15 Herschikken gronden voor asielverlening

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (33293).

De beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter. Dank voor de inbreng van de leden, zoals die vanmorgen in eerste termijn is geleverd. Het is wellicht goed om even te schetsen welke onderwerpen ik zal bespreken naar aanleiding van de inbreng van de woordvoerders. Er zijn vele en diverse vragen gesteld door de verschillende leden, soms over dezelfde onderwerpen. Na deze korte inleiding zal ik de aanleiding tot het wetsvoorstel aankaarten en dan de relatie tot de Kwalificatierichtlijn, waarover een aantal leden vragen heeft gesteld. Waarom is niet gekozen voor regulier na vijf jaar? Dan kom ik bij de beantwoording van de vragen die gaan over de c-grond. Daarbij zal ik ingaan op het traumatabeleid, het beleid ten aanzien van de specifieke groepen, de bijzondere klemmende redenen van humanitaire aard en de reactie op het standpunt van de UNHCR. Tot slot geef ik, als het gaat over de c-grond, antwoord op een vraag die is gesteld door mevrouw Strik over het antifoltercomité. Dan kom ik toe aan de beantwoording van de vragen over de d-grond, en daarna heb ik nog wat vragen te beantwoorden die een aantal leden hebben gesteld over de nareizende gezinshereniging. Daarna liggen er nog een aantal losse vragen en opmerkingen.

Het wetsvoorstel waarover we vandaag spreken, maakt onderdeel uit van een pakket van maatregelen van het Programma stroomlijning toelatingsprocedures.

Mevrouw Gerkens (SP):

Ik besef dat ik een beetje vroeg naar de interruptiemicrofoon loop, maar ik heb iets niet gehoord in de opsomming, namelijk mijn vraag over het gerucht dat er een inbreukprocedure gaande is vanuit de Commissie, juist op het dossier van de gezinshereniging.

Staatssecretaris Teeven:

Ik had me voorgenomen om daar meteen wat over te zeggen. Het is heel goed dat ik meteen word geïnterrumpeerd. Dat heeft mevrouw Gerkens inderdaad gevraagd in haar eerste termijn. Het is niet zo dat er een inbreukprocedure is van de zijde van de Commissie. Het is wel zo dat er vragen zijn gesteld over het onderwerp dat mevrouw Gerkens aanging, die voor zomer moeten worden beantwoord.

Mevrouw Gerkens (SP):

Maar dan ben ik natuurlijk nieuwsgierig naar de strekking van die vragen. Of stuurt u die vragen naar de Kamer?

Staatssecretaris Teeven:

Ik kom daar nog uitgebreid op terug.

In de kern gaat de stroomlijning van de toelatingsprocedures om het verkorten van de doorlooptijden en het tegengaan van het stapelen van procedures. De heer De Lange sprak daarover. Om dat te bereiken, worden wijzigingen aangebracht in de werkwijze van de overheid, maar wordt ook bezien hoe prikkels die het doorprocederen in stand houden, worden weggenomen. Overigens: de bezuinigingen die op de rechtsbijstand plaatsvinden – ook de asieladvocaten hebben de afgelopen dagen gestaakt – hebben niet tot doel om de prikkels voor doorprocederen weg te nemen. Het een heeft te maken met de financiële toestand van de overheid, wat niets heeft te maken met de essentie van dit wetsvoorstel.

Dit wetsvoorstel beslaat een beperkt onderdeel van het totale pakket. Een aantal van de leden heeft daarover gesproken. In essentie gaat het om het terugbrengen van artikel 29, de asielgronden, naar de internationale gronden voor bescherming en het vereenvoudigen van de nareisprocedure. Ik ga allereerst in op de overwegingen om de nationale asielgronden te schrappen. Dat is de aanleiding voor het wetsvoorstel, waarover de fracties van de SP, D66, GroenLinks en de ChristenUnie vragen hebben gesteld. De fracties hadden vragen over de redenen voor het schrappen van de nationale asielgronden, mede in relatie tot de Kwalificatierichtlijn. Toen in 2000 artikel 29 van de Vreemdelingenwet werd opgesteld – ik kijk naar de heer De Graaf, die zich dat ongetwijfeld nog kan herinneren – was de wereld een andere dan nu. Ik weet overigens niet waarom ik speciaal naar de heer De Graaf kijkt, want ik had ook in de spiegel kunnen kijken. In ieder geval was de wereld op dat moment een andere. We stonden nog aan het begin van het Europese harmonisatieproces. De wijze waarop de internationale beschermingsgronden werden geïnterpreteerd, kende bijzonder veel gewicht toe aan het individualiseringsvereiste. Dat is nog steeds een belangrijk element. Maar er is sindsdien vanuit Straatsburg en Luxemburg wel veel jurisprudentie geweest, waarmee aan de Kwalificatierichtlijn een nadere invulling is gegeven. Dat heeft geleid tot de situatie dat er veel meer ruimte is ontstaan om collectieve elementen mee te wegen. Mevrouw Strik heeft dat ook aangehaald. Ik wijs op de jongste uitspraak van het Europese Hof van Justitie van vorige week, met als inhoud dat homoseksuelen kunnen worden aangemerkt als een specifieke sociale groep in de zin van artikel 10, eerste lid onder b van de richtlijn. Ik zal nog uitgebreid ingaan op de essentie van die uitspraak, ook in relatie tot wat mevrouw Strik en anderen hebben gevraagd, namelijk hoe de regering gaat borgen dat dit geen onnodige verscherping is van wat we eerder hadden.

Internationale ontwikkelingen, zoals Europese jurisprudentie en de Kwalificatierichtlijn hebben tot gevolg gehad dat sommige nationale asielgronden weinig toegevoegde waarde meer hebben, terwijl andere in het humanitaire reguliere beleid kunnen worden ondergebracht. Ik merk op dat de herziening van de Richtlijn langdurig ingezetenen inbreuk maakte op het nationale eenstatusstelsel. De EU-vergunning voor langdurig ingezetenen wordt wel opengesteld voor internationale asielgronden, maar niet voor de nationale asielgronden. Daardoor kan doorprocederen in de toekomst toch weer aantrekkelijk worden. De heer De Lange vroeg daar aandacht voor. Dat is een van de aanvullende redenen om ons nader te bezinnen op de nationale asielgronden. Het is dus niet zo gek, zeg ik tegen de leden, dat we ruim twaalf jaar na inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 bezien of de asielgronden van artikel 29 nog corresponderen met de juridische realiteit in Europa. Dat is waar het in dit wetsvoorstel in essentie om gaat.

Het gaat mij nadrukkelijk niet om het beperken van de mogelijkheden van vreemdelingen om bescherming in Nederland te krijgen, het gaat mij om de vraag of dit nou per se een asielvergunning moet zijn, of dat de huidige asielgronden na alle Europese jurisprudentie van de afgelopen jaren nog voldoende onderscheidend zijn. Dat is de reden dat we die herschikking willen doen plaatsvinden. De heer Franken heeft daar in zijn bijdrage heel puntig op gewezen. Wij denken dat wij als kabinet daarmee de asielvergunning weer kunnen terugbrengen tot waarvoor ze eigenlijk bedoeld is: bescherming bieden aan mensen die bij terugkeer zelf – met een streep onder "zelf" – iets te vrezen hebben.

Mevrouw Gerkens, mevrouw Strik en de heer Kuiper hebben erop gewezen dat de Kwalificatierichtlijn wel degelijk ruimte biedt voor het handhaven van nationale asielgronden. Zij hebben gezegd: in andere lidstaten bestaan die nationale asielgronden ook nog. De Kwalificatierichtlijn stelt minimumnormen vast voor de internationale asielgronden "vluchteling" en "subsidiaire bescherming", wat niet uitsluit dat een lidstaat op nationale gronden nog bescherming verleent. Ik heb nooit gesteld, en ik heb dat ook niet bedoeld, dat de bestaande nationale asielgronden in strijd met de Kwalificatierichtlijn zijn. Dat is niet de essentie van mijn opmerking geweest. Maar wel: andere landen voeren nog nationale vormen van bescherming. Ook Nederland zal iedereen die bescherming nodig heeft, bescherming blijven bieden, of dat nou op grond van asiel is of op basis van andere humanitaire gronden. Wat echter uniek is voor Nederland, is dat wij een eenstatensysteem kennen: alle asielgronden van artikel 29, eerste lid van de Vreemdelingenwet leiden tot dezelfde status, met dezelfde rechten en plichten. Dat doen andere landen niet. Daar gaat het nou precies wringen met het Europese systeem. De Europese asielharmonisatie ziet alleen op de gronden die beschreven zijn in de Kwalificatierichtlijn. Dat komt overeen met artikel 29, eerste lid, onder a en b van de Vreemdelingenwet. Hierdoor ontstaat er dus een verschil in rechtspositie dat ons eenstatensysteem ondermijnt. Voor mij is dit dus ook een van de argumenten om artikel 29 van de Vreemdelingenwet synchroon te laten lopen met de Kwalificatierichtlijn.

Ik wil in Nederland toe naar een stelsel waarin asiel alleen is bestemd voor mensen die vervolging of ernstige mensenrechtenschendingen te vrezen hebben bij terugkeer naar hun land van herkomst, en alle overige humanitaire beschermingsgronden in het reguliere stelsel ondervangen. Dat is de concrete bedoeling van het kabinet. Voor een kleine groep betekent dat een zekere vorm van aanscherping – enkele Kamerleden hebben daarover gesproken – maar die acht ik goed verdedigbaar. Ik kom daar nog uitgebreid op terug.

De heer Kuiper vroeg of niet eerst zou moeten worden gesproken over de implementatie van de herziene Kwalificatierichtlijn, Richtlijn 2011/95EU, alvorens wij dit wetsvoorstel kunnen behandelen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

De staatssecretaris zegt dat hij de wet meer in overeenstemming wil brengen met de Kwalificatierichtlijn door alleen die asielgronden nog te handhaven. De Kwalificatierichtlijn staat echter niet in de weg als Nederland de Kwalificatierichtlijn voor alle vier de gronden toepast. De Kwalificatierichtlijn staat het uniforme asielstelsel dat wij hebben helemaal niet in de weg.

Staatssecretaris Teeven:

Nee, maar dat heb ik ook niet gezegd. Wij hebben wel een eenstatenstelsel, zoals ik nadrukkelijk heb opgemerkt. Dat brengt met zich dat wij alles kunnen vangen onder de gronden a en b en dat de gronden c en d derhalve niet hoeven te worden gehandhaafd. Ik zal daar nog uitgebreid op terugkomen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Oké. Ik begrijp dat de staatssecretaris nog terugkomt op het argument van de Richtlijn langdurig ingezetenen.

De staatssecretaris gaf aan het begin van zijn betoog aan dat het niet zijn bedoeling is geweest om degenen die nu bescherming krijgen, geen bescherming meer te verlenen. Het wetsvoorstel is bedoeld om de asielgronden op te schonen en te beperken tot asiel, maar het is niet de bedoeling dat iedereen die nu bescherming krijgt, geen bescherming meer zou kunnen krijgen. Ik wil dat nog even duidelijk bevestigd hebben.

Staatssecretaris Teeven:

Het is nadrukkelijk niet de bedoeling om bepaalde mensen daarvan uit te sluiten. Men zou kunnen zeggen dat er sprake is van een vorm van aanscherping, zoals enkele leden, waaronder mevrouw Strik, hebben opgemerkt. Dat acht ik verdedigbaar, want er zijn naar mijn mening andere mechanismen op grond waarvan mensen toch in aanmerking kunnen komen voor bescherming. Daar kom ik aanstonds op terug.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Dat mag de staatssecretaris dan straks uitleggen.

Staatssecretaris Teeven:

Heel graag.

Voor de implementatie is geen wijziging van de Vreemdelingenwet of het Vreemdelingenbesluit nodig. Volstaan kan worden met een wijziging van het Voorschrift vreemdelingen. Die wijziging is met ingang van 1 oktober jongstleden in werking getreden.

Voorts is gevraagd waarom er niet voor gekozen is om na vijf jaar bescherming op nationale asielgronden een verblijfsvergunning regulier te verstrekken. Mevrouw Strik vroeg waarom ik niet heb gekozen voor de lijn van mijn ambtsvoorganger, mevrouw Albayrak, die in 2008 heeft voorgesteld de houders van een asielvergunning op de c- en d-grond na vijf jaar in aanmerking te laten komen voor een reguliere verblijfsvergunning, waarmee zij ook in aanmerking zouden kunnen komen voor de EU-status van langdurig ingezetene. Ik ben van mening dat dit voorstel het systeem van de Vreemdelingenwet 2000, als wij dat zouden volgen in de lijn van mijn voorgangster, niet geheel ongeschonden laat, omdat op die manier de strikte scheiding tussen asiel en regulier wordt aangetast. In de destijds gemaakte belangenafweging was dat een verdedigbare oplossing, maar sinds de brief van 19 september 2008 van toenmalig staatssecretaris Albayrak hebben zich een aantal ontwikkelingen voorgedaan, onder andere in de jurisprudentie, ten aanzien van de Kwalificatierichtlijn. Bovendien omvat het wetsvoorstel ook de afschaffing van de d-grond. De facto is het categoriale beschermingsbeleid al gedurende lange tijd beëindigd, zodat in feite alleen de c-grond nog als nationale grond zou overblijven. Gezien deze ontwikkelingen ben ik van mening dat in de huidige constellatie de voordelen die toenmalig staatssecretaris Albayrak schetste in haar brief van 19 september 2008 niet opwegen tegen de nadelen daarvan. Derhalve heb ik besloten die lijn niet te volgen.

De leden Franken, Gerkens, Kuiper, Strik, De Graaf en Schrijver hebben gevraagd naar de gevolgen van het schrappen van de c-grond voor de verschillende categorieën die nu nog onder de c-grond vallen. Er zijn drie categorieën op grond waarvan een asielvergunning op de c-grond kan worden verleend: de groep die valt onder het traumatabeleid, de specifieke groepen die zijn aangewezen op het landgebonden asielbeleid en de mensen waarvoor bijzondere klemmende redenen van humanitaire aard gelden. Op grond van de internationale jurisprudentie, het Europees Verdrag en uitspraken van het Hof van Justitie van de EU, in samenhang met de ontwikkelingen binnen de Europese regelgeving, waaronder de Kwalificatierichtlijn, vallen een wezenlijk deel van de categorieën traumata en specifieke groepen van de c-grond al onder de internationale beschermingsgronden. De categorie bijzondere klemmende redenen van humanitaire aard zal komen te vallen onder tijdelijk humanitaire gronden. Dat betreft op dit moment – enkele woordvoerders hebben daarover gesproken – alleen de verwesterde meisjes uit Afghanistan.

De heer Franken (CDA):

De staatssecretaris zegt dat het op dit moment alleen gaat om de verwesterde meisjes uit Afghanistan. Ik meen echter dat ook de LHBT-groep uit Iran hieronder valt.

Staatssecretaris Teeven:

Nee, die vallen daar niet onder. Ik kom daar aanstonds over te spreken.

Er is tot slot een beperkte groep die niet meer in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Dat betreft de personen die geen aanmerkelijk risico bij terugkeer aannemelijk hebben gemaakt.

Ik zal nu per categorie een toelichting geven. Wij komen dan vanzelf bij de personen op wie de heer Franken doelt.

Allereerst zijn er de traumatische gebeurtenissen die direct op de betrokkene betrekking hebben. Als betrokkene met geloofwaardige verklaringen zijn gestelde vrees enigszins kan onderbouwen, zal al snel de gestelde vrees als voldoende zwaarwegend moeten worden beoordeeld en komt betrokkene in aanmerking voor internationale bescherming. Daarmee is het traumatabeleid al deels overbodig geworden. Er is nog maar een beperkte groep die niet onder de internationale beschermingsgronden valt. Het gaat hierbij om een deel van het traumatabeleid waarbij de vreemdeling geen geloofwaardig persoonlijk risico bij terugkeer naar het land van herkomst naar voren brengt. Overigens merk ik nadrukkelijk op dat een gebeurtenis waarbij bijvoorbeeld een gezinslid slachtoffer is geworden onder omstandigheden nog steeds een indicatie kan zijn dat betrokkene zelf ook iets te vrezen heeft. Daarmee is de asielvergunning teruggebracht naar waarvoor zij eigenlijk bedoeld is, namelijk bescherming bieden aan mensen die bij terugkeer iets te vrezen hebben. Dat is de essentie van het verhaal.

De heer Thom de Graaf (D66):

Dat stond ook in alle stukken, dus wat de staatssecretaris nu zegt, is niet nieuw. De vraag die een deel van de Kamer bezighoudt, is of de getraumatiseerden die naar het oordeel van de regering niet aannemelijk kunnen maken dat zij bij terugkeer het risico lopen van vervolging of bedreiging, onder de huidige nationale asielgrond wel en in de nieuwe opzet niet meer beschermd worden. Het antwoord is dat zij niet meer beschermd worden; dat zegt de staatssecretaris althans met zoveel woorden. Hij vindt dat ook juist, want hij zegt dat de asielbescherming daar niet voor is. Dat is de stand van zaken toen wij het debat ingingen. Dat is naar onze mening dus een verslechtering voor een bepaalde groep asielgerechtigden. Als dat niet zo is, hoor ik dat graag. Als de staatssecretaris zegt dat het eigenlijk over niemand meer gaat, of nog slechts om een paar mensen voor wie een andere oplossing gevonden kan worden, is het ook goed, maar dat hoor ik de staatssecretaris niet zeggen.

Staatssecretaris Teeven:

Ik denk dat ik een andere oplossing heb dan de heer De Graaf. Wellicht kan hij mij de gelegenheid geven mijn betoog op dit punt af te ronden. Daarna kom ik op de vragen die door de leden over dit specifieke verhaal gesteld zijn.

In het huidige beleid kunnen in het landgebonden asielbeleid specifieke groepen worden aangewezen die in aanmerking komen voor een asielvergunning op basis op de c-grond, de nationale beschermingsgrond. Op dit moment gaat het om twee groepen: de alleenstaande vrouwen uit Afghanistan en de homo-, bi- en transseksuelen uit Iran. In het landenbeleid kunnen ook bijzondere groepen worden aangewezen in het kader van de A- en B-grond. Het gaat daarbij om kwetsbare minderheidsgroepen en risicogroepen. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om christelijke gelovigen in Pakistan die dreigen te worden vervolgd.

Het grootste verschil tussen beide groepen is de mate waarin gewicht wordt gegeven – ongeacht of dit gebeurt op basis van de c-, de a- of de b-grond – aan het individualiseringvereiste. Ik wijs erop dat deze groepen ook een duidelijke overlap vertonen met de specifieke groepen die vallen onder artikel 29c. Ik wijs erop dat bijvoorbeeld de alleenstaande vrouwen uit Afghanistan niet alleen zijn aangewezen als specifieke groep onder artikel 29c, maar ook als een kwetsbare minderheidsgroep onder artikel 29b. Voor homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen uit Iran geldt dat zij ook onder de reikwijdte van 29a en 29b kunnen vallen. Die groepen kunnen grotendeels al in aanmerking komen voor een vergunning op basis van de a- of de b-grond, die gehandhaafd blijven. Homoseksuelen zijn in het Nederlandse beleid aangemerkt als een specifieke sociale groep in de zin van artikel 10, eerste lid onder b van de richtlijn. Dit houdt in dat de leden van die groep binnen de reikwijdte van de internationale beschermingsgronden vallen. Ik wijs daarbij op het Vluchtelingenverdrag en op artikel 3 van het EVRM. Dat is vorige week weer bevestigd in het arrest van het Europees Hof van Justitie, nummer C-199/12. Juist het feit dat het Hof dit heeft gezegd, bevestigt naar mijn mening dat er geen aanvullende nationale gronden nodig zijn voor deze groep.

Het Nederlandse beleid voorziet daarbij in verschillende mogelijkheden om de bewijsvoering te verlichten voor personen die behoren tot een groep die in een kwetsbare positie verkeert. Ik zal mij nader verklaren. Je zou kunnen denken aan risicogroepenbeleid of het kwetsbareminderhedenbeleid, waarbij de persoon reeds met zeer geringe individuele indicatie het vluchtelingenschap of een reëel risico op schending van artikel 3 aannemelijk kan maken. In het uitzonderlijke geval waarin een groep wordt blootgesteld aan vervolging respectievelijk aan een behandeling die valt onder artikel 3 EVRM, beperkt het vereiste zich enkel tot het aannemelijk maken dat men tot die specifieke groep behoort. Dat beleid geldt bijvoorbeeld op dit moment voor homoseksuelen uit Irak.

Dat alles, zo zeg ik ook tegen de heer De Graaf, maakt dat er niet langer reden bestaat om de bescherming van de groep homoseksuelen binnen de nationale asielgronden te regelen. Ten aanzien van de Iraanse homo-, bi- en transseksuelen zal ik mijn beleidsstandpunt nader bepalen aan de hand van ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Een nieuw ambtsbericht met betrekking tot Iran wordt op zeer korte termijn verwacht. Ik ben ervan overtuigd dat we met dit instrumentarium en met de zeer geringe individuele aanwijzing recht kunnen doen aan de zorgelijke situatie van deze specifieke groep. Die heeft zeker mijn aandacht, maar ik denk dat er nog wat meer duidelijkheid moet komen over Iran.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik krijg signalen dat het niet helemaal klopt dat voor homoseksuelen uit Irak nu helemaal geen individualiseringseis geldt. Ik heb daarover een algemenere vraag, gelet op de uitspraak van het Hof vorige week. Die komt er eigenlijk op neer dat, als je LHBT bent, het in het land van herkomst strafbaar is om homoseksuele handelingen te verrichten en die strafbaarstelling daadwerkelijk wordt toegepast, dit voldoende is voor het erkennen van het vluchtelingschap. Dat biedt naar mijn idee helemaal geen ruimte voor een extra individualiseringseis als iemand die terug moet naar zijn land aangeeft homoseksueel te zijn. Is de staatssecretaris het daarmee eens?

Staatssecretaris Teeven:

Ik ben het daarmee niet helemaal eens. Ik heb daarom net gezegd dat je in sommige opzichten soms met zeer geringe individuele indicaties dat vluchtelingschap heel nadrukkelijk kunt aantonen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Wat is een zeer geringe individuele indicatie als het toch duidelijk is dat iemand behoort tot die specifieke sociale groep en het bekend is dat die groep in het land van herkomst bestraft wordt? Wat heb je dan nog nodig aan extra individualisering?

Staatssecretaris Teeven:

Er is sprake van zo'n situatie met betrekking tot Irak. Wat betreft Iran ben ik in afwachting van het laatste ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Bij het Hof ging het niet specifiek over Iran, maar juist over een aantal Afrikaanse landen. Het ging meer om de algemene regel dat het een reden is voor erkenning van het vluchtelingschap als straffen ten aanzien van homoseksuelen daadwerkelijk worden uitgevoerd omdat ze homoseksueel zijn.

Staatssecretaris Teeven:

Ik kom daarop terug in tweede termijn.

Voorzitter. De categorie "bijzondere klemmende redenen van humanitaire aard" is bedoeld voor individuele gevallen waarin het niet redelijk is om van de vreemdeling te verwachten dat hij terugkeert omdat klemmende humanitaire redenen die betrekking hebben op de persoon van de vreemdeling zich daartegen verzetten. Gebleken is dat dit beleid een goed toetsbaar kader ontbeert. Het leidt in de praktijk nauwelijks tot inwilligingen. De toets van bijzondere klemmende redenen van humanitaire aard is voorts ook op dit moment niet goed te onderscheiden van de toets die in het kader van de discretionaire bevoegdheid wordt verricht. Daarom is ervoor gekozen om dit onderdeel van het asielbeleid onder te brengen in het reguliere toelatingsbeleid. Voor zover het gewenst is om niet in incidentele gevallen maar voor een specifieke categorie vreemdelingen een op hen toegesneden toelatingsbeleid te hanteren, zoals ten aanzien van de verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan, kan dit beleid eveneens worden ondergebracht bij een regulier humanitair verblijfsdoel. De lagere regelgeving zal dienovereenkomstig worden aangepast. Dit zal geen materiële wijziging ten gevolge hebben voor het met de Kamers afgestemde beleid ten aanzien van schoolgaande meisjes uit Afghanistan en hun gezinsleden. Geborgd zal worden dat voor die meisjes en hun ouders geen verslechtering van de rechtspositie plaatsheeft. Zij lopen bijvoorbeeld geen groter risico op intrekking van hun vergunning dan het geval zou zijn onder een asielvergunning.

In antwoord op de specifieke vraag van de heer Schrijver meld ik dat de rechtspositie van de ouders van zojuist genoemde meisjes niet zal verslechteren. Dit houdt onder meer in dat zowel ten aanzien van het meisje als ten aanzien van de gezinsleden van het meisje de aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een paspoort en dat het middelenvereiste niet zal gelden. Dat wordt daar concreet aan verbonden.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik ben enigszins in verwarring. Uit de stukken begreep ik steeds dat het wetsvoorstel van de staatssecretaris zou leiden tot een lichte aanscherping voor de categorie traumatabeleid. Toen ik dat nog eens vroeg, zei de staatssecretaris dat hij daarop zou terugkomen. Dat heb ik alleen niet meer gehoord. Ik heb hem wel gehoord over de bijzondere groepen, de landgebonden groepen. Daarop hebben wij nog niet helemaal een duidelijk antwoord, met name niet op de individualiseerbare indicatie. Hoe zit het met het traumatabeleid? Dat zou licht worden aangescherpt, zoals de staatssecretaris zelf in de stukken heeft geschreven. Ik wil graag weten of de staatssecretaris daarvoor een oplossing heeft.

Staatssecretaris Teeven:

De aanscherping die erin zit – daarover heb ik het gehad – is dat de asielvergunning wordt teruggebracht naar waarvoor hij is bedoeld: bescherming bieden aan mensen die bij terugkeer zelf iets te vrezen hebben. Wat betreft mensen die zelf niets te vrezen hebben maar bij wie een verband wordt gelegd met een ander die iets is aangedaan, vindt wel een geringe aanscherping plaats.

De heer Thom de Graaf (D66):

Dat is een constatering. De suggestie dat dit misschien op een andere manier wordt opgelost, is er dus niet. Die mensen worden nu nog beschermd op basis van de asielgrond onder c, maar straks niet meer. Dat zijn mensen over wie onder meer de UNHCR zegt: ook als ze geen rechtstreekse persoonlijke vrees aannemelijk kunnen maken, zouden ze asielbescherming behoeven. De staatssecretaris zegt nu dus dat deze groep onder dit nieuwe wetsvoorstel afvalt.

Staatssecretaris Teeven:

Ik constateer dat er al bijna geen mensen onder de c-grond zijn gebracht.

De heer Thom de Graaf (D66):

U hebt nooit een kwantiteit kunnen melden. We hebben u meerdere malen daarom gevraagd en meerdere malen meldde u geen cijfers daarover te kunnen geven. Ik weet dan ook niet of het er veel of weinig zijn of heel weinig of heel veel.

Staatssecretaris Teeven:

Ik heb iets anders gezegd. Ik heb gezegd dat het bij de IND gehanteerde geautomatiseerde systeem het niet mogelijk maakt om over een bepaald jaar cijfers te verstrekken. Dat heb ik concreet gezegd.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik begrijp uit de stukken dat het niet is gespecificeerd. Als er een c-grond is toegekend, wordt niet geregistreerd op welke grond die c-grond is toegekend. De staatssecretaris zegt dat een deel onder internationale bescherming zal vallen, maar we weten niet om welk deel dat gaat. We weten sowieso niet waarom ze nu niet al de b-grond hebben gekregen. De staatssecretaris weet dat we op a, b, c, d toetsen. Toch zitten die mensen nu in c. We kennen de opbouw van de c-groep niet. We weten niet welk deel naar regulier zal gaan, welk deel naar b en welk deel er helemaal uit valt. Met die onduidelijkheid zitten we nu.

Staatssecretaris Teeven:

Volgens mij heb ik net aangegeven dat het dankzij het stelsel waarvoor ik sta en het idee waarmee ik nu kom, mogelijk is om ook schrijnende gevallen op te lossen. In de zeer kleine groep waarover de heer De Graaf spreekt, zitten ongetwijfeld mensen die zelf niets te vrezen hebben, maar wier familielid iets is aangedaan. Daarom vrezen zij dan voor terugkeer. Je bent natuurlijk altijd in staat om anderszins te beoordelen of hun een verblijfsvergunning moet worden verstrekt.

De heer De Graaf (D66):

De uitspraak van de staatssecretaris impliceert iets van een verwachting dat het wel goed komt zonder dat wij daarvoor enige grond kunnen vinden. Mag ik hem vragen om rechtstreeks te reageren op het standpunt van de UNHCR dat deze groep gewoon asielbescherming hoort te krijgen en niet alleen de meest schrijnende gevallen?

Staatssecretaris Teeven:

Ik kwam daar net aan toe. Mevrouw Strik heeft erop gewezen dat getraumatiseerden als gevolg van een poging tot volkerenmoord, marteling en verkrachting op grond van paragraaf 136 van het handboek van de UNHCR in aanmerking dienen te komen voor bescherming. Uiteraard erkennen wij de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag. Deze zijn namelijk opgenomen in de Kwalificatierichtlijn en worden dus geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving. Nu wijs ik erop dat artikel 1c van het Vluchtelingenverdrag en paragraaf 136 van het handboek van de UNHCR betrekking hebben op de intrekking van de vluchtelingenstatus. Het gaat hierbij dus uitsluitend om personen die als vluchteling zijn erkend. De paragraaf ziet op personen die mede op grond van traumatische ervaringen hun gegronde vrees voor vervolging aannemelijk hebben gemaakt. Bij veranderde omstandigheden, bijvoorbeeld in het land van herkomst, kan de grond voor vergunningverlening komen te vervallen, maar mocht een persoon in het verleden slachtoffer zijn geweest van wandaden, dan kan er onder omstandigheden besloten worden om de vergunning niet in te trekken. Ik onderstreep dit uitgangspunt. Indien er aanleiding toe bestaat, passen de IND en ik dit beleid in de praktijk al toe. Ik zie in deze uitleg van paragraaf 136 dus een bevestiging van onderhavig wetsvoorstel tot afschaffing van de nationale asielgronden. Eens temeer blijkt hier namelijk dat de bedoelde traumatische ervaringen binnen de reikwijdte van de internationale beschermingsgronden vallen. Ingevolge artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn zullen dergelijke traumatische ervaringen reeds snel kunnen leiden tot een asielvergunning op de a- of b-grond. De uitleg van paragraaf 136 waarover mevrouw Strik sprak, noopt daarom niet tot handhaving van de c-grond. Door het afschaffen van de c-grond vindt er een beperkte, maar acceptabele aanscherping van het beleid plaats. In een beperkt aantal gevallen zal niet langer vanzelfsprekend een vergunning worden verleend. Dit betreft dan personen die bij terugkeer niet zelf een voorzienbaar risico op vervolging of een onmenselijke behandeling lopen. Om die concrete personen gaat het.

De voorzitter:

Mevrouw Strik, ik sta u nog een mini-interruptie toe.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

De staatssecretaris heeft eerder inderdaad in stukken geschreven dat dit zag op intrekking. Ik heb in mijn eerste termijn aangegeven dat de UNHCR heeft gesteld dat dit ook voor het eerste onderzoek geldt. De UNHCR benadrukt dat van mensen die getraumatiseerd zijn op grond van wat hun in het herkomstland is overkomen, niet kan worden gevergd dat zij terugkeren. Het kan zijn dat zij op grond van een verkrachting of foltering, maar ook van het zijn van getuige van bijvoorbeeld de mishandeling of het neerschieten of ombrengen van gezinsleden, niet terug durven te keren. Slachtoffers van verkrachting of foltering kunnen bang zijn dat ze daar weer geconfronteerd worden met hun daders. Nu is dat een grond voor bescherming. Stellen wij het criterium dat mensen terug kunnen, mits daders algemeen worden bestraft of vinden we sowieso dat mensen voortaan terug kunnen? Ik hoor het graag van de staatssecretaris. Welke groep gaan we hier nog steeds verblijf verlenen en welke groep moet sowieso terugkeren naar het land van herkomst? Wil de staatssecretaris daarin wat preciezer zijn? Hij zegt steeds: wij vinden dat aanvaardbaar.

De voorzitter:

Mini!

Mevrouw Strik (GroenLinks):

De staatssecretaris heeft het over een asielgrond, maar we hebben het nu even niet over asiel, regulier of humanitair. Het gaat erom of de staatssecretaris vindt dat zij voortaan terug moeten keren. Zo ja, waarom? Waarom zouden zij dan niet kunnen vallen onder de klemmende redenen van humanitaire aard op reguliere grond?

Staatssecretaris Teeven:

Mij lijkt dat we allereerst moeten opmerken dat een asielvergunning geen pleister voor doorstaan leed is. Dit zeg ik mede namens het kabinet.

De heer De Graaf vroeg om hoeveel mensen het nu precies ging. Het antwoord op die vraag heeft hij nog van mij tegoed. Het lijkt mij ook goed om dat met elkaar te delen. In 2012 kreeg in totaal zo'n 1,7% een vergunning op de c-grond. Slechts een deel daarvan betrof getraumatiseerde personen. Weer een klein deel van de getraumatiseerde personen komt niet voor bescherming in aanmerking. We hebben immers net met elkaar gedeeld dat heel veel mensen wel onder die a- of die b-grond kunnen worden gebracht. Uiteindelijk praten we dus concreet over een fractie van die 1,7% van het totaal. We spreken dus over een zeer kleine groep mensen die zelfs niet hebben te vrezen voor wat hun wordt aangedaan, maar die denken dat hun iets aangedaan wordt omdat ze hebben waargenomen dat een ander iets werd aangedaan. Daarover spreken wij concreet.

Mevrouw Strik heeft nog een antwoord van mij tegoed op haar verzoek om in te gaan op het standpunt van het antifoltercomité over de afschaffing van de c-grond. Het antifoltercomité heeft in zijn "concluding observations" uit 2013 aangegeven, enige zorg te hebben over de afschaffing. Mevrouw Strik refereerde net aan artikel 29c. Het comité baseert zich daarbij overigens niet op eigen onderzoek, maar op schaduwrapportages van enkele Nederlandse organisaties en ngo's. Het comité geeft aan dat het in die rapportages leest dat de afschaffing van dit artikelonderdeel het gevolg is van waargenomen misbruik en dat de afschaffing van de c-grond betekenis heeft voor de mogelijkheid om op basis van de discretionaire bevoegdheid verblijf te geven op grond van integratieaspecten in de Nederlandse samenleving. Nederland heeft bij het comité aangegeven dat beide veronderstellingen aangaande de afschaffing van de c-grond onjuist zijn. Daarnaast heeft het comité aanbevolen om te overwegen om artikel 29c te handhaven en zo te waarborgen dat eerdere ervaringen van een asielzoeker een belangrijke indicatie vormen voor toekomstige vrees. Zoals uw Kamer in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel heeft kunnen lezen, is dit laatste onderdeel in het Nederlandse asielstelsel reeds gewaarborgd. Het vormt ook een onderdeel van de EU-Kwalificatierichtlijn, maar dit is verdisconteerd in de onderdelen a en b van artikel 29. Dit is op zichzelf dus geen reden om onderdeel c van artikel 29 te behouden.

Ik kom op de beantwoording van de vragen over de d-grond. Mevrouw Strik heeft gezegd dat die d-grond, de categoriale bescherming, voorziet in een bijzondere behoefte. Zij heeft gevraagd waarom de regering zichzelf de mogelijkheid ontnam om die grond te hebben en daarmee snel in te spelen op gewijzigde omstandigheden. Zij vroeg of wij weer terug moesten gaan naar de buitenwettelijke gedoogpraktijken van voor 1994. Ik ben ervan overtuigd dat het huidige instrumentarium, zoals vervat in de internationale beschermingsgronden, mij voldoende mogelijkheden biedt om met de situaties om te gaan die het lid Strik heeft beschreven. Wat mij betreft hoort daar zeker niet bij dat ik terug zou willen naar die buitenwettelijke gedoogpraktijken. Ik denk dat dit ook helemaal niet nodig is. Sinds 1994 en sinds de totstandkoming van de Vreemdelingenwet 2000 hebben zich enorme ontwikkelingen voorgedaan. Zowel de Europese harmonisatie als de jurisprudentie uit Luxemburg en Straatsburg hebben duidelijk gemaakt dat een zwaar gewicht kan worden toegekend aan de algehele situatie in een land van herkomst. Toen de rechtsopvatting ten aanzien van asielbescherming veel meer uitging van een individualiseringsvereiste, was het anders. In dat verband verwijs ik graag naar het huidige beleid dat wij ten aanzien van Syrië voeren. In de toetsing van asielverzoeken van Syriërs wordt er momenteel nauwelijks gewicht toegekend aan de individuele vrees voor mensenrechtenschendingen of vervolging. We nemen gewoon in aanmerking dat de algehele situatie in dat land zo slecht is dat iedereen voor bescherming in aanmerking komt. Dat gebeurt op dit moment op de B-grond. Het inwilligingspercentage ligt tegen de 100 als je de Dublinzaken met betrekking tot Syriërs niet meerekent. Als je naar dat voorbeeld kijkt – dit zeg ik ook in reactie op de heer De Graaf – dan illustreert dat prima waarom we uit de voeten kunnen met internationale beschermingsgronden, ook ten aanzien van landen waar de algehele veiligheidssituatie slecht is.

Ik geloof dat mevrouw Strik ook heeft gevraagd of je besluitmoratoria moet gaan gebruiken als alternatief voor categoriaal beschermingsbeleid. Zij schetste zelf in haar inbreng terecht wat daarvan de nadelen zijn. Toch is het een instrument dat je soms nodig zou kunnen hebben om in te spelen op plotselinge wijzigingen die je niet goed kunt duiden. Het is echter geen alternatief voor de verblijfsvergunning.

Mevrouw Strik heeft gevraagd – zij heeft veel vragen gesteld en krijgt dus ook veel antwoorden – of ik kan bevestigen dat de afgeleide asielstatus een implementatie betreft van de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat nareizigers daar een beroep op kunnen doen. Dat kan ik bevestigen. Artikel 9 tot en met 12 van de richtlijn gezinshereniging zijn omgezet in onze nationale wetgeving.

Mevrouw Strik heeft gevraagd hoe het zit met de gezinsleden die zijn afgewezen als gevolg van het incorrecte beleid. Zij moeten opnieuw een aanvraag doen, maar wat gebeurt er als zij door het verstrijken van de tijd niet meer aan de eisen voldoen? Denk aan een kind dat meerderjarig wordt. Gaan we in zo'n geval uit van de gegevens van de eerste aanvraag? Ik heb al eerder aangegeven dat de gezinsband niet langer als verbroken wordt beschouwd als het minderjarige biologische kind duurzaam is opgenomen in een ander gezin. In het wetsvoorstel dat we nu bespreken, worden verder geen wijzigingen in de beleidsregels omtrent het vaststellen van een feitelijke gezinsband aangebracht. Inmiddels heeft het amendement-Recourt/Schouw met zich meegebracht dat er toch wijzigingen in komen. Zo mag de gezinsband ook zijn ontstaan buiten het land van herkomst en hoeft de nareiziger om in het bezit te komen van een afgeleide asielvergunning in de toekomst niet meer dezelfde nationaliteit als de hoofdpersoon te hebben. Indien een vreemdeling meent dat deze beleidswijzigingen gronden vormen om alsnog voor inwilliging in aanmerking te komen, dan kan er een nieuwe aanvraag worden ingediend die aan het nieuwe beleid wordt getoetst. Zoals te doen gebruikelijk is het aan de vreemdeling zelf om zich middels een nieuwe aanvraag te beroepen op het gewijzigde beleid. Een nieuwe aanvraag wordt aan het nieuwe beleid getoetst terwijl in lopende zaken het nieuwe beleid ook al zal worden toegepast. Meer kan ik daar op dit moment niet over zeggen.

De voorzitter:

Mervouw Strik heeft hier een vraag over. Kort hoor, mevrouw Strik.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ja, voorzitter. Ik hoor nog geen antwoord op mijn vraag. De staatssecretaris zegt dat ze een beroep kunnen doen op nieuw beleid. Dat is heel mooi, maar mijn vraag was een andere. Stel dat ze drie jaar geleden zijn afgewezen op grond van die feitelijke gezinsband of van de toen geldende definitie onder e. Nu is het beleid gewijzigd. Ze doen dezelfde aanvraag, maar een van de kinderen is inmiddels 19 of 20 jaar geworden. Is de staatssecretaris dan bereid om in zulk soort zaken toch ook dat meerderjarig geworden kind toe te laten tot Nederland, samen met de rest van het gezin?

Staatssecretaris Teeven:

Ik denk dat mevrouw Strik nu naar de bekende weg vraagt. Ik heb daar de Kinderombudsman een brief over geschreven als reactie op de septemberbrief die ik naar de Tweede Kamer heb gestuurd. Nee, ik ben niet bereid om dat te doen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Kunt u misschien aangeven waarom niet?

Staatssecretaris Teeven:

Mevrouw Strik heeft wel een antwoord gekregen, maar niet het antwoord dat zij wilde horen. Ik heb gezegd dat iemand altijd een nieuwe aanvraag kan doen en dat die dan vervolgens aan het nieuwe beleid zal worden getoetst. Het is natuurlijk niet zo dat we gaan treden in een situatie die jaren geleden heeft plaatsgevonden of dat we met terugwerkende kracht gaan toetsen aan de situatie zoals die toen was. Dat kun je van geen enkele immigratiedienst verwachten.

De voorzitter:

Nee mevrouw Strik, ik sta u geen interruptie meer toe, u hebt een antwoord gekregen.

Staatssecretaris Teeven:

Mevrouw Strik heeft ook gevraagd of ik bereid ben bij de overschrijding van de nareistermijn te toetsen aan artikel 8 EVRM, aan artikel 24 van het Grondrechtenhandvest en aan artikel 10 van het Kinderrechtenverdrag. Het is misschien goed om nog even in herinnering te brengen dat de wettelijke driemaandentermijn voor nareizen geen onredelijke termijn is. Het is ook niet moeilijk om daaraan te voldoen. De asielvergunninghouder in Nederland, de hoofdpersoon, kan de termijn veiligstellen door het indienen van een aanvraag. Dat kan ook gebeuren als gezinsleden bijvoorbeeld zoek zijn geraakt tijdens de vlucht. Als de termijn eenmaal is veiliggesteld dan geldt die ook voor vervolgaanvragen. De asielvergunninghouder wordt hierover bij de vergunningverlening geïnformeerd. Er is een folder in meerdere talen beschikbaar. VluchtelingenWerk Nederland kan naar mijn mening ook een rol spelen bij de mogelijkheden om een asielvergunninghouder in te lichten over de mogelijkheden om een gezin over te laten komen als hij een asielvergunning krijgt. De ervaring leert overigens dat het in de praktijk slechts beperkt voorkomt dat een aanvraag te laat wordt ingediend. Daarnaast geldt dat vreemdelingen nog steeds een aanvraag tot gezinshereniging kunnen indienen conform het reguliere gezinsherenigingsbeleid. In dit kader wordt gewoon getoetst aan de reguliere voorwaarden voor toelating. Ik denk dat daarmee het Nederlandse beleid getuigt van voldoende zorgvuldigheid, zodat gezinsleden zich kunnen herenigen met een al in Nederland erkende vluchteling.

Voorts heeft mevrouw Strik gevraagd of de IND bij intrekking in verband met de verbreking van de gezinsband toetst aan artikel 24 van het Grondrechtenhandvest. Als een intrekking aan de orde is, wordt ook rekening gehouden met het belang van het kind. Dat werkt ook door via een toets aan artikel 8.

Mevrouw Strik heeft gevraagd of onderdeel c van het tweede lid ouders van alleenstaande minderjarigen recht geeft op gezinshereniging. Mogen de minderjarige broers en zussen meekomen? Nee, dat kan niet, niet in het kader van de nareisprocedure. De broers en zussen kunnen natuurlijk wel een aanvraag indienen in het kader van artikel 8 EVRM. Als daarmee wordt voldaan aan de voorwaarden, dan kunnen ze op dat moment ook meereizen met de ouders.

Dan heeft mevrouw Strik gevraagd of het doel van dit wetsvoorstel, namelijk het vereenvoudigen van het aantal aanvragen, niet wordt doorkruist door het subamendement-Azmani. Volgens mij hoeft dat niet het geval te zijn zolang de vreemdeling hierover maar goed wordt voorgelicht. Met name de hoofdpersoon in Nederland die vaak de regie heeft over de overkomst van zijn gezinsleden zal worden voorgelicht aan de hand van een brochure over de mogelijkheden om gezinsleden te laten overkomen en over de manier waarop de procedure in Nederland eruit ziet na een positieve beslissing op een mvv-aanvraag.

Mervouw Gerkens en mevrouw Strik hebben beiden gevraagd of er in het belang van het kind wordt bekeken of hij zijn verblijfsvergunning kan houden om het gezinsleven met de statushouder te blijven onderhouden. Dat zal heel sterk afhankelijk zijn van de individuele situatie, bijvoorbeeld of er sprake is van een gezinsband met de statushouder en of de asielstatushouder nog gezag heeft over het kind.

Voorts hebben mevrouw Strik en mevrouw Gerkens nog gevraagd of ik over twee jaar wil rapporteren over de wijze waarop het beleid in de praktijk uitpakt. Krijgen kinderen sneller een zelfstandig verblijfsrecht? Dat is eigenlijk de uitwerking van het amendement-Azmani. Daar zijn door verschillende leden vragen over gesteld. Misschien is het goed om de uitwerking van het amendement nog even toe te lichten. Het maakt het mogelijk om een afgeleide asielvergunning nareis in te trekken indien de feitelijke gezinsband wordt verbroken. Met dit amendement wordt dus beoogd het onderscheid tussen asiel en regulier te verkleinen. Op die wijze heb ik ook invulling gegeven aan dit amendement. Voor kinderen heb ik het amendement als volgt invulling gegeven. Bij minderjarige of meerderjarige kinderen zal deze intrekkingsgrond toepasbaar zijn tot één jaar na de datum van afgifte van de afgeleide asielvergunning. Hiermee wordt maximaal aangesloten bij het reguliere beleid waar kinderen na één jaar de mogelijkheid hebben om een zelfstandige vergunning aan te vragen. Om vast te stellen of er sprake is van een verbreking van de gezinsband sluiten we dus aan bij de huidige praktijk. Dat betekent bijvoorbeeld dat de vergunning kan worden ingetrokken als het kind zelfstandig wordt en in zijn eigen onderhoud voorziet. Het enkele feit dat een kind zelfstandig gaat wonen, bijvoorbeeld om te studeren, is nog niet voldoende om te besluiten dat de gezinsband is verbroken. Ik denk dat als ik het op deze wijze invul, ik ook een beetje tegemoetkom aan de zorgen die bij de leden bestaan. Ik zal de Kamer over twee jaar informeren over de wijze waarop het beleid in de praktijk uitpakt.

Mevrouw Gerkens (SP):

Het simpele feit dat iemand zelfstandig gaat wonen, is volgens de staatssecretaris nog niet voldoende reden. Of is het geen reden?

Staatssecretaris Teeven:

Ik heb gezegd dat het niet voldoende is om te besluiten dat de gezinsband wordt verbroken. Het enkele feit dat een kind zelfstandig buitenshuis gaat wonen om te studeren, is nog niet voldoende om te zeggen dat de gezinsband is verbroken. Wat daar wel een aanleiding toe kan zijn, is het moment waarop iemand een eigen partner krijgt, een gezin gaat stichten of een eigen huishouding vormt.

Mevrouw Strik heeft mij gevraagd of ik criteria kan noemen voor de afwijzing van gezinsleden in een ander land waarmee bijzondere banden zijn. Moet een gezinslid de nationaliteit bezitten van dat land? Moet het niet gaan om de mogelijkheid van een duurzame vestiging? Wie moet dat bewijzen? Hoe reëel is de afwijzingsgrond als deze grond aan de asielstatushouder nog nooit eerder is tegengeworpen? Voor de nadere uitwerking zoeken wij zo veel mogelijk aansluiting bij het reguliere kader. Een belangrijke indicatie voor het aannemen van een bijzondere band met een derde land is bijvoorbeeld dat de vreemdeling de nationaliteit van het derde land bezit of een verblijfsvergunning voor dat derde land heeft. Wij zullen dit nader uitwerken in de Vreemdelingencirculaire.

Ik kom nog even terug op de vraag van mevrouw Gerkens aan het begin van dit debat. Zij vroeg of de Europese Commissie begonnen is met een inbreukprocedure. Dat is niet het geval. Er zijn wel vragen gesteld aan Nederland over het Nederlandse gezinsherenigingsbeleid. Dat heb ik al gezegd. Die vragen hebben wij inmiddels beantwoord. Ik ben op dit moment in afwachting van een reactie van de Europese Commissie. Dat zei ik eerder verkeerd. Wij hebben de vragen dus beantwoord. Ik ben zeer bereid om de Kamer daarover te informeren, als dat mogelijk is, maar ik heb nog geen reactie gekregen van de Europese Commissie. Aan het non-verbale gedrag van senator Gerkens dacht ik te zien dat dit ongeveer was wat zij van mij vroeg.

De voorzitter:

Mevrouw Gerkens, u wordt uitgedaagd!

Mevrouw Gerkens (SP):

De balans voor wat betreft de staatssecretaris viel bij mij net de verkeerde kant op. Hij zei dat hij bereid is om ons te informeren over de gestelde vragen. Ik zou graag de vragen en de antwoorden zien. Ik wil niet wachten totdat de staatssecretaris een reactie van de Europese Commissie daarop heeft.

Staatssecretaris Teeven:

Ik zal even bezien of er geen beperkingen bestaan om het parlement te informeren over de vragen en de antwoorden. Als er geen beperkingen bestaan, doe ik de toezegging om de Kamer te informeren. Ik kijk nu even naar mijn ambtenaren om te zien of er beperkingen bestaan. Ik zie dat men noch ja knikt, noch nee schudt. Ik ga er dus maar van uit dat het "ja" is. Mocht het "nee" zijn, dan zal ik de Kamer daarover per brief informeren.

Mevrouw Gerkens heeft mij gevraagd of ik nog steeds de mening ben toegedaan dat het recht van het kind om herenigd te worden groot is, maar dat er ook andere belangen zijn, zoals het draagvlak voor het vreemdelingenbeleid. Ik heb daar uitgebreid op gereageerd. Tijdens het interruptiedebatje met mevrouw Strik noemde ik al de brief die ik op 13 september aan de Tweede Kamer heb gestuurd. Volgens mij heeft de Eerste Kamer een afschrift daarvan ontvangen. Naar aanleiding van de bespreking van die reactie heb ik op suggestie van de Tweede Kamer – dat is de leden bekend – en op verzoek van de fractie van de Partij van de Arbeid de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken gevraagd om nog eens opnieuw te kijken naar het nareisbeleid. De Kinderombudsman en ik waren het echt 100% oneens. Er stonden veel dingen in die brief waarin de Kinderombudsman en de regering elkaar hadden gevonden. Onderdeel E van mijn brief, het nareisbeleid, was het enige onderwerp waarop wij elkaar niet zo goed hadden kunnen vinden. De fractie van de Partij van de Arbeid in de Tweede Kamer deed de welkome suggestie om daar nog eens door een andere instantie met veel verstand van vreemdelingenzaken naar te laten kijken. Ik ben die suggestie opgevolgd. De ACVZ kijkt daar op dit moment naar.

Ik merk nog wel een paar dingen op over het belang van het kind. Artikel 3, lid 1 van het internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt een aantal zaken met betrekking tot kinderen. Deze verdragsbepalingen dienen door de verdragsstaten steeds geconcretiseerd te worden in beleid en regelgeving. Uit de tekst van artikel 3, lid 1 volgt dat het belang van het kind niet het enige belang is, maar één van de belangen, als je kijkt naar de primary consideration. Er dient ook een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en overige belangen. Zo is het voor de Nederlandse overheid bijvoorbeeld ook belangrijk om fraude en misbruik tegen te gaan en te voorkomen. Daarmee is ook het belang van het kind gediend, maar daarover verschilden de Kinderombudsman en de regering van mening. Het is iets te simpel om dat allemaal niet te doen, want je moet natuurlijk ook voorkomen dat een kind slachtoffer wordt van kindersmokkel en mensenhandel. Het is nog niet zo lang geleden dat een andere Kinderombudsman meer actie heeft gevraagd van het kabinet om kindersmokkel en kinderhandel nu juist te voorkomen. Die ambitie deelt de Kinderombudsman overigens met de regering. Ik realiseer mij heel goed dat er soms spanning kan worden gevoeld tussen enerzijds fraudebestrijding en anderzijds het respecteren van het recht op familie en een gezinsleven. Bij de uitvoering van het nareisbeleid moeten wij dus steeds een evenwicht zoeken tussen het tegengaan van kinderhandel en -misbruik enerzijds en het recht op een familie en een gezinsleven anderzijds. Het kabinet zal steeds die balans moeten zoeken; dat zullen de senatoren met mij eens zijn.

De heer De Lange vroeg mij wat de definitie van "gezin" is. In artikel 29, lid 2 van het wetsvoorstel is neergelegd welke gezinsleden in aanmerking komen voor de nareisprocedure. Dat zijn de minderjarige kinderen en de meerderjarige kinderen, voor zover er sprake is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid. Het kan daarbij zowel om biologische kinderen gaan als om pleeg- en adoptiekinderen. De echtgenoot of partner, ook van gelijk geslacht, kan ook daaronder vallen evenals de ouders van alleenstaande minderjarige vreemdelingen. De uitwerking is gebaseerd op de kring van gerechtigden, die in artikel 4 en artikel 10 van de Gezinsherenigingsrichtlijn is neergelegd. Daarbij geldt dat er natuurlijk nog steeds sprake moet zijn van een feitelijke gezinsband. Degene om wie het gaat, moet feitelijk behoren tot het gezin. De hoofdpersoon zal dit onderbouwen met documenten.

Tot slot kom ik aan het overgangsrecht en de leges toe. Daar is een aantal opmerkingen over gemaakt. Allereerst ga ik in op de leges. Gezegd werd dat de kosten van een vervangend document blijvend te hoog zijn en haaks staan op artikel 29 van het Vluchtelingenverdrag. Waarom moet een vreemdeling meer betalen dan een Nederlander? Het kabinet is van mening dat de kosten voor leges voor een vervangend document niet haaks staan op het Vluchtelingenverdrag. Uit het tweede lid van artikel 29 volgt nu eenmaal dat er wel degelijk een verschil mag bestaan, als een verblijfsrechtelijk document tevens een administratief document betreft. Een belangrijke reden voor het verschil is echter dat aan de vervanging van een vreemdelingendocument nu eenmaal hogere kosten zijn verbonden, doordat de IND hiervoor extra taken moet verrichten. Eerder dit jaar, op 26 maart, heb ik al aan de Tweede Kamer laten weten dat het kabinet vasthoudt aan het standpunt, zo veel mogelijk kostendekkend te zijn. De legeskostprijsnacalculatie over 2009 voor een vervangend vreemdelingendocument bedraagt € 228. De eerstvolgende nacalculatie van de kostprijs zal in 2015 plaatsvinden. Ik zeg toe dat ik dan zal bezien of een aanpassing van het legesbedrag noodzakelijk is.

De heer Schrijver (PvdA):

Ik dank de staatssecretaris voor deze toezegging. Ik zou graag nader willen weten wat het beleid in dezen is. De staatssecretaris informeert ons nu over de kostprijs. Die ligt op ongeveer € 228. Kennelijk wil de staatssecretaris toch ruim 10% winst maken, want de prijs is vastgesteld op € 250. Je zou je ook kunnen afvragen waarom de prijs niet naar beneden wordt bijgesteld of waarom de prijs in ieder geval niet gelijk is aan de € 150 voor de categorie verblijfsvergunningen voor onbepaalde tijd. Misschien komt de staatssecretaris daar nog op. Ik vind dit een ontzettend hoog bedrag, vooral als je in aanmerking neemt dat het vaak om gezinnen gaat. Stel je voor dat het vier of zes keer € 250 is. Dat kan voor mensen in die omstandigheden een half jaarinkomen zijn.

Staatssecretaris Teeven:

De minister van Financiën van dit kabinet heeft mij op het hart gedrukt dat ik ook in de Eerste Kamer vooral moest zeggen dat wij kostprijsdekkend moeten werken. Dit is een nacalculatie over 2009. De prijs is dus bepaald aan de hand van de kosten van 2009. In 2015 gaan wij die opnieuw bekijken. De heer Schrijver wijst er terecht op dat het € 250 is. Als je de inflatie meetelt, kom je ongeveer op € 250 uit. Het is niet zo dat het kabinet die € 22 in de zak wil steken. Wij zijn echt van mening dat er met € 250 sprake is van een kostendekkende situatie. Wij hoeven er niet aan te verdienen. Daarom zeg ik toe om in 2015 te bezien of er aanpassingen moeten plaatsvinden. Eerlijk gezegd, verwacht ik dat niet.

De heer Schrijver (PvdA):

De laatste zin geeft extra aanleiding om toch nog even naar voren te komen. Het duurt nog best lang tot 2015. Het is immers nog 2013. Ik vind het toch een raar onderscheid tussen verblijfsvergunningen voor bepaalde en onbepaalde tijd. Heel veel zaken in dit land zijn niet helemaal kostendekkend. Ik hoop dat de staatssecretaris de geest van dit debat mee terugneemt naar zijn collega op het departement van Financiën. Ik hoop dat hij zal zeggen dat diverse senatoren aandacht voor dit probleem hebben gevraagd en dat hij vraagt om daar nog eens goed over door te praten. Ik wens de staatssecretaris daarbij alle succes. Ik weet zeker dat ik namens nogal wat partijen spreek.

Staatssecretaris Teeven:

Ik zal de suggestie van de heer Schrijver meenemen. Ik denk dat het een goede suggestie is. Ik kom hier in mijn tweede termijn nog kort op terug. Ik zal bekijken of er nog mogelijkheden zijn, maar ik voorzie op dit punt wel een kleine blokkade van de zijde van het departement van Financiën.

De heer De Graaf heeft opgemerkt dat de IND voor vervangende verblijfsdocumenten extra taken moet verrichten. Zijn dat ook kosten die in directe zin aan de administratieve handeling van het aanmaken van een vervangend verblijfsdocument mogen worden toegerekend? Ja, dat is zo. Ik verwijs in dat verband ook naar de brief van mijn ambtsvoorganger, van 31 januari 2012. Hierin is de opbouw van het kostprijsmodel van de IND beschreven. Hier zullen we in 2015 opnieuw naar kijken.

Ik heb nog een aantal losse onderwerpen. Mevrouw Gerkens heeft gevraagd wat ik beoog met de eendagstoets, nu de IND de laatste tijd vaak in hoger beroep gaat. Kan de snelheid van procedures en de zeer korte reactietermijn leiden tot onzorgvuldigheid, waardoor de rechtsonzekerheid toeneemt? Hoe hoog acht ik de kans dat hiermee weer nieuwe procedures kunnen ontstaan om fouten recht te zetten? Ik wil het beeld nuanceren dat de IND de laatste tijd in hoger beroep gaat, en niet de vreemdeling. Uit de cijfers van 2010 blijkt dat wij zeer zorgvuldig bekijken of we hoger beroep zullen instellen. Bij asielzaken wordt 77% van de hogerberoepprocedures die door mij zijn ingesteld, gegrond verklaard, tegen 3% van de hoger beroepen die zijn ingesteld door de vreemdelingen. Ik heb niet de indruk dat die cijfers nadien substantieel zijn gewijzigd. Ik denk dat het heel goed mogelijk is om in één dag te beoordelen of er nieuwe relevante feiten en omstandigheden zijn, zonder afbreuk te doen aan de zorgvuldigheid. Het pakket stroomlijning toelatingsprocedures, waar ik eerder over sprak, draagt hieraan bij.

Bij asiel ligt het, meen ik, wel iets gecompliceerder. Daarbij kennen we namelijk een voornemenprocedure. De IND brengt eerst een voornemen tot afwijzing uit. Als de vreemdeling daarop heeft gereageerd met een zienswijze, wordt de definitieve beslissing genomen. Het voornemen wordt op dag één uitgebracht. De vreemdeling heeft dan nog een dag om te reageren. De echte beslissing wordt uiterlijk de dag erna genomen. Aan het eind van dag één is dus duidelijk hoe de IND een zaak beoordeelt. Wij proberen die procedures zo kort mogelijk te houden, zeg ik ook naar aanleiding van de opmerking van de heer De Lange.

Als er meer tijd nodig is om tot een zorgvuldige beslissing te komen, wordt die tijd ook genomen. Dan zal de zaak verder worden afgehandeld in de verlengde asielprocedure of in het gewone proces.

Mevrouw Gerkens stelt dat de periode van zes weken om het medisch dossier samen te stellen, te kort is. Is het niet beter om de menselijke maat terug te brengen? Ik denk dat mevrouw Gerkens nog weet dat ik de periode heb uitgebreid van vier naar zes weken, kort na mijn aantreden. Welke garanties kan ik nog geven wanneer het dossier niet compleet is en dit aantoonbaar niet de schuld is van de asielzoeker? Ik denk dat die periode van zes weken voldoende is om de informatie te vergaren. Ik heb eerder toegezegd om de werkwijze van de motie-Spekman, de voorloper van deze maatregel, te monitoren en te optimaliseren. Dat traject loopt op dit moment. Ik moet de Tweede Kamer volgende week voor de begrotingsbehandeling hierover per brief informeren. Ik zal de Eerste Kamer een afschrift sturen van die brief.

Dat van een asielzoeker in zijn eerste asielprocedure niet wordt verlangd een medisch dossier aan te leveren, vind ik eigenlijk wel vanzelfsprekend. Ook aan de achterkant van de procedure is er nog een garantie ingebouwd, doordat de Dienst Terugkeer en Vertrek te allen tijde ambtshalve een verzoek tot een artikel 64-procedure kan doen als hij van mening is dat er risico's bestaan in het uitzetproces. Dat hebben we onlangs natuurlijk ook meegemaakt in een aantal zaken. Daarbij heeft de Dienst Terugkeer en Vertrek dat verzoek ook gedaan.

De heer De Lange vraagt of er een positieve correlatie bestaat tussen de keuze van de asielzoeker voor een bepaald land en het welvaartsniveau, de mate van gastvrijheid en de humanitaire traditie die dat land kenmerken. Hebben die zaken een aanzuigende werking of juist niet? Dat is regelmatig onderwerp van studie in academische kringen. Ik kijk daarbij met een schuin rechteroog naar mevrouw Strik om te zien of zij dit herkent. Wat maakt dat asielzoekers naar Nederland komen of naar een specifiek ander land? In het algemeen wordt geaccepteerd dat er sprake is van pull- en pushfactoren. De pushfactoren hebben in het algemeen te maken met de veiligheidssituatie in het land van herkomst, het niveau van het naleven van de mensenrechten en de algemene sociaal-economische omstandigheden. Pullfactoren hebben te maken met de situatie in het land van bestemming. Je kunt denken aan een belangrijke rol die kan zijn weggelegd voor een grote gemeenschap van landgenoten in Nederland. Ook de toegang tot voorzieningen speelt een rol, net als de duur van de procedures en het niveau van de opvang. Snelle procedures zijn uit dat oogpunt ook belangrijk.

Dan kom ik terug op de vraag van de heer De Lange. Kunnen zaken als het welvaartsniveau een aanzuigende werking hebben? Ik denk dat die werking beperkt is. Mensen worden vaak opgevangen en beschermd in de directe regio rondom het land dat ze zijn ontvlucht. Het gaat hierbij meestal niet om de meest welvarende landen. Het zijn wel landen die soms noodzakelijkerwijs grote gastvrijheid tonen. Ons land helpt hen ook daarbij. Bij de landen die Syrië omringen, vindt dit op dit moment plaats.

Tot slot kom ik nog op een aantal vragen van mevrouw Strik. Zij heeft een vraag gesteld over het overgangsrecht. Zij vraagt of het klopt dat de huidige houders van een afgeleide asielstatus hun status op de a- of b-grond krijgen. Zo ja, geldt dit dan ook voor gezinsleden van asielstatushouders die een vergunning hebben op de c- of d-grond? Ik denk dat hierbij sprake is van een misverstand. De huidige houders van een afgeleide asielvergunning behouden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een afgeleide asielvergunning, ongeacht de huidige status, of het nu gaat om internationale of nationale bescherming van de hoofdpersoon. Dat is ook logisch, want ze hebben niet de hele asielprocedure doorlopen. Er verandert op zichzelf dus niets in hun materiële rechtspositie. Het enige wat wijzigt, is de formele grondslag van de afgeleide asielvergunning. De afgeleide asielstatus is nu nog geregeld in artikel 29, eerste lid, onder e en f. Straks wordt dat artikel 29, tweede lid, onder a en b. Het overgangsrecht van artikel III, tweede lid zorgt dat er misverstanden over bestaan.

De heer De Lange vraagt of complexe wetgeving aan zorgvuldigheid in de weg staat. Wetgeving moet zorgvuldig zijn. Zorgvuldige procedures moeten zijn afgestemd op zorgvuldig overwogen wetgeving in ieders belang. Ik ben van mening dat met dit wetsvoorstel een betere afhandeling mogelijk wordt van de eerste asielaanvragen en dat dit zorgt voor een versnelde afdoening van tweede en volgende asielaanvragen en een vereenvoudiging van de procedure ten behoeve van de verlening van een verblijfsvergunning asiel en nareizende gezinsleden, zonder dat dit ten koste gaat van de zorgvuldigheid. Je bent meer in staat om dingen sneller ineen te doen.

Voorzitter, ik denk dat ik hiermee alle vragen heb beantwoord. Ik ben ingegaan op de positie van de LHBT's uit Iran en ik heb ook gesproken over de leges. Ik heb toegezegd om daar kritisch naar te kijken en binnen het kabinet in overleg te treden. Ik zal in ieder geval de kostprijsberekeningen onder de loep nemen, in 2015 of eerder als dat mogelijk is.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de wederom zorgvuldige beantwoording. Hij heeft daar deze avond de smaak van te pakken gekregen.

Ik heb vanmorgen maar één korte vraag gesteld. Ik heb nu ook maar een heel korte vraag aan het einde van deze behandeling. Er wordt nu een zwaardere individualiseringseis gesteld aan de specifieke groepen die tot de c-groep behoorden. De staatssecretaris zei zojuist dat er een geringe verscherping plaatsvindt. Mijn vraag gaat over het overgangsrecht, in de zin van een eerbiedigende werking. Eind 2011 heeft minister Leers de toezegging gedaan dat de bescherming van LHBT's ook na het afschaffen van de c-grond op hetzelfde niveau zou blijven, indien de situatie van LHBT's in Iran niet substantieel zou verbeteren. De staatssecretaris heeft gezegd dat hij binnenkort een nieuw ambtsbericht verwacht. Ik mag dus aannemen dat hij het beschermingsniveau zal handhaven als daaruit blijkt dat de situatie niet substantieel is verbeterd.

Mevrouw Gerkens (SP):

Voorzitter. De staatssecretaris heeft uitgebreid geantwoord. Ik dank hem daarvoor. Hij heeft een aantal zaken genoemd waarop ik nog even terug wil komen.

Het onderzoeken van het nareisbeleid door het ACVZ is in mijn ogen een goede zaak. Mijn opmerkingen gingen niet zozeer over het beleid als wel over de uitvoering. Ik vraag aan de staatssecretaris of ook de uitvoering van het beleid wordt bekeken.

De balans tussen criminele activiteiten en een rechtvaardig asielbeleid is natuurlijk vanzelfsprekend, maar het niet hebben van een raadsman, een slechte tolk en rommelige verhoren doen beide schalen van de waag geen recht. Ik vind dat argument van de staatssecretaris niet goed.

Ik heb de staatssecretaris in het interruptiedebat met de heer De Graaf helder horen zeggen dat er mensen buiten de boot zullen gaan vallen. De zorg van mijn fractie spitst zich toe op de zogenaamde "traumata". De staatssecretaris zegt dat als er geen vrees is voor terugkeer, deze mensen ook terug kunnen keren. Ik denk dat én mevrouw Strik én de heer De Graaf voldoende hebben betoogd waarom dit niet zo zou moeten zijn.

De snelheid van de procedure stelt mijn fractie niet gerust. De staatssecretaris zegt dat het binnen een dag kan en dat snelheid goed is. Snelheid is goed, maar dit is niet snel, dit is heel erg snel en ik vrees dat ook hier weer mensen buiten de boot gaan vallen.

Ik houd het kort. Ik heb de staatssecretaris geen nieuwe feiten horen noemen die mij van gedachten hebben doen veranderen. Ik voorzie dat er tijdens het hakken nog heel veel spaanders gaan vallen, ondanks de monitoring van de staatssecretaris, en dus zal mijn fractie tegen het wetsvoorstel stemmen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Voorzitter. Ook ik wil graag de staatssecretaris danken voor zijn beantwoording. Hij heeft bijna alle vragen beantwoord. Dat vind ik een mooie prestatie.

Het gaat over de hoofdlijnen van het voorstel en het feit dat wij straks toe moeten met een aantal minder beschermingsgronden. De vraag is nog steeds of wij die niet gaan missen. De argumenten hebben mij niet geheel overtuigd en zeker niet het Europese argument. In dat kader verzoek ik de staatssecretaris om mijn vraag te beantwoorden, in hoeveel andere lidstaten van de Unie de laatste jaren de nationale beschermingsgronden zijn afgeschaft, eventueel in het kader van de Europese integratie. Ook bij het categoriale beleid gaan de veranderingen snel. Je weet maar nooit of je het op een bepaald moment plotsklaps nodig hebt.

Voor mij is nog steeds niet geheel duidelijk wie er precies buiten de boot gaan vallen. Misschien ligt dat aan mij. De staatssecretaris zegt dat getraumatiseerden die vervolging hebben te vrezen, onder die internationale bescherming komen te vallen. Dat zijn echter niet de mensen voor wie die c-grond ooit in het leven is geroepen. Zij hadden altijd al onder a of b terecht moeten komen. Wat gebeurt er nu met getraumatiseerden die bijvoorbeeld een PTSS hebben, die aantoonbaar psychisch beschadigd zijn geraakt door de vreselijke dingen die zij daar hebben meegemaakt, die daarvoor in behandeling zijn en waarvan op dit moment wordt gezegd dat zij niet terug hoeven in verband met de mogelijke confrontatie met hun dader of met een mogelijke herbeleving van wat daar is gebeurd? Dat kun je niet van hen vergen.

De staatssecretaris doet dit wat mij betreft iets te geringschattend af met de opmerking: wij zijn er niet voor om pleisters op het leed te plakken. Het gaat echt om de vraag of die mensen wel in staat zijn om opnieuw blootgesteld te worden aan een situatie, ook al levert dat geen vervolging op. Zij keren immers wel terug naar de situatie waarin zij die trauma's hebben opgelopen. Ik vraag de staatssecretaris of hij dit werkelijk bedoelt, of dat er nog ruimte is voor die mensen om hen eventueel onder de reguliere gronden van klemmende redenen van humanitaire aard te brengen.

Een ander punt betreft de kwetsbare minderheidsgroepen waarover wij gesproken hebben. De staatssecretaris heeft beloofd dat ik hierop in tweede termijn een nader antwoord krijg. Naar mijn idee is er meestal geen individualiseringseis meer nodig. Mocht dat wel zo zijn, dan kunnen die mensen in de problemen geraken, behalve als het verwesterde meisjes uit Afghanistan betreft. Om die twee groepen toch te beschermen en bij de staatssecretaris erop aan te dringen om met dit wetsvoorstel niet tegelijkertijd een aanscherping te realiseren, heb ik de volgende motie ingediend.

Motie

De voorzitter: Door de leden Strik, Kuiper, Thom de Graaf, Franken, Gerkens en De Boer wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat voorliggend wetsvoorstel, dat aanvankelijk een neutrale herschikking van de asielgronden beoogde, gepaard gaat met een aanscherping van het traumatabeleid;

overwegende dat het wetsvoorstel tevens onduidelijkheid laat over de mate van bescherming van specifieke kwetsbare minderheidsgroepen;

verzoekt de regering, te waarborgen dat de huidige criteria voor toelating zoals nu toegepast in het traumatabeleid, niet zullen wijzigen, en dat de bescherming van specifieke kwetsbare minderheidsgroepen niet zal verslechteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter E (33293).

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik heb nog een vraag gesteld over de ambtshalve toets. Ik heb gevraagd of op een aantal reguliere gronden wordt getoetst en of, als in een later stadium de reguliere gronden pas aan de orde komen, die ook in beroep kunnen worden meegenomen door de rechter.

Ook bij het nareisbeleid is de staatssecretaris mij weinig tegemoetgekomen. Hij zegt dat de nareistermijn een heel redelijke termijn is en dat het bijna nooit voorkomt dat die overschreden wordt. Dat is inderdaad zo en in die zin is dat alleen maar gunstig. Moet de staatssecretaris echter zo streng zijn als die termijn af en toe wel wordt overschreden? Het kan gebeuren dat bijvoorbeeld kinderen dood zijn gewaand in een oorlog en dan plotseling toch blijken te leven, of dat een advocaat een fout heeft gemaakt waardoor die termijn van drie maanden wordt overschreven. Ik heb erop gewezen dat de Europese Commissie Nederland daarop al vaker aangesproken heeft. Waarom kunnen wij hier niet coulanter zijn?

De staatssecretaris gaf aan dat de ouders van de alleenstaande minderjarige over kunnen komen. Ik heb gevraagd of de broers en zusters dan ook niet kunnen overkomen. De staatssecretaris zegt dat wij dat niet doen. De alleenstaande minderjarige krijgt hier weer een gezin, maar dat gaat ten koste van kinderen die dan ergens anders alleenstaande minderjarigen worden. Dat lijkt mij een vreemd effect van dit beleid. Ik vraag de staatssecretaris, nog eens te kijken of wij dat wel voor onze rekening willen nemen.

De staatssecretaris heeft gezegd dat er bij een nieuwe aanvraag geen rekening mee wordt gehouden of iemand meerderjarig geworden is nadat de definitie van gezin is gewijzigd. Ik kan mij voorstellen dat de staatssecretaris dit zegt als er sprake is van een volkomen vrijwillige beleidskeuze van de regering: wij hebben het een tijdje zo gedaan en nu gaan wij het zo doen. Het is een feit dat wij de afgelopen jaren constant onder internationale kritiek hebben gestaan vanwege dat strenge gezinsherenigingsbeleid, vanwege de eis van een feitelijke gezinsband en de eis dat men dezelfde nationaliteit moet hebben. Wij hebben dit nu als het ware rechtgezet en in overeenstemming gebracht met de Europese regels. Als mensen die eerder onterecht zijn afgewezen nu wel in aanmerking komen, is het toch logisch dat je hun niet tegenwerpt dat een kind inmiddels 18 jaar is geworden? Ik vind dat een onredelijke impact van het beleid. Wij moeten de verantwoordelijkheid nemen voor het beleid dat wij gevoerd hebben en niet de mensen daarvan de dupe laten worden. Daarom dien ik de volgende motie in.

Motie

De voorzitter: Door de leden Strik, Kuiper, Franken, Gerkens en De Boer wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat voorliggend wetsvoorstel de definitie van gezinsleden van asielstatushouders in overeenstemming brengt met de Gezinsherenigingsrichtlijn;

overwegende dat voorafgaand aan deze correctie veel aanvragen tot gezinshereniging van asielstatushouders zijn afgewezen enkel op grond van de huidige definitie van gezinslid;

overwegende dat het niet redelijk is als een nieuwe aanvraag op grond van de wetswijziging wordt afgewezen ten aanzien van kinderen uit het gezin die inmiddels meerderjarig zijn geworden;

verzoekt de regering te bewerkstelligen, dat bij dergelijke nieuwe aanvragen wordt uitgegaan van de leeftijd die de gezinsleden hadden ten tijde van de eerste aanvraag,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter F (33293).

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Voorzitter. De staatssecretaris gaf ten aanzien van deze gevallen aan dat toelating wel mogelijk is in het geval van "more than emotional ties". Ik heb beschikkingen gezien van situaties waarbij het verzoek werd afgewezen omdat die eis van "more than emotional ties" zo streng wordt ingevuld dat, hoe schrijnend de situatie ook is, het gevolg is dat meerderjarige kinderen alleen moeten achterblijven in het land van herkomst, een vluchtelingenkamp of waar dan ook. Dus graag daarop nog een herbezinning.

De staatssecretaris heeft desgevraagd aangegeven het belang van het kind mee te wegen. Dat is heel mooi. Ook heeft hij verwezen naar artikel 8 EVRM. Ik had expliciet en niet voor niets ook artikel 24 van het Handvest erbij genoemd. Dat missen we namelijk steeds in de beleidsstukken. Artikel 24 zegt heel duidelijk dat het belang van het kind bij elk besluit voorop moet staan. Dus het is niet zoals de staatssecretaris zo-even aangaf dat artikel 3, lid 1, van het Kinderrechtenverdrag een rol kan spelen. Nee, het Unierecht gaat daarin een stap verder, zoals ook in artikel 24 staat dat elk kind recht heeft op persoonlijke betrekkingen met beide ouders. In een migratiezaak, een Dublinzaak, heeft het Hof van Justitie duidelijk erkend dat in alle zaken dat belang van het kind voorop moet staan. Ook gelet op de eerdere punten die we hebben aangestipt, zou ik de staatssecretaris willen vragen om op deze manier dat Unierecht toe te passen in dergelijke zaken. Ik vraag daarvoor de toezegging van de staatssecretaris.

De heer Thom de Graaf (D66):

Voorzitter. Na het uitvoerige betoog van mijn zeer geleerde collega Strik kan ik het kort houden. De twee punten waar ik mij zorgen over maakte zijn helaas nog steeds de twee punten waar ik mij zorgen over maak. Dat betreft allereerst de categorieën die niet onder het begrip "neutrale conversie" vallen. Het gaat dan in de eerste plaats om degenen die in het traumatabeleid voor de staatssecretaris niet asielgerechtigd zijn, terwijl ze wel getraumatiseerd zijn maar op zichzelf niet aannemelijk kunnen maken dat ze direct persoonlijke vrees voor gevaar hebben. De staatssecretaris zegt daarvan dat diegenen niet onder de bescherming vallen, althans nu nog wel maar straks niet meer. Hoe groot die groep is, is onduidelijk. De staatssecretaris sprak over 1,7%. Ik dacht in de stukken gelezen te hebben dat het gaat om een gedeelte van 170; het kan zijn dat we ten aanzien van die 1,7% en 170 op precies hetzelfde uitkomen, maar het kan ook zijn dat een van ons iets verkeerd heeft gelezen. Ik hoor in ieder geval graag hoe het precies zit. Het gaat dus altijd over een aantal personen, misschien tientallen of misschien meer of minder, en daar heb ik helaas nog geen bevredigend antwoord van de staatssecretaris op kunnen horen.

Hetzelfde geldt eigenlijk voor de specifieke groepen in het landgebonden asielbeleid. Daar wordt toch een kleine verzwaring op gepleegd, namelijk een individualiseerbaarheidsvereiste, een individuele indicatie. Als ik hem goed begrijp, zegt de staatssecretaris daarvan dat er dan heel snel iets voor geregeld kan worden. Dat is echter nog wel wat vaag. Ik zou de staatssecretaris dan ook willen uitnodigen om daarop wat dieper in te gaan.

Mijn zorgen zijn niet weg. Dat betekent dat ik mijn fractie dus ook nog niet kan adviseren om voor dit voorstel te stemmen.

Overigens dank ik de staatssecretaris voor zijn antwoorden, in het bijzonder over de leges. Ik ben iets meer gerustgesteld dat er niet meer kosten worden gemaakt dan strikt noodzakelijk. Ik vind ze nog steeds aan de hoge kant, maar de staatssecretaris heeft bij mij wel de vrees weggenomen dat er een element in zit dat de asielgerechtigde maar moet betalen om duidelijk te maken dat het hem ook veel waard is. Dat laatste is dus niet het geval. Het gaat echt om een kostenberekening, zij het dat ik de kosten wel aan de hoge kant vind, zeker voor een gemiddelde aanvrager.

De heer Schrijver (PvdA):

Voorzitter. Het is een belangrijk debat waarin we de staatsecretaris toch een aantal heel solide argumenten naar voren hebben horen brengen over de reden dat deze opschoonoperatie nodig is en waarom ingezet wordt op deze vereenvoudiging. Dat wil niet zeggen dat wij geen zorgen hebben, maar ik wil hem toch ook prijzen voor zijn open opstelling vanavond. Hij heeft toch geprobeerd te zeggen dat er slechts sprake is van een beperkte aanscherping. Waar dat het geval is, heeft hij gezegd dat iedereen die bescherming nodig heeft die ook krijgt. De huidige wet, artikel 29 in het bijzonder, loopt volgens hem grotendeels synchroon met de nieuwe Europese en internationale regelgeving. Ik heb hem later ook nog horen garanderen dat schrijnende gevallen altijd opgelost moeten worden. Dat betrok hij op traumatagevallen, kwetsbare minderheden en individuele gevallen. Hij liet ook ruimte voor een eventuele rol van VluchtelingenWerk. Al met al vind ik dat een behoorlijke open opstelling. Dat wil niet zeggen dat er nu helemaal niets aan de hand is, maar ik vind het wel van belang dat we de zorgen die we bij dit wetsvoorstel hebben, in het openbaar hebben kunnen bespreken. De Handelingen maken ook deel uit van de wetsgeschiedenis. We hebben gezien dat zowel van het Europese Hof van Justitie als van onze eigen rechterlijke instanties op dit punt vaak relevante jurisprudentie naar voren komt die grenzen trekt. Ik hoop dat dit debat er ook aan heeft bijgedragen.

Op het punt van de legeskosten zou ik de staatssecretaris willen aanmoedigen om toch nog een stapje in onze richting te zetten. Hij heeft dat eigenlijk voetje voor voetje al gedaan en heeft beloofd er kritisch naar te kijken waar het gaat om 2015, waaraan hij toevoegde dat het zo mogelijk wel wat eerder kan. Hij heeft ook gezegd dat hij alles nog even goed onder de loep wil nemen maar dat hij wel met de minister van Financiën te maken heeft enzovoort. Als de staatsecretaris meent dat wij hem zouden kunnen helpen door op dit punt een motie in te dienen, dan komen we hem graag te hulp, maar eerst wil ik nog zijn reactie horen. Misschien dat de staatssecretaris een paar toezeggingen doet waardoor zo'n motie achterwege kan blijven.

De voorzitter:

Als u een motie wilt indienen …

De heer Schrijver (PvdA):

Nee, ik heb die op dit moment niet gereed. Ik bied aan om de staatssecretaris in zijn consultaties met de minister van Financiën te helpen. Ik dacht ook dat wij na afloop van het debat altijd nog de ruimte hebben om eventueel met een motie te komen, maar op dit moment heb ik er voldoende vertrouwen in dat de staatssecretaris nog een paar stappen in onze richting zet en we tot overeenstemming kunnen komen.

De voorzitter:

U spreekt dus niet over een derde termijn?

De heer Schrijver (PvdA):

Nee, dat zou ik u en ook mijzelf niet willen aandoen.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Voorzitter. Ook mijn fractie dankt de staatssecretaris voor de helderheid van zijn bewoordingen. Wij hebben heel wat gehoord over wat hier een conversie is gaan heten. In de praktijk betekent deze een aanscherping van het beleid. Dat brengt mij tot een politieke vraag, die overblijft en mij bezighoudt. Waarom willen wij dit eigenlijk? Wie dwingt ons hiertoe? Waarom zouden wij dit moeten willen? Waarom kan artikel 29 met alle gronden die daar nu in staan, voor ons niet de implementatie heten van de Kwalificatierichtlijn 2004? Waarom laten wij dit niet gewoon staan zoals het is?

Een deel van het antwoord ken ik wel. Het is, denk ik, een politiek antwoord. Dit pad is namelijk ingeslagen met het regeerakkoord en het gedoogakkoord in 2011. Daar verscheen dit in. Misschien waren er al langer overwegingen in deze richting, maar toen is dit zo op tafel gekomen. Het was wel degelijk bedoeld als een aanscherping, en als een veel forsere aanscherping dan de beperkte aanscherping waar de staatssecretaris nu over spreekt. Ook die politieke context is aan de orde.

In dit debat kijken wij naar de c- en d-gronden en gaan wij na of wij de groepen die daaronder vallen, toch nog ergens anders kunnen onderbrengen. Dat is toch een wonderlijke casuïstiek? Wij gaan kijken of wij die groepen ergens anders kunnen onderbrengen; als wij dat gedaan hebben, zeggen wij dat wij die gronden wel kunnen missen. Zo is de wet echter nooit opgesteld. Wij stellen een wet op – dat geldt ook voor de Vreemdelingenwet – omdat wij vinden dat rechten toekomen aan mensen in bepaalde situaties. Toen de Vreemdelingenwet is opgesteld, waren alle casussen die wij nu aan het afpellen zijn, niet eens aan de orde. Ik vind het ook qua methode dus niet overtuigend.

Voor mijn fractie rest de vraag: waarom doen wij dit eigenlijk? Waarom kunnen wij artikel 29 niet gewoon laten staan en dat beschouwen als onze implementatie van de Kwalificatierichtlijn? Dat zal onze houding bepalen. Wij steunen de moties die door GroenLinks zijn ingediend. Wij kunnen het wetvoorstel zoals het er nu ligt, niet van harte ondersteunen. Ik zal vermoedelijk met mijn fractie tegenstemmen.

De heer Schrijver (PvdA):

Ik voel mee met de gronden die collega Kuiper aanvoert, maar het is nu net alsof er na 2000 niets gebeurd is met de Europese en internationale regelgeving. Wij hebben gesproken over de Kwalificatierichtlijn, de Gezinsherenigingsrichtlijn en het nareisbeleid. Ook is er een nadere specificering van het internationale vluchtelingenrecht gekomen. Wij bewegen ons meer en meer in een open Europese, soms interregionale en soms zelfs mondiale ruimte. Dan is het toch toe te juichen om de rechtstreeks werkende Europese en internationaalrechtelijke regelgeving in ons beleid te laten doorwerken? De wereld staat toch niet stil en is toch niet zoals hij in 2000 was?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Nee. Daar hebt u helemaal gelijk in. De Europese richtlijnen geven echter minimumnormen. Dat is hier ook betoogd. De c- en d-gronden in artikel 29, onze nationale gronden, gaan daar in zekere zin bovenuit. Het gaat om het behoud van wat in de c- en d-gronden wordt bedoeld. Daar spreek ik over. Als de Europese richtlijnen en regelgeving een goede grond zouden zijn voor wat wij in Nederland bedoelen met asielwetgeving, waarom kunnen wij artikel 29 dan niet in zijn geheel beschouwen als onze vertaling van die Europese richtlijnen?

De heer Schrijver (PvdA):

Moet ik hieruit begrijpen dat u aanleiding hebt om te twijfelen aan de opvatting van de staatssecretaris dat het grotendeels synchroon met elkaar loopt? De staatssecretaris zegt dat hij de schrijnende gevallen altijd oplost. Hij heeft uiteindelijk een discretionaire bevoegdheid. De heer Kuiper wil artikel 29 echter achter de hand houden. Klopt dat?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ja, dat is correct. Ik wil artikel 29 in zijn geheel achter de hand houden. Dit debat heeft immers duidelijk gemaakt dat het niet helemaal overtuigend lukt om de groepen die wij achter de c- en d-gronden zien, ergens anders onder te brengen. Ook de staatssecretaris zelf sprak over een beperkte aanscherping. Er blijft dus licht tussen wat er in Europa allemaal is afgesproken en wat wij bedoelden met artikel 29.

De heer De Lange (OSF):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de uitgebreide beantwoording van de vele vanavond gestelde vragen. Voor mijn fractie zijn veel van die antwoorden verhelderend en overtuigend. Het voorliggende wetsvoorstel lijkt bij te dragen aan een stroomlijning van de procedures, zij het een kleine, en dat beoordelen wij buitengewoon positief. Ik zal aan mijn fractie verslag uitbrengen zodat wij volgende week weloverwogen kunnen stemmen.

De heer Swagerman (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie heeft tot nu toe niet meegedaan aan het debat. Mijn fractie vond en vindt dat de vragen, die overigens nog door u, Voorzitter, zijn gesteld, goed zijn beantwoord door de staatssecretaris, waarvoor dank. Dat is debateconomie: niet spreken als het niet nodig is. Ik houd het dus kort, maar de Kamer en de staatssecretaris hebben recht op een doorkijk naar het voorlopig oordeel van onze fractie. Daartoe moge het volgende dienen. Het debat heeft dankzij de gewaardeerde inbreng van de collega's inzicht geboden en scherpte gebracht in de meest wezenlijke vraag bij dit wetsvoorstel: leidt de deregulering, die ook harmonisering met EU-recht behelst, in dit specifieke domein tot onaanvaardbare situaties? Ik zal het nog iets preciezer stellen: voor alle drie de categorieën gekoppeld aan artikel 29, eerste lid, onder c en de grond onder d van ditzelfde artikellid is een overzicht gegeven van de consequenties van de intrekking. Dat daarbij – ik wijs met name op het traumatabeleid – een meer individuele toets moet worden gedaan, acht mijn fractie juist. Ook in ogenschijnlijk schrijnende situaties zal een verantwoordelijkheid in het aannemelijk maken daarvan – de asielzoeker heeft zelf iets te vrezen – mogen en moeten worden verwacht. Als concrete, reële, schrijnende gevallen, ook in de toekomst, niet of moeizaam onder de overgebleven gronden onder a en b zijn te vatten, achten wij de discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris of zijn interpretatiekunst voldoende vangnet. Daarmee is het voorlopig oordeel van mijn fractie dat dit wetsvoorstel de toets der kritiek goed kan doorstaan.

Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter. Ik dank de leden voor hun inbreng in tweede termijn. Er zijn nog een aantal vragen blijven liggen. Die zal ik graag beantwoorden. Daarna zal ik een oordeel geven over de twee moties die zijn ingediend.

De heer Franken vroeg of ik kan bevestigen dat, indien de situatie van de LHBT's niet substantieel verbetert, het beschermingsniveau gelijk blijft. Ja, dat kan ik, want daar is de c-grond niet voor nodig. Ik heb het voorbeeld aangehaald van de homoseksuelen in Irak. Ik wijs ook op de mogelijkheden om voor kwetsbare minderheidsgroepen een verlichte bewijspositie te hanteren. Dat is toch echt iets anders dan de heer De Graaf uit mijn woorden heeft kunnen begrijpen. Dit is nu precies wat het Europese Hof van Justitie op 7 november heeft geconcludeerd. Er is dus geen nationale beschermingsgrond nodig, zeg ik tegen de heer Franken, maar zeker ook tegen de heer De Graaf. Met betrekking tot de Iraanse LHBT's is er dus de situatie waarbij ik bekijk wat nu de weging is die ik loslaat op de zwaarte van het individualiseringsvereiste. Daarin moet je voldoende recht doen aan de zorgwekkende positie die op dat moment bestaat. Ik heb aangegeven dat ik nog wacht op een ambtsbericht. Los van de nationale beschermingsgrond zijn er voldoende mogelijkheden om de zekerheden en de bescherming te bieden.

Ik zal ook meteen de vraag over de 1,7% beantwoorden. 1,7% van het totaal valt onder het traumatabeleid. Daarvan valt weer een klein gedeelte onder dit onderwerp.

De heer Thom de Graaf (D66):

Wat dit laatst betreft: is die 1,7%, dus het aantal van 170 dat u zelf in de tabel hebt opgenomen die in de memorie van antwoord staat?

Wat het eerste betreft: ik ben blij met wat de staatssecretaris nu zegt, maar dat betekent wel dat het een stap vooruit is in vergelijking met de stukken, waarin de staatssecretaris zelf schreef over deze groepen dat er sprake was van een lichte aanscherping, omdat er een individualiseerbaarheidsvereiste bijkwam. Ik ben op dit punt zeer tevreden als de staatssecretaris nu zegt: dat lossen wij op en ik kan hier de garantie geven dat de landgebonden groepen, bijvoorbeeld de homo's en lesbiennes uit Iran, allemaal dezelfde bescherming krijgen als nu nog onder artikel 29, eerste lid, onder c. Dan blijft tussen ons alleen de discussie over de getraumatiseerden over.

Staatssecretaris Teeven:

Natuurlijk is er wel een beweging, maar het is ook een beweging die een beetje is afgedwongen door het Europese Hof van Justitie in het arrest van 7 november jongsleden. Dat konden wij niet voorzien op het moment dat de Kamer en ik de stukken met elkaar wisselden. Er zit echt wel ruimte in om naar de kwetsbare groepen te kijken. Ik kan mijn uitleg op dit punt niet anders maken dan wat ik er nu over vertel. Ik hoop dat dit voldoende is om de D66-fractie te overtuigen.

Mevrouw Gerkens heeft gevraagd of het ook gaat over de uitvoering van het beleid. Ik ben op dit moment met de ACVZ in gesprek over een onderzoek naar de reikwijdte daarvan. Wat mij betreft krijgt de uitvoering van het beleid een plek in dat onderzoek van de ACVZ. Ik ben met de voorzitter, mevrouw van Dooijeweert, in gesprek over de vraag hoe wij daaraan concreet invulling kunnen geven.

Ik ga heel specifiek nog even in op de informatie over de standpuntwisseling met de Europese Commissie over de pre-infractieprocedure. Die kan alleen vertrouwelijk aan de Kamer worden verstrekt. Dat zullen wij dan ook doen.

Mevrouw Gerkens zei dat de snelheid van de procedure haar niet geruststelt. Daar heb ik met de SP-fractie in deze Kamer en in de andere Kamer natuurlijk veelvuldig discussies over. Het is wel zo dat snelheid van de procedure ook snel duidelijkheid geeft aan de vreemdeling die wil weten waar hij aan toe is. Daar is ook iedereen bij gebaat. Wij hebben niets aan een situatie zoals in het begin van de jaren negentig, toen in de opvang steeds meer mensen terechtkwamen die geen duidelijkheid kregen over hun procedure. Dat is nu precies een van de redenen waarom ik bij verhoogde instroom, zoals op dit moment met betrekking tot Syriërs, de capaciteit van de IND om te beslissen laat toenemen, om ervoor te zorgen dat de voorraad niet opnieuw toeneemt.

Ik vind het jammer dat ik mevrouw Strik niet heb kunnen overtuigen, maar wij hebben wel een goed debat gehad, dus dat is de waarde hiervan. Het aantal van 170 kwam ook nog even aan de orde in de discussie met mevrouw Strik. Dat aantal van 170 geldt bij 4%, maar nu, tot en met september 2013, is dat aantal gedaald tot 1,7%. Dan zitten wij nu nog op zo'n kleine 80 personen, waar het in het totale traumatabeleid om gaat. Slechts een gedeelte daarvan valt onder waar wij hier vanavond over hebben gesproken. Het is echt een fractie van het totaal.

Ik had inderdaad nog een vraag van mevrouw Strik laten liggen. Zij was heel vriendelijk door te zeggen dat ik bijna al haar vragen had beantwoord. Toen realiseerde ik mij gelijk welke vraag ik had laten liggen. Worden asielzoekers erop gewezen dat de humanitaire reguliere gronden bij de eerste beoordeling worden betrokken en kan een rechter deze gronden wel betrekken bij de beoordeling? Wat als deze gronden pas na de asielprocedure opkomen? De asielzoekers worden tijden de rust- en voorbereidingstijd voorafgaand aan de start van de algemene asielprocedure voorgelicht door VluchtelingenWerk Nederland en voorbereid door de rechtshulpverlener. Daarnaast zal de IND bij de start van het nader gehoor vragen of er nog andere humanitaire aspecten zijn waarmee rekening moet worden gehouden. Door de uitbreiding van de toetsing ex-nunc kan de rechter alle relevante omstandigheden en wijzigingen die na het bestreden besluit zijn ontstaan of bekendgemaakt bij zijn oordeel betrekken. Dat volgt uit artikel 83 van de Vreemdelingenwet. Als de gronden pas na de asielprocedure opkomen, kan de vreemdeling natuurlijk een vervolgaanvraag indienen voor een verblijf op een van de humanitaire reguliere gronden. De vreemdeling zal dan nieuwe feiten en omstandigheden moeten aanvoeren ten opzichte van de situatie zoals beoordeeld tijdens de asielprocedure.

Mevrouw Strik heeft mij ook gevraagd of ik wil garanderen dat iedereen die nu bescherming krijgt, deze zo meteen ook krijgt. Ik heb daarover zojuist al gesproken in de discussie met de heer De Graaf. Ik heb ook over de speciale groepen gesproken. Er zal dus geen absoluut vangnet zijn, maar precies zoals de heer Schrijver zei, zal er wel meer gewicht aan het individualiseringsvereiste worden gehecht. Hoeveel gewicht, wordt bepaald op grond van het ambtsbericht over die concrete groep dat ik binnenkort krijg.

Mevrouw Strik heeft ook gesproken over de ernstig getraumatiseerden. In de gevallen waarin mensen zodanig getraumatiseerd zijn dat dit tot ernstige gezondheidsklachten leidt, hebben wij ook altijd nog het medisch toetsingskader. Onder omstandigheden, kijkend naar de oplossingen die nog denkbaar zijn, waarover de heer Schrijver sprak, kunnen vreemdelingen dan allereerst uitstel van vertrek op basis van artikel 64 krijgen en eventueel op termijn ook een medische vergunning. Dat valt natuurlijk onder de mogelijkheden voor die fractie van het aantal personen waarover wij spreken.

Mevrouw Strik heeft in haar tweede termijn ook gevraagd in hoeveel lidstaten de nationale bescherming is afgeschaft. Dat kan ik op dit moment niet zeggen. Nationale beschermingsgronden blijven mogelijk. Dat hebben wij al met elkaar gewisseld. Dit wordt nu juist niet geharmoniseerd met de Kwalificatierichtlijn. Tegen de heer Kuiper heb ik gezegd dat de redenen om in Nederland de nationale beschermingsgronden af te schaffen, van een andere aard zijn. In het interruptiedebat tussen de heer Schrijver en de heer Kuiper is dat nadrukkelijk nog gewisseld. Ik kom daar nog op terug, maar er zijn natuurlijk heel andere redenen om een eind te maken aan die nationale beschermingsgronden.

Mevrouw Strik kwam ook nog even terug op artikel 24 van het Grondrechtenhandvest. Indien de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de nareisprocedure kan hij nog steeds een aanvraag tot gezinshereniging indienen conform het reguliere gezinsherenigingsbeleid. In dit kader wordt dan getoetst aan de reguliere voorwaarden voor toelating. Indien een reguliere aanvraag wordt afgewezen, wordt er getoetst aan artikel 8. Uit de jurisprudentie van artikel 8 blijkt dat die bepaling in samenhang moet worden gelezen met artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het gaat daarbij om de zaak C35611, zeg ik voor de fijnproevers onder ons. Artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gaat over de rechten van het kind en is gebaseerd op het Verdrag inzake de rechten van het kind. Dat staat ook nog in het Publicatieblad van de Europese Unie onder nummer C30325. De conclusie is dus, zeg ik tegen mevrouw Strik, dat in de toets aan artikel 8 tevens de toets vervat is met betrekking tot artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met betrekking tot artikel 10 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Mevrouw Strik heeft in haar tweede termijn ook nog gevraagd of ik bereid ben om coulanter te zijn met de termijn van drie maanden. Ik heb in de eerste termijn al gezegd dat al snel is voldaan aan het vereiste om te voldoen aan de termijn van drie maanden. Als aan die termijn is voldaan, geldt dat bijvoorbeeld ook voor vervolgaanvragen. Dit is volgens mij nu juist de illustratie van de soepelheid waar om werd gevraagd. Mevrouw Strik leek even in de veronderstelling te zijn dat alle gezinsleden binnen drie maanden moeten zijn ingereisd. Dat is dus niet zo. Het is ook niet zo dat bekend moet zijn waar de gezinsleden concreet zijn. Enkel de aanvraag van de hoofdpersoon moet op een bepaald moment zijn ingediend.

De heer Schrijver heeft mij gevraagd om nóg meer souplesse te betrachten met betrekking tot de leges. Dat wil ik wel graag doen. Hij heeft gevraagd of hij daarvoor een motie moet indienen. Als hij dat had gedaan, had ik hem waarschijnlijk gevraagd wat de dekking van zijn motie was. Ik heb van de minister van Financiën namelijk de nadrukkelijke opdracht gekregen dat elke motie van een dekking moet zijn voorzien. Daar moet ik van hem onmiddellijk naar vragen en dat doe ik altijd braaf, zeker als de motie komt van een regeringsfractie. Ik wil nog wel benadrukken dat het hierbij niet gaat om leges voor de verstrekking van documenten. Het gaat om leges voor vervanging na vermissing of het kapotgaan van het document. De heer Schrijver noemde een voorbeeld waarbij een heel gezin nieuwe documenten moest aanvragen. De kans is dus niet zo heel groot dat een heel gezin dat moet doen. Ik zeg de heer Schrijver echter toe dat ik ga bekijken wat ik hieraan kan doen. Ik zal de Eerste Kamer, en ook de Tweede Kamer berichten of ik nog mogelijkheden zie om de kostprijs te verlagen.

Ik vond het wat jammer dat de heer Kuiper vroeg waar de herschikking nu eigenlijk voor nodig is. We hebben daarover eigenlijk de hele avond al gesproken, maar het is uiteraard het recht van een senator om een vraag in die vorm te stellen. Volgens mij werkt het huidige stelsel echt ongelijkheid in de status in de hand, omdat alleen de gronden a en b van artikel 29 vallen onder de Kwalificatierichtlijn. Nationale gronden vallen daarbuiten. Daardoor vallen ze dus ook buiten de reikwijdte van de gewijzigde Richtlijn langdurig ingezetenen. Die richtlijn ziet alleen op de reguliere statushouders en de asielstatushouders die onder de Kwalificatierichtlijn vallen. Dit kan dus doorprocederen in de hand gaan werken, waardoor het eenstatusstelsel onder druk komt te staan. Dat is precies wat we in Nederland niet willen. De internationale ontwikkelingen heeft senator Schrijver al geschetst. Ik kan dat niet beter doen. Die internationale ontwikkelingen zijn de reden dat we dit willen veranderen. In mijn eerste termijn heb ik al gezegd dat volgens mij ook de ChristenUnie is gebaat bij het voorkomen van onnodige procedures, die ook tot hoge kosten voor de rijksoverheid leiden. Daarbij is volgens mij ook de ChristenUnie gebaat, zeker gezien de constructieve wijze waarop de partij van de heer Kuiper tegenwoordig het kabinet benadert. Ik realiseer mij dat dit een politieke opmerking is.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Volgens mij is de opstelling van mijn fractie hier in dit debat geheel onafhankelijk van wat de staatssecretaris nu onder constructief verstaat. Mijn fractie is trouwens altijd constructief.

De staatssecretaris noemt nu het argument dat de c- en de d-gronden een aanzuigende werking zouden hebben. Hij noemt tegelijkertijd hier getallen waar dit helemaal niet uit blijkt. Daarom heb ik gevraagd wat nu eigenlijk het probleem is. Waarom zouden we geen nationale gronden kunnen hebben, zoals in c en d? Die gronden hebben immers kennelijk geen aanzuigende werking. Waarom kunnen we toch niet dat geheel beschouwen als de uitdrukking van de manier waarop wij in Nederland die Kwalificatierichtlijn toepassen? Dat is geen kwestie van "jammer". Volgens mijn politieke overtuiging zou het juist goed zijn als wij die houding zouden aannemen. Die biedt ook een zekere continuïteit met het verleden, en met de Nederlandse houding in het verleden ten opzichte van asiel- en vreemdelingenrecht.

Staatssecretaris Teeven:

Het kabinet ziet dat anders. Volgens het kabinet moeten we anticiperen op de ontwikkelingen in het internationaal recht. We hebben gekozen voor een bepaald stelsel. Dat werkt op deze wijze niet zo. Ik heb gezegd, ook in antwoord op uitdrukkelijke vragen van de heer Kuiper, dat we moeten bekijken hoe we ongewenste en onnodige verscherpingen kunnen voorkomen. Ik heb dat ook al in de Tweede Kamer gezegd. Hoe kunnen we toch de A- en de B-gronden zo gebruiken dat eigenlijk nagenoeg alles daaronder kan worden gebracht. Ik heb ook de uitspraak aangehaald van het Europese Hof van Justitie van 7 november jongstleden. Die schept ook mogelijkheden. Ik zie daarom geen reden waarom we deze c- en d-grond zouden moeten handhaven.

Hiermee ben ik aan het einde gekomen van mijn inbreng in tweede termijn, maar ik heb me nog niet uitgelaten over de moties.

In de motie op letter E, van mevrouw Strik, wordt de regering verzocht, te waarborgen dat het traumatabeleid niet wijzigt en dat het beschermingsniveau voor specifieke groepen niet wijzigt. Ik heb al gezegd dat het beleid in die zin niet wijzigt, maar dat het een ander toetsingskader krijgt. Als met de motie wordt bedoeld dat we proberen onwenselijke situaties te voorkomen en de c- en d-gronden af te schaffen, dan zie ik de motie als ondersteuning van beleid. Dat heeft ook de heer De Graaf aan de regering gevraagd. Als de motie erop is gericht om de c- en d-gronden te handhaven, dan moet ik de motie ontraden.

In de tweede motie van mevrouw Strik, op letter F, wordt de regering verzocht, te bewerkstelligen dat bij nieuwe aanvragen wordt uitgegaan van de leeftijd die de gezinsleden hadden ten tijde van de eerste aanvraag. Ik heb al gezegd dat ik de ACVZ heb gevraagd om een advies. Ik zou mij dus kunnen voorstellen dat dit reden is voor mevrouw Strik om deze motie aan te houden tot het advies van de ACVZ binnen is. Dan kan zij de motie, als zij dat wil, opnieuw in stemming brengen. Als zij de motie niet aanhoudt, moet ik haar ontraden.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik kom tot de afhandeling van het wetsvoorstel. Wenst een van de leden stemming over het wetsvoorstel? Ik zie dat dit het geval is. Ik stel voor, volgende week dinsdag over het wetsvoorstel en de moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 22.32 uur.

Naar boven