11 Juridisch ouderschap vrouwelijke partner van moeder

Aan de orde is de gezamenlijke behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (33032);

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de wijziging van Boek 1 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek betreffende het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie (33514 (R1998)).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. We spreken vandaag over een wetsvoorstel waarin de vrouwelijke partner van de moeder, de duomoeder, het juridisch ouderschap verkrijgt op basis van het afstammingsrecht. Concreet gezegd, maakt de wetswijziging het mogelijk dat de echtgenote van de moeder van rechtswege juridisch moeder wordt van het kind dat tijdens haar huwelijk is geboren als het is verwekt door een onbekende donor. Het kind stamt dan van rechtswege af van twee vrouwen.

Als er sprake is van een bekende donor kan de duomoeder het kind erkennen. Erkenning kan ook geschieden door de bekende donor zelf als hij niet de verwekker is van het kind maar wel, zoals dat in goed Nederlands heet, kan worden beschouwd als een donor die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, een donor met "family life". De biologische moeder bepaalt aan wie zij toestemming geeft om te erkennen. De rechter kan de toestemming tot erkenning vervangen op verzoek van de bekende donor (met family life) of ook van de persoon die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad.

Wat is de reden van dit wetsvoorstel? Volgens de memorie van toelichting is het doel, de positie van kinderen die zijn geboren in een lesbische relatie zo veel mogelijk in overeenstemming te brengen met die van kinderen geboren in heteroseksuele relaties. Dat is een doelstelling die mijn fractie graag en volledig onderschrijft. De vraag is echter of de gekozen vorm of het middel om dit doel te bereiken juist is. Heeft men met een wijziging van het afstammingsrecht wel het geëigende instrument in handen?

Laten we eerst vaststellen voor welke functies van het ouderschap de gelijke behandeling tussen homoseksuele en heteroseksuele relaties al is gerealiseerd of gemakkelijk te realiseren is. In de eerste plaats heeft de duomoeder van rechtswege vanaf de geboorte van het kind samen met de moeder, die haar echtgenote of geregistreerde partner is, het gezag over dit kind. Dit betekent dat zij gezamenlijk de plicht en het recht hebben hun minderjarige kind te verzorgen en op te voeden. Hieruit spreekt niet alleen het belang van het kind bij een stabiele opvoedingsrelatie, maar blijkt tevens een emotionele band ten aanzien van een gezamenlijk te dragen verantwoordelijkheid.

Daarnaast kan de duomoeder al vóór de geboorte een verzoek tot adoptie van het kind van haar echtgenote/geregistreerde partner indienen, waarvoor in een lichte procedure met relatief weinig kosten is voorzien, die kan leiden tot terugwerkende kracht tot het tijdstip van de geboorte van het kind.

Wat betreft het naamrecht is er geen probleem, aangezien het kind de naam van de duomoeder, die het kind heeft geadopteerd, kan krijgen als beide ouders daarmee instemmen.

Voor het erfrecht is een eenvoudige handeling van een notaris voldoende, terwijl we mogen aannemen dat de Belastingdienst voor schenken of erven geen verschil zal maken ten aanzien van de duomoeder. De gelijke behandeling wordt ten aanzien van de nationaliteit geregeld bij het ook vandaag voorliggende wetsvoorstel 33514. Ook daarvoor is een wijziging van het afstammingsrecht niet nodig.

We zien uit de opstelling die ik hier weergaf, dat voor alle belangrijke aspecten van het sociale ouderschap gelijkstelling al mogelijk is gemaakt, zij het met de tussenstap van een qua procedure en kosten lichte adoptie.

Waarom is het dan toch nodig dat aan het biologisch ouderschap, zoals dat is neergelegd in het huidige afstammingsrecht, wordt getornd? Het rapport-Kalsbeek dat ten grondslag ligt aan het huidige wetsvoorstel, zegt hierover: "Op grond van het beginsel van gelijke behandeling kan het sociale ouderschap naast het vermoeden van biologisch ouderschap een plaats krijgen in het afstammingsrecht." (Zie bladzijde 20). En: "De tweede ouder mag dan geen biologisch ouder zijn en is in dat opzicht niet gelijk aan de moeder en de biologische vader die het kind erkent, maar is wel een sociale ouder. De bescherming van dat sociale ouderschap prevaleert boven het vasthouden aan het haar ontbrekende biologische ouderschap." (Zie bladzijde 45).

Mijn fractie is van mening dat het biologische ouderschap niet zonder meer ten opzichte van het sociale ouderschap kan worden achtergesteld. Op dit biologische ouderschap is ons afstammingsrecht immers gebaseerd. Het afstammingsrecht betreft niet de primair sociale relatie die geen biologische relatie omvat, maar verbindt juist rechtsgevolgen aan de biologische situatie. De biologische situatie is een feitencomplex waaruit een recht of rechten kunnen worden afgeleid. Als binnen de relatie van twee vrouwen een kind wordt geboren, is voor de figuren van ouderschap van rechtswege of van erkenning de niet-biologische situatie van de moeder aan de orde. Daar valt het afstammingsrecht buiten. Het is het verschil tussen natuur, een bloedverwantschap en dat is een gegeven, en cultuur, een menselijke constructie waarvoor wij regels kunnen maken.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Ik wil het graag even scherp krijgen. Ik hoorde de heer Franken ervoor pleiten dat het biologisch ouderschap eigenlijk primaat moet hebben in het afstammingsrecht. Ik vraag de heer Franken even te reflecteren op de vraag hoe dat zit met een huwelijk tussen man en vrouw waarin inderdaad dat vermoeden van biologisch ouderschap bestaat maar dat vermoeden ook wordt doorgezet in die gevallen waarin duidelijk is dat het biologisch ouderschap niet bij de echtgenoot ligt maar dat deze slechts heeft ingestemd met dat ouderschap. Waarom kan in de opvatting van de heer Franken in dat geval wél van biologisch ouderschap als afstammingsrechtelijk beginsel worden afgeweken en als het om lesbische stellen gaat niet?

De heer Franken (CDA):

Ik heb niet gezegd dat het biologisch ouderschap boven het sociale ouderschap zou moeten worden gesteld. Mevrouw De Boer citeerde mij niet helemaal goed. Ik heb gezegd dat het biologische ouderschap niet zonder meer ten opzichte van het sociale ouderschap kan worden achtergesteld. Het gaat hier om twee heel verschillende grootheden. Ik denk dat ik dat het beste kan samenvatten zoals ik dat heb gedaan in de zin die ik uitsprak toen mevrouw De Boer naar de interruptiemicrofoon liep. Ik heb gezegd dat het gaat om het verschil tussen natuur, bloedverwantschap, een gegeven dat wij niet kunnen veranderen, en cultuur. Cultuur is een menselijke constructie en daarvoor kunnen wij regels maken. Dat is het verschil. Ik zeg niet dat het een hoger is en het andere lager. Ik ga hierop in het vervolg van mijn betoog nog even verder in.

Wanneer we nu spreken over relaties tussen personen waarvoor rechtsbetrekkingen kunnen worden vastgesteld, hanteert mijn fractie als het over personen van gelijk of van verschillend geslacht gaat, een drietal uitgangspunten. Ik heb het nu over het onderwerp cultuur, zeg ik tegen de interveniënte van zojuist.

Ten eerste: mensen verschillen van elkaar in veel opzichten, zoals geslacht en seksuele geaardheid, maar zij zijn wezenlijk gelijkwaardig.

Ten tweede: relaties c.q. levensverbintenissen zijn eveneens gelijkwaardig. Waar twee mensen elkaar trouw willen zijn, duurzame verantwoordelijkheid willen dragen voor elkaar en gezamenlijk voor de samenleving, hebben zij recht op publieke erkenning van die lotsverbondenheid. De gelijkwaardigheid van een homoseksuele relatie aan een man-vrouwrelatie betekent niet dat zij identiek zijn. Het samen krijgen van kinderen is slechts mogelijk in man-vrouwrelaties. Daarmee zijn homoparen in dat opzicht niet minder, zijn heteroparen in dat opzicht niet beter, maar zijn zij anders, verschillend, niet gelijk.

Ten derde: voor het waarborgen van de warmte, liefde en geborgenheid van een kind is het nodig dat het opgroeit in een stabiele relatie. Dat kunnen zowel relaties zijn van de ouders uit wie het kind voortkomt, als relaties van personen van verschillend of van gelijk geslacht. Voor de overheid dient daarbij dan leidraad te zijn dat niet de belangen van ouders of verzorgers prevaleren, maar de rechten en belangen van het kind tot gelding kunnen komen.

Vanuit dit vertrekpunt menen wij dat de gelijkwaardigheid van diverse vormen van ouder-kindrelaties kan worden bewerkstelligd door een regeling van het sociaal ouderschap sui generis. Men zou daarvoor kunnen uitgaan van het gezagsrecht, met een aanvulling voor de situaties waarbij ouderschap buiten het gezag in de maatschappij een rol kan spelen. Dat wil zeggen een catalogus van de relaties met de rechten en plichten van de partners ten opzichte van het kind en ten opzichte van elkaar. Voor het afstammingsrecht zien wij het biologisch ouderschap als uitgangspunt. Dit dient het belang van het kind, voor wie de bekendheid met zijn afstammingsgegevens van uitermate groot belang is. Maar dit neemt niet weg – ik zeg het nog eens – dat alle vormen van sociaal ouderschap goed moeten worden beschermd en zo nodig worden versterkt, steeds met als hoofddoel het dienen van het belang van het kind.

Ik zit met deze redenering op de lijn van de Raad van State, dat we niet zomaar de regel moeten loslaten dat voor de vestiging van familierechtelijke betrekkingen zo veel mogelijk wordt aangesloten bij de biologische afstamming. Mevrouw Quik heeft dat genoemd: "De Marx-visie dat de biologische ouders belangrijker zijn dan de juridische regeltjes die wij met elkaar bedacht hebben." Bovendien moeten we er serieus rekening mee houden dat de in dit wetsvoorstel opgenomen regeling in het buitenland niet zal worden erkend. Het EHRM heeft overigens op 7 mei 2013 een beroep op discriminatie door twee getrouwde moeders ten opzichte van heteroseksuele partners die bij het huwelijk van rechtswege het ouderschap kregen terwijl dit niet gold voor de eerstgenoemden, afgewezen. De staatssecretaris laat trouwens in dit wetsvoorstel de relatie van twee mannen buiten beschouwing. Daarvoor zouden bij aanname van dit wetsvoorstel wel discriminatiegronden kunnen worden aangevoerd. En ten slotte moeten we niet veronachtzamen dat de voorliggende regeling anoniem donorschap stimuleert; een uiterst ongelukkige aanpak, gezien vanuit het belang van het kind dat immers recht heeft op de informatie over zijn biologische afstamming, zoals duidelijk is af te leiden uit artikel 8 EVRM en artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Ik vraag mij dan ook af of het niet de voorkeur verdient om op dit moment niet op de weg van dit wetsvoorstel verder te gaan, maar eerst eens de titels 11 en 14 van Boek 1 BW, die een uiterst rommelige en onoverzichtelijke indruk maken met vele soorten vaders en moeders, door een staatscommissie te laten bezien of misschien zelfs te laten herzien, zoals mevrouw Quik dat al enige keren heeft uitgesproken en u, voorzitter, dat aan het slot van de deskundigenbijeenkomst van 18 juni van dit jaar naar voren hebt gebracht. Mevrouw Quik zal daarop nader ingaan en ik steun haar van harte. We zouden door middel van zo'n commissie een voorstel kunnen krijgen voor een heldere en overtuigende regeling voor het sociale ouderschap. Dat zou een heel belangrijke stap vooruit zijn.

Voorzitter. U bent al aan het inlopen op het programma. Ik heb u daarbij een handje geholpen. Ik wacht met belangstelling het antwoord van de staatssecretaris af op deze suggestie en op mijn overige vragen die misschien wel een beetje verstopt waren hier en daar. De staatssecretaris zal de vragen er ongetwijfeld uithalen.

Mevrouw Scholten (D66):

Mevrouw de voorzitter. In 1998 is het afstammingsrecht herzien. Daarbij is in sterkere mate dan voorheen aansluiting gezocht bij de natuurlijke afstamming. De begrippen wettig en onwettig kind verloren hun betekenis. Op het gebied van het ouderlijk gezag werd in latere wetgeving aansluiting gezocht bij de sociale werkelijkheid. De partner van de ouder die geen afstammingsband heeft met het kind kon sindsdien wel het ouderlijk gezag verkrijgen. En in 2001 werd dit uitgebreid tot het gezamenlijk gezag van de ouder en partner in verband met de openstelling van het huwelijk voor homo- en lesboparen. Door het gezag bij geboorte aan beide partners van rechtswege toe te kennen, kreeg het kind een betere bescherming. Dat ging ook gelden voor partners binnen een geregistreerd partnerschap. In 2005 werd voor de meemoeder de adoptie van het kind dat werd geboren in het huwelijk van twee vrouwen versoepeld. Nu behandelen we het wetsvoorstel waarbij de vrouwelijke partner van de biologische moeder van rechtswege moeder wordt. De adoptieprocedure die deze duomoeder nu nog moet doorlopen werd als te belastend ervaren. Met dit wetsvoorstel zal die adoptieprocedure overbodig worden.

Het is altijd weer boeiend te zien waar we vandaan komen voordat we met nieuwe wetgeving verdergaan. De vraag die we ons daarbij vandaag moeten stellen is: hoe past dit wetsvoorstel in de ontwikkeling van het familierecht? Door de veelvoud van samenlevingsvormen lijkt dit soms behoorlijk verwarrend te worden. Het gaat niet alleen om ouderschap maar ook om de gevolgen daarvan in bijvoorbeeld het recht op onderhoud, het erfrecht en de nationaliteit.

Het onderwerp van vandaag is van groot belang voor duomoeders en ik zal hen en de staatsecretaris wat de fractie van D66 betreft niet in onzekerheid laten over de uitkomst van onze bijdrage aan het debat. Wij zullen het wetsvoorstel steunen, zij het met de aantekening dat wij dit wetsvoorstel zien als een tussenstap op weg naar een verdere herziening van het familierecht. Dat is van belang juist in verband met die veelvoud aan samenlevingsvormen, bijvoorbeeld in meerouderschapsverbanden, alles ook met het oog op de verwekkers die een ouderschapsband beogen en vooral ook met het oog op de belangen van de aan hen toevertrouwde kinderen. Het gaat dan niet alleen om kinderen in het gezin van twee vrouwen, ook twee mannen willen kinderen en er zijn drieouderrelaties te bedenken tussen twee mannen die de vaderrol willen vervullen en een vrouw of tussen twee mannen en twee vrouwen en een bekende donor die eveneens graag vader wil zijn, en dat alles zo mogelijk van rechtswege. Het zou mooi zijn als de overheid daarop met passende wetgeving zou reageren. In het debat van vandaag wil ik daarom het onderwerp ook in breder verband bespreken. Een paar punten licht ik eruit.

1. De staatsecretaris acht dit wetsvoorstel een logisch vervolg op de reeks van wetgeving die ik al kort heb samengevat. Of dit een logisch vervolg is, is de vraag. Je kunt het ook een dijkdoorbraak noemen. De Raad van State noemt dit wetsvoorstel een stelselwijziging en stelde zich op het standpunt dat deze ingrijpende wijziging opnieuw een integrale afweging van belangen vereist van alle bij het afstammingsrecht betrokkenen. Ik kom daarover nog te spreken. Natuurlijk is verdedigbaar dat de ontwikkeling van het gezagsbegrip op sociale gronden aan dit wetsvoorstel heeft meegewerkt, maar dat neemt niet weg dat tot nu toe het afstammingsrecht gebaseerd is geweest op biologische afstamming. Daarom noemt de Raad van State dit wetsvoorstel een ingrijpende wijziging. Biologisch ouderschap wordt met dit wetsvoorstel uitgebreid tot het sociale ouderschap. Dat is in het familierecht, los van de ontwikkeling van het ouderlijk gezag, een nieuw begrip. Ik vraag de staatssecretaris niet om op dit punt te reageren, want dat is in de schriftelijke voorbereiding al gebeurd, maar ik wil dit wel graag markeren.

2. Het verkrijgen van het meemoederschap van rechtswege is in het wetsvoorstel gebaseerd op de wettelijke fictie van de gehuwde status van de vrouwen. Deze wettelijke fictie wordt dan gelijkgesteld aan de wettelijke fictie van het vaderschap in gehuwde status. De wettelijke bepaling is immers: vader is hij die tijdens de geboorte met de biologische moeder gehuwd is. Om de gelijkstelling te onderstrepen wordt verwezen naar het ontstaan van ouderschap door kunstmatige inseminatie door een onbekende donor, ook in een heteroseksuele verhouding. De gehuwde vader hoeft immers niet de biologische vader te zijn. We dienen ons daarbij te realiseren dat deze wettelijke fictie er naar de letter heel goed uitziet maar in de praktijk toch ver weg staat van de realiteit. Want hoeveel kinderen worden er in een heteroseksuele relatie door een onbekende donor verwekt? Volgens de cijfers van de Stichting Donorgegevens gaat het in de laatste jaren om gemiddeld 500 inseminaties per jaar. Dat zijn er op het totale aantal geboortes per jaar, namelijk tegen de 180.000, niet al te veel. In dit getal zijn uiteraard niet de anonieme donoren opgenomen. Die zullen dat getal aanzienlijk beïnvloeden maar dat aantal weten we niet.

3. Het maakt nogal verschil of de gehuwde vrouwen kiezen voor een onbekende of een bekende donor. Alleen in het eerste geval wordt de meemoeder van rechtswege moeder. Bij een bekende donor is dat weer anders. Het meeouderschap wordt dan niet van rechtswege verkregen. De meemoeder zal het kind met toestemming van de biologische moeder kunnen erkennen. Die zal de biologische moeder naar verwachting graag geven, want zij hebben het kind immers samen gewild. Ook de bekende donor kan het kind erkennen. In beginsel heeft hij gelijke rechten, maar omdat het wetsvoorstel vasthoudt aan het twee-oudersysteem, zal hij in de competitie moeten met de meemoeder. Wordt het de verwekker of de meemoeder? Die competitie leidt er naar verwachting toe dat de verwekker buitenspel komt te staan. Voor hem is er binnen het huwelijk van twee vrouwen als meeouder geen plaats. De mogelijkheid voor hem om het vaderschap op te eisen lijkt dan kansloos.

Waar leidt dit alles toe? Tot het standpunt dat het twee-oudersysteem in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen achterhaald is en dat we verder moeten nadenken over nieuwe ontwikkelingen en nieuwe systemen van afstammingsrecht, zowel in biologische als in sociale zin, ook binnen andere samenlevingsverbanden. Ik noem als het over gelijkstelling gaat als voorbeeld de biologische moeder en twee gehuwde mannen, die met dit wetsvoorstel niets opschieten. Zij moeten allebei de weg van adoptie volgen om vaderschap te verwerven. Maar het gaat ook over wensouders en draagmoeders en hun partners, die hun afspraken liefst wettelijk geconsolideerd zouden zien. Dit zijn hun belangen, maar die zijn nauw verbonden met – en dat is nog veel belangrijker – het belang van het kind. Want dat belang moet het zwaarst wegen. Daartoe dient ook de overheid op grond van artikel 7 IVRK toe te zien. Daarin staat: "Het kind dient zoveel mogelijk te worden verzorgd en opgevoed door degene van wie het afstamt." Ook bij het sociale ouderschap blijft biologische afstamming een belangrijke rol spelen. Een kind wil weten uit wie hij of zij is geboren, maar met dit wetsvoorstel is het voor duomoeders aantrekkelijk om voor een onbekende donor te kiezen. Moeders maken geen bastaards maar het kind kan het recht niet worden ontzegd om ook te weten wie zijn vader is. Ouders zijn verplicht het kind daarover te informeren. Het probleem gaat bovenal over de kenbaarheid van de onbekende donor. Nu heeft het kind volgens de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting pas vanaf 16 jaar het recht om de donorgegevens te verkrijgen. 16 jaar is in de normale ontwikkeling van een kind rijkelijk laat. De nieuwsgierigheid naar de eigen afkomst start veel eerder. Mijn fractie zou deze leeftijd naar beneden willen bijstellen. Graag hoor ik van de staatssecretaris of hij daartoe een wetswijziging overweegt.

Ik ga het hierbij niet hebben over de anonieme donor, want dat is een onoplosbaar probleem. De anonieme donor is, anders dan de onbekende donor, niet bij de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting geregistreerd. Zaad van een anonieme donor komt vaak van een buitenlandse donorbank. De kinderen die door deze donoren worden verwekt, zullen hun vader niet of heel moeilijk kunnen vinden. Er worden jaarlijks duizenden geboorteakten met "vader onbekend" opgemaakt. Er gaan in het belang van het kind stemmen op om dit laatste te verbieden en vrouwen te verplichten om de vader bekend te maken. Ik realiseer mij heel goed dat dit een onoplosbaar probleem is, maar toch zou ik hierop graag een reactie van de staatssecretaris krijgen.

Er valt nog veel meer te zeggen, maar ik ga afronden. Omdat het twee-oudersysteem aan verdere ontwikkeling van het biologische afstammingsrecht in de weg staat, zou mijn fractie graag zien dat hierover verder wordt nagedacht. In de hoorzitting is al gevraagd naar en gesproken over de wenselijkheid van een brede staatscommissie die de regering zou moeten adviseren over de herziening van het familierecht. Mijn fractie zou een voorstander zijn van de benoeming van een dergelijke commissie. Mevrouw Vonk, een van de sprekers bij de hoorzitting van 18 juni, heeft in het Nederlands Juristenblad van vorige week een belangrijke voorzet gegeven voor dit plan, zelfs met inbegrip van de vragen die door de staatscommissie onderzocht zouden kunnen worden. Ik neem aan dat de staatssecretaris dat artikel ter voorbereiding van dit debat heeft gelezen, maar ik ben graag bereid hem een kopie te verstrekken. Omwille van de tijd zal ik de vragen uit dat artikel nu niet voorlezen. Zij zullen misschien nog aan de orde komen. Ik ben in ieder geval benieuwd naar het antwoord van de staatssecretaris op dit punt.

Voorzitter: Linthorst

Mevrouw Beuving (PvdA):

Voorzitter. De PvdA-fractie is ingenomen met de beide wetsvoorstellen die wij vanmiddag in deze Kamer gecombineerd bespreken. Het wetsvoorstel inzake het lesbisch ouderschap regelt dat de vrouwelijke partner van de moeder, hierna door mij aan te duiden als de duomoeder, het juridisch ouderschap kan verkrijgen via het afstammingsrecht. Dit betekent dat de duomoeder juridisch ouder kan worden zonder dat daarvoor de rechter hoeft te worden ingeschakeld. De duomoeder wordt volgens dit wetsvoorstel van rechtswege de juridisch ouder van een kind indien zij de echtgenote is van de moeder van het kind en het kind tijdens het huwelijk is geboren met behulp van sperma van een onbekende donor in de zin van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting. Het kind stamt dan van rechtswege af van twee vrouwen. Zijn de moeder en de duomoeder niet gehuwd en/of is er sprake van een bekende donor, dan wordt de duomoeder niet van rechtswege juridisch ouder, maar kan ze juridisch ouder worden door erkenning.

Aan het juridisch ouderschap zijn rechtsgevolgen verbonden, onder meer voor de nationaliteit van het kind. In het wetsvoorstel inzake de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt geregeld dat de duomoeder het Nederlanderschap kan doorgeven aan haar kind. Dit wetsvoorstel is derhalve noodzakelijk voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel inzake het lesbisch ouderschap.

Tot dusver heb ik nog niet meegemaakt dat er vanuit de samenleving zo reikhalzend wordt uitgezien naar de inwerkingtreding van een wetsvoorstel als in dit geval. Uit de diverse brieven die ik heb ontvangen, maar ook uit de petitie die vandaag aan de woordvoerders is aangeboden, blijkt hoezeer er door een groot aantal potentiële duomoeders en hun vrouwelijke partners wordt gewacht op de Wet lesbisch ouderschap. Naar huidig recht kan de duomoeder alleen door adoptie juridisch ouder van het kind worden. Volgens de regering kleven er aan de adoptieprocedure praktische en emotionele bezwaren. Uit de talrijke indringende brieven die ik heb ontvangen van potentiële duomoeders of hun partner, maar ook van vrouwen die de adoptieprocedure reeds hebben doorlopen, blijkt dat het voor veel vrouwen een kostbare en met veel onzekerheden omgeven procedure is, die zij bij elk kind dat in hun relatie geboren wordt, opnieuw moeten volgen.

Een van deze vrouwen schreef mij het volgende. "De adoptieprocedure hebben wij gestart in het tweede trimester van mijn zwangerschap, om ons ervan te verzekeren dat de adoptie met terugwerkende kracht tot de datum van de geboorte zou worden uitgesproken. Een adoptie kan alleen worden uitgesproken over een geboren en levend kind; tijdens een zwangerschap zal dus geen uitspraak worden gedaan door de rechter. Zoals u weet, verlopen niet alle zwangerschappen goed en is het mogelijk dat een kindje komt te overlijden tijdens de zwangerschap. Deze bijzonder pijnlijke situatie is door Wilma Eusman aan u toegelicht tijdens de deskundigenraadpleging. Gelukkig is dit ons bespaard gebleven," zo besluit de briefschrijfster. Het duurde na de geboorte van haar kind echter nog een maand of drie voordat de rechter de adoptie uitsprak en vervolgens nog weer enkele maanden voordat de duomoeder als ouder was bijgeschreven op de geboorteakte door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Uit de informatie die wij voor de deskundigenbijeenkomst van mevrouw Eusman hebben ontvangen, blijkt dat een dergelijk tijdsverloop tussen de geboorte van het kind en de bijschrijving op de geboorteakte bepaald geen uitzondering is en dat dit tot vervelende complicaties kan leiden.

De PvdA-fractie ziet als groot voordeel van dit wetsvoorstel dat het regelt dat duomoeders op eenvoudige en snelle wijze of zelfs van rechtswege juridisch ouder van het kind worden. Hiermee wordt bijgedragen aan bescherming van het kind en erkenning van het gezin waarin het kind opgroeit. Ik heb in mijn schriftelijke vragen aan de regering aandacht gevraagd voor het feit dat diverse andere vormen van sociaal ouderschap niet geregeld worden door dit wetsvoorstel. Tijdens de deskundigenbijeenkomst die in deze Kamer over het wetsvoorstel inzake lesbisch ouderschap heeft plaatsgevonden, is gesproken over de rommelige staat van het familierecht. Er is in de afgelopen jaren veel stukje voor stukje geregeld, maar tegelijkertijd zijn belangrijke kwesties, zoals draagmoederschap, eiceldonatie en meerouderschap niet geregeld. We zouden nu dus kunnen zeggen dat er niet nog een lapje aan de lappendeken van het familierecht moet worden toegevoegd, maar dat er eerst een fundamentele beschouwing en advisering door een staatscommissie zou moeten komen. Tijdens de deskundigenbijeenkomst is hierover uitvoerig gesproken en alle deskundigen waren het erover eens dat er een staatscommissie moet komen. Drie van de vier deskundigen vonden dat het ook beide kan: een staatscommissie aan het werk zetten én dit wetsvoorstel aannemen. Professor Vlaardingerbroek verwoordde het aldus: dan hebben wij in elk geval weer een stukje geregeld voor de mensen die op dit moment feitelijk behoefte hebben aan een regeling.

De heer Franken (CDA):

Mevrouw Beuving zegt, de heer Vlaardingerbroek citerend: dan is er weer een stukje geregeld. Moeten wij twee mannen dan helemaal buiten beschouwing laten? Dat stukje zou dan ook geregeld moeten worden. Anders zouden zij, na een regeling in ons land, ook naar het hof kunnen gaan. Verwacht u dan een andere uitspraak dan die van 7 mei van dit jaar?

Mevrouw Beuving (PvdA):

Er zijn, zoals ik al zei, inderdaad diverse andere vormen van sociaal ouderschap die door dit wetsvoorstel niet geregeld worden. Die sociale ouders, bijvoorbeeld twee mannen die een kind opvoeden, moeten wachten op hetgeen er in de toekomst wellicht voortkomt uit het werk van de staatscommissie. Tijdens de deskundigenbijeenkomst heb ik, zoals de heer Franken wellicht nog weet, aan de deskundigen de vraag voorgelegd waarom die andere soorten sociale ouders wel kunnen wachten op een regeling en duomoeders niet. Daar is een in mijn ogen heel helder en overtuigend antwoord op gekomen, namelijk dat de situatie van twee moeders van wie de ene de biologische moeder is, dus de vrouw die het kind heeft gebaard, heel duidelijk en overzichtelijk is en heel dicht aanligt tegen het huidige afstammingsrecht. Daarvoor hoeft niet ongelooflijk veel overhoop gehaald te worden. In een relatie van twee vrouwen is een van de twee de barende vrouw en daarmee de biologische moeder. Daarover is geen discussie. Die hoef je niet uit haar rol te zetten. Bij twee mannen ligt dat heel anders. Dan zal er waarschijnlijk een draagmoeder in het spel zijn. Op de een of andere manier moet je daarvoor een oplossing vinden. Daarvoor moet een veel fundamentelere aanpak worden gekozen. Vandaar dat ik ervan overtuigd ben dat dit stukje met dit wetsvoorstel nu prima kan worden geregeld.

De heer Franken (CDA):

Mijn vraag blijft toch overeind. Er wordt nu een fictie ten aanzien van de moeder geaccepteerd. Waarom wordt er dan geen fictie ten aanzien van de vader geaccepteerd? Als u gelijke behandeling wilt, spreekt dat toch voor zich?

Mevrouw Beuving (PvdA):

Ik heb het niet over de boeg van gelijke behandeling gegooid. Ik heb gezegd dat hier nu een deel van het afstammingsrecht wordt gewijzigd dat voorziet in een heel grote behoefte in de praktijk. Daarvoor is geen fundamentele aanpassing van het afstammingsrecht nodig, maar wordt een stapje gezet dat vrij nauw aansluit bij het huidige systeem. Ik zie het probleem van de heer Franken dus niet zo. Natuurlijk zou ook ik graag willen dat recht wordt gedaan aan allerlei andere vormen van sociaal ouderschap, maar het is goed dat de staatscommissie daartoe haar werk kan doen en dat we dan bezien wat er in de toekomst aan voorstellen aan ons wordt voorgelegd.

Voorzitter. Ik vervolg mijn betoog. Ik haalde zojuist de woorden van professor Vlaardingerbroek aan, die zegt dat het mooi zou zijn als er nu toch weer een stukje wordt geregeld voor de mensen die daar in de praktijk op zitten te wachten. We hebben het dan specifiek over de kwestie van de duomoeders. Een briefschrijfsters liet mij weten: "Afgelopen week heb ik de opname van de deskundigenraadpleging met belangstelling teruggekeken. De moed zonk mij in de schoenen toen het gesprek in de richting ging van "de rommelige staat van het afstammingsrecht". Ik weet heel goed dat de rol van uw senaat is om te toetsen of het wetsvoorstel technisch goed in elkaar zit. Maar enkel en alleen dit wetsvoorstel heeft het afstammingsrecht niet rommelig gemaakt". En zo is het! De PvdA-fractie is van mening dat de lappendeken, het bouwpakket of welke andere metaforen er inmiddels gebezigd zijn voor de staat van het familierecht, niet als argument of zelfs als excuus mag worden gebruikt om de voorliggende wetsvoorstellen niet of nog niet aan te nemen. Dit neemt niet weg dat ook mijn fractie aanleiding ziet voor een staatscommissie die gaat bezien hoe het familierecht bij de tijd kan worden gebracht. Graag vernemen wij van de staatssecretaris hoe hij hier tegenaan kijkt. Ik wacht het antwoord van de staatssecretaris met belangstelling af.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel heeft een lange voorgeschiedenis. Het regelt de laatste losse eindjes aan het sociaal ouderschap van de duomoeder, namelijk het erfrecht en de nationaliteit. Alle andere aspecten van het ouderschap waren voor de duomoeder al eerder geregeld. Dat is goed. Wij staan een goede regeling van sociaal ouderschap voor, voor lesbische vrouwen en voor homomannen, voor homoseksuele vrouwen en mannen die gezamenlijk hun kinderen willen grootbrengen en voor een donor die een rol wil spelen in het leven van het met zijn medewerking verwekte kind. Wij leven in een pluriforme samenleving en er is maatwerk nodig om de verhoudingen tussen ouders en kinderen daarin goed te regelen.

Het is jammer dat dit voorstel speciaal en alleen voor de gehuwde of geregistreerde duomoeder iets regelt, in plaats van een specifieke juridische regeling in het leven te roepen voor alle sociale ouders. Ik kom daarover later in mijn bijdrage nog te spreken. Een onderliggend probleem is dat we vandaag weer een partiële wijziging in familierecht aanbrengen zonder dat we de bredere context van het familierecht tegen het licht houden. Er zijn op dit moment veel vormen van sociaal ouderschap waarvoor de bestaande regulering van verantwoordelijkheden voor kinderen, erfrecht en nationaliteit geen adequate oplossing biedt en er ontstaan nog steeds nieuwe wijzen van voortplanting en gezinsvorming waarvoor geen adequate juridische regeling bestaat. Dit roept de vraag op of we moeten doorgaan op de huidige manier, waarbij steeds als het ware hapsnap wijzigingen in het familierecht worden aangebracht, of dat we ook de verhouding tussen juridisch, biologisch en sociaal ouderschap in onderlinge samenhang in wetgeving moeten bezien. De SP-fractie denkt dat het de hoogste tijd is voor dat laatste. Deelt de staatssecretaris deze opvatting? Ik kom hier aan het einde van mijn betoog op terug.

Het voorstel dat wij vandaag behandelen, kiest voor het in het leven roepen van een specifieke regeling voor gehuwde of geregistreerde duomoeders. Dat zou op zichzelf een stap in de goede richting kunnen zijn, ware het niet dat de gekozen vorm geen recht doet aan de belangen van het kind. Door de fictie te introduceren dat de duomoeder het kind verwekt heeft, wordt de donor, de verwekker, kortom de biologische vader als het ware uit het leven van het kind weggeschreven. Kinderen hebben recht op een moeder én een vader. Dit existentiële recht is vastgelegd in artikel 7 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind en is tot nog toe steeds uitgangspunt geweest van de ordening die het familierecht hanteert. De uitzonderingen die het Burgerlijk Wetboek op dat principe heeft gecreëerd hebben tot doel ervoor te zorgen dat het kind twee ouders heeft. Daarbij heeft het biologische ouderschap steeds voorop gestaan en er is steeds voorzien in een procedure om het kind juridisch met zijn biologische vader in verwantschap te verbinden.

De voorgestelde regeling voldoet nog steeds aan dat principe waar het gaat om de bekende donor, zij het dat daarbij ook sprake is van een groot probleem. Ik kom daar nog op terug. De staatssecretaris is van mening dat de voorgestelde regeling ten aanzien van kinderen verwekt door kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting nog steeds aansluit bij de huidige ordening van het familierecht, omdat het aansluit bij de regeling van de instemmende levensgezel.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Ik hoor mevrouw Quik-Schuijt zeggen dat de huidige regeling van het familierecht waarborgt dat de verwekker van het kind, de biologische vader, een band kan opbouwen met zijn kind. Hoe ziet zij dat in de situatie waarop dit wetsvoorstel is geënt, namelijk het huwelijk van een man en een vrouw waarin met behulp van een bekende donor een kind wordt verwekt? In die situatie bestaat die mogelijkheid volgens mij niet.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Zeker wel. Het is nu zo geregeld, behalve in geval van de instemmende levensgezel, dat het kind altijd een procedure kan voeren om zijn biologische vader ook als juridisch vader te laten aanmerken.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Maar ik heb het juist over de gevallen van de instemmende levensgezel. Over die gevallen hebben we het immers hier.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

In de 32 jaar dat ik rechter was, heb ik nog nooit een procedure gezien betreffende de instemmende levensgezel. Dat is dus een dode letter. En …

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Dus misschien is het wel niet zo'n probleem als …

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Mag ik mijn antwoord even afmaken? De regel is gemaakt om het kind te beschermen. Die stamt namelijk uit de periode dat we vonden dat een kind twee ouders moest hebben. Dat idee hebben we inmiddels verlaten.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Als je uitgaat van het perspectief van gelijke behandeling, zie ik niet zo goed waarom een verwekker die een heterostel helpt om een kind te krijgen anders beschouwd zou moeten worden dan een verwekker die een lesbisch stel helpt om een kind te krijgen.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Nee, dat is niet anders. Het zou totaal hetzelfde moeten zijn. Ook in geval van een kind binnen het huwelijk verwekt door "de melkboer", zoals we vroeger zeiden, kan dat kind altijd zeggen: dit is mijn vader niet, ik wil dat mijn biologische vader, mijn verwekker, wordt aangemerkt als mijn juridische vader.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Maar het gaat natuurlijk om de situatie, ook tijdens het huwelijk, waarin er geen mogelijkheid is voor het kind om een band op te bouwen met zijn verwekker. We hebben het immers niet alleen over de melkboer, maar ook over stellen die geen kinderen kunnen krijgen en die daarvoor de hulp van iemand anders inroepen, die al dan niet een rol wil spelen in het leven van het kind.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik ben er voorstander van om ook dan ouders de plicht op te leggen om het kind te informeren over zijn afkomst. Dat is nog niet geregeld, niet in dit wetsvoorstel en niet voor heteroseksuele ouders. Het is echter iets waarover de rechtspraak na het Marckxarrest heel duidelijk is geweest: het kind moet te allen tijde die mogelijkheid kunnen hebben. Als de ouders het kind niet vertellen dat het door een ander is verwekt, heeft het kind die mogelijkheid dus niet. Dat betekent dat we misschien een keer in de wet moeten vastleggen dat het kind ook dat recht heeft. De wetgever heeft nog nooit met zoveel woorden vastgelegd dat de ouders de plicht hebben om het kind in te lichten over wat er gebeurd is. Dat is een gedachte die nog niet zo heel lang leeft; vroeger dacht men dat als het kind het niet weet, het er ook geen last van heeft, maar langzamerhand weten we veel meer over hoe adoptiekinderen het voelen. In geval van adoptie is vanaf het begin gezegd dat je de adoptiekinderen moet informeren, ook als het blanke kindjes zijn bij blanke ouders en ze niet zien dat hun vader niet hun verwekker is, zoals in geval van zwarte kindjes bij blanke ouders. Er is in geval van adoptie steeds gezegd dat kinderen het recht hebben om te weten waar zij vandaan komen. Dat is niet anders dan voor kinderen die binnen een huwelijk door een ander zijn verwekt. Ik zou graag willen dat de informatieplicht van ouders in de wet wordt vastgelegd. Ik weet dat in ziekenhuizen waarin dit soort fertiliteitsbehandelingen worden toegepast er zeker nadruk wordt gelegd, in ieder geval door de goede artsen, op de informatieplicht, ook in geval van embryodonatie en dergelijke zaken. Daarover zijn we het dus volgens mij eigenlijk wel eens.

Het probleem bij de bekende donor is dat deze naar schatting in 40% van de gevallen helemaal niet bekend is, maar geworven is via internet. Tegen betaling wordt zaad aangeschaft waarvan volstrekt onbekend is of bij de donor/verkoper sprake is van erfelijke ziekten of hiv-besmetting. Is de staatssecretaris het met ons eens dat hiertegen van overheidswege moet worden opgetreden, omdat een kind recht heeft op gezondheid en geen handelswaar is?

Bovendien leggen wij de staatssecretaris graag het volgende voor. Eens, toen onze samenleving nog werd beheerst door zeden en opvattingen van vóór de pil en de seksuele revolutie, groeiden het overspelige kind en de bastaard op als verschoppelingen van de samenleving. Dat was de reden om kinderen zoveel mogelijk te "echten". Aan het kind kan het wangedrag van de ouders immers niet verweten worden. De reden om afwijking van de biologische afstamming mogelijk te maken, was dus gelegen in het belang van het kind.

In dit wetsvoorstel strekt de afwijking van de biologische verwantschap niet tot bescherming van het kind. Is de staatssecretaris het daarmee eens? Het doel van dit wetsvoorstel is een goede regeling te creëren voor de sociale ouder. Dat wil de SP ook. Maar mijn fractie zou graag een regeling zien die ervoor zorgt dat een kind erft van de sociale ouder, en ook zijn of haar nationaliteit kan krijgen, zonder dat de mogelijkheid voor het kind om zijn vader te kennen en een band met hem op te bouwen onmogelijk wordt gemaakt – dit geldt voor de wet over donorbevruchting op grond van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting, en ook voor de zogenaamde bekende donor die via internet is geworven – c.q. ernstig wordt bemoeilijkt ingeval van een bekende donor. Is de staatssecretaris het met ons eens dat dit wetsvoorstel een sterkere rechtspositie geeft aan de vrouwen die gebruikmaken van een onbekende donor – het kind stamt immers van rechtswege van de duomoeder af – dan aan vrouwen die gebruikmaken van een onbekende donor? Zij moeten immers naar de burgerlijke stand om te erkennen. Op dezelfde opmerking van mijn kant in het voorlopig verslag antwoordt de staatssecretaris dat het niet anders is in de wet die de adoptie van de duomoeder regelt. Dat is juist, maar ook toen heeft mijn fractie bezwaar gemaakt. Kan de staatssecretaris in zijn beantwoording inhoudelijk ingaan op mijn argument en de door hem gekozen methode?

Kan de staatssecretaris ons volgen in de stelling dat het voor kinderen beter is als er sprake is van een bekende donor? Dat geeft het kind immers de mogelijkheid hem te kennen en een band met hem op te bouwen. De rechtspraak gaat al vrij ver in het aannemen van "family life" als bedoeld in artikel 8 van het EVRM als het om de bekende donor gaat, waardoor de donor recht op erkenning en omgang kan doen gelden. Maar het recht van het kind om zijn vader te kennen en omgang met hem te hebben, is tot nog toe niet gerealiseerd. Is de staatssecretaris bereid om daarover na te denken en eventueel met wetgeving hierover te komen?

Als de staatssecretaris ons kan volgen in de stelling dat het beter is voor een kind om zijn vader te kunnen kennen, mag dan niet van de Staat worden verwacht dat deze het kind beschermt tegen wetten die hem schaden omdat hij daardoor in de onmogelijkheid komt te verkeren in zijn jonge leven zijn vader te kennen en contact met hem op te bouwen? Artikel 7 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind geeft het kind immers dat recht.

De maatschappelijke ontwikkelingen staan niet stil. Opvattingen over ouderschap veranderen, maar afstamming is van alle tijden en zal altijd belangrijk blijven. Wij weten van wie koningen en edelen in onze geschiedenis afstammen en wij kunnen ook onze eigen stamboom natrekken. Velen doen dat ook en beleven daaraan veel plezier. Afstamming dient ook de wetenschap. Door een kind van twee vrouwen te laten afstammen, wordt dit allemaal onmogelijk. Laten we de afstamming niet verrommelen.

Ook de opvattingen over de zin van het hebben van kinderen veranderen. Zij zijn er voor ons geluk, niet meer om onze oude dag te verzekeren. Verder veranderen de opvattingen over de rechten van kinderen. "Het kind dient op te groeien in een gezinsomgeving, in een sfeer van geluk, liefde en begrip", aldus de preambule van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind. Dit is een opvatting die wij in onze samenleving vandaag de dag van harte hebben omarmd.

Als we niet opmerkzaam genoeg zijn, dreigen de belangen van ouders en kinderen uit elkaar te drijven. Zoals in dit wetsvoorstel het belang van volwassenen gaat boven dat van de door hen gewenste kinderen, zo zijn ook de ontwikkelingen met betrekking tot draagmoederschap, eiceldonatie, embryodonatie en mengvormen daarvan reden tot zorg zolang daar geen wettelijke regeling voor is gecreëerd.

In 1993, dus twintig jaar geleden, besprak de landelijke werkgroep van kinderrechters voor het eerst de juridische problemen die zich voordoen bij draagmoederschap. De gronden voor ontheffing van het gezag in het Burgerlijk Wetboek waren niet toegesneden op ontheffing van een draagmoeder. Het verzoek moest daarom worden afgewezen, met als gevolg dat de wensouders niet met het gezag konden worden bekleed. Deze uitspraak kreeg veel publiciteit en onze hoop was gevestigd op de wetgever. Maar deze kwam niet in actie. Uiteindelijk heeft het gerechtshof bepaald dat het belang van het kind moest prevaleren en sindsdien worden ontheffingen van draagmoeders op oneigenlijke gronden uitgesproken.

De juridische problemen zijn inmiddels alleen maar toegenomen. Het probleem waarvoor de rechtbank Maastricht zich onlangs geplaatst zag met betrekking tot het in Spanje in elkaar geknutselde kind dat bij een Nederlandse draagmoeder werd geplaatst ten behoeve van wensouders, zal niemand zijn ontgaan. Hoewel het hele proces volgens Nederlands recht illegaal en strafbaar was, zag de rechter zich genoodzaakt deze handelwijze te gedogen in het belang van het kind. Blijkens de vragen van het lid Arib van de Partij van de Arbeid van 30 oktober in de Tweede Kamer, maakt ook deze partij zich grote zorgen over deze ontwikkelingen. Is de staatssecretaris het met ons eens dat het niet aan de rechter is om dit soort problemen op te lossen?

De SP-fractie is kortom bezorgd over de ontwikkelingen rond het tot stand brengen van, en de zorg voor kinderen, en ziet in dit wetsvoorstel het begin van een ontwikkeling die niet in het belang van kinderen is. Het wegschrijven van de vader uit het leven van een kind, zoals in dit wetsvoorstel gebeurt door het kind van twee vrouwen te laten afstammen, achten wij in strijd met onze vedragsverplichtingen uit het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind.

Dit is echter niet het enige probleem met ons familierecht. In de zes jaar dat ik nu in de Eerste Kamer zit, heb ik, vooral in de vorige kabinetsperiode, onder minister Hirsch Ballin, een aantal wetswijzingen voorbij zien komen die mij al aanleiding gaven om te verzuchten dat er een staatscommissie moest komen tot herziening van het familierecht. Omdat het uitgangspunt van de regelingen rond ouders en kinderen in het Burgerlijk Wetboek nog steeds is dat kinderen geboren worden binnen het huwelijk van een man en een vrouw, worden op die inmiddels wankele sokkel steeds nieuwe uitzonderingen en wijzigingen gebaseerd die het bouwwerk niet meer kunnen dragen. Het lijkt wel een kerstboom die bezwijkt onder de ballen. Is dat erg? Ja, dat is erg, omdat op een aantal gebieden mensen niet meer weten wat mag en wat niet mag en omdat voor de burger veel onduidelijkheden bestaan. Hebben we vrije achternaamkeuze voor onze kinderen? Heb ik iets te vertellen als ik mijn kind heb erkend? Is het kind voor wie ik een eicel heb afgestaan mijn kind? Zo nee, heb ik recht op omgang en informatie? Hoe zit het als ik zaad doneer? Wanneer is er sprake van family life? Wat gebeurt er als de moeder geen contact tussen mij en het kind toestaat? Is de overeenkomst geldig die we daarover hebben gemaakt? Kan ik gezamenlijk gezag krijgen met de moeder over een kind voor wie ik nooit heb gezorgd omdat we al uit elkaar waren vóór de geboorte? Een ander heeft mijn kind erkend, kan ik daartegen opkomen? Natuurlijk, folders en internet helpen, maar de uitspraken van rechters en van de Hoge Raad, waarin al deze niet geregelde zaken moet worden opgelost, zijn niet voor iedereen gemakkelijk te lezen.

Ons familierecht is niet meer van deze tijd. Het fundament staat op instorten. Met dit wetsvoorstel, alle goede intenties ten spijt, wordt dat niet beter. Dat stelt mijn fractie voor een dilemma. Wij zijn immers voor een goede regeling van het lesbisch ouderschap en wij zien ook de noodzaak om een dergelijke regeling niet al te lang uit te stellen. De regeling die nu wordt voorgesteld, is echter op zijn best een haperend noodverband dat de pijn op termijn niet lenigt en in de toekomst extra onduidelijkheid zal scheppen. Derhalve acht mijn fractie het dringend noodzakelijk dat we vandaag ook een begin maken met een integrale visie op het familierecht.

De staatssecretaris weet net zo goed als ik hoe moeilijk dat is. Daarom lijkt het ons wijs, een brede, multidisciplinaire staatscommissie in te stellen die een visie ontwikkelt op en adviseert over een samenhangende wettelijke regeling van de verhouding tussen juridische, sociale en biologische ouders en de kinderen die door hen worden verzorgd en opgevoed. Daarmee zouden we een belangrijke stap in de goede richting kunnen zetten en krijgen we in de toekomst niet telkens te maken met partiële en dus onvolledige en onsamenhangende wetgeving. Als we deze weg opgaan, zou het huidige voorstel ondanks al onze bezwaren op onze steun kunnen rekenen. Ik dien hierover de volgende motie in.

Motie

De voorzitter: Door de leden Quik-Schuijt, Franken, Duthler, Koffeman, De Lange, De Boer en Reynaers wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat dit wetsvoorstel wederom een partiële wijziging aanbrengt in het familierecht;

overwegende dat het familierecht een ordening van verwantschap bevat die gebaseerd is op de veronderstelling dat kinderen binnen het huwelijk van een man en een vrouw worden geboren, verzorgd en opgevoed;

overwegende dat echter inmiddels vele vormen van sociaal ouderschap bestaan waarvoor de bestaande regulering van verantwoordelijkheden voor kinderen, erfrecht en nationaliteit geen adequate oplossing biedt;

overwegende dat dit wetsvoorstel een oplossing voorstelt uitsluitend voor kinderen die opgroeien binnen het huwelijk of het geregistreerde partnerschap van twee vrouwen, en niet voor andere vormen van sociaal ouderschap;

overwegende dat inmiddels nieuwe wijzen van voortplanting en gezinsvorming zijn ontstaan waarvoor nog geen adequate juridische regeling tot stand is gekomen, terwijl ook meer-partner-ouderschap en verzorging en opvoeding door twee mannen deugdelijke regulering behoeven, waarbij het recht van kinderen om hun beide ouders te kennen en zo mogelijk door hen te worden verzorgd en opgevoed in aanmerking moet worden genomen;

verzoekt de regering, een brede multidisciplinaire staatscommissie te installeren, om een visie te ontwikkelen op en te adviseren over een samenhangende wettelijke regeling van de verhouding tussen juridische, biologische en sociale ouders en de kinderen die door hen worden verzorgd en opgevoed,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter G (33032).

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Wij zijn uiteraard benieuwd naar de antwoorden van de staatssecretaris op de vragen, gesteld over het eerste voorstel. Ik veroorloof mij nog een enkele vraag te stellen over het wetsvoorstel 33032. In het voorlopig verslag hebben wij daarover een enkele IPR-vraag voorgelegd. We hebben daarop antwoorden gekregen waarover ikzelf al twijfelde, maar de Rijksuniversiteit Groningen eveneens. Ze wil daarover nog graag een aantal relevante vragen aan de staatssecretaris voorleggen, om ervoor te zorgen dat er op dit punt duidelijkheid komt.

Ziet artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden uitsluitend op erkenning binnen het Koninkrijk van rechterlijke uitspraken en authentieke akten uit de rijksdelen die betrekking hebben op rechtsfeiten en -handelingen die binnen het Koninkrijk hebben plaatsgevonden, of ziet deze bepaling ook op interregionale erkenning van de IPR-erkenning van een buiten het Koninkrijk tot stand gekomen rechtsfeit of -handeling? Is de staatssecretaris zich ervan bewust dat de gegeven uitleg van artikel 40 van het Statuut de rijksdelen ertoe dwingt, het IPR van het eerste rijksdeel waarin positief over de erkenning van een buiten het Koninkrijk tot stand gekomen rechtsfeit of -handeling is beslist, te volgen en dat daarmee de IPR-regels van de andere rijksdelen buitenspel worden gezet? Is de staatssecretaris zich ervan bewust dat de gegeven uitleg van artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden geen recht lijkt te doen aan het gegeven dat ieder land in het Koninkrijk vrij is om zijn eigen IPR in te richten volgens de waarden en normen die gelden in dat land en dat wijzigingen van het internationaal privaatrecht in een land van het Koninkrijk slechts kan geschieden op gezag van de lokale wetgever? Is de staatssecretaris zich ervan bewust dat de gegeven uitleg van artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden forumshopping in de hand werkt? Deze uitleg biedt belanghebbenden immers de mogelijkheid, naar de ambtenaar van de burgerlijke stand van het rijksdeel te gaan waarvan de gunstigste IPR-regels worden verwacht. Heeft een akte van inschrijving, opgemaakt in een rijksdeel naar aanleiding van de erkenning van een buiten het Koninkrijk tot stand gekomen rechtsfeit of -handeling uit zijn aard niet slechts een beperkt territoriaal karakter, evenals een rechterlijke beslissing, gegeven in een rijksdeel, houdende erkenning van een buiten het Koninkrijk tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling uitsluitend iets zegt over de rechtsgeldigheid van het buitenlandse rechtsfeit of de buitenlandse rechtshandeling op het grondgebied van het desbetreffende rijksdeel? In het IPR is het algemene uitgangspunt dat erkenning van een buitenlands vonnis dat zelf de erkenning van een ander buitenlands vonnis inhoudt, niet mogelijk is. Is de staatssecretaris van mening dat dat principe niet geldt binnen het Koninkrijk der Nederlanden, omdat het Koninkrijk op basis van artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk als één rechtsgebied wordt gezien? Is de staatssecretaris zich ervan bewust dat de gegeven uitleg van artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden meebrengt dat ook omgekeerd in Nederland authentieke aktes zullen moeten worden geaccepteerd die zijn opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand van een van de andere rijksdelen, volgens de IPR-regels van het desbetreffende rijksdeel, met een uitkomst die mogelijk verschilt van de uitkomst van de Nederlandse IPR-regels?

Het lijkt mij van belang voor een goed begrip van de wet die nu ook voorligt als de staatssecretaris ons daarop eventueel schriftelijk binnen een week kan antwoorden, zodat we volgende week gewoon kunnen stemmen over dit wetsvoorstel.

Mevrouw Duthler (VVD):

Voorzitter. Deze Kamer is bepaald niet over één nacht ijs gegaan alvorens de voorbereiding van dit wetsvoorstel voldoende te achten om plenair te worden behandeld. Er is een uitgebreide wisseling geweest tussen regering en parlement, er is tussentijds een expertmeeting gehouden, onze mailboxen zijn volgestroomd met berichtjes van duomoeders en hun belangenorganisaties en ook vanuit de media is er veel belangstelling voor de politieke aspecten van het wetsvoorstel. In dit huis gaat de belangstelling vooral uit naar aspecten van wetgevingskwaliteit. De aspecten van wetgevingskwaliteit zijn nu precies die aspecten waar mijn fractie bij de beoordeling van het wetsvoorstel blijft haken. Mijn fractie vraagt zich af of het wetsvoorstel voldoende doordacht is voor de fundamentele wijzigingen van het afstammingsrecht die dit wetsvoorstel met zich meebrengt.

Mevrouw Pessers, hoogleraar rechtstheoretische grondslagen van de persoonlijke levenssfeer, noemde dit wetsvoorstel "een politiek correct wetsvoorstel". En dat is het in ieder geval. Voor mijn fractie echter geen doorslaggevend argument om van de kwaliteit ervan overtuigd te zijn. Vanzelfsprekend is ook mijn fractie voor de gelijke behandeling van homo- en heteroparen. Daarover bestaat geen enkele twijfel. Maar bij de bestudering van het wetsvoorstel heeft mijn fractie zich oprecht afgevraagd of het belang van het kind voldoende voorop staat. Wegen de voordelen voldoende op tegen de nadelen? Is het voldoende verantwoord en zijn de consequenties ervan voldoende doordacht om het afstammingsrecht zodanig te wijzigen dat het biologisch en sociaal ouderschap als grondslagen voor afstamming gelijk worden gesteld? En is het wetsvoorstel voldoende duidelijk voor de rechtspraktijk? Een complex wetsvoorstel leidt tot hoge kosten van rechtsbijstand. Eén van de bijkomende argumenten voor dit wetsvoorstel is nu juist dat de kosten van het doorlopen van een adoptieprocedure relatief hoog zijn vanwege de kosten van rechtsbijstand.

Ook de Raad van State heeft grote aarzelingen bij het wetsvoorstel. De Raad vindt dat het voorstel vooral wordt gemotiveerd vanuit praktische overwegingen – de duomoeder hoeft niet langer de adoptieprocedure te doorlopen – terwijl het wetsvoorstel een stelselwijziging van het afstammingsrecht behelst, zoals vanmiddag al eerder is gezegd. Bovendien is het achterliggende doel van het voorstel, namelijk de gelijkstelling van kinderen geboren in relaties van twee vrouwen met kinderen geboren in heteroseksuele relaties, langs de weg van een eenvoudige, lichte adoptieprocedure gerealiseerd. Deze eenvoudige, lichte adoptieprocedure blijft overigens gehandhaafd vanwege het risico dat in het buitenland de afstammingsrechtelijke betrekkingen niet zullen worden erkend. De regering heeft in haar nadere memorie van antwoord gemeld dat IJsland, Noorwegen, Spanje, Zweden en het Verenigd Koninkrijk de enige landen zijn die naar verwachting sneller bereid zullen zijn het op basis van dit wetsvoorstel te vestigen duomoederschap te erkennen. Dat zijn er niet zo heel veel.

Mijn fractie vraagt zich af of de regering de zogenaamde meervoudige afstamming heeft overwogen. Zo ja, waarom heeft zij daar toch niet voor gekozen? Met dit wetsvoorstel worden ouders en misschien ook wel kinderen gedwongen te kiezen welke twee ouders de juridische ouders zullen zijn. Mevrouw Pessers heeft dit het nieuwe salomonsoordeel genoemd. Bij homoseksueel ouderschap gaat het in tegenstelling tot heteroseksueel ouderschap in de regel niet om twee partijen die tot het kind in relatie staan, maar per definitie om drie of zelfs vier partijen. Door vast te houden aan de idee dat een kind ook binnen een homoseksueel ouderschap slechts twee juridische ouders kan hebben, moeten er altijd keuzes worden gemaakt. Over die keuzes zal niet altijd overeenstemming bestaan tussen ouders en kinderen. De rechter moet dan dat salomonsoordeel vellen. Hij of zij moet alle belangen tegen elkaar afwegen, maar daarbij aan het belang van het kind het zwaarste gewicht toekennen. Welke criteria moet de rechter daarbij dan hanteren? Kan de regering deze rechters enig houvast geven?

De kritiek op het onderbrengen van het sociale ouderschap bij het juridische ouderschap via de band van het afstammingsrecht, betekent niet – ik zeg het nogmaals – dat mijn fractie zwaarwegende bezwaren heeft tegen de achterliggende gedachte van het wetsvoorstel. Het ligt voor de hand om het familierecht in overeenstemming te brengen met nieuwe moderne samenlevingsvormen, die zich steeds meer voordoen en steeds vaker maatschappelijk geaccepteerd zijn. Vanuit liberaal oogpunt moet ook voor deze samenlevingsvormen in een maatschappij ruimte zijn. Waarom het sociaal ouderschap "persen" in het juridisch ouderschap? Waarom is niet gekozen voor de mogelijkheid van drie juridische ouders, zoals dat in Canada is geregeld, of voor aanpassing van het adoptierecht? Er wordt al langer gepleit om het familierecht eens integraal opnieuw door te lichten. Vanmiddag is al een paar keer het woord "staatscommissie" gevallen. Een dergelijk pleidooi onderschrijft mijn fractie van harte. Is de regering bereid het familierecht door te lichten? Zo ja, is de regering dan ook bereid om de voorwaarden en de omschrijving van de onderzoeksopdracht aan een in te stellen commissie met deze Kamer te delen? Mijn fractie zou in de onderzoeksopdracht graag de mogelijkheid van meervoudige afstamming – dus niet meervoudig gezag – betrekken, alsook de sociaalpsychologische functies van het afstammingsrecht. Deze laatste functies hebben weinig aandacht gekregen in de onderbouwing van het wetsvoorstel door de regering.

Mevrouw Pessers verzuchtte tijdens de expertbijeenkomst op 18 juni 2013 dat het afstammingsrecht een bouwpakket is geworden. Het juridisch ouderschap van de duomoeder kan ontkend worden door de duomoeder zelf of door de biomoeder. De moeders kunnen dat onder bepaalde voorwaarden doen, maar het kind kan in alle gevallen het juridisch ouderschap van zijn duomoeder ontkennen indien het toch liever van zijn biovader afstamt, tenzij in het laatste geval de duomoeder tevens zijn genetische moeder is, omdat zij aan de biomoeder een eicel heeft gedoneerd. Kinderen hebben dus altijd de mogelijkheid de keuze van hun ouders terug te draaien, maar wat betekent dat – niet alleen in juridische, maar vooral in sociaalpsychologische zin – voor de familierechtelijke betrekkingen die het kind heeft ontwikkeld met de bijbehorende familie van de duomoeder, zoals de opa's en oma's, neefjes, nichtjes, en voor andere familierechtelijke betrekkingen die zijn gevestigd? Ik kan mij voorstellen dat de staatssecretaris hier niet direct een antwoord op heeft. Mijn fractie wil hiermee zeggen dat dergelijke aspecten in de voorbereiding van dit wetsvoorstel onvoldoende belicht zijn gebleven, terwijl mijn fractie die aspecten voor de beoordeling van de in het wetsvoorstel opgenomen belangrijke wijzigingen van het afstammingsrecht wel van groot belang acht.

Wij kunnen ons de vraag stellen of het zo vreselijk is dat het afstammingsrecht een bouwpakket is geworden. Een bouwpakket kan heel interessant en nuttig zijn. Mijn zoontje is gek op lego en maakt met dezelfde blokjes de ene dag een brandweerauto, de volgende dag een hijskraan en weer een ander moment een raket, maar dat kan toch niet de bedoeling van de blokjes van het familierecht zijn? Daarvoor zijn de functies ervan voor de narratieve identiteit, alsmede de genealogische continuïteit van te groot belang.

Ik kom tot een afronding. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat mijn fractie voor gelijkstelling van homoseksuele paren met heteroseksuele paren is. Daarover geen enkel misverstand. De vraagtekens die mijn fractie plaatst bij het wetsvoorstel zien, samengevat, op het "bouwpakketkarakter" van het afstammingsrecht, de juridische status van een ouder die op een later moment weer kan worden teruggedraaid – het kind kan immers op latere leeftijd besluiten toch liever van zijn biovader af te stammen dan van zijn duomoeder – de complexiteit van het afstammingsrecht en de erkenning van deze vorm van juridisch ouderschap in het buitenland. Mijn fractie is verder van mening dat het wetsvoorstel nogal gekunsteld in elkaar zit en dat het afstammingsrecht voor de rechtspraktijk er niet duidelijker op is geworden. Mijn fractie onderschrijft van harte het voorstel tot het instellen van een staatscommissie, zoals eerder door mevrouw Quik naar voren is gebracht.

Mijn fractie kijkt met veel belangstelling uit naar de reactie van de regering op onze bezwaren en vragen.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Voorzitter. Eindelijk is het zover. Eindelijk behandelen we in deze Kamer plenair het wetsvoorstel Juridisch ouderschap vrouwelijke partner van moeder, ook wel het wetsvoorstel lesbisch ouderschap genoemd. De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel op 30 oktober vorig jaar aangenomen. De Eerste Kamer heeft er dus meer dan een jaar over gedaan om dit wetsvoorstel te behandelen. Deze keer lag dat niet aan de beantwoording door de regering, maar aan de tijd die door de Kamer zelf werd genomen. Er moest immers een zorgvuldige behandeling plaatsvinden. Ook een zorgvuldige behandeling had echter naar het oordeel van mijn fractie in een korter tijdsbestek kunnen plaatsvinden. De herziening van de gerechtelijke kaart konden wij in zes à zeven maanden behandelen. Dat had met het onderhavige wetsvoorstel toch ook moeten kunnen? Aan dit wetsvoorstel liggen immers reeds diverse uitgebreide onderzoeken ten grondslag en bovendien is een snelle inwerkingtreding voor lesbische paren van groot praktisch belang. Net als alle andere woordvoerders heb ik al vanaf eind vorig jaar vele brieven ontvangen van aanstaande moeders en hun partners die hoopten dat de wet spoedig in werking zou treden, opdat het kindje dat zij verwachtten op grond van de normale afstammingsregels hun beider kind zou kunnen zijn en er daarvoor niet eerst een adoptieprocedure gevolgd zou hoeven te worden. Velen van hen hebben wij moeten teleurstellen, maar vandaag is het dan toch zover en behandelen wij het wetsvoorstel.

In de discussies die in deze Kamer over en naar aanleiding van het wetsvoorstel zijn gevoerd, spelen verschillende zaken door elkaar: enerzijds de regeling inzake het ouderschap van de meemoeder, dat door dit wetsvoorstel geregeld wordt, en anderzijds een aantal bredere discussies, waarvan die over de wenselijkheid van verwekking door anoniem of onbekend donorschap en die over het regelen van andere vormen van niet-biologisch ouderschap in ons afstammingsrecht de belangrijkste zijn.

Natuurlijk is het van groot belang om die algemene discussies te voeren. Het is zeker de taak van de Eerste Kamer om wetsvoorstellen in een breder perspectief te plaatsen. Ook wij hebben naar aanleiding van het wetsvoorstel bijvoorbeeld vragen gesteld over het meervoudig ouderschap. Nu wij ons oordeel moeten vellen over het wetsvoorstel, moeten we er wel voor waken daar meer in te lezen dan het inhoudt. Met dit wetsvoorstel wordt het ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder geregeld; niet meer en niet minder.

De heer Franken (CDA):

Mevrouw De Boer zegt dat er over zo veel onderwerpen is gesproken. Zij deed er een beetje laatdunkend over. Zij heeft het onderwerp veel specifieker gezien, namelijk alleen wat het ouderschap van de meemoeder betreft. Maar in het wetsvoorstel staat toch dat het onderscheid tussen een bekende en een onbekende donor heel belangrijk is. De meemoeder kan in wat mevrouw De Boer zojuist de normale afstammingsprocedure noemde, alleen rechtstreeks het ouderschap krijgen als een onbekende donor wordt ingeschakeld. Daarom is dat toch een reuze belangrijk onderwerp? Tegen de onbekende donor zijn nu juist zo veel bezwaren gerezen, die ik haar nog niet heb horen tegenspreken. De onderwerpen horen dus wel bij elkaar.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Ik kom daarop zeker terug. Ik zeg niet dat deze brede discussie niet relevant is, maar dat we ervoor moeten waken dat we ons oordeel over dit wetsvoorstel enkel laten bepalen door oordelen over zaken die ook in dit wetsvoorstel aan de orde zijn, terwijl die discussie bijvoorbeeld ook speelt in de huidige regeling van het familierecht.

De heer Franken (CDA):

Ook via een ander departement is het donorschap aan de orde. Er is een evaluatie gedaan van de wet donorschap, die officieel overigens een lange naam heeft. De minister van VWS heeft duidelijk gesteld dat zij met name het onbekende donorschap wil bestrijden. Met deze wet wordt het echter juist gestimuleerd. Het hoort dan toch bij elkaar? Daarom ben ik er nog niet uit hoe mevrouw De Boer dat naast elkaar wil zetten. Het hoort in dezelfde artikelen bij elkaar.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

De heer Franken zegt dat het met deze wet wordt gestimuleerd. Dat ben ik niet met hem eens, maar daarop kom ik nog terug.

Voorzitter. In mijn bijdrage ga ik eerst in op het wetsvoorstel zelf. Aan het eind zal ik kort iets zeggen over de meer algemene discussies. Met dit wetsvoorstel wordt het ouderschap van de vrouwelijke echtgenoot van de moeder van een kind geregeld. Al heel lang bestaat de wens om dit meemoederschap anders dan via adoptie mogelijk te maken en te verankeren in het familierecht. Diverse commissies hebben zich erover gebogen. Uiteindelijk heeft dit geleid tot het voorstel dat nu voorligt. Het voorstel houdt kort gezegd in dat de vrouwelijke echtgenoot van de moeder van rechtswege juridisch ouder wordt wanneer het kind wordt verwekt via kunstmatige donorbevruchting conform de Wet donorgegevens. Als het kind wordt verwekt met behulp van een bekende donor of via anoniem donorschap buiten de procedures van het register om, kan de echtgenote het kind erkennen. Hiermee wordt voor de positie van de vrouwelijke echtgenoot van de moeder aangesloten bij die van de mannelijke echtgenoot van de moeder die niet de biologische vader is van het kind. Deze laatste wordt zelfs altijd van rechtswege vader, dus ook als gebruikgemaakt wordt van een bekende donor of anonieme zaaddonatie buiten het register om.

Er is naar ons oordeel dan ook gekozen voor een oplossing binnen de huidige structuur van het familierecht, een oplossing die de vrouwelijke partner van de moeder (bijna) dezelfde positie geeft als de mannelijke partner die niet de biologisch partner is. De fractie van GroenLinks is van oordeel dat dit zonder meer een acceptabele oplossing is. Er wordt aangesloten bij het huidige systeem en hetero- en homoparen worden meer gelijk behandeld. Wij zien eerlijk gezegd niet wat hiertegen kan zijn, als je tenminste het standpunt hebt dat de vrouwelijke partner van de moeder ook juridisch ouder moet kunnen worden.

Immers, welke objectieve rechtvaardigingsgrond zou er zijn om de mannelijke echtgenoot van de moeder die niet de biologische vader is wel van rechtswege het vaderschap te gunnen en de vrouwelijke echtgenoot niet? Met de bepaling dat de echtgenoot ongeacht zijn biologisch vaderschap de juridisch ouder van dat kind is, heeft ons wettelijk afstammingsrecht de koppeling van het juridisch ouderschap aan het biologisch ouderschap namelijk al doorbroken. Het argument dat bij een mannelijke echtgenoot nog een fictie van biologisch ouderschap overeind gehouden zou kunnen worden omdat hij als man het kind verwekt zou kunnen hebben, overtuigt ons niet. Het mag zo zijn dat sommige heteroparen deze fictie in stand zouden willen houden, maar het is geen fictie die ons familierecht zou moeten beschermen. Het is misschien zelfs een fictie die ons familierecht niet zou mogen beschermen, gezien onder meer het recht van een kind om zijn afstamming te kennen. Ons huidige familierecht beschermt die fictie ook niet, althans niet als zodanig. De huidige regels bepalen immers dat de echtgenoot van de moeder die kan aantonen niet ingestemd te hebben met de verwekking, zijn vaderschap kan ontkennen.

Ons huidige familierecht koppelt voor de mannelijke echtgenoot van de moeder het juridisch ouderschap aan het instemmen met de verwekking, en dus aan het medeverantwoordelijk zijn voor de verwekking van het kind. Diezelfde regeling kan zonder bezwaar worden toegepast op de vrouwelijke echtgenoot. Zij kan worden toegepast en moet worden toegepast, in een land waarin we mannen gelijk aan vrouwen willen behandelen, en homoseksuelen aan heteroseksuelen.

Een enkel woord over het belang van het kind. Hierbij merk ik op dat het mij in elk geval niet in het belang van welk kind dan ook lijkt om het te bestempelen als een in elkaar geknutseld kind. Het gaat er bij dit wetsvoorstel niet om, een oordeel te vellen over de wenselijkheid dat kinderen bij twee lesbische moeders opgroeien. Gelukkig heb ik dat tot nu toe nog niemand horen zeggen. Het gaat om de vraag hoe wij de familierechtelijke betrekkingen regelen van de kinderen die in deze gezinnen opgroeien. Het is in het belang van die kinderen dat zij familierechtelijke betrekkingen hebben met de beide volwassenen bij wie zij opgroeien. Het is in hun belang dat twee ouders ook financieel verantwoordelijk zijn voor hun levensonderhoud, ook op langere termijn, dus via het erfrecht. Het is bovenal in hun belang dat het gezin waarin zij opgroeien gelijkwaardig wordt behandeld aan gezinnen met een vader en een moeder.

De heer Franken (CDA):

Ik ben het helemaal eens met de laatste zinnen die mevrouw De Boer uitsprak. Die kloppen ook met mijn verhaal. Maar waarom moet het nu via het afstammingsrecht gebeuren? Vindt zij het geen goed idee als de staatssecretaris met een sui-generisregeling zou komen? Dan heb ik ook heel wat minder bezwaren. Het gaat alleen om het bloedverwantschap, dat hier weer extra wordt gefingeerd.

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Ik snap dit. Afstammingsrecht veronderstelt een soort bloedverwantschap, maar de daaraan verbonden consequenties hebben eigenlijk niets met bloedverwantschap van doen. In de allereerste vragenronde heb ik de staatssecretaris daarom gevraagd of het niet verstandig zou zijn om in het wetboek de titel van het hoofdstuk "afstamming" te veranderen in "juridisch ouderschap". Dan verwijst het wetboek namelijk op geen enkele manier er meer naar dat het gekoppeld is aan de bloedband. In de huidige wet zit die nu alleen in de titel, maar verder nergens in. In die zin kan ik met de heer Franken meevoelen, maar bij mij is die afweging niet zo zwaar dat ik van mening ben dat de hele regeling van tafel moet. Misschien kan de staatssecretaris nogmaals uitleggen waarom hij er niet voor kiest om de term "afstamming" te veranderen in "juridisch ouderschap". Daarmee zou aan een heel groot deel van die bezwaren tegemoet kunnen worden gekomen.

Voorzitter. Het mag duidelijk zijn dat onze fractie het wetsvoorstel Juridisch ouderschap vrouwelijke partner van moeder verwelkomt. Het is een logische regeling die past binnen ons familierecht en die een meer gelijkwaardige behandeling van homo- en heterostellen en hun kinderen waarborgt. Ik zeg niet voor niets "een meer gelijkwaardige regeling", want echt gelijkwaardig is het niet. Immers, waar de mannelijke echtgenoot van rechtswege ouder wordt ongeacht de wijze waarop het kind is verwekt, wordt de vrouwelijke partner dat alleen als sprake is van gereguleerde zaaddonatie. Kan de staatssecretaris nog eenmaal aangeven wat de ratio achter dit onderscheid is? Waarom zou de positie van bekende donoren van lesbische stellen meer beschermd moeten worden dan die van bekende donoren van heterostellen?

Zoals beloofd, spreek ik nog enkele woorden over de discussies die in het kader van dit wetsvoorstel zijn en worden gevoerd, maar die of andere zaken betreffen, of in elk geval breder zijn. Dan heb ik het in de eerste plaats over de angst dat steeds meer kinderen kunstmatig verwekt zullen worden met behulp van anonieme zaaddonatie, wat op gespannen voet zou staan met onder andere het recht van kinderen op gegevens over hun afstamming. Het aanzwengelen van deze discussie in het kader van dit wetsvoorstel lijkt van twee veronderstellingen uit te gaan, ten eerste dat dit wetsvoorstel zou bijdragen aan een toename van de verwekking van kinderen via anonieme zaaddonatie, en ten tweede dat dit tegen het belang van het kind zou zijn. Wij horen het graag als het anders is, maar voor zover wij weten, worden deze beide veronderstellingen niet met feiten onderbouwd. Het zijn veronderstellingen. Misschien kan de staatssecretaris ook hierover nog iets zeggen. Daarenboven leerden wij tijdens de deskundigenbijeenkomst over dit wetsvoorstel dat het aantal kinderen dat met behulp van anonieme zaaddonatie wordt verwekt, binnen heterorelaties aanzienlijk hoger ligt dan het aantal kinderen dat met anonieme zaaddonatie wordt verwekt binnen lesbische relaties en zelfs dan het aantal kinderen dat überhaupt wordt verwekt binnen lesbische relaties. Alleen daarom gaat het volgens ons al niet aan om de discussie over het anonieme donorschap exclusief te koppelen aan dit wetsvoorstel.

Het tweede bredere discussiepunt is dat met dit wetsvoorstel niet alle knelpunten in het ouderschapsrecht zijn opgelost. Het biologisch moederschap is nog veel sterker dan het vaderschap verankerd in ons familierecht, en de wens om in sommige situaties het juridisch ouderschap op een eenvoudiger manier dan via adoptie los te koppelen van het biologisch moederschap loopt volgens mij wel vast op de grenzen van het familierecht zoals dat nu is vormgegeven, of het nu gaat om draagmoederschap, zowel ten behoeve van hetero- als van homoseksuele mannen, of eiceldonatie.

Voorts is de vraag vaker aan de orde geweest hoe meervoudig ouderschap een oplossing kan bieden voor situaties waarin een kind ofwel door meer dan twee personen wordt opgevoed, ofwel de wens bestaat om naast degenen die het kind opvoeden ook de biologische ouder een juridische positie te geven. Het lijkt ons ook daarom een goede zaak om deze discussie op te pakken, wat ons betreft nadat dit wetsvoorstel is aangenomen. Of dat door middel van een staatscommissie gebeurt of via een andere belangwekkende commissie is ons eigenlijk om het even. Wij zullen dan de motie hiertoe wel steunen.

Ik wacht de reactie van de staatssecretaris en het antwoord op de enkele vraag die ik gesteld heb, met belangstelling af.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Volgens de sprekerslijst ben ik de hekkensluiter van de woordvoerders in eerste termijn van dit debat. Dat is misschien ook wel een passende positie, want ik zal weinig toevoegen aan de discussies die al plaatsgevonden hebben. Mijn bijdrage heeft eerder het karakter van een elementaire standpuntbepaling, die ik overigens mede namens de fractie van de ChristenUnie zal uitspreken, en die, naar ik vermoed, de staatssecretaris niet echt zal verrassen.

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat kinderen, geboren binnen een lesbisch huwelijk, van rechtswege van beide vrouwen afstammen, indien althans van een anonieme donor gebruik is gemaakt. Bezwaren hiertegen doet de regering af door erop te wijzen dat een kind op volwassen leeftijd alsnog zijn eigen stamboom kan construeren. Dit wetsvoorstel zie ik als een vervolgstap in een voortgaande ontwikkeling die in 2001 is ingezet met de openstelling van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht en de openstelling van de adoptieprocedure voor de vrouwelijke partner van de biologische moeder, in 2005 gevolgd door een versoepeling van de adoptieprocedure. Niettemin is mijns inziens sprake van een ingrijpend wetsvoorstel, want het doorkruist volledig het afstammingsrecht, dat op bloedverwantschap is gebaseerd. Dat afstammingsrecht is de basis van het personen- en familierecht en daarmee de grondslag voor de naamgeving, de nationaliteit en de erfrechtelijke positie van een persoon.

De thans voorgestelde wijziging berust niet op bloedverwantschap, maar op een mechanische toepassing van het gelijkheidsbeginsel. De wettelijk te creëren mogelijkheid dat een kind afstamt van twee vrouwen berust op een nieuwe, puur juridische fictie. Overigens blijft er een cruciaal verschil tussen heteroseksueel en homoseksueel ouderschap bestaan. Bij heteroseksueel ouderschap gaat het in de regel om twee partijen die tot het kind in relatie staan. Bij homoseksueel ouderschap gaat het per definitie om drie of zelfs vier partijen en wordt er een verschil gecreëerd tussen kinderen van hetero-ouders en homo-ouders. Maar dat terzijde.

Er leven echter bij ons bedenkingen van andere aard, ontleend aan rechtspolitieke en verdragsrechtelijke overwegingen die mij leiden tot enkele retorische vragen. Zo schept het wetsvoorstel de mogelijkheid dat in het geval van een bekende donor onderhandeld wordt over de vraag wie de tweede juridische ouder van het kind zal zijn. Dat roept toch de principiële vraag op of dit onderhandelen over de burgerlijke staat van het kind op grond van subjectieve en private voorkeuren niet in strijd is met het bovenindividuele, openbare-ordekarakter van ons afstammingsrecht. Daarbij zie ik dan nog voorbij aan het feit dat er conflicten kunnen ontstaan op dit punt, namelijk over de vraag wie de tweede juridische ouder van het kind zal zijn. Daarover zal de rechter eventueel moeten beslissen op basis van het belang van het kind in de eerste plaats. Verdragsrechtelijk zegt artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, dat hier vanmiddag vaker is aangehaald, dat een kind het recht heeft om, waar mogelijk, door zijn beide biologische ouders te worden verzorgd en opgevoed, ook al is dat geen absoluut recht en ook geen absolute verplichting voor de moeder natuurlijk. Elk kind heeft dus het recht, vanaf zijn geboorte, op familierechtelijke betrekkingen met zijn beide biologische ouders. Mag de Staat dan legitimeren dat een biologische ouder, de vader, als gevolg van dit wetsvoorstel uit het leven van een kind wordt weggeschreven? Immers, in geval van eiceldonatie door de duomoeder of bij een onbekende donor staat de biologische vader familierechtelijk buitenspel, terwijl het kind op grond van verdragsrecht recht heeft op informatie over zijn biologische afstamming.

Het geeft ons reden tot zorg dat door de druk van gelijkberechtiging van homoparen de bakens telkens opnieuw en verder worden verzet en dat de belangen van het kind en in afgeleide zin die van de biologische vader, zoals wij die gediend achten, daaraan ondergeschikt worden gemaakt. In de grond van de zaak komt het erop neer dat het feit van subjectieve, persoonlijke keuzes onze normen en daardoor ook onze wetgeving, de publieke orde immers, gaat bepalen, ook al wijken wij volkomen af van de natuurlijke orde. De Raad van State noemde de gelijkstelling van biologisch en sociaal ouderschap als twee gelijkwaardige grondslagen voor afstamming niet voor niets een revolutionaire omwenteling die onvoldoende was doordacht en adviseerde daarom het wetsvoorstel in heroverweging te nemen. Ondanks dit judicium kan de regering dit wetsvoorstel staatsrechtelijk gesproken natuurlijk doen. Voor mij is echter de vraag: mag alles wat kan, gezien de hoogst bedenkelijke effecten en mogelijke complicaties die het wetsvoorstel kan hebben?

Een nieuwe werkelijkheid en ontwikkelingen waaraan ik aan het begin van mijn bijdrage refereerde, kunnen om een nieuw ideaalbeeld vragen, maar dat behoeft niet te betekenen dat iedereen dat nieuwe ideaalbeeld meent te moeten omarmen.

Ik wacht een reactie van de staatssecretaris gaarne af, ook al zou hij volstaan met te zeggen: "agree to disagree".

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven