en levensonderhoud?

Alleen in 2011 en 2012 wordt de beurs niet geïndexeerd. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de Wet van 2 december 2010 tot wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in verband met onder meer niet-indexering normbedragen voor 2011 en 2012 en aanpassing aanvullende beurs (Stb. 2010, nr. 807). Vanaf 2013 worden de normbedragen weer geïndexeerd.

242

Wat zijn de (gemiddelde) reiskosten die studenten moeten maken wanneer zij het OV-recht7 verliezen?

Het is OCW niet bekend wat het aandeel reizen bedraagt op de totale uitgaven van studenten. Per individuele student kan het beeld bovendien sterk verschillen. Studenten die op grond van het wetsvoorstel «Studeren is investeren» dat begin 2012 naar de Kamer gestuurd wordt, na hun 5e studiejaar hun reisrecht verliezen, zullen binnen hun totale uitgaven andere afwegingen moeten maken. Ze kunnen bijvoorbeeld de nog resterende ruimte binnen het maximum leenbedrag gebruiken of het collegegeldkrediet benutten.

243

Hoeveel geld gaat er in totaal naar de DUO voor de uitvoering van haar taken?

In de paragraaf inzake baten-lastendiensten (blz. 98), «tabel 2: begroting voor de baten en lasten voor het jaar 2012» zijn de totale baten voor de uitvoering van de taken van de Dienst Uitvoering Onderwijs gespecificeerd opgenomen. Ik verwijs u naar deze tabel; voor 2012 bedragen de totale baten € 230 miljoen.

244

Welke van de subsidies genoemd in tabel 8.2 die langer lopen dan vijf jaar zijn in de laatste vijf jaar onderzocht en effectief bevonden?

Extern evaluatieonderzoek heeft in de afgelopen 5 jaar plaatsgehad bij het Europees Platform (BIOS-regeling), de Frans-Nederlandse Academie, het Fulbright Center en het Nationaal Agentschap Leven Lang Leren. Het Duitsland Instituut en Nether hebben een nauwgezette zelfevaluatie opgemaakt.

Met betrekking tot de subsidies voor de Stichting Ons Erfdeel en het Vlaams-Nederlands Huis heeft nog geen evaluatieonderzoek plaatsgevonden. Het Agentschap NL betreft als overheidsinstelling geen subsidie.

Alle uitgevoerde evaluaties zijn in beginsel positief. In de praktijk is het kwantitatief meten van effecten niet altijd goed mogelijk en vaak te kostbaar in verhouding tot de omvang van de subsidieregeling. Desondanks hebben alle evaluatieonderzoeken voldoende bruikbare aanbevelingen opgeleverd voor kwaliteitsverbeteringen.

245

Hoe is het (zo goed als) gelijk blijven in de komende jaren van studerenden met een basisbeurs en aanvullende beurs te verklaren, gezien de verwachting dat het aantal studenten steeds verder zal stijgen?

Het aantal studerenden in het ho en bol ligt hoger dan het aantal gerechtigden studiefinanciering, omdat het recht op studiefinanciering gekoppeld is aan voorwaarden, zoals leeftijd, nationaliteit en voltijd- of deeltijdonderwijs. De aantallen studerenden met een aanvullende beurs lopen in de pas met de stijging van het totaal aantal studerenden, echter dit is nooit 1 op 1 omdat conjunctuur (ouderinkomen) hierbij ook een rol speelt. Het aantal studerenden met een basisbeurs vertoont minder stijging dan het totaal aantal studerenden. Dit komt door de regeerakkoordmaatregelen, voor de basisbeurs in de masterfase wordt een sociaal leenstelsel geïntroduceerd. Deze maatregel is reeds in de begroting verwerkt.

246

Wat is het doel van de financiële vergoeding voor studenten die studeren in het buitenland (RBS) ten opzichte van de OV-chipkaart die studenten in Nederland krijgen? Hoeveel studenten maken gebruik van deze vergoeding? Heeft u zicht op mogelijk misbruik van deze regeling?

Het doel van de reisvoorziening is altijd om studenten tegemoet te komen in hun reiskosten. Wanneer een student studiefinanciering ontvangt voor een volledige studie in het buitenland, ontvangt hij/zij in beginsel een maandelijkse vergoeding in plaats van het reisproduct op de ov-chipkaart. De veronderstelling is dat zij ook in het buitenland reiskosten zullen maken. Wanneer een student voor een verplicht onderdeel van de studie naar het buitenland gaat en blijft ingeschreven bij de Nederlandse opleiding, kan hij/zij de vergoeding aanvragen. De vergoeding is gelijk aan de waarde van het studentenreisproduct zoals die maandelijks bij de prestatiebeurs wordt opgeboekt.

In 2010 maakten gemiddeld per maand 17 671 studenten gebruik van de vergoeding voor buitenlandstuderenden.

Er zijn geen indicaties voor misbruik van de regeling. Met het bestaande controlesysteem wordt het risico afgedekt.

247

Kunt u aangeven hoeveel u komend jaar uitgeeft aan «gratis» schoolboeken? Hoeveel kost de organisatie van «gratis» schoolboeken de scholen en de rijksoverheid jaarlijks?

In de begroting van 2012 is een bedrag geraamd van € 301 mln.

Dit bedrag betreft het aantal leerlingen van 936 600 (exclusief vo-groen) vermenigvuldigd met de lumpsumvergoeding van € 321,50.

De vraag over de jaarlijkse kosten van de organisatie van «gratis» schoolboeken voor scholen en rijksoverheid komt aan de orde in het evaluatierapport 2011 van de Wet gratis schoolboeken. Binnenkort wordt dit rapport samen met een beleidsreactie naar de Eerste en Tweede Kamer verzonden.

248

Hoeveel werknemers verliezen hun baan door de grote financiële ombuigingen op het gebied van cultuur? Kunt u een overzicht verstrekken van het geraamde werkgelegenheidsverlies?

Er zullen banen verdwijnen, maar hoeveel is niet goed in te schatten. Ten eerste zijn er nu geen precieze werkgelegenheidscijfers beschikbaar. Gezien de omzet wordt de werkgelegenheid van cultuurinstellingen gesubsidieerd door het Rijk of een fonds geschat op circa 16 500 voltijdsequivalenten of fte’s. Gemiddeld telt 1 werkzame persoon in deze sector voor 0.70 fte. In personen is 16 500 fte’s dan gelijk aan circa 23 570 personen. Hoeveel banen uiteindelijk verdwijnen is afhankelijk van de mate waarin instellingen met minder subsidie verder kunnen of nieuwe geldstromen weten te vinden. In de cultuursector werken veel parttimers. Het is denkbaar dat zij voor een groter deel op andere inkomstenbronnen aangewezen raken.

249

Is het mogelijk om een berekening te maken van de stapeling van bezuinigingen voor een steekproefsgewijs gekozen aantal culturele instellingen?

In 2012 wordt een generieke korting ter hoogte van 2,2% toegepast op alle instellingen in de basisinfrastructuur. Vanaf 2013 wordt een generieke korting ter hoogte van 5% op deze instellingen toegepast. Daarnaast worden vanaf 2013 specifieke kortingen ter hoogte van in totaal € 122,7 miljoen toegepast op instellingen in de basisinfrastructuur. Deze zijn voor instellingen verschillend. Zo kiest het kabinet ervoor om geen hoge korting toe te passen op aan aantal instellingen die behoren tot de internationale top en erfgoed en bibliotheken zoveel mogelijk te ontzien. Daarnaast is een goede spreiding van culturele voorzieningen over het land van belang. Bij de bezuinigingen zijn op basis van de uitgangspunten, geformuleerd in de brief Meer dan kwaliteit, keuzes gemaakt.

250

Op welke manier wordt bewerkstelligd dat er in de cultuursector ook op lange termijn sprake is van het kweken van nieuw talent?

In de brief Meer dan Kwaliteit is de verantwoordelijkheid voor vernieuwing en talent belegd bij drie partijen: het kunstvakonderwijs, de grote culturele instellingen en de cultuurfondsen. Het kunstvakonderwijs is verantwoordelijk voor goede beroepsopleidingen, de grote culturele instellingen voor het bieden van ruimte aan jong talent en de cultuurfondsen ondersteunen kleinschalige initiatieven gericht op vernieuwing en ontwikkeling.

251

Waaruit bestaat de aanzienlijke (eenmalige) stijging in verplichtingen in het begrotingsjaar 2012?

De aanzienlijke (eenmalige) stijging in de verplichtingen bestaat uit het aangaan van de verplichtingen van de nieuwe Basisinfrastructuur voor de periode 2013 t/m 2016. Dit betekent, dat het totaal aan subsidietoekenningen aan de cultuurinstellingen voor de periode 2013 t/m 2016 in 2012 wordt vastgelegd. Om de verplichtingenraming aan te laten sluiten is het jaar 2012 verhoogd voor € 1,75 miljard en de jaren 2013 t/m 2016 verlaagd met jaarlijks 438 miljoen.

252

Welke van de subsidies genoemd in tabel 14.1 lopen langer dan vijf jaar?

In principe lopen er geen subsidies langer dan vijf jaar. De subsidies van de cultuurnota en de Basisinfrastructuur lopen in een periode van 4 jaren. De subsidiëring van de cultuurnota 2009–2012 loopt af in 2012. De nieuwe Basisinfrastructuur start vanaf het jaar 2013.

253

Welke van de subsidies genoemd in tabel 14.1 die langer lopen dan vijf jaar, zijn in de laatste vijf jaar onderzocht op hun effectiviteit?

De beleidsdoorlichting met betrekking tot operationele doelstelling 14.1 heeft u ontvangen op 11 maart 2011 (Kamerstuk 31 511, nr. 8). Deze beleidsdoorlichting behandelt de effectiviteit van vrijwel alle uitgaven onder deze operationele doelstelling in de periode 2005–2008 en waar mogelijk ook over de periode 2009–2012: het aanbod van cultuur in brede zin, het instellingenbeleid (inclusief ondersteunende instellingen) en het bevorderen van cultuurparticipatie. Volgens de beleidsdoorlichting valt aannemelijk te maken dat het cultuurbeleid in positieve zin heeft bijgedragen aan de operationele doelstelling, maar niet hoe omvangrijk die bijdrage is omdat de «markt», maatschappelijke ontwikkelingen en andere externe factoren van invloed zijn op de resultaten van het cultuurbeleid.

254

Waarom is uw verantwoordelijkheid om publieke belangstelling voor cultuuruitingen te vergroten in deze begroting geschrapt, terwijl deze wel aanwezig was in de vorige begroting?

De beschrijving is anders dan in de afgelopen jaren vanwege de nieuwe begrotingsmethode »Verantwoord begroten«. Die richt zich duidelijker op de verantwoordelijkheid van de minister. Voor artikel 14 is daarbij de Wet op het specifiek cultuurbeleid aangehouden: «Onze minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen en sociaal en geografisch spreiden van cultuuruitingen. Overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid zijn hierbij leidend».

255

Hoe is de wens om tot een sterke cultuursector te komen te rijmen met de enorme bezuinigingen?

Een sterke cultuursector is geworteld in de samenleving en verwerft haar financiën vanuit verschillende bronnen. Culturele instellingen moeten minder afhankelijk worden van de overheid en daardoor flexibeler en krachtiger worden. De bezuinigingen van de overheid staan een sterke cultuursector dus niet in de weg. In de brief van 10 juni heeft OCW aangegeven hoe OCW zich dat voorstelt per 1 januari 2013.

256

Waarom wordt er vastgehouden aan de snelle invoering van de bezuinigingen op cultuur, terwijl meerdere instellingen hebben aangegeven dat het tempo van invoering onnodige schade toebrengt?

Met de Tweede Kamer is in het overleg van 23 maart jl. afgesproken dat de nieuwe basisinfrastructuur op 1 januari 2013 ingaat, om eerder duidelijkheid te bieden aan instellingen en aansluiting te houden bij de financiering van gemeenten en provincies. Ook zijn zo de middelen beschikbaar om dit proces goed te begeleiden.

257

Wordt de hoogte van de frictiekosten geïnventariseerd? Zo nee, waarom niet?

Ja, de frictiekosten worden geïnventariseerd. De instellingen waarvan – op grond van de regeling en bij gelijkblijvende activiteiten – nu al duidelijk is dat er geen plek meer is in de toekomstig culturele basisinfrastructuur, dan wel dat zij bij toekenning van hun aanvraag geconfronteerd zullen worden met een substantiële daling van het subsidiebedrag, zijn in de gelegenheid gesteld om inzicht te geven in de hoogte van naar hun inzien onvermijdelijke frictiekosten. Op basis van deze gegevens en juridische principes rondom de toekenning van frictiekosten wordt een beleidsregel gemaakt die – conform toezegging – op 1 november aan de Tweede Kamer is toegezonden.

258

Wordt de btw-verhoging teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?

Nee. De btw-verhoging maakt onderdeel uit van de afspraken uit het regeerakkoord. Het kabinet gaat de gevolgen van de btw-verhoging voor de culturele sector monitoren.

259

Zijn de verliezen in inkomsten van de cultuursector berekend? Zo ja, om hoeveel gaat het?

Nee, deze zijn niet berekend en kunnen ook nog niet berekend worden. De Rijksoverheid bezuinigt een bedrag oplopend tot € 200 miljoen in 2015. Of er bij de andere inkomensbronnen van de culturele sector (publieksinkomsten, giften etc.) sprake is van een terugloop valt nog niet te zeggen. Dit is afhankelijk van vele factoren zoals ontwikkelingen in de prijs- en inkomenselasticiteit. Deze ontwikkelingen hebben onze aandacht.

260

Gezien het vertrouwen dat private investeerders nodig hebben in het voortbestaan van instellingen voordat zij die gaan steunen, zou de overheid niet zelf het goede voorbeeld moeten geven met betrekking tot investeringen in plaats van zich verder terug te trekken?

De overheid bezuinigt weliswaar maar trekt zich niet terug. Veel culturele instellingen en kunstenaars kunnen op overheidssteun blijven rekenen. Het is niet ondenkbeeldig dat het vertrouwen, dat de overheid uitspreekt over deze instellingen, een positief effect heeft op het vertrouwen van private investeerders. Maar ook zaken als een duidelijk artistiek profiel en een goed ondernemersplan van de culturele instelling kan private investeerders dit vertrouwen geven.

261

Hoe kan geografische spreiding van voorzieningen gegarandeerd worden als alle aandacht en middelen naar de topinstellingen gaan en de bezuinigingen vooral de kleinere regionale en lokale gezelschappen treffen?

In het regeerakkoord en in de brief aan u over de uitgangspunten van het cultuurbeleid van 6 december 2010 wordt gesteld, dat in alle regio’s een hoogwaardig cultureel aanbod blijft bestaan. De subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013–2016 voorziet in spreiding van instellingen over het hele land. Om voor rijkssubsidie in aanmerking te komen, moet het aanbod van een instelling van (inter)nationale betekenis zijn. Het kabinet is ervan overtuigd dat in Nederland ook met een kleinere basisinfrastructuur een kwalitatief hoogstaand en divers cultuuraanbod blijft bestaan. Voor de subsidieperiode 2013–2016 maakt het Rijk convenantafspraken met de andere overheden. Ook voor de publieke cultuurfondsen is geografische spreiding van instellingen en activiteiten een belangrijk criterium.

262

Hoe kan de (dreigende) sluiting van bibliotheken worden voorkomen, gezien de wens daar niet op te bezuinigen?

De passage in het Regeerakkoord waar deze vraag naar verwijst, heeft betrekking op de uitgaven van het Rijk voor het bibliotheekwerk. Deze worden – afgezien van een generieke korting – zoveel mogelijk ontzien. Dat is in de begroting 2012 onder meer zichtbaar in de meerjarenreeks van de post «Bibliotheekvernieuwing». Besluiten over het lokale bibliotheekwerk behoren tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid. Door de financieel-economische situatie moeten gemeenten bezuinigen. Deze bezuinigingen raken in veel gevallen ook het bibliotheekwerk. Uit een recente publicatie van het Sectorinstituut Openbare Bibliotheken (SIOB) over voorgenomen en gerealiseerde lokale bezuinigingen blijkt dat het subsidieniveau van openbare bibliotheken in 2014 ongeveer 9% lager zal liggen dan in 2011.8 De VNG acht deze bezuinigingen op het bibliotheekwerk proportioneel in relatie tot het algemene financiële beeld.

263

Is in tabel in 14.1 in de post «frictie- en transitiekosten» het budget verwerkt dat wordt overgeheveld naar de regionale orkesten, conform de motie Van der Werf/Bosma9?

Het budget voor de overheveling maakt deel uit van de post «frictie- en transitiekosten». De budgettaire verwerking van de overheveling naar de regionale orkesten conform de motie van der Werf/Bosma vindt plaats bij Voorjaarsnota 2012.

264

Welk bedrag in de begroting geeft het budget weer dat naar bibliotheken gaat? Kunt u dit in dit verband de posten «cultuursubsidies 2009–2012» en «overig Letteren en Bibliotheken» nader toelichten?

De uitgaven voor bibliotheekwerk op de OCW-begroting hebben betrekking op landelijke taken. Het Ministerie van OCW verstrekt geen middelen voor de exploitatie van lokale bibliotheekvoorzieningen. De bekostiging daarvan vindt plaats door gemeenten vanuit de algemene uitkering gemeentefonds.

De volgende posten hebben betrekking op bibliotheekuitgaven 2012:

Cultuursubsidies 2009–2012

  • Langjarig, niet-producerend; subsidie voor het Sectorinstituut openbare bibliotheken € 6,6 miljoen.

Subsidies

  • Bibliotheekvernieuwing (o.a. ontwikkeling, opbouw en beheer van de landelijke digitale bibliotheek) € 18,1 miljoen;

  • Leesvoorziening gehandicapten € 11,1 miljoen;

  • De post «overig Letteren en Bibliotheken» heeft onder meer betrekking op de bijdrage van Nederland aan de Nederlandse Taalunie (€ 1,4 miljoen), de kosten van het Commissariaat voor de Media voor de uitvoeringskosten van de Wet op de vaste boekenprijs (€ 0,4 miljoen), de bibliotheekvoorziening voor varenden (€ 0,3 miljoen) en de kosten van de P.C. Hooftprijs (€ 0,2 miljoen)

265

Wordt de post «bibliotheekvernieuwing» gezien als algemene ondersteuning van bibliotheken of is deze inderdaad alleen gericht op vernieuwingsprojecten?

De post «Bibliotheekvernieuwing» heeft voor het grootste deel betrekking op de ontwikkeling, bouw en het beheer van de landelijke digitale bibliotheek (Bibliotheek.nl). Dat betreft vernieuwing en geen algemene ondersteuning. Conform de afspraken tussen VNG, IPO en OCW in het Bibliotheekcharter 2010–2012 draagt de rijksoverheid de verantwoordelijkheid voor de landelijke infrastructuur van de digitale bibliotheek. Alle bibliotheken – op één na – hebben via deelname aan de «Subsidieregeling aansluiting op de digitale bibliotheek» te kennen gegeven zich te willen aansluiten op de landelijke digitale bibliotheek. Deze aansluitingen zullen in 2012 tot stand worden gebracht.

266

Wat is de achtergrond van de oplopende budgetten in de komende jaren voor «archeologie» in tabel 14.1?

De middelen voor archeologie worden ingezet voor het instrument milieueffectrapportage en beheer en onderhoud van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Daarnaast is voor de komende jaren een bedrag gereserveerd voor de uitvoering van de verbetervoorstellen die volgen uit de evaluatie naar de werking van het archeologiebeleid. De verbetervoorstellen zullen u in januari 2012 worden aangeboden. De resultaten van de evaluatie zijn u medio oktober toegestuurd (Kamerstuk 33 053, nr.1).

267

Komt het Tropenmuseum onder OCW te vallen, nu Buitenlandse Zaken de subsidie heeft stopgezet? Zo ja, wat wordt het budget?

Dit ligt niet voor de hand. Het Tropenmuseum komt niet in aanmerking voor een plaats in de basisinfrastructuur op basis van de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013–2016.

268

Wat is de omvang van de daling van het restauratiebudget?

Er is geen sprake van daling van het restauratiebudget. Omdat de restauratieachterstand is ingelopen, hoeven geen incidentele budgetten meer beschikbaar gesteld te worden. Er is in 2012 € 38 miljoen en vanaf 2013 € 37 miljoen beschikbaar voor restauraties.

269

Hoe kan het verval van steeds meer monumenten voorkomen worden, gezien de daling van het restauratiebudget?

Het restauratiebudget bedraagt in 2012 in totaal € 38 miljoen (Vanaf 2013 € 37 miljoen). Met dit bedrag kunnen monumenten in slechte tot matige staat gerestaureerd worden. Minder dan 10% van de monumenten heeft nog restauratie nodig. Met de € 38 mln. kan een substantiële hoeveelheid monumenten gerestaureerd worden. Om verval te voorkomen is er de instandhoudingregeling Brim en is er de mogelijkheid van de aftrek van onderhoud bij woonhuismonumenten.

270

Waarom daalt het budget voor creatieve industrie in 2012 en stijgt het in de jaren daarna?

Het budget voor de creatieve industrie is bestemd voor het CRISP-project (Creative Industry Scientific Programme), een project dat uit de voormalige FES-middelen wordt gefinancierd. Het reguliere budget voor 2012 is lager vastgesteld vanuit de opdracht vanuit het regeerakkoord om de rijksfinanciën op orde te houden.

271

Hoe kan talentontwikkeling beschermd blijven, als de basis wegvalt omdat kleinere gezelschappen moeite hebben met overleven?

Zie antwoord op vraag 250.

272

Hoe kan een divers cultuuraanbod gegarandeerd blijven nu kleinere, lokale en regionale gezelschappen zwaarder door de bezuinigingen worden getroffen dan de grote topinstellingen?

Niet voor elk aanbod is het rijk verantwoordelijk. De overheden hebben elk een eigen verantwoordelijkheid. Zo’n 65% van de publieke financiering is in handen van gemeenten. Zij financieren vooral lokale voorzieningen zoals bibliotheken, musea, podia en voorzieningen op het gebied van cultuureducatie. Het rijk is verantwoordelijk voor de landelijke culturele basisinfrastructuur en de aansturing van de cultuurfondsen. De subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013–2016 voorziet in spreiding van instellingen over het hele land. Om voor rijkssubsidie in aanmerking te komen, moet het aanbod van een instelling van (inter)nationale betekenis zijn. Het kabinet is ervan overtuigd dat in Nederland ook met een kleinere basisinfrastructuur een kwalitatief hoogstaand en divers cultuuraanbod blijft bestaan. Voor de subsidieperiode 2013–2016 maakt het rijk convenantafspraken met de andere overheden.

273

Wanneer komen de plannen voor cultuureducatie (programma Cultuureducatie met kwaliteit) naar de Kamer?

De hoofdlijnen van het programma Cultuureducatie met Kwaliteit staan in de brief van 10 juni 2011. Het programma is erop gericht om de samenhang binnen en de kwaliteit van het lesprogramma cultuureducatie te versterken. Hierbij ligt de nadruk op het primair onderwijs. In de komende maanden staan de volgende acties op stapel:

  • Begin 2012: publicatie regeling prestatiebox primair onderwijs (met daarin o.a. middelen voor cultuureducatie).

  • Februari 2012: beleidsplan Fonds voor Cultuurparticipatie gereed, met daarin flankerend beleid Cultuureducatie met Kwaliteit.

  • Juni 2012: bestuurlijke afspraken met gemeenten en provincies over gezamenlijke aanpak.

  • Juni 2012: advies van de Onderwijsraad en de Raad voor Cultuur.

In de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad en de Raad voor Cultuur wordt een meer gedetailleerde uitwerking van het programma Cultuureducatie met kwaliteit geboden. Deze beleidsreactie zal kort na de zomer van 2012 aan uw Kamer worden verzonden.

274

Welke middelen in tabel 14.1 zijn niet meerjarig verplicht?

Zie hiervoor het antwoord op vraag 87.

275

Waarom wordt er bezuinigd op de Cultuurkaart (stopgezet na schooljaar 2011–2012), terwijl er aan de andere kant middelen worden gereserveerd om de deelname van kinderen en jongeren aan cultuur te vergroten?

Het stoppen van de rijksbijdrage aan de Cultuurkaart is opgenomen in het regeerakkoord. Door de beperktere middelen die mij mede hierdoor ter beschikking staan, moeten keuzes gemaakt worden. OCW kiest ervoor de focus te richten op het primair onderwijs. Daar immers wordt het fundament gelegd.

276

Wat zijn de activiteiten, het budget en het programma voor de diplomatieke betrekkingen tussen Turkije en Nederland dat gehouden wordt in 2012?

Het programma voor de viering van 400 jaar betrekkingen met Turkije omvat activiteiten ten aanzien van overheidssamenwerking met Turkije, bevordering van handel en investeringen en culturele en maatschappelijke contacten tussen Nederland en Turkije. Het uitgangspunt bij de financiering is herprioritering van bestaande middelen.

Een groot deel van de financiering voor het culturele deel komt uit de reguliere internationale budgetten van de fondsen. OCW draagt op bescheiden wijze bij aan de kosten (coördinatie, voorlichting). Op dit moment is de hoogte daarvan nog niet bekend.

277

Welke instellingen worden bedoeld wanneer gesproken wordt van «subsidies voor een aantal instellingen dat niet via de BIS10 een meerjarige exploitatiesubsidie krijgt» en kan een overzicht naar de Kamer gestuurd worden?

Het gaat om subsidies aan instellingen in het kader van internationale verplichtingen, zoals aan het Rietveldpaviljoen in Venetië en het Van Doesburghuis in Parijs en om subsidies aan instellingen die tijdelijk zijn verleend en na 2012 stoppen, zoals aan de Designacademie, Feike’s Huis, Jungle Warriors en de gemeentelijke Kosmopoli.

278

Welke culturele activiteiten en uitwisselingen met Turkije worden er precies ondernomen in het kader van 400 jaar diplomatieke betrekkingen in 2012?

Op dit moment worden de plannen geïnventariseerd. De voorgenomen culturele activiteiten en uitwisselingen bouwen voort op bestaande contacten tussen Nederland en Turkije. Activiteiten variëren van museale samenwerking, boekpublicaties, Nederlandse bijdrage aan Internationale Design Biënnale in Turkije, muziek- en dansoptredens van Nederlandse gezelschappen bij grote festivals in Turkije en lezingen en seminars over uiteenlopende thema's als literatuur en architectuur.

279

Wat zijn de exacte kosten van de culturele activiteiten en uitwisselingen met Turkije in het kader van 400 jaar diplomatieke betrekkingen in 2012?

Omdat op dit moment nog niet alle plannen voor culturele activiteiten en uitwisseling beoordeeld zijn door de (publieke) fondsen, is er nog geen definitief overzicht van de exacte kosten.

280

Uit welke middelen worden de culturele activiteiten en uitwisselingen met Turkije in het kader van 400 jaar diplomatieke betrekkingen in 2012 bekostigd?

Door het Ministerie van Buitenlandse Zaken is een deel van de HGIS-cultuurmiddelen gereserveerd. Daarnaast zullen projecten worden ingediend bij de fondsen. OCW draagt bij uit het reguliere budget voor internationaal cultuurbeleid.

281

In hoeverre is het mogelijk dat «Internationaal cultuurbeleid (Kunsten)» en «Internationaal cultuurbeleid (Letteren en Bibliotheken)» samengevoegd worden? Indien niet mogelijk, waarom niet?

Hoewel het algemene internationaal cultuurbeleid en het internationale letterenbeleid begrotingstechnisch zijn gescheiden, maakt in de praktijk het internationale letterenbeleid deel uit van het internationaal cultuurbeleid.

282

Klopt het dat de beschikbare middelen voor de Creatieve Industrie worden geïnvesteerd in het onderzoeksprogramma Creatieve Sector? Kan worden toegelicht wat het programma precies inhoudt en kan een weergave worden gegeven van de onderverdeling van de kosten, en daarin de volgende informatie worden betrokken: het aantal fte, de huur van het gebouw, ict-kosten, e.d.?

De beschikbare middelen (voormalige FES-middelen) worden ingezet voor het onderzoeksprogramma CRISP (Creative Industry Scientific Programme). CRISP richt zich op het ontwerpen van Product Diensten Systemen. Het programma is specifiek gericht op het ontwikkelen van een kennisbasis en methoden en instrumenten die nodig zijn voor het ontwerpen van ingewikkelde combinaties van intelligente producten en diensten.

Het CRISP-programma wordt gedragen door een consortium van Nederlandse kennisinstellingen en partners uit het bedrijfsleven. Het totale programma is begroot op € 19,5 mln en kent een matchingsformule. De deelnemende private bedrijven en universiteiten leveren een eigen bijdrage waarbij circa € 4 mln wordt opgebracht door private bedrijven en circa € 5,4 mln door de universiteiten.

Het consortium bestaat uit een groot aantal deelnemende partijen. De deelprojecten worden op verschillende locaties uitgevoerd. Voor de looptijd van het programma (2011 tot en met 2014) zijn 61 fte begroot. Vanwege de aard van het project is er geen sprake van de huur van een gebouw en van één afzonderlijke post ict-kosten.

Nadere informatie over het project is te vinden op: http://www.crispplatform.nl/.

283

Hoe verhouden de middelen voor een onderzoeksprogramma Creatieve Sector zich tot het topsectorenbeleid van het ministerie EL&I? Wie financiert wat?

Het onderzoeksprogramma CRISP wordt geheel gefinancierd uit de begroting van OCW. Het gaat hier om een allocatie vanuit de voormalige FES-middelen. Het CRISP-programma maakt kennis beschikbaar voor de creatieve bedrijfstakken en past daarom uitstekend in het topgebiedenbeleid van het kabinet.

284

Kan worden toegelicht welke subsidies en instellingen bedoeld worden in de volgende zin: «Ook de subsidies voor een aantal instellingen dat geen subsidie krijgt via de BIS en subsidies in het kader van de programma’s «Cultuur en Economie» en «Cultuur en ICT»» in de paragraaf «Overig Letteren en Bibliotheken»?

De post «Cultuur en Economie» heeft ondermeer betrekking op een subsidie aan stichting Kennisland voor een project gericht op de bevordering van het gebruik van de «Creative Commons» licenties. Vanuit het programma «Cultuur en ICT» zal ondersteuning worden geboden aan een door het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid geleid consortium voor een project dat beoogt om de Nederlandse digitale collecties beter aan te laten sluiten op het de Europese digitale bibliotheek (Europeana). De post «overig Letteren en Bibliotheken» wordt nader toegelicht onder vraag 264.

285

Welke partij is verantwoordelijk voor de uitvoering van het programma leesbevordering? De overheid of een maatschappelijke, dan wel commerciële organisatie?

Het programma Leesbevordering («Kunst van lezen») wordt in opdracht van het ministerie van OCW uitgevoerd door Stichting Lezen, in samenwerking met het sectorinstituut openbare bibliotheken. Beide zijn non-profitorganisaties met een maatschappelijke doelstelling.

286

Welke rijksgesubsidieerde musea worden verstaan onder «Musea: huisvesting»? Welke instellingen worden verstaan onder «Musea: buiten cultuursubsidies 2009–2012»?

Met «Musea: huisvesting» worden instellingen bedoeld die in het kader van veiligheid en/of Technische Vervangingsinvesteringen middelen ontvangen. Dit betreffen zowel de rijksgesubsidieerde musea, zoals het Rijksmuseum, als de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, het Nationaal Archief en de Regionale Historische Centra.

Onder «Musea: buiten cultuursubsidies 2009–2012» worden bedoeld het Nationaal Historisch Museum, de commissie oorlogskunst, een voorziening museale strategie en instellingen die op jaarbasis subsidie ontvangen, te weten de Nieuwe Kerk Amsterdam, Nationaal Park de Hoge Veluwe/Hubertus, Nationaal Glasmuseum, NINSEE en Kasteel Radboud.

287

Kunt u een overzicht verschaffen van de verwachte uitgaven voor de post Monumenten, waarop ruim € 100 mln. staat begroot?

De post monumenten 2012 wordt als volgt besteed:

– instandhoudingsregeling Brim

€ 50 miljoen;

– restauratiemiddelen

€ 38 miljoen;

– regeling herbestemming

€ 2,2 miljoen;

– Regionale Opleidingsprojecten (R.O.P.)

€ 0,2 miljoen;

– Steunpunten monumentenzorg en archeologie

€ 1,0 miljoen;

– afloop oude subsidieregeling onderhoud (Brom)

€ 5,5 miljoen;

– programmakosten

€ 13,1 miljoen.

288

Wat moet worden verstaan onder het programma «Erfgoed en Ruimte»? Hoe verhoudt dit programma zich tot de in juni jl. gepubliceerde beleidsvisie «Kiezen voor karakter, visie erfgoed en ruimte», waarin staat vermeld dat er in 2012 € 0,5 mln. beschikbaar zou zijn voor dit programma en in de jaren daarna 8 miljoen euro per jaar? Zijn de middelen zoals in tabel 14.1 aangegeven aanvullend op deze middelen die aan het provincie- en gemeentefonds worden toegevoegd?

Onder het programma «Erfgoed en Ruimte» wordt verstaan dat het kabinet de cultuurhistorische belangen van nationale betekenis planologisch wil borgen. Het programma is complementair aan de structuurvisie infrastructuur en ruimte. «Erfgoed en Ruimte» plaatst de cultuurhistorische waarden in een bredere context en geeft aan hoe de goede zorg voor die belangen wordt nagestreefd. Bij de publicatie van het programma «Erfgoed en Ruimte» is gekozen voor de titel «Kiezen voor Karakter».

De implementatie van de beleidsvisie «Kiezen voor karakter» is vastgelegd in het programma Erfgoed en Ruimte. De kosten van het programma Erfgoed en Ruimte bedragen in 2012 € 0,5 miljoen en vanaf het jaar 2013 € 8 miljoen, waarvoor op dit moment in de begroting € 5 miljoen is geraamd. Het budget wordt aangevuld uit de ISV-middelen (Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing) die thans nog onder het budget Monumenten zijn geraamd.

289

Vangt de bijdrage van de provincies aan de regionale historische centra (RHC's) de korting van 5 miljoen euro op, of staat deze korting los van de overdracht aan de provincies?

De bijdrage van totaal € 5 mln. van de provincies zal worden verdeeld over de 11 RHC’s en het Nationaal Archief. De reden hiervoor is dat conform de Archiefwet in iedere hoofdstad van de provincies de archiefbescheiden van de provincie worden bewaard in een rijksarchiefbewaarplaats. In de provincie Zuid-Holland is dat het Nationaal Archief. Over de precieze verdeling van de provinciale bijdrage ad. € 5 mln. over de RHC’s en het Nationaal Archief wordt overlegd met het IPO.

De totale korting op de rijksbijdrage aan de RHC’s bedraagt cf. Regeerakkoord € 5 mln. De korting op de rijksbijdrage zal per RHC gerelateerd worden aan de toekomstige provinciale bijdrage, zodat er geen grote verschillen ontstaan. Omdat de provinciale bijdrage over 11 RHC’s én het Nationaal Archief verdeeld moet worden, vangt de bijdrage van de provincies de korting op de rijksbijdrage niet geheel op.

290

Met welk budget kunnen welke taken van het Muziekcentrum van de Omroep (MCO) behouden blijven?

Het MCO heeft vanaf 2015 een structureel budget van € 14 miljoen voor de taken van het Radio Filharmonisch Orkest (RFO) en het Groot Omroepkoor (GOK), zoals aangegeven in de mediabrief van 17 juni 2011 (Kamerstukken II, 32 827, nr. 1).

291

Wat is de omvang van het beperkte budget dat ter beschikking blijft voor het Muziekcentrum van de Omroep (MCO)?

Vanaf 2015 bedraagt het structurele budget voor het MCO € 14 miljoen.

292

Heeft u mogelijkheden tot een sturende of aanwijzende rol in het proces tot vorming van een bestel van maximaal acht spelers in 2016?

Ja. In de Mediawet zal worden vastgelegd dat er vanaf 2016 nog maximaal zes erkenningen beschikbaar zijn voor omroeporganisaties op basis van leden. De gezamenlijke omroepen hebben op 19 mei 2011 een voorstel ingediend voor de invulling van deze zes beschikbare plaatsen. In de mediabrief van 17 juni 2011 heeft het kabinet laten weten dit voorstel in wetgeving te willen omzetten en de omroepen bovendien een garantie op een erkenning te geven. Mocht het voorstel echter niet uitgevoerd worden, dan werk ik mijn eigen voorstel uit. Dit betekent dat in de wet wordt geregeld dat alleen die omroepen een erkenning krijgen, en opgegaan zijn in een fusieorganisatie.

293

Gaan de bezuinigingen van 200 miljoen euro een zender kosten?

Nee. Het onderzoek van de Boston Consulting Group maakt duidelijk dat de besparingen gerealiseerd kunnen worden met behoud van de kwaliteit en de pluriformiteit van het media-aanbod van de gehele publieke omroep (Kamerstukken II, 32 827 nr. 1).

294

In hoeverre wordt de diversiteit van de publieke omroep gewaarborgd?

De modernisering van het omroepbestel gaat niet ten koste van de (externe) pluriformiteit. Fusieorganisaties kunnen meerdere verenigingen vertegenwoordigen en programma’s onder verschillende merken aanbieden. Uit het BCG-rapport blijkt verder dat de besparingen op het mediabudget gerealiseerd kunnen worden met behoud van de kwaliteit en de pluriformiteit van het media-aanbod van de gehele publieke omroep.

295

Hoort het budget van de Wereldomroep niet bij OCW in plaats van bij Buitenlandse Zaken, gezien de bezuinigingen die Buitenlandse Zaken op het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) doorvoerde en dit ook de Wereldomroep kan gebeuren?

In het regeerakkoord is afgesproken dat de Wereldomroep zal worden gefinancierd uit de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het kabinet heeft besloten de formalisering hiervan op 1 januari 2013 te laten plaatshebben.

296

Met welk budget kan de Wereldomroep binnen OCW blijven voortbestaan?

In het regeerakkoord is afgesproken dat de Wereldomroep zal worden gefinancierd uit de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Er is derhalve vanaf 2013 geen budget binnen de OCW-begroting voor de Wereldomroep. Voor BVN en het Nederlandstalig media-aanbod voor het Caribische gebied wordt binnen de landelijke publieke omroep een voorziening getroffen. De landelijke publieke omroep wordt gefinancierd uit de OCW-mediabegroting.

297

Hoe is de korting op pers en journalistieke producties te verklaren, gezien de zorg die wordt uitgesproken over de dalende oplages en teruglopende reclame-inkomsten?

De bedragen onder de noemer Pers en journalistieke producties komen ten goede aan het Stimuleringsfonds voor de Pers. De reguliere dotatie aan het fonds is met ingang van 2010 vastgesteld op € 2,3 miljoen per jaar. In 2011 werd náást deze reguliere dotatie nog een bedrag van € 1 miljoen extra aan het fonds verstrekt, ter uitvoering van de tijdelijke Regeling voor Jonge Journalisten. Deze regeling heeft een looptijd van twee jaar (2010 en 2011) en stelt redacties van dagbladen, opinieweekbladen en persbureaus in staat om gedurende die twee jaren één of meer jonge journalisten in dienst te nemen. Met ingang van 2012 ontvangt het fonds uitsluitend zijn gebruikelijke dotatie van € 2,3 miljoen per jaar.

298

Wat is de stand van zaken wat betreft het de herschikking van de organisaties die nu uitvoering geven aan de publieke mediaopdracht? Hoever zijn de omroepen zelf gevorderd met mogelijke fusies om te komen tot een stelsel waarin acht landelijke publieke omroeporganisaties overblijven?

De minister van OCW heeft het College van Omroepen en de NPO gevraagd om uiterlijk 15 november 2011 te laten weten of het eerdere gezamenlijke voorstel voor vereenvoudiging van het bestel van 19 mei 2011 zal worden uitgevoerd. Indien de omroepen laten weten dat zij het gezamenlijke voorstel gaan uitvoeren, zal de voorgestelde wijziging van de Mediawet hierop gebaseerd worden.

299

Wat betekenen de bezuinigingen op de publieke omroep voor (jong) talent zonder vast contract? Is er een overzicht te geven van het aantal programmamakers met een vast contract en met een tijdelijk contract? Zijn er afspraken gemaakt om te voorkomen dat goed functionerende, talentvolle programmamakers en journalisten met een tijdelijk contract massaal uitstromen?

De eindrapportage van het Efficiencyonderzoek LPO van de Boston Consulting Group (Kamerstukken II, 32 033, nr. 8, figuur 81 op p. 135) bevat een algemeen overzicht van het percentage contracten bepaalde/onbepaalde tijd binnen de landelijke publieke omroep, waaronder programmamakers. Uit dit rapport blijkt ook dat door het niet verlengen van tijdelijke contracten en natuurlijk verloop de 250–320FTE van de totale FTE-reductie van 570–655FTE kan worden ondervangen.

Het programmaschema en de programma’s blijven ook in de toekomst uitgangspunt voor de kwalitatieve programmering. Bij de personele invulling daarvan blijft uiteraard jong talent nodig. Bij de daadwerkelijke invulling van de bezuiniging zal hier rekening mee moeten worden gehouden.

300

Is het de bedoeling dat de overheid een actieve, financierende rol gaat spelen in de eventuele vormgeving van regionale mediacentra?

Regionale mediacentra zijn bedoeld ter versterking van de nieuws- en informatievoorziening op niet-landelijk niveau. De commissie-Brinkman pleitte in zijn advies uit 2009 voor verruiming van de (mediawettelijke) mogelijkheden voor samenwerking tussen publieke omroep en private pers in de regio. In mijn brief aan de Kamer van 17 juni jl heb ik drie stappen aangekondigd om die samenwerking te faciliteren, waaronder het opnemen in de Mediawet 2008 van een experimenteerartikel, dat ruimte geeft om gedurende een beperkte periode, van bijvoorbeeld 1 of 2 jaar, proef te draaien.11 Nadere uitwerking van dit experimenteerartikel krijgt de komende tijd zijn beslag.

Ik zie een actieve rol voor de overheid (i.c. OCW) bij het wegnemen van (mediawettelijke) belemmeringen voor dit type journalistieke samenwerking. Eventuele financiële ondersteuning zal elders gevonden moeten worden, bijvoorbeeld via een beroep op het Stimuleringsfonds voor de Pers, maar zeker ook binnen de budgetten van organisaties die een dergelijke samenwerking willen opzetten.

301

Hoeveel bedraagt de eerste geldstroom en hoe is dit terug te vinden in artikel 7 of artikel 16? Hoeveel bedraagt de tweede geldstroom? Hoe is de verdeling van het onderzoeksdeel van eerste geldstroom voor 2012 over de verschillende universiteiten? Hoeveel geld wordt overgeheveld en waar is dat terug te vinden?

De bedragen voor de eerste geldstroom zijn terug te vinden in tabel 6.3. van de Memorie van Toelichting (Programma-uitgaven, reguliere bekostiging). Voor 2012 bedraagt de reguliere bekostiging van universiteiten ca € 3,8 miljard. De rijksbijdrage onderzoek (zie onderstaand schema) maakt hiervan deel uit. Het is aan de instellingen om te bepalen hoe de rijksbijdrage wordt gebruikt bij de inzet van mensen en middelen voor hun brede taakuitvoering. De tweede geldstroom bestaat strikt genomen uit de bekostiging van NWO en KNAW, zie hiervoor tabel 16.2 van de Memorie van Toelichting. De KNAW ontvangt in 2012 € 93,4 miljoen. NWO ontvangt in 2012 € 549,3 miljoen. In ruimere zin kunnen eveneens tot de tweede geldstroom worden gerekend de middelen voor genomics, voor grootschalige research infrastructuur, en voor de Vernieuwingsimpuls (VI-Talentontwikkeling).

In het kader van de efficiencykorting onderzoek en innovatie is voor wat betreft de tweede geldstroom € 20 miljoen gekort en is een bedrag van € 46 mijloen toegevoegd. Dat bedrag bestaat uit € 36 miljoen grootschalige research infrastructuur en € 10 miljoen STW.

 

Brinnr

Universiteit

rijksbijdrage onderzoek 2012

 

21PB

Universiteit Leiden

€ 146 450 339

 

21PC

Rijksuniversiteit Groningen

€ 159 687 169

 

21PD

Universiteit Utrecht

€ 217 266 535

 

21PE

Erasmus Universiteit Rotterdam

€ 108 295 794

 

21PF

Technische Universiteit Delft

€ 213 682 765

 

21PG

Technische Universiteit Eindhoven

€ 116 111 838

 

21PH

Universiteit Twente

€ 100 666 489

 

21PJ

Universiteit Maastricht

€ 83 022 592

el&i

21PI

Wageningen University

€ 109 519 754

 

21PK

Universiteit van Amsterdam

€ 182 264 823

 

21PL

Vrije Universiteit Amsterdam

€ 138 255 679

 

21PM

Radboud Universiteit Nijmegen

€ 129 064 216

 

21PN

Universiteit van Tilburg

€ 46 527 890

 

22NC

Open Universiteit

€ 13 963 777

 

00DV

Protestantse Theologische Universiteit

€ 3 740 081

 

21QO

Theologische Universiteit Apeldoorn

€ 254 977

 

23BF

Universiteit voor Humanistiek

€ 2 091 197

 

25AV

Theologische Universiteit Kampen

€ 430 462

     

€ 1 771 296 377

302

Waarom is het instrument «het voeren van de dialoog met belanghebbenden», in tegenstelling tot de beleidsartikelen 1, 3, 4 en 6/7, geen instrument voor u in artikel 16?

Dat dit instrument bij beleidsartikel 16 niet expliciet wordt genoemd, betekent niet dat OCW niet met belanghebbenden in de wetenschap in dialoog zou zijn. De dialoog met belanghebbenden wordt gevoerd met de organisaties die de wetenschap vertegen-woordigen en de belangen ervan behartigen, zoals de KNAW, NWO en de VSNU, maar bijvoorbeeld ook met organisaties die de belangen van specifieke groepen wetenschappers behartigen, zoals het Promovendi Netwerk Nederland en het Landelijk Netwerk van Vrouwelijke Hoogleraren.

303

Welke meetbare doelstelling(en) hanteert het kabinet concreet voor 2012 en de jaren daarna met betrekking tot onderzoek en innovatie? Kunt u een duidelijke uiteenzetting geven van de doelen die u op dit vlak voor deze jaren stelt?

In de beleidsagenda zijn de prioriteiten van OCW vanuit het Regeerakkoord weergegeven, onder andere ook de zaken die OCW raken vanuit de 17 hervormingen. De doelstellingen op het gebied van wetenschap staan vermeld op pagina 22 en 23. Het betreft onder meer een mondiale top-5 positie op basis van citatiescores.

304

Kunt u inzage geven in de onderzoeksbudgetten die worden ingezet voor risicobeoordeling? Wat is het aandeel van dit budget aan dierexperimenteel onderzoek?

Onderzoeksbudgetten maken deel uit van de lumpsum aan de universiteiten en zijn niet traceerbaar naar specifieke deelonderwerpen. Derhalve is het niet mogelijk aan te geven hoeveel van de onderzoeksbudgetten wordt ingezet voor risicobeoordeling en dierexperimenteel onderzoek.

305

Bent u bereid te investeren in wetenschappelijk onderzoek dat gericht is op risicobeoordeling, waarbij de inzet van proefdieren niet meer de standaard is?

In het kader van het Netherlands Genomics Initiative (NGI) worden hiervoor onderzoeksmiddelen ingezet. Het NGI centrum voor Toxicogenomics ontwikkelt proefdiervrije testmethoden voor het bepalen van chemische veiligheid en voor een betere inschatting van gezondheidsrisico’s voor de mens.

306

Bent u bereid om conform het rapport «Het Proefdier Voorbij» de dialoog aan te gaan met het relevante onderzoeksveld?

In het kader van open en transparante relaties is onlangs het Regulier Overleg Alternatieven voor Dierproeven gestart waarin dit soort dialoog zal worden aangegaan met de onderzoekswereld.

307

Hoe wordt voorkomen dat het leggen van de onderzoeksprioriteiten daar waar het economisch rendement het hoogst is, niet ten koste gaat van fundamenteel onderzoek en onderzoeksgebieden verschralen?

In de topsectorenaanpak van dit kabinet is ervoor gekozen om het onderzoek meer te richten op die economische sectoren waarin Nederland zijn geld verdient, de negen economische topsectoren. Uitgangspunt hierbij is dat onderzoeksmiddelen worden ingezet op basis van wetenschappelijke kwaliteit en criteria, impact en commitment van private partijen. Dit betekent dat de inzet op economische topsectoren niet ten koste zal gaan van fundamenteel onderzoek, wel dat het onderzoek meer wordt gericht op de negen economische topsectoren en op de grand challenges. Als gevolg van het proces van profilering zal de inzet van (schaarse) onderzoeksmiddelen op bepaalde wetenschapsterreinen kunnen worden versterkt, hetgeen ten koste zal kunnen gaan van de inzet op andere gebieden. Of dit laatste het geval zal zijn, en zo ja in welke mate, zal moeten blijken uit het proces dat is ingezet in het kader van de Bedrijfslevenbrief om te komen tot innovatiecontracten van (clusters van) kennisinstellingen en bedrijven. Om te voorkomen dat er witte vlekken ontstaan is aan de KNAW gevraagd een rol te spelen met een voortdurende kritische reflectie op het functioneren van de (nationale) cohesie van het bestel als geheel.

308

In hoeverre wordt rekening gehouden met het feit dat nog niet te zeggen is wat over 10 à 20 jaar maatschappelijk en/of economisch relevant blijkt te zijn? Acht u het mogelijk dat er dan achtergebleven sectoren blijken te zijn, omdat ze in de schaduw stonden van de topsectoren die nu zijn aangewezen?

De negen economische topsectoren die het kabinet heeft aangewezen zijn de sectoren waarin Nederland nu en in de komende jaren zijn geld verdient. Op langere termijn zullen dit mogelijk andere sectoren zijn, en daarmee moet nu al rekening worden gehouden. Hiervoor is van belang dat Nederland beschikt over een brede en sterke kennisbasis, met voldoende ruimte voor fundamentele wetenschap, ook buiten de topsectoren. Zie ook de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (Kamerstuk 31 288, nr. 194).

309

Wordt er erkend dat er sprake is van een verschil in de oriëntatie van een wetenschapper in vergelijking met het doel van het bedrijfsleven?

Ja. Wetenschappers kunnen verschillende drijfveren of oriëntaties hebben, zoals aangeduid in het kwadrant van Stokes. Daarin wordt onderscheid gemaakt tussen fundamentele wetenschap uitsluitend gericht op zuivere wetenschap gericht op het vermeerderen van kennis (het «Bohr»-kwadrant), fundamentele wetenschap die zich laat leiden door de wil om bij te dragen aan maatschappelijke of economische uitdagingen (het kwadrant «Pasteur»), en het toegepaste onderzoek («Edison»). De oriëntatie van de wetenschapper is dus een andere dan wat in de vraag is aangeduid met «het doel van het bedrijfsleven» maar kan heel goed in het verlengde hiervan liggen. Dit geldt met name voor het «Pasteur»-kwadrant. Met de topsectorenaanpak streef ik ernaar om meer onderzoek te doen plaatsvinden in het «Pasteur»-kwadrant, door de fundamentele wetenschap meer te richten op de economische topsectoren. Zie ook het antwoord op vraag 307.

310

Hoe wordt de vrijheid en onafhankelijkheid van onderzoek beschermd, nu de banden tussen de onderzoeker en het bedrijfsleven worden verstevigd?

De banden tussen onderzoeker, bedrijfsleven en meer in het algemeen de samenleving, worden aangehaald om ervoor te zorgen dat er een beter sluitende kennisketen ontstaat, kennis niet op de plank blijft liggen en wordt benut voor economische en maatschappelijke innovaties. Ons land moet het in de economische concurrentie hebben van zijn kennis en met de topsectorenaanpak wil het kabinet dan ook sterker uit de crisis komen. Vrijheid en onafhankelijkheid van onderzoek worden allereerst beschermd door voldoende ruimte te bieden aan vrije en ongebonden (fundamentele) wetenschap. Ten tweede door openheid te bieden over bijvoorbeeld nevenfuncties van hoogleraren en de aanstelling van bijzondere hoogleraren. Tot slot heb ik in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (Kamerstuk 31 288, nr. 194) aangekondigd aan de KNAW advies te vragen over het vertrouwen in de wetenschap. Hierin zullen onderwerpen zoals onafhankelijkheid en integriteit terugkomen. Ik verwacht dit advies in het najaar van 2012.

311

Waarvoor staat de afkorting LF bij de post LF TUD bibliotheek en waar is dit geld voor bestemd?

Sinds 1984 ontvangt de TU Delft een geoormerkte bijdrage van het Ministerie van OCW voor de landelijke dienstverlening op het gebied van technisch-wetenschappelijke documentatie, de zogenaamde Landelijke Functie. Deze landelijke dienstverlening bestond uit het aanleggen van een collectie op technisch-wetenschappelijk gebied, die veel breder was dan voor de primaire processen van de TU Delft vereist was, en uit de levering van documenten uit die collectie aan externe klanten. In de huidige digitale tijd wordt de bijdrage voor de landelijke functie in toenemende mate besteed aan het verzamelen en beschikbaar stellen van onderzoeksdata, het garanderen van bljivende toegankelijkheid van papieren en digitale bronnen en het ontwikkelen van innovatieve processen voor wetenschappelijke bibliotheken.

312

Wat houden de efficiencykortingen op onderzoek en innovatie concreet in? Is in kaart gebracht wat de effecten hiervan zijn? Zo ja, wat zijn deze?

De genoemde efficiencykorting betreft een herallocatie van € 90 miljoen voor kennis en innovatie, genoemd in het Regeerakkoord. De middelen worden zo ingezet dat alle partijen in het kennissysteem voordeel kunnen behalen bij specialisatie en bij samenwerking. Ik verwijs hiervoor naar de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (Kamerstuk 31 288, nr. 194). De inzet van deze extra middelen wordt mogelijk gemaakt door een efficiencykorting toe te passen op de onderzoeksmiddelen van de universiteiten, academische ziekenhuizen en hogescholen(€ 70 miljoen). Ook wordt een bedrag van € 20 miljoen gekort op de tweede geldstroom (NWO).

313

Welke begrotingsmiddelen in de periode 2010–2016 per jaar worden besteed aan wetenschappelijk onderzoek op het gebied van dementie? Hoeveel budget stroomt er in de periode 2010–2016 jaarlijks respectievelijk uit de eerste, tweede en derde geldstroom en uit EU-middelen naar wetenschappelijk onderzoek op het gebied van dementie?

Neurodegeneratieve ziekten, waaronder Alzheimer in het bijzonder, hebben veel aandacht in het Nederlandse wetenschappelijke onderzoek. In het onderzoek naar Alzheimer komen alle in vraag 314 genoemde aspecten aan bod. Echter, er zijn geen specifieke budgetten geoormerkt op de begroting van OCW voor onderzoek naar Alzheimer.

De Universitair Medische Centra (UMC’s) van Groningen, Rotterdam en Leiden, maar ook andere universiteiten en UMC’s in Nederland, doen veel op onderzoek op dit gebied. Er wordt vooral veel onderzoek gedaan in de drie Alzheimer centra bij het VUmc, UMC St.Radboud en Maastricht UMC+. Deze onderzoeksbudgetten maken deel uit van de lumpsum aan de universiteiten en specifieke deelonderwerpen zijn voor OCW niet gemakkelijk traceerbaar.

De tweede geldstroom is grotendeels afkomstig van NWO en ZonMW. Er zijn meer dan honderd ZonMW-projecten over het brede gebied van gezondheidsonderzoek, zorg en preventie; Alzheimer komt daarin uitgebreid aan bod.

Ook met middelen vanuit het FES wordt onderzoek naar Alzheimer en dementie bekostigd. Dit onderzoeksonderwerp komt, naast andere onderwerpen, aan de orde via het Centre for Medical Systems Biology (CMSB) en Netherlands Consortium for Healthy Ageing (NCHA) van het Netherlands Genomics Initiative (NGI) en gelieerd aan het FES-project TopInstituut Gezond en Succesvol Ouder Worden (Ti-GO). Verder heeft het Nationaal Initiatief Hersenen & Cognitie binnen de Pijler Gezondheid (totaalbudget € 9,2 miljoen voor periode 2010–2015) van het programma HCMI (Hersenen & Cognitie – Maatschappelijke Innovatie in gezondheidszorg, educatie en veiligheid) aandacht voor Alzheimer. Daarnaast is Alzheimer één van de acht parels (onderdeel nationale biobank) van het Parelsnoer Initiatief.

Geld vanuit de collectebusfondsen van o.a. de Hersenstichting en Alzheimer Nederland, vormt een deel van de derde geldstroom.

ZonMW heeft uitgerekend hoeveel projecten in totaal (via NWO, ZonMW, collectebusfondsen, VWS, NIHC, NGI) lopen in 2011 op het gebied van neurodegeneratieve ziekten. Voor Alzheimer en dementie lopen er in 2011 projecten ter waarde van in totaal ongeveer € 9 miljoen (looptijd max. 2014).

Het thema Gezondheid in het Zevende Kaderprogramma van de EU omvat voor de periode 2007–2013 € 6,1 miljard. Daarvan is tot nu toe een budget van € 60 miljoen beschikbaar geweest voor Alzheimer en binnen andere thema’s nog een extra budget van € 40 miljoen, waarvan een deel neerslaat in Nederland. Daarnaast hebben de lidstaten beslist om ook hun eigen middelen op dit gebied bij elkaar te leggen via het proces van Gezamenlijk Programmeren van onderzoek. Hierbij wordt in eerste instantie bestaand nationaal geld beter gecoördineerd ingezet, in de hoop effectiever onderzoek te kunnen doen. Op dit moment gaat dit om € 14 miljoen. Aangezien in het nieuwe Kaderprogramma, Horizon 2020, maatschappelijke uitdagingen, waaronder vergrijzing en alles wat daarmee samenhangt, een grote rol gaan spelen zullen er waarschijnlijk ook in de periode 2014–2020 EU-middelen worden vrijgemaakt voor dit onderwerp. De plannen voor Horizon 2020 zijn echter nog niet door de Commissie gepresenteerd, en zijn daarna (inclusief het budget) nog onderwerp van onderhandeling door de lidstaten.

314

Welk deel van de middelen in de periode 2010–2016 wordt besteed aan het zoeken naar genezing van dementie, welk deel onderzoek naar preventiemogelijkheden, welk deel aan onderzoek naar diagnostiek en behandeling en welk deel aan onderzoek gericht op verbeteren van de levenskwaliteit van dementerenden?

Zie vraag 313.

315

Welk bedrag wordt overgeheveld van de eerste naar de tweede geldstroom, met andere woorden in hoeverre gaat het topsectorenbeleid ten koste van de eerste geldstroom?

In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (Kamerstuk 31 288, nr. 194) heeft het kabinet aangekondigd te willen streven naar verdere profilering van het onderzoekslandschap. In dit verband zullen in totaal € 90 mln aan middelen worden geheralloceerd. Dit komt feitelijk neer op een netto overheveling van € 26 mln van de eerste naar de tweede geldstroom.

Zoals in de Bedrijfslevenbrief (Kamerstuk 32 637, nr. 15) is aangegeven, zal het aandeel van de tweede geldstroom (NWO/KNAW) in de topsectoren groeien van € 90 mln in 2012 tot € 350 mln in 2015. Voor NWO blijft op termijn daardoor ongeveer de helft van haar begroting over voor fundamenteel onderzoek buiten de topsectoren. De keuze voor meer focus op de topsectoren, een afnemend NWO-budget en de oormerking van een groot deel van de NWO-middelen voor de topsectoren, betekent overigens wel dat binnen NWO minder ruimte zal zijn voor het financieren van onderzoek buiten de topsectoren. Gegeven het belang van de NWO-middelen voor de basisfinanciering van het wetenschappelijke onderzoek aan universiteiten zal dit merkbare gevolgen kunnen hebben in verschillende vakgebieden. Dit effect wordt versterkt wanneer universiteiten, zoals beoogd in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap in hun profilering rekening houden met de topsectoren. Welke vakgebieden in welke mate minder middelen zullen kunnen ontvangen hangt nauw samen met de (inhoudelijke) afbakening van de innovatiecontracten die momenteel voor de topsectoren worden ontwikkeld.

316

Wat wordt hier bedoeld met het woord efficiencykorting? Wat zijn de overwegingen om deze op te leggen?

In dit verband is in totaal € 90 miljoen aan middelen geheralloceerd. Ik verwijs hiervoor verder naar mijn antwoord op vraag 315.

317

Waarom staat de post «kenniswerkers» vanaf 2012 op 0 euro?

Voor de uitvoering van de (als tijdelijk aangemerkte) Kenniswerkersregeling was eenmalig een totaalbedrag van € 180 miljoen beschikbaar voor de periode 2009–2010. In 2011 heeft de afrekening plaatsgevonden. Deze beleidsmaatregel is niet voortgezet, omdat de gerichte stimulering van het aanvullend beleidskader op het toenmalig coalitieakkoord beperkt was tot de jaren 2009 en 2010.

318

Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van alle kennisinstituten met hun bekostiging, voor zowel van OCW, als van het ministerie van EL&I (eventueel via topsectorenbeleid) zodat inzichtelijk is wie, wat, waarvoor krijgt?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de brief van de minister van EL&I van 17 oktober 2011 (Kamerstuk: 32 637, nr. 17) en het daarbij gevoegde rijksbrede overzicht innovatiemiddelen. Het overzicht bevat (de besteding van) het innovatiebudget van het ministerie van EL&I, de onderzoeksmiddelen van OCW en de innovatie- en onderzoeksbudgetten bij overige departementen.

319

Welke van de subsidies voor stichtingen en centra met een specifieke rol in de kennisinfrastructuur lopen langer dan vijf jaar?

Ook voor deze vraag verwijs ik naar de brief van de minister van EL&I van 17 oktober 2011 (kamerstuk: 32 637, nr. 17) en het daarbij gevoegde rijksbrede overzicht innovatiemiddelen. Het overzicht bevat de looptijd van de stichtingen en centra met een looptijd van langer dan vijf jaar.

320

Welke van de subsidies voor stichtingen en centra met een specifieke rol in de kennisinfrastructuur die langer lopen dan vijf jaar, zijn in de laatste vijf jaar onderzocht op hun effectiviteit?

Hieronder vind u een overzicht van beleidsartikel 16 van alle beleidsdoorlichtingen en evaluaties van de afgelopen 5 jaar, die betrekking hebben op subsidies voor wetenschappelijke instellingen.

Titel

Type

Jaar

Aspasia

Overig evaluatieonderzoek

2008

Beleidsdoorlichting talentvolle onderzoekers

Beleidsdoorlichting

2008

Bilaterale samenwerking China

Overig evaluatieonderzoek

2008

Bilaterale samenwerking China (PSA-China)

Overig evaluatieonderzoek

2010

Bilaterale samenwerking Indonesië

Overig evaluatieonderzoek

2009

Bilaterale samenwerking Rusland

Overig evaluatieonderzoek

2007

BSIK-projecten

Overig evaluatieonderzoek

2008

Commissie dynamisering universitair onderzoek

Overig evaluatieonderzoek

2006

Creatieve promovendi

Overig evaluatieonderzoek

2010

Eindevaluatie ICT Regieorgaan

Overig evaluatieonderzoek

2009

Eindevaluatie NROG

Effectenonderzoek ex post

2007

Eindevaluatie Rubicon

Overig evaluatieonderzoek

2010

Evaluatie KB

Overig evaluatieonderzoek

2010

Evaluatie KNAW

Overig evaluatieonderzoek

2008

Evaluatie NROG (NGI) fase 1

Overig evaluatieonderzoek

2007

Evaluatie NWO

Overig evaluatieonderzoek

2008

Externe evaluatie instelling KNAW

Effectenonderzoek ex post

2007

Externe evaluatie Rathenau Instituut

Effectenonderzoek ex post

2006

Functioneren instelling KNAW

Externe ex post evaluatie

2006/2007

Functioneren instelling NWO

Externe ex post evaluatie

2007

Mid-term evaluatie grootschalige infra onderzoeksfaciliteiten

Overig evaluatieonderzoek

2010

Mid-term review BSIK-projecten

Overig evaluatieonderzoek

2008

Mid-term review ICT Regie-orgaan

Overig evaluatieonderzoek

2007

Mozaïek

Overig evaluatieonderzoek

2008

NEMO

Zelfevaluatie 2005–2007

2007

NROG (NGI)

Ex post evaluatieonderzoek

mrt. 2007

Operationele doelstelling

Beleidsdoorlichting

2007

Rathenau Instituut

Ex post evaluatie

2007

Rubicon

Overig evaluatieonderzoek

medio 2008

Talentvolle onderzoekers

Beleidsdoorlichting

2008

Vernieuwingsimpuls (VI)

Ex post evaluatie

2007

321

Wat zijn de concrete emancipatiestreefcijfers? Hoe hoog moet de netto-arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen in 2015 zijn, uitgesplitst naar opleidingsniveau? Wat zijn de streefcijfers als het gaat om de acceptatie van homoseksualiteit?

Vanwege de accentverschuiving in het beleid gericht op cultuurverandering zijn er geen nieuwe doelstellingen voor de netto-arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen in 2015 geformuleerd.

Het streefcijfer voor de sociale acceptatie van homoseksualiteit door de bevolking is 91% of hoger in 2014.

322

Hoe worden de instrumenten die u heeft om de veiligheid van homoseksuelen te garanderen ingezet? Ligt de eindverantwoordelijkheid bij de rijksoverheid of de gemeenten?

Vanuit mijn rol als minister voor Emancipatie zet ik het beleid voort om met gemeenten afspraken te maken over het verbeteren van de veiligheid en sociale acceptatie op lokaal niveau van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders. De wethouders van 18 koplopergemeenten uit de periode 2008–2011 hebben mij daartoe opgeroepen. Ik heb positief gereageerd en andere gemeenten uit de G50 gevraagd om aan te sluiten.

Op 6 juni en 5 oktober jl. hebben de wethouders van 40 grote gemeenten en ik een intentie-verklaring getekend. Deze gemeenten zullen uiterlijk 1 februari 2012 lokale plannen indienen voor de periode 2012–2014 met concrete maatregelen. Verder bevorder ik dat er een overzicht komt van effectieve maatregelen en dat gemeenten in regionale bijeenkomsten «good practices» uitwisselen. Overigens sluit mijn beleid aan bij een bredere aanpak van veiligheid in gemeenten. In dat kader verwijs ik naar de discriminatiebrief (Kamerstuk 30 950, nr. 34)van de Minister van Veiligheid en Justitie.

323

1.Nu het budget voor homo-emancipatie volgens de begroting wordt opgehoogd van € 3,5 mln. naar € 5,5 mln. vanuit het budget voor vrouwenemancipatie, 2. kunt u daarbij nauwkeurig aangeven voor welke deelgebieden van vrouwenemancipatie dit welke financiële gevolgen heeft? 3.Kunt u aangeven op welke deelgebieden van de homo-emancipatie de intensivering van € 2 mln. per jaar zal neerslaan? 4.Kunt u daarbij rekening houden met eventuele kortingen of budgetverminderingen op deze deelgebieden? Op welke grond is voor deze deelgebieden gekozen? 5.Kunt u aangeven hoe het totale budget voor homo-emancipatie en vrouwenemancipatie in de periode 2012–2013 zal zijn samengesteld en hoe dit zich verhoudt tot het huidige budget? 6.Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de bedragen die jaarlijks beschikbaar zullen zijn voor de veiligheid van Lesbiennes, Homoseksuelen, Bi’s en Transgenders (LHBT), de specifieke emancipatie van lesbische en biseksuele vrouwen, het bespreekbaar maken van LHBT-onderwerpen in multiculturele- en religieuze kring, onder jongeren en in het onderwijs, en op de werkvloer? 7.Kunt u bij elk van deze gebieden aangeven of er, na aftrek van eventuele kortingen of budgetverminderingen, sprake is van een gelijkblijvend, een stijgend of een afnemend budget?

  • 1. Het budget van homo-emancipatie is met de start van het nieuwe kabinet met ingang van het begrotingsjaar 2011 verhoogd van € 3,5 miljoen naar € 5,5 miljoen.

  • 2. De verlaging van het budget voor het vrouwen-emancipatiebeleid betreft met name het beëindigen van het tijdenbeleid en het aflopen van Duizend en een kracht (samen ruim 1 miljoen per jaar). Tevens is de Subsidieregeling emancipatieprojecten afgelopen (bijna € 1 miljoen per jaar).

  • 3. De extra middelen voor homo-emancipatie gaan deze kabinetperiode naar het Programma Veiligheid. Naast de 14 oude koplopers ontvangen 20 nieuwe koplopersgemeenten ruim € 0,7 miljoen per jaar voor dit thema. Voor de LHBT jongerenaanpak is vanaf 2012 € 1,3 miljoen per jaar beschikbaar.

  • 4. Niet van toepassing, het budget voor homo-emancipatie is in 2012 gelijk aan het budget voor 2011.

  • 5. Bij aantreden van het nieuwe kabinet is gekozen voor de beleidsthema’s uit onderstaande tabellen. Tevens is naar aanleiding van besluitvorming regeerakkoord vanaf 2012 een korting van € 2 miljoen op het emancipatiebudget doorgevoerd.

Vrouwenemancipatie

2011

2012 tm 2013

1. Kennisinfrastructuur

3,8

3,8

2. Participatie

7,6

5,5

3. Veiligheid/Internationaal

1,9

1,9

4. Monitoring, Communicatie

0,8

0,9

Homo-emancipatie

2011

2012 tm 2014

1. Kennisinfrastructuur

1,2

1,2

2. Sociale acceptatie

1,5

1,5

3. Veiligheid/Internationaal

2,5

2,5

4. Monitoring, Communicatie

0,3

0,3

 

5,5

5,5

  • 6. De emancipatie van lesbische en biseksuele vrouwen, het bespreekbaar maken van LHBT-onderwerpen in multiculturele- en religieuze kring,onder jongeren en in het onderwijs en op de werkvloer maken onderdeel uit van de hoofdthema’s in bovenstaande tabel.

  • 7. Het budget voor homo-emancipatie is ten opzicht van 2011 gelijk gebleven. Er is dus geen sprake van een stijging of een daling.

324

Heeft u in het AO Emancipatie van 8 juni 2011 toegezegd de GayStraight-allianties (GSA’s) op scholen uit te breiden van 150 naar 300? Met welk bedrag wordt de ondersteuning van GSA’s, na aftrek van eventuele kortingen of budgetverminderingen ten laste van ondersteuning van GSA’s, verhoogd om deze verdubbeling te realiseren? Wordt de ondersteuning van GSA’s binnen het project de Roze Olifant, zoals vastgesteld door het amendement-Van Ham (32 123 VIII, nr. 48), voortgezet in de periode 2012–2013? Zo nee, welke consequenties heeft dat voor het budget dat beschikbaar is voor ondersteuning van GSA’s?

Ja.

Van het COC heb ik twee aanvragen ontvangen gericht op ondersteuning van GSA’s, de Roze Olifant en voorlichting. Op de COC aanvraag voor een extra impuls in 2011, verwacht ik binnenkort te besluiten.

Het COC heeft voor dit doel ook voor 2012–2013 subsidie gevraagd. Over deze aanvraag verwacht ik voor het einde van dit jaar te besluiten. De gevraagde informatie over het budget is dus momenteel nog niet beschikbaar.

325

Is het waar dat de rijksoverheid voor community building in multiculturele LHBT-kring (bijvoorbeeld het project Respect2Love) vanaf 2012 minder middelen beschikbaar stelt dan in 2011, wanneer (ook) rekening gehouden wordt met vermindering van budget dat in 2011 nog beschikbaar word gesteld door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Met welk percentage en bedrag dalen de beschikbare middelen op dit gebied?

In 2011 is door het ministerie van OCW € 0,2 miljoen begroot voor het bespreekbaar maken van homoseksualiteit in etnische kringen. Voor de periode 2012–2015 is vanuit het ministerie van OCW eenzelfde budget per jaar (€ 0,2 miljoen) beschikbaar voor sociale acceptatie van homoseksualiteit in etnische kringen. Vanaf 2012 zullen de projecten op dit terrein wel anders worden georganiseerd, namelijk via (landelijke) allianties van reguliere etnische organisaties met LHBT-organisaties. Uiteraard bouw ik hierbij voort op eerdere resultaten, ook uit het project Respect2Love. Dat wordt tot 2012 ondersteund door het ministerie van BZK (WWI) in het kader van een (tijdelijk) meerjarig project van COC en etnische organisaties verenigd in het LOM (Landelijk Overleg Minderheden) dat ook het bespreekbaar maken van homoseksualiteit in etnische kring tot doel heeft.

326

Hoe hoog is het totale budget voor de bijdragen die actieve LHBT-gemeenten via een decentralisatie-uitkering in 2012 ontvangen? Hoe wordt bepaald of een gemeente actief is?

Het budget per gemeente is gelijk gebleven ten opzichte van de voorgaande kabinetsperiode. Aangezien het aantal gemeenten dat deelneemt aan het stimuleringsprogramma ruimschoots is verdubbeld van 18 naar 40, is het totale budget dat rechtstreeks naar gemeenten wordt overgeboekt verdubbeld. Movisie heeft een subsidieaanvraag ingediend voor de ondersteuning en advisering van gemeenten. Deze is momenteel in behandeling. De totale investering vanuit het ministerie van OCW in lokaal LHBT-beleid komt daarmee op 1,2 miljoen per jaar in de periode 2012–2014.

Een gemeente die in aanmerking wil komen voor middelen, stelt een lokaal plan op en dient dat in ter beoordeling. Bij een positieve subsidie-beschikking zal Movisie de tussentijdse resultaten gaan monitoren en elk half jaar een regionale bijeenkomst ten behoeve van de uitwisseling van «good practices» gaan organiseren. De uitkomsten worden gebundeld in de «Roze Gemeentegids» en aan de meest actieve gemeente wordt elke twee jaar de Lantaarn-prijs uitgereikt.

327

Welke middelen zet u in om invulling te geven aan de voortrekkersrol van Nederland op het terrein van seksuele geaardheid, gezondheidsrechten voor vrouwen en de rechten van lesbische vrouwen, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders? Hoe denkt u over de mening van het kenniscentrum «Rutgers WPF» dat (verplichte) voorlichting op seksualiteit en seksuele diversiteit op scholen een goed instrument is om invulling te geven aan de Nederlandse voortrekkersrol? Bent u bereid verplichte voorlichting op seksualiteit en seksuele diversiteit op scholen in te voeren en daarmee uitvoering te geven aan de motie Pechtold12, nu een meerderheid van de Kamer u heeft opgeroepen deze motie onverwijld uit te voeren?

De voortrekkersrol van Nederland neem ik zeer serieus en daartoe zet ik mij ook persoonlijk in. Met een verruiming van de middelen naar jaarlijks € 900 000 krijgt de internationale dimensie van het LHBT- en vrouwenemancipatiebeleid een stevige impuls.

Zie verder antwoord 328.

Ik streef naar een effectieve verbetering van de veiligheid van LHBT-jongeren (lesbische meisjes, homoseksuele jongens, biseksuelen en transgenders) die op school niet gerespecteerd worden. De zorg van het kenniscentrum «Rutgers WPF» begrijp ik dan ook goed.

328

Hoe kan Nederland de internationale voortrekkersrol op het terrein van seksuele geaardheid en gezondheidsrechten voor vrouwen en de rechten van lesbische vrouwen, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders behouden nu door het ministerie van Buitenlandse Zaken juist wordt bezuinigd op dit thema?

Er is geen sprake van een bezuiniging op het internationaal bevorderen van LHBT rechten.

In de hoofdlijnen emancipatiebeleid: vrouwen- en homo-emancipatie 2015 (Kamerstuk 27 017, nr. 74) wordt in het programma internationaal emancipatiebeleid gewezen op de voortzetting van het MDG3- fonds (de derde millennium ontwikkelingsdoelstelling, welke gaat over de verbetering van de positie van vrouwen in OS-landen) door het programma FLOW, alsmede de voortzetting van het Nationaal Actieplan Resolutie 1 325 over de rol van vrouwen voor mondiale vrede, veiligheid en stabiliteit. Ook is SRGR (seksuele en reproductieve gezondheid en rechten) een speerpunt van het OS-beleid.

Het bestrijden van discriminatie op basis van seksuele oriëntatie is een prioriteit van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Nederland blijft zich actief inzetten om dit onderwerp bespreekbaar te maken in VN-verband.

Voorts spant Nederland zich ook bilateraal actief in. Vele ambassades ondersteunen vanuit het mensenrechtenfonds organisaties die werken aan de bevordering van LGBT rechten.

Het COC heeft recentelijk subsidie van Buitenlandse Zaken ontvangen om hun internationale lobbywerk ten aanzien van LGBT rechten te intensiveren.

329

Wat zijn de consequenties voor het beleid ten aanzien van vrouwenemancipatie van de overheveling van 2 miljoen euro extra vanuit het vrouwenbudget naar het homo-emancipatiebudget? Gaat het hier om projecten die niet tot resultaat hebben geleid?

Zie hiervoor het antwoord op vraag 323.

330

Op grond van welke overwegingen wordt in het vrouwenemancipatiebeleid een zwaarder accent gelegd op jongeren en op de brede groep van alle laagopgeleide vrouwen, allochtoon én autochtoon? Zijn de doelen voor emancipatie van allochtone vrouwen behaald? Wat is de reden om het accent te verplaatsen? Welke maatregelen neemt u om handen en voeten te geven aan het nieuwe accent nu een gedeelte van het vrouwenemancipatie budget is overgeheveld naar homo-emancipatie?

Zie hiervoor het antwoord op de vragen 68, 69 en 70.

331

Welke middelen zijn de laatste jaren naar de Stichting Studerende Moeders gegaan en hoeveel is dat in de komende jaren?

De Stichting Studerende Moeders heeft in de periode 2009–2011 een subsidiebedrag van € 0,1 miljoen ontvangen voor het verder ontwikkelen van de organisatie en het opzetten van daartoe noodzakelijke activiteiten. Daaraan voorafgaand is in 2008 een kleine subsidie van € 0,02 miljoen verleend voor een Customer Relationship Managementsysteem.

De Stichting Studerende Moeders heeft de subsidie van € 0,1 miljoen ontvangen als eenmalige «ontwikkelingssubsidie» voor het hierboven bedoelde ondersteuningsaanbod. De Stichting wordt hierna geacht haar werk zelfstandig voort te zetten, bijvoorbeeld via vergoedingen voor haar ondersteuningsaanbod of andere fondswerving.

332

Voor 2016 staat er een tekort van 56 miljoen euro op in tabel 91.1. Hoe denkt u deze taakstelling in de eigen begrotingsperiode op te vangen om te voorkomen dat een nieuw kabinet dit op moet vangen?

Ik zal deze taakstelling zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk in deze kabinetsperiode oplossen.

333

Wat is de besparing van de rijksoverheid door hantering van de nullijn voor onderwijspersoneel in 2010 en 2011 voor zowel primair, als voortgezet onderwijs?

De hantering van de nullijn in 2010 en 2011 in het primair en voortgezet onderwijs bedraagt totaal € 408 mln.

334

Onder welk artikel van welke begrotingsstaat is de (mogelijke) loonbijstelling voor 2012 ingeboekt?

De loonbijstelling 2012 staat niet op de begroting van OCW, maar op de Aanvullende Post bij het ministerie van Financiën gereserveerd.

335

Hoe verklaart u de stijging met 17% van de uitgaven kerndepartement in 2012 ten opzichte van 2011? Hoe verhoudt dit gegeven zich tot alle mooie woorden over «snijden in eigen vlees» en over een «compactere overheid»?

Deze verhoging heeft een puur administratieve achtergrond: vanaf 2012 zijn in lijn met de nieuwe begrotingsmethode Verantwoord Begroten alle apparaatskosten op 1 artikel(92) opgenomen, terwijl deze in 2011 nog deels op de beleidsartikelen werden geraamd. Dit veroorzaakt de verhoging van 17%. Uiteraard is hierin de taakstelling van het kabinet Rutte verwerkt.

336

Hoeveel externe adviseurs werken er voor het ministerie van OCW? Wat kosten zij bij elkaar en wat kosten zij gemiddeld per adviseur?

Externe adviseurs worden op ad hoc basis ingehuurd op het moment dat specifieke expertise nodig is. Op dit moment is nog niet bekend in hoeverre het ministerie van OCW externe adviseurs in 2012 benodigd heeft, maar we sturen op een bovengrens van 10%, conform de richtlijnen externe inhuur (totale externe inhuur 2011 11% bij een norm van 13%). Achteraf wordt in het Rijksjaarverslag OCW 2012 verantwoording afgelegd over externe inhuur conform de criteria en normen die met de Tweede Kamer zijn afgesproken. Dit betreft de uitgaven en niet het aantal externe adviseurs.

337

Waarom zijn de ramingen voor de ZBO’s (zelfstandig bestuursorganen) ten aanzien van wetenschapsbeleid de ramingen slechts eenjarig?

In het kader van Verantwoord Begroten is besloten om inzicht te bieden in de apparaatkosten van de begrotingsgefinancierde ZBO’s waarbij de meest recent beschikbare cijfers moeten worden opgenomen. Het opnemen van gedetailleerde/meerjarige apparaatsinformatie sluit niet aan bij het sturingsmodel van een ZBO.

338

Kunt u aangeven welk percentage van de taakstelling door het ministerie van OCW is gerealiseerd?

De taakstelling Balkenende IV is voor 100% in de budgetten doorvertaald. Tot en met 2010 is dit ruimschoots gehaald (zie hiervoor Rijksjaarverslag OCW 2010).

339

Kunt u aangeven hoeveel het ministerie van OCW komend jaar heeft gebudgetteerd voor de inhuur van externen?

Op moment van de miljoenennota 2012 is er nog geen budget opgesteld voor de uitgaven externe inhuur voor 2012. Deze uitgaven worden later gebudgetteerd, waarbij het uitgangspunt is dat de totale uitgaven van OCW voor externe inhuur binnen de begroting en binnen de door de Tweede Kamer gestelde norm van 10% van de salariskosten blijven.

340

Welke beleidsmaatregelen zijn beëindigd hoofdzakelijk of deels vanwege de taakstelling op de apparaatskosten?

Momenteel werkt OCW aan de nadere invulling van de taakstelling van het kabinet Rutte. Hieruit zal blijken welke beleidsmaatregelen (deels) beëindigd worden. Daarover bestaat op dit moment nog geen duidelijkheid. Het ligt in de rede dat deze beëindiging gekoppeld wordt aan de bezuinigingen uit het regeerakkoord.

341

Heeft de samenwerking en bundeling (om de taakstelling in te vullen) weerslag op het beleid?

Momenteel werkt OCW aan de nadere invulling van de taakstelling van het kabinet Rutte. Hieruit zal blijken of en in hoeverre de samenwerking en bundeling – zowel binnen het OCW-concern als interdepartementaal – weerslag op het beleid heeft. Daarover bestaat op dit moment nog geen duidelijkheid. Daarbij wil ik wel opmerken dat samenwerking en bundeling op zich geen negatieve gevolgen kan hebben voor beleid maar juist tot winst moet leiden, niet alleen in euro’s maar ook kwalitatief.

342

Waarom nemen de beschikbare budgetten voor de adviesraden met verschillende grootte af?

De 3 Raden is eenzelfde percentage taakstelling van het kabinet Rutte opgelegd.

Voor de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid geldt dat naast de verwerking van de taakstelling, de bijdrage van EL&I voor 2012 en verder niet in de begrotingscijfers van OCW is opgenomen. Deze bijdrage wordt jaarlijks door EL&I overgeboekt naar OCW.

In de begroting van de Raad voor Cultuur is naast de verwerking van de taakstelling, rekening gehouden met piekwerkzaamheden als gevolg van de cyclus van de cultuurnota.

Voor de Onderwijsraad is uitsluitend deze taakstelling verwerkt.

343

Is er sprake van een taakstelling ten aanzien van de onafhankelijke adviesraden?

Ja, de taakstellingen uit het Regeerakkoord van het kabinet Rutte zijn ook op de adviesraden van toepassing.

344

Welke gevolgen heeft verdeling van het budget voor de Adviesraad Wetenschap en Technologie (AWT) over de ministeries OCW en EL&I voor de organisatie?

Het budget voor AWT wordt nu niet verdeeld over de ministeries OCW en EL&I. Wel wordt er jaarlijks door EL&I budget overgeboekt naar de OCW begroting. Voor de jaren 2012 en verder moet dit dus nog gebeuren. De verdeling van het budget heeft dus geen gevolgen voor de organisatie.

345

Hoe verklaart u de stijging met 16 % van de uitgaven DUO in 2012 ten opzichte van 2011?

Zie het antwoord op vraag 83.

346

Hoeveel zou het jaarlijks kosten om de telefonische informatievoorziening van DUO aan studenten onder het lokale telefoontarief te laten vallen, veronderstellend dat er geen toename is van het aantal telefoontjes?

Het is niet mogelijk gebleken om op deze korte termijn een duidelijk inzicht te krijgen in de kosten, die gemoeid zijn met het onder het lokaal tarief brengen van de kosten voor het bellen naar DUO. De hoeveelheid vaste telefonie binnen Nederland neemt steeds verder af, het landelijk gemiddelde voor vaste telefonie bedroeg in 2010 nog slechts 45%. De doelgroep van DUO is jong en daarmee meer geneigd dan gemiddeld te bellen binnen «mobiele belbundels» of vast binnen gecombineerde abonnementen voor televisie, internet en telefonie, waarbij over het algemeen geen onderscheid wordt gemaakt tussen lokale of niet-lokale tarieven. DUO kan dan ook niet aangeven hoeveel telefonische contacten op jaarbasis binnenkomen via vaste lijnen, die eventueel voor een kostenverlaging in dit kader in aanmerking zouden kunnen komen. Hiervoor zou nader onderzoek binnen DUO voor nodig zijn, alsmede overleg met aanbieders van telefonie.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Ham, B. van der (D66), Bochove, B.J. van (CDA), voorzitter, Miltenburg, A. van (VVD), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Bosma, M. (PVV), Dijk, J.J. van (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Dibi, T. (GL), Wolbert, A.G. (PvdA), ondervoorzitter, Biskop, J.J.G.M. (CDA), Smits, M. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Beertema, H.J. (PVV), Dijkstra, P.A. (D66), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Çelik, M. (PvdA), Lucas, A.W. (VVD), Klaveren, J.J. van (PVV), Klaver, J.F. (GL), Liefde, B.C. de (VVD) en Werf, M.C.I. van der (CDA).

Plv. leden: Koşer Kaya, F. (D66), Ferrier, K.G. (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Schouten, C.J. (CU), Dille, W.R. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Peters, M. (GL), Dam, M.H.P. van (PvdA), Haverkamp, M.C. (CDA), Wit, J.M.A.M. de (SP), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Mos, R. de (PVV), Pechtold, A. (D66), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Hamer, M.I. (PvdA), Harbers, M.G.J. (VVD), Gerbrands, K. (PVV), Sap, J.C.M. (GL), Berckmoes-Duindam, Y. (VVD) en Rouwe, S. de (CDA).

X Noot
2

Kamerstuk 32 123, nr. 10.

X Noot
3

SMART: Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden.

X Noot
4

Zie hiervoor www.cbs.nl/NR/rdonlyres/9210FC61-D9C9–484F-AC42–67B3A974B360/0/13J998_Toelichtingopderevisievandeonderwijsuitgaven.pdf

X Noot
5

Kamerstuk 33 000, nr. 12.

X Noot
6

armoedeprobleemcumulatie-leerlingen. Dit zijn leerlingen die wonen in een van de postcodegebieden waarin de grootste groep achterstandsleerlingen is geconcentreerd: de armoedeprobleemcumulatiegebieden.

X Noot
7

OV: openbaar vervoer.

X Noot
8

Gemeentelijke bezuinigingen op openbaar bibliotheekwerk, ontwikkeling van het bibliotheeklandschap in 2010–2014, SIOB, juni 2011.

X Noot
9

Kamerstuk 32 820, nr. 16.

X Noot
10

BIS: basisinfrastructuur.

X Noot
11

Kamerstukken II, 2010–2011, 32 827, nr. 1, blz. 22–23.

X Noot
12

Kamerstuk 27 017, nr. 59.

Naar boven