Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2014, 20679 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2014, 20679 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister van Economische Zaken,
Gelet op de artikelen 2, tweede lid, 4, 5, 6, eerste lid, 7, 10, 12, vierde lid, 13, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, 14, 14a, eerste en vierde lid, 15, 16, 17, 18, eerste en vijfde lid, 19, 21, eerste en derde lid, 23, eerste lid, onderdeel c, 23, tweede lid, 25, 30, derde, vierde en vijfde lid, 32, derde lid, 33, tweede lid, 34, 42, eerste en tweede lid, 44, 48, 50 en 53 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
algemene opleiding als bedoeld in artikel 38, onderdeel 2, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;
communautaire norm als bedoeld in punt 70.3 van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PbEU 2008, C 82);
eco-innovatie als bedoeld in punt 70.4 van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming nr. 2008/C 82/01 (PbEU 2008, C 82);
experimentele ontwikkeling als bedoeld in paragraaf 2.2, onder g, van de O&O&I-kaderregeling;
fundamenteel onderzoek als bedoeld in paragraaf 2.2, onder e, van de O&O&I-kaderregeling;
hernieuwbare energiebronnen als bedoeld in punt 70.5 van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming nr. 2008/C 82/01 (PbEU 2008, C 82);
hooggekwalificeerd personeel als bedoeld in paragraaf 2.2, onderdeel k, van de O&O&I-kaderregeling;
industrieel onderzoek als bedoeld in paragraaf 2.2, onder f, van de O&O&I-kaderregeling;
innovatieadviesdienst als bedoeld in paragraaf 5.6, eerste gedachtestreepje van de O&O&I-kaderregeling;
innovatiecluster als bedoeld in paragraaf 2.2, onderdeel m, van de O&O&I-kaderregeling;
innovatieve starter als bedoeld in paragraaf 5.4 van de O&O&I-kaderregeling;
natuurlijke persoon die ten hoogste 39 jaar oud is en sinds ten hoogste drie jaar voor het eerst voor eigen rekening en risico een landbouwonderneming beheert die hij:
a. alleen in eigendom, pacht of erfpacht heeft, of
b. volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft met een andere natuurlijke persoon die niet eerder een landbouwonderneming volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft gehad.
milieubescherming als bedoeld in punt 70.1 van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming nr. 2008/C 82/01 (PbEU 2008, C 82);
Minister van Economische Zaken;
Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/ C 323/01 (PbEU 2006, C 323);
kosten voor een investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project, terwijl, in geval van een uit te voeren project voor hernieuwbare energie, de capaciteit voor de opwekking van energie van dat project ten minste overeenkomt met die van de eerstbedoelde investering;
specifieke opleiding als bedoeld in artikel 38, onderdeel 1, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
stadsverwarming als bedoeld in punt 70.12 van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming nr. 2008/C 82/01 (PbEU 2008, C 82);
technische haalbaarheidsstudie als bedoeld in paragraaf 5.2 van de O&O&I-kaderregeling;
warmtekrachtkoppeling als bedoeld in punt 70.10 van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming nr. 2008/C 82/01 (PbEU 2008, C 82).
1. Het rapport van feitelijke bevindingen, bedoeld in artikel 12, derde lid, van het besluit, wordt opgesteld overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in bijlage 1.1.
2. Als rapport als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van het besluit, wordt aangewezen een afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen van een externe accountant inzake de actueel gebruikte methode voor berekening van de personeelskosten en indirecte kosten dat is opgesteld in het kader van verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor verspreiding van onderzoeksresultaten (2007–2013) (PbEU 2006, L 391) en, indien de subsidieontvanger daarover beschikt, een afschrift van de goedkeuring door de Europese Commissie van dat rapport.
De subsidie bedraagt voor zover het activiteiten bedoeld in bijlage 1.2 betreft, het percentage van de subsidiabele kosten zoals aangegeven in die bijlage.
De vaste opslag voor indirecte kosten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, bedraagt 50 procent van de loonkosten.
De accountant of accountant-administratiefconsulent controleert en stelt de controleverklaring vast met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 1.3.
1. Indien in dit hoofdstuk is bepaald dat loonkosten in aanmerking komen voor een subsidie:
a. worden de kosten bepaald aan de hand van een uurtarief dat wordt berekend door eerst het bruto jaarloon te verminderen met de volledige winstafhankelijke uitkeringen en te verhogen met de premies voor sociale verzekeringen, VUT en pensioen, en dat bedrag vervolgens te delen door 1.600,
b. komen de kosten uitsluitend in aanmerking tot ten hoogste het bedrag dat wordt berekend door de salariskosten per mensjaar in Euro, opgenomen in de Handleiding Overheidstarieven van het Ministerie van Financiën, te delen door het in die handleiding opgenomen afgeronde aantal direct productieve uren. Hierbij wordt uitgegaan van ten hoogste de volgende salarisschalen:
1°. schaal 6 voor ondersteunend personeel;
2°. schaal 11 voor uitvoerend personeel;
3°. Schaal 13 voor toezichthoudend personeel.
2. Indien in dit hoofdstuk is bepaald dat kosten voor eigen arbeid in aanmerking komen voor een subsidie wordt het uurtarief vastgesteld op het in het eerste lid, onderdeel b, afhankelijk van het type werkzaamheden bedoelde bedrag.
In deze titel wordt verstaan onder:
keten van veehouderijbedrijven, ondernemingen die dieren en dierlijke producten verwerken en verhandelen, en ondernemingen die productiegerelateerde producten, zoals grondstoffen, uitgangsmateriaal, installaties en houderijsystemen leveren aan veehouderijbedrijven, met uitzondering van adviseurs en adviesbureaus;
doelstellingen, geformuleerd in de Uitvoeringsagenda duurzame veehouderij, die zijn opgenomen in de bijlage 2.2.1 bij deze regeling;
samenhangend geheel van activiteiten, gericht op:
a. het uitvoeren van een verbeterplan;
b. de ontwikkeling van een nieuwe bedrijfsvoering, een nieuw bedrijfsproces, een nieuw product of een prototype, met het oog op het wegnemen van drempels die de ontwikkeling of toepassing belemmeren van een nieuw product of proces dat bijdraagt aan de verbetering van de duurzaamheid binnen een of meer udv-ambities;
document waarin een beschrijving is opgenomen van samenhangende activiteiten, gericht op het oplossen van een of meer problemen die verduurzaming in ten minste één van de udv-ambities in de weg staan;
De minister kan een subsidie verstrekken:
a. voor een project tot opstelling van een udv-verbeterplan waaraan ten minste twee ondernemingen in de dierlijke productieketen actief bijdragen, aan een onderneming of een organisatie die in het handelsregister is opgenomen, dan wel aan een samenwerkingsverband van ondernemingen of organisaties die in het handelsregister zijn opgenomen;
b. voor een udv-project, aan een samenwerkingsverband waarin ten minste twee ondernemingen die tot de dierlijke productieketen behoren, en ten minste een onderneming of organisatie die niet tot de dierlijke productieketen behoort, samenwerken.
1. De aanvrager motiveert bij de aanvraag van subsidie:
a. voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, onderdeel a, op welke wijze voldaan wordt aan de criteria, genoemd in artikel 2.2.9, derde lid.
b. voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, onderdeel b, op welke wijze voldaan wordt aan de criteria, genoemd in artikel 2.2.9, vierde lid.
2. Bij de aanvraag worden loonkosten gespecificeerd.
De subsidieontvanger vangt het project aan binnen drie maanden na de datum van de subsidieverlening.
1. De volgende kosten voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a of b, komen in aanmerking voor subsidie:
a. de kosten voor de inhuur van een procesbegeleider of projectuitvoerder;
b. de kosten van derden voor de organisatie en facilitering van bijeenkomsten ten behoeve van kennisuitwisseling, waaronder begrepen zaalhuur en vergaderfaciliteiten;
c. de kosten voor het vastleggen en verspreiden van kennis, waaronder begrepen drukwerk en de kosten van de ontwikkeling en het beheer van internetapplicaties;
d. de kosten voor het inhuren van consultatie en bijstand in het kader van innovatieadvies.
2. Voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, komen tevens in aanmerking voor subsidie de kosten apparatuur en materiaal, die rechtstreeks uit het project voortvloeien.
3. De kosten, bedoeld in het eerste lid, kunnen bestaan uit loonkosten en kosten voor eigen arbeid.
1. De aanvrager of de penvoerder van het samenwerkingsverband dat de subsidie aanvraagt, voert een projectadministratie waaruit de verdeling van de ontvangen subsidies blijkt.
2. In de administratie, bedoeld in de artikelen 38 en 39 van het besluit, zijn de loonkosten en de kosten voor eigen arbeid van de betrokken ondernemer in verband met de subsidie vastgelegd.
1. Een project tot opstelling van een verbeterplan heeft een duur van ten hoogste 1,5 jaar.
2. Een udv-project heeft een duur van ten hoogste 3,5 jaar.
1. De minister verdeelt het subsidieplafond voor de ingediende projecten, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, respectievelijk het subsidieplafond voor de ingediende projecten, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, op volgorde van rangschikking van de aanvragen. De minister rangschikt een aanvraag hoger naarmate de activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft hoger scoort op de criteria, bedoeld in artikel 2.2.9, derde en vierde lid.
2. Indien blijkt dat het totale bedrag van de toe te kennen subsidies voor de ingediende projecten, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, respectievelijk artikel 2.2.2, onderdeel b, die voor verlening van subsidie in aanmerking komen, lager is dan het subsidieplafond dat voor deze projecten is vastgesteld, wordt het voor de ene soort project overblijvende bedrag zo nodig aan het beschikbare bedrag voor de andere soort project toegevoegd.
1. Er is een Adviescommissie udv-subsidies die tot taak heeft de Minister te adviseren over de rangschikking van de aanvragen van subsidie voor projecten als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdelen a en b.
2. De voorzitter en de leden worden voor de duur van vier jaar benoemd.
3. De Adviescommissie udv-subsidies rangschikt bij haar advisering aanvragen van subsidie voor projecten als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, hoger naarmate:
a. er meer aandacht wordt gegeven aan de mogelijkheden voor sociale innovatie of nieuwe marktconcepten (30%);
b. het aantal udv-ambities waaraan het project bijdraagt groter is (30%);
c. er meer verschillende partners in het project worden betrokken, waaronder één of meer detailhandelaren of partijen van buiten de dierlijke keten (40%).
4. De Adviescommissie udv-subsidies neemt bij haar advisering over de rangschikking van aanvragen van subsidie voor projecten als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, in aanmerking:
a. de aard en de omvang van de weg te nemen drempel (25%);
b. het potentieel van het udv-project om systeeminnovaties te bewerkstelligen (25%);
c. het aantal udv-ambities waaraan het project bijdraagt (15%);
d. de betrokkenheid van een of meer partners van buiten de dierlijke productieketen in het project, waaronder één of meer detailhandelaren of een privaatrechtelijke belangenorganisatie (25%);
e. de mate van vernieuwing ten opzichte van de gangbare praktijk en techniek groter is (10%).
1. De subsidie bedraagt ten hoogste 40% van de subsidiabele kosten voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, en bedraagt ten hoogste € 70.000.
2. De subsidie bedraagt ten hoogste 40% van de subsidiabele kosten voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, en bedraagt ten hoogste € 150.000.
De subsidie, bedoeld in artikel 2.2.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Verordening (EU) nr. 702/2014 van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, 193) en Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L187).
In deze titel wordt verstaan onder glastuinbouwonderneming:landbouwonderneming met glasopstanden.
1. De minister verstrekt aan een glastuinbouwonderneming op aanvraag subsidie voor de hierna opgesomde apparatuur, installaties of machines:
a. een tweede energiescherm;
b. verticale ventilatoren;
c. een hogedruk vernevelingssysteem ten behoeve van kaskoeling;
d. een luchtbehandelingssysteem met ventilatoren en luchtdistributie(slurven), waarmee buitenlucht via warmtewisseling (voor)verwarmd, al dan niet gemengd met aangezogen kaslucht, door frequentiegeregelde ventilatoren in de kas gebracht wordt om de kaslucht op een energiezuinige manier te ontvochtigen bij gebruik van energieschermen;
e. diffuus glas met antireflectiecoating;
f. de aansluiting op een warmtenetwerk of -cluster;
g. de aansluiting op een biogas- of kooldioxide-netwerk of -cluster;
h. een warmtepomp;
i. een ketel of kachel gestookt op biomassa als bedoeld in nummer 251105 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.
2. Geen subsidie wordt verstrekt voor:
a. gevelschermen, (teeltkundig vereiste) verduisteringsschermen of wettelijk verplichte lichtafschermingsschermen;
b. een tweede energiescherm, indien het totale energieverbruik van de onderneming meer dan 20 kubieke meter aardgasequivalenten per vierkante meter kasoppervlak bedraagt;
c. diffuus glas met antireflectiecoating, indien de lichtdoorlatendheid van het glas lager is dan 80% ten opzichte van diffuus licht, of waarbij het PAR-licht lager is dan 90%, of de hazefactor lager is dan 25%.
1. De minister verstrekt subsidie voor een investering als bedoeld in artikel 2.3.2 voor zover die investering leidt tot:
a. verlaging van de productiekosten en het energieverbruik;
b. de verbetering en omschakeling van de productie;
c. de instandhouding en verbetering van het natuurlijk milieu, de hygiënische omstandigheden, voedselveiligheid of duurzaam gebruik van energiebronnen;
d. herstructurering en ontwikkeling;
e. verhoging van de kwaliteit en toegevoegde waarde van producten;
f. verbetering van de arbeidsomstandigheden in de onderneming;
g. verhoging van de doelmatigheid bij inzet en gebruik van middelen, machines en menskracht, of
h. het tot waarde brengen van bij-, rest- en afvalproducten;
i. verbetering van de leefkwaliteit op het platteland.
2. Een glastuinbouwonderneming komt voor de subsidie in aanmerking indien:
a. door de investering de algehele prestatie van de glastuinbouwonderneming wordt verbeterd, en
b. de investering voldoet aan de daarvoor geldende EU-maatregelen en nationale voorschriften.
3. Aan een glastuinbouwonderneming wordt geen subsidie verstrekt indien de subsidie betrekking heeft op vervangingsinvesteringen.
4. Subsidie voor apparatuur, installaties of machines als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel h, wordt uitsluitend verstrekt indien:
a. de energie die wordt opgewekt door de apparatuur, installaties of machines uitsluitend wordt gebruikt door de landbouwonderneming die de subsidie heeft aangevraagd ten behoeve van landbouwdoeleinden van die onderneming en
b. de apparatuur, installaties of machines niet meer energie genereren dan vermeld staat op de laatste jaarafrekening van het energieverbruik van de landbouwonderneming.
5. De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is twee jaar en zes maanden.
1. De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:
a. een op naam van de aanvrager gestelde offerte van de bouwer of de leverancier, waarop is aangeven welke apparatuur, installatie of machine als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, het betreft. Deze offerte bevat ook de maximale en werkelijke capaciteit van de installatie als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel h;
b. een kopie van de laatste jaarafrekening waarop het energieverbruik van de landbouwonderneming staat voor de installatie als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel h;
c. een bedrijfskaart met daarop ingetekend de totale oppervlakte opstanden van de onderneming en met daarop gearceerd ingetekend de oppervlakte waarop de investering betrekking heeft voor investeringen als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e;
d. een kaart met daarop ingetekend de totale oppervlakte van de betrokken opstand en met daarop gearceerd ingetekend de oppervlakte waarop de investering betrekking heeft inclusief opgave van lengte van de voorziening in meters en de afstand tussen de onderneming en het netwerk in meters voor investeringen als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdelen f en g.
2. De aanvraag tot subsidievaststelling gaat in afwijking van artikel 50 van het besluit vergezeld van:
a. facturen waarop prijzen inclusief en exclusief BTW worden opgevoerd en waarbij, voor zover van toepassing, het onderscheid tussen de kostenonderdelen is aangegeven;
b. bankafschriften waaruit de betaling van de facturen blijkt;
c. een opdrachtbevestiging of ondertekende offerte, waaruit blijkt op welk moment verplichtingen zijn aangegaan.
De minister verdeelt het subsidieplafond door middel van loting.
1. De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:
a. kosten voor de bouw, verwerving, inrichting of verbetering van onroerende zaken;
b. kosten voor de aanschaf van nieuwe machines en apparatuur, waarvan de aanvrager eerste gebruiker is;
c. kosten voor de aanschaf van plantmateriaal en de kosten van derden voor het planten van blijvende teelten, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr.73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PbEU 2009, L316);
d. kosten voor de door de leverancier aan de aanvrager in rekening gebrachte, noodzakelijke installatiekosten voor het bouwen en monteren van de apparatuur, machine of installatie, met uitzondering van transportkosten en invoerrechten.
2. Bij de kosten voor de verwerving van onroerende zaken zijn inbegrepen de daaraan verbonden kosten van overdrachtsbelasting, notariële kosten en de kosten van inschrijving bij het kadaster.
3. Voor de subsidie komen niet in aanmerking kosten voor de verwerving van onroerende zaken met uitzondering van grond, ten behoeve waarvan subsidie door een bestuursorgaan is verleend in de periode van tien jaar voorafgaand aan de ontvangstdatum van de aanvraag tot subsidieverlening.
4. De maximale subsidiabele kosten per vierkante meter geïnstalleerd kasoppervlak bedragen voor:
a. een tweede energiescherm € 5,20;
b. verticale ventilatoren € 3;
c. een hogedruk vernevelingssysteem € 5;
d. een luchtbehandelingssysteem met ventilatoren en luchtdistributie(slurven) € 15;
e. diffuus glas met antireflectiecoating € 10.
1. De subsidie bedraagt ten hoogste:
a. 50% van de subsidiabele kosten voor de investeringen door landbouwers in de door Nederland ter uitvoering van artikel 50, tweede en derde lid, van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PbEU 2005, L271) aangewezen gebieden;
b. 40% van de subsidiabele kosten voor de investeringen door landbouwers in andere gebieden dan de gebieden, bedoeld in onderdeel a.
2. De subsidie voor apparatuur, installaties of machines als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel h, bedraagt ten hoogste € 225.000.
In deze titel wordt verstaan onder:
instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek, op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving;
lectoraat dat zich op basis van deze regeling bezighoudt met thema’s op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving;
Hoger beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d, van de Wet op Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek;
samenwerkingsverband van een lectoraat, docenten en anderen waarbinnen inhoudelijke expertise op een bepaald gebied gebundeld en verder ontwikkeld wordt;
hoog gekwalificeerde professional die ruime ervaring heeft met onderwijs en onderzoek op een bepaald vakgebied en die door zijn prestaties een groot gezag geniet als deskundige;
samenwerkingsverband dat onder leiding staat van een lector.
1. Ter versterking van de onderwijsvernieuwing op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, kan de minister subsidie aan het bevoegd gezag van een agrarische HBO-instelling verstrekken voor activiteiten die leiden tot het vergroten van kennisinnovatie en de daarmee samenhangende kwaliteitsverbetering van het onderwijs en de externe oriëntatie naar bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties.
2. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, hebben een duur van ten hoogste vier jaar en zijn gericht op:
a. het uitvoeren van vraaggestuurd praktijkgericht onderzoek;
b. de doorvertaling van de kennisontwikkeling in het onderwijs;
c. het professionaliseren van docenten en kenniskringleden;
d. een landelijke doorwerking, het versterken van de kenniscirculatie tussen onderwijs, onderzoek en praktijk via kenniskringen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving;
e. het op waarde schatten van elders ontwikkelde nieuwe kennis en het benutten en overdragen van deze kennis aan docenten, studenten en andere kenniskringleden.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen. De minister rangschikt een aanvraag hoger naarmate de activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft:
a. qua thema waarop het groene-plus lectoraat betrekking heeft, beter aansluiten bij de agenda’s van de topsectoren Agro & Food en Tuinbouw en Uitgangsmaterialen, de beleidsreactie van het kabinet op deze agenda’s en de beleidsagenda’s in de begroting van het Ministerie van Economische Zaken in het domein Landbouw en Natuurlijke omgeving;
b. qua werkveld meer vernieuwend zijn ten opzichte van de werkvelden van bestaande lectoraten op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving;
c. een grotere bijdrage leveren aan de doelstelling en subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 2.4.2;
d. meer kwaliteitswinst in de groene kennisinfrastructuur opleveren, waarbij een landelijke doorwerking van verworven kennis beter geborgd wordt en verdergaande zwaartepuntvorming bij de HBO-instellingen passend bij het profiel van de instellingen verkregen wordt;
e. een goede benutting van eerder gedane investeringen in de groene kennisinfrastructuur bewerkstelligen;
f. beter uitvoerbaar zijn;
g. een grotere betrokkenheid van het bedrijfsleven of maatschappelijke organisaties in de regio van de subsidieaanvrager bewerkstelligen;
h. meer vertrouwen geven dat na afloop van de subsidieperiode een structurele verankering van de resultaten plaatsvindt binnen de instelling.
De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van een beschrijving van de doelen en van de activiteiten die ondernomen worden, welke bijdrage aan innovatie en duurzaamheid gerealiseerd wordt, welke partijen, doelgroepen en bestaande kennisnetwerken betrokken worden en welke instrumenten ingezet worden om het doel te bereiken.
1. De subsidieontvanger draagt zorg voor een functionerend kwaliteitszorgmechanisme dat zorgt voor een samenhang tussen de doelstelling en activiteiten van de groene-plus lectoraten.
2. De subsidieontvanger vangt met de activiteiten aan binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening.
3. De subsidieontvanger draagt zorg voor de deelname van minimaal één mbo-docent aan de kenniskring van het desbetreffende groene-plus lectoraat.
4. De subsidieontvanger moet in elk geval meer dan 40% van de kosten, bedoeld in artikel 2.4.6, onderdeel a, gebruiken voor docenten van de aanvragende instelling.
5. De subsidieontvanger en de deelnemers aan de groene-plus lectoraten werken mee aan door of namens de minister ingestelde activiteiten die gericht zijn op het monitoren en verspreiden van kennis.
6. De subsidieontvanger brengt uiterlijk op 1 oktober van elk jaar een tussenrapportage uit van de voortgang van het groene-plus lectoraat voor de doelstelling en de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 2.4.2.
7. De tussenrapportages bedoeld in het zesde lid worden ingediend bij de minister met behulp van het format, bedoeld in bijlage 2.4.1, en bevatten een beschrijving van:
a. de activiteiten die tot dan toe zijn verricht;
b. de mate waarin de activiteiten hebben bijgedragen aan de in de aanvraag omschreven doelstelling;
c. de stand van zaken en planning ter zake van de financiën, waarbij de subsidieontvanger jaarlijks in een door een accountant gecontroleerde jaarrekening, waarin uitgaven en ontvangsten van het lectoraat inzichtelijk worden gemaakt, verantwoording aflegt over de uitgaven en ontvangsten van het lectoraat.
8. De subsidieontvanger dient binnen 3 maanden na aanstelling van een lector een uitgewerkt activiteitenplan in.
9. De subsidieontvanger legt jaarlijks in het jaarverslag verantwoording af over de inzet van de op basis van deze titel verstrekte subsidie. Een controleverklaring als bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit blijft bij de aanvraag tot subsidievaststelling achterwege.
1. De volgende kosten komen in aanmerking voor de subsidie:
a. de loonkosten van het bij de uitvoering van de in artikel 2.4.2 bedoelde activiteiten betrokken personeel van de subsidieontvanger, waarbij de loonkosten van docenten uitsluitend in aanmerking komen tot ten hoogste het bedrag dat als normbedrag is opgenomen in de Handleiding Overheidstarieven van het Ministerie van Financiën, behorende bij salarisschaal 11, en de loonkosten van de lectoren uitsluitend in aanmerking komen tot ten hoogste het bedrag dat als normbedrag is opgenomen in de Handleiding Overheidstarieven van het Ministerie van Financiën, behorende bij ten hoogste salarisschaal 16;
b. de kosten, die aantoonbaar noodzakelijk zijn en daadwerkelijk door de subsidieontvanger zijn betaald voor het inhuren van ondersteuning, ondersteuningsinstellingen, bedrijven, maatschappelijke organisaties en onderzoeksinstellingen vanwege hun expertise of specifieke voorzieningen tot ten hoogste 10% van de subsidiabele kosten, bedoeld in onderdeel a;
c. materiële kosten die aantoonbaar noodzakelijk zijn en daadwerkelijk door de subsidieontvanger zijn betaald voor de uitvoering van de activiteiten tot ten hoogste 15% van de subsidiabele kosten, bedoeld in onderdeel a.
2. Voor loonkosten komen uitsluitend kosten voor subsidie in aanmerking die als indicatief uurtarief vallen onder de categorie ‘kosten-plus tarief exclusief BTW’, bedoeld in de Handleiding Overheidstarieven van het Ministerie van Financiën.
In deze titel wordt verstaan onder:
a. eigen vermogen van de onderneming van de aanvrager;
b. zekerheidsstelling door derden ten behoeve van de onderneming van de aanvrager, en
c. vermogensbestanddelen van de aanvrager privé, bestaande uit:
1°. bij eenmanszaken, vennootschappen onder firma en maatschappen: privébezittingen;
2°. bij besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid of naamloze vennootschappen: privébezittingen voor zover deze door zekerheidsstelling ten behoeve van de bank zijn verboden;
3°. achtergestelde leningen;
door een bank verstrekte geldlening, niet zijnde een rekening-courantkrediet;
som van het bedrijfsresultaat, de afschrijving en de privé-toevoegingen verminderd met de aflossingen, de privé-onttrekkingen en de vervangingsinvesteringen.
1. De minister kan subsidie in de vorm van een garantstelling verstrekken voor de terugbetaling van een lening, voor zover deze strekt tot financiering van investeringen in de stichting, overname, instandhouding of verbetering van een kleine of middelgrote landbouwonderneming.
2. Investeringen als bedoeld in het eerste lid zijn gericht op:
a. verlaging van de productiekosten van landbouwproducten;
b. verbetering en omschakeling van de productie van landbouwproducten;
c. verhoging van de kwaliteit van landbouwproducten;
d. instandhouding en verbetering van het natuurlijke milieu of de verbetering van de hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn.
Geen garantstelling wordt verstrekt:
a. voor de terugbetaling van leningen die zijn gericht op de herfinanciering van schulden, daaronder mede begrepen niet door een bank verstrekte leningen alsmede leningen welke worden aangegaan om kapitaalbehoefte, ontstaan door het uittreden van een commanditaire vennoot uit een commanditaire vennootschap, te dekken, behoudens in geval van overmacht;
b. indien ten aanzien van de investeringen reeds een krediet is verstrekt of onvoorwaardelijk is toegezegd;
c. aan andere landbouwondernemingen dan kleine of middelgrote ondernemingen;
d. indien de landbouwonderneming een bruto-jaaromzet heeft of zal hebben die voor de helft of minder wordt verkregen uit de primaire productie van landbouwproducten;
e. indien aan de aanvrager reeds een garantstelling is verstrekt door de minister of het bestuur van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw, en:
1°. die garantstelling is verleend in het tijdvak van twee jaren voorafgaand aan de datum van ontvangst van de aanvraag, of
2°. met garantstelling waarop de aanvraag betrekking heeft het totaal aan garantstellingen, verleend aan de landbouwonderneming € 2.500.000 of hoger wordt;
f. voor de terugbetaling van leningen met betrekking tot een landbouwonderneming die wordt uitgeoefend door een commanditaire vennootschap, tenzij uit de betrokken vennootschapsovereenkomst blijkt dat deze ten minste is aangegaan voor een periode, overeenkomende met de looptijd van de lening, waarvoor de aanvraag wordt ingediend, en in elk geval gedurende deze looptijd niet kan worden opgezegd;
g. indien het bancair aansprakelijk vermogen van de aanvrager minder dan 15% bedraagt van het balanstotaal;
h. indien de verstrekking van de garantstelling de landbouwonderneming naar het oordeel van de minister onvoldoende liquiditeitstoename oplevert;
i. indien de begroting van de landbouwonderneming naar het oordeel van de minister onvoldoende middelen bevat om eventuele exploitatietekorten van de landbouwonderneming op te vangen;
j. indien de begroting van de landbouwonderneming naar het oordeel van de minister onvoldoende middelen bevat om in de toekomst noodzakelijke investeringen te kunnen verrichten in de landbouwonderneming;
k. ingeval de lening waarvoor de garantstelling wordt verstrekt in totaal minder dan € 50.000 bedraagt.
1. De garantstelling wordt uitsluitend verstrekt aan aanvragers die:
a. wegens het ontbreken van de daartoe benodigde zekerheden volgens normaal bankgebruik onvoldoende financiering voor de landbouwonderneming kunnen krijgen;
b. voor zover rechtens is toegestaan, op alle hen toebehorende zaken goederenrechtelijke zekerheid verlenen voor alle door de bank te verstrekken financieringen, waaronder de lening waarop de aanvraag betrekking heeft;
c. beschikken over de wettelijk vereiste bescheiden ter zake van de vestiging en uitoefening van de landbouwonderneming waarop de aanvraag tot garantstelling betrekking heeft, en
d. de minister machtigen tot gebruik van de door hen op grond van artikel 24, eerste lid, van de Landbouwwet verstrekte gegevens voor de controle van de te verlenen garantstelling.
2. Voor de garantstelling komen natuurlijke personen in aanmerking indien:
a. zij de landbouwonderneming waarop de aanvraag tot garantstelling betrekking heeft voor eigen rekening en risico beheren;
b. zij aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoen:
1°. zij beschikken over een getuigschrift van afronding van een erkende landbouwkundige opleiding of opleiding van gelijkwaardig niveau, of
2°. zij kunnen aantonen dat zij ten minste drie jaar op een landbouwonderneming werkzaam zijn geweest, en
c. elk van hen aan de vereisten uit het eerste lid voldoet, en een van hen aan de voorwaarden uit onderdeel b voldoet, ingeval meer dan een persoon voor gezamenlijke rekening en risico de landbouwonderneming beheren.
3. Voor de garantstelling komen rechtspersonen in aanmerking indien:
a. zij blijkens de statuten de exploitatie van een of meer landbouwondernemingen ten doel hebben;
b. zij de landbouwonderneming waarop de aanvraag tot garantstelling betrekking heeft onder leiding van een bedrijfsleider hebben gesteld die voldoet aan één van de voorwaarden, gesteld in het tweede lid, onderdeel b, en
c. de bestuurders zich hoofdelijk verbinden tot de volledige terugbetaling van de lening waarop de aanvraag betrekking heeft, alsmede hun hele vermogen tot zekerheid terzake stellen.
4. De minister kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het derde lid, onderdeel c.
1. De garantstelling wordt uitsluitend verstrekt ten behoeve van een lening die:
a. is verstrekt door een bank waarmee de minister een raamovereenkomst, waarin de rechten en plichten van de minister en de bank zijn vastgelegd, heeft gesloten;
b. een looptijd heeft van ten hoogste twintig jaar, met dien verstande dat de bank de looptijd met ten hoogste twee jaar kan verlengen in geval van betalingsmoeilijkheden, en
c. lineair wordt afgelost.
2. Uiterlijk één jaar na de datum van de beschikking tot verlening van de garantstelling neemt de subsidieontvanger de lening waarop de garantstelling betrekking heeft volledig op.
3. Bij de bepaling of de landbouwonderneming naar het oordeel van de minister voldoende liquiditeitstoename oplevert, wordt uitgegaan van een, zo nodig door de minister gewijzigde, begroting die op de ondernemerscapaciteiten van de aanvrager is afgestemd en waaruit onder meer blijkt dat:
a. rente- en aflossingsverplichtingen, overige bedrijfsuitgaven, belastingen, premies en, voor zover geen sprake is van inkomsten uit tegenwoordige of vroegere arbeid van buiten de landbouwonderneming waaruit deze kunnen worden bestreden, gezinsbestedingen kunnen worden betaald;
b. de noodzakelijke vervangingsinvesteringen kunnen worden gerealiseerd;
c. de liquiditeitstoename voldoende ruimte biedt om tegenvallers in de exploitatie op te vangen alsmede om aan toekomstige financieringsverplichtingen, onder andere als gevolg van noodzakelijke diepte- of uitbreidingsinvesteringen, te kunnen voldoen.
1. In afwijking van artikel 2.5.5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, kan de bank de looptijd van de lening, waarvoor de minister onder de voorwaarden van deze titel een garantstelling heeft verstrekt, met ten hoogste drie jaar verlengen tenzij de totale looptijd van de lening daarmee meer dan 22 jaar bedraagt.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op garantstellingen als bedoeld in artikel 2.5.13, vierde lid.
3. De kredietinstelling kan de verlenging van de looptijd, bedoeld in het eerste lid, onder de in dat lid gestelde voorwaarden, overeenkomstig toepassen op leningen met een looptijd van maximaal 20 jaar, niet zijnde achtergestelde leningen, waarvoor garantie is verstrekt op grond van het Besluit Borgstellingsfonds of het Besluit BF bijzondere borgstellingen.
De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
1. De aanvraag tot garantstelling gaat vergezeld van de volgende documenten:
a. een investerings- en financieringsplan;
b. een overzicht van de stand van leningen en kredieten voor uitvoering van het investeringsplan;
c. een specificatie van de zekerheden voor alle door de bank te verstrekken financieringen aan de landbouwonderneming, vergezeld van een taxatierapport ter zake van de executiewaarde van de roerende en onroerende zaken die tot zekerheid strekken, alsmede een specificatie van de totale financiering inclusief de daaraan verbonden voorwaarden na uitvoering van het investeringsplan;
d. een berekening van het eigen en aansprakelijk vermogen;
e. een door de bank getoetste, op de ondernemerscapaciteiten van de aanvrager afgestemde begroting, waaruit blijkt dat de landbouwonderneming:
1°. een bruto-jaaromzet heeft die voor meer dan de helft wordt verkregen uit de primaire productie van landbouwproducten, en
2°. voldoende liquiditeitstoename oplevert;
f. de boekhoudverslagen en de aangiften inkomstenbelasting over de voorliggende drie boekjaren, indien beschikbaar;
g. een toelichting van de bank op de verstrekte gegevens, en
h. de statuten van de landbouwonderneming, indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtspersoon.
2. In aanvulling op het eerste lid verstrekt de aanvrager op verzoek van de minister:
a. een taxatierapport ter zake van de executiewaarde van de roerende en onroerende zaken die tot zekerheid strekken, dat:
1°. niet ouder is dan zes maanden rekenend vanaf de dag van indiening van de aanvraag, en
2°. is opgesteld door een ter zake deskundig en onafhankelijk taxateur;
b. alle bescheiden en informatie die de minister noodzakelijk acht.
De minister verstrekt de bank, bedoeld in artikel 2.5.5, eerste lid, een afschrift van de beschikking tot verlening van de garantstelling.
1. De volgende kosten komen in aanmerking voor de garantstelling:
a. kosten voor de bouw, verwerving of verbetering van onroerende zaken;
b. kosten voor de koop of huurkoop van machines en materieel, met inbegrip van computerprogrammatuur, tot ten hoogste de marktwaarde van de activa;
c. algemene kosten in verband met uitgaven als bedoeld in onderdelen a of b, zoals kosten voor architecten, ingenieurs en adviseurs, haalbaarheidsstudies en het verkrijgen van octrooien en licenties;
d. kosten voor de aankoop van tweedehands materieel, voor zover het gaat om landbouwondernemingen met een zeer beperkte technische startbasis en weinig kapitaal die dankzij de lagere kosten van dergelijk materieel met moderniseringswerkzaamheden kunnen beginnen.
2. Kosten voor aankoop van grond komen tot een hoogte van 10% van de subsidiabele kosten van de investering.
De volgende kosten komen niet in aanmerking voor de garantstelling:
a. bedrijfskosten die de begunstigde normaal zou moeten dragen;
b. kosten voor activiteiten die verband houden met de uitvoer, bedoeld in artikel 1 van verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001;
c. kosten voor investeringen waarvoor productiebeperkingen of beperkingen op communautaire steunverlening in het kader van de gemeenschappelijke marktordeningen zijn vastgesteld, zoals toeslagrechten en quota;
d. kosten voor investeringen die tot doel hebben de financiële situatie van producenten te verbeteren, maar in geen enkel opzicht bijdragen aan de ontwikkeling van de sector;
e. kosten voor landbouwproducten waarvoor geen normale afzetmogelijkheden kunnen worden gevonden;
f. kosten voor activiteiten die de landbouwonderneming ook onder marktvoorwaarden alleen zou kunnen uitvoeren;
g. kosten voor de aankoop van bouwgrond;
h. andere dan de in artikel 2.5.10, onderdeel b, genoemde kosten in verband met een huurkoopcontract, waaronder belastingen, marge voor de verhuurder, kosten voor de herfinanciering van rente, overheadkosten en verzekeringspremies;
i. kosten voor investeringen in verband met de naleving van bestaande nationale maatregelen of EG-maatregelen.
1. De lening waarvoor de garantstelling wordt verstrekt bedraagt ten hoogste € 600.000.
2. In afwijking van het eerste lid, bedraagt de lening waarvoor de garantstelling wordt verstrekt ten hoogste € 1.200.000 voor jonge landbouwers.
3. De lening waarvoor de garantstelling wordt verstrekt bedraagt ten hoogste twee derde van de financieringen die benodigd zijn voor de investeringen, opgenomen in het investeringsplan, bedoeld in artikel 2.5.8, eerste lid, onderdeel a, verminderd met de eigen beschikbare middelen, rekening houdende met de financieringsmogelijkheden op basis van beschikbare zekerheden en de wijze waarop de beschikbare eigen middelen optimaal kunnen worden aangewend.
4. De hoogte van de garantstelling vermindert naar rato van de aflossingen die worden gedaan op de lening waarop de garantstelling betrekking heeft, volgens het aflossingsschema dat is vastgesteld bij verlening van de garantstelling.
5. Indien de bank nakoming vordert van de garantstelling, wordt ten hoogste vier vijfde van de restantschuld van de lening waarop de garantstelling betrekking heeft uitbetaald.
1. In afwijking van artikel 2.5.12, eerste lid, bedraagt de lening waarvoor de garantstelling wordt verstrekt ten hoogste € 2.500.000 ingeval aan de bepalingen van dit artikel is voldaan.
2. De aanvraag tot garantstelling is gericht op de terugbetaling van een lening die strekt tot financiering van de volgende investeringen:
a. investeringen in een duurzame melkveestal, varkensstal of pluimveestal die:
1°. voldoet aan de eisen van het certificatieschema Maatlat Duurzame Veehouderij, hetgeen blijkt uit een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie hiervoor geaccrediteerde organisatie, en waarvoor geldt dat:
– binnen twee jaar na afgifte van het voorlopig certificaat een definitief certificaat wordt overgelegd, of
– binnen drie jaar een definitief certificaat wordt overgelegd volgens de dan vigerende Maatlat Duurzame Veehouderij, en
2°. bestaat uit ruimten waarin dieren worden gehuisvest, stalinrichting, klimaattechnische en voertechnische systemen, ammoniakemissiereducerende systemen, mestafvoer en mestopslag;
b. investeringen in een Groen Label Kas, die is bestemd voor het bedrijfsmatig telen van gewassen, en is aangewezen op grond van de artikelen 3.31, eerste lid, of 3.42a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. aankoop van grond voor de uitoefening van de glastuinbouw, mits de betrokken kavel ten minste 80 meter breed is met een lengte-breedte-verhouding van ten hoogste 2:1.
3. De garantstelling wordt verstrekt ter zake van een investeringsplan, waarbij ten minste de helft van de investeringen betrekking heeft op investeringen als bedoeld in het tweede lid.
4. Een garantstelling als bedoeld in dit artikel kan tevens worden verstrekt voor de terugbetaling van leningen die zijn achtergesteld ten opzichte van andere vorderingen van de bank, waarbij geldt dat:
a. slechts garantstelling wordt verstrekt voor zover de omvang van de achtergestelde lening kleiner is dan het eigen vermogen van de landbouwonderneming waarop de aanvraag tot garantstelling betrekking heeft;
b. artikel 2.5.4, eerste lid, onderdeel b, niet van toepassing is, en
c. achtergestelde leningen een looptijd hebben van ten hoogste tien jaar en niet lineair hoeven te worden afgelost, in afwijking van artikel 2.5.5, eerste lid, onderdelen b en c.
In deze titel wordt verstaan onder:
chartaal geld, giraal geld of elektronisch geld;
ondersteunende activiteiten, gericht op het betrekken van MKB-ondernemers bij een samenwerkingsproject of het stimuleren van de valorisatie van de kennis op het terrein van het TKI-programma, bestaande uit:
a. netwerkactiviteiten, bestaande uit masterclasses, workshops, conferenties of het delen of uitwisselen van informatie via een website om kennisdeling en netwerking tussen MKB-ondernemers te bevorderen, of
b. innovatieadviesdiensten, bestaande uit managementconsulting gericht op innovatie van producten, processen of diensten, het verlenen van technologische bijstand of diensten inzake technologieoverdracht als bedoeld in artikel 5.6 van de O&O&I-kaderregeling, verstrekt aan een MKB-ondernemer door een innovatiemakelaar;
op geld waardeerbare inbreng in een samenwerkingsproject die
a. niet direct of indirect afkomstig is van een onderzoeksorganisatie of een openbaar lichaam als bedoeld in de definitie van private bijdrage, en
b. wordt berekend op basis van een voor de deelnemers aan een samenwerkingsproject gebruikelijke en controleerbare methode, die gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de deelnemers aan een samenwerkingsproject stelselmatig toepassen;
geldmiddelen die niet direct of indirect afkomstig zijn van:
a. een onderzoeksorganisatie met inbegrip van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen,
b. een openbaar lichaam, anders dan een productschap als bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie;
project dat:
a. door minimaal twee deelnemers waaronder een onderzoeksorganisatie en een ondernemer wordt uitgevoerd voor gezamenlijke rekening en risico, en
b. bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan.
Topconsortium voor Kennis en Innovatie, zijnde een rechtspersoon die als zodanig is genoemd in de wet houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken van het jaar waarop de aanvraag, bedoeld in artikel 3.2.2, betrekking heeft;
op onderzoek en innovatie gericht meerjarig programma, houdende de samenwerkingsprojecten en de innovatie-activiteiten van het TKI;
opdracht:
a. die wordt uitgevoerd door een onderzoeksorganisatie,
b. die bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan, en
c. die kennis oplevert voor de onderzoeksorganisatie die toepasbaar is in binnen het TKI-programma mogelijke samenwerkingsprojecten;
De minister verstrekt op aanvraag TKI-toeslag aan een TKI voor:
a. uitvoering van het TKI-programma (programmatoeslag), of
b. uitvoering van een bepaald samenwerkingsproject (projecttoeslag).
1. De hoogte van de programmatoeslag bedraagt 25% van de som van:
a. de private bijdragen voor de samenwerkingsprojecten van het TKI-programma, en
b. de private bijdragen aan TKI-relevante onderzoeksopdrachten,
die in dat jaar blijkens onderbouwing in de aanvraag aan onderzoeksorganisaties verschuldigd zullen worden;
2. Over de eerste € 20.000 van de som van de private bijdragen van een bepaalde deelnemer aan samenwerkingsprojecten van het TKI-programma in dat jaar bedraagt de hoogte van de programmatoeslag, in afwijking van het eerste lid, 40%.
3. De private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, worden in aanmerking genomen tot ten hoogste 40% van de totale programmatoeslag per aanvraag.
4. Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing voor zover de uit een TKI-relevante onderzoeksopdracht voortvloeiende kennis van de onderzoeksorganisatie redelijkerwijs slechts ten goede kan of zal komen aan de onderneming, de onderzoeksinstelling, of beide partijen bij de TKI-relevante onderzoeksopdracht.
5. Een TKI bevordert dat kennis die voortvloeit uit TKI-relevante onderzoeksopdrachten waarvoor hij op grond van het eerste lid, onderdeel b, TKI-toeslag heeft ontvangen, daadwerkelijk wordt toegepast binnen een samenwerkingsproject van het TKI-programma.
6. Voor toepassing van het tweede lid kan de waarde van inzet in natura tot ten hoogste € 20.000 als private bijdrage in aanmerking worden genomen.
7. Voor de toepassing van dit artikel worden private bijdragen aan een onderzoeks- of experimenteel ontwikkelingsproject dat op het moment van aanvraag al anders dan als samenwerkingsproject van een TKI-programma wordt uitgevoerd slechts in aanmerking genomen indien bestaande publieke of private bijdragen aan dat project niet bij gelegenheid van opneming in het TKI-programma worden verlaagd.
1. De ontvanger van programmatoeslag doet binnen twee kalendermaanden na afloop van het jaar waarvoor de toeslag is verstrekt opgave van de private bijdragen en inzet in natura, bedoeld in artikel 3.2.3, eerste lid, die in het voorafgaande jaar daadwerkelijk verschuldigd zijn geworden.
2. De toeslag wordt met inachtneming van artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht ten nadele van de ontvanger van programmatoeslag gewijzigd indien de opgave daartoe aanleiding geeft.
1. De hoogte van de projecttoeslag bedraagt 25% van de som van de private bijdragen die in totaal voor het desbetreffende samenwerkingsproject aan onderzoeksorganisaties verschuldigd zullen worden.
2. Artikel 3.2.3, tweede en zesde lid, is op de hoogte van projecttoeslag van toepassing met dien verstande dat niet de private bijdrage in een jaar maar de private bijdrage voor het project als geheel in aanmerking wordt genomen.
3. De minister verstrekt uitsluitend projecttoeslag indien de verschuldigdheid van de private bijdragen en de inzet in natura blijkt uit een bij de aanvraag gevoegd afschrift van een ondertekende samenwerkingsovereenkomst.
4. Projecttoeslag wordt niet verstrekt voor samenwerkingsprojecten die een looptijd hebben van meer dan vijf jaar.
5. Op grond van dit artikel voor projecttoeslag in aanmerking genomen private bijdragen en inzet in natura worden niet in aanmerking genomen voor bepaling van de hoogte van de programmatoeslag.
In afwijking van de artikelen 3.2.3, eerste lid, en 3.2.5, eerste lid, worden private bijdragen afkomstig van instellingen als bedoeld in artikel 5b, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die deelnemen aan samenwerkingsprojecten die passen binnen een programma als bedoeld in artikel 3.3.2, eerste lid, tot ten hoogste € 8.000.000 per programma, per jaar in aanmerking genomen. Indien de in een bepaalde openstellingsperiode ingediende aanvragen dit bedrag voor een bepaald programma overschrijden, worden de in de desbetreffende aanvragen opgenomen bedragen op volgorde van binnenkomst in aanmerking genomen.
1. De minister verstrekt uitsluitend TKI-toeslag indien ten aanzien van de inzet van TKI-toeslag voor een samenwerkingsproject overeenkomstig artikel 3.2.2 van de O&O&I-kaderregeling wordt verzekerd dat:
1°. de resultaten van een samenwerkingsproject waaraan geen intellectuele-eigendomsrechten kunnen worden ontleend, ruim mogen worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten die uit de activiteiten van de onderzoeksorganisatie voortvloeien, volledig aan de onderzoeksorganisatie worden toegekend; of
2°. de onderzoeksorganisatie van de deelnemende ondernemers een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit het samenwerkingsproject en die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen. Eventuele bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de onderzoeksorganisatie worden in mindering op de compensatie gebracht.
2. De minister verstrekt voorts uitsluitend TKI-toeslag voor zover:
a. verzekerd is dat op het terrein van het programma werkzame ondernemers en onderzoeksorganisaties onder transparante en redelijke voorwaarden in aanmerking komen voor deelname aan samenwerkingsprojecten die passen in het programma;
b. het bestaan van samenwerkingsprojecten en de verschuldigdheid van private bijdragen daaraan kan worden aangetoond aan de hand van schriftelijke samenwerkingsovereenkomsten;
c. de aanwending van de TKI-toeslag meerwaarde levert voor het TKI-programma;
d. het samenwerkingsproject waarvoor de TKI-toeslag wordt aangewend bijdraagt aan de Nederlandse kennisinfrastructuur;
e. een bepaald samenwerkingsproject of een bepaalde innovatie-activiteit niet is gestart voorafgaand aan de eerste aanvraag waarbij aanwending van TKI toeslag voor dat project of die activiteit werd aangevraagd.
1. De ontvanger van TKI-toeslag wendt de TKI-toeslag zodanig aan dat het totale bedrag aan steun dat voor een samenwerkingsproject beschikbaar is niet meer bedraagt dan:
a. 85 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek,
b. 50 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, en
c. 25 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.
2. Het TKI wendt de TKI-toeslag voor innovatie-activiteiten zodanig aan dat:
a. bij netwerkactiviteiten:
1°. slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten met TKI-toeslag betaald worden,
2°. de opdrachtverlening door de ontvanger van TKI-toeslag aan derden plaats vindt op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven,
3°. de netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten voor iedere MKB-onderneming zonder onderscheid toegankelijk zijn, en
4°. indien de netwerkactiviteiten niet voortdurend en voor een ieder vrij toegankelijk zijn, per € 1000 TKI-toeslag minstens één MKB-ondernemer deelneemt aan de netwerkactiviteiten;
b. bij innovatieadviesdiensten:
1°. de in te zetten innovatiemakelaars op basis van transparante en redelijke criteria geselecteerd worden,
2°. het totale bedrag aan TKI-toeslag niet meer bedraagt dan 50% van de kosten met een maximum van € 10.000 per MKB-ondernemer over een periode van één jaar.
3°. aan een MKB-ondernemer gedurende maximaal drie jaar innovatieadviesdiensten worden geleverd.
3. De ontvanger van TKI-toeslag neemt bij de aanwending van de TKI-toeslag, indien van toepassing, de gemeenschappelijke ordening van de landbouwproducten in acht, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
4. De ontvanger van projecttoeslag wendt de projecttoeslag aan voor het desbetreffende project.
1. De ontvanger van TKI-toeslag wendt de TKI-toeslag zodanig aan voor samenwerkingsprojecten dat voor fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling in totaal een private bijdrage van respectievelijk minimaal 15%, 50% en 75% van de financiering van het desbetreffende onderzoek gerealiseerd wordt.
2. Voor toepassing van het eerste lid kan de waarde van inzet in natura als private bijdrage worden meegeteld.
De TKI-toeslag wordt aangewend binnen vijf jaar na verlening.
1. De ontvanger van TKI-toeslag draagt zorg voor een administratie:
a. waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden afgeleid hoe de TKI-toeslag wordt aangewend voor het uitvoeren van de in het TKI-programma opgenomen samenwerkingsprojecten en innovatie activiteiten;
b. waarin de wijze wordt vastgelegd waarop participanten van samenwerkingsprojecten omgaan met intellectueel eigendom dat voorkomt uit deze projecten;
c. waaruit op eenvoudige wijze kennis genomen kan worden van de samenwerkingsovereenkomsten voor de projecten waarvoor een private bijdrage als bedoeld in artikel 3.2.4 is opgegeven.
2. De TKI-toeslag kan op nihil worden vastgesteld indien de administratie, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk ontbreekt.
1. De rapportage, genoemd in artikel 39, eerste lid, van het besluit, bevat in ieder geval:
a. een overzicht van de mate waarin de samenwerkingsprojecten, de private bijdragen aan en de inzet in natura voor deze projecten van het lopende jaar zijn gerealiseerd;
b. een opgave van de afwijkingen van het TKI-programma;
c. een overzicht van de activiteiten en doelen voor het eerstvolgende jaar;
d. een overzicht van de mate waarin de uit TKI-relevante onderzoeksopdrachten, waarvoor op grond van artikel 3.2.3, eerste lid, onderdeel b, TKI-toeslag is ontvangen, voortgevloeide kennis toegepast wordt binnen samenwerkingsprojecten van het TKI-programma.
2. De ontvanger van TKI-toeslag zorgt dat actuele informatie over de samenwerkingsprojecten waarvoor de toeslag wordt aangewend op eenvoudige wijze voor het algemene publiek kenbaar is. De informatie omvat ten minste een beschrijving van het onderzoek, de deelnemende ondernemers en onderzoeksorganisaties en de planning en voortgang.
3. Het tweede lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op informatie over de voorwaarden waaronder deelname door op het terrein van het programma werkzame ondernemers en onderzoeksorganisaties aan samenwerkingsprojecten van het TKI-programma openstaat.
1. De aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.2.2 bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. gegevens over de grondslag, waaronder de topsector waarop de aanvraag ziet, het type TKI-toeslag, het jaar waarover TKI-toeslag wordt aangevraagd, de omvang van de private bijdrage voor samenwerkingsprojecten, de omvang van de private bijdrage voor onderzoeksopdrachten, de hoeveelheid TKI-toeslag die wordt aangevraagd alsmede de projectgegevens van eventuele project-toeslag die wordt aangevraagd;
d. een overzicht van de begrote grondslag TKI-toeslag;
e. een overzicht van de begrote inzet TKI-toeslag;
f. in geval van projecttoeslag, een afschrift van de door alle partijen getekende samenwerkingsovereenkomst met daarin de verschuldigde private bijdragen.
2. De opgave van private bijdragen als bedoeld in artikel 3.2.4, eerste lid, bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. gegevens over de grondslag, waaronder de topsector waarop de opgave ziet, het jaar waarop de realisatie van de TKI-toeslag betrekking heeft, de totale gerealiseerde private bijdrage voor samenwerkingsprojecten, de totale gerealiseerde private bijdrage voor onderzoeksopdrachten en de omvang van de TKI-toeslag die wordt aangevraagd;
c. een overzicht van de gerealiseerde grondslag voor TKI-toeslag.
3. De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.2.2 bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. gegevens over de grondslag, waaronder de topsector waarop de vaststelling ziet, het jaar waarop de vaststelling van de TKI-toeslag betrekking heeft, de totale aangewende private bijdrage voor samenwerkingsprojecten, de totale aangewende private bijdrage voor onderzoeksopdrachten en de omvang van de TKI-toeslag die voor vaststelling in aanmerking komt.
In deze titel wordt verstaan onder:
managementconsulting gericht op innovatie van producten, processen of diensten, het verlenen van technologische bijstand of diensten inzake technologieoverdracht als bedoeld in 5.6, eerste gedachtestreepje, van de O&O&I-kaderregeling;
een verstrekker van innovatieadviesdiensten;
masterclasses, workshops of conferenties om kennisdeling en netwerking tussen MKB-ondernemers te bevorderen;
Topconsortium voor Kennis en Innovatie als bedoeld in artikel 3.2.1.
1. De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de programma´s die als bijlagen op het Ministerie van Economische Zaken ter inzage liggen.
2. De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
1. Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.
2. De op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten worden uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van de activiteiten.
Subsidie wordt verstrekt aan een TKI voor het door derden laten uitvoeren van netwerkactiviteiten ten behoeve van MKB-ondernemers.
1. Slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten zijn subsidiabel.
2. De opdrachtverlening door de subsidieontvanger aan derden vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.
3. De netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten zijn voor iedere MKB-onderneming zonder onderscheid toegankelijk.
4. Per € 1.000 subsidie neemt minstens één MKB-ondernemer deel aan de netwerkactiviteiten.
Subsidie wordt verstrekt aan een TKI voor het door innovatiemakelaars laten leveren van innovatieadviesdiensten aan MKB-ondernemers.
1. De TKI selecteert op basis van transparante en redelijke criteria de in te zetten innovatiemakelaars.
2. Innovatieadviesdiensten zijn slechts subsidiabel indien zij tegen marktconforme tarieven door een innovatiemakelaar worden uitgevoerd.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor innovatieadviesdiensten 50 procent van de subsidiabele kosten.
2. Het maximale subsidiebedrag bedraagt € 10.000 per MKB-onderneming waaraan de innovatieadviesdiensten zijn geleverd over een periode van maximaal één jaar.
3. Aan een MKB-ondernemer worden gedurende maximaal drie jaar innovatieadviesdiensten geleverd.
1. De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.
1. De aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.2.2 bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de topsector waarbinnen het wordt uitgevoerd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;
d. een projectplan;
e. een begroting.
2. De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. de omvang van de vast te stellen subsidie;
c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.
1. In deze titel wordt verstaan onder:
tijdelijke indienstneming van personeel door een begunstigde MKB-onderneming gedurende een bepaalde periode, waarna het personeel recht heeft naar zijn vorige werkgever terug te keren, als bedoeld in 2.2, onderdeel l, van de O&O&I-kaderregeling;
universitair geschoolde onderzoekers, ingenieurs, ontwerpers en marketingmanagers met een tertiaire opleiding en ten minste vijf jaar relevante beroepservaring, waarbij doctoraatsopleidingen meetellen als relevante beroepservaring als bedoeld in 2.2, onderdeel k van de O&O&I-kaderregeling;
a. onder a, b, c, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs en een onder j van de bijlage bij die wet bedoeld academisch ziekenhuis en Nyenrode Business Universiteit;
b. andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk, meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden;
c. geheel of gedeeltelijk, meerjarig door een andere lidstaat van de Europese Unie gefinancierde:
1°. openbare instelling voor hoger onderwijs of een daaraan verbonden ziekenhuis gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld onder a,
2°. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;
d. rechtspersoon ten aanzien waarvan een instelling als bedoeld onder a, b of c direct of indirect:
1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft,
2°. volledig aansprakelijk vennoot is of
3°. overwegende zeggenschap heeft;
e. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk met eigen medewerkers in loondienst, die tot doel heeft via het structureel doen van eigen onderzoek en het ontwikkelen en testen van technische toepassingen door haar medewerkers, de technologische kennis op een specifiek terrein te bevorderen, die geen instelling is als bedoeld onder a tot en met d;
samenstel van activiteiten, dat leidt tot een schriftelijk rapport met een inschatting van de technische en economische mogelijkheden van door een MKB-ondernemer voorgenomen industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;
een door een kennisinstelling verrichte activiteit bestaande uit het, al dan niet op basis van te verrichten nader onderzoek, beantwoorden van een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer, uitgaande van voor de ondernemer nieuwe kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten;
een op grond van artikel 3.4.8 door de minister aan een MKB-ondernemer afgegeven document, dat deze ondernemer kan inleveren bij een kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject;
project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie hiervan, voor gezamenlijke rekening en risico uitgevoerd door een MIT-R&D-samenwerkingsverband;
verband dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, bestaande uit twee of meer niet in een groep verbonden MKB-ondernemers, welk verband is opgericht ten behoeve van de uitvoering van een MIT-R&D-samenwerkingsproject.
2. Onder een MIT-kennisoverdrachtsproject als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstaan een project waarbij de beantwoording van een toepassingsgerichte kennisvraag plaatsvindt door het leveren van goederen, het geven van cursussen of het verrichten van activiteiten op het gebied van verkoop van producten of diensten, zoals het ontwikkelen en vervaardigen van marketinginstrumenten en verkoopondersteunend promotiemateriaal.
1. De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de programma’s die als bijlagen op het Ministerie van Economische Zaken ter inzage liggen.
2. De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds voor de paragrafen 2, 3, 4 en 6 van deze titel op volgorde van binnenkomst van de aanvragen en voor titel 5 op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
Subsidie voor een MIT-haalbaarheidsstudie wordt verleend aan een MKB-ondernemer.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een MIT-haalbaarheidsstudie 40 procent van de subsidiabele kosten.
2. Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 50.000 per MIT-haalbaarheidsstudie.
1. Met de uitvoering van de MIT-haalbaarheidsstudie wordt gestart binnen zes maanden na indiening van de subsidieaanvraag.
2. De MIT-haalbaarheidsstudie wordt uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van de MIT-haalbaarheidsstudie.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de voorgenomen activiteiten waarop de MIT-haalbaarheidsstudie betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de MIT-haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;
b. de MIT-haalbaarheidsstudie onvoldoende inzicht geeft in het economisch perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de MIT-haalbaarheidsstudie betrekking heeft.
Een MIT-kennisvoucher heeft een waarde van maximaal € 3.750 en wordt aan een MKB-ondernemer verstrekt die een MIT-kennisoverdrachtsproject wil laten uitvoeren waarvan de resultaten ten goede komen aan de activiteiten die de ondernemer in Nederland verricht.
De waarde van de voucher bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 3.750.
De MKB-ondernemer vermeldt bij de aanvraag de kennisvraag die hij in het kader van het MIT-kennisoverdrachtsproject wil stellen.
1. De MKB-ondernemer besteedt de MIT-kennisvoucher bij een van de in de aanvraag met naam en toenaam opgenomen kennisinstellingen.
2. In de aanvraag worden maximaal drie kennisinstellingen opgenomen.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de ondernemer en de kennisinstelling reeds voor de afgiftedatum van de MIT-kennisvoucher verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan met betrekking tot het MIT-kennisoverdrachtsproject;
b. de ondernemer de MIT-kennisvoucher wil aanwenden voor een MIT-kennisoverdrachtsproject waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt of dat deel uitmaakt van een project of programma waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt.
Subsidie wordt verleend aan een kennisinstelling die één of meer MIT-kennisoverdrachtsprojecten heeft uitgevoerd en in verband daarmee één of meer geldige MIT-kennisvouchers overlegt.
De subsidie bedraagt 40 procent van de door de kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject in rekening gebrachte kosten, maar niet meer dan € 3.750 per MIT-kennisvoucher.
1. Een aanvraag om subsidie wordt na afloop van het MIT-kennisoverdrachtsproject door de kennisinstelling ingediend.
2. De aanvraag moet binnen een jaar nadat de MIT-kennisvoucher aan de ondernemer is verstrekt zijn ontvangen. Op een voor het einde van de termijn daartoe ingediend verzoek kan de minister deze termijn eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden.
Subsidie wordt verleend aan een MKB-ondernemer bij wie een onderzoeksorganisatie of grote onderneming hooggekwalificeerd personeel heeft gedetacheerd.
De subsidiabele kosten bestaan uit het bedrag dat in verband met de detachering aan de onderzoeksorganisatie of grote onderneming die de werknemer detacheert verschuldigd is.
1. De gedetacheerde werknemers vervangen geen andere werknemers. Zij werken in een nieuw gecreëerde functie bij de begunstigde MKB-ondernemer. De functie is gericht op onderzoek, ontwikkeling en innovatie als bedoeld in de O&O&I-kaderregeling.
2. De gedetacheerde werknemers zijn ten minste twee jaar in dienst bij de onderzoeksorganisatie of de grote onderneming die de werknemers detacheert.
3. De datum waarop de detachering van start gaat ligt maximaal zes maanden na indiening van de subsidieaanvraag.
1. Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 50.000 per subsidieontvanger per jaar.
2. Aan een MKB-ondernemer wordt per gedetacheerde werknemer voor maximaal één jaar subsidie verleend tot een maximum van € 50.000.
3. Aan een MKB-ondernemer wordt gedurende maximaal drie jaar op grond van deze titel subsidie verleend.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een MIT-R&D-samenwerkingsverband dat een MIT-R&D-samenwerkingsproject uitvoert.
De penvoerder is een onderneming die deelneemt aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject 30 procent van de subsidiabele kosten.
2. Elke individuele deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband neemt niet meer dan 70 procent van de voor subsidie in aanmerking komende kosten van het MIT-R&D-samenwerkingsproject voor zijn rekening.
3. Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 200.000 per MIT-R&D-samenwerkingsproject.
4. Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 100.000 per deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.
1. Met de uitvoering van het MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.
2. De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is twee jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject indien:
a. het niet voldoende bijdraagt aan de vernieuwing van producten, processen of diensten of wezenlijke nieuwe toepassingen van bestaande producten, processen of diensten;
b. het niet voldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband en de sector, genoemd in de bijlagen, bedoeld in artikel 3.4.2, eerste lid, of de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie;
c. de kwaliteit van het MIT-R&D-samenwerkingsverband ontoereikend is om het MIT-R&D-samenwerkingsproject uit te voeren;
d. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is.
1. De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:
a. er meer technologische vernieuwing of wezenlijke nieuwe toepassingen van een bestaand product, proces, of dienst wordt verwacht;
b. er meer economische waarde wordt gecreëerd voor de deelnemers in het MIT-R&D-samenwerkingsverband, de in de bijlage, bedoeld in artikel 3.4.2, eerste lid, genoemde sectoren, of de Nederlandse economie;
c. de kwaliteit van de R&D samenwerking hoger is, ten minste blijkend uit de mate van complementariteit van de deelnemers, de capaciteiten van de deelnemers en de kwaliteit van de projectorganisatie;
d. er meer sprake is van sectoroverstijgende combinaties en van combinaties van sectoren, genoemd in de bijlagen, bedoeld in artikel 3.4.2, eerste lid, die niet conventioneel zijn.
2. De minister kent voor de onderdelen a, b en c van het eerste lid ten minste één en ten hoogste dertig punten toe en voor onderdeel d van het eerste lid één en ten hoogste tien punten.
3. De minister kent tien additionele punten toe aan een project met eveneens een regionaal belang, blijkend uit een beschikking tot verlening van subsidie door het bevoegde bestuursorgaan van een provincie, waarmee ten minste 15 procent van de subsidiabele projectkosten door die provincie wordt gefinancierd.
4. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
5. De minister stelt een algemeen subsidieplafond vast voor alle in de bijlagen, bedoeld in artikel 3.4.2, eerste lid, genoemde sectoren tezamen en een subsidieplafond per sector.
6. De minister verdeelt het algemene subsidieplafond onder de aanvragen die het hoogste zijn gerangschikt.
7. Na uitputting van het algemene subsidieplafond verdeelt de minister de sectorale subsidieplafonds, op volgorde van de sortering op sector binnen de rangschikking
1. De artikelen 3.5.1, 3.5.2, 3.5.17 tot en met 3.5.19, 3.5.21, 3.5.22 en 3.5.24 zijn van overeenkomstige toepassing op MIT-innovatieprestatiecontracten.
2. In afwijking van het subsidiepercentage genoemd in artikel 3.5.18, onderdeel b, wordt voor MIT-innovatieprestatiecontracten een percentage van 30 procent gehanteerd.
1. De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.
1. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;
d. een projectplan, behoudens wanneer de aanvraag uitsluitend ziet op een kennisvoucher;
e. een projectbegroting, behoudens wanneer de aanvraag ziet op een kennisvoucher of op het inhuren van hooggekwalificeerd personeel;
f. een aanmelding en machtiging per deelnemer bij een haalbaarheidsstudie of R&D-samenwerkingsproject;
g. een verklaring de-minimissteun indien de aanvraag ziet op een kennisvoucher.
2. De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. de omvang van de vast te stellen subsidie;
c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.
1. Subsidie die krachtens deze titel wordt verleend bevat staatssteun en wordt, behoudens titel 3, gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.35254 (2012/N).
2. Subsidie die krachtens paragraaf 3.4.3 wordt verleend bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU 2006, L379).
In deze titel wordt verstaan onder:
industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling waarvan de resultaten naar hun aard voor een bredere groep toepasbaar zijn;
activiteiten die op basis van innovatieplannen door twee of meer IPC-deelnemers gezamenlijk zullen worden gefinancierd en uitgevoerd en waarvan de resultaten evenredig over deze deelnemers worden verdeeld;
planmatige beschrijving van de activiteiten, inclusief de planning en kosten daarvan, die een IPC-deelnemer zal verrichten met het oog op innovatie van zijn producten, diensten of productieproces, met inbegrip van zijn collectieve activiteiten en van zijn activiteiten in het kader van het overkoepelende plan;
MKB-ondernemer die deelneemt aan een IPC-verband;
rechtspersoon die:
a. de mogelijkheden onderzoekt om tot een IPC-verband te komen als bedoeld in paragraaf 2 van deze titel,
b. de mogelijkheden onderzoekt om in samenwerking met ten minste één soortgelijke organisatie uit een ander land te komen tot collectief onderzoek en dit onderzoek laat uitvoeren, als bedoeld in paragraaf 3 van deze titel of
c. namens de IPC-deelnemers optreedt als projectleider van een IPC-verband en het overkoepelende plan uitvoert als bedoeld in paragraaf 4 van deze titel;
project bestaande uit activiteiten die de IPC-penvoerder en de IPC-deelnemers binnen een periode van twee jaar verrichten ter uitvoering van het overkoepelende plan en de daarmee samenhangende innovatieplannen;
plan waarin de IPC-penvoerder beschrijft wat de samenhang is tussen de verschillende innovatieplannen, welke collectieve activiteiten worden verricht en door welke deelnemers, hoe en in welke mate het IPC-project voldoet aan de criteria van artikel 3.5.23, welke activiteiten hij ten behoeve van de IPC-deelnemers en het IPC-project zal verrichten, waaronder ten minste het begeleiden van de IPC-deelnemers bij het uitvoeren van de innovatieplannen, het begeleiden van samenwerkingsverbanden van de IPC-deelnemers en het begeleiden en uitvoeren van administratieve activiteiten die samen hangen met een IPC-project, alsmede een globale omschrijving van de planning en de geraamde kosten van deze activiteiten;
a. onder a, b, c, f of g van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs en een onder i van de bijlage bij die wet bedoeld academisch ziekenhuis, Nyenrode Business Universiteit alsmede andere instellingen van hoger onderwijs, die op basis van artikel 6.9 of 16.14 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zijn aangewezen;
b. instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, artikel 12.3.8 en artikel 12.3.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
c. andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk, meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden;
d. geheel of gedeeltelijk, meerjarig door een andere lidstaat van de Europese Unie gefinancierde:
1°. openbare instelling voor hoger onderwijs of een daaraan verbonden ziekenhuis gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld onder a,
2°. instelling van middelbaar beroepsonderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder b of
3°. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;
e. rechtspersoon ten aanzien waarvan een instelling als bedoeld onder a, b, c of d direct of indirect:
1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft,
2°. volledig aansprakelijk vennoot is of
3°. overwegende zeggenschap heeft.
1. Op een IPC-penvoerder en een IPC-verband zijn de artikelen 20, 29, 39, tweede lid, en 51, eerste lid, van het besluit van overeenkomstige toepassing.
2. Een IPC-penvoerder is een rechtspersoon zonder winstoogmerk met volledige rechtsbevoegdheid, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die volgens haar statuten tot doel heeft de behartiging van belangen van ondernemingen en hier volgens feitelijk handelen ook aantoonbaar minimaal één jaar ervaring mee heeft.
3. Een IPC-verband bestaat, naast de IPC-penvoerder, uit ten minste tien en ten hoogste twintig niet met een andere IPC-deelnemer of de IPC-penvoerder in een groep verbonden MKB-ondernemers.
4. Indien er betrokkenheid bestaat tussen IPC-penvoerder en een of meer IPC-deelnemers, neemt het IPC-verband maatregelen om belangenverstrengeling te voorkomen.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een IPC-penvoerder voor het verkennen van de mogelijkheden voor samenwerking van MKB-bedrijven met een of meer ondernemingen of publieke kennisinstellingen resulterend in een rapportage waarin zijn opgenomen innovatieonderwerpen waarop met een of meer ondernemingen of publieke kennisinstellingen kan worden samengewerkt, een inventarisatie van mogelijke IPC-deelnemers en een voorstel voor samenwerkingsprojecten.
2. In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een IPC-penvoerder die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten, met een maximum van € 30.000.
In afwijking van artikel 11 van het besluit komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking het aantal uren gemaakt door personeel van de IPC-penvoerder danwel door derden, waaronder begrepen overige organisaties waarmee de verkenning wordt uitgevoerd,vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 87,50.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de IPC-penvoerder niet aannemelijk maakt dat er een aanzienlijke kans is dat de subsidiabele activiteiten zullen leiden tot het tot stand komen van een IPC-verband, waarvan de deelnemers overeenkomstig paragraaf 4 van deze titel voor subsidie in aanmerking komen en de IPC-penvoerder niet het vertrouwen geeft in staat te zijn om de daarbij benodigde inzet te leveren;
b. van de activiteiten onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;
c. in dezelfde indieningsperiode reeds subsidie is aangevraagd op grond van deze titel voor dezelfde activiteiten door een andere organisatie als bedoeld in artikel 3.5.3, eerste lid.
De activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.3, eerste lid, vinden plaats binnen veertien maanden na de subsidieaanvraag.
1. Voor subsidies boven de € 25.000 bedraagt de hoogte van het eerste voorschot 100 procent van de maximale hoogte van de subsidie. De hoogte van de overige voorschotten, indien van toepassing, bedraagt 0 procent van de maximale hoogte van de subsidie.
2. Artikel 39, eerste lid, van het besluit is niet van toepassing op subsidies boven de € 25.000.
3. Indien de door de minister verleende subsidie meer bedraagt dan € 25.000, wordt deze subsidie ambtshalve vastgesteld.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een IPC-penvoerder voor:
a. het onderzoeken van de mogelijkheden om in samenwerking met ten minste één soortgelijke organisatie uit een ander land te komen tot collectief onderzoek dat ten goede komt aan de gehele branche, resulterende in een verslag van dit onderzoek en, indien de conclusie is dat collectief onderzoek mogelijk is, het opstellen van een plan voor een hierop volgend collectief onderzoek;
b. het door één of meer onderzoeksorganisaties laten uitvoeren van het collectief onderzoek, bedoeld in onderdeel a, resulterende in een rapport met onderzoeksresultaten en het kosteloos verspreiden van die resultaten binnen de branche.
2. In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een IPC-penvoerder die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten, met een maximum van:
a. € 20.000 met betrekking tot de kosten bedoeld in artikel 3.5.12, onderdeel a, en
b. € 150.000 in totaal.
In afwijking van artikel 11 van het besluit komen uitsluitend de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:
a. het aantal uren gemaakt door personeel van de IPC-penvoerder danwel door derden ten behoeve van reis, overleg en rapportage in verband met activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel a, alsmede begeleiding van het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, onderdeel b, vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 87,50, alsmede de reis- en verblijfkosten in verband met deze activiteiten;
b. de kosten voor collectief onderzoek, verschuldigd aan een onderzoeksorganisatie waarmee de IPC-penvoerder niet in een groep verbonden is, voor zover deze kosten worden gedragen door de IPC-penvoerder, alsmede de kosten voor de verspreiding van de resultaten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid,onderdeel b.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. minder dan drie jaar geleden reeds subsidie krachtens deze titel of de Subsidieregeling innoveren is verleend, betrekking hebbend op dezelfde of vergelijkbare activiteiten;
b. van de activiteiten onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;
c. de IPC-penvoerder niet aannemelijk maakt dat er een aanzienlijke kans is, dat de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel a, zullen leiden tot het tot stand komen van activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b;
d. de IPC-penvoerder geen maatregelen heeft genomen om de betrokkenheid van het midden- en kleinbedrijf uit de branche bij het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, te borgen;
e. van de totale kosten voor het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, meer dan 80 procent wordt gedragen door de IPC-penvoerder.
1. De activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, vinden plaats binnen twintig maanden na subsidieaanvraag.
2. De IPC-penvoerder verspreidt de resultaten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, onder de ondernemers, die werkzaam zijn in dat deel van het bedrijfsleven, waarop het collectief onderzoek betrekking heeft, en stelt het voorts voor een ieder op aanvraag verkrijgbaar.
1. Voor subsidies die € 125.000 of meer bedragen geldt, in afwijking van artikel 38, eerste lid, van het besluit, niet de verplichting van dat artikellid, maar de verplichting van artikel 38, derde lid, van het besluit.
2. In afwijking van artikel 50, tweede lid, onder b, van het besluit, behoeft, indien de subsidie € 125.000 of meer bedraagt, het verzoek om subsidievaststelling niet vergezeld te gaan van een accountantsverklaring.
1. De minister verstrekt op aanvraag aan de deelnemers in een IPC-verband subsidie voor het uitvoeren van een IPC-project, waarbij:
a. de IPC-penvoerder subsidie ontvangt voor de uitvoering van zijn activiteiten die zijn beschreven in het overkoepelende plan en
b. een IPC-deelnemer subsidie ontvangt voor de uitvoering van zijn innovatieplan.
2. De subsidiabele kosten voor de activiteiten van een IPC-deelnemer in het kader van een innovatieplan:
a. bedragen € 30.000 of meer,
b. bestaan voor ten minste 20 procent uit collectieve activiteiten en
c. bestaan voor ten minste 60 procent uit overige kosten als bedoeld in artikel 3.5.19, eerste lid, onder b.
3. In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een IPC-penvoerder of een IPC-deelnemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
De subsidie bedraagt:
a. voor activiteiten bedoeld in artikel 3.5.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, € 3.000 per IPC-deelnemer;
b. voor activiteiten bedoeld in artikel 3.5.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, 40 procent van de subsidiabele kosten van de IPC-deelnemer tot een maximum van € 25.000.
1. In afwijking van artikel 11 van het besluit komen, voor activiteiten bedoeld in artikel 3.517, eerste lid, onderdeel b, uitsluitend de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:
a. het aantal uren gemaakt door personeel van de IPC-deelnemer of personeel van ondernemingen waarmee de IPC-deelnemer in een groep verbonden is, vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 60;
b. de specifiek ten behoeve van de uitvoering van het innovatieplan gemaakte overige kosten.
2. In afwijking van het eerste lid komen de volgende kosten niet voor subsidie in aanmerking: de kosten van het maken van een innovatieplan; de kosten van implementatie van de innovatie, waaronder begrepen marketing- en salesactiviteiten, herhalingstesten en het inrichten van de productie; de kosten van het opzetten van kwaliteitssystemen; de kosten van opleidingen; de kosten van deelname aan tentoonstellingen en symposia; de reiskosten en kosten die verband houden met penvoerdersactiviteiten.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is twee jaar en wordt gerekend vanaf de aanvang van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.17, eerste lid.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien het overkoepelende plan niet het vertrouwen geeft dat de IPC-penvoerder de begeleiding van de IPC-deelnemers bij het uitvoeren van hun innovatieplannen en de totstandkoming en begeleiding van de in het plan opgenomen samenwerkingsprojecten naar behoren kan uitvoeren;
b. voor zover voor dezelfde werkzaamheden met dezelfde IPC-deelnemers reeds op grond van deze titel subsidie is verleend of in dezelfde periode is aangevraagd;
c. indien aan een IPC-deelnemer eerder subsidie is verstrekt krachtens dit hoofdstuk of de Subsidieregeling innovatieprestatiecontracten, en
1°. tussen de datum waarop het IPC-project start en de datum waarop het vorige IPC-project is gestart, een periode verstreken is van minder dan drie jaar, of
2°. de IPC-deelnemer toestemming heeft verkregen om het IPC-project in een langere periode dan drie jaar af te ronden, maar binnen die toegestane aanvullende periode een nieuw IPC-project start;
d. indien de datum waarop het IPC-project start, meer dan zes maanden na de datum van de ontvangst van de subsidieaanvraag ligt;
e. uit het innovatieplan onvoldoende blijkt dat de IPC-deelnemer activiteiten verricht die gericht zijn op innovatie van zijn producten, diensten of processen.
1. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:
a. er sprake is van meer innovatie;
b. de kwaliteit van de samenwerking hoger is.
2. Voor de rangschikking telt het criterium a voor 60 procent en het criterium b voor 40 procent.
1. Voor subsidies boven de € 25.000 bedraagt de hoogte van het eerste voorschot 100 procent van de maximale hoogte van de subsidie. De hoogte van de overige voorschotten, indien van toepassing, bedraagt 0 procent van de maximale hoogte van de subsidie.
2. Artikel 39, eerste lid, van het besluit is niet van toepassing op subsidies boven de € 25.000.
1. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.5.3, 3.5.10 en 3.5.17 bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;
d. een projectplan, inclusief planning en begroting;
e. een verklaring de-minimissteun.
2. De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.5.3, 3.5.10 en 3.5.17 bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. de omvang van de vast te stellen subsidie.
1. De subsidies, bedoeld in de artikelen 3.5.3 en 3.5.17 bevatten staatssteun en worden gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.35254 (2012/N).
2. De subsidie, bedoeld in artikel 3.5.10 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU 2006, L379).
In deze titel wordt verstaan onder:
economische eenheid waarin organisatorisch zijn verbonden:
a. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon die direct of indirect:
1°. de helft of meer van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
2°. volledig aansprakelijk vennoot is van, of
3°. overwegende zeggenschap heeft over,
een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
b. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
project met betrekking tot een fundamentele wijziging in het productieproces van een industrieel bedrijf;
kantoor van een concern waarin de centrale leiding of een zelfstandig onderdeel daarvan is gehuisvest;
bedrijf of bedrijfsonderdeel op het gebied van technisch of fysisch onderzoek, dat een belangrijke functie vervult voor de ontwikkeling van voor het bedrijf nieuwe producten;
technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van investeringen in duurzame bedrijfsuitrusting al dan niet in combinatie met grond of bedrijfsgebouwen;
a. het gebied van de provincies Groningen, Friesland en Drenthe tezamen,
b. het gebied van de provincie Limburg;
bedrijfsgroep op vier-cijferniveau van de Standaardbedrijfsindeling 2008 van het Centraal Bureau voor de Statistiek;
uitbreidingsproject waarbij sprake is van concurrentie binnen de Europese Unie ten aanzien van de plaats waar het project wordt gerealiseerd;
dienstverlenend bedrijf, niet zijnde een toeristisch bedrijf of een bedrijf waarvan de activiteiten grotendeels bestaan uit het bieden van accommodatie aan congresgangers, dat naar zijn aard niet aan enige plaats gebonden is, dat de economische ontwikkeling van de regio van vestiging stimuleert en waarvan de afnemers in overwegende mate gevestigd zijn buiten de regio waarin het is of zal worden gevestigd;
bedrijf op het gebied van de toeristische dagrecreatie, dat de economische ontwikkeling in de regio van vestiging stimuleert en dat in overwegende mate bezoekers trekt van buiten de regio waarin het is of zal worden gevestigd;
project inhoudende de uitbreiding van de capaciteit van een industrieel bedrijf, stuwend dienstverlenend bedrijf, stuwend toeristisch bedrijf, hoofdkantoor of laboratorium in dezelfde gemeente als waarin reeds een bedrijf van de ondernemer of een bedrijf van een tot hetzelfde concern behorende ondernemer is gevestigd;
project, niet zijnde een uitbreidingsproject, inhoudende het stichten van:
a. een industrieel bedrijf,
b. een stuwend dienstverlenend bedrijf, hoofdkantoor of laboratorium,
c. een stuwend toeristisch bedrijf.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een ondernemer die in een in bijlage 3.6.1 genoemde gemeente of deel van een gemeente een van de volgende soorten projecten tot stand brengt:
a. een vestigingsproject;
b. een fundamenteel wijzigingsproject waarvan de subsidiabele kosten € 45 000 000 of meer bedragen;
c. een strategisch uitbreidingsproject waarvan de subsidiabele kosten € 13 500 000 of meer bedragen.
2. De minister verstrekt voorts op aanvraag subsidie aan de ondernemer die in een in bijlage 3.6.2 genoemde gemeente of deel van een gemeente een van de volgende projecten tot stand brengt:
a. een vestigingsproject waarvan de subsidiabele kosten € 13 500 000 of meer bedragen;
b. een strategisch uitbreidingsproject waarvan de subsidiabele kosten € 13 500 000 of meer bedragen.
3. Ondernemingen die van de toepassing van dit hoofdstuk zijn uitgesloten zijn ondernemingen die behoren tot:
a. sectoren van de productie van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 van het EU-verdrag;
b. sectoren van de productie en het in de handel brengen van producten bedoeld om melk en zuivelproducten te imiteren en te vervangen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1898/87;
c. de visserij;
d. de scheepsbouwsector;
e. de kolenindustrie;
f. de ijzer- en staalindustrie;
g. de synthetische-vezelindustrie.
1. De subsidie bedraagt:
a. voor een project dat tot stand wordt gebracht in een gemeente of deel van een gemeente waar de in bijlage 3.6.1 aangegeven maximale steunintensiteit 15 procent bedraagt, het in bijlage 3.6.3 in tabel 2 aangegeven percentage van de subsidiabele kosten dat correspondeert met de puntenscore die resulteert uit de scorelijst van tabel 1;
b. voor een project, niet zijnde een project als bedoeld in het eerste lid, onder a, het in bijlage 3.6.3 in tabel 3 aangegeven percentage van de subsidiabele kosten dat correspondeert met de puntenscore die resulteert uit de scorelijst van tabel 1.
2. Voor zover subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer, niet zijnde een ondernemer die een onderneming in stand houdt die behoort tot de vervoersector, bedraagt de subsidie, in afwijking van het eerste lid, onder b, het percentage van de subsidiabele kosten bedoeld in het eerste lid, onder a, tenzij de subsidiabele kosten van het project meer dan € 50 000 000 bedragen.
3. Bij de toepassing van artikel 6 van het besluit blijven subsidies uit hoofde van
a. het Besluit stimulering duurzame energieproductie en
b. de paragrafen 2.3, 3.4 en 3.5 van de Subsidieregeling energie en innovatie buiten beschouwing, voor zover het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat ingevolge de door de Europese Commissie bij beschikking van 27 juni 2007 goedgekeurde regionale steunkaart voor Nederland voor de periode 2007-2013 (PbEU 2007 C176) kan worden verstrekt.
Het in artikel 5, tweede lid, van het besluit bedoelde bedrag is € 11.250.000 voor projecten als bedoeld in artikel 3.7.3, eerste lid, onder a, en € 7 500 000 voor projecten als bedoeld in artikel 3.7.3, eerste lid, onder b.
1. In afwijking van artikel 11, eerste lid, van het besluit komen voor subsidie in aanmerking de door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten van verkrijging van grond, nieuwe bedrijfsgebouwen en nieuwe duurzame bedrijfsuitrusting, met uitzondering van:
a. grond, bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting die de subsidieontvanger heeft verkregen van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die tot hetzelfde concern behoort;
b. niet permanent in het bedrijf aanwezige duurzame bedrijfsuitrusting;
c. immateriële vaste activa zoals omschreven in artikel 365 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, daaronder niet begrepen legeskosten van bouw- en milieuvergunningen.
2. Voor zover subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer worden, in afwijking van het eerste lid, tevens in aanmerking genomen de kosten van verkrijging van gebruikte bedrijfsgebouwen en gebruikte duurzame bedrijfsuitrusting.
3. In geval van overname van een bedrijfsvestiging die langer dan één jaar vóór het indienen van de aanvraag is gesloten worden, in afwijking van het eerste lid, tevens in aanmerking genomen de kosten van verkrijging van gebruikte bedrijfsgebouwen en gebruikte duurzame bedrijfsuitrusting.
4. Het vereiste dat de kosten moeten zijn betaald is niet van toepassing op kosten als bedoeld in artikel 3.6.6, eerste lid, onder a, 2°, onder b, 3° en onder c, 3°, en in artikel 3.6.6, tweede lid, onder c.
1. In afwijking van artikel 11, eerste lid, van het besluit komen voor subsidie in aanmerking de volgende kosten, voor zover zij geactiveerd zijn op de fiscale balans, de taxatiewaarde niet te boven gaan en, tenzij het betreft duurzame bedrijfsuitrusting die door de Minister van Infrastructuur en Milieu met toepassing van artikel 3.31, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is aangewezen, niet binnen twee jaar worden afgeschreven:
a. wat betreft grond:
1°. de koopsom en overdrachtskosten exclusief de overdrachtsbelasting, of
2°. de gekapitaliseerde erfpachtcanon inclusief de kosten van vestiging van de erfpacht, indien de grond van een gemeente of enig ander van overheidswege opgericht lichaam in erfpacht is verkregen;
b. wat betreft bedrijfsgebouwen en de daartoe te rekenen centrale voorzieningen:
1°. de koopsom en de overdrachtskosten of de aan derden verschuldigde bouwkosten, exclusief de financieringskosten en de overdrachtsbelasting;
2°. de voortbrengingskosten;
3°. in geval van huurkoop of financial lease de aanschafwaarde dan wel, indien deze niet kan worden bepaald, de contante waarde van de in totaal verschuldigde leasetermijnen inclusief kosten, verdisconteerd op jaarbasis tegen het door de Europese Commissie vastgestelde percentage dat geldt op het moment van subsidieverlening;
c. wat betreft duurzame bedrijfsuitrusting:
1°. de koopsom;
2°. de voortbrengingskosten;
3°. in geval van huurkoop of financial lease de aanschafwaarde dan wel, indien deze niet kan worden bepaald, de contante waarde van de in totaal verschuldigde leasetermijnen inclusief kosten, verdisconteerd op jaarbasis tegen het door de Europese Commissie vastgestelde percentage dat geldt op het moment van subsidieverlening.
2. Onder voortbrengingskosten als bedoeld in het eerste lid, onder b, 2°, en c, 2°, worden de volgende kosten verstaan:
a. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon berekend op basis van het bruto jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolommen 3, 4 en 13 van de loonstaat van het betrokken directe personeel, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel de op grond van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, en van 1.650 productieve uren per jaar;
b. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen en
c. een opslag voor algemene kosten, groot 20 procent van de onder a bedoelde loonkosten.
3. Artikel 10, derde en zevende lid, van het besluit is niet van toepassing.
1. De in de artikelen 3.6.5 en 3.6.6 bedoelde subsidiabele kosten worden verminderd overeenkomstig de volgende leden van dit artikel.
2. Een vermindering wordt toegepast indien:
a. de door realisering van het project verworven grond, verworven of tot stand gebrachte bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting op het tijdstip waarop het project is uitgevoerd zijn afgestoten of buiten gebruik gesteld;
b. de realisering van het project geschiedt in een bedrijfsgebouw of door aanschaf van vaste installaties in de open lucht, waarin of waarmee grotendeels activiteiten worden verricht welke behoren tot dezelfde S.B.I.-bedrijfsgroep als minder dan één jaar voor de indiening van de aanvraag reeds geschiedde;
c. de realisering van het project geschiedt door de verzelfstandiging van een in Nederland gevestigd bedrijf en de daarin verrichte activiteiten blijven behoren tot dezelfde S.B.I.-bedrijfsgroep.
3. Een vermindering wordt voorts toegepast indien binnen een periode van één jaar vóór het indienen van de aanvraag tot en met de datum waarop het project is uitgevoerd aan de subsidieontvanger of tot hetzelfde concern als de subsidieontvanger behorende grond, bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting, welke zich in een in de provincies Groningen, Friesland of Drenthe gelegen gemeente of een in bijlage 3.6.2 genoemde gemeente of deel van een gemeente bevinden en waarin of waarmee activiteiten werden verricht welke behoren tot dezelfde S.B.I.-bedrijfsgroep als de activiteiten welke in of met de tot het project behorende bedrijfsgebouwen en duurzame bedrijfsuitrusting worden verricht, worden afgestoten of buiten gebruik gesteld. Deze vermindering geldt niet voor afstoot of buitengebruikstelling als onderdeel van een fundamenteel wijzigingproject.
4. De in het tweede lid, onder a, bedoelde vermindering bedraagt het gedeelte van de kosten dat kan worden toegerekend aan de grond, de bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting die zijn afgestoten of buiten gebruik gesteld.
5. De in het tweede lid, onder b, bedoelde vermindering bedraagt het gedeelte van de kosten dat kan worden toegerekend aan het desbetreffende bedrijfsgebouw of de vaste installaties.
6. De in het tweede lid, onder c, bedoelde vermindering bedraagt het gedeelte van de kosten dat kan worden toegerekend aan de verkrijging van het desbetreffende bedrijf.
7. De in het derde lid bedoelde vermindering bedraagt:
a. het gedeelte van de kosten van verkrijging van grond, dat overeenkomt met het gedeelte dat de oppervlakte die wordt afgestoten of buiten gebruik gesteld uitmaakt van de totale oppervlakte van de door het project verworven grond;
b. het gedeelte van de kosten van verkrijging van bedrijfsgebouwen, dat overeenkomt met het gedeelte dat de inhoud die wordt afgestoten of buiten gebruik gesteld uitmaakt van de totale inhoud van de door het project verworven of tot stand gebrachte bedrijfsgebouwen;
c. het gedeelte van de kosten van verkrijging van duurzame bedrijfsuitrusting, dat overeenkomt met het gedeelte dat de capaciteit die wordt afgestoten of buiten gebruik gesteld uitmaakt van de totale capaciteit van de door het project verworven of tot stand gebrachte duurzame bedrijfsuitrusting.
Onder capaciteit wordt verstaan het door de duurzame bedrijfsuitrusting bepaalde, technisch maximale vermogen tot produceren per tijdseenheid. Indien de capaciteit vanwege het onderscheid tussen de producten niet vergelijkbaar is, wordt de vermindering berekend aan de hand van de verhouding tussen de kosten van verkrijging van duurzame bedrijfsuitrusting en de ten hoogste twee jaar voor de aanvraag om subsidie bepaalde taxatiewaarde welke ten grondslag ligt aan de verzekerde waarde van de op het tijdstip van het indienen van de aanvraag bij het bedrijf of het hoofdkantoor in gebruik zijnde duurzame bedrijfsuitrusting.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
De in artikel 23, onder c, van het besluit bedoelde termijn bedraagt drie jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de subsidiabele kosten van het project minder dan € 4 500 000 bedragen;
b. in geval van een project als bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, onder b of c, of tweede lid, a of b, indien de subsidiabele kosten minder dan € 13 500 000, € 45 000 000 onderscheidenlijk € 13 500 000 bedragen;
c. indien ter zake van het project waarop de aanvraag betrekking heeft reeds subsidie is verstrekt vanwege een provincie met gebruikmaking van een door het Rijk verstrekte uitkering in het kader van het regionaal beleid, bestemd voor stimulering van investeringen door ondernemers;
d. indien de aanvrager niet heeft aangetoond dat de gevraagde subsidie een stimulerend effect heeft in de zin van artikel 8 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
e. indien de subsidiabele kosten voor minder dan 25 procent met eigen middelen worden gefinancierd;
f. indien de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen, gezien de rentabiliteit en de aard van het bedrijf, naar verwachting niet aanvaardbaar zal zijn nadat na uitvoering van het project de bedrijfsactiviteiten een aanvang hebben genomen;
g. indien de gewenste structuur van de betrokken sector van het bedrijfsleven zich tegen het project verzet;
h. indien het project het vestigen van een elektriciteitsproductie-installatie met een vermogen van meer dan 100 MW (input thermisch) behelst;
i. in geval van een project als bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, onder c, of tweede lid, onder b, indien de aanvrager niet heeft aangetoond dat hij met betrekking tot de uitvoering van het project binnen concernverband een bestaande of op te richten zusteronderneming heeft die met betrekking tot de uitvoering van een soortgelijk project op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie een beroep kan doen op een gepubliceerde regionale steunmaatregel van de desbetreffende overheid en dat de besluitvorming ten aanzien van het project is voorbehouden aan de leiding van het concern.
Onder regionale steunmaatregel wordt verstaan een regionale steunmaatregel die voldoet aan de voorwaarden van artikel 13 van de algemene groepsvrijstellingsverordening of die is gebaseerd op een door Europese Commissie goedgekeurde regionale steunkaart en die blijkens een besluit van de Commissie als verenigbaar met de interne markt wordt beschouwd.
De subsidieontvanger verwerft de tot het project behorende bedrijfsgebouwen en de duurzame bedrijfsuitrusting en stelt deze in bedrijf binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde termijn.
1. De subsidieontvanger houdt het project in bedrijf in de gemeente of in het deel van de gemeente waar het tot stand is gebracht.
2. De subsidieontvanger stelt de minister onverwijld in kennis van elk voornemen om van het project deel uitmakende grond, bedrijfsgebouwen of duurzame bedrijfsuitrusting af te stoten of buiten gebruik te stellen.
3. De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, gelden tot vijf jaar na het tijdstip waarop het project is voltooid.
1. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.6.2 bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;
d. een projectplan, inclusief planning, begroting en financiële onderbouwing;
2. De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:
a. een kopie van de notarieel verleden statuten dan wel akte van oprichting;
b. de namen en vestigingsplaatsen van andere tot het concern behorende bedrijven;
c. een specificatie van afstoot of buiten gebruikstelling van grond, bedrijfsruimte of duurzame bedrijfsuitrusting binnen concernverband en de gemeente waarin dit plaatsvindt;
d. kopie van de aanvraag om een bouwvergunning of van een beslissing op deze aanvraag;
e. kopie van de aanvraag om een milieuvergunning of van een beslissing op deze aanvraag;
f. in geval van aankoop van een bestaand bedrijfsgebouw een kopie van een recent taxatierapport;
g. jaarverslagen van de laatste twee boekjaren.
3. De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.6.2 bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. een onderbouwing voor de omvang van de vast te stellen subsidie.
In deze titel wordt verstaan onder:
door de lidstaten die deelnemen aan het Eurostars Programma opgerichte samenwerkingsorgaan dat de rangschikking van internationale samenwerkingsprojecten door het Internationaal Evaluatie Panel goedkeurt;
gezamenlijke Eurostars Programma van EUREKA en de Europese Unie, inhoudend een internationaal Europees stimuleringsprogramma voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader;
internationaal samenwerkingsproject voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader dat voldoet aan de criteria van het Eurostars Programma, waarvan de rangschikking door de Eurostars High Level Group is goedgekeurd, bestaande uit een samenhangend geheel van activiteiten van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan;
panel van onafhankelijke deskundigen dat binnen het Eurostars Programma de ingediende voorstellen voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling beoordeelt en rangschikt.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:
a. een ondernemer of onderzoeksorganisatie die bijdraagt aan een Eurostarsproject of
b. indien twee of meer binnen Nederland gevestigde partijen bijdragen aan hetzelfde Eurostarsproject, aan een deelnemer in het door deze partijen gevormde samenwerkingsverband, die bijdraagt aan een Eurostarsproject.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie:
a. 50 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een onderzoeksorganisatie;
b. 35 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een ondernemer;
c. 25 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.
2. De percentages genoemd in het eerste lid, onderdeel b en c, worden verhoogd met tien procentpunten, indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, is drie jaar.
1. De minister beschikt afwijzend op een aanvraag indien:
a. het Eurostarsproject een onvoldoende totaalscore heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;
b. het Eurostarsproject een onvoldoende score voor een criterium heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;
c. aannemelijk is dat het Eurostarsproject, voor zover het door een in Nederland gevestigde ondernemer of onderzoeksorganisatie wordt uitgevoerd, ook zonder de subsidie zonder belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd;
d. aannemelijk is dat het Eurostarsproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met omstandigheden in de andere deelnemende landen van het Eurostarsproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende parttijen in een ander deelnemend land.
2. De minister beslist tevens afwijzend op een aanvraag voor zover het gevraagde subsidiebedrag hoger is als € 500.000.
3. De afwijzingsgronden, genoemd in artikel 23, onderdelen d tot en met f en h, van het besluit zijn niet van toepassing.
De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist overeenkomstig de door de Eurostars High Level Group vastgestelde rangschikking.
In afwijking van artikel 39 van het besluit brengt de subsidieontvanger steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het Eurostarsproject, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de subsidiabele kosten.
1. De subsidieontvanger voert het Eurostarsproject in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.
2. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden.
1. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie.
2. De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. de omvang van de vast te stellen subsidie.
In deze titel wordt verstaan onder:
innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster CATRENE;
innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;
innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en een samenwerkingsverband betreft met een van de geïndustrialiseerde landen;
samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd in een opkomende markt, een geïndustrialiseerd land of een land dat deelneemt aan het EUREKA-programma;
innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster ITEA3;
innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en een samenwerkingsverband betreft met een van de opkomende markten.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een internationaal innovatiesamenwerkingsverband dat een CATRENE-innovatieproject, een EUREKA-innovatieproject, een geïndustrialiseerde landen innovatieproject, een ITEA3-innovatieproject of een opkomende markten innovatieproject uitvoert.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie:
a. 50 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
b. 35 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een ondernemer;
c. 25 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.
2. De percentages, genoemd in het eerste lid, onder b en c, worden verhoogd met 10 procentpunten indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.
3. Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een internationaal innovatiesamenwerkingsverband dat een opkomende markten innovatie project uitvoert meer bedraagt dan € 500.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.
4. Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een internationaal innovatiesamenwerkingsverband dat een EUREKA-innovatieproject of een geïndustrialiseerde landen innovatieproject uitvoert meer bedraagt dan € 750.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.
5. Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers in een internationaal samenwerkingsverband dat een CATRENE-innovatieproject of een ITEA3-innovatieproject uitvoert, meer bedraagt dan € 4.000.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.
Geen subsidie wordt verstrekt indien de aanvrager vóór indiening van de aanvraag om subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, reeds gestart is met zijn deel van het CATRENE-innovatieproject, het EUREKA-innovatieproject, het geïndustrialiseerde landen innovatieproject, het ITEA3-innovatieproject of het opkomende landen innovatieproject.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
1. Er is een Adviescommissie Internationaal Innoveren die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 22 en 23, onderdelen e tot en met h, van het besluit en in artikel 3.8.9 en de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 3.8.10.
2. De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijftien leden.
3. De voorzitter en de andere leden worden benoemd voor een termijn van ten hoogste vier jaar.
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit is drie jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien van het innovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;
b. afkomstig van een overheid of overheidsinstelling, tenzij het een onderzoeksorganisatie betreft.
1. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:
a. een innovatieproject meer bijdraagt aan technologische vernieuwing of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie;
b. de bijdrage aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van een innovatieproject, de nieuwheid van een samenwerkingsverband en de betrokkenheid van onderzoeksorganisaties groter zijn;
c. de projectresultaten meer economische waarde creëren voor Nederland;
d. meer wordt aangesloten bij de doelstellingen van de deelnemende ondernemingen en de toepassingsmogelijkheden van de projectresultaten uitgebreider zijn.
2. Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.
Met uitzondering van CATRENE- en ITEA3-innovatieprojecten, brengen de subsidieontvangers, in afwijking van artikel 39 van het besluit gezamenlijk steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het innovatieproject met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de beschikking tot subsidieverlening vermelde raming van de subsidiabele kosten.
1. De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatieonderzoek van de effecten van het door hem uitgevoerde innovatieproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.
1. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie.
2. De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. de omvang van de vast te stellen subsidie.
In deze titel wordt verstaan onder:
certificering op basis van de resultaten van uitvoerige beproevingen en berekeningen;
planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten of processen, die nieuw zijn voor Nederland, en
a. aan de ontwikkeling van welke producten en processen klinische risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en
b. welke producten of processen door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;
risico voor het welslagen van het product of proces dat voortvloeit uit de noodzaak dat het nieuwe product of proces een testfase in de mens doorloopt;
een technisch ontwikkelingsproject of een klinisch ontwikkelingsproject;
een planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten, die nieuw zijn voor Nederland, en
a. waaraan substantiële technische, maar geen klinische, risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en
b. welke producten, processen of diensten door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;
het totaalbedrag dat aan de subsidieontvanger is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet, verhoogd met de verschenen rente, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede en derde lid, en verminderd met de betalingen, gedaan overeenkomstig artikel 3.9.8, vierde lid.
1. De minister verstrekt op aanvraag ten behoeve van de financiering van een ontwikkelingsproject subsidie aan een ondernemer, die een ontwikkelingsproject uitvoert. De subsidie wordt verstrekt in de vorm van krediet.
2. In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie in de vorm van krediet aan een kleine onderneming die deel uitmaakt van een samenwerking als bedoeld in paragraaf 5.1.3, onderdeel b, van de Communautaire kaderregeling (EU) nr. C 323/1 van de Commissie van 30 december 2006 inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PbEU 2006, C323), 50 procent van de subsidiabele kosten.
1. Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 5.000.000 per subsidieontvanger.
2. Indien door een ondernemer, dan wel door ondernemers die behoren tot eenzelfde groep, meer dan één ontwikkelingsproject wordt uitgevoerd en daarvoor subsidieaanvragen in het kader van dit hoofdstuk zijn ingediend, wordt in een kalenderjaar aan die ondernemer, dan wel aan die ondernemers die tot eenzelfde groep behoren gezamenlijk, ten hoogste het in het eerste lid genoemde bedrag aan subsidie verleend.
De minister verdeelt de subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
1. De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit is vier jaar.
2. De minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, op verzoek met ten hoogste twee jaar verlengen indien sprake is van een technisch ontwikkelingsproject met een certificeringstraject.
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. hij de subsidiabele kosten raamt op minder dan € 150.000;
b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren;
c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger een ontwikkelingsproject zowel in technische als in economische zin tot een succes zal kunnen maken;
d. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger de subsidie terug kan betalen binnen de in artikel 3.9.8, vierde lid, genoemde periode;
e. van het ontwikkelingsproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.
2. De afwijzingsgrond, genoemd in artikel 23, onderdeel b, van het besluit is niet van toepassing.
1. De subsidieontvanger is verplicht de verstrekte subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema terug te betalen aan de minister.
2. De subsidieontvanger is verplicht over het uitstaande saldo aan de minister jaarlijks een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9.9, bepaald rentepercentage te betalen, dat op een ontwikkelingsproject van toepassing blijft tot aan de betalingsverplichtingen geheel is voldaan.
3. De rente wordt aan het eind van elk kalenderjaar rentedragend bij het uitstaande saldo bijgeschreven.
4. De subsidieontvanger is verplicht het uitstaande saldo binnen 10 jaar na vaststelling van de subsidie aan de minister te betalen.
5. De termijn genoemd in het vierde lid kan naar aanleiding van een ontheffingsverzoek als bedoeld in artikel 42, vijfde lid, van het besluit worden verlengd.
1. Het rentepercentage, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede lid, is opgebouwd uit:
a. het basispercentage en de opslag voor technische ontwikkelingsprojecten onderscheidenlijk voor klinische ontwikkelingsprojecten, of
b. het op grond van onderdeel a vastgestelde percentage vermeerderd met de opslag voor het risico dat de ontvanger niet in staat is om de subsidie terug te betalen bij uitblijven van commercieel succes van het ontwikkelingsproject.
2. De percentages, bedoeld in het eerste lid, worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld.
De minister kan besluiten dat de verstrekte subsidie in de vorm van krediet versneld of in een keer terugbetaald wordt, indien:
a. de aandelen van de subsidieontvanger worden vervreemd;
b. de resultaten van het project geheel of gedeeltelijk worden vervreemd.
1. Indien ontheffing is verleend op basis van artikel 37, derde lid, van het besluit, kan de minister op aanvraag van de subsidieontvanger het bedrag van een eerder voor een ontwikkelingsproject verleende subsidie verhogen tot maximaal het bedrag dat voor dat ontwikkelingsproject kan worden verkregen.
2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt volgens eenzelfde procedure en volgens dezelfde criteria behandeld als een eerste aanvraag om subsidie voor een ontwikkelingsproject.
1. De subsidieontvanger verleent medewerking aan evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde ontwikkelingsproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.
1. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;
d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan;
e. de meest recente jaarrekening en openingsbalans.
2. De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. de omvang van de vast te stellen subsidie.
1. In deze titel wordt verstaan onder:
vordering van een startersfonds ten laste van een technostartersvennootschap;
a. die het startersfonds heeft verkregen door aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken,
b. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling of een akkoord in faillissement van de debiteur, eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van de schulden die voortvloeien uit leningen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling is verbonden,
c. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;
alle kosten die een startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingprijs van de participaties;
technostarter die actief is in de creatieve zakelijke dienstverlening, media, entertainment, of kunsten;
eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt;
plan van een startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;
een particulier die voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;
alle op geld waardeerbare voordelen die een startersfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;
financiële middelen die een startersfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen;
periode gedurende welke een startersfonds activiteiten verricht ter verkrijging van participaties;
risicodragend kapitaal in de vorm van:
a. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het startersfonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde vordering of
b. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder a in combinatie met een achtergestelde vordering;
referentierentevoet, bedoeld in de Mededeling van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEG 1997, C273), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procent;
vennootschap:
a. in de vorm van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen, ingericht naar het recht van één van de andere lidstaten van de Europese Unie;
b. die blijkens de akte waarbij haar statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicodragend kapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen; en
c. waarin ten minste drie aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijke vennoten deelnemen respectievelijk samenwerken zonder dat twee of drie van hen tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een meerderheidsbelang in het fonds heeft;
j. technostarter: rechtspersoon die een onderneming drijft die:
a. minder dan zeven jaar na haar commerciële verkoop actief is op een product- of dienstenmarkt,
b. ten tijde van de eerste verstrekking van risicodragend kapitaal op grond van dit hoofdstuk voldoet aan de definitie van middelgrote, kleine of micro-ondernemingen; en
c. hetzij voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie,
d. hetzij deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of op een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding;
een technostarter die
a. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap, en
b. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert,
behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;
bedrag in geld waarvoor het startersfonds de participatie heeft verkregen.
2. Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een startersfonds.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan.
2. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan voor een creatieve technostarter.
3. De subsidie wordt verleend in de vorm van een geldlening.
4. De beschikking tot verlening van een subsidie kan worden verleend onder voorwaarden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van risico’s die aan de subsidieverstrekking, bedoeld in het eerste en tweede lid, verbonden kunnen zijn.
1. In de overeenkomst van geldlening wordt bepaald dat:
a. de financier een deel van de inkomsten uit participaties overboekt aan de minister;
b. de financier geen andere activiteiten verricht dan de uitvoering van het fondsplan.
2. In de overeenkomst van geldlening kunnen bepalingen worden opgenomen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.
De geldlening die op grond van de overeenkomst van geldlening ten hoogste kan worden geleend, bedraagt 50 procent van het investeringsbudget.
1. Er wordt borg gestaan voor 100 procent van het bedrag.
2. Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 6.000.000 per subsidieontvanger.
3. Indien een ander bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen een financiële bijdrage aan het investeringsbudget van de financier heeft verstrekt, wordt slechts een zodanige geldlening verstrekt, dat het totaal van de geldlening en de andere financiële bijdragen niet meer bedraagt dan het in het eerste lid bedoelde percentage.
1. Er is een Adviescommissie seed capital technostarters die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit en in artikel 3.10.7, en de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 3.10.8.
2. De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste negen leden.
3. De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de investeringsperiode daadwerkelijk zal beschikken over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt;
b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer van de financier op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;
c. een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:
1°. een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;
2°. de totale verkrijgingprijs van de participaties die gedurende de investeringsperiode in één technostartersvennootschap worden verkregen, ten minste € 100.000 en ten hoogste € 3.500.000 bedraagt;
3°. de gemiddelde totale verkrijgingprijs van de participaties die een financier gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap verkrijgt, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 1.200.000 bedraagt;
4°. de middelen die door een financier over een periode van twaalf maanden aan een technostartersvennootschap worden verstrekt ten hoogste € 1.200.000 bedragen;
5°. de beheerskosten jaarlijks ten hoogste 5 procent bedragen van het investeringsbudget;
6°. de fondsbeheerder voor zijn werkzaamheden een beloning verkrijgt die afhankelijk is van zijn individuele prestatie;
7°. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van de participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;
8°. voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;
9°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;
10°. bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van een participatie rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;
11°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarin niet eerder een participatie is verkregen door een investeringsfonds, niet zijnde een financier, behoudens indien de eerdere participatie is verkregen door een informal investor of door een investeringsfonds dat uitsluitend het verstrekken van risicodragend kapitaal aan technostartersvennootschappen tot doel heeft en dat naar het oordeel van de minister niet in staat is nieuwe participaties in de technostartersvennootschap te verkrijgen;
d. het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;
e. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;
f. indien de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.
2. Artikel 23, onderdeel c, van het besluit is niet van toepassing.
1. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:
a. de aanvrager meer kan steunen op relevante ervaring en deskundigheid;
b. het fondsplan meer bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartersvennootschappen;
c. het fondsplan doelmatiger is ingericht.
2. Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.
In afwijking van artikel 30, eerste lid, van het besluit bedraagt de termijn waarbinnen een overeenkomst tot stand moet zijn gekomen twee weken.
1. De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, verschilt al naar gelang de inkomsten door de financier worden ontvangen in één van de volgende perioden:
a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening tot het tijdstip waarop het totaal van de door de financier uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdrage voor de verkregen participaties;
b. periode B: vanaf het onder a bedoelde tijdstip tot het tijdstip dat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van de overeenkomst van lening opgenomen bedrag;
c. periode C: vanaf het tijdstip dat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van de overeenkomst van lening opgenomen bedrag.
2. De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, bedraagt:
a. in periode A: 20 procent van de inkomsten, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het maximale bedrag van de geldlening en de noemer uit het investeringsbudget met uitzondering van de geldlening van de Staat;
b. in periode B: 50 procent van de inkomsten, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het maximale bedrag van de geldlening en de noemer uit het investeringsbudget met uitzondering van de geldlening van de Staat;
c. in periode C: 20 procent van de inkomsten, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het maximale bedrag van de geldlening en de noemer uit het investeringsbudget met uitzondering van het krediet van de Staat.
3. De minister kan de hoogte van de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, per periode A, B en C, afwijkend vaststellen, indien de financier in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze regeling of in de overeenkomst tot geldlening, bedoeld in artikel 3.10.3, is bepaald.
1. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;
d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan;
e. de meest recente jaarrekening en openingsbalans.
2. De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. de omvang van de vast te stellen subsidie.
1. Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank en een door de minister aangewezen kredietverstrekker.
2. Voor de toepassing van artikel 3.11.2, derde lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen en een door de minister aangewezen, op Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde, kredietverstrekker.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:
a. een bank voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten;
b. een door de minister aangewezen kredietverstrekker, als bedoeld in artikel 3.11.1, eerste lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten.
2. De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een borgstelling voor de terugbetaling van een krediet dat de financier op grond van een kredietovereenkomst aan een MKB-ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de kredietovereenkomst.
3. In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan:
a. een kredietinstelling als bedoeld in artikel 3.11.1, tweede lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten;
b. een door de minister aangewezen kredietverstrekker als bedoeld in artikel 3.11.1, tweede lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire Sint Eustatius of Saba, die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten. Artikel 3.11.4, eerste lid, onderdeel a, onder 1, is niet van toepassing op de in dit lid bedoelde MKB-ondernemers.
Voor subsidie komt niet in aanmerking een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-ondernemer die:
a. een onderneming in stand houdt waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:
1°. de beoefening van de land- of de tuinbouw, de vee- of visteelt, de visserij of de teelt van vee- of visvoer,
2°. de uitoefening van het bank, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen of
3°. het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;
b. een aanbieder is als in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg dan wel het beroep van dierenarts, notaris, advocaat of gerechtsdeurwaarder.
Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit bedraagt eenmalig:
a. 3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar,
b. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar,
c. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan vier jaar, maar niet langer dan zes jaar,
d. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan negen jaar en
e. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan negen jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.
1. Er is een Adviescommissie Borgstelling MKB-kredieten die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een bedrijfsborgstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.
2. De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zeven leden.
3. De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.
1. De minister verdeelt het subsidieplafond voor banken en kredietinstellingen in de zin van de Wet financiële markten BES door vaststelling van een maximumbedrag per bank respectievelijk kredietinstelling die zich bij de minister hebben aangemeld.
2. De minister stelt het maximumbedrag per financier, als bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 1 februari van elk kalenderjaar ambtshalve vast voor het voorgaande kalenderjaar.
3. De minister verdeelt het subsidieplafond voor de voor de minister aangewezen kredietverstrekkers, als bedoeld in artikel 3.11.1, eerste en tweede lid, op volgorde van binnenkomst van de meldingen, bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van het model bedrijfsborgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 3.11.3
1. Het model voor de bedriijfsborgstellingsovereenkomst (één bank) voor een bank of voor een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES is opgenomen in bijlage 3.11.1
2. Het model voor de bedrijfsborgstellingsovereenkomst (meer dan één bank) voor een bank of voor een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES is opgenomen in bijlage 3.11.2
3. Het model voor de bedrijfsborgstellingsovereenkomst met een door de minister aangewezen kredietverstrekker, als bedoeld in artikel 3.2.2, eerste en tweede lid, is opgenomen in bijlage 3.11.3.
Een aanvraag voor een borgstelling als bedoeld in artikel 3.11.2, eerste en derde lid, bevat in ieder geval:
Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet;
d. een brief van DNB en AFM aan uw organisatie waaruit blijkt dat u aan de door hen gestelde eisen voldoet, dan wel dat deze eisen op u niet van toepassing zijn;
e. een ondernemersplan;
f. een uittreksel uit het Handelsregister;
g. een volledige C.V. van steutelfunctionarissen.
Op aanvragen om subsidie die voor 1 januari 2015 zijn ingediend en op subsidies die voor die datum zijn verstrekt, blijven de bijlagen 3.11.1, 3.11.2 en 3.11.3, zoals die onmiddellijk voor die datum luidden, van toepassing.
In deze titel wordt verstaan onder:
aandelen in het kapitaal van een onderneming van een ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;
a. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,
1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,
2°. waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer en
3°. ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen, of
b. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,
1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij en
2°. ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;
bedrag dat de minister op aanvraag van een financier vaststelt als maximum voor de som van de garanties voor verstrekkingen van risicokapitaal die:
a. gedurende drie jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien het een eerste toekenning van een reserveringsquotum betreft;
b. gedurende twee jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien reeds eerder een reserveringsquotum is toegekend;
kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;
bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;
nog niet afgeloste deel van de lening.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier, niet zijnde een startersfonds als bedoeld in artikel 3.10.1 voor het verstrekken van risicokapitaal aan een ondernemer.
2. De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling voor de terugbetaling van risicokapitaal dat de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur de overeenkomst met een maximum van twaalf jaar.
3. De garantstelling heeft slechts betrekking op risicokapitaal dat wordt verstrekt nadat de minister desgevraagd een reserveringsquotum heeft toegekend en voor zover het quotum toereikend en geldig is.
4. In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan een financier voor het verstrekken van risicokapitaal aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
5. Voor de toepassing van het vierde lid wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, of een in Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde vennootschap in de vorm van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen die blijkens haar statuten of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen.
1. De financier verstrekt geen risicokapitaal aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:
a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;
b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;
c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;
d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.
2. De financier verstrekt geen risicokapitaal aan een instelling als bedoeld in artikel 70 van de Woningwet.
1. Er wordt garant gestaan voor 50 procent van de waarde van het risicokapitaal.
2. Indien de financier bij het verkrijgen van risicokapitaal een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van het verkregen risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.
1. De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op risicokapitaal waarbij de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van dit hoofdstuk en van risicokapitaal dat met toepassing van titel 3.6 aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, niet meer bedraagt dan € 5.000.000.
2. In afwijking van het eerste lid heeft de garantstelling voor participatiemaatschappijen uitsluitend betrekking op risicokapitaal waarbij de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van het risicokapitaal dat door een andere participatiemaatschappij met toepassing van dit hoofdstuk en van risicokapitaal dat met toepassing van hoofdstuk 4 aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, niet meer bedraagt dan € 25.000.000.
1. Er is een Adviescommissie Groeifaciliteit die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.
2. De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zes leden.
3. De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.
1. In bijlage 3.12.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal.
2. in bijlage 3.12.2 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van niet converteerbare achtergestelde leningen.
De minister verdeelt het subsidieplafond voor het toekennen van reserveringsquota op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag om een reserveringsquotum indien:
a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten of geen aanvraag voor het sluiten van een garantstellingsovereenkomst heeft ingediend;
b. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.
1. De financier is voor het verkrijgen van een reserveringsquotum een eenmalige provisie van 1 procent van dit quotum verschuldigd.
2. Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op het verstrekte risicokapitaal vastgesteld op:
a. 2,5 procent per jaar van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal indien de kapitaalverstrekking bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of door een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal;
b. 3 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal, die per kwartaal wordt berekend, in andere gevallen.
3. De minister kan in plaats van het tarief van de provisie, genoemd in het tweede lid, een vergoeding vaststellen, indien het tarief van de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.
Op gemeenschappelijk verzoek van een financier die beschikt over een reserveringsquotum en van een andere financier die een garantstellingsovereenkomst met de staat heeft, kan dit quotum geheel of gedeeltelijk voor de resterende periode worden overdragen aan de laatstgenoemde financier.
Jaarlijks vindt een evaluatie van de toepassing van deze titel plaats, onder meer ter beoordeling of de inkomsten en de uitgaven ingevolge garantstellingen op grond van deze regeling met elkaar in evenwicht zijn.
1. Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:
2. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.
1. In deze titel wordt verstaan onder:
lening: een al dan niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:
a. al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt,
b. niet converteerbaar is en
c. is afgesloten met de afspraak dat een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten;
liquiditeitsopslag: door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.
2. Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank.
3. Voor de toepassing van artikel 3.13.2, tweede lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van acht jaar.
2. De minister kan ook subsidie in de vorm van een garantstelling verstrekken aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verstrekt.
1. De financier verstrekt geen lening aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:
a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;
b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;
c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;
d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.
2. De financier verstrekt geen lening aan een instelling als bedoeld in artikel 70 van de Woningwet.
1. Er wordt garant gestaan voor 50 procent van het nog niet afgeloste deel van de lening.
2. Indien de financier bij het verkrijgen van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de verkregen lening dat onder de garantstelling is gebracht.
1. De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer verstrekte lening niet minder bedraagt dan € 1.500.000.
2. De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte lening tezamen met
a. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen of
b. een of meer bankgarantiefaciliteiten als bedoeld in artikel 3.14.2 die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.
1. Er is een Adviescommissie Kredietcommissie die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.
2. De commissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in artikel 3.13.9.
3. De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vier leden.
4. De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd voor een termijn van ten hoogste drie jaar.
In bijlage 3.13.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van leningen.
De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:
a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;
b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.13.1;
c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.
1. Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op de verstrekte lening, berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:
a. een kwart procent per jaar voor beheerskosten,
b. Euribor zoals opgenomen in de kredietofferte aan het te financieren bedrijf vermeerderd met een liquiditeitsopslag en
c. de afsluitprovisie.
2. Indien de financier een hogere rating heeft dan A, wordt de liquiditeitsopslag vermeerderd met het verschil tussen het percentage uit de regeling voor staatsgaranties voor de uitgifte van schuldpapier van banken voor banken met een rating A en de werkelijke rating van de financier.
3. Indien de afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5 procent van de lening, wordt het meerdere toegevoegd aan de in het eerste lid, aanhef, genoemde inkomsten.
4. De minister kan een hoger tarief voor de provisie vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.
Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.
1. In deze titel wordt verstaan onder:
aandelen in het kapitaal van een onderneming van een ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;
a. lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,
1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,
2°. waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer en
3°. ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen, of
b. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,
1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij en
2°. ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;
verplichting van een financier om aan een begunstigde, ten laste van een ondernemer, te behoeve van eigen activiteiten van die ondernemer, een bedrag te betalen, indien de begunstigde aanspraak maakt, uitgezonderd kredietgaranties;
bedrag waarvoor een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer bankgaranties kan afnemen die onder de garantstelling van de staat kunnen vallen;
bedrag dat de minister op aanvraag van een financier vaststelt als maximum voor de som van de garanties voor verstrekkingen van risicokapitaal die:
a. gedurende drie jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien het een eerste toekenning van een reserveringsquotum betreft;
b. gedurende twee jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien reeds eerder een reserveringsquotum is toegekend;
kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;
bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;
nog niet afgeloste deel van de lening;
hoogte van het bedrag waarop maximaal aanspraak kan worden gemaakt onder een afgegeven bankgarantie.
2. Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen:
a. een bank;
b. een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het afgeven van een bankgarantie.
2. De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een vordering die een financier op een ondernemer krijgt uit hoofde van een betaling onder een bankgarantie die een financier op grond van een overeenkomst ten laste van een ondernemer heeft afgegeven voor de duur van minimaal zes maanden en maximaal 8 jaar.
3. In afwijking van het tweede lid kan, indien een bankgarantie geen vaste looptijd heeft en het inroepen daarvan afhankelijk is van het zich voordoen van een bepaalde gebeurtenis, een financier een bankgarantie onder de garantstelling brengen onder de voorwaarde dat de gebeurtenis bij het aangaan van de bankgarantie zich naar verwachting niet meer dan 7 jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit voordoet en dat de begunstigde een provincie, gemeente, openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of een dienst, instelling of bedrijf van de rijksoverheid is.
4. De garantstelling heeft slechts betrekking op bankgaranties die worden afgegeven nadat de minister desgevraagd een bankgarantiefaciliteit heeft goedgekeurd en voor zover deze faciliteit toereikend en geldig is.
1. De financier verstrekt geen bankgarantiefaciliteit aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:
a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;
b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;
c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;
d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.
2. De financier verstrekt geen bankgarantiefaciliteit aan een instelling als bedoeld in artikel 70 van de Woningwet.
1. Er wordt garant gestaan voor 50 procent van de waarde van een bankgarantie.
2. Indien de financier bij het afgeven van een bankgarantie een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de afgegeven bankgarantie dat onder de garantstelling is gebracht.
1. De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de door een financier ten laste van een ondernemer afgegeven bankgarantie niet minder bedraagt dan € 250.000.
2. De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte bankgarantiefaciliteit tezamen met
a. een of meer bankgarantiefaciliteiten of
b. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen als bedoeld in 3.12b
die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.
De in artikel 3.15.6, eerste lid, bedoelde adviescommissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit indien met de financier nog geen garantstellingsovereenkomst is gesloten als bedoeld in de titels 3.12 of 3.13 en de afwijzingsgronden voor aanvragen om een bankgarantiefaciliteit, bedoeld in artikel 3.14.9.
In bijlage 3.14.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van bankgaranties.
De minister verdeelt het subsidieplafond voor bankgarantiefaciliteiten op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag om een bankgarantiefaciliteit indien:
a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;
b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst, met uitzondering van onderdelen f, h en i, zoals opgenomen in bijlage 3.14.1;
c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst;
d. het bedrag van een bankgarantiefaciliteit minder bedraagt dan € 1.500.000.
1. De financier is voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit een eenmalige provisie van 0,25 procent van 50 procent van de bankgarantiefaciliteit verschuldigd.
2. Voor zover de opbrengsten uit de provisie, bedoeld in het eerste lid, die de financier bij de onderneming in rekening brengt voor het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 0,5 procent van de bankgarantiefaciliteit, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.
3. Voor zover de opbrengsten uit een eventuele bereidstellingsprovisie die een financier bij een onderneming in rekening brengt over het onbenutte deel van een bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 25 procent van een door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie op bankgaranties, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.
4. Het tarief van de periodieke provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantstelling op een afgegeven bankgarantie berekend over de waarde van de afgegeven bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal en is gelijk aan de door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie over het door de staat gegarandeerde deel van de afgegeven bankgaranties met aftrek van 0,15 procent op jaarbasis als vergoeding voor de financier voor het beheer van de bankgarantiefaciliteit en met een minimum van 0,5 procent op jaarbasis.
5. In afwijking van het vierde lid kan een financier eenmalig en vooraf aangeven de provisie per kwartaal te willen verrekenen op basis van een controleerbare opgave van de provisieberekening op dagbasis.
6. De minister kan een hoger tarief voor de provisie, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.
1. Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.
2. Een aanvraag om een bankgarantiefaciliteit op grond van deze titel, bevat in ieder geval:
a. kerngegevens over de financier;
b. kerngegevens over de ondernemer;
c. een verklaring van de financier dat is voldaan aan de garantstellingsovereenkomst.
1. In deze titel wordt verstaan onder:
tussen opdrachtgever en scheepswerf overeengekomen prijs voor de bouw van een schip, met inbegrip van stelposten voor zover daarvoor in het contract vaste of geschatte bedragen zijn opgenomen en met uitzondering van de eventueel verschuldigde omzetbelasting;
bedrag dat op grond van de kredietovereenkomst als krediet wordt verstrekt ten behoeve van de bouw in Nederland van een nieuw schip;
schriftelijke overeenkomst tussen een scheepswerf en een financier waarbij de financier op verzoek van de scheepswerf krediet verstrekt aan de scheepswerf voor de bouw in Nederland van een nieuw schip;
natuurlijke of rechtspersoon die opdracht heeft gegeven tot de bouw van een schip;
ondernemer die schepen ontwerpt, ontwikkelt, bouwt en uitrust, hetzij zelfstandig, hetzij deel uitmakend van een groep;
zichzelf voortstuwend schip, met een minimaal vermogen van 365 kW of een minimaal tonnage van 500 bruto ton, niet zijnde een schip dat overeenkomstig zijn fundamentele en technisch vermogen is bedoeld om voor militaire doeleinden te worden gebruikt.
2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt als financier aangewezen een bank, niet zijnde een bank die uitsluitend beleggingsonderneming is.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het verstrekken van een krediet aan een scheepswerf ten behoeve van de bouw in Nederland van een nieuw schip.
2. De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling.
1. Er wordt garant gestaan voor maximaal 80 procent van de financiële verplichtingen die ingevolge artikel 2 van de overeenkomst tot garantstelling die is opgemaakt conform het model dat is opgenomen in bijlage 3.15.1, onder de garantstelling vallen.
2. Er wordt niet garant gestaan voor de kosten die de financier in rekening brengt aan de scheepswerf, met uitzondering van de kosten ten behoeve van de financiering van de bouw van het schip.
1. Er is een Adviescommissie Garantieregeling scheepsnieuwbouwfinanciering die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent:
a. de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in artikelen 22 en 24 van het besluit en bedoeld in artikel 3.15.6;
b. de bepaling van het tarief van de provisie bedoeld in artikel 3.15.9, tweede lid.
2. De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.
3. De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.
1. De financier dient de aanvraag om een garantstelling in binnen zeven werkdagen na het sluiten van de kredietovereenkomst.
2. De minister stuurt de financier binnen vijf werkdagen een bevestiging van ontvangst van de aanvraag.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:
a. ten laste van de Staat een garantstelling, borgstelling, verzekering of herverzekering voor een kredietovereenkomst voor de bouw van hetzelfde schip is afgegeven;
b. de contractprijs minder dan € 3.000.000 of meer dan € 100.000.000 bedraagt;
c. onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van de bouw van het schip;
d. het kredietbedrag meer dan 80 procent van de contractprijs betreft;
e. de kredietovereenkomst ten aanzien van het kredietbedrag een looptijd heeft van meer dan 36 maanden of de looptijd van de kredietovereenkomst langer is dan de termijn voor de bouw en technische-/financiële oplevering van het schip;
f. de financier op het moment van het verstrekken van het kredietbedrag waarvoor de Staat garant staat een lopende financieringsfaciliteit verlaagt;
g. de financier onvoldoende naar normaal bankgebruik te vestigen zekerheden heeft gevestigd of zal vestigen bij de verstrekking van het kredietbedrag aan de scheepswerf;
h. door de verlening van de garantstelling het totaal van de op grond van dit hoofdstuk verleende garantstellingen ten behoeve van de scheepswerf of van de groep, waartoe deze scheepswerf behoort, meer zou bedragen dan 30 procent van het subsidieplafond;
i. gegronde vrees bestaat dat de scheepswerf zich in financiële moeilijkheden bevindt;
j. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de scheepswerf onvoldoende bevredigend zijn;
k. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de scheepswerf de capaciteiten heeft om de bouw van het schip naar behoren uit te voeren;
l. uit het contract tussen de opdrachtgever en de scheepswerf die de opdracht zal uitvoeren niet blijkt dat de opdrachtgever, ter zake van de opdracht waarvoor de scheepswerf een kredietovereenkomst heeft afgesloten, voorafgaand aan een uitbetaling van het krediet op grond van de kredietovereenkomst, een of meer aanbetalingen doet ter hoogte van ten minste 5 procent van de contractprijs;
m. uit het contract tussen de opdrachtgever en de scheepswerf die de opdracht zal uitvoeren niet blijkt dat de aanbetaling door de opdrachtgever, ter zake van de opdracht waarvoor de scheepswerf een kredietovereenkomst heeft afgesloten, oploopt tot ten minste 20 procent van de contractprijs tot aflevering van het schip;
n. van de bouw van het schip onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.
De minister verdeelt het subsidieplafond voor het stellen van garanties op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
Het model voor de overeenkomst tot garantstelling is opgenomen in bijlage 3.15.1.
1. Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, bedraagt jaarlijks tussen 0,39 procent en 4,19 procent van het bedrag dat op enig moment gedurende de bouw van een schip op basis van een kredietovereenkomst daadwerkelijk door een scheepswerf als krediet is opgenomen.
2. De minister bepaalt in de beschikking tot verlening van subsidie in de vorm van een garantstelling het tarief per individuele garantstelling.
3. Het tarief, bedoeld in het tweede lid, wordt zodanig vastgesteld dat:
a. het marktconform is;
b. de provisie zowel de met de garantstelling verbonden risico´s als de beheerskosten dekt;
c. rekening wordt gehouden met een realistische risicoanalyse.
De minister beziet eenmaal per jaar of de in dit hoofdstuk gestelde vereisten moeten worden herzien.
Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:
a. kerngegevens over de aanvragende bank;
b. kerngegevens over de accountmanager bij de aanvragende bank;
c. kerngegevens over de scheepswerf;
d. kerngegevens over het schip en de financiering daarvan.
In deze titel wordt verstaan onder:
innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van een universiteit, een academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel j van de Bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 4.1 van het Reglement NWO 2002, een onderzoeksinstituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, het Nederlands Kanker Instituut, het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek te Nijmegen, onderzoekers van de Dubble-bundellijn bij de European Synchrotron Radiation Facility te Grenoble, Frankrijk, het Naturalis Biodiversity Center, of het Advanced Research Centre for NanoLithography, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende universiteit, het desbetreffende academisch ziekenhuis, de desbetreffende onderzoeksorganisatie of het desbetreffende onderzoeksinstituut;
experimentele ontwikkeling als bedoeld in paragraaf 2.2, onder g, van het O&O&I-steunkader;
ondernemer als bedoeld in paragraaf 5.4 van het O&O&I-steunkader;
Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU 2006, C 323);
persoon die in het kader van een vernieuwingsfasetraject of een vroegefasetraject van plan is na uitvoering van het vernieuwingsfaseplan of het vroegefaseplan aan de aanvrager van de subsidie financiering te verstrekken voor een bedrag dat ten minste gelijk is aan het bedrag van de maximale hoofdsom, bedoeld in de artikelen 9a.5, 9a.10 en 9a.15, voor de fase na de vernieuwingsfase of de vroegefase;
document waarin wordt uiteengezet op welke wijze en op welke termijn de MKB-ondernemer door experimentele ontwikkeling komt tot de ontwikkeling of de verdere ontwikkeling van een product, proces of dienst op basis waarvan de toekomstige investeerder definitief kan besluiten tot financiering van het vervolgtraject;
samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vernieuwingsfaseplan;
document waarin:
a. de aanvrager van de subsidie uiteenzet op welke wijze en op welke termijn een uitvinding, een resultaat van een onderzoek, een idee of een concept zo kan worden ontwikkeld dat de toekomstige investeerder in staat is te besluiten tot de voorgenomen financiering, of;
b. indien het gaat om een uiteenzetting van een academische innovatieve starter, de vragen van toekomstige financiers omtrent de ontwikkeling worden beantwoord zodat de toekomstige financiers over financiering kunnen besluiten;
samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vroegefaseplan.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een MKB-ondernemer ten behoeve van de financiering van een vernieuwingsfasetraject.
2. Bij zijn aanvraag legt de MKB-ondernemer een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.
3. De termijn, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder c, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bedraagt 24 maanden.
4. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. indien voor het vernieuwingsfasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;
b. indien met de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.
1. De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan:
a. 35 procent van de door de MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 122.500;
b. 45 procent van de door de MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 157.500.
2. De kosten gemaakt door de MKB-ondernemer als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vernieuwingstraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief.
3. Het vaste uurtarief bedoeld in het tweede lid is € 35 per uur.
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien het vernieuwingsfasetraject geen experimentele ontwikkeling vormt;
b. indien aannemelijk is dat de MKB-ondernemer de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;
c. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vernieuwingsfaseplan het plan heeft opgevat de MKB-ondernemer te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;
d. voor zover de begrote kosten van het vernieuwingsfasetraject hoger zijn dan € 350.000 of
1°. lager zijn dan € 142.000 indien de MKB-ondernemer een middelgrote onderneming in stand houdt, of
2°. lager zijn dan € 110.000 indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt;
e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer een vernieuwingsfasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vernieuwingsfasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;
f. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer de geldlening bedoeld in artikel 3.16.2, eerste lid, kan terugbetalen.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
1. De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de MKB-ondernemer.
2. De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.
2. Bij zijn aanvraag legt de innovatieve starter een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.
3. De termijn, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder c, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bedraagt 24 maanden.
4. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;
b. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.
1. De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 350.000.
2. De kosten gemaakt door de innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief.
3. Het vaste uurtarief bedoeld in het tweede lid is € 35 per uur.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien aannemelijk is dat de innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;
b. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vroegefaseplan het plan heeft opgevat de innovatieve starter te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;
c. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 350.000 of lager zijn dan € 50.000;
d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;
e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter de geldlening bedoeld in artikel 3.16.7, eerste lid, kan terugbetalen.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
1. De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de innovatieve starter.
2. De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een academische innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.
2. Bij zijn aanvraag legt de academische innovatieve starter:
a. een rapport van een haalbaarheidsstudie over;
b. een overeenkomst over als bedoeld in de definitie van academische innovatieve starter in artikel 3.16.1.
3. De termijn, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder c, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bedraagt 24 maanden.
4. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;
b. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.
1. De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de academische innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 250.000.
2. De kosten gemaakt door de academische innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief.
3. Het vaste uurtarief bedoeld in het tweede lid is € 35 per uur.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien aannemelijk is dat de academische innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend niet zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;
b. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 250.000 of lager dan zijn € 50.000;
c. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen;
d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter de geldlening, bedoeld in artikel 9.16.12, eerste lid, kan terugbetalen.
1. Er is een Adviescommissie vroegefasefinanciering academische innovatieve starters die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de beoordeling van de aanvragen op grond van de afwijzingsgronden voor aanvragen, bedoeld in de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en 3.6.14, en de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 3.6.17.
2. De commissie bestaat uit ten minste 3 en ten hoogste 20 leden.
3. De voorzitter en de andere leden van de commissies worden door de minister voor een termijn van ten hoogste 2 jaar benoemd.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
1. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 3.6.14 afwijzend is beslist, zodanig dat een vroegefasetraject hoger gerangschikt wordt naarmate:
a. het commercieel perspectief van het vroegefasetraject groter is;
b. de wetenschappelijke innovativiteit van het vroegefasetraject groter is;
c. de kwaliteit van de academische innovatieve starter en het wetenschappelijk team dat betrokken is bij het vroegefasetraject hoger is;
d. de kwaliteit van het vroegefasetraject hoger is.
2. Voor de rangschikking telt het criterium, genoemd in onderdeel a, voor 40 procent en de criteria, genoemd in de onderdelen b tot en met d, elk voor 20 procent.
1. De subsidieverlening aan een academische innovatieve starter vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen acht weken na die beschikking is ondertekend door de academische innovatieve starter.
2. De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.
Een aanvraag om subsidie op grond van deze titel, bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. de kerngegevens en onderbouwing van het vroegefaseplan.
1. De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 3.16.6 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.2 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.
2. De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 3.16.11 en 3.16.18 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.3 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van dit hoofdstuk.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
op bescherming van het milieu gericht samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, waarbij die activiteiten bestaan uit het door de aanvrager treffen van energiebesparende maatregelen of maatregelen die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen met behulp van:
a. voor Nederland nieuwe apparaten, systemen of technieken, of
b. een voor Nederland nieuwe toepassing van apparaten, systemen of technieken;
energiehuishouding die economisch efficiënt is, het milieu minder zwaar belast of voorziet in beschikbaarheid van energie in voldoende mate en van voldoende kwaliteit;
samenstel van activiteiten dat leidt tot een schriftelijk rapport met een inschatting van de technische en economische mogelijkheden van fundamenteel, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, of een combinatie van fundamenteel en industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling;
a. onder a, b, c, f, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs,
b. andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden,
c. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder a, of
d. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde onderzoeksinstelling die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;
ondernemer die activiteiten verricht op het gebied van de productie, verwerking en afzet van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met uitzondering van ondernemers in de visserij- en aquacultuursector en in de bosbouwsector;
kosten voor een investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project, terwijl, in geval van een uit te voeren project voor hernieuwbare energie, de capaciteit voor de opwekking van energie van dat project ten minste overeenkomt met die van de eerstbedoelde investering.
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder de kostensoorten, bedoeld in artikel 14a, tweede lid, onderdeel a tot en met d, van het besluit verstaan:
a. wat bedrijfsterreinen betreft: de koopsom en overdrachtskosten met uitzondering van overdrachtsbelasting of de gekapitaliseerde erfpachtcanon exclusief de kosten van vestiging van de erfpacht, indien de grond van een gemeente of enig ander van overheidswege opgericht lichaam in erfpacht is verkregen;
b. wat bedrijfsgebouwen betreft en daartoe te rekenen centrale voorzieningen: de koopsom en de overdrachtskosten of de aan derden verschuldigde bouwkosten met uitzondering van de financieringskosten en de overdrachtsbelasting;
c. wat machines en apparatuur betreft voor zover deze na afloop van het project voor dezelfde doeleinden worden ingezet als beoogd met het project en blijven bijdragen aan een duurzame energiehuishouding: kosten voor de aanschaf ervan;
d. wat machines en apparatuur betreft voor zover deze na afloop van het project voor andere doeleinden worden ingezet dan beoogd met het project of niet meer bijdragen aan een duurzame energiehuishouding: kosten voor de aanschaf ervan, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de aan het project toe te rekenen afschrijvingskosten, berekend op basis van de historische aanschafprijzen en de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen, met uitzondering van mogelijkheden tot vervroegde afschrijving, of leasetermijnen, met uitzondering van financieringskosten, en gebaseerd op de bedrijfseconomische levensduur;
e. wat materialen en hulpmiddelen betreft: het verbruik ervan, gebaseerd op historische aanschafprijzen.
2. Onder de kostensoorten, bedoeld in artikel 14a, tweede lid, onderdeel e en f, van het besluit wordt verstaan:
a. wat betreft onderhoud en inspectie alsmede beheer en administratie met inbegrip van de rapportages, bedoeld in artikel 39 van het besluit, en het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het vijfde lid, onderdeel a tot en met e;
b. wat betreft verzekeringen: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het vijfde lid, onderdeel a tot en met d;
c. wat betreft onvoorziene reparaties: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het vijfde lid, onderdeel b tot en met d;
d. wat betreft monitoring: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan voortgangscontrole op een project;
e. wat betreft ontmanteling: kosten ervan voor zover gehele of gedeeltelijke verwijdering van een project in verband met milieubescherming verplicht is, te berekenen over een periode van ten hoogste 20 jaar;
f. wat betreft het geleidelijk opstarten en in gebruik nemen van een project: kosten ervan die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan capaciteitsverlies en gederfde inkomsten.
3. Van de som van de per kostensoort berekende investeringskosten van het project verminderd met de referentiekosten maken de aan derden verschuldigde kosten, bedoeld in artikel 14a, tweede lid, onderdeel h, van het besluit ten hoogste 50 procent deel uit.
1. Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel buiten beschouwing gelaten:
a. subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie;
b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (PbEU 2006, L412) en Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L347).
2. Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, worden aangemerkt als publieke cofinanciering, en blijven bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit buiten beschouwing voor zover het de berekening betreft van het maximum bedrag dat krachtens deze titel per project kan worden verstrekt.
1. Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de verlening.
2. Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten en medewerking aan een evaluatie van de effecten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.
3. De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.
4. Iedere publicatie door of met medewerking van de deelnemers in het project of diens medewerkers wordt voorzien van de vermelding dat het project wordt uitgevoerd met Topsector Energie-subsidie van het Ministerie van Economische Zaken.
1. Een aanvraag om subsidie op grond van deze titel, bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. kerngegevens over het project.
2. De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. de omvang van de vast te stellen subsidie;
c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.
Voor zover de subsidiabele projectkosten betrekking hebben op een demonstratieproject als bedoeld in deze titel, zijn de artikelen 10, derde lid, en 38, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van het besluit niet van toepassing.
1. Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een samenwerkingsverband meer bedraagt dan het in de relevante paragraaf van deze titel genoemde maximum subsidiebedrag per project, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.
2. Een samenwerkingsverband voert een project uit voor gezamenlijke rekening en risico.
De subsidies, bedoeld in de artikelen 4.2.9, 4.2.16, 4.2.23, 4.2.30, 4.2.37, 4.2.44, 4.2.51, 4.2.58, 4.2.65, 4.2.72, 4.2.79, 4.2.86, 4.2.93, 4.2.100, 4.2.107, 4.2.113 en 4.2.120 bevatten staatssteun en zijn gerechtvaardigd door de algemene groepsvrijstellingsverordening.
1. Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2017, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.
2. De bijlagen 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3, 4.2.3, 4.2.4, 4.2.5, 4.2.6, 4.2.7, 4.2.8, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.11, 4.2.12, 4.2.13, 4.2.14, 4.2.15, 4.2.16 en 4.2.17 vervallen met ingang van 1 juli 2017.
In deze paragraaf wordt verstaan onder BBE Innovatieproject: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.1 (Programmalijnen BBE Innovatieprojecten) opgenomen programmalijnen.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een BBE Innovatieproject.
2. Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit twee ondernemingen.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een BBE Innovatieproject ten hoogste:
a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.
2. De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, voor zover de aanvrager een MKB-ondernemer is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de MKB-ondernemer.
3. Onverminderd het tweede lid, wordt het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde percentage voor ondernemingen met 5 procentpunten verhoogd indien:
a. geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor rekening moet nemen en ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband een MKB-ondernemer is of ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is gevestigd en niet behoort tot een groep van een in Nederland gevestigde deelnemer, of
b. het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.
4. De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per BBE Innovatieproject.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is vier jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 4.2.14, eerste lid, minder dan 12 punten zijn toegekend;
b. niet ten minste 40% van de subsidiabele projectkosten wordt gefinancierd door ondernemingen;
c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.
1. De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie (Kamerstukken II 2011/12, 32 637, nr. 32);
b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;
c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.
3. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
4. Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.
In deze paragraaf wordt verstaan onder BBE KEW-project: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of zijnde een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.2 (BBE KEW projecten) opgenomen programmalijnen.
a. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een BBE KEW-project.
b. Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit twee ondernemingen.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een BBE-KEW-project ten hoogste:
a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;
c. voor een demonstratieproject:
1°. 40% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten verrekend worden;
2°. 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten niet verrekend worden;
3°. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen.
2. De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 21 en 23 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.
3. De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, voor zover de aanvrager een MKB-ondernemer is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de MKB-ondernemer.
4. Onverminderd het derde lid, wordt het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde percentage voor ondernemingen met 5 procentpunten verhoogd indien:
a. geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor haar rekening moet nemen en ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband een MKB-ondernemer is of ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is gevestigd en niet behoort tot een groep van een in Nederland gevestigde deelnemer, of
b. het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.
5. De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per BBE-KEW-project.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is vier jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 4.2.21, minder dan 12 punten zijn toegekend;
b. niet ten minste 50% van de subsidiabele projectkosten worden gefinancierd door ondernemingen;
c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;
d. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het BBE KEW-project leidt tot duurzame energie productie in 2023 en leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.
1. De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie;
b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;
c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.
3. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
4. Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.
In deze paragraaf wordt verstaan onder STEM-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.3 (Programmalijnen STEM) opgenomen programmalijnen.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een STEM-project.
2. Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit drie deelnemers, waarvan ten minste één kennisinstelling en ten minste één onderneming of een organisatie zonder winstoogmerk die ondernemingen als achterban heeft.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een STEM-project ten hoogste:
a. 30% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op ondernemingen of een organisatie zonder winstoogmerk die ondernemingen als achterban heeft;
b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op economische activiteiten van kennisinstellingen;
c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van kennisinstellingen;
2. Het in het eerste lid, onderdeel a, genoemde percentage wordt met 20 procentpunten verhoogd indien het STEM-project betrekking heeft op hoofdlijn 1 uit bijlage 4.2.3: Energie gerelateerde sociale innovatie vraagstukken voor meerdere sectoren in Nederland (TSE-TKI doorsnijdende vraagstukken).
3. De subsidie bedraagt maximaal € 400.000 per STEM-project.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is twee jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 4.2.28, eerste lid, minder dan 5 punten per criterium zijn toegekend;
b. niet ten minste 20% van de subsidiabele projectkosten worden gefinancierd door ondernemingen of een organisatie zonder winstoogmerk die ondernemingen als achterban heeft;
c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;
d. de subsidiabele kosten niet minimaal € 100.000 bedragen.
1. De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan de generieke doelstellingen van STEM en aan de doelstellingen van ten minste één van de STEM-programmalijnen, opgenomen in bijlage 4.2.3;
b. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
c. het project meer ruimte biedt voor evaluatie, reflectie en verspreiding van de projectresultaten;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.
3. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
4. Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.
In deze paragraaf wordt verstaan onder GG-project: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de bijlage 4.2.4 (Programmalijnen Groen Gas) opgenomen programmalijnen.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een GG-project.
2. Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit twee ondernemingen.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een GG-project ten hoogste:
a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;
c. voor een demonstratieproject:
1°. 40% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten verrekend worden;
2°. 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten niet verrekend worden;
3°. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen.
2. De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 21 en 23 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.
3. De in het eerste lid bedoelde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, voor zover de aanvrager een MKB-ondernemer is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de MKB-ondernemer.
4. Onverminderd het derde lid, wordt het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde percentage voor ondernemingen met 5 procentpunten verhoogd indien:
a. geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor haar rekening moet nemen en ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband een MKB-ondernemer is of ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is gevestigd en niet behoort tot een groep van een in Nederland gevestigde deelnemer, of
b. het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is vier jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 4.2.35, eerste lid, minder dan 15 punten zijn toegekend;
b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;
c. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het GG-project leidt tot duurzame energie productie in 2023 en leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.
1. De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie;
b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;
c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet;
e. het project meer bijdraagt aan de kostprijsverlaging van een duurzame energietechnologie die in aanmerking komt of zou kunnen komen voor subsidie in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.
3. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
4. Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.
In deze paragraaf wordt verstaan onder UGas-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.5 (Programmalijnen Upstream Gas) opgenomen programmalijnen.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een UGas-project.
2. Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit twee ondernemingen.
In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie maximaal:
a. 75% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;
b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is vier jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 4.2.14, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;
b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.
1. De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie;
b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;
c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.
3. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
4. Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.
In deze paragraaf wordt verstaan onder LNG-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in de bijlage 4.2.6 (Programmalijnen LNG) opgenomen programmalijnen.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een LNG-project.
2. Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit twee ondernemingen.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een LNG-project ten hoogste:
a. 75% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;
b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;
d. voor een demonstratieproject:
1°. 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten niet verrekend worden;
2°. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen.
2. De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend volgens artikel 21 en 23 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.
3. De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per LNG-project.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is vier jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 4.2.49, eerste lid, minder dan 3 punten zijn toegekend;
b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.
1. De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie;
b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;
c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.
3. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
4. Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.
In deze paragraaf wordt verstaan onder ZEGO-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in de bijlage 4.2.7 (Prioriteitsthema’s ZEGO) opgenomen prioriteitsthema’s.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een ZEGO-project.
2. Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit één onderneming en één onderzoeksorganisatie.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een ZEGO-project ten hoogste:
a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;
b. 60% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
c. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;
d. voor een demonstratieproject:
1°. 40% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten verrekend worden;
2°. 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten niet verrekend worden;
3°. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen.
2. De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 21 en 23 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.
3. De onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties draagt respectievelijk dragen bij fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling gezamenlijk minstens 10% van de subsidiabele projectkosten en heeft respectievelijk hebben het recht de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie respectievelijk organisaties uitgevoerde onderzoek.
4. De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per ZEGO-project.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is vijf jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 4.2.56, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;
b. niet ten minste 40% van de subsidiabele projectkosten worden gefinancierd door ondernemingen;
c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;
d. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ZEGO-project leidt tot duurzame energie productie in 2023 en leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.
1. De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie;
b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is.
c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 5 punten toe.
3. Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 20, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 20, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 30 en het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 30 en vervolgens opgeteld.
4. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
5. Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.
In deze paragraaf wordt verstaan onder EnerGO-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in de bijlage 4.2.8 (Programmalijnen EnerGO) opgenomen programmalijnen.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een EnerGO-project.
2. Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit één onderneming en één onderzoeksorganisatie.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een EnerGO-project ten hoogste:
a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;
b. 60% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
c. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.
d. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties;
e. voor een demonstratieproject:
1°. 40% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten verrekend worden;
2°. 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten niet verrekend worden;
3°. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen.
2. De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 21 en 23 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.
3. De onderzoeksorganisatie draagt bij fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling minstens 10% van subsidiabele projectkosten en heeft het recht de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.
4. De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per EnerGO-project.
Per programmalijn, zoals beschreven in de bijlage, verdeelt de minister de beschikbare subsidies op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is vier jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 4.2.63, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;
b. niet ten minste 40% van de subsidiabele projectkosten worden gefinancierd door ondernemingen;
c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.
1. De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie;
b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is.
c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 5 punten toe.
3. Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 20, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 20, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 30 en het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 30 en vervolgens opgeteld.
4. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
5. Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.
In deze paragraaf wordt verstaan onder DEI-project: demonstratieproject of combinatie van industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en demonstratieproject, dat respectievelijk die past binnen de in de bijlage 4.2.9 (Demonstratie energie-innovatie) opgenomen beschrijving van demonstratie energie-innovatie.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor het uitvoeren van een DEI-project aan:
a. een ondernemer die zelfstandig een DEI-project zal uitvoeren;
b. een deelnemer in een samenwerkingsverband.
2. Een samenwerkingsverband dat een DEI-project uitvoert, bevat ten minste één onderneming.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een DEI-project ten hoogste:
a. voor een demonstratieproject:
1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft;
2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.
2. De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.
3. De in het eerste lid genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.
4. De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.
5. De subsidie bedraagt minimaal € 125.000 en maximaal € 4.000.000 per DEI-project.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, is vier jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 4.2.70, eerste lid, minder dan drie punten per criterium, zijn toegekend;
b. eerder op grond van deze regeling of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;
c. het project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project;
d. bij een DEI-project dat bestaat uit een combinatie van industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en een demonstratieproject, niet ten minste 70% van de subsidiabele kosten is toe te rekenen aan het demonstratieproject.
1. De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:
a. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;
b. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van de overgang naar een duurzame energievoorziening;
c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.
3. Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 50, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 15, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 15 en het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 20 en vervolgens opgeteld.
4. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
In deze paragraaf wordt verstaan onder systeemintegratieproject: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.10 (Programmalijnen Systeemintegratie) opgenomen programmalijnen.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een systeemintegratieproject.
2. Eensamenwerkingsverband dat een systeemintegratieproject uitvoert, bevat ten minste één onderneming.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een systeemintegratieproject ten hoogste:
a. 75% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;
b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;
d. voor een demonstratieproject:
1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft;
2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
2. De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.
3. De in het eerste lid, onderdelen b, c en d, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.
4. De in het eerste lid, onderdelen b, c en d, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.
5. Onverminderd het derde en vierde lid, wordt het in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde percentage voor MKB-ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd indien:
a. sprake is van samenwerking tussen twee onderling onafhankelijke ondernemingen en geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor zijn rekening moet nemen, of
b. het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.
6. De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per systeemintegratieproject.
De minister verdeelt het subsidieplafond per programmalijn, genoemd in bijlage 4.2.10, op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, is 3 jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 4.2.77, eerste lid, minder dan 12 punten zijn toegekend;
b. niet ten minste 25% van de subsidiabele projectkosten wordt gefinancierd door ondernemingen;
c. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;
d. de subsidie minder bedraagt dan € 100.000;
e. na toepassing van artikel 2.4.19.7, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project;
f. meer dan 30% van de subsidiabele kosten toe te rekenen is aan fundamenteel onderzoek.
1. De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan de generieke doelstellingen van het programma systeemintegratie en aan de doelstellingen van ten minste één van de programmalijnen, genoemd in bijlage 4.2.10;
b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;
c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.
3. Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 2.
4. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
In deze paragraaf wordt verstaan onder jip-energiebesparing industrieproject: project, bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.11 (Programmalijnen Energiebesparing industrie: joint industry projects) opgenomen programmalijnen.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een onderzoeksorganisatie of een ondernemer met als hoofdactiviteit het ontwikkelen van kennis en technologie voor derden, in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een jip-energiebesparing industrieproject.
2. Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste vier ondernemingen en ten minste één onderzoeksorganisatie of ondernemer met als hoofdactiviteit het ontwikkelen van kennis en technologie voor derden.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een jip-energiebesparing industrieproject ten hoogste:
a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;
b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;
d. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.
2. De in het eerste lid, onderdelen b en c, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.
3. De in het eerste lid, onderdelen b en c, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.
De minister verdeelt het subsidieplafond per programmalijn, genoemd in bijlage 4.2.11, op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, is vier jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 2.4.20.7, eerste lid, minder dan 12 punten zijn toegekend;
b. niet ten minste 40% van de subsidiabele projectkosten wordt gefinancierd door ondernemingen;
c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;
d. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;
e. na toepassing van artikel 2.4.20.7, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.
1. De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van bijlage 4.2.11;
b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;
c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en het plan voor de kennisverspreiding.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.
3. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
In deze paragraaf wordt verstaan onder wind op zee jip: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.12 (Programmalijnen Wind op zee) opgenomen innovatiethema’s.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een onderzoeksorganisatie in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een wind op zee jip.
2. Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste drie ondernemingen en ten minste één onderzoeksorganisatie.
3. De penvoerder van het samenwerkingsverband is een onderzoeksorganisatie in het samenwerkingsverband.
4. De penvoerder geeft in de aanvraag aan binnen welke van de in bijlage 3.7.1 genoemde innovatiethema’s de aanvraag valt.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een wind op zee jip ten hoogste:
a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.
2. De subsidie bedraagt per wind op zee jip ten hoogste:
a. € 1.000.000 indien het valt in innovatiethema 1 (Ondersteuningsconstructies) of innovatiethema 5 (Beheer en onderhoud);
b. € 500.000 indien het valt in innovatiethema 2 (Optimalisatie van de windcentrale) of innovatiethema 3 (Intern elektrisch netwerk en aansluiting op het hoogspanningsnet);
c. € 1.500.000 indien het valt in innovatiethema 4 (Transport, Installatie en Logistiek).
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, is vier jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, minder dan 2,5 punten per criterium zijn toegekend;
b. na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, minder dan 12 punten zijn toegekend;
c. niet ten minste 50% van de financiering van de subsidiabele projectkosten bestaat uit een financiële bijdrage door ondernemingen;
d. eerder op grond van dit hofodstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;
e. na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project;
f. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het wind op zee jip leidt tot duurzame energieproductie in 2023 en tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.
1. De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan de kwantitatieve reductie van de kostprijs van windenergie op zee in 2020;
b. het project meer bijdraagt aan omzet en werkgelegenheid van de Nederlandse windenergie op zee sector in 2020;
c. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de samenstelling van het samenwerkingsverband, deelname van cruciale partijen uit de waardeketen of het MKB, het publicatieplan en de plannen voor intellectueel eigendom, de technische of wetenschappelijke onderzoeksmethode, het projectplan en de projectorganisatie;
d. de projectopzet kosteneffectiever is en het aandeel van de financiering door ondernemingen in de totale projectfinanciering groter is.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.
3. De minister kent per project 0,5 extra punten toe indien het valt in de programmalijnen 1 (Ondersteuningsconstructies) of 5 (Beheer en onderhoud) en één extra punt indien het valt in programmalijn 4 (Transport, installatie en logistiek).
4. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
In deze paragraaf wordt verstaan onder EnerGO CCO-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject, of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.13 (Programmalijnen EnerGO: compacte conversie en opslag) opgenomen programmalijnen.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een EnerGO CCO-project.
2. Een samenwerkingsverband voor een EnerGO CCO-project bestaat uit ten minste één onderneming en ten minste één onderzoeksorganisatie.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een EnerGO CCO-project ten hoogste:
a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;
b. 60% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
c. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;
d. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties;
e. voor een demonstratieproject:
1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft;
2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
2. De in het eerste lid, onderdelen b, c en e, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een MKB-onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de MKB-onderneming.
3. De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.
4. De onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties draagt respectievelijk dragen bij fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling gezamenlijk minstens 10% van de subsidiabele projectkosten en heeft respectievelijk hebben het recht de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie respectievelijk organisaties uitgevoerde onderzoek.
5. De subsidie bedraagt maximaal € 3.100.000 per EnerGO CCO-project.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, is 4 jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 4.2.98, eerste lid, op de onderdelen a tot en met d, minder dan drie punten per criterium zijn toegekend;
b. niet ten minste 40% van de subsidiabele projectkosten wordt gefinancierd door ondernemingen;
c. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;
d. na toepassing van artikel 4.2.98, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.
1. De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie (Kamerstukken II 2011/12, 32 637, nr. 32);
b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;
c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.
e. het project meer kenmerken bevat van de programmatische aanpak zoals beschreven in bijlage 4.2.13.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.
3. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
In deze paragraaf wordt verstaan onder smart-grids-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject, of een combinatie daarvan, dat past binnen de in bijlage 4.2.14 (Programmalijnen Smart Grids) opgenomen programmalijnen.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een smart-grids-project.
2. Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste één onderneming en ten minste één onderzoeksorganisatie.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een smart-grids-project ten hoogste:
a. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;
b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.
d. voor een demonstratieproject:
1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft;
2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
2. De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.
3. De in het eerste lid, onderdelen b tot en met d, genoemde percentages, worden verhoogd met 10 procentpunten, indien de aanvrager een MKB-ondernemer is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de MKB-ondernemer.
4. De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per smart-grids-project.
Per programmalijn, genoemd in bijlage 4.2.14, verdeelt de minister het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, is vier jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 2.4.23.7, eerste lid, op de onderdelen a, b, c of d, minder dan vijf punten per criterium zijn toegekend;
b. de subsidie minder bedraagt dan € 125.000;
c. reeds eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;
d. na toepassing van artikel 2.4.23.7, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.
1. De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie (Kamerstukken II 2011/12, 32 637, nr. 32);
b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;
c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen;
e. de aanvrager verhoudingsgewijs minder subsidie vraagt dan op basis van de regeling is toegestaan.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.
3. Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen a en b, elk vermenigvuldigd met 2,5, het eerste lid, onderdelen c en d, elk vermenigvuldigd met twee en vervolgens opgeteld.
4. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
In deze paragraaf wordt verstaan onder early adopter-project: project bestaande uit experimentele ontwikkeling, gericht op het in een realistische industriële omgeving valideren van een nieuwe energiebesparende technologie, passend binnen de in bijlage 4.2.15 (Programmalijnen Energiebesparing industrie: early adopter-projecten) opgenomen programmalijnen.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een early adopter-project.
2. Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste drie ondernemingen.
3. Ten minste twee van de deelnemers zijn potentiële eindgebruikers van de technologie.
4. De penvoerder van het samenwerkingsverband is een MKB-deelnemer in het samenwerkingsverband.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een early adopter-project ten hoogste 25% van de subsidiabele kosten.
2. Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 20 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.
3. Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.
4. Onverminderd het tweede en derde lid, wordt het in het eerste lid bedoelde percentage voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd indien geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor rekening moet nemen en ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband een MKB-ondernemer is of ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is gevestigd en niet behoort tot een groep van een in Nederland gevestigde deelnemer.
5. De subsidie bedraagt maximaal € 75.000 per early adopter-project.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, is 18 maanden.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. het project onvoldoende bijdraagt aan de energiebesparing in industriële processen;
b. er onvoldoende sprake is van een vernieuwende technologie;
c. het project niet voldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband en de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie;
d. de kwaliteit van het samenwerkingsverband ontoereikend is om het project uit te voeren;
e. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;
f. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.
In deze paragraaf wordt verstaan onder pilotproject energiebesparing industrie: project, bestaande uit experimentele ontwikkeling, indien noodzakelijk met inbegrip van demonstratieactiviteiten, gericht op het uitvoeren van grootschalige industriële pilots van technologieën, dat past binnen de in bijlage 4.2.16 (Programmalijnen Energiebesparing industrie: pilotprojecten) opgenomen programmalijnen.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een pilotproject energiebesparing industrie.
2. Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste twee ondernemingen.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een pilotproject energiebesparing industrie ten hoogste:
a. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;
b. voor demonstratieactiviteiten:
– 40% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten verrekend worden;
– 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energiebesparende maatregelen betreft en waarbij de exploitatiebaten en exploitatiekosten niet verrekend worden.
2. De subsidiabele kosten van demonstratieactiviteiten worden berekend in overeenstemming met artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.
3. De in het eerste lid genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.
4. De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.
5. Onverminderd het derde en vierde lid, wordt het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde percentage voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd indien:
a. geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor rekening moet nemen en ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband een MKB-ondernemer is of ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is gevestigd en niet behoort tot een groep van een in Nederland gevestigde deelnemer, of
b. het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.
6. De subsidie bedraagt maximaal € 800.000 per pilotproject energiebesparing industrie.
Per programmalijn, zoals beschreven in de bijlage, verdeelt de minister de beschikbare subsidies op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, is vier jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 4.2.118, eerste lid, minder dan 12 punten zijn toegekend;
b. niet ten minste 50% van de subsidiabele projectkosten wordt gefinancierd door ondernemingen;
c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;
d. na toepassing van artikel 4.2.118, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.
1. De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie (Kamerstukken II 2011/12, 32 637, nr. 32);
b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;
c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en het plan voor de kennisverspreiding.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.
3. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
In deze paragraaf wordt verstaan onder PV-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in de bijlage 4.2.17 (Prioriteitsthema’s PV-projecten) opgenomen prioriteitsthema’s.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een PV-project.
2. Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste één onderneming en één onderzoeksorganisatie.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een PV-project ten hoogste:
a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;
b. 60% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
c. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;
d. 40% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op een demonstratieproject dat maatregelen betreft die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen;
e. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.
2. De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 23 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.
3. De onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties draagt respectievelijk dragen bij fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling gezamenlijk minstens 10% van de subsidiabele projectkosten en heeft respectievelijk hebben het recht de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie respectievelijk organisaties uitgevoerde onderzoek.
4. De subsidie bedraagt maximaal € 750.000 per PV-project.
Per prioriteitsthema, zoals beschreven in de bijlage, verdeelt de minister de beschikbare subsidies op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is vijf jaar.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. na toepassing van artikel 4.2.125, eerste lid, minder dan 6 punten per criterium zijn toegekend;
b. niet ten minste 40% van de subsidiabele projectkosten wordt gefinancierd door ondernemingen;
c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;
d. na toepassing van artikel 4.2.125, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.
1. De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie (Kamerstukken II 2011/12, 32 637, nr. 32);
b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;
c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;
d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.
2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.
3. Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 15, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 30, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 30 en het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 25 en vervolgens opgeteld.
4. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.
In deze titel wordt verstaan onder:
aardwarmte in de zin van artikel 1, onderdeel b, van de Mijnbouwwet;
mogelijk maken van de winning en toepassing van aardwarmte met een diepte van de top van de aquifer van ten minste 500 meter tot ten hoogste 3.500 meter, door het boren van een doublet of een half doublet zonder putstimulatie en het plaatsen van een pompinstallatie;
activiteiten om het alternatief gebruik van een put met een lager dan verwacht gerealiseerd vermogen in MW mogelijk te maken;
gebruik van een aardwarmteput voor andere doeleinden dan het overeenkomstig de aanvraag winnen en toepassen van aardwarmte;
mogelijk maken van de winning en toepassing van aardwarmte vanaf ten minste 3.500 meter diepte van de top van de aquifer door het boren van een doublet of een half doublet zonder putstimulatie en het plaatsen van een pompinstallatie;
productieput en injectieput;
geologisch onderzoek, inclusief het rapport opgesteld overeenkomstig het model in bijlage D bij bijlage 4.3.1;
risico op een te laag gerealiseerd vermogen voor zover dit te wijten is aan specifieke aquifer parameters bestaande uit:
a. de bruto aquiferdikte,
b. de netto-bruto verhouding van de aquifer,
c. de aquifer permeabiliteit,
d. de diepte van de top van de aquifer,
e. de saliniteit van het formatiewater, of
f. de geothermische gradient;
rechtstreeks aan het aardwarmteproject toe te rekenen, door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde subsidiabele kosten;
uit de puttest gebleken werkelijke vermogen in MW, met een correctie op skin = 0;
eerste put van een doublet;
in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag, bestaande uit 85 procent van de verwachte subsidiabele kosten met een maximum van € 7.225.000 voor een aardwarmteproject en € 12.750.000 voor een diep aardwarmteproject;
niet-geologische parameters, genoemd in de tabel in hoofdstuk 1, paragraaf 1.1, van het geologisch onderzoek;
test van het vermogen van de put of putten, uitgevoerd en geïnterpreteerd overeenkomstig bijlage B bij bijlage 4.3.2;
uitvoeren van technieken die leiden tot een verlaagde weerstand voor het toestromen van vloeistof van het reservoir naar de put of vice versa, zodat de productiviteit of injectiviteit van de put wordt verhoogd;
opbrengst van het project bij de economisch meest rendabele alternatieve toepassing gedurende 15 jaar;
werkzaamheden aan de productieput, injectieput of pompinstallatie om het gerealiseerde vermogen van het doublet in MW te verhogen;
in de beschikking tot subsidieverlening vermelde subsidiabele kosten;
n de beschikking tot subsidieverlening vermelde verwacht vermogen in MW.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan degene die in Nederland uitvoert:
a. een aardwarmteproject;
b. een diep aardwarmteproject.
2. De minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
3. De subsidie wordt verstrekt onder de opschortende voorwaarde dat door het geologische risico op het beoogde stratigrafische niveau op de beoogde locatie en bij de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde niet-geologische parameters, het gerealiseerd vermogen lager is dan het verwacht vermogen.
1. De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit is twee jaar.
2. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. uit het geologisch onderzoek blijkt dat de geschatte kans op het realiseren van het verwachte vermogen kleiner is dan 90 procent;
b. op het moment van indiening van de aanvraag om subsidie geen vergunning als bedoeld in artikel 6 van de Mijnbouwwet is afgegeven voor het betreffende gebied;
c. in het projectplan niet aannemelijk is gemaakt dat het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject binnen twee jaar na voltooiing van de boringen zal leiden tot de start van toepassing van aardwarmte in Nederland;
d. het verwacht vermogen lager is dan 2 MW.
3. Bij de beoordeling van de aanvragen wint de minister advies in van TNO.
1. De subsidie bedraagt maximaal € 7.225.000 per aardwarmteproject.
2. De subsidie bedraagt maximaal € 12.750.000 per diep aardwarmteproject.
3. Het subsidiebedrag wordt zodanig verminderd, dat de som van de volgende bedragen niet meer dan 95 procent van de gerealiseerde subsidiabele kosten bedraagt:
– het subsidiebedrag,
– het bedrag aan overige voor het betreffende project aan de subsidieontvanger verleende dan wel vastgestelde subsidies, en
– het bedrag waarop de subsidieontvanger voor het desbetreffende project op grond van een verzekering of garantstelling aanspraak kan doen.
1. De artikelen 10 tot en met 14a van het besluit zijn niet van toepassing.
2. Bij een doublet komen de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:
a. kosten boring productie- en injectieput;
b. premie die door de subsidieontvanger krachtens artikel 4.3.10 wordt betaald;
c. kosten op- en afbouwen boorinstallatie;
d. kosten boormanagement en -toezicht;
e. kosten locatie boorgereed maken;
f. cuttings/spoeling afvoeren;
g. kosten puttest en rapportage;
h. kosten voor de acquisitie van data ten behoeve van de geologische evaluatie van het boorgat;
i. additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor ten hoogste 15 jaar;
j. additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor ten hoogste 15 jaar;
k. kosten onvoorzien.
3. Bij een half-doublet komen de volgende kosten voor de subsidie in aanmerking:
a. kosten boring eerste put;
b. premie die door de subsidieontvanger krachtens artikel 4.3.10 wordt betaald;
c. kosten opbouwen boorinstallatie;
d. kosten boormanagement en -toezicht tot en met de realisatie van de eerste boring met inbegrip van de puttest van de eerste boring;
e. kosten locatie bouwgereed maken;
f. cuttings/spoeling afvoeren voor eerste boring;
g. kosten puttest eerste boring en rapportage;
h. kosten voor de acquisitie van data ten behoeve van de geologische evaluatie van het boorgat van de eerste put;
i. de additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor de eerste put;
j. de additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor de eerste put;
k. onvoorziene kosten tot en met de realisatie van de eerste boring met inbegrip van de puttest van de eerste boring.
4. Indien subsidie wordt verstrekt voor een doublet komt voor subsidie in aanmerking een vast bedrag van € 500.000 voor het plaatsen van een pompinstallatie of het dichten van de put of putten.
5. Indien subsidie wordt verstrekt voor een half-doublet komt voor subsidie in aanmerking een vast bedrag van € 250.000 voor het plaatsen van een pompinstallatie voor de gegarandeerde put of het dichten van deze put.
6. Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit blijven buiten beschouwing:
a. de subsidies op grond van:
1°. hoofdstuk 2 van bijlage 2 Marktintroductie energie-innovaties van de Regeling LNV-subsidies,
2°. de Unieke kansen regeling,
3°. de Subsidieregeling internationaal innoveren,
4°. hoofdstuk 3 van de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie,
5°. het Besluit stimulering duurzame energieproductie; en
b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van:
1°. het Zevende Kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie,
2°. het Kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie,
3°. het meerjarenprogramma voor acties op energiegebied: ‘Intelligente energie- Europa’,
4°. het financieringsinstrument voor het Milieu: ‘Life’,
5°. Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (Pb EG 2003/L275),
6°. Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening),
7°. Het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling,
8°. INTERREG, en
9°. de Europese Structuur- en Cohesiefondsen.
7. Bijdragen van gemeenten en provincies worden aangemerkt als publieke cofinanciering, en blijven bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit buiten beschouwing.
1. Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een doublet geldt dat:
a. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste boring gelijk aan of meer dan 75% is en de subsidieontvanger het project staakt, de subsidie op nihil wordt vastgesteld;
b. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring meer dan 50% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project voltooit, artikel 4.3.9 van toepassing is;
c. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring meer dan 50%, maar minder dan 75% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project na de eerste boring staakt, artikel 4.3.8 van toepassing is;
d. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring 50% of minder van het verwacht vermogen is, artikel 4.3.8 van toepassing is.
2. De subsidieontvanger staakt het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject door eigen aangifte dan wel wordt geacht dit project te staken door niet binnen een jaar na voltooiing van de eerste boring het doublet te voltooien.
1. Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een half-doublet geldt dat:
a. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste put gelijk aan of meer dan 75% van het verwacht vermogen is, de subsidie op nihil wordt vastgesteld indien de subsidieontvanger niet overgaat tot het boren van het doublet en het plaatsen van een pompinstallatie;
b. indien de subsidieontvanger na het boren van de eerste put overgaat tot het boren van het doublet en het plaatsen van een pompinstallatie, artikel 4.3.9 van toepassing is op de eerste put;
c. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste put minder dan 75% van het verwacht vermogen is, artikel 4.3.8 van toepassing is wanneer de subsidieontvanger niet overgaat tot het boren van het doublet en het plaatsen van een pompinstallatie.
2. Artikel 4.3.6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een aardwarmteproject en een diep aardwarmteproject waarbij de subsidie is verstrekt voor het boren van een half-doublet.
1. De hoogte van de subsidie wordt berekend overeenkomstig de formule:
Subsidiebedrag = e/f * (a – c + d)
en maximaal:
Subsidiebedrag = e/f * (a – b)
In deze formules betekent:
a: de gerealiseerde subsidiabele kosten van de eerste boring, tot een maximum van de verwachte subsidiabele kosten,
b: de restwaarde bij alternatief gebruik zonder alternatiefwerkzaamheden,
c: de restwaarde bij alternatief gebruik na alternatiefwerkzaamheden,
d: de additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor ten hoogste 15 jaar,
e: het maximale subsidiebedrag,
f: de verwachte subsidiabele kosten.
2. Indien de put definitief wordt afgedicht is de restwaarde nul. Indien de restwaarde negatief is wordt de restwaarde op nul gesteld.
3. Indien subsidie is verstrekt voor een doublet dan bedraagt de subsidie ten hoogste 60 procent van het maximale subsidiebedrag. Indien subsidie is verstrekt voor een half-doublet dan bedraagt het subsidiebedrag ten hoogste het maximale subsidiebedrag.
4. Indien de formule in het eerste lid een negatieve uitkomst oplevert wordt de subsidie op nul gesteld.
5. Indien subsidie is verstrekt voor een doublet dan wordt de betaalde premie minus 5,95 procent van de tot en met de eerste boring gerealiseerde subsidiabele kosten gerestitueerd.
1. De hoogte van de subsidie wordt berekend overeenkomstig de formule:
Subsidiebedrag = f/g * a * (1 – d / c) + f/g * e
en maximaal:
Subsidiebedrag = f/g * a * (1 – b / c)
In deze formules betekent:
a: de gerealiseerde subsidiabele kosten, tot een maximum van de verwachte subsidiabele kosten,
b: het gerealiseerd vermogen in MW, zonder verbeterwerkzaamheden,
c: het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking,
d: het gerealiseerd vermogen in MW, na verbeterwerkzaamheden,
e: de additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor ten hoogste 15 jaar,
f: het maximale subsidiebedrag,
g: de verwachte subsidiabele kosten.
2. De subsidie wordt op nul gesteld indien het gerealiseerd vermogen in MW, zonder verbeterwerkzaamheden, meer bedraagt dan het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking.
3. Indien het gerealiseerd vermogen in MW, na verbeterwerkzaamheden, meer bedraagt dan het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking, wordt de term f/g * a (1 – d / c) in het eerste lid op nul gesteld.
1. De subsidieontvanger betaalt voorafgaand aan de start van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject een premie van 7 procent van het maximale subsidiebedrag.
2. Bij verwachte subsidiabele kosten van meer dan € 8.500.000 bedraagt de premie, bedoeld in het eerste lid, € 505.750.
3. Bij een diep aardwarmteproject en verwachte subsidiabele kosten van meer dan € 15.000.000 bedraagt de premie, bedoeld in het eerste lid, € 892.500.
1. De subsidieontvanger start binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening de uitvoering van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject en meldt de datum van aanvang binnen twee dagen na aanvang aan de minister. De minister kan op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger uitstel verlenen.
2. Het boorgereed maken van de locatie wordt aangemerkt als start van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject.
1. Een subsidieontvanger doet na de puttest of puttesten mededeling aan de minister over het al dan niet uitvoeren van verbeterwerkzaamheden of alternatiefwerkzaamheden.
2. Onverminderd het eerste lid meldt een subsidieontvanger verbeterwerkzaamheden of alternatiefwerkzaamheden tot vijf jaar na de subsidievaststelling bij de minister.
3. De subsidievaststelling wordt ingevolge artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht, ten nadele van de ontvanger gewijzigd indien tot vijf jaar na de subsidievaststelling sprake is van een toename van het gerealiseerde vermogen als gevolg van verbeterwerkzaamheden of verhoging van de restwaarde door alternatiefwerkzaamheden als bedoeld in het eerste lid.
1. De subsidieontvanger verstrekt binnen vier weken na de boring van een put en het uitvoeren van de puttest, de resultaten van deze puttest aan de minister.
2. De subsidieontvanger verstrekt binnen vier weken na verbeterwerkzaamheden en het uitvoeren van de puttest, de resultaten van deze puttest aan de minister.
3. Het geologisch onderzoek en de puttest worden uitgevoerd door een ISO 9001 gecertificeerde instelling.
4. De subsidieontvanger maakt de resultaten van het geologische onderzoek binnen acht weken na de start, bedoeld in artikel 4.3.11, eerste lid, openbaar.
5. De subsidieontvanger maakt binnen vier weken na datum van de beschikking tot subsidievaststelling de resultaten openbaar van de puttest of puttesten en overige onderzoeksresultaten die door de subsidieontvanger als subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 4.3.5 worden aangemerkt.
1. De subsidieontvanger voltooit de aardwarmteboringen uiterlijk twaalf maanden na de datum van aanvang van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject, bedoeld in artikel 4.3.13, eerste lid.
2. De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt met twaalf maanden verlengd indien uit de mededeling, bedoeld in artikel 4.3.12, eerste lid, blijkt dat de subsidieontvanger verbeterwerkzaamheden of alternatiefwerkzaamheden wil uitvoeren.
3. De minister kan voor het vertragen, essentieel wijzigen of het stopzetten van activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste of tweede lid.
1. Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.3.2, bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. kerngegevens over het project.
2. De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. de omvang van de vast te stellen subsidie;
c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.
In deze titel wordt verstaan onder:
0,76 tCO2/MWh;
op Prodcom 8-niveau gedefinieerde productspecifiek elektriciteitsverbruik, uitgedrukt in MWh/ton output, dat wordt bereikt met de meest elektriciteitsefficiënte productiemethoden voor het beschouwde product. Voor producten in de in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1, waarvoor de uitwisselbaarheid van brandstof en elektriciteit werd vastgesteld in Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2011, L 130), worden de efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik binnen dezelfde systeemgrenzen vastgesteld, uitsluitend rekening houdend met het aandeel elektriciteit. De overeenkomstige elektriciteitsverbruikbenchmarks voor producten die vallen onder de in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1, zijn opgenomen in bijlage 4.4.2;
gewone gemiddelde, in euro, van de dagelijkse 1-jaarstermijnkoersen van EUA’s (slotverkoopkoersen) voor levering in december van het jaar waarvoor de subsidie wordt verleend, zoals waargenomen op een Europese EUA koolstofbeurs van 1 januari tot en met 31 december in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd;
80 procent van het referentie-elektriciteitsverbruik. De fallback-benchmark wordt toegepast voor alle producten en processen die vallen onder in aanmerking komende bedrijfstakken of deeltakken, maar niet door de in bijlage 4.4.2 opgenomen efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik worden gedekt;
door elektriciteitsbedrijven doorberekende CO2-kosten in de elektriciteitsprijzen als gevolg van deelname aan het Europese emissiehandelssysteem als bedoeld in Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU 2003, L275);
een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, van de Wet milieubeheer;
het gemiddelde elektriciteitsverbruik, voor de vervaardiging van producten in bedrijfstakken of deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1, in MWh, van de inrichting, voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld gedurende de referentieperiode 2005-2011 in het geval van inrichtingen die van 2005 tot en met 2011 elk jaar in bedrijf waren. Een bepaald kalenderjaar kan worden uitgesloten uit die 7-jarige referentieperiode. Indien de inrichting van 2005 tot en met 2011 ten minste één jaar niet in bedrijf was, wordt het referentie-elektriciteitsverbruik gelijkgesteld aan het jaarlijkse elektriciteitsverbruik tot er gegevens beschikbaar zijn over vier bedrijfsjaren; vanaf dan is het referentie-elektriciteitsverbruik gelijk aan het gemiddelde over de voorafgaande drie jaren waarvoor bedrijfsgegevens beschikbaar zijn;
gemiddelde productie, in ton per jaar van het product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld, in de inrichting gedurende de referentieperiode 2005-2011 in het geval het product in 2005 tot en met 2011 elk jaar geproduceerd is in die inrichting. Een bepaald kalenderjaar kan worden uitgesloten uit die 7-jarige referentieperiode. Indien de inrichting van 2005 tot en met 2011 ten minste één jaar dit product niet produceerde, wordt de referentie-output gelijkgesteld aan de jaarlijkse productie tot er gegevens beschikbaar zijn over vier bedrijfsjaren; vanaf dan is de referentie-output gelijk aan het gemiddelde over de drie voorafgaande jaren van die periode.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een ondernemer die een inrichting drijft waar producten worden vervaardigd in bedrijfstakken of deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico ten gevolge van in de elektriciteitsprijzen doorberekende kosten in verband met broeikasgasemissies, bedoeld in bijlage 4.4.1.
1. In afwijking van artikel 1.3 wordt de hoogte van de subsidie voor de kosten die in het jaar t zijn gemaakt:
a. voor elk product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsgebruik is vastgesteld, afzonderlijk berekend overeenkomstig de volgende formule:
Ait * C * Pt-1 * E * BO.
In deze formule betekent:
Ait: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een percentage;
C: de CO2-emissiefactor;
Pt-1: de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (Euro/tCO2);
E: de toepasselijk productspecifieke efficiëntiebenchmark als omschreven in bijlage 4.4.2;
BO: de referentie-output van het toepasselijk product.
b. voor producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsgebruik is vastgesteld, berekend met gebruikmaking van de fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik overeenkomstig de volgende formule:
Ait *C *Pt-1 * EF *BEC.
In deze formule betekent:
Ait: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een percentage;
C: de CO2-emissiefactor;
Pt-1: de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (Euro/tCO2);
EF: de fallback-benchmark voor elektriciteitsverbruik;
BEC: het referentie-elekriciteitsverbruik (MWh).
2. De hoogte van het subsidiebedrag wordt verminderd met het bedrag in euro dat overeenkomt met de indirecte emissiekosten ETS van 1.000 MWh, berekend overeenkomstig de volgende formule:
Ait *C *Pt-1 * EF *BEC.
In deze formule betekent
Ait: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een percentage;
C: de CO2-emissiefactor;
Pt-1: de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (Euro/tCO2);
EF: de fallback-benchmark voor elektriciteitsverbruik;
BEC: 1.000 (MWh).
3. De steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt 85 procent van de subsidiabele kosten gemaakt in 2013 tot en met 2015, 80 procent van de subsidiabele kosten gemaakt in 2016 tot en met 2018, en 75 procent van de subsidiabele kosten gemaakt in 2019 en 2020.
In aanvulling op artikel 4.4.3 wordt:
a. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met de referentie-output gehalveerd wanneer het productieniveau van het product waarvoor een efficiëntie benchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 50 tot 75 procent daalt ten opzichte van de referentie-output;
b. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met de referentie-output met 75 procent verminderd wanneer het productieniveau van het product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 75 tot 90 procent daalt ten opzichte van de referentie-output;
c. de subsidie op nihil vastgesteld wanneer het productieniveau van het product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 90 procent of meer daalt ten opzichte van de referentie-output.
In aanvulling op artikel 4.4.3 wordt:
a. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met het referentie-elektriciteitsgebruik gehalveerd wanneer het elektriciteitsverbruik voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark is vastgesteld van een inrichting in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 50 tot 75 procent daalt ten opzichte van het referentie-elektriciteitsverbruik;
b. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met het referentie-elektriciteitsgebruik met 75 procent verminderd wanneer het elektriciteitsverbruik voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark is vastgesteld van een inrichting in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 75 tot 90 procent daalt ten opzichte van de het referentie-elektriciteitsverbruik;
c. de subsidie op nihil vastgesteld wanneer het elektriciteitsverbruik voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark is vastgesteld van een inrichting in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 90 procent of meer daalt ten opzichte van de het referentie-elektriciteitsverbruik.
In afwijking van de artikelen 10, eerste tot en met vijfde en zevende lid, en 11 tot en met 14a van het besluit komen de indirecte emissiekosten ETS in aanmerking voor subsidie, voor zover deze kosten betrekking hebben op de vervaardiging van producten in bedrijfstakken of deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1.
De minister verdeelt het subsidieplafond evenredig over de ingediende aanvragen.
1. De afwijzingsgronden, genoemd in artikel 23, onderdeel a, b, c, d, e, f, g, h en j, van het besluit zijn niet van toepassing.
2. De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien de subsidieaanvrager op 1 maart van het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd niet is toegetreden tot een convenant waarin de subsidieaanvrager in het kader van met de minister, de Minister van Financiën en de Minister van Infrastructuur en Milieu gemaakte afspraken verplichtingen op zich heeft genomen ter verbetering van de energie-efficiëntie.
Op een subsidie voor de indirecte emissiekosten ETS zijn de artikelen 37 tot en met 42 van het besluit niet van toepassing.
1. Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.4.2, bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. kerngegevens over het project.
2. De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. de omvang van de vast te stellen subsidie;
c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.
De subsidie wordt vastgesteld zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.
In deze titel wordt verstaan onder wind op zee-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een demonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen bijlage 4.5.1.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een wind op zee project.
2. Een samenwerkingsverband voert een project uit voor gezamenlijke rekening en risico.
3. Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit een onderneming en een kennisinstelling.
4. De subsidieontvanger voert het wind op zee project hoofdzakelijk in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.
5. Binnen een ‘wind op zee-project’ kan ten hoogste 20% van de subsidiabele kosten besteed worden aan met het project samenhangend fundamenteel onderzoek.
1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie voor een demonstratieproject wind op zee 40 procent van de subsidiabele kosten, voor zover die kosten betrekking hebben op activiteiten, niet zijnde fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.
2. De subsidie bedraagt voor een wind op zee project:
a. in afwijking van artikel1.3 ten hoogste 100 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;
b. 50 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
c. 25 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.
3. Indien de subsidiabele kosten betrekking hebben op een combinatie van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, bedraagt de subsidie het gewogen gemiddelde van de in het tweede lid genoemde percentages van de desbetreffende subsidiabele kosten.
4. De in het eerste en tweede lid genoemde percentages worden, met uitzondering van het percentage genoemd in het tweede lid, onder a, met 10 procentpunten verhoogd, voor zover de aanvrager een MKB-ondernemer is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de MKB-ondernemer.
5. De subsidiabele kosten van een demonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 23 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van het besluit.
Bij toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden buiten beschouwing gelaten de bijdragen van de Europese Commissie op grond van Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (PbEU 2006, L412) en Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L347).
Voor zover de projectkosten betrekking hebben op activiteiten als bedoeld in artikel 4.5.3, eerste lid, is artikel 14a van het besluit van toepassing en zijn de artikelen 10, derde lid, 38, eerste lid, onder b t/m d, en 41 van het besluit niet van toepassing.
Per programmalijn, zoals beschreven in de bijlage, verdeelt de minister de beschikbare subsidies op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is vier jaar.
1. Er is een Adviescommissie Wind op Zee die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 23, aanhef en onder e tot en met h, van het besluit en in artikel 4.5.9, en de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 4.5.10.
2. De commissie bestaat uit ten minste vijf en ten hoogste tien leden.
3. De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste vier jaar benoemd.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. per criterium, bedoeld in artikel 4.5.10 niet minimaal 2,5 van de maximaal 5 punten zijn verkregen;
b. in totaal voor de gezamenlijke criteria, bedoeld in artikel 4.5.10 niet 12 punten of meer verkregen zijn;
c. eerder op grond van deze titel of titel 4.2 een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;
d. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het wind op zee-project leidt tot duurzame energieproductie in 2023 en leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.
1. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:
a. het project meer bijdraagt aan de kwantitatieve reductie van de kostprijs van windenergie op zee in 2020;
b. het project meer bijdraagt aan omzet en werkgelegenheid van de Nederlandse windenergie op zee sector in 2020;
c. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de samenstelling van het consortium, deelname van cruciale partijen uit de waardeketen of van het MKB, het publicatieplan en de plannen voor het intellectuele eigendom, de technische of wetenschappelijke onderzoeksmethode, het projectplan en de projectorganisatie;
d. de projectopzet kosteneffectiever is en voor het project minder subsidie wordt aangevraagd in verhouding tot wat maximaal voor het project op grond van deze paragraaf mogelijk is.
2. Voor de rangschikking tellen de criteria even zwaar.
3. Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.
1. De subsidieontvanger start binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening de uitvoering van het wind op zee-project.
2. De subsidieontvanger draagt zorg voor de openbaarmaking en verspreiding van de resultaten van het project conform het publicatieplan.
3. Iedere publicatie door of met medewerking van de deelnemers in het project of diens medewerkers wordt voorzien van de vermelding dat het project wordt uitgevoerd met Topsector Energie-subsidie van het Ministerie van Economische Zaken.
1. Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.5.2, bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. kerngegevens over het project.
2. De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. de omvang van de vast te stellen subsidie;
c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.
In deze titel wordt verstaan onder wind op zee-haalbaarheidsstudie: samenstel van activiteiten dat leidt tot een schriftelijk rapport met een inschatting van de technische en economische mogelijkheden van door een MKB-ondernemer voorgenomen industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, dat past binnen bijlage 4.5.1.
De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een MKB-ondernemer voor het uitvoeren van een wind op zee-haalbaarheidsstudie.
1. In afwijking van de Regeling steunintensiteit bedraagt de subsidie voor een wind op zee-haalbaarheidsstudie ten hoogste 40% van de subsidiabele kosten.
2. De subsidie bedraagt maximaal € 50.000 per wind op zee-haalbaarheidsstudie.
Bij toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden buiten beschouwing gelaten de bijdragen van de Europese Commissie op grond van Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (PbEU 2006, L412) en Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L347).
Per programmalijn, zoals beschreven in de bijlage, verdeelt de minister de beschikbare subsidies op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het besluit, is 12 maanden.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de voorgenomen activiteiten waarop de wind op zee-haalbaarheidsstudie betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de wind op zee-haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;
b. het projectplan voor de wind op zee-haalbaarheidsstudie onvoldoende inzicht geeft in het economisch perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de wind op zee-haalbaarheidsstudie betrekking heeft.
1. De subsidieontvanger start binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening de uitvoering van de wind op zee-haalbaarheidsstudie.
2. De subsidieontvanger draagt zorg voor de openbaarmaking en verspreiding van de resultaten van het project conform het publicatieplan.
3. Iedere publicatie door of met medewerking van de deelnemers in het project of diens medewerkers wordt voorzien van de vermelding dat het project wordt uitgevoerd met Topsector Energie-subsidie van het Ministerie van Economische Zaken.
1. Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.6.2, bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;
b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. kerngegevens over het project.
2. De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:
a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;
b. de omvang van de vast te stellen subsidie;
c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.
1. De Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van onderneming wordt ingetrokken.
2. De Subsidieregeling sterktes in innovatie wordt ingetrokken.
3. De Subsidieregeling innoveren wordt ingetrokken.
4. De Subsidieregeling energie en innovatie wordt ingetrokken.
5. De Regeling steunintensiteit wordt ingetrokken.
6. De Regeling sterktes in de regio wordt ingetrokken.
Hoofdstuk 4a en hoofdstuk 2, titel 13, van de Regeling LNV-subsidies vervallen.
Op aanvragen om subsidie die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn ingediend, op subsidies die vóór de inwerkingtreding van dit besluit zijn verleend en op subsidies die vóór de inwerkingtreding van dit besluit zijn vastgesteld blijft het recht van toepassing zoals dat luidde onmiddellijk vóór dat tijdstip.
Met ingang van 1 januari 2015 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
A
In de artikelen 3.13.5, tweede lid, en 3.14.5, tweede lid, en in de bijlagen 3.13.1, 3.14.1, artikel 3, onderdeel f, wordt ‘€ 150.000.000’ telkens vervangen door: € 50.000.000.
B
De bijlagen 3.11.1, 3.11.2, en 3.11.3 worden als volgt gewijzigd:
1. Artikel 3 wordt telkens als volgt gewijzigd:
a. In subonderdeel 1° wordt de puntkomma vervangen door:, of.
b. Onder vervanging van ‘, of’ aan het slot van subonderdeel 2° door een puntkomma, vervalt subonderdeel 3°.
2. Artikel 8 wordt telkens als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, wordt ‘€ 1.500.000’ vervangen door: € 1.000.000.
b. Het zesde lid vervalt.
3. Artikel 12, vierde lid, vervalt telkens.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat titel 2.2 terugwerkt tot en met het tijdstip waarop de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 30 juni 2014, nr. WJZ / 14104248, houdende wijziging van de Regeling LNV-subsidies in verband met de openstelling van de mogelijkheid van subsidies ten behoeve van de verduurzaming van de veehouderij in werking is getreden.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 11 juli 2014
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp
Het rapport van feitelijke bevindingen wordt opgesteld overeenkomstig de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (ex Artikel A-130.7 VGC) van het NIVRA. In het rapport van feitelijke bevindingen rapporteert de accountant over de hieronder genoemde aspecten en aandachtspunten van de integrale kostensystematiek.
1. Beschrijving integrale kostensystematiek |
|
Opzet systematiek |
|
1.1 |
Welke kostendragers gebruikt de organisatie in de integrale kostensystematiek? |
1.2 |
Hoe worden de indirecte kosten toegerekend aan de kostendragers? |
1.3 |
Worden de jaarlijkse tarieven op basis van de integrale kostensystematiek voorcalculatorisch vastgesteld? Als de subsidie-ontvanger jaarlijks vooraf de tarieven vaststelt, is aan het begin van het jaar duidelijk wat de tarieven van dat jaar zijn. Deze tarieven worden gehanteerd bij begroting en ook bij de vaststelling van projecten. Als de subsidie-ontvanger niet met voorcalculatorische tarieven werkt dan toelichten. |
1.4 |
Hoe worden de uitgangscijfers bepaald die voor de jaarlijkse berekening van de tarieven gebruikt worden? |
1.5 |
Sinds wanneer wordt deze integrale kostensystematiek door de organisatie toegepast? |
1.6 |
Is er een wijziging van de integrale kostensystematiek gepland en zo ja wanneer? |
Over personeelskosten |
|
1.7 |
Is het personeel ingedeeld in tariefgroepen? Zo ja, welke? |
1.8 |
Hoe wordt het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer berekend en wat is het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer? Is dit aantal gelijk voor alle personen? Zo nee, licht toe. |
Over machines en apparatuur |
|
1.9 |
Zijn de kosten voor machines en apparatuur onderdeel van de integrale kostensystematiek? Zo ja, geldt dat voor alle machines en apparatuur of zijn er ook machines en apparaten die in projecten als aparte post worden begroot? |
2. Basisvoorwaarden integrale kostensystematiek |
|
2.1 |
De toerekeningssystematiek en -principes (verdeelsleutels en -mechanismen van indirecte kosten; normen voor percentages, etc.) worden in de hele organisatie stelselmatig toegepast. |
2.2 |
Kosten worden op een bedrijfseconomische aanvaardbare en stelselmatige wijze aan kostendragers toegerekend. Deze toerekening is transparant en controleerbaar. |
2.3 |
Specifieke indirecte kosten van bepaalde activiteiten worden niet toegerekend aan andere activiteiten. Bijvoorbeeld: specifieke indirecte kosten van onderwijsactiviteiten worden niet toegerekend aan onderzoeksactiviteiten en specifieke indirecte kosten van de marketingafdeling worden niet toegerekend aan R&D activiteiten. |
2.4 |
Toerekenbare indirecte kosten worden evenredig omgeslagen over de activiteiten. |
2.5 |
Directe kosten worden niet nogmaals meegenomen in de indirecte kosten. |
2.6 |
In de systematiek zijn geen winstopslagen opgenomen1 |
2.7 |
In de systematiek zijn geen toeslagen voor risico’s opgenomen. |
Winstopslagen bij transacties binnen een groep worden wel in aanmerking genomen, maar alleen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen (art. 10 lid 5 Kaderbesluit nationale EZ subsidies).
3. Niet in de integrale kostensystematiek op te nemen kostencomponenten |
|
3.1 |
Kosten van algemene research.1 |
3.2 |
Kosten die al door de overheid of derden zijn of worden gefinancierd. Bijvoorbeeld afschrijvingskosten van reeds gefinancierde gebouwen, installaties en apparatuur. |
3.3 |
Kosten die het gevolg zijn van buitensporige of roekeloze uitgaven.2 |
3.4 |
Kosten die door crediteuren in rekening worden gebracht bij te laat betalen. |
3.5 |
Kosten van incourante voorraden. |
3.6 |
Kosten van vaste activa als gevolg van leegstand buiten de normale bezetting. |
3.7 |
Kosten van externe subsidie-adviseurs voor zover deze specifiek betrokken zijn bij de aanvraag van individuele projecten. |
3.8 |
Voorzieningen en reserveringen voor verliezen en schulden3. |
3.9 |
Alle indirecte belastingen, waaronder BTW, voor zover die kunnen worden teruggevorderd of verrekend. |
3.10 |
Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het afsluiten van leningen. |
3.11 |
Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het beleggen van geld. |
3.12 |
Rentekosten, met uitzondering van rente voor gebouwen en technische installaties, mits toerekenbaar aan de subsidiabele activiteiten. |
3.13 |
Rekenrente op met eigen vermogen gefinancierde activa4 |
3.14 |
Wisselkoersverliezen. |
Onder algemene research valt basisonderzoek, waaronder het eerste geldstroom onderzoek van universiteiten. De directe kosten van algemene research mogen niet zonder meer deel uitmaken van de integrale kostensytematiek. De indirecte kosten die aan algemene research zijn verbonden kunnen wel deel uitmaken van de systematiek, mits deze kosten evenredig worden omgeslagen over alle activiteiten.
Van buitensporige uitgaven is sprake als subsidie-ontvanger beduidend meer betaalt voor producten, diensten of personeel dan tegen de gangbare markttarieven, waardoor een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald. Roekeloze uitgaven betreft het onzorgvuldig omgaan met het selecteren van producten, diensten of personeel waardoor eveneens een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald.
Deze uitsluiting betreft reserveringen en voorzieningen die niet rechtstreeks aan kosten voor normale bedijfsuitoefening verbonden zijn. Overlopende activa en passiva zijn dus niet uitgesloten.
Voor universiteiten geldt hier een uitzondering, voor zover activa van universiteiten beslag leggen op eigen vermogen en voor zover die activa toerekenbaar zijn aan de subsidiabele activiteiten. Als rekenrente moet dan de 10-jaars rente van de Bank Nederlandse Gemeenten per primo van een betreffend jaar gehanteerd worden.
Kleine onderneming |
Middelgrote onderneming |
Grote onderneming en onderzoeksorganisaties voor zover het betreft economische activiteiten |
|||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Onderzoek & Ontwikkeling |
|||||||
Fundamenteel onderzoek |
75 |
75 |
75 |
||||
Industrieel onderzoek |
Basis |
70 (80)1 |
60 (70) |
50 (60) |
|||
– samenwerking tussen ondernemingen voor grote ondernemingen: samenwerking grensoverschrijdend of met ten minste één kleine of middelgrote onderneming of – samenwerking van een onderneming met een onderzoeksorganisatie of – verspreiding van resultaten |
80 (80) |
75 (80) |
65 (75) |
||||
Experimentele ontwikkeling |
Basis |
45 (60) |
35 (50) |
25 (40) |
|||
– samenwerking tussen ondernemingen voor grote ondernemingen: samenwerking grensoverschrijdend of met ten minste één kleine of middelgrote onderneming of – samenwerking van een onderneming met een onderzoeksorganisatie |
60 (75) |
50 (65) |
40 (55) |
||||
Technische haalbaarheidstudie |
voor technische haalbaarheidstudies ter voorbereiding van activiteiten op het gebied van industrieel onderzoek |
75 |
75 |
65 |
|||
Voor studies ter voorbereiding van activiteiten op het gebied van experimentele ontwikkeling |
50 |
50 |
|||||
Innovatie |
|||||||
Innovatieve starters die minder dan 6 jaar bestaan op tijdstip van subsidieverlening. NB mag cumuleren |
Max. 1 miljoen euro |
– |
– |
||||
proces- en organisatie-innovatie op het gebied van diensten |
Basis |
35 |
25 |
– |
|||
Bij samenwerking met kleine of middelgrote ondernemingen en een minimum van 30% van de kosten ten laste omen van de kleine of middelgrote ondernemingen |
– |
– |
|||||
Opzetten, uitbreiden en aansturen van Innovatieclusters t.b.v. de rechtspersoon die het cluster exploiteert |
Investeringssteun: – opleidingsfaciliteiten en onderzoekcentra; – open access-onderzoeksinfrastructuur: laboratoria, testfaciliteiten; – breedbandnetwerk-infrastructuur. |
35 |
25 |
15 |
|||
Exploitatiesteun: – Aansturen clusters |
Over 5 jaar: – 50; of – lineair aflopend van 100 naar 0. |
||||||
MKB |
|||||||
Steun voor investeringen in materiële en immateriële activa. |
20 |
10 |
– |
||||
Advies- en andere diensten en werkzaamheden: – diensten van externe adviseurs (niet regulier) – Deelneming vakbeurzen en tentoonstellingen |
50 |
50 |
– |
||||
Verkrijging en validering industriële eigendomsrechten |
Hetzelfde steunpeil als zou gelden ten aanzien van O&O-steun voor de onderzoeksactiviteiten die in de eerste plaats in de betrokken industriële eigendomsrechten hebben geresulteerd. |
– |
|||||
innovatieadviesdiensten en voor diensten inzake innovatieondersteuning |
Basis |
75 met een maximum van 200.000,– per subsidie-ontvanger over een periode van 3 jaar. |
– |
||||
Uitlenen hooggekwalificeerd personeel |
50 |
50 |
– |
||||
Opleiding |
|||||||
Algemene opleiding |
70 [80]* |
70 [80] |
50 [60] |
||||
Specifieke opleiding |
35 [45] |
35 [45] |
25 [35] |
||||
Scheepsbouwsteun |
|||||||
Steun voor scheepsbouwinnovatie |
20 |
20 |
20 |
2
De tussen haken opgenomen getallen zijn van toepassing op een opleiding voor kwetsbare of gehandicapte werknemers als bedoeld in deel 9 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Investeringssteun als onderdeel van de in aanmerking komende subsidiabele kosten (artikel 14a van het Kaderbesluit EZ-subsidies) |
|||
---|---|---|---|
Kleine onderneming |
Middelgrote onderneming |
Grote onderneming |
|
Steun voor ondernemingen die verder gaan dan communautaire normen of die, bij ontstentenis van communautaire normen, de milieubescherming doen toenemen |
70% 80% in het geval van eco-innovatie 100% in het geval van een inschrijvingsprocedure |
60% 70% in het geval van eco-innovatie 100% in het geval van een inschrijvingsprocedure |
50% 60% in het geval van eco-innovatie 100% in het geval van een inschrijvingsprocedure |
Steun voor milieustudies |
70% |
60% |
50% |
Steun voor vroege aanpassing aan toekomstige communautaire normen |
|||
– meer dan 3 jaar |
25% |
20% |
15% |
– tussen 1 en 3 jaar |
20% |
15% |
10% |
voor de inwerkingtreding |
|||
Steun voor afvalbeheer |
70% |
60% |
50% |
Steun voor hernieuwbare energiebronnen |
80% 100% in het geval van een inschrijvingsprocedure |
70% 100% in het geval van een inschrijvingsprocedure |
60% 100% in het geval van een inschrijvingsprocedure |
Steun voor energiebesparing Steun voor warmtekrachtkoppeling-installaties |
80% 100% in het geval van een inschrijvingsprocedure |
70% 100% in het geval van een inschrijvingsprocedure |
60% 100% in het geval van een inschrijvingsprocedure |
Steun voor stadsverwarming met conventionele energiebronnen |
70% 100% in het geval van een inschrijvingsprocedure |
60% 100% in het geval van een inschrijvingsprocedure |
50% 100% in het geval van een inschrijvingsprocedure |
Steun voor de sanering van verontreinigde locaties |
100% |
100% |
100% |
Steun voor verhuizing van ondernemingen |
70% |
60% |
50% |
Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de subsidieontvanger bij het Ministerie van Economische Zaken (EZ) in te dienen aanvraag om subsidievaststelling.
een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft toegekend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren.
een natuurlijke of rechtspersoon of diens gemachtigde aan wie namens EZ een subsidie is verstrekt.
een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van een aanvraag tot subsidievaststelling.
een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.
Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is in de beschikking tot subsidieverlening genoemde wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing.
Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:
a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:
1°. geen kosten als subsidiabel zijn opgenomen die niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van de beschikking tot subsidieverlening;
2°. uitsluitend kosten als subsidiabel zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de subsidieontvanger;
b. de subsidieontvanger opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft mede is gefinancierd;
c. ingeval de subsidie strekt tot uitvoering van een project, het project is uitgevoerd overeenkomstig het projectplan waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft.
De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.
Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ met name de volgende aandachtspunten van belang:
1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.
2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.
3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.
4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.
5. De accountant controleert:
– de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;
– het al dan niet terecht in de subsidie hebben gebracht van de BTW door de subsidieontvanger;
– de naleving van de Europese aanbestedingsrichtlijnen door de subsidieontvanger.
6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de subsidieontvanger. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot de incidentele subsidie is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.
7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:
– dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;
– dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;
– dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;
– wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.
Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.
Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de maximale afwijking voor wat betreft de getrouwheid of financiële rechtmatigheid in de financiële verantwoording niet groter is dan één procent van het totaal financieel belang van die verantwoording. De hierna vermelde goedkeuringtoleranties zijn van toepassing.
Aard van de aangelegenheid |
Controleverklaring |
|||
---|---|---|---|---|
Goedkeurend |
Met beperking |
Oordeelonthouding |
Afkeurend |
|
Afwijkingen in de verantwoording |
<1% |
> 1% en < 3% |
N.v.t. |
> 3% |
Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen |
<3% |
> 3% en <10% |
> 10% |
N.v.t. |
Genoemde percentages zijn ontleend aan het Handboek Auditing Rijksoverheid (HARo) van het Interdepartementaal Overleg Departementale Auditdiensten (IODAD).
Afwijkingen in de verantwoording
Van een afwijking in de verantwoording is sprake indien naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek is gebleken dat een (gedeelte van een) verantwoorde post niet voldoet aan één of meer aspecten van de geldende wet- en regelgeving (zie ook paragraaf 1.2) of dat een (gedeelte van een) post niet juist of volledig is verantwoord. Afwijkingen van wet- en regelgeving worden in absolute zin opgevat; saldering van afwijkingen is daarom niet toegestaan.
Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen (onzekerheden in de controle)
Er is sprake van onzekerheden in de controle wanneer op basis van de beschikbare controle-informatie niet kan worden vastgesteld of een (gedeelte van een) post voldoet aan de eisen in de geldende wet- en regelgeving.
Omgaan met geconstateerde afwijkingen
Het uitgangspunt is dat subsidieontvanger de door de accountant geconstateerde afwijkingen voor zover mogelijk corrigeert. Materiële afwijkingen (conform tabel paragraaf 2.2), die niet door de subsidieontvanger worden gecorrigeerd, leiden tot een aangepast (niet goedkeurend) oordeel door de accountant.
De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring. Hiervoor wordt de actuele NBA voorbeeldtekst HRA 3 sectie II hoofdstuk 10.3: ‘Controleverklaring bij een subsidiedeclaratie in de publieke sector’ (meest recente versie april 2013) gehanteerd, aangepast voor incidentele subsidies. Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.
De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden2. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van EZ.
Voorbeeldtekst controleverklaring incidentele subsidies (met goedkeurende strekking)
Afgegeven ten behoeve van ... (naam subsidiegever)
Aan: ... (naam subsidieontvanger)
Wij hebben bijgaande verzoek om subsidievaststelling ingevolge de beschikking tot subsidieverlening en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en dataum) van ... (naam subsidieontvanger(s)) te ... (statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.
Verantwoordelijkheid van het bestuur
Het bestuur van ... (naam subsidieontvanger) is verantwoordelijk voor het opstellen van het verzoek om subsidievaststelling in overeenstemming met de beschikking tot subsidieverlening. Het bestuur is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van het verzoek om subsidievaststelling mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.
Verantwoordelijkheid van de accountant
Het bestuur van ... (naam subsidieontvanger) is verantwoordelijk voor het opstellen van het verzoek om subsidievaststelling in overeenstemming met de beschikking tot subsidieverlening <kenmerk> d.d. <datum>. Het bestuur is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van het verzoek om subsidievaststelling mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.
Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in het verzoek om subsidievaststelling. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat het verzoek om subsidievaststelling een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.
Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het opstellen van het verzoek om subsidievaststelling door de subsidieontvanger, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de subsidieontvanger. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van het verzoek om subsidievaststelling, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van het verzoek om subsidievaststelling.
Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.
Oordeel
Naar ons oordeel is de eindafrekening van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de beschikking tot subsidieverlening <kenmerk> d.d. <datum>.
Beperking in gebruik en verspreidingskring
Het verzoek om subsidievaststelling is opgesteld voor ... (naam subsidiegever) met als doel ... (naam subsidieontvanger) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening. Hierdoor is het verzoek om subsidievaststelling mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. Het verzoek om subsidievaststelling met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam subsidieontvanger) en ... (naam subsidiegever) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.
Plaats en datum
Handtekening
Naam accountant
Naam accountantskantoor
1. Fossiele energie: De Nederlandse veehouderij gebruikt geen energie uit eindige bronnen, zoals fossiele brandstoffen, zowel op het primaire bedrijf als in de ketenschakels ervoor en erna.
2. Klimaat: De Nederlandse veehouderij heeft naar rato bijgedragen aan het beperken van de globale temperatuurstijging tot maximaal 2°C.
3. Soortenrijkdom globaal: De Nederlandse veehouderij draagt bij aan het behoud en uiteindelijk herstel van soorten wereldwijd.
4. Soortenrijkdom nationaal: Gewenste soortenrijkdom in natuurgebieden wordt niet beperkt door de Nederlandse veehouderij. Ze herstelt de soortenrijkdom op eigen grond.
5. Mineralen: De Nederlandse veehouderij gebruikt alleen mineralen uit niet-gemijnde bronnen, zowel op het primaire bedrijf als in de ketenschakels ervoor. Daardoor zijn er geen eindige voorraden mineralen meer nodig voor dierlijke productie.
6. Bodemkwaliteit: De grond die voor en door de Nederlandse veehouderij wordt gebruikt blijft geschikt voor toekomstige landbouwkundige en andere toepassingen.
7. Watervoorraad: De Nederlandse veehouderij draagt niet bij aan de uitputting van strategische watervoorraden.
8. Waterkwaliteit: De Nederlandse veehouderij houdt het grond- en oppervlaktewater op, onder en rond haar bedrijven zuiver, zodat het geschikt blijft als basis voor drinkwater, en als vitaal ecosysteem.
9. Dierenwelzijn: Dieren in de Nederlandse veehouderij kunnen hun hele leven lang volledig voorzien in hun ethologische behoeften en die zonder pijn of beperkingen uitvoeren. Routinematige ingrepen aan het dier vinden niet meer plaats.
10. Diergezondheid: Dieren in de Nederlandse veehouderij zijn gezond, en in staat dat te blijven zonder structurele medicatie.
11. Volksgezondheid: Burgers worden niet ziek vanwege de Nederlandse veehouderij. Niet via het voedsel en niet via andere routes.
12. Lokale verbinding: Nederlandse veehouderijbedrijven zijn een vanzelfsprekend en geaccepteerd onderdeel van hun lokale omgeving. De omgeving ervaart geen noemenswaardige overlast.
13. Rentabiliteit: De Nederlandse veehouderij is rendabel
14. Arbeid: Arbeid in de Nederlandse veehouderij is aantrekkelijk, goed vol te houden tot de pensioengerechtigde leeftijd, en wordt goed beloond.
15. Kennis, leervermogen en innovatie: De Nederlandse veehouderij is door kennis & innovatie in staat om zich continu aan te passen aan veranderende omstandigheden.
Oost-Groningen |
15% |
Menterwolde (Zuidbroek, Uiterburen, Heiligelaan, Westeind, W.A. Schottenweg, Verspreide huizen Zuidbroek, Muntendam met Oude Verlaat, Tussenklappen, Tripscompagnie, Borgercompagnie (gedeeltelijk), Verspreide huizen Muntendam) |
|
Scheemda (Eexta-Zuid, Heiligerlee, Scheemdermeer) |
|
Stadskanaal (Industriegebied, Dideldom) |
|
Veendam |
|
Vlagtwedde (Ter Apelkanaal, Verspreide huizen Ter Apel en Ter Apelkanaal, Jipsingboermussel en Zandberg) |
|
Winschoten |
|
Delfzijl en omgeving |
10% |
Appingedam |
|
Delfzijl (Delfzijl-Centrum, Farmsum, Delfzijl-Noord, Delfzijl-West, Fivelzigt, Tuikwerd, Meedhuizen, Uitwierde, Verspreide huizen Eemskanaal (ten zuiden), Industrieterrein, Verspreide huizen in het Noorden) |
|
Overig Groningen |
10% |
Eemsmond (Eemshavengebied) |
|
Groningen |
|
Hoogezand-Sappemeer |
|
Leek (Diepswal, Centrum Leek en omgeving, Rodenburg en omgeving, Nienoordsrand, Buitengebied ten oosten van Leek, Buitengebied ten zuiden van Leek, Bebouwde kom Tolbert, Sintmaheerdt, Buitengebied Tolbert, Bebouwde kom Midwolde, Pasop, Buitengebied Midwolde) |
|
Slochteren (Rengerslaan, Verspreide huizen ten zuiden van Kolham, Borgweg gedeeltelijk)) |
Noord-Friesland |
10% |
Franekeradeel (Franeker Binnenstad, Professorenbuurt, Oostelijk en zuidelijk industrieterrein, Vliet, Tuinen westelijke industrieweg, Kaatsersbuurt en Sexbierumerplan, C. van Saarloosstraat en omgeving, Noordelijk Burg. J. Dijkstraweg, Plan Arkens, Watertoren, Bloementerp en Zevenhuizen, Verspreide huizen Franeker) |
|
Harlingen |
|
Leeuwarden |
|
Zuidwest-Friesland |
15% |
Sneek |
|
Zuidoost-Friesland |
15% |
Heerenveen (Kanaal, Leeuwarderstraatweg, Businesspark Friesland, Nijehaske, Noord, Mobilisatieweg, Centrum, Het Meer, de Greiden, Midden, de Heide, de Akkers, ten Woude, Nieuweschoot, Zuid) |
|
Opsterland (Gorredijk, Ureterp, Verspreide huizen Ureterp) |
|
Skarsterlân (Jonkersland, Blaauwhof, Centrum, Westermeer, Zuiderveld, Skipsleat, Wylderhoarne, Sewei/De Ekers, Woudfennen, Nijehaske) |
|
Smallingerland (Centrum, De Wiken, De Singels, De Drait, De Wiken-Oost, De Venen, De Folgeren, De Swetten, De Bouwen, Noordoost, De Haven, Buitengebied Drachten, Fennepark, Bedrijvenpark, Vrijburg, Burmaniapark, Opeinde, Drachtstercompagnie) |
Noord-Drenthe |
15% |
Assen |
|
Noordenveld (Roden, Roden West, Industrieterrein Roden) |
|
Midden-Drenthe (Wijster, Verspreide huizen Wijster) |
|
Tynaarlo (Eelderwolde, Verspreide huizen Eelderwolde, Oosterbroek en vliegveld) |
|
Zuidoost-Drenthe |
15% |
Coevorden (Coevorden-Centrum, Lootuinen, Poppenhare, Binnenvree Buitenvree Pikveld, De Heege, Klooster, Ballast, De Loo, Verspreide huizen Coevorden, Holwert, Hare, Leeuwerikenveld, De Heege en De Mars, Klinkenvlier, Ossehaar) |
|
Emmen (Noordbarge, Zuidbarge, Weerdinge, Westenesch, Emmerschans, Barger-Oosterveld, Verspreide huizen overig dorpsgebied Emmen, Emmen Centrum, Emmermeer, Emmen-Oude Roswinkelerstraat, Emmen over het spoor, Angelslo, Emmenhout, Bargeres, Bargermeer industrieterrein, Rietlanden, Delftlanden, Nieuw-Dordrecht, Verspreide huizen Nieuw-Dordrecht, Oranjedorp, Vastenow, Klazienaveen-Noord, Klazienaveen-Zuid, Schoonebeek, Verspreide huizen Schoonebeek, Oosterse Bos. en Middendorp, Westerse Bos, Zandpol, Industrieterrein De Vierslagen) |
|
Zuidwest-Drenthe |
15% |
Hoogeveen (Centrum, Noord, Bentinckspark, Krakeel, Wolfsbos, Zuid, Venesluis, West, Oost, Steenbergerweiden, Kinholt, Grittenhof, Schoonvelde-West, Schoonvelde-Oost, Schutlanden-Oost, Schutlanden-West, Kattouw, Trasselt, Erflanden, Industriegebied Toldijk, Industriegebied Noord A, Industriegebied Noord B, Industriegebied Buitenvaart) |
|
Meppel (Centrum, Watertoren, Haveltermade, Koedijkslanden, Ezinge, Oosterboer, Industrieterrein Oevers en omgeving, Industrieterrein-Noord, Bedrijvenpark. Blankenstein, Verspreide huizen Meppel, Berggierslanden) |
Zuid-Limburg |
10% |
Maastricht (excl. Borgharen, Itteren, Meerssenhoven, Heer) |
|
Beek |
|
Heerlen |
|
Nuth |
|
Sittard-Geleen |
criterium |
puntenscore |
|
---|---|---|
Werkgelegenheid |
||
aantal gecreëerde arbeidsplaatsen |
||
» 20 |
10 |
|
scholingsgraad van de nieuwe arbeidsplaatsen |
||
10-33% HBO of WO |
10 |
|
» 33% HBO of WO |
20 |
|
maximale score |
30 |
|
economische structuur |
||
verankering bedrijf |
10 |
|
multiplier ≥ 2 |
10 |
|
investering voegt schakel aan keten toe of creëert nieuwe keten |
10 |
|
daadwerkelijke concurrentie in locatiekeuzeproces |
10 |
|
maximale score |
40 |
|
innovatiegerichtheid |
||
aantal kenniswerkers als aandeel van het totaal aantal bij het bedrijf werkzame personen na projectrealisatie ≥ 10% |
10 |
|
beschikbaarheid onderzoeksfaciliteit |
10 |
|
bedrijf is kenniscentrum binnen het concern |
10 |
|
patent-, octrooi-, contractonderzoek |
10 |
|
project sluit aan bij beleidsprioriteiten EZ |
10 |
|
bedrijf neemt deel aan diverse R&D trajecten, ook op Europees niveau |
10 |
|
R&D als% van de bedrijfsomzet ≥ 3 |
10 |
|
maximale score |
70 |
projectscore |
percentage van de subsidiabele kosten tot € 50 000 000 |
percentage van de subsidiabele kosten tussen € 50 000 000 en € 100 000 000 |
percentage van de subsidiabele kosten boven € 100 000 000 |
---|---|---|---|
140 |
15,00 |
7,50 |
5,10 |
130 |
14,25 |
7,13 |
4,85 |
120 |
13,50 |
6,75 |
4,59 |
110 |
12,75 |
6,38 |
4,34 |
100 |
12,00 |
6,00 |
4,08 |
90 |
11,25 |
5,63 |
3,83 |
80 |
10,50 |
5,25 |
3,57 |
70 |
9,75 |
4,88 |
3,32 |
60 |
9,00 |
4,50 |
3,06 |
50 |
8,25 |
4,13 |
2,81 |
40 |
7,50 |
3,75 |
2,55 |
30 |
6,75 |
3,38 |
2,30 |
20 |
6,00 |
3,00 |
2,04 |
projectscore |
percentage van de subsidiabele kosten tot € 50 000 000 |
percentage van de subsidiabele kosten tussen € 50 000 000 en € 100 000 000 |
percentage van de subsidiabele kosten boven € 100 000 000 |
---|---|---|---|
140 |
10,0 |
5,00 |
3,40 |
130 |
9,5 |
4,75 |
3,23 |
120 |
9,0 |
4,50 |
3,06 |
110 |
8,5 |
4,25 |
2,89 |
100 |
8,0 |
4,00 |
2,72 |
90 |
7,5 |
3,75 |
2,55 |
80 |
7,0 |
3,50 |
2,38 |
70 |
6,5 |
3,25 |
2,21 |
60 |
6,0 |
3,00 |
2,04 |
50 |
5,5 |
2,75 |
1,87 |
40 |
5,0 |
2,50 |
1,70 |
30 |
4,5 |
2,25 |
1,53 |
20 |
4,0 |
2,00 |
1,36 |
Overeenkomst tussen:
1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,
vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;
2. «AANVRAGER_NAAM», hierna te noemen: startersfonds;
in aanmerking nemende dat
de Minister van Economische Zaken bij brief met kenmerk «RVO KENMERK», aan «AANVRAGER_NAAM» een subsidie in de vorm van een geldlening heeft verleend ter grootte van maximaal € «DOSSIER_GECOMMITTEERD» op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies, titel 3.10,
Partijen zijn het volgende overeengekomen:
In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
de Minister van Economische Zaken;
1°. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of
2°. een kapitaalvennootschap die ten tijde van de eerste verstrekking van risicodragend kapitaal op grond van deze regeling is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;
een rechtspersoon die een onderneming drijft:
1°. die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, of
2°. die deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding; en
3°. minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een markt: en
4°. die ten tijde van de eerste verstrekking van risicodragend kapitaal op grond van dit hoofdstuk voldoet aan de definitie van middelgrote, kleine of micro-ondernemingen;
een technostarter die
1°. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap, en
2°. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert,
behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;
een vordering van het startersfonds ten laste van een technostartervennootschap
1°. die het startersfonds heeft verkregen door aan de technostartervennootschap geld ter leen te verstrekken,
2°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surséance van betaling of een akkoord in faillissement van de debiteur, eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van de schulden die voortvloeien uit leningen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling is verbonden,
3°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;
een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van of
– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
risicodragend kapitaal in de vorm van
1°. aandelen in het kapitaal van een technostartervennootschap die het startersfonds rechtstreeks van de technostartervennootschap heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde vordering; of
2°. aandelen in het kapitaal van een technostartervennootschap als bedoeld onder 1° in combinatie met een achtergestelde vordering;
het bedrag in geld waarvoor het startersfonds de participatie heeft verkregen;
een plan van het startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartervennootschappen;
de periode gedurende welke het startersfonds activiteiten verricht ter verkrijging van participaties;
de financiële middelen die het startersfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingsprijs van participaties te voldoen;
alle op geld waardeerbare voordelen die het startersfonds heeft verkregen uit de participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende technostartervennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;
alle kosten die het startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartervennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingsprijs van de participaties;
een aandeelhouder of hoofdelijk aansprakelijk vennoot van het startersfonds;
de geldelijke middelen die door de fondspartijen in het investeringsfonds zijn ingebracht en die daadwerkelijk zijn gebruikt voor het verkrijgen van participaties;
de referentierentevoet, bedoeld in de Mededeling van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld(PbEG 1997, C 273), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4%.
eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt;
een vennootschap;
1°. in de vorm van kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen, ingericht naar het recht van één van de andere lidstaten van de Europese Unie;
2°. Die blijkens de akte waarbij haar statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicodragendkapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en
3°. waarin ten minste drie aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijke vennoten deelnemen respectievelijk samenwerken zonder dat twee of drie van hen tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een meerderheidsbelang in het fonds heeft.
1. De Staat verstrekt het startersfonds voor het verkrijgen van participaties een renteloze geldlening tot een bedrag van € «DOSSIER_GECOMMITTEERD» met een looptijd van .... jaar, van «DOSSIER_AANVANG_DAT» tot «einddatum fonds» gegeven een investeringsbudget van € «BEGROTE_KOSTEN».
2. De Staat kan de in het eerste lid genoemde termijn op verzoek van het startersfonds verlengen indien daarvoor zwaarwegende economische redenen zijn.
3. Het startersfonds kan bedragen in contanten opnemen, telkens indien het startersfonds een betaling verricht ter verkrijging van een participatie, voor zover het totaal van de opgenomen bedragen niet hoger is dan het maximale bedrag van de geldlening.
4. Telkens indien het startersfonds inkomsten heeft verkregen uit een participatie boekt het een deel van deze inkomsten over aan de Staat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.
5. Het startersfonds is niet gehouden de uitstaande hoofdsom af te lossen, anders dan door de overboekingen bedoeld in het vierde lid.
6. Het geld dat het startersfonds aan de technostarter verstrekt, wordt uitsluitend aangewend voor financiering van de verdere groei van de technostarter, en wordt niet gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.
7. Het startersfonds kan, bij zwaarwegende economische redenen en na schriftelijke toestemming van de Staat, de totale fondsomvang vergroten door de private inbreng te verhogen. Dit kan alleen indien alle fondspartijen pro rata meedoen met de verhoging.
1. Indien het startersfonds een participatie heeft verkregen na de indiening van de aanvraag om subsidie op grond van paragraaf 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidiesen over gaat of over is gegaan tot betaling aan de technostartervennootschap van de verkrijgingsprijs of van een deel daarvan, verricht de Staat op verzoek van het fonds een betaling aan het fonds ter hoogte van dat bedrag vermenigvuldigd met het percentage dat het maximale bedrag van de geldlening vormt van het investeringsbudget, met dien verstande dat de middelen die door een startersfonds over een periode van twaalf maanden aan een technostartervennootschap worden verstrekt ten hoogste € 1.200.000 bedragen.
2. Het startersfonds doet het verzoek om betaling met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage 1 bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van de overeenkomst tot verkrijging van de participatie en van andere bescheiden als genoemd in het model.
3. De Staat verricht de betaling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek om betaling, tenzij hij van oordeel is dat het startersfonds niet heeft voldaan aan de ingevolge deze overeenkomst voor hem geldende verplichtingen, dan wel indien het startersfonds failliet is verklaard of aan het fonds surséance van betaling is verleend of ten aanzien van fonds de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.
4. De Staat bericht het startersfonds na afloop van de investeringsperiode wat het totale bedrag is dat op grond van deze overeenkomst is opgenomen. De investeringsperiode loopt van «DOSSIER_AANVANG_DAT» tot en met «DOSSIER_OORSPR_EINDDAT».
1. Indien het startersfonds inkomsten heeft, wordt daarvan het rechtmatige deel overgeboekt aan de Staat:
a. indien dit rechtmatige deel gelijk of meer is dan € 20.000, binnen één maand;
b. indien dit rechtmatige deel minder is dan € 20.000, binnen één maand nadat € 20.000 is overschreden;
c. in alle andere gevallen éénmaal per half kalenderjaar.
2. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt verschilt al naar gelang de inkomsten worden ontvangen in één van de volgende perioden:
a. periode A: vanaf het totstandkomen van deze overeenkomst tot het tijdstip waarop het totaal van de door het startersfonds uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdrage voor de verkregen participaties;
b. periode B: vanaf het onder a bedoelde tijdstip tot het tijdstip dat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van de leningsovereenkomst opgenomen bedrag;
c. periode C: vanaf het tijdstip dat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van de leningsovereenkomst opgenomen bedrag.
3. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt is
a. in periode A: 20 procent van de inkomsten, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het maximale bedrag van de geldlening en de noemer uit het investeringsbudget met uitzondering van de geldlening van de Staat;
b. in periode B: 50 procent van de inkomsten, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het maximale bedrag van de geldlening en de noemer uit het investeringsbudget met uitzondering van de geldlening van de Staat;
c. in periode C: 20 procent van de inkomsten, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit het maximale bedrag van de geldlening en de noemer uit het investeringsbudget met uitzondering van de geldlening van de Staat.
4. De Staat kan de hoogte van het deel van de inkomsten, bedoeld in het derde lid, per periode A, B en C afwijkend vaststellen, indien het startersfonds in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze overeenkomst of in de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen is bepaald.
5. Telkens indien het startersfonds een bedrag overboekt aan de Staat, informeert het de Staat over de aard van de inkomsten met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model, dat als bijlage 2 bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van bescheiden als genoemd in het model, waaronder in geval van inkomsten uit vervreemding van de participatie de overeenkomst tot vervreemding van de participatie.
6. Indien het startersfonds inkomsten heeft uit een participatie die niet bestaan uit een geldsom, maakt het deze inkomsten te gelde voor het verloop van de in artikel 2, eerste lid, genoemde termijn.
7. Zodra de in het vijfde lid bedoelde inkomsten te gelde zijn gemaakt, boekt het startersfonds het in overeenstemming met het derde lid bepaalde deel van deze gelden over aan de Staat.
8. Op verzoek van de Staat verstrekt het startersfonds een accountantsverklaring dat het startersfonds bij de verkrijging, het bezit of de vervreemding van de participatie waaruit inkomsten aan de Staat zijn overgeboekt, in overeenstemming met deze overeenkomst heeft gehandeld.
1. Het startersfonds hanteert bij het verkrijgen van participaties in technostartervennootschappen de volgende voorwaarden:
a. de participaties worden verkregen gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze worden uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemd;
b. de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de investeringsperiode in één technostartervennootschap worden verkregen, bedraagt ten minste € 100.000 en ten hoogste € 3.500.000;
c. de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een startersfonds gedurende de investeringsperiode per technostartervennootschap verkrijgt, bedraagt over alle technostartervennootschappen genomen ten hoogste € 1.200.000;
d. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen wordt zodanig beperkt dat ten hoogste 50% van het totaal van de verkrijgingsprijzen van de participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;
e. voor achtergestelde vorderingen wordt een rente bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;
f. de participaties worden verkregen in technostartervennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;
g. bij de beslissing van het startersfonds inzake de verkrijging van een participatie wordt rekening gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartervennootschap.
2. Bij of in verband met het verkrijgen van een participatie verstrekt het startersfonds geen andere goederen dan geld.
3. Het startersfonds verkrijgt geen participatie in een technostartervennootschap indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de technostartervennootschap zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan.
4. Het startersfonds verkrijgt geen participatie in een technostartervennootschap indien een ander investeringsfonds in deze vennootschap reeds een participatie heeft, behoudens
a. indien dit investeringsfonds een ander startersfonds is en voor zover als gevolg van de nieuwe participatie het in het eerste lid, onder b, bedoelde maximum niet wordt overschreden;
b. indien dit investeringsfonds
1°. de vorm heeft van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen, ingericht naar het recht van één van de andere lidstaten van de Europese Unie;
2°. blijkens de akte waarbij de statuten van de vennootschap zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij de vennootschap is aangegaan uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicodragend kapitaal aan technostartervennootschappen teneinde winst te behalen; en
3°. naar het oordeel van de minister niet in staat is nieuwe participaties in de technostartervennootschap te verkrijgen,
c. indien dit investeringsfonds een informal investor is,
voor zover als gevolg van de nieuwe participatie het in het eerste lid, onder b, bedoelde maximum niet wordt overschreden.
5. Het startersfonds verkrijgt of behoudt geen participatie in de vennootschap van een technostarter indien een fondspartij, bestuurder of een beheerder of andere betrokkene bij het startersfonds een bedrijf uitoefent dat gelijk of verwant is aan het bedrijf van de technostarter terwijl tussen beide bedrijven een afnemers- of een aandeelhoudersrelatie bestaat.
6. Het startersfonds brengt voor het verkrijgen van participaties eigen geldelijke middelen in het investeringsbudget in tot ten hoogste € ......... euro.
7. Het startersfonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.
1. Het startersfonds vervreemdt een participatie niet eerder dan twee jaar na de verkrijging ervan, tenzij de Staat desgevraagd met vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd.
2. Het startersfonds draagt ervoor zorg dat vervreemding van een participatie gebeurt tegen een marktconforme prijs.
3. Indien het startersfonds een participatie, waaronder activa, geheel of voor een deel vervreemdt aan één van zijn fondspartijen, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, draagt het er voor zorg dat ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaats vindt, is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen.
1. Het startersfonds voert het fondsplan uit, voert daarbij een actief en winstgericht beleid voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en begeleidt in dat kader technostartervennootschappen waarin een participaties is verkregen. Het startersfonds houdt hierbij rekening met het belang van de Staat als verstrekker van de geldlening.
2. Het startersfonds hanteert een expliciete gedragslijn om het ontstaan van belangenverstrengeling te voorkomen en neemt ook overigens de in dit verband noodzakelijke maatregelen.
3. Desgewenst kan een door de minister daartoe gemachtigde persoon als toehoorder deelnemen aan overleg van een orgaan van het startersfonds over de uitvoering van het fondsplan.
4. Het startersfonds staat er voor in dat fondspartijen, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen bij een startersfonds geen medewerking verlenen aan investeringen door een ander dan het startersfonds in een technostartervennootschap waarin het startersfonds een participatie heeft verkregen, indien deze investeringen niet tegen marktconforme voorwaarden plaatsvinden.
5. Het startersfonds bedingt van technostarters die in verband met participaties worden geadviseerd of begeleid geen vergoeding voor deze advisering respectievelijk begeleiding die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is.
6. Het startersfonds richt het beheer zodanig in dat de jaarlijkse beheerskosten, dat wil zeggen alle kosten die ten laste komen van het startersfonds, ten hoogste 5% van het investeringsbudget bedragen.
7. De fondsbeheerder verkrijgt voor zijn werkzaamheden een beloning die afhankelijk is van zijn individuele prestatie. Hiertoe worden tussen het professionele fondsmanagement en de deelnemende partijen een overeenkomst gesloten.
8. De Adviescommissie seed capital technostarters dan wel de Staat zal tweejaarlijks gedurende de investeringsperiode het startersfonds visiteren met de mogelijkheid daar aanbevelingen en consequenties aan te verbinden. Gedurende de desinvesteringsperiode worden ten minste eenmaal in twee jaar visitaties uitgevoerd door de ambtenaren van de Rijksdienst voor ondernemend Nederland dan wel door de Rijksdienst voor ondernemend Nederland aangewezen personen.
1. Het startersfonds draagt ervoor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verkrijging, het beheer en de vervreemding van participaties, over de inkomsten uit deze participaties, over de ondernemingsresultaten van de desbetreffende technostarters en over de kosten van het fondsbeheer.
2. Het startersfonds informeert steeds na afloop van een periode van zes maanden de Staat schriftelijk
a. over de voorstellen voor participaties die in de voorafgaande periode van zes maanden zijn ontvangen van technostartervennootschappen en over de besluitvorming hierover bij het startersfonds heeft plaatsgevonden;
b. over de voortgang, inkomsten en exits met betrekking tot de participaties onder beheer.
3. Het startersfonds brengt steeds binnen zes maanden na afloop van een periode van twaalf maanden aan de Staat schriftelijk verslag uit over de uitvoering van het fondsplan, met in het bijzonder een overzicht over de verkregen en de vervreemde participaties, de gerealiseerde verkrijgingsprijzen, de beheerskosten en de inkomsten, welk verslag vergezeld gaat van een controleverklaring, inclusief eventuele managementletters, die is opgesteld overeenkomstig een model dat als bijlage 3 bij deze overeenkomst is gevoegd, en met gebruikmaking van een controleprotocol dat als bijlage 4 bij deze overeenkomst is gevoegd.
4. Desgevraagd verstrekt het startersfonds de Staat gegevens en bescheiden over het beheer van het fonds en de verkregen participaties.
5. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomst brengt het startersfonds een eindverslag uit omtrent de uitvoering en de resultaten van het fondsplan.
6. De Staat bericht het startersfonds na afloop van de looptijd van deze overeenkomst of het startersfonds naar zijn oordeel bij het verkrijgen en vervreemden van participaties in overeenstemming met deze overeenkomst heeft gehandeld.
7. De Staat heeft het recht op elk moment een audit te laten uitvoeren om te zien of alle afspraken en contracten door het startersfonds worden nagekomen.
1. Het startersfonds voert tijdens de looptijd van deze overeenkomst geen wijziging in de organisatiestructuur, de samenstelling van het team, de aandeelhouders of de uitvoering van het fondsplan door, tenzij de Staat desgevraagd hiermee heeft ingestemd.
2. Het startersfonds doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.
1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien
a. het startersfonds tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;
b. het aantal aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijke vennoten die niet behoren tot dezelfde groep of enige andere onderlinge zakelijke of familiaire betrokkenheid kennen, kleiner is geworden dan drie, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiermee heeft ingestemd;
c. ten aanzien van het startersfonds een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;
d. het startersfonds is ontbonden;
e. paragraaf 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar is met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.
2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a en b, geschiedt uitsluitend nadat de Staat het startersfonds op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.
3. Bij een opzegging als bedoeld in het eerste lid, onder a, b en c, kan de Staat van het startersfonds het totale bedrag dat hij overeenkomstig artikel 3 aan het startersfonds heeft betaald, verminderd met het bedrag dat het startersfonds overeenkomstig artikel 5 aan hem heeft overgeboekt, direct opeisen.
4. Bij een opzegging als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan de Staat bovenop het onder het derde lid bedoelde bedrag een boete van 50 procent van dat bedrag in rekening brengen.
1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.
2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.
Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder 1 gemelde partij worden gericht aan:
(Naam startersfonds)
(Adres startersfonds)
Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder 2 gemelde partij worden gericht aan:
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
Afdeling Garanties, Kredieten, Risicokapitaal / Seed Capital
Postbus 93144
2509 AC Den Haag
Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door het startersfonds geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer NL49RBOS0569994136RBOSNL2A ten name van Ministerie van Economische Zaken, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, onder vermelding van ‘projectnummer ...’.
Het startersfonds garandeert dat gedurende de looptijd van het fonds de kwaliteit en de tijdsbesteding van het fondsmanagement in overeenstemming zijn met hetgeen is aangegeven in het fondsplan.
De aandeelhouders verklaren dat het startersfonds een ‘right of first refusal’ heeft ten aanzien van investeringsproposities met betrekking tot starters vallende onder de definitie van titel 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
Door ondertekening van deze overeenkomst verklaren de aandeelhouders of de hoofdelijk aansprakelijke vennoten dat zij alle relevante documenten met betrekking tot de investeringswijze en financiële uitvoering van het startersfonds hebben overlegd aan de Staat en eventuele toekomstige relevante documenten ter goedkeuring zullen voorleggen aan de Staat.
Deze overeenkomst gaat boven enige andere overeenkomst tussen en met de partijen in het startersfonds.
Indien het startersfonds op «DATUM» aan alle verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst heeft voldaan hoeft het startersfonds, overeenkomstig artikel 2, vijfde lid, de dan uitstaande hoofdsom niet af te lossen. Indien op deze datum sprake is van een uitstaande hoofdsom dient het startersfonds een schriftelijk verzoek in bij de Staat tot kwijtschelding van het resterende bedrag van de lening.
Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijke vennoten van het startersfonds.
De Minister van Economische Zaken,
namens deze:
(bevoegde ambtenaar)
2. Namens ... |
|
Plaats |
: _________________, d.d._______________ |
Handtekening |
: _____________________ |
Naam |
: _____________________ |
3. Namens <<fondspartij 1>>, |
|
Plaats |
: _________________, d.d._______________ |
Handtekening |
: _____________________ |
Naam |
: _____________________ |
4. Namens <<fondspartij 2>>, |
|
Plaats |
: _________________, d.d._______________ |
Handtekening |
: _____________________ |
Naam |
: _____________________ |
5. Namens <<fondspartij 3>>, |
|
Plaats |
: ________________, d.d.________________ |
Handtekening |
: _____________________ |
Naam |
: _____________________ |
Overeenkomst tussen:
1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;
2. ......, hierna noemen: de Bank,
Partijen zijn het volgende overeengekomen:
1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.
2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:
krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:
1°. op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaberbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, dan wel de Regeling LNV-subsidies; of
2°. vanwege de overname van de verplichtingen van Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw;
een rechtspersoon waaraan de Bank direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft of voor het handelen waarvan de Bank volledig aansprakelijk is, en die als Bank-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;
krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is gemeld;
steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU L379), verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (PbEU L 337) of verordening (EG) nr. 875/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwsector en de visserijsector (PbEU L 193);
een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van, of
– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;
bedrag dat de Bank uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;
overeenkomst uit hoofde waarvan:
1°. de Bank aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of
2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Bank, of
3°. de Bank tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is of een Bank-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Bank van invloed is;
de Minister van Economische Zaken;
1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;
2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;
bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;
1°. uitwinning door de Bank, naar normaal bankgebruik, van de door de MKB-ondernemer aan de Bank verstrekte zekerheden;
2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Bank door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen; en
3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer;
4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder;
een door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.
De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Bank voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst door de Bank worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.
1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:
a. indien het krediet is gemeld als bedoeld in artikel 6;
b. indien binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies vastgestelde provisie door de Bank aan de Staat is betaald;
c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde meldingslimiet niet is overschreden;
d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000;
e. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor buitenlandse investeringen in distributiekanalen in verband met werkzaamheden op het gebied van uitvoer;
f. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Bank ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;
g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;
h. indien de bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;
i. indien de Bank in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:
1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,
2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;
j. indien door de Bank gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een bankfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van bankfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de Bank of een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is;
k. indien de bankfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,
1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;
2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was, of
3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;
l. indien de looptijd van de onder k bedoelde bankfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel k, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een Bank-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de Bank.
1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:
a. de MKB-ondernemer:
1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;
2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;
3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg, noch oefent hij het beroep van dierenarts, notaris, advocaat of gerechtsdeurwaarder uit;
4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:
– de beoefening van de land- of de tuinbouw, de vee- of visteelt, de visserij of de teelt van vee- of visvoer,
– de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of
– het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;
5°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;
6°. beschikt niet over een door een andere bank of kredietverstrekker verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.
b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de Bank naar normaal bankgebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;
c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.
2. Het eerste lid, onderdeel a, onder 4, eerste gedachtenstreepje, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:
a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het wegvervoer, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep;
b. De Bank heeft er voor zorg gedragen dat:
– zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;
– de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het wegvervoer, niet meer bedraagt dan € 100.000;
– de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, dit niet leidt tot een overschrijding van het maximale percentage van staatssteun dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of het desbetreffende besluit van de Commissie.
2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.
1. De bank meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.
2. De minister bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.
3. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.
1. Het tarief van de provisie bedraagt eenmalig:
a. 3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar,
b. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar,
c. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan vier jaar, maar niet langer dan zes jaar,
d. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan negen jaar en
e. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan negen jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.
2. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de Bank, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Bank mits de Bank binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.
1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer of, indien de MKB-ondernemer deel uitmaakt van een groep, per groep een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.
2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer of, indien de MKB-ondernemer deel uitmaakt van een groep, per groep een bedrag van € 200.000 niet overschrijdt.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.
4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.
5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:
a. bedrijfsborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 6 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 9 en 10 berekende gedeelte van die bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen;
b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen.
6. In afwijking van het eerste lid, overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 200.000 niet, indien de Bank heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°, gebruik te maken.
1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:
a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,
b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en
c. de Bank met betrekking tot de onder a bedoelde kosten bankfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of een bedrijfsborgstellingskrediet dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.
3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.
4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.
5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.
6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het zesde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.
7. De Bank kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:
a. de Bank voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,
b. de Bank uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle bankfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de bankfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:
1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of
2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, en
c. de Bank de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.
8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.
9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.
10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.
1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de Bank is opgeëist.
3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.
1. De Bank dient zo spoedig mogelijk na de voltooiing van de uitwinning of, indien dit eerder is, zo spoedig mogelijk nadat aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, maar in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na de datum van het faillissement, een verzoek in om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst.
2. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.
3. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.
1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch
a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en
b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer.
2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:
a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;
b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer.
3. Voor de toepassing van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, worden als bankfaciliteiten mede in aanmerking genomen:
a. de bedragen die een Bank-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en
b. de verplichtingen die een Bank-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere Bank-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de Bank.
4. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedraagt de omvang van de borgstelling ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°.
1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Bank in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.
2. Voor zover de Bank bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bankgebruik noodzakelijk maakten de andere bankfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.
3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Bank:
a. indien niet voldaan is aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;
b. indien de Bank in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.
4. Betalingen door de Staat aan de Bank en door de Bank aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de Bank van een rekening die de Bank zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.
5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan de basisrente.
1. Gedurende vijf jaar nadat de Bank uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Bank gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Bank in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Bank zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Bank tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.
2. De Bank zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.
1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de Bank de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.
2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Bank verlangen.
1. De Bank betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.
2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.
3. De Bank zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.
4. De Bank zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, derde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.
5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11, vermeerderd met de door de bank gehanteerde liquiditeitsopslag.
1. De Bank treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.
2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.
1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Bank met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.
2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:
a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,
b. de Bank met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en
c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.
Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Bank zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Bank de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.
1. De Bank, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de Bank-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Bank of de Bank-gelieerde de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:
a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;
b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;
c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;
d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en
e. het verstrekken van inlichtingen.
2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Bank, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de Bank-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.
3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Bank, de Bank-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.
4. De Bank stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:
a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;
b. het door de afdeling ....... van de Bank in beheer nemen van het bedrijfsborgstellingskrediet;
c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;
d. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.
5. De Bank meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Bank, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Bank.
1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Bank waken over de belangen van de Staat als borg.
2. De Bank zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de Bank die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is.
3. De Bank zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:
a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;
b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.
4. De Bank draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.
Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Bank om afwijking van deze overeenkomst.
Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Bank kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Bank ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.
1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.
2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de Bank.
3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Bank schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.
4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de Bank in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.
5. In afwijking van het derde lid kan de Bank deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.
6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies.
7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.
8. Het zevende lid is niet van toepassing ten aanzien van de wijziging van artikel 5 ingevolge de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 september 2009, nr. WJZ/9155298, tot wijziging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen ten aanzien van de opschortingsvoorwaarden voor borgstelling van MKB-kredieten (Stcrt. 2009, 13666).
9. Als het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.
Bank-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):
a. (...) ....................
b. (...enz.)
Getekend te ’s-Gravenhage op .....
De Minister van Economische Zaken,
(naam en functie vertegenwoordigers Bank)
Overeenkomst tussen:
1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken; en
2. ...... (inclusief de centrale Bank indien deze bedrijfsborgstellingskredieten verstrekt), hierna gezamenlijk te noemen: de centrale Bank,
Partijen zijn het volgende overeengekomen:
1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.
2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:
krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:
1°. op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, dan wel de Regeling LNV-subsidies; of
2°. vanwege de overname van de verplichtingen van Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw;
een rechtspersoon waaraan een van de Banken voor zich, dan wel twee of meer Banken gezamenlijk, direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft, respectievelijk verschaffen, of voor het handelen waarvan de Bank volledig aansprakelijk is of deze Banken volledig aansprakelijk zijn, en die als Bank-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;
krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is gemeld;
steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU L379), verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (PbEU L 337) of verordening (EG) nr. 875/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwsector en de visserijsector (PbEU L 193);
een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van, of
– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;
bedrag dat de Bank uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;
overeenkomst uit hoofde waarvan:
1°. de Bank aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of
2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Bank, of
3°. de Bank tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is of een Bank-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Bank van invloed is;
de Minister van Economische Zaken;
1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;
2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;
bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;
1°. uitwinning door de Bank, naar normaal bankgebruik, van de door de MKB-ondernemer aan de Bank verstrekte zekerheden;
2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Bank door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen; en
3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer;
4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder;
en door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.
De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Banken voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst door de Banken worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.
1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:
a. indien het krediet is gemeld als bedoeld in artikel 6;
b. indien binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies vastgestelde provisie door de centrale Bank aan de Staat is betaald;
c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde meldingslimiet niet is overschreden;
d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000;
e. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor buitenlandse investeringen in distributiekanalen in verband met werkzaamheden op het gebied van uitvoer;
f. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Bank ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;
g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;
h. indien de bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;
i. indien de Bank in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:
1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,
2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;
j. indien door de Bank gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een bankfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van bankfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de Bank of een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is;
k. indien de bankfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,
1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;
2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was, of
3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;
l. indien de looptijd van de onder k bedoelde bankfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel k, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een Bank-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de Bank.
1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:
a. de MKB-ondernemer:
1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;
2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;
3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg, noch oefent hij het beroep van dierenarts, notaris, advocaat of gerechtsdeurwaarder uit;
4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:
– de beoefening van de land- of de tuinbouw, de vee- of visteelt, de visserij of de teelt van vee- of visvoer,
– de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of
– het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;
5°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;
6°. beschikt niet over een door een andere bank of kredietverstrekker verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsides, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.
b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de Bank naar normaal bankgebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;
c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.
2. Het eerste lid, onderdeel a, onder 4, eerste gedachtenstreepje, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:
a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het wegvervoer, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep;
b. De Bank heeft er voor zorg gedragen dat:
– zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;
– de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het wegvervoer, niet meer bedraagt dan € 100.000;
– de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, dit niet leidt tot een overschrijding van het maximale percentage van staatssteun dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of het desbetreffende besluit van de Commissie.
2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.
1. De centrale bank meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.
2. De minister bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.
3. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.
1. Het tarief van de provisie bedraagt eenmalig:
a. 3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar,
b. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar,
c. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan vier jaar, maar niet langer dan zes jaar,
d. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan negen jaar en
e. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan negen jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.
2. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de Bank, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Bank mits de Bank binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.
1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer of, indien de MKB-ondernemer deel uitmaakt van een groep, per groep een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.
2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer of, indien de MKB-ondernemer deel uitmaakt van een groep, per groep een bedrag van € 200.000 niet overschrijdt.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.
4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.
5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:
a. bedrijfsborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 6 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 9 en 10 berekende gedeelte van die bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen;
b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen.
6. In afwijking van het eerste lid, overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 200.000 niet, indien de Bank heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°, gebruik te maken.
1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:
a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,
b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en
c. de Bank met betrekking tot de onder a bedoelde kosten bankfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of een bedrijfsborgstellingskrediet dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.
3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.
4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.
5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.
6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het zesde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.
7. De Bank kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:
a. de Bank voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,
b. de Bank uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle bankfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de bankfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:
1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of
2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, en
c. de centrale Bank de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.
8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.
9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.
10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.
1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarophet bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de Bank is opgeëist.
3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.
1. De centrale Bank dient zo spoedig mogelijk na de voltooiing van de uitwinning of, indien dit eerder is, zo spoedig mogelijk nadat aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, maar in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na de datum van het faillissement, een verzoek in om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst.
2. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.
3. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging van de ontvangst aan de centrale Bank.
1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch
a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en
b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer.
2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:
a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;
b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer.
3. Voor de toepassing van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, worden als bankfaciliteiten mede in aanmerking genomen:
a. de bedragen die een Bank-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en
b. de verplichtingen die een Bank-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere Bank-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de Bank.
4. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedraagt de omvang van de borgstelling ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°.
1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Bank in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.
2. Voor zover de centrale Bank bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bankgebruik noodzakelijk maakten de andere bankfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.
3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Bank:
a. indien niet voldaan is aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;
b. indien de Bank of de centrale Bank in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.
4. Betalingen door de Staat aan de Bank en door de Bank aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de centrale Bank van een rekening die de centrale Bank zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.
5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan de basisrente.
1. Gedurende vijf jaar nadat de Bank uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Bank gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Bank in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Bank zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Bank tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.
2. De centrale Bank zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar of door de Bank ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.
1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de centrale Bank de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.
2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Banken verlangen.
1. De centrale Bank betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.
2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.
3. De centrale Bank zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.
4. De centrale Bank zal de rekening per de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, derde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.
5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11, vermeerderd met de door de bank gehanteerde liquiditeitsopslag.
1. De Bank treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister op een verzoek ingediend door de centrale Bank. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.
2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.
1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Bank met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.
2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:
a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,
b. de Bank met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en
c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.
Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Bank of de centrale Bank zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Bank de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.
1. De Bank, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de Bank-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Bank of de Bank-gelieerde de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:
a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;
b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;
c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;
d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en
e. het verstrekken van inlichtingen.
2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Bank, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de Bank-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.
3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Bank, de Bank-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.
4. De centrale Bank stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:
a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;
b. het door de afdeling ....... van de Bank in beheer nemen van het bedrijfsborgstellingskrediet;
c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;
d. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.
5. De Bank meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Bank, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Bank.
1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Bank waken over de belangen van de Staat als borg.
2. De Bank zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de Bank die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is.
3. De Bank zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:
a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;
b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.
4. De Bank draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.
Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Bank om afwijking van deze overeenkomst.
Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Bank kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Bank ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.
1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.
2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de centrale Bank.
3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Bank schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.
4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien een Bank of centrale Bank in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.
5. In afwijking van het derde lid kunnen de Banken deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.
6. Opzegging door de Banken als bedoeld in het derde en vijfde lid is uitsluitend mogelijk indien dit geschiedt door alle Banken gezamenlijk.
7. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies.
8. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.
9. Het achtste lid is niet van toepassing ten aanzien van de wijziging van artikel 5 ingevolge de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 september 2009, nr. WJZ/9155298, tot wijziging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen ten aanzien van de opschortingsvoorwaarden voor borgstelling van MKB-kredieten (Stcrt. 2009, 13666)
10. Als het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zevende lid niet van toepassing.
Bank-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):
a. (...)...................................
b. (...enz.)
Getekend te ’s-Gravenhage op .....
De Minister van Economische Zaken,
(naam en functie vertegenwoordigers Bank)
Overeenkomst tussen:
1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;
2. ......, hierna noemen: de kredietverstrekker,
Partijen zijn het volgende overeengekomen:
1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.
2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:
krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:
1°. op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, dan wel de Regeling LNV-subsidies; of
2°. vanwege de overname van de verplichtingen van Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw;
een rechtspersoon waaraan de kredietverstrekker direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft of voor het handelen waarvan de kredietverstrekker volledig aansprakelijk is, en die als kredietverstrekker-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;
krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is getoetst en gemeld;
steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU L379), verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (PbEU L 337) of verordening (EG) nr. 875/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwsector en de visserijsector (PbEU L 193);
een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van, of
– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de kredietverstrekker beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de kredietverstrekker beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;
bedrag dat de kredietverstrekker uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;
overeenkomst uit hoofde waarvan:
1°. de kredietverstrekker aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of
2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de kredietverstrekker, of
3°. de kredietverstrekker tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is of een kredietverstrekker-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de kredietverstrekker van invloed is;
de Minister van Economische Zaken;
1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;
2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;
bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;
1°. uitwinning door de kredietverstrekker van de door de MKB-ondernemer aan de kredietverstrekker verstrekte zekerheden, zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling;
2°. onderhandse verkoop met toestemming van de kredietverstrekker door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen;
3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer; en
4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder.
De Staat stelt zich borg ten behoeve van de kredietverstrekker voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst door de kredietverstrekker worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.
1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:
a. indien het krediet is getoetst en gemeld overeenkomstig artikel 6;
b. indien binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies vastgestelde provisie door de kredietverstrekker aan de Staat is betaald;
c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond niet is overschreden;
d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000;
e. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor buitenlandse investeringen in distributiekanalen in verband met werkzaamheden op het gebied van uitvoer;
f. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de kredietverstrekker ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;
g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;
h. indien de kredietverstrekker in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;
i. indien de kredietverstrekker in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de kredietverstrekker geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:
1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,
2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;
j. indien door de kredietverstrekker gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een financieringsfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van financieringsfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de kredietverstrekker of een kredietverstrekker-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is;
k. indien de financieringsfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,
1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;
2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was, of
3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de kredietverstrekker bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;
l. indien de looptijd van de onder k bedoelde financieringsfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel k, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een kredietverstrekker-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de kredietverstrekker-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de kredietverstrekker.
1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:
a. de MKB-ondernemer:
1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;
2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;
3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg, noch oefent hij het beroep van dierenarts, notaris, advocaat of gerechtsdeurwaarder uit;
4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:
– de beoefening van de land- of de tuinbouw, de vee- of visteelt, de visserij of de teelt van vee- of visvoer,
– de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of
– het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;
5°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;
6°. beschikt niet over een door een andere kredietverstrekker of bank verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.
b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de kredietverstrekker, oordelend zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling, het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;
c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.
2. Het eerste lid, onderdeel a, onder 4, eerste gedachtenstreepje, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:
a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het wegvervoer, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep;
b. De kredietverstrekker heeft er voor zorg gedragen dat:
– zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;
– de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het wegvervoer, niet meer bedraagt dan € 100.000;
– de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, dit niet leidt tot een overschrijding van het maximale percentage van staatssteun dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of het desbetreffende besluit van de Commissie.
2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.
1. De kredietverstrekker stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een krediet onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.
2. Indien de voorgenomen verstrekking van het krediet naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, onderdeel d tot en met n, en tweede lid, bedoelde voorwaarden, wordt de borgstelling voor dit krediet verleend op grond van deze overeenkomst. De Staat bericht de kredietverstrekker hierover binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, onder vermelding van de omvang en looptijd van de borgstelling.
3. De borgstelling wordt verleend onder de voorwaarde dat de kredietverstrekker een melding doet overeenkomstig het vijfde lid, de provisie bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, heeft betaald en de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan niet hoger zijn dan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, derde lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond.
4. Indien het naar het oordeel van de Staat niet noodzakelijk wordt geacht dat de kredietverstrekker de Staat in kennis stelt van voorgenomen kredietvertrekkingen overeenkomstig het eerste lid, geldt de procedure van het vijfde lid. De Staat bericht de kredietverstrekker hierover.
5. De kredietverstrekker meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De Staat bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.
6. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst door de Staat van de meldingen, bedoeld in het vijfde lid, bepalend.
1. Het tarief van de provisie bedraagt eenmalig:
a. 3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar,
b. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar,
c. 3,3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan vier jaar, maar niet langer dan zes jaar,
d. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan negen jaar en
e. 4,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan negen jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.
2. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de kredietverstrekker, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de kredietverstrekker mits de kredietverstrekker binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.
1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer of, indien de MKB-ondernemer deel uitmaakt van een groep, per groep een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.
2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer of, indien de MKB-ondernemer deel uitmaakt van een groep, per groep een bedrag van € 200.000 niet overschrijdt.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.
4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.
5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:
a. bedrijfsborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 6 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 9 en 10 berekende gedeelte van die bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen;
b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen.
6. In afwijking van het eerste lid, overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 200.000 niet, indien de kredietverstrekker heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°, gebruik te maken.
1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:
a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,
b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en
c. de kredietverstrekker met betrekking tot de onder a bedoelde kosten financieringsfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de kredietverstrekker bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.
3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.
4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.
5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.
6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het zesde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.
7. De kredietverstrekker kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:
a. de kredietverstrekker voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,
b. de kredietverstrekker uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle financieringsfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de financieringsfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:
1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a, of
2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a, en
c. de kredietverstrekker de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.
8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.
9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.
10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.
1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de kredietverstrekker is opgeëist.
3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.
1. De kredietverstrekker dient zo spoedig mogelijk na de voltooiing van de uitwinning of, indien dit eerder is, zo spoedig mogelijk nadat aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, maar in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na de datum van het faillissement, een verzoek in om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst.
2. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.
3. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.
1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch
a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en
b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer.
2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:
a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer;
b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer.
3. Voor de toepassing van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, worden als financieringsfaciliteiten mede in aanmerking genomen:
a. de bedragen die een kredietverstrekker-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en
b. de verplichtingen die een kredietverstrekker-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere kredietverstrekker-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de kredietverstrekker-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de kredietverstrekker.
4. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedraagt de omvang van de borgstelling ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°.
1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de kredietverstrekker in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.
2. Voor zover de kredietverstrekker bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het, oordelend zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling, noodzakelijk maakten de andere financieringsfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.
3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de kredietverstrekker:
a. indien niet voldaan is aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;
b. indien de kredietverstrekker in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid;
c. indien niet voldaan is aan artikel 21, eerste lid.
4. Betalingen door de Staat aan de kredietverstrekker en door de kredietverstrekker aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de kredietverstrekker van een rekening die de kredietverstrekker zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.
1. Gedurende vijf jaar nadat de kredietverstrekker uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de kredietverstrekker gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de kredietverstrekker in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de kredietverstrekker zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de kredietverstrekker tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.
2. De kredietverstrekker zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.
1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de kredietverstrekker de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.
2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de kredietverstrekker verlangen.
1. De kredietverstrekker betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.
2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn, wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning van zekerheden.
3. De kredietverstrekker zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.
4. De kredietverstrekker zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, derde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.
5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11.
1. De kredietverstrekker treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.
2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.
1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de kredietverstrekker met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.
2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:
a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,
b. de kredietverstrekker met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en
c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.
Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de kredietverstrekker zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de kredietverstrekker de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.
1. De kredietverstrekker, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de kredietverstrekker-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de kredietverstrekker of de kredietverstrekker-gelieerde, op de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of op de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:
a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;
b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;
c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;
d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en
e. het verstrekken van inlichtingen.
2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de kredietverstrekker, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de kredietverstrekker-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar accountant te doen verstrekken.
3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de kredietverstrekker, de kredietverstrekker-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.
4. De kredietverstrekker stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:
a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;
b. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;
c. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.
5. De kredietverstrekker meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de kredietverstrekker, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de kredietverstrekker.
1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de kredietverstrekker waken over de belangen van de Staat als borg.
2. De kredietverstrekker zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de kredietverstrekker die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een kredietverstrekker-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is.
3. De kredietverstrekker zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de kredietverstrekker zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:
a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;
b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.
4. De kredietverstrekker draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.
5. De kredietverstrekker voldoet blijvend aan artikel 24 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies.
6. De kredietverstrekker informeert de Staat zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken voorafgaand aan de desbetreffende gebeurtenis schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de kredietverstrekker.
Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de kredietverstrekker om afwijking van deze overeenkomst.
Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de kredietverstrekker kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de kredietverstrekker ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.
1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.
2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de kredietverstrekker.
3. Deze overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd tot en met 31 december 2014 en kan door de minister en de kredietverstrekker tussentijds schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.
4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de kredietverstrekker in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.
5. In afwijking van het derde lid kan de kredietverstrekker deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.
6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies.
7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.
8. Als het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.
Kredietverstrekker-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):
a. (...) ....................
b. (...enz.)
Getekend te ’s-Gravenhage .....
De Minister van Economische Zaken,
(naam en functie vertegenwoordigers kredietverstrekker)
Overeenkomst tussen:
1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,
vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;
2. ...., hierna te noemen financier;
Partijen zijn het volgende overeengekomen:
In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
de Minister van Economische Zaken;
1°. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of
2°. een kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;
een natuurlijk persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;
kleine onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);
een middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);
een vennootschap in de vorm van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens haar statuten of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen, met uitzondering van startersfondsen als bedoeld in artikel 3.10.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies;
binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;
een bank of een participatiemaatschappij of een andere, door de minister aangewezen instelling;
1°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,
– welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,
– waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer, en
– ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen; of
2°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,
– welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij,
– en ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;
het nog niet afgeloste deel van de lening;
aandelen in het kapitaal van een onderneming van de ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;
het bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;
kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;
het bedrag dat de minister op aanvraag van een financier vaststelt als maximum voor de som van de garanties voor verstrekkingen van risicokapitaal die:
1°. gedurende drie jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien het een eerste toekenning van een reserveringsquotum betreft;
2°. gedurende twee jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien reeds eerder een reserveringsquotum is toegekend.
een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van, of
– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent, in Nederland is gevestigd en daar een substantieel deel van haar activiteiten uitvoert.
1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekt risicokapitaal, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.
2. De garantie wordt verleend voor de duur van de desbetreffende kapitaalverstrekkingen met een maximum van twaalf jaar, met dien verstande dat op verzoek van de financier de garantie inzake een verstrekking van aandelenkapitaal wordt gebonden aan een termijn van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar.
3. De garantstelling heeft alleen betrekking op risicokapitaal
a. dat wordt verstrekt nadat de minister desgevraagd een reserveringsquotum heeft toegekend en voor zover het quotum nog toereikend en geldig is;
b. dat wordt verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;
c. dat onder de garantstelling is gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4.
4. Indien de financier bij de verstrekking van risicokapitaal een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van het verstrekte risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.
Een verstrekking van risicokapitaal aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;
b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;
c. de verstrekking van het risicokapitaal dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier;
d. de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies en van risicokapitaal dat met toepassing van paragraaf 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, bedraagt niet meer dan € 5.000.000;
e. bij of in verband met het verstrekken van het risicokapitaal verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;
f. de verstrekking van het risicokapitaal draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;
g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:
1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;
2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;
3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;
h. het risicokapitaal dient niet voor de overname van een aandelenkapitaal of een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;
i. het risicokapitaal dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere financieringsvoorwaarden te verkrijgen.
j. het risicokapitaal heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat;
k. voor participatiemaatschappijen bedraagt de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van het risicokapitaal dat door een andere participatiemaatschappij met toepassing van de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies en van risicokapitaal dat met toepassing van paragraaf 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, bedraagt niet meer dan € 25.000.000;
l. de minister, geadviseerd door een groep deskundige derden, heeft verklaard dat is voldaan aan de voorwaarden a tot en met g, indien de financiering waarvoor een garantie wordt aangevraagd meer bedraagt dan € 5 miljoen.
1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van risicokapitaal met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-overeenkomst tot verstrekking van het risicokapitaal en van andere bescheiden als genoemd in het model.
2. Indien de verstrekking van risicokapitaal naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor dit risicokapitaal. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang en duur van de garantie. De minister kan in plaats van de provisie, genoemd in artikel 6, tweede lid, een vergoeding vaststellen, indien naar het oordeel van de minister de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.
3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie of vergoeding van de garantie.
1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van risicokapitaal, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.
2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van risicokapitaal zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.
3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van risicokapitaal en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.
4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.
5. De financier staat er voor in dat aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders en beheerders van de financier en andere zijdens de financier betrokkenen alleen medewerking verlenen aan verstrekkingen van risicokapitaal en krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier risicokapitaal heeft verstrekt met een garantie op grond van deze overeenkomst, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze verstrekkingen zou hebben gedaan in het kader van een actief en winstgericht beleid.
6. De financier komt met een ondernemer aan wie een achtergestelde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.
7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:
a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;
b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;
c. rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.
8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6.2, op te schorten in het geval dat:
a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer, en
b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.
9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.
10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat geeft toestemming indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.
11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.
1. De financier aan wie de minister een reserveringsquotum heeft toegekend, is hiervoor aan de Staat een eenmalige provisie van 1% van dit quotum verschuldigd.
2. De financier is een provisie verschuldigd voor de garantie op het verstrekte risicokapitaal dat overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling is gebracht. De provisie bedraagt jaarlijks
a. 2,5% van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal indien de kapitaalverstrekking bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal;
b. 3% van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal in andere gevallen.
3. Per kwartaal wordt een vierde deel van de in het tweede lid bedoelde provisie in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van het risicokapitaal op de eerste dag van het kwartaal.
4. De in het tweede lid bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.
5. Indien het risicokapitaal aandelenkapitaal betreft dat wordt vervreemd binnen zes jaren vanaf de verstrekking van het risicokapitaal, is de financier op dat tijdstip een aanvullende provisie verschuldigd voor de periode vanaf het tijdstip van de vervreemding tot na het verstrijken van de periode van zes jaren, welke aanvullende provisie wordt berekend met overeenkomstige toepassing van het tweede lid en uitgaand van de waarde van het aandelenkapitaal op de eerste dag van het kwartaal voorafgaand aan de vervreemding.
6. Indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, is de financier een minimale provisie verschuldigd gelijk aan de provisie die met toepassing van het tweede lid op basis van de initiële hoofdsom van de lening voor een periode van drie jaar verschuldigd is. Indien op het tijdstip van de volledige aflossing van de lening de reeds op grond van het tweede lid voor de verstreken looptijd van de lening verschuldigde provisie lager is dan de minimale provisie, is de financier een aanvullende provisie verschuldigd gelijk aan het verschil tussen de reeds verschuldigde provisie en de minimale provisie.
7. Indien risicokapitaal binnen een termijn van zes jaar wordt afgestoten om verlies op dat risicokapitaal in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.
1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerd risicokapitaal en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.
2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerd risicokapitaal, waaronder
a. een omzetting van een achtergestelde lening in aandelenkapitaal,
b. een aflossing van een achtergestelde lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;
c. een wijziging van de looptijd van een achtergestelde lening.
3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.
4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerd risicokapitaal en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan risicokapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.
5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.
1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien hij op gegarandeerd risicokapitaal verlies lijdt:
a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van dat risicokapitaal;
b. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;
c. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, door onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;
d. als gevolg van een faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer;
e. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;
f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon.
2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de MKB-onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.
3. Bij verlies ingevolge vervreemding van risicokapitaal geldt de garantie alleen indien de vervreemding:
a. niet eerder dan twee jaar na de verstrekking ervan heeft plaatsgevonden, tenzij de Staat desgevraagd met vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd;
b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;
c. voor zover de financier daarbij risicokapitaal geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van het risicokapitaal aan onafhankelijke derden.
4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een achtergestelde lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.
5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin
a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;
b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en
c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.
6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht
a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;
b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.
7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.
8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van het risicokapitaal of, indien het verlies slechts op een deel van het verstrekte risicokapitaal is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:
a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;
b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of
c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de achtergestelde lening verrichte uitkering; en
d. in geval van verlies op aandelenkapitaal, het totaal van de uitgekeerde dividenden en het totaal van de aan de financier betaalde vergoedingen voor zover deze vergoedingen hoger zijn dan een marktconforme vergoeding.
9. Indien de financier meermalen gegarandeerd risicokapitaal aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op het risicokapitaal dat de financier het eerst heeft verstrekt.
10. Indien de financier aan een ondernemer risicokapitaal heeft verstrekt dat slechts ten dele onder de garantstelling is gebracht en slechts op een deel van het verstrekte risicokapitaal verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het negende lid, naar rato toegerekend aan het risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht.
1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onder c, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.
2. Indien naar het oordeel van de Staat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.
Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer ... bij de ... bank, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het ... nummer.
1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.
2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c of d, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, onderscheidenlijk van hetgeen na de uitkering is ontvangen, uit te betalen aan de Staat.
1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien
a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;
b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;
c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;
d. de bepalingen in de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.
2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.
3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van risicokapitaal die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.
1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.
2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.
Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder
1. gemelde partij worden gericht aan
Ministerie van Economische Zaken,
RVO.nl, postbus 93144, 2509 AC Den Haag.
Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder
2. gemelde partij worden gericht aan
.....
Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.
........., ten deze vertegenwoordigd door
1. ...
2. ...
Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag
Een aantal bepalingen van de in bijlage 3.12.1 en 3.12.2 opgenomen modellen komt letterlijk of materieel overeen met bepalingen in de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies. In deze toelichting op het model worden deze bepalingen niet opnieuw aan de orde gesteld.
Omdat het model voor de garantstellingsovereenkomst ten aanzien van door financiers verstrekte niet converteerbare achtergestelde leningen (bijlage 3.12.2) materieel niet verschilt van het model ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal (bijlage 3.12.1), wordt volstaan met een toelichting van het laatstgenoemde model.
Dit artikel bevat de voorwaarden waaraan concrete verstrekkingen van risicokapitaal moeten voldoen om deze onder de garantstelling te kunnen brengen. Sommige van deze voorwaarden hebben betrekking op de kapitaalverstrekking zelf, andere betreffen de ondernemer waaraan het risicokapitaal wordt verstrekt. De financier is gehouden na te gaan of de ondernemer aan deze voorwaarden voldoet. De informatie waarover de financier bijgevolg beschikt of redelijkerwijs zou moeten beschikken is maatgevend voor de beoordeling op grond van artikel 4 of aan de voorwaarden is voldaan.
Het in onderdeel a opgenomen vereiste inzake continuïteit en rentabiliteit van de ondernemer, dat reeds in de toelichting bij artikel 31, onderdeel a, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies is behandeld, wordt toegepast bij de beoordeling van de aanmelding overeenkomstig artikel 4 van de overeenkomst. De ondernemer dient derhalve op dat moment aan deze voorwaarde te voldoen. De ondernemer dient op zichzelf economisch gezond te zijn, maar ook is van belang dat niet een financiering plaatsvindt die de rentabiliteit en continuïteit van het bedrijf in gevaar brengt.
Onderdeel b betreft situaties waarin de ondernemer zonder dat dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering middelen aan de onderneming heeft onttrokken. Door deze gevallen uit te sluiten wordt voorkomen dat het garantstellingsbudget wordt benut voor financieringen die in zekere zin onnodig zijn.
In onderdeel e is bepaald dat de verstrekking van risicokapitaal niet anders dan met geld kan plaatsvinden. Bij financiering door de overdracht van bijvoorbeeld goederen of vorderingen kan gemakkelijk een intransparante situatie ontstaan.
In onderdeel f is een inhoudelijke voorwaarde gesteld ten aanzien van de kapitaalverstrekking om te voorkomen dat op oneigenlijke wijze gebruik wordt gemaakt van dit instrument. Daarvan kan in het bijzonder sprake zijn indien een financiering onder de garantstelling wordt gebracht om het risico van een andere financiering af te dekken. Indien de aankoop van aandelen tegen een abnormaal hoge prijs onder de garantstelling wordt gebracht terwijl daarnaast, ter compensatie, een lening tegen een zeer hoge rente wordt verstrekt, zou de financier na enkele jaren de aandelen tegen een veel lagere prijs kunnen verkopen en voor het geleden verlies een beroep op de garantie kunnen doen. Om dit te voorkomen wordt voor toepassing van de garantstelling vereist dat de kapitaalverstrekking als zodanig bijdraagt aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid of, anders gezegd, commercieel interessant is.
Onderdeel g beoogt zeker te stellen dat zonodig zijdens de minister boekenonderzoek bij de ondernemer kan plaatsvinden. Onder omstandigheden kan twijfel bestaan of de feitelijke situatie van de ondernemer overeen komt met het beeld zoals dat naar voren komt uit de door de financier verstrekte informatie. Het is wenselijk dat alsdan de bevoegdheid bestaat toezicht uit te oefenen zoals dat gebruikelijk is in het kader van publiekrechtelijke subsidieverhoudingen. De essentie van de bepalingen van afdeling 5.2 van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht is om die reden overgenomen in onderdeel g.
Indien een financier een garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten en beschikt over een reserveringsquotum kan hij financieringen aangaan met gebruikmaking van de garantstelling. Om de financier zekerheid te kunnen bieden dat de financiering voldoet aan de in hoofdstuk 3 van de regeling en overeenkomst gestelde voorwaarden wordt de voorgenomen financiering aangemeld bij de Staat, dat wil zeggen RVO.nl van het Ministerie van Economische Zaken. RVO.nl constateert of de financiering aan de voorwaarden voldoet en informeert vervolgens de financier dat de financiering onder de garantstelling wordt gebracht of dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan.
Omdat de melding plaats vindt op basis van een ontwerp-financieringsovereenkomst, staat niet op voorhand vast dat de financiering ook daadwerkelijk zal plaatsvinden. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat een ondernemer verschillende financiers om een offerte heeft gevraagd. Alsdan zou het mogelijk zijn dat verscheidene garanties voor één en dezelfde financiering worden verleend of dat garanties voor een ondernemer worden afgegeven tot boven het maximale financieringsbedrag van € 5.000.000. Om die reden is in het derde lid bepaald dat de garantie eerst geldig wordt nadat de definitieve financieringsovereenkomst is overgelegd en nadat is geconstateerd dat nog steeds wordt voldaan aan de in artikel 3 genoemde voorwaarden.
Dit artikel bevat enkele algemene verplichtingen ten aanzien van de financier evenals bepalingen over wijzigingen van het aflossingsschema van een achtergestelde lening.
In het eerste lid is een algemene zorgplicht vastgelegd om een actief en winstgericht financieringsbeleid te voeren, rekening houdend met het belang van de garantsteller. Dit impliceert onder meer dat de financier op de hoogte moet zijn van belangrijke ontwikkelingen bij de ondernemer waarin is geïnvesteerd, opdat de financier en de Staat als garantsteller niet onnodig voor onaangename verrassingen worden gesteld. Het financieringsbeleid heeft betrekking op alle werkzaamheden die een goed huisvader betaamt, ongeacht of het de verstrekking, het beheren in enge zin of de vervreemding van het risicokapitaal betreft.
Het tweede, derde en vierde lid weerspiegelen de eisen die in artikel 24 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zijn gesteld op het vlak van deskundigheid, betrouwbaarheid en integriteit. Financiers dienen aan de eisen die voor het sluiten van de garantstellingsovereenkomst worden gesteld, te blijven voldoen. Integriteit betreft onder meer het voorkomen van verstrengeling van tegengestelde belangen. Een voorbeeld van belangenverstrengeling en de mogelijke gevolgen daarvan is de situatie waarin een aandeelhouder van een participatiemaatschappij die tevens aandeelhouder is van een andere participatiemaatschappij, aandelen van de ene naar de andere maatschappij overdraagt tegen kunstmatige prijzen, waardoor de maatschappij benadeeld wordt.
Het vijfde lid betreft specifiek het risico van belangenverstrengeling in geval bij de financier betrokkenen investeringen doen door het verstrekken van krediet of risicokapitaal aan de ondernemer die met garantie is gefinancierd. Bij een dergelijke samenloop kan belangenverstrengeling aan de orde zijn, reden om te vergen dat die parallelle financieringen passen in een redelijk financieringsbeleid.
Ingevolge het zesde lid vergt een wijziging van het aflossingsschema die lagere aflossingen of een temporisering behelst, in beginsel de toestemming van de Staat. Op deze wijze kan worden getoetst of de beoogde aanpassing niet strijdig is met het belang van de ondernemer of met het (financiële) belang van de Staat. Het toestemmingsvereiste geldt niet voor zover de wijziging voortvloeit uit de eerste opschorting van aflossingen gedurende ten hoogste een jaar. Voor dergelijke wijzigingen met relatief beperkte gevolgen volstaat dat de Staat hierover wordt geïnformeerd overeenkomstig artikel 7, tweede lid.
Het zevende lid bevat de concrete criteria voor het verlenen van toestemming. Duidelijk moet zijn dat de opschorting noodzakelijk is vanwege liquiditeitsproblemen van de ondernemer (onderdeel a). Verder moeten voor de oplossing daarvan maatregelen worden genomen, waarbij ook het belang van de ondernemer op de langere termijn moet worden betrokken (onderdeel b). Het criterium van onderdeel c tenslotte betreft het belang van de Staat als garantsteller en beoogt in het bijzonder te voorkomen dat de aflossing van een gegarandeerde lening wordt opgeschort terwijl op andere leningen wel afgelost wordt. Op die wijze zou de financier zijn risico’s op de Staat kunnen afwentelen. Bij de noodzaak van evenwichtige aanwending van beschikbare middelen dient rekening te worden gehouden met de aard van de desbetreffende leningen. In het bijzonder kan een achterstellingsclausule reden zijn voor een niet evenredige aanwending van middelen voor aflossingen.
Onder omstandigheden kan de zesjaarstermijn averechts uitwerken, bijvoorbeeld indien de ondernemer in financieel zwaar weer is geraakt. Handhaving van de premieplicht zou dan de financier ertoe kunnen brengen faillissement van de ondernemer aan te vragen. Alsdan kan de premie op grond van het vijfde lid worden kwijtgescholden. Hiertoe dient de kapitaalverstrekker een beargumenteerd en gedocumenteerd verzoek te doen aan de Staat.
In dit artikel zijn verplichtingen opgenomen ten aanzien van de administratie en de informatieverstrekking van de financier aan het ministerie. Onder omstandigheden kan het ministerie nader inzicht willen hebben in de samenhang tussen de gegarandeerde en de andere financieringen die door de financier aan een ondernemer zijn verstrekt en in de gang van zaken bij de gefinancierde MKB-ondernemers. Het vierde lid verplicht de financier alsdan de desbetreffende informatie te verschaffen.
Dit artikel bevat regels omtrent het inroepen van de garantie. In het eerste lid is bepaald op welke situaties de garantie betrekking heeft.
Het tweede tot en met het zesde lid bevatten nadere voorwaarden voor het inroepen van de garantstelling om te voorkomen dat de garantie wordt gebruikt om onnodige verliezen af te wentelen. Het tweede lid betreft de situatie dat middelen aan de onderneming zijn onttrokken zonder dat dit een bedrijfsmatige reden heeft. Het kan bijvoorbeeld gaan om uitzonderlijk hoge management- of commissariskosten. Niet altijd is de financier op de hoogte van dergelijke kapitaalonttrekkingen of is de financier in staat deze te voorkomen. Om die reden is in de voorwaarde vermeld dat de financier op enigerlei wijze aan de onttrekking moet hebben meegewerkt. Het is in een voorkomend geval aan de financier om aan te tonen dat hij niet op de hoogte was en redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de onttrekking, dan wel dat heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd om de onttrekking te voorkomen.
Voor het geval van verliesgevende verkoop van aandelenkapitaal gelden extra voorwaarden om te voorkomen dat hierbij de belangen van de Staat tekort wordt gedaan. Een vervreemding binnen twee jaar is niet gebruikelijk en bergt het risico in zich dat de participatie ten koste van de ondernemer wordt vervreemd. Verder moet ook voorkomen worden dat bij de vervreemding sprake is van een oneigenlijke belangenvermenging van de financier, beheerder en aandeelhouders of vennoten. In verband hiermee is in het tweede lid bepaald dat de vervreemding moet plaatsvinden tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid. Indien vervreemding plaats vindt aan betrokkenen bij de financier, kan de kans op belangenverstrengeling op voorhand aanwezig worden geacht. In dat geval worden aanvullende eisen gesteld om te voorkomen dat de prijsstelling op oneigenlijke wijze plaats vindt.
In het vierde lid worden nadere voorwaarden gesteld aan verliesdeclaraties vanwege kwijtschelding van achtergestelde leningen. Een financier kan verlies lijden op risicokapitaal als de desbetreffende ondernemer financieel in de problemen komt. Als een ondernemer failliet dreigt te gaan, kan de financier proberen dat te voorkomen door aanpassing van de financieringsvoorwaarden, bijvoorbeeld door een gedeeltelijke of gehele kwijtschelding van een achtergestelde lening. Op die wijze kan de overlevingskans van de onderneming worden vergroot, hetgeen ook in het belang is van de financier. Tegelijkertijd lijdt deze een verlies als gevolg van de kwijtschelding. Om die reden omvat de garantie van dit instrument ook deze vorm van verlies. Voorwaarde is dat de kwijtschelding noodzakelijk moet zijn – het moet gaan om een onontkoombaar verlies. Verder is van belang dat met het belang van de Staat rekening is gehouden en wordt gehouden, onder meer door een evenwichtige aanwending van eventuele baten. De liquiditeitsproblemen dienen niet eenzijdig op de gegarandeerde achtergestelde lening worden afgewenteld, ten voordele van andere financieringen aan de ondernemer. Dit betekent onder meer dat indien een financier twee achtergestelde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt waarvan één onder de garantstelling is gebracht, de aflossingen naar rato aan beide leningen ten goede dienen te komen. Bij een combinatie van een gegarandeerde achtergestelde lening en een andere, niet achtergestelde lening kan ook een beperkter aflossing op de achtergestelde lening aanvaardbaar zijn.
Een enigszins vergelijkbare situatie doet zich voor indien de ondernemer niet in staat is aflossingen te doen – terwijl er geen reden is over te gaan tot kwijtschelding van de lening.
Dan lijdt de financier de facto een verlies. Van belang is of de aflossingen binnen een afzienbare termijn kunnen worden hervat of dat de financiële problemen van de ondernemer een structureel karakter dragen. Om die reden is het niet afgeloste deel van de lening eerst declarabel onder de garantie indien gebleken is dat de ondernemer feitelijk niet aan zijn aflossingsverplichtingen kan voldoen – ongeacht of aflossingen zijn opgeschort in overeenstemming met de financier – en indien naar verwachting ook in de nabije toekomst geen aflossingen zullen worden gedaan. Voorts geldt hier de hiervoor reeds besproken voorwaarde dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.
In het zesde lid worden nadere voorwaarden geformuleerd voor verliesdeclaraties bij faillissement, surséance van betaling of toepassing van de schuldsaneringsregeling. Ten eerste is van belang dat aannemelijk kan worden gemaakt dat ter zijner tijd daadwerkelijk een verlies zal worden geleden. Ten tweede geldt ook hier de voorwaarde dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller. Anders dan in de hiervoor besproken situaties geldt deze voorwaarde niet voor de toekomst omdat het faillissementsrecht daarvoor een eigen kader biedt. Dat kent de nodige waarborgen voor een evenwichtige afwikkeling van financieringsrelaties.
Op grond van het zevende lid hoeft uitbetaling op een verlies niet of niet geheel plaats te vinden indien de financier niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Bij de toepassing van deze bepaling wordt rekening gehouden met de aard van het verzuim. Een (gedeeltelijke) uitbetaling ligt bijvoorbeeld niet in de rede als de financier stelselmatig in gebreke is gebleven bij de betaling van de provisie. Het inroepen van deze clausule, althans een volledige strafkorting, ligt veel minder voor de hand indien het verzuim zich beperkt tot bijvoorbeeld het niet tijdig voldoen aan de in artikel 7, tweede en derde lid, bedoelde informatieverplichtingen. De in artikel 5, eerste tot en met vijfde lid, opgenomen verplichtingen hebben kort gezegd betrekking op een gezonde bedrijfvoering. Eerst bij wezenlijke misstanden zal er reden zijn niet tot een (volledige) uitbetaling over te gaan omdat alsdan niet valt uit te sluiten dat het verlies geheel of gedeeltelijk is veroorzaakt door de gebrekkige bedrijfsvoering. Een gezonde bedrijfsvoering veronderstelt dat ten aanzien van verstrekt risicokapitaal de noodzakelijke beheersmaatregelen worden getroffen. Om die reden is tevens bepaald dat de financier dit zonodig moet kunnen aantonen. Krachtens artikel 5 van de overeenkomst is de financier onder meer verplicht het risicokapitaal actief en winstgericht te beheren en zorg te dragen voor de deskundigheid van de betrokkenen. Bijgevolg geldt als maatstaf dat die maatregelen zijn getroffen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben getroffen.
Ingevolge het achtste lid bedraagt het voor de garantie relevante verlies het verschil tussen de feitelijke waarde en de restwaarde die uiteindelijk is verkregen. Daarnaast gelden de dividendinkomsten als aftrekpost voor aandelenkapitaal. Op deze wijze wordt voorkomen dat de financier inkomsten genereert die impliciet later voor 50% ten koste van de garantsteller komen.
In geval van verscheidene financieringen kan onduidelijkheid bestaan over de omvang van het verlies. Indien bijvoorbeeld meermalen met garantie aandelenkapitaal is verschaft waarop gedeeltelijk verlies wordt geleden, is op grond van het negende lid de waarde van het eerst verkregen aandelenkapitaal bepalend voor de berekening van het verlies. Het tiende lid betreft de situatie waarin niet alle verstrekkingen van risicokapitaal onder de garantstelling zijn gebracht. Indien bijvoorbeeld 60% van de financieringen gegarandeerd was, zal bij verlies op een deel van het risicokapitaal voor slechts 60% van dat verlies een beroep op de garantie kunnen worden gedaan.
Dit artikel betreft de procedure voor het inroepen van de garantie.
Bij afschrijving van een achtergestelde lening is niet sprake van een definitief verlies. Het is mogelijk dat naderhand alsnog een aflossing op de lening plaatsvindt. Het tweede lid van artikel 12 verplicht de financier in deze gevallen alsdan de helft van deze aflossingen aan de Staat te betalen. Bij faillissement e.d. is nog niet sprake van een daadwerkelijk verlies, althans het verlies staat nog niet definitief vast. Indien de financier ontvangsten heeft uit het akkoord of uit de liquidatie-uitkering, dienen deze eveneens voor 50% te worden doorbetaald aan de Staat.
Zonodig kan de overeenkomst door de Staat worden opgezegd op de in het eerste lid genoemde gronden. Op grond van onderdeel a kan opzegging plaatsvinden indien de financier zijn verplichtingen niet nakomt. Daarnaast is opzegging door de Staat mogelijk indien de status van de financier is gewijzigd, hetzij indien faillissement of een vergelijkbare voorziening is aangevraagd, hetzij bij ontbinding van de rechtspersoon van de financier. Tenslotte kan de Staat de overeenkomst opzeggen indien deze als gevolg van Europeesrechtelijke ontwikkelingen niet langer in overeenstemming zou zijn met de regels van de Europese Gemeenschap ten aanzien van staatsteun.
Voor zover deze opzeggingsgronden verband houden of verband kunnen houden met een tekortkoming die hersteld kan worden, dient op grond van het tweede lid de Staat daarvoor de gelegenheid te bieden.
Het ligt in de rede dat de partijen bij opzegging van de overeenkomst in onderhandeling treden en in een vaststellingsovereenkomst regelen hoe de garantstellingsovereenkomst dient te worden afgewikkeld. Afhankelijk van de omstandigheden kan bijvoorbeeld worden afgesproken dat lopende garantieverplichtingen niet worden aangetast door een opzegging van de overeenkomst, onder gelijktijdige afkoop van de nog niet betaalde premies. Indien de overeenkomst wordt opgezegd in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen, is het in elk geval wenselijk de lopende garanties te ontzien. Daarom is in het derde lid bepaald dat alsdan de verplichtingen ingevolge bestaande garanties onverlet blijven.
Overeenkomst tussen:
1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,
vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;
2. ...., hierna te noemen financier;
Partijen zijn het volgende overeengekomen:
In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
de Minister van Economische Zaken;
1°. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of
2°. een kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;
een natuurlijk persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;
kleine onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);
een middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);
een vennootschap in de vorm van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens haar statuten of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen, met uitzondering van startersfondsen als bedoeld in artikel 3.10.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies;
binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;
een bank of een participatiemaatschappij of een andere, door de minister aangewezen instelling;
1°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,
– welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,
– waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer, en
– ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen; of
2°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,
– welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij,
– en ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;
het nog niet afgeloste deel van de lening;
aandelen in het kapitaal van een onderneming van de ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;
het bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;
kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;
het bedrag dat de minister op aanvraag van een financier vaststelt als maximum voor de som van de garanties voor verstrekkingen van risicokapitaal die:
1°. gedurende drie jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien het een eerste toekenning van een reserveringsquotum betreft;
2°. gedurende twee jaar vanaf de datum van de beschikking aan de financier kunnen worden verschaft indien reeds eerder een reserveringsquotum is toegekend.
een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van, of
– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent, in Nederland is gevestigd en daar een substantieel deel van haar activiteiten uitvoert.
1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekte niet converteerbare achtergestelde leningen, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.
2. De garantie wordt verleend voor de duur van deze leningen met een maximum van twaalf jaar.
3. De garantstelling heeft alleen betrekking op leningen
a. die worden verstrekt nadat de minister desgevraagd een reserveringsquotum heeft toegekend en voor zover het quotum nog toereikend en geldig is;
b. die worden verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;
c. die onder de garantstelling zijn gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4.
4. Indien de financier bij de verstrekking van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de lening dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.
Een niet converteerbare achtergestelde lening aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;
b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;
c. de verstrekking van het risicokapitaal dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier;
d. de waarde van de lening die aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies dat met toepassing van paragraaf 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, bedraagt niet meer dan € 5.000.000;
e. bij of in verband met het verstrekken van de lening verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;
f. de lening draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;
g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:
1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;
2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;
3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;
h. het risicokapitaal dient niet voor de overname van een aandelenkapitaal of een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;
i. het risicokapitaal dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere financieringsvoorwaarden te verkrijgen.
j. het risicokapitaal heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat;
k. voor participatiemaatschappijen bedraagt de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van het risicokapitaal dat door een andere participatiemaatschappij met toepassing van de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies dat met toepassing van paragraaf 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt niet meer dan € 25.000.000;
l. de minister, geadviseerd door een groep deskundige derden, heeft verklaard dat is voldaan aan de voorwaarden a tot en met g, indien de financiering waarvoor een garantie wordt aangevraagd meer bedraagt dan € 5 miljoen.
1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een lening met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-leningsovereenkomst en van andere bescheiden als genoemd in het model.
2. Indien de verstrekking van de lening naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor deze lening. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang en duur van de garantie. De minister kan in plaats van de provisie, genoemd in artikel 6, tweede lid, een vergoeding vaststellen, indien naar het oordeel van de minister de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.
3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie of vergoeding van de garantie.
1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van leningen, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.
2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.
3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.
4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.
5. De financier staat er voor in dat aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders en beheerders van de financier en andere zijdens de financier betrokkenen alleen medewerking verlenen aan verstrekkingen van risicokapitaal en krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier een gegarandeerde lening heeft verstrekt, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze verstrekkingen zou hebben gedaan in het kader van een actief en winstgericht beleid.
6. De financier komt met een ondernemer aan wie een gegarandeerde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.
7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:
a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;
b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;
c. rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.
8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6.2, op te schorten in het geval dat:
a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer, en
b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.
9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.
10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat geeft toestemming indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.
11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.
1. De financier aan wie de minister een reserveringsquotum heeft toegekend, is hiervoor aan de Staat een eenmalige provisie van 1% van dit quotum verschuldigd.
2. De financier is een provisie verschuldigd voor de garantie op leningen die overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling zijn gebracht. De provisie bedraagt jaarlijks
a. 2,5% van de gegarandeerde waarde van de lening indien deze bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal;
b. 3% van de gegarandeerde waarde van de lening in andere gevallen.
3. Per kwartaal wordt een vierde deel van de in het tweede lid bedoelde provisie in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van de leningen op de eerste dag van het kwartaal.
4. De in het tweede lid bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.
5. De financier is op het tijdstip van de volledige aflossing van de lening een aanvullende provisie verschuldigd indien de op grond van het tweede lid voor de totale looptijd van de lening verschuldigde provisie minder bedraagt dan het zesvoud van de provisie die met toepassing van het tweede lid voor de helft van het geleende bedrag kan worden berekend, welke aanvullende provisie gelijk is aan het hiervoor bedoelde verschil.
6. Indien de lening binnen een termijn van zes jaar wordt afgestoten om verlies op die lening in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.
1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.
2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde leningen, waaronder
a. een aflossing van een achtergestelde lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;
b. een wijziging van de looptijd van een achtergestelde lening.
3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.
4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan risicokapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming..
5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.
1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien hij op een gegarandeerde lening verlies lijdt:
a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van de lening;
b. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;
c. door het onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;
d. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;
e. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;
f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon.
2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de MKB-onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.
3. Bij verlies ingevolge vervreemding van een lening geldt de garantie alleen indien de vervreemding:
a. niet eerder dan twee jaar na de verstrekking ervan heeft plaatsgevonden, tenzij de Staat desgevraagd met vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd;
b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;
c. voor zover de financier daarbij de lening geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van de lening aan onafhankelijke derden.
4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.
5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin
a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;
b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en
c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.
6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht
a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;
b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.
7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.
8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de lening of, indien het verlies slechts op een deel van de lening is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:
a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;
b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of
c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de lening verrichte uitkering.
9. Indien de financier meermalen gegarandeerde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op de lening dat de financier het eerst heeft verstrekt.
10. Indien de financier aan een ondernemer leningen heeft verstrekt die slechts ten dele onder de garantstelling zijn gebracht en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het zesde lid, naar rato toegerekend aan de leningen die onder de garantstelling zijn gebracht.
1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onder c, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.
2. Indien naar het oordeel van de Staat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.
Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---financier, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het PM PM---nummer
1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.
2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c of d, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.
1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien
a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;
b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;
c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;
d. de bepalingen in de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.
2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.
3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van risicokapitaal die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.
1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.
2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.
Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder
1. gemelde partij worden gericht aan
Ministerie van Economische Zaken,
RVO.nl, RVO.nl, postbus 93144, 2509 AC Den Haag.
Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder
2. gemelde partij worden gericht aan
.....
Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.
........., ten deze vertegenwoordigd door
1. ...
2. ...
Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag
Overeenkomst tussen:
1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,
vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;
2. ...., hierna te noemen de financier;
Partijen zijn het volgende overeengekomen:
In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
de Minister van Economische Zaken;
binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;
een al dan niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:
– al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt,
– niet converteerbaar is en
– is afgesloten met de afspraak dat een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten;
een door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.
het nog niet afgeloste deel van de lening;
een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;
een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
a. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:
1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
2°. volledig aansprakelijk vennoot is van, of
3°. overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
b. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
een bank;
iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent, in Nederland is gevestigd en daar een substantieel deel van haar activiteiten uitvoert.
1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekte leningen, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.
2. De garantie wordt verleend voor de duur van deze leningen met een maximum van acht jaar.
3. De garantstelling heeft alleen betrekking op leningen
a. die worden verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;
b. die onder de garantstelling zijn gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4;
4. Indien de financier bij de verstrekking van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de lening dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.
Een lening aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;
b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;
c. de verstrekking van de lening dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1°. de garantieverlening is primair in het belang van de te financieren ondernemer;
2°. de garantieverlening leidt ertoe dat het belang van de financier bij continuering van de onderneming substantieel wordt vergroot;
d. de waarde van de lening die aan de ondernemer wordt verstrekt bedraagt niet minder dan € 1.500.000;
e. bij of in verband met het verstrekken van de lening verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;
f. de lening draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;
g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:
1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;
2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;
3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;
h. de waarde van de lening die aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt, bedraagt niet meer dan € 150.000.000;
i. de lening dient niet ter vervanging van een bestaande lening die is opgezegd om de reden dat een ondernemer niet meer aan de financiële ratio’s uit de leningovereenkomst kan voldoen, behoudens indien de bestaande lening wordt overgenomen door een andere financier die geen deel uitmaakt van de groep van de bestaande financier;
j. de lening dient in overwegende mate niet ter vervanging door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier van aan een ondernemer verschaft krediet waarvan de aflossing is vervroegd;
k. de lening dient niet ter overname van een aandelenkapitaal of ter vervanging van een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;
l. de lening dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere leningsvoorwaarden te verkrijgen;
m. de lening heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat.
1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een lening met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-leningsovereenkomst en van andere bescheiden als genoemd in het model.
2. Indien de verstrekking van de lening naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor deze lening. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantie. De minister kan, in afwijking van het voorstel van de financier, een hoger tarief van de provisie vaststellen indien de door de financier voorgestelde provisie, zoals bedoeld in artikel 6.1, naar het oordeel van de Minister te laag is in relatie tot het risico.
3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantie.
1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van leningen, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.
2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.
3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.
4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.
5. De financier staat er voor in dat aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders en beheerders van de financier en andere zijdens de financier betrokkenen alleen medewerking verlenen aan verstrekkingen van risicokapitaal en krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier een gegarandeerde lening heeft verstrekt, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze verstrekkingen zou hebben gedaan in het kader van een actief en winstgericht beleid.
6. De financier komt met een ondernemer aan wie een gegarandeerde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.
7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:
a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;
b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;
c. rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.
8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6.1, op te schorten in geval dat:
a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer; en
b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.
9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.
10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat.
11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.
1. De financier is een door de Minister vastgestelde provisie verschuldigd voor de garantie op leningen die overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling zijn gebracht. Het tarief van de provisie voor de garantie op de verstrekte lening wordt berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:
a. een kwart procent per jaar voor beheerskosten,
b. Euribor zoals opgenomen in de kredietofferte aan het te financieren bedrijf vermeerderd met een liquiditeitsopslag en
c. de afsluitprovisie.
2. Indien de financier een hogere rating heeft dan A, wordt de liquiditeitsopslag vermeerderd met het verschil tussen het percentage uit de regeling voor staatsgaranties voor de uitgifte van schuldpapier van banken voor banken met een rating A en de werkelijke rating van de financier.
3. Indien de afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5 procent van de lening, wordt het meerdere toegevoegd aan de in het eerste lid, aanhef, genoemde inkomsten.
4. Per kwartaal wordt een vierde deel van de periodieke provisie, bedoeld in het eerste lid, bij de financier in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van de leningen op de eerste dag van het kwartaal.
5. De verschuldigde provisie, bedoeld in het eerste lid, uit hoofde van eenmalige inkomsten, wordt met de financier vereffend op het moment dat deze inkomsten door de financier bij de ondernemer in rekening worden gebracht.
6. Indien een lening waarvoor een garantie is verstrekt, gedeeltelijk vervroegd wordt afgelost, wordt de provisie overeenkomstig het door de financier in de kredietofferte aan het bedrijf genoemde aflossingsschema betaald.
7. Indien een lening waarvoor een garantie is verstrekt, geheel vervroegd wordt afgelost, wordt de te betalen provisie volledig betaald bij de beëindiging van de garantstelling.
8. De in het eerste lid bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.
9. Indien de lening wordt afgestoten om verlies op die lening in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie geheel of gedeeltelijk kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.
1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.
2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde leningen, waaronder
a. een aflossing van een lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;
b. een wijziging van de looptijd van een lening;
c. de materiële verslechtering van de kredietwaardigheid van de ondernemer.
3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.
4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan kapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.
5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.
1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien zij op een gegarandeerde lening verlies lijdt:
a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van de lening;
b. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;
c. door het onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;
d. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;
e. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;
f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon.
2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.
3. Bij verlies ingevolge vervreemding van een lening geldt de garantie alleen indien de vervreemding:
a. na instemming van de Staat plaatsvindt;
b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;
c. voor zover de financier daarbij de lening geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van de lening aan onafhankelijke derden.
4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.
5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin
a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;
b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en
c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.
6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht
a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;
b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.
7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.
8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de lening of, indien het verlies slechts op een deel van de lening is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:
a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;
b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of
c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de lening verrichte uitkering.
9. Indien de financier meermalen gegarandeerde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op de lening dat de financier het eerst heeft verstrekt.
10. Indien de financier aan een ondernemer leningen heeft verstrekt die slechts ten dele onder de garantstelling zijn gebracht en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het zesde lid, naar rato toegerekend aan de leningen die onder de garantstelling zijn gebracht.
1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onder c, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.
2. Indien naar het oordeel van de Staat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.
Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---bank, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het PM PM---nummer.
1. Overdracht van de rechten en verplichtingen uit hoofde van de garantie op de lening is uitsluitend mogelijk na goedkeuring door de minister.
2. Toestemming door de minister voor de overdracht vindt uitsluitend plaats indien de overdracht plaatsvindt met het oogmerk de lening beleenbaar te maken.
3. De minister kan voorwaarden verbinden aan de goedkeuring.
4. Verlies ontstaan als gevolg van overdracht, bedoeld in het eerste lid, kan niet gerekend worden tot verlies als bedoeld in artikel 8.
1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.
2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c of d, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.
1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien
a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;
b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;
c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;
d. de bepalingen in paragraaf 3.13 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.
2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.
3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.
4. Een opzegging heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht, indien overdracht verplichtingen, bedoeld in artikel 11, van toepassing is.
1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.
2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.
Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder
1 gemelde partij worden gericht aan
Ministerie van Economische Zaken,
RVO.nlL, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag.
Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder
2 gemelde partij worden gericht aan
.....
Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.
........., ten deze vertegenwoordigd door
1. ...
2. ...
Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag
Overeenkomst tussen:
1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,
vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;
2. ...., hierna te noemen de financier;
Partijen zijn het volgende overeengekomen:
In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
de Minister van Economische Zaken;
binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;
een bank of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht;
een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van, of
– overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld.
iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent, in Nederland is gevestigd en daar een substantieel deel van haar activiteiten uitvoert.
de verplichting van een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer, ten behoeve van eigen activiteiten van die ondernemer, waarbij de financier aan de begunstigde garandeert een bedrag te betalen indien de begunstigde daarop aanspraak maakt, uitgezonderd kredietgaranties;
het bedrag waarvoor een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer bankgaranties kan afgeven die onder de garantstelling van de staat kunnen vallen.
de hoogte van het bedrag dat maximaal nog kan worden geclaimd onder een afgegeven bankgarantie.
1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50 procent van de waarde van door de financier afgegeven bankgarantie, voor welke garantstelling de financier een periodieke provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, is verschuldigd.
2. De financier is voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit een eenmalige provisie van 0,25 procent van 50 procent van de bankgarantiefaciliteit verschuldigd.
3. Voor zover de opbrengsten uit de provisie, bedoeld in het tweede lid, die de financier bij de onderneming in rekening brengt voor het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 0,5 procent van de bankgarantiefaciliteit, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.
4. Voor zover de opbrengsten uit een eventuele bereidstellingsprovisie die een financier bij een onderneming in rekening brengt over het onbenutte deel van een bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 25 procent van een door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie op bankgaranties, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.
5. Het tarief van de provisie, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de garantstelling op een afgegeven bankgarantie berekend over de waarde van de afgegeven bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal en is gelijk aan de door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie over het door de staat gegarandeerde deel van de afgegeven bankgaranties met aftrek van 0,15 procent op jaarbasis als vergoeding voor de financier voor het beheer van de bankgarantiefaciliteit en met een minimum van 0,5 procent op jaarbasis.
6. Een garantstelling wordt verleend voor de duur van een bankgarantie met een minimum van zes maanden en een maximum van acht jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit waar een bankgarantie onder valt.
7. In afwijking van het zesde lid kan, indien een bankgarantie geen vaste looptijd heeft en het inroepen daarvan afhankelijk is van het zich voordoen van een bepaalde gebeurtenis, een financier een bankgarantie onder de garantstelling brengen onder de voorwaarde dat de gebeurtenis bij het aangaan van de bankgarantie zich naar verwachting niet meer dan 7 jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit voordoet en dat de begunstigde een provincie, gemeente, openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of een dienst, instelling of bedrijf van de rijksoverheid is.
8. De garantstelling heeft alleen betrekking op een bankgarantie:
a. die wordt afgegeven overeenkomstig de in artikel 4 genoemde voorwaarden;
b. die onder de garantstelling is gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 6;
c. waaraan een overeenkomst van een bankgarantiefaciliteit, die overeenkomstig de procedure van artikel 5 is goedgekeurd door de Staat, ten grondslag ligt.
9. Indien de financier bij het afgeven van een bankgarantie een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de bankgarantie dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.
Een bankgarantiefaciliteit kan op grond van deze overeenkomst worden goedgekeurd indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de bankgarantiefaciliteit heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat
b. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;
c. in de periode van twaalf maanden voorafgaand aan het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;
d. de verstrekking van een bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of bankgarantiefaciliteit door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier, tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:
(i) de garantieverlening is primair in het belang van de te financieren ondernemer;
(ii) de garantieverlening leidt ertoe dat het belang van de financier bij continuering van de onderneming substantieel wordt vergroot;
e. een bankgarantiefaciliteit bedraagt niet minder dan € 1.500.000;
f. een garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte bankgarantiefaciliteit tezamen met
– een of meer bankgarantiefaciliteiten of
– het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen als bedoeld in artikel 3.13.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies die door een financier met toepassing van paragraaf 3.13 van die regeling aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.
g. de bankgarantiefaciliteit draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;
h. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:
1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;
2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;
3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen.
i. bij of in verband met het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit verstrekt de financier geen andere goederen of dienst dan geld en garantiestelling;
j. de bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van een bestaand krediet of bestaande bankgarantiefaciliteit die is opgezegd om de reden dat een ondernemer niet meer aan de financiële ratio’s uit de leningovereenkomst kan voldoen, behoudens indien een bestaand krediet of een bestaande bankgarantiefaciliteit wordt overgenomen door een andere financier die geen deel uitmaakt van de groep van de bestaande financier;
k. de bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van een bestaand krediet of bestaande bankgarantiefaciliteit, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere voorwaarden te verkrijgen.
Een bankgarantie kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de nog onbenutte ruimte binnen een niet goedgekeurde verstrekte bankgarantiefaciliteit, die geldend is ten tijde van het verstrekken van een door de Staat goedgekeurde bankgarantiefaciliteit bij dezelfde financier, bedraagt ten hoogste 10% van die faciliteit met een maximum van € 2.000.000;
b. de garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de door een financier ten laste van een ondernemer afgegeven bankgarantie niet minder bedraagt dan € 250.000;
c. bij of in verband met het afgeven van een bankgarantie verstrekt de financier geen andere goederen of dienst dan geld en garantiestelling;
d. de bankgarantie draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier.
1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een bankgarantiefaciliteit met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-bankgarantiefaciliteitovereenkomst en van andere bescheiden, genoemd in het model.
2. Indien de verstrekking van de bankgarantiefaciliteit naar het oordeel van de Staat voldoet aan de daarvoor in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de goedkeuring op grond van deze overeenkomst voor die bankgarantiefaciliteit. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantstelling.
3. De minister kan, in afwijking van het voorstel van de financier, een hoger tarief van de provisies vaststellen indien de door de financier voorgestelde provisies, als bedoeld in artikel 2, leden 2 tot en met 5, naar het oordeel van de minister te laag zijn in relatie tot het risico van de Staat.
4. De goedkeuring wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang en duur van de garantie.
1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen afgifte van een bankgarantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerpbankgarantie en van andere bescheiden als genoemd in het model.
2. Indien het afgeven van een bankgarantie naar het oordeel van de Staat voldoet aan de daarvoor in artikel 4 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor die bankgarantie. De Staat bericht hierover de financier binnen drie werkdagen na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantstelling.
1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het afgeven en beheren van bankgaranties, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.
2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het afgeven of beheren van bankgaranties zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.
3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het afgeven of beheren van bankgaranties en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.
4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.
5. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisies, bedoeld in artikel 2, tweede tot en met vierde lid, op te schorten in geval dat aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande bankgaranties.
6. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de bankgarantiefaciliteitovereenkomst uit hoofde waarvan de gegarandeerde bankgarantie is afgegeven, na voorafgaande toestemming van de Staat.
7. De financier brengt slechts wijzigingen aan in een bankgarantiefaciliteitovereenkomst na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de bankgarantiefaciliteit is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.
1. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een bankgarantie, uit hoofde waarvan een garantstelling is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat.
2. De financier brengt slechts wijzigingen aan in een bankgarantie na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor een bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.
3. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, op te schorten in geval dat aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande bankgaranties.
1. Een garantstelling op een bankgarantie kan in een garantstelling op een lening, als bedoeld in artikel 3.13.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies, worden gewijzigd indien:
a. de financier onder de bankgarantie aan de begunstigde heeft betaald en de ondernemer niet in staat is om de daardoor ontstane vordering van de financier op de ondernemer binnen een termijn van vier weken te voldoen;
b. de financier het noodzakelijk acht om de garantstelling van de Staat te handhaven bij de financiering van de vordering die is ontstaan op de ondernemer door betaling aan de begunstigde onder de bankgarantie;
c. de financier een overeenkomst als bedoeld in artikel 3.137 van de Regeling nationale EZ-subsidies heeft gesloten.
2. Indien een financier een wijziging wil realiseren als bedoeld in het eerste lid, dient de financier een verzoek daartoe in bij de minister.
3. De minister beslist op een verzoek om wijziging binnen 3 weken.
4. De garantstelling op de lening die ontstaat door de wijziging van de garantstelling op een bankgarantie heeft een looptijd van maximaal 4 jaar.
5. De minister geeft goedkeuring aan een verzoek als bedoeld in het tweede lid, indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming ten laste waarvan de bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.
6. Indien naar het oordeel van de financier voldaan is aan de voorwaarden van het eerste lid en de minister desalniettemin geen goedkeuring tot omzetting in een lening geeft, kan de financier een beroep doen op een garantstelling door de staat.
1. De provisie, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verschuldigd voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit, die overeenkomstig de procedure van artikel 5 goedkeuring van de Staat heeft verkregen, wordt bij de financier in rekening gebracht na ontvangst van de gesloten bankgarantiefaciliteitovereenkomst. De eventuele provisie, bedoeld in artikel 2, vierde lid, wordt achteraf per kwartaal met de financier vereffend.
2. Per kwartaal wordt een vierde deel van de provisies, bedoeld in de artikel 2, vijfde lid, bij de financier in rekening gebracht, uitgaande van de waarde van de bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal.
3. In afwijking van het tweede lid kan een financier eenmalig en vooraf aangeven de provisie per kwartaal achteraf te willen verrekenen op basis van een controleerbare opgave van de provisieberekening op dagbasis
4. De in het eerste en tweede lid bedoelde provisies zijn verschuldigd voor de duur van de garantstelling of zoveel korter als zich één van de in artikel 12, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.
5. De minister kan een hoger tarief van de provisie vaststellen indien de door de financier vastgestelde provisies, als bedoeld in artikel 2, leden 2 tot en met 5, naar het oordeel van de minister te laag zijn in relatie tot het risico van de Staat.
1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de afgiften en het beheer van gegarandeerde bankgaranties en van kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.
2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde bankgaranties, waaronder
a. het retourneren van een gegarandeerde bankgarantie voor de einddatum;
b. het bereiken van de einddatum van een gegarandeerde bankgarantie;
c. het ontvangen (en honoreren) van een claim onder een gegarandeerde bankgarantie;
d. de materiële verslechtering van de kredietwaardigheid van de ondernemer.
3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.
4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de afgiften en het beheer van gegarandeerde bankgaranties en van kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan kapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.
5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.
1. De financier kan een beroep doen op de garantstelling indien zij op een vordering uit hoofde van een gegarandeerde bankgarantie verlies lijdt:
a. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding door de financier van de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie;
b. door het onvermogen van de ondernemer om de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen.
c. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waarvoor de bankgarantie is afgegeven;
d. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waarvoor de bankgarantie is afgegeven;
e. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon.
2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.
3. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de terugbetaling van bestaande vorderingen die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie, met inachtneming van de eventuele zekerheden die voor de gegarandeerde bankgarantie gelden.
4. Als onvermogen van de ondernemer om de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt aangemerkt de situatie waarin
a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;
b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en
c. aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de terugbetaling van bestaande vorderingen die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen, met inachtneming van de eventuele zekerheden die voor de gegarandeerde bankgarantie gelden.
5. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, wordt aanwezig geacht
a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het zevende zal leiden;
b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.
6. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.
7. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de bankgarantie of, indien het verlies slechts op een deel van de bankgarantie is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:
a. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of
b. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder d, de in het kader van het akkoord voor de bankgarantie verrichte uitkering.
1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 12, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 12, eerste lid, onder d, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in de model garantstellingsovereenkomst 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
2. Indien naar het oordeel van de Staat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 12, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.
Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---bank, ten name van Agentschap NL, onder vermelding van het PM PM---nummer.
1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.
2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 12, eerste lid, een uitkering op grond van de gegarandeerde bankgarantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50 procent van de terugbetalingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.
1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien
a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;
b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;
c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;
d. de bepalingen in paragraaf 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.
2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.
3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van het afgeven van bankgaranties die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.
1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.
2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.
Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder
1 gemelde partij worden gericht aan
Ministerie van Economische Zaken,
Agentschap NL, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag.
Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder
2 gemelde partij worden gericht aan
.....
Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.
........., ten deze vertegenwoordigd door
1. ...
2. ...
Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag
Partijen:
1. De Staat der Nederlanden, (hierna te noemen: de Staat), te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken, en
2. (de naamloze vennootschap / de besloten vennootschap / de coöperatie)*......... ......., statutair gevestigd te......... en kantoor houdende te................ aan de ..................nr......, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door ..................................................
(hierna te noemen: de Bank);
(* doorhalen wat niet van toepassing is, evt. andere rechtsvorm invullen)
overwegen:
De Bank heeft met de hierna te noemen scheepswerf een kredietovereenkomst gesloten op grond waarvan de Bank onder de voorwaarde van de totstandkoming van deze overeenkomst, een krediet 3 zal verstrekken voor de financiering van de bouw in Nederland van een schip.
Deze overeenkomst behelst de in artikel 8.3 van de Regeling genoemde garantstelling.
Partijen komen het volgende overeen:
1. In deze overeenkomst hebben de begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en hoofdstuk 8 van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen zijn gedefinieerd de in deze regelingen gegeven betekenis.
2. In aanvulling op het eerste lid en voor zover toepasselijk ter nadere concretisering van de in het eerste lid bedoelde begrippen wordt verstaan onder:
de beschikking met kenmerk .......... waarbij de Minister van Economische Zaken, handelend als bestuursorgaan, de Bank een subsidie heeft verstrekt als bedoeld in artikel 8.3 van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen en van welke beschikking een kopie bij deze Overeenkomst behoort (bijlage 2);
de onderhavige overeenkomst ingevolge welke een garantie wordt verstrekt aan de Bank als bedoeld in artikel 8.3 van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen;
het bedrag waarvoor de Staat maximaal garant staat ingevolge de Overeenkomst;
[y].procent, zijnde het tarief ingevolge artikel 8.10 dat is opgenomen in de beschikking;
het schip met bouwnummer .........‘het Schip’;
...................;
de overeenkomst waarvan een kopie bij deze overeenkomst behoort (bijlage 1);
het contante kredietbedrag:het ten gunste van de Scheepswerf voor de bouw van het Schip op basis van de kredietovereenkomst maximaal in contanten ter leen te verstrekken bedrag, groot € ............, zegge ..............................;
het maximum van de bedragen waarvoor de Bank ten gunste van de opdrachtgever en/of toeleveranciers voor de bouw van het Schip op basis van de kredietovereenkomst vooruitbetalinggaranties, leveringgaranties en/of uitvoeringgaranties stelt, groot € ............, zegge ..............................;
de som van het contante kredietbedrag en de bankgarantiefaciliteit, groot € ..........., zegge ..............................;
de opslag die gebruikelijker wijs door de Bank in rekening wordt gebracht en van tijd tot tijd aangepast kan worden aan de marktomstandigdheden, voor de toepassing van deze overeenkomst groot ........;4
het percentage dat door de Bank aan de scheepswerf in rekening wordt gebracht over het uitstaande deel van het contante kredietbedrag, doch uitsluitend indien en voor zover dit laatste percentage is verminderd met het geldende Euribortarief en de liquiditeitsopslag van de Bank.
1. De Staat stelt zich garant jegens de Bank voor telkens [y] procent van:
a. het uitstaande deel van het contante kredietbedrag;
b. het uitstaande deel van het bankgarantiebedrag; en
c. de uitstaande rente(n), boeterente(n), provisie(s) en kosten, verschuldigd door de scheepswerf aan de Bank ingevolge de kredietovereenkomst in verband met de financiering van de bouw van het Schip voor zover deze niet zijn begrepen in het contante kredietbedrag of bankgarantiebedrag, met dien verstande dat de som van het bedrag waarvoor de Staat garant staat nooit meer bedraagt dan het staatsgarantiebedrag.5
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden de bedragen bedoeld onder a, b en c, verminderd met de bedragen die ten gevolge van enige rechtshandeling de omvang van de verplichtingen van de scheepswerf uit de kredietovereenkomst jegens de Bank verminderen zoals bedragen in de vorm van betalingen, verrekende bedragen en de opbrengst (na aftrek van externe kosten) van de uitwinning van zekerheden (hierna de ‘Zekerheden’), voor zover deze zijn gevestigd in verband met de financiering van het Schip.
De garantie is onherroepelijk en onvoorwaardelijk verleend tenzij de Bank de verplichtingen uit deze Overeenkomst niet heeft nageleefd.
1. De Bank zal zich gedragen als een goede kredietverschaffer en handelen in overeenstemming met gebruikelijke bancaire gedragslijnen.
2. De Bank is voorts verplicht:
a. [100-y].procent van het uitstaande contante kredietbedrag en van het uitstaande deel van het bankgarantiebedrag voor eigen risico te verstrekken en verstrekt te houden, behoudens voorafgaande goedkeuring door de Staat van de overdracht van dit risico aan derden;
b. er, voor zover dat redelijkerwijs in haar macht ligt, voor te zorgen dat het contante kredietbedrag noch de vooruitbetalingen op de contractprijs worden aangewend voor de nakoming van verplichtingen van de scheepswerf jegens de Bank of een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is, welke niet samenhangen met de bouw van het Schip of met de terugbetaling van het contante kredietbedrag.
c. er voor te zorgen dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de Scheepswerf aan wie het kredietbedrag wordt verschaft anderzijds transparant zijn.
De Bank en de Staat hebben op basis van onder meer van de Bank verkregen informatie vastgesteld dat:
a. de continuïteit van de onderneming van de Scheepswerf ten behoeve waarvan zij het kredietbedrag ter beschikking stelt niet wegens geringe rentabiliteit voor de korte of middellange termijn in het geding is;
b. de Scheepswerf in Nederland gevestigd is en daar een substantieel deel van haar activiteiten uitvoert; en
c. de relaties bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel c, tussen de Bank en de Scheepswerf voldoende transparant zijn.
1. Gedurende de looptijd van deze Overeenkomst werkt de Bank niet mee aan wijziging op materiële punten van de kredietovereenkomst dan na voorafgaande toestemming van de Staat.
2. Op een verzoek tot toestemming reageert de Staat zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een termijn van twee weken, bij gebreke waarvan de toestemming geacht wordt te zijn verleend.
3. De Staat kan aan de toestemming voorwaarden verbinden.
1. De Bank informeert de Staat onverwijld over de volgende omstandigheden:
a. het intreden van een in de kredietovereenkomst genoemde opeisinggrond;
b. de situatie waarin de Bank binnen dertig werkdagen na een vervaldag nog geen krachtens de kredietovereenkomst verschuldigde betaling heeft ontvangen;
c. wijzigingen in het contract met betrekking tot de bouw van het Schip tussen de opdrachtgever en de Scheepswerf, voor zover deze wijzigingen bekend zijn bij de Bank en leiden tot een vergroting van de kans dat de Bank een beroep gaat doen op de garantie;
d. de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Bank, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Bank.
2. Voorts informeert de Bank de Staat over andere omstandigheden indien deze naar verwachting een beroep op de garantie ten gevolge zullen hebben.
1. De Bank betaalt de Staat voor het stellen van de garantie voor financiële verplichtingen als bedoeld in artikel 2. eerste lid onder a eenmalig het staatsgarantiepercentage berekend over het bedrag dat de Bank eenmalig bij wijze van afsluitprovisie in rekening brengt over het contante kredietbedrag, na aftrek van een bedrag gelijk aan 0,5 procent van het contante kredietbedrag.
2. De Bank betaalt de Staat voor het stellen van de garantie voor financiële verplichtingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b voorts eenmalig:
a. een bedrag gelijk aan 0,25 procent van het bankgarantiebedrag dat de Bank eenmalig bij wijze van afsluitprovisie in rekening brengt over het bankgarantiebedrag, en
b. het staatsgarantiepercentage berekend over het bedrag dat de Bank eenmalig bij wijze van afsluitprovisie in rekening brengt over het bankgarantiebedrag, na aftrek een bedrag gelijk aan 0,5 procent van het bankgarantiebedrag.
3. Bij de berekening van de aan de Staat verschuldigde garantieprovisie als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, wordt voor wat betreft de data waarop garantieprovisies verschuldigd worden en betaald moeten worden, zo veel mogelijk aangesloten bij de data die de Bank volgens haar gebruikelijke administratieve methoden hanteert ter bepaling van de door de Scheepswerf uit hoofde van de kredietovereenkomst verschuldigde afsluitprovisies, een en ander onverminderd hetgeen in deze staatsgarantieovereenkomst is opgenomen.
4. De garantieprovisies dienen door de Bank zelf te worden berekend, te worden betaald, en te worden gerapporteerd aan de Staat, en wel binnen .... dagen na afsluiting van het tijdvak waarover de Bank overeenkomstig de administratieve methoden, bedoeld in het derde lid, de Scheepswerf rente en provisies uit hoofde van de kredietovereenkomst in rekening brengt.
5. De garantieprovisie dient te worden betaald op bankrekening ........, aangehouden door de Staat bij [naam Bank]
6. Indien de Bank geen beroep kan doen op de garantie vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden, leidt dit niet tot een recht op restitutie van de garantieprovisies.
7. De Staat kan voorafgaand aan de totstandkoming van deze staatsgarantieovereenkomst een hoger tarief voor de aan de Staat op basis van het eerste en tweede lid verschuldigde provisies vaststellen indien deze naar het oordeel van de Staat per saldo te laag zijn in relatie tot het risico dat de Staat loopt.
1. De Bank betaalt de Staat voor het stellen van de garantie voor financiële verplichtingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a periodiek
a. een deel gelijk aan het staatsgarantiepercentage van de rentemarge die door de Bank aan de scheepswerf in rekening wordt gebracht over het uitstaande deel van het contante kredietbedrag, na aftrek van 0,25% van het uitstaande contante kredietbedrag. Indien de Bank volgens een meerderheid van de gerenommeerde rating bureaus een hogere rating heeft verkregen dan A/A2, wordt voor de bepaling van de rentemarge de aftrek van de liquiditeitsopslag vermeerderd met het verschil tussen de in de markt gangbare liquiditeitsopslagen voor leningen met vergelijkbare looptijden van banken met een A/A2 rating en de liquiditeitsopslag van de Bank, en
b. een deel gelijk aan het staatsgarantiepercentage van het bedrag dat door de Bank aan de scheepswerf als bereidstellingprovisie in rekening wordt gebracht over het onbenutte deel van het contante kredietbedrag, doch uitsluitend indien en voor zover de bereidstellingprovisie (uitgedrukt in basispunten) meer bedraagt dan 25 procent van de rentemarge.
2. De Bank betaalt de Staat voor het stellen van de garantie voor financiële verplichtingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b, voorts periodiek:
a. een bedrag gelijk aan 0,4 procent van het uitstaande bankgarantiebedrag alsmede een bedrag gelijk aan het staatsgarantiepercentage van het bedrag dat de Bank aan de scheepswerf als garantieprovisie in rekening brengt over het uitstaande bankgarantiebedrag, voor zover deze garantieprovisie meer bedraagt dan 0,65 procent, en
b. een deel gelijk aan het staatsgarantiepercentage van het bedrag dat door de Bank aan de scheepswerf als bereidstellingsprovisie in rekening brengt over het onbenutte deel van het bankgarantiebedrag, voor zover deze bereidstellingprovisie (uitgedrukt in basispunten) meer bedraagt dan 25 procent van de garantieprovisie die de bank aan de scheepswerf in rekening brengt (eveneens uitgedrukt in basispunten).
3. Artikel 8, lid 3 t/m 7 is van overeenkomstige toepassing.
Indien uit de informatie, bedoeld in artikel 7, of anderszins aan de Staat of aan de Bank blijkt dat er een concreet risico bestaat dat de Scheepswerf haar verplichtingen op grond van de kredietovereenkomst niet zal nakomen, treden de Bank en de Staat in overleg.
1. De Bank is gerechtigd een beroep te doen op de garantie tot uiterlijk 30 dagen na de datum van beëindiging van deze Overeenkomst indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. de Scheepswerf is vóór de beëindiging van deze Overeenkomst tekort geschoten in de nakoming van de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichting tot betaling van de onder artikel 2, eerste lid, bedoelde bedragen, en
b.
(i) de Bank heeft datgene gedaan wat redelijkerwijs van de Bank verwacht mocht worden in verband met de uitwinning van de Zekerheden verbandhoudende met de kredietovereenkomst dan wel (ii) de Bank vermeldt bij het doen van het beroep op de garantie dat de uitwinning van de Zekerheden nog niet tot het gewenste resultaat heeft geleid en dat de garantie wordt ingeroepen tot behoud van rechten, in welk geval de Staat tot verlenging van de garantie van maximaal 12 maanden vanaf de datum van de melding door de Bank zal overgaan.
2. De Bank doet het in het eerste lid bedoelde beroep op de garantie door schriftelijke indiening op het adres als bedoeld in artikel 18, eerste lid met gebruikmaking van het formulier uit bijlage [*]. Op eerste verzoek van de Bank bevestigt de Staat aan de Bank de goede ontvangst.
3. De Staat betaalt de Bank het bedrag dat de Staat aan de Bank verschuldigd is
a. in het geval bedoeld in het eerste lid sub b (i): binnen 5 werkdagen na ontvangst door de Staat van het beroep door de Bank op de garantie, of b. in het geval bedoeld in het eerste lid sub b (ii): binnen 5 werkdagen na ontvangst van de melding door de Bank dat de Bank datgene heeft gedaan wat van de Bank redelijkerwijs verwacht mocht worden in verband met de uitwinning van de Zekerheden;
b. in ieder geval na ommekomst van twaalf maanden na ontvangst door de Staat van het beroep door de Bank op de garantie als bedoeld in het eerste lid sub b (ii), mits de Bank een of meer vorderingen op de scheepswerf waarvoor de uitwinning van de Zekerheden nog niet is voltooid en tot het bedrag waarvoor de garantie wordt ingeroepen aan de Staat heeft gecedeerd en de Bank dan wel de Staat van die cessie mededeling heeft gedaan aan de scheepswerf.
De betaling geschiedt in alle gevallen door overboeking op rekeningnummer *.
4. Zolang de Staat nog niet aan de Bank heeft betaald als bedoeld in het derde lid, komen de opbrengst van de uitgewonnen Zekerheden en eventuele overige opbrengsten in verband met de financiering van de bouw van het Schip voor 100% aan de Bank toe. Nadat de Staat heeft betaald worden deze opbrengsten op pro rata-parte basis verdeeld, in de zin dat een deel gelijk aan het Staatsgarantiepercentage van deze opbrengsten aan de Staat toekomt en het restant aan de Bank. De Bank is slechts gehouden tot betaling, voor zover zij gerechtigd is haar vordering op de scheepswerf te verlagen met de opbrengst van de Zekerheden.
5. De Bank doet onverwijld mededeling aan de Staat, en de Staat in voorkomende gevallen aan de Bank, van het resultaat van de in dit artikel genoemde uitwinning en eventuele verdeling van de opbrengst van de Zekerheden.
1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar indien aan de Staat blijkt dat de Bank onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft of de verstrekking van gegevens achterwege heeft gelaten die, indien de Staat daarover volledig en juist geïnformeerd zou zijn, tot een andere uitbetaling zouden hebben geleid.
2. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de Staat blijkt dat de Bank de verplichtingen uit deze Overeenkomst niet is nagekomen.
1. De Bank is niet gerechtigd haar uit deze Overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen over te dragen of te bezwaren, tenzij de Staat daaraan goedkeuring verleent.
2. Aan deze goedkeuring kunnen door de Staat na overleg met de Bank voorwaarden worden verbonden.
1. De Staat kan de Overeenkomst met onmiddellijke ingang schriftelijk geheel of gedeeltelijk opzeggen of ontbinden, zonder dat een recht op schadevergoeding bestaat, indien de Bank in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van artikel 4 van deze Overeenkomst.
2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de Bank op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden binnen een redelijke termijn te herstellen.
1. Bij de uitvoering van deze garantieovereenkomst zullen Partijen zich gedragen in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 248 van Boek 6 BW.
2. Wijziging of beëindiging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen tast de geldigheid van deze garantieovereenkomst niet aan.
3. Bepalingen die naar hun aard bestemd zijn om ook na beëindiging van de Overeenkomst voort te duren, behouden nadien hun werking.
1. Ieder geschil ten aanzien van deze Overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement ‘s-Gravenhage.
2. Op deze Overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.
Deze Overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de Partijen en eindigt van rechtswege op.... (datum), of, indien de Overeenkomst door Partijen op basis van een met redenen omkleed verzoek van de Bank is gewijzigd, op de bij deze wijziging overeengekomen latere datum.
1. De Staat kiest voor de uitvoering van deze Overeenkomst domicilie ten kantore van het Agentschap NL van het ministerie van Economische Zaken, Postbus 93144, 2509 AC Den Haag. Het Agentschap is bevoegd de Staat bij de uitvoering van deze Overeenkomst te vertegenwoordigen.
2. Mededelingen, aanzeggingen, verzoeken, toestemmingen en andere berichten ter uitvoering van de Overeenkomst hebben uitsluitend rechtseffect indien zij schriftelijk hebben plaats gevonden.
Aldus is overeengekomen en in tweevoud ondertekend te ‘s-Gravenhage op ....................
De Minister van Economische Zaken,
(naam en functie vertegenwoordiger Bank)
Overzicht
referentie nr. BBS 05
Ondergetekende,
[rechtspersoon: naam],
statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en .........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);
[OF]
[personenvennootschap: naam],
kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);
[OF]
[natuurlijk persoon, handelende onder de bedrijfsnaam: bedrijfsnaam]
Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);
[OF]
[natuurlijk persoon, niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep];
Verklaart het volgende:
1. Deze verklaring dient als bijlage bij de aanvraag van .......................................................................................[naam, adres aanvrager], hierna de Ondernemer, voor het verkrijgen van Vroegefasefinanciering (hierna: VVF) voor het vernieuwwings- of vroegefasetraject [.......................................]6(hierna: traject).
2. Ondergetekende is voornemens per...........................]7 aan de Ondernemer financiering te verstrekken tot een bedrag van [..........................]8.
3. Het traject waarvoor de Ondernemer VFF aanvraagt is ook voor ondergetekende van belang omdat het helpt vragen op te lossen die van belang zijn voor het besluit van Ondergetekende inzake plannen tot financiering van de Ondernemer in de fase die volgt op het traject.
4. De Ondernemer beschikt over onvoldoende middelen om het traject zelf te bekostigen.
5. Als Ondergetekende binnen drie jaar na de datum van ondertekening van deze verklaring terugkomt op zijn voornemen tot financiering of als hij besluit dat hij geen financiering zal verstrekken zal Ondergetekende de Ondernemer en de contactpersoon van de Ondernemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland dit schriftelijk berichten met een korte vermelding van de beweegredenen. Deze melding speelt een rol in het kader van de uitvoering van hoofdstuk 9a van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen.
6. Door het ondertekenen van deze verklaring gaat Ondergetekende geen verplichtingen aan jegens de Ondernemer of de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
Deze verklaring is naar waarheid afgelegd
te ..........................
op ..........................
..........................
DE ONDERGETEKENDEN:
1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,
hierna te noemen: Leninggever;
2. [rechtspersoon: naam] 9,
statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en.........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),
OF
2. [personenvennootschap: naam],
kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),
OF
2. [natuurlijk persoon: handelende onder de bedrijfsnaam]
Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)10,
OF
2. [natuurlijk persoon niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep],
hierna te noemen: Leningnemer;
hierna tezamen ook genoemd: Partijen;
hebben het volgende overwogen:
A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Minister van Economische Zaken, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van de uitvoering van een vernieuwingsfasetraject op grond van artikel 3.16.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies;
B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.
C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend een verklaring als bedoeld in 3.16.2, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies overgelegd waaruit blijkt dat [naam, [eventueel: statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)]] het voornemen heeft om bij het succesvol verlopen van het vernieuwingsfasetraject een bedrag groot EUR [bedrag] te investeren in de onderneming van betrokkene.
Partijen komen het volgende overeen
1. In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
(a) personeelskosten (onderzoekers, technici en ander ondersteunend personeel voor zover zij zich met het vernieuwingsfasetraject bezighouden);
(b) kosten van apparatuur en uitrusting voor zover en voor zolang zij voor het vernieuwingsfasetraject worden gebruikt;
(c) kosten van huisvesting voor zover en voor zolang huisvesting voor het vernieuwingsfasetraject wordt gebruikt;
(d) kosten van contractonderzoek, technische kennis en octrooien die tegen marktprijzen worden verworven bij of waarvoor een licentie wordt verleend door externe bronnen, mits de transactie conform het arm’s length-beginsel plaatsvindt en kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten die uitsluitend voor het vernieuwingsfasetraject worden gebruikt;
(e) extra algemene vaste kosten die rechtstreeks uit het vernieuwingsfasetraject voortvloeien;
(f) andere exploitatiekosten, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit het voorfastrajectvoortvloeien;
de referentievoet , bedoeld in de Mededeling van de Commissie van 19 januari 2008 over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland;
volledig ingevulde en door Leningnemer ondertekende formulier voor het indienen van een aanvraag om subsidie op grond van artikel 3.16.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies en het daarbij overgelegde vernieuwingsfaseplan en de daarbij overgelegde gegevens en documenten op basis waarvan Leningnemer subsidie heeft ontvangen op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies;
beschikking van de Minister van Economische Zaken op grond van titel 3.16 van de Regeling nationele EZ-subsidies van [datum], met kenmerk [kenmerk].
2. Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZ-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Leninggever verstrekt aan Leningnemer een lening (hierna: VFF-lening) in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke lening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.
De VFF-lening is uitsluitend bestemd voor het financieren van maximaal 35%11 van de kosten van de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject.
1. Leningnemer ontvangt de eerste tranche van de hoofdsom, groot [pm bedrag],12 binnen 14 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst op het (door hem opgegeven) rekeningnummer .............
2. Leningnemer ontvangt uitsluitend een tweede tranche, nadat hij met inachtneming van artikel 7, tweede lid, ten genoegen van Leninggever heeft aangetoond dat hij voor de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject ten minste 100/3513 maal [pm bedrag eerste tranche] aan kosten heeft gemaakt en betaald.
3. Het als tweede tranche van de hoofdsom te verstrekken bedrag is groot [pm bedrag] of, indien Leningnemer heeft aangegeven een lager bedrag nodig te hebben, dat lagere bedrag.
4. Leninggever kan het bedrag van de tweede tranche in twee gedeelten uitkeren indien aannemelijk is geworden:
a. dat de toekomstig investeerder niet langer van plan is te investeren of
b. er een risico is dat Leningnemer per saldo te veel financiering ontvangt en dat dit risico moet worden beperkt.
Leninggever kan daarbij extra voorwaarden stellen waaraan moet zijn voldaan alvorens het tweede deel van de tweede tranche betaalbaar wordt gesteld.
5. Leningnemer ontvangt de tweede tranche van de hoofdsom, zo spoedig mogelijk nadat Leningnemer heeft voldaan aan de verplichting bedoeld in het tweede lid.
Leningnemer kan de tweede tranche of het tweede deel van de tweede tranche opvragen tot uiterlijk [pm datum]14. Daarna kan Leningnemer niet meer trekken op de VFF-lening.
1. Leningnemer is over de hoofdsom een rentepercentage verschuldigd van [pm]15.
2. De rente wast aan het einde van het kalenderjaar automatisch aan bij de uitstaande hoofdsom.
3. Voor de berekening van de rente zal de maand op 30 dagen en het jaar op 360 dagen worden gesteld.
4. Voor dat deel van de ter leen ontvangen bedragen waarvan Leningnemer niet, of niet met inachtneming van artikel 7, tweede lid, heeft aangetoond dat zij per saldo zijn aangewend voor de financiering van maximaal 35%16 van de door Leningnemer voor het vernieuwingsfasetraject gemaakte en betaalde kosten, kan Leninggever de rente vaststellen op de marktrente. De verhoging treedt in werking met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand.
5. De marktrente wordt bepaald als volgt: de EU-referentierente plus 1.000 basispunten.
1. Binnen zes maanden na beëindiging van het vernieuwingsfasetraject of na voortijdige staking van het vernieuwingsfasetraject zal Leningnemer verantwoording afleggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van het vernieuwingsfasetraject.
2. Leningnemer volgt voor de verantwoording van de kosten de instructies in de bij deze overeenkomst behorende bijlage 1.
3. In het geval de hoofdsom meer bedraagt dan € 125.000 legt Leningnemer bij zijn verantwoording van de kosten een verklaring van een accountant over die is opgesteld volgens de instructies in de bij deze overeenkomst horende bijlage 1.
1. Leningnemer betaalt de lening (de hoofdsom en de rente) terug in zes jaarlijkse termijnen die telkens vervallen op 1 [pm maand en jaar] en voor het eerst op 1 [pm maand en jaar]17 en voor het laatst op 1 [pm maand en jaar].
2. Het af te lossen bedrag is de eerste vijf jaar gelijk aan 20% van de som van de uitbetaalde tranches. Het in het zesde jaar af te lossen bedrag is gelijk aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente.
3. Gedurende de periode van aflossing kan Leninggever op verzoek van Leningnemer voor een jaar uitstel geven van de verplichting tot aflossing voor zover de som van de bedragen waarvoor per saldo uitstel is verleend niet meer gaat bedragen dan 40% van de som van de uitbetaalde tranches. Leninggever kan aan het verlenen van uitstel voorwaarden verbinden. Indien uitstel is verleend worden de data bedoeld in het tweede lid, en in voorkomende gevallen het eerste lid verlengd met de termijn waarvoor uitstel is verleend.
4. Leningnemer kan Leninggever verzoeken toe te staan dat door hem eerder onverplicht afgeloste bedragen in mindering komen op een termijn als bedoeld in het eerste lid.
5. Aflossingen geschieden door overboeking naar rekeningnummer [pm rekeningnummer en bank] ten name van [pm] onder vermelding van ‘Ministerie van Economische Zaken, verplichtingennummer [pm nummer]’. Leningnemer zal Leninggever machtigen en gemachtigd houden tot automatische incasso van de aflossingen.
6. Leningnemer is bij te late aflossing over het niet afgeloste bedrag de wettelijke rente verschuldigd.
7. Leningnemer is gerechtigd de VFF-lening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.
8. Aflossingen worden achtereenvolgens in mindering gebracht op wettelijke renten, indien verschuldigd, op eventueel nog lopende rente en vervolgens op de hoofdsom.
1. Leningnemer zal geen uitkeringen hoe ook genaamd doen of toezeggen aan zijn aandeelhouders behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van Leninggever.
2. Leningnemer zal Leninggever zo spoedig mogelijk informeren bij voortijdige beëindiging van het vernieuwingsfasetraject en bij de gebeurtenissen die leiden tot opeisbaarheid van de lening op grond van artikel 10.
3. Leningnemer zal zijn administratie zo inrichten dat deze aansluit bij de bij zijn subsidieaanvraag overgelegde begroting voor het vernieuwingsfasetraject. Uit de administratie blijkt te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze welke kosten zijn gemaakt en betaald voor die activiteiten. Voor eventuele loonkosten is een door middel van een urenadministratie vastgestelde urenverantwoording aanwezig.
4. Op verzoek van Leninggever verschaft Leningnemer inlichtingen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag van Leningnemer voor het vernieuwingsfasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten.
1. Leninggever kan de onderhavige overeenkomst opzeggen en de lening is geheel of gedeeltelijk opeisbaar zonder dat daarbij enige termijn in acht hoeft te worden genomen indien:
a. Leningnemer enige bepaling van deze overeenkomst niet heeft nageleefd;
b. Leningnemer surséance van betaling heeft aangevraagd of ten aanzien van hem faillissement is aangevraagd;
c. Leningnemer overlijdt, wordt ontbonden of feitelijk wordt geliquideerd;
d. Leningnemer één of meerdere van zijn ondernemingen of een deel daarvan overdraagt of staakt of
e. executoriaal beslag is gelegd op enig belangrijk gedeelte van de vermogensbestanddelen van Leningnemer of aan crediteuren van Leningnemer is enig akkoord aangeboden.
2. Indien de niet-naleving door Leningnemer van enige bepaling in deze overeenkomst zich leent voor herstel zal de opzeggingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onder a, uitsluitend worden aangewend nadat Leningnemer een redelijke termijn heeft gekregen om tot naleving over te gaan en er nog steeds sprake is van niet-nakoming.
3. In de gevallen bedoeld in het eerste lid kan Leninggever besluiten de leningsovereenkomst in stand te laten maar de lening geheel of gedeeltelijk vervroegd op te eisen.
1. Leningnemer is verplicht aan door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen personen voor zover dezen dit redelijkerwijs noodzakelijk achten voor de vervulling van hun taak:
1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;
2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;
3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen.
2. Leningnemer verstrekt alle inlichtingen over zijn financiële positie die Leninggever redelijkerwijze van hem kan verlangen.
3. Leningnemer verleent op verzoek van Leninggever medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.
Kennisgevingen en mededelingen met betrekking tot deze overeenkomst worden, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, gedaan aan de hierna vermelde adressen:
[naam, adres, plaats Leninggever];
[naam, adres, plaats Leningnemer].
1. Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever is Leningnemer niet gerechtigd de rechten en verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst aan derden over te dragen. De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst zijn één geheel en derhalve ondeelbaar.
2. De nietigheid van enig beding opgenomen in deze overeenkomst zal niet de nietigheid van de gehele overeenkomst met zich brengen.
3. Op deze overeenkomst en haar uitvoering is Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst, zullen uitsluitend worden voorgelegd aan de rechtbank Den Haag te Den Haag.
1. Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk op [pm datum] de ondertekenaar van Leningnemer binnen [pm aantal] weken na ondertekening van deze overeenkomst aan Leninggever heeft aangetoond dat die overeenkomst is bekrachtigd door de inmiddels opgerichte rechtspersoon.
2. Bij gebreke van de tijdige overlegging van stukken waaruit blijkt van de bekrachtiging, treedt deze overeenkomst niet meer in werking en zullen Partijen ter zake van deze overeenkomst niet meer van elkander te vorderen hebben.
Deze overeenkomst wordt met terugwerkende kracht ontbonden indien de subsidiebeschikking uit hoofde waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wordt gewijzigd of ingetrokken.
1. Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van [pm datum].
2. Indien de overeenkomst op de in het eerste lid genoemde datum nog niet is ondertekend treedt de overeenkomst in werking door de ondertekening door beide Partijen en krijgt de overeenkomst terugwerkende kracht tot en met deze datum18.
3. Deze overeenkomst eindigt als de uitstaande VFF-lening inclusief de lopende rente, of de wettelijke rente volledig is terugbetaald en vervolgens [pm aantal jaren] zijn verstreken waarin Leningnemer aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan.
Aldus in [pm]voud ondertekend te [plaats] op [datum]
LENINGNEMER
[naam/statutaire naam]
[handtekening]
[naam]
[functie]
LENINGGEVER
De Minister van Economische Zaken,
namens deze:
[handtekening]
[naam functionaris]
[functie]
Voor de verantwoording als bedoeld in artikel 7 lid 2 van de overeenkomst dient Leningnemer binnen de in dat artikel gestelde termijn een specificatie van de kosten in. Hierbij wordt qua opzet en wijze van specificatie aangesloten bij de ingediende begroting, die onderdeel uitmaakte van de subsidieaanvraag op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Ook wordt inzicht gegeven in eventueel ontvangen andere bijdragen in de kosten van de verrichte activiteiten voor het vernieuwingsfasetraject.
De specificatie van de kosten is voorzien van naam van de Leningnemer, aanduiding van het vernieuwingsfasetraject en het referentienummer van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) respectievelijk het bestuur van Stichting STW (STW). RVO en STW zijn de uitvoerders van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
De verantwoording sluit af met een verklaring en ondertekening door Leningnemer. In de verklaring verklaart de ondertekenaar dat hij/zij bevoegd en/of gemachtigd is om te ondertekenen en dat de verantwoording naar waarheid is ingevuld. De ondertekenaar wordt vermeld met titels, voorletter(s), tussenvoegsels en achternaam. De datum van ondertekening wordt vermeld en tot slot wordt de verklaring ondertekend met een handtekening.
De aldus ondertekende verantwoording wordt toegezonden aan RVO of waarvan het adres is aangegeven op de subsidiebeschikking.
BIJZONDER (hoofdsom van de lening groter of gelijk aan € 125.000)
Indien de hoofdsom van de lening groter of gelijk is aan € 125.000 dient een verklaring van een accountant te worden bijgevoegd die is opgesteld conform het hieronder opgenomen model en met gebruikmaking van het hieronder opgenomen controleprotocol.
Behorende bij de UITVOERINGSOVEREENKOMST UIT HOOFDE WAARVAN EEN GELDLENING ZIJNDE VROEGEFASEFINANCIERING AAN EEN MKB-ONDERNEMER WORDT VERSTREKT TEN BEHOEVE VAN EEN VERNIEUWINGSFASETRAJECT voor zover de hoofdsom groter of gelijk is dan € 125.000
Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de Leningnemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in te dienen verantwoording over de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vernieuwingsfasetraject.
een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de leningnemer de opdracht heeft toegekend de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom te controleren.
de MKB-ondernemer aan wie de Minister van Economische Zaken een subsidie in de vorm van een geldlening is verstrekt op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies en die op grond van die titel met de Staat der Nederlanden een overeenkomst tot lening heeft.
een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening.
een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.
Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is de volgende wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing:
– Regeling nationale EZ-subsidies, in het bijzonder titel 3.16 (RNEZ);
– De uitvoeringsovereenkomst tussen de Staat der Nederlanden vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Leningnemer, als bedoeld in artikel 3.16.1, vierde lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies;
– Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Kaderwet EZ-subsidies;
– Algemene wet Bestuursrecht
Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:
a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:
1°. geen kosten zijn opgenomen die niet voor financiering in aanmerking komen op grond van de RNEZ, de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst;
2°. uitsluitend kosten zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de Leningnemer;
b. de Leningnemer opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee het vernieuwingsfasetraject waarop de lening betrekking heeft mede is gefinancierd;
c. het verniewingfasetraject is uitgevoerd.
De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.
Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ zoals in dit geval een subsidie in de vorm van een geldlening met name de volgende aandachtspunten van belang:
1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.
2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.
3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.
4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.
5. De accountant controleert:
– de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;
6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de Leningnemer. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot deze lening of incidentele subsidie in de vorm van een geldlening is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.
7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:
– dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;
– dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;
– dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;
– wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.
Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidie- en leningvoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.
Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de maximale afwijking voor wat betreft de getrouwheid of financiële rechtmatigheid in de financiële verantwoording niet groter is dan één procent van het totaal financieel belang van die verantwoording. De hierna vermelde goedkeuringtoleranties zijn van toepassing.
Aard van de aangelegenheid |
Controleverklaring |
|||
---|---|---|---|---|
Goedkeurend |
Met beperking |
Oordeelonthouding |
Afkeurend |
|
Afwijkingen in de verantwoording |
<1% |
> 1% en < 3% |
N.v.t. |
> 3% |
Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen |
<3% |
> 3% en <10% |
> 10% |
N.v.t. |
Genoemde percentages zijn ontleend aan het Handboek Auditing Rijksoverheid (HARo) van het Interdepartementaal Overleg Departementale Auditdiensten (IODAD).
Afwijkingen in de verantwoording
Van een afwijking in de verantwoording is sprake indien naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek is gebleken dat een (gedeelte van een) verantwoorde post niet voldoet aan één of meer aspecten van de geldende wet- en regelgeving (zie ook paragraaf 1.2) of dat een (gedeelte van een) post niet juist of volledig is verantwoord. Afwijkingen van wet- en regelgeving worden in absolute zin opgevat; saldering van afwijkingen is daarom niet toegestaan.
Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen (onzekerheden in de controle)
Er is sprake van onzekerheden in de controle wanneer op basis van de beschikbare controle-informatie niet kan worden vastgesteld of een (gedeelte van een) post voldoet aan de eisen in de geldende wet- en regelgeving.
Omgaan met geconstateerde afwijkingen
Het uitgangspunt is dat leningnemer de door de accountant geconstateerde afwijkingen voor zover mogelijk corrigeert. Materiële afwijkingen (conform tabel paragraaf 2.2), die niet door de leningnemer worden gecorrigeerd, leiden tot een aangepast (niet goedkeurend) oordeel door de accountant.
De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring.Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.
De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden19. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van de Minister van Economische Zaken of de Staat der Nederlanden.
Afgegeven ten behoeve van ... (naam leninggever)
Aan: ... (naam leningnemer)
Wij hebben bijgaande verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening voor de financiering van het vroegefasetraject ingevolge de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam Leningnemer) te ... (adres/statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.
Verantwoordelijkheid van het bestuur
Leningnemer/Het bestuur van ... (naam Leningnemer) is verantwoordelijk voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject in overeenstemming met de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst. Leningnemer/Het bestuur van Leningnemer is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.
Verantwoordelijkheid van de accountant
Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse controlestandaarden, en het Controleprotocol Controleverklaring Vroegefasefinanciering. Dit vereist dat wij voldoen aan de voor ons geldende ethische voorschriften en dat wij onze controle zodanig plannen en uitvoeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat.
Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.
Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom door de leningnemer, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de leningnemer. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom.
Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.
Oordeel
Naar ons oordeel is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de begroting zoals opgenomen in brief <kenmerk> d.d. <datum> en de relevante bepalingen in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
Beperking in gebruik en verspreidingskring
De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom is opgesteld voor ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) met als doel ... (naam Leningnemer) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst. Hierdoor is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam Leningnemer) en ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.
Plaats en datum
Handtekening
Naam accountant
Naam accountantskantoor
DE ONDERGETEKENDEN:
1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,
hierna te noemen: Leninggever;
2. [rechtspersoon: naam] 20,
statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en .........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),
OF
2. [personenvennootschap: naam],
kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),
OF
2. [natuurlijk persoon: handelende onder de bedrijfsnaam]
Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)21,
OF
2. [natuurlijk persoon niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep],
hierna te noemen: Leningnemer;
hierna tezamen ook genoemd: Partijen;
hebben het volgende overwogen:
A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Minister van Economische Zaken, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van de uitvoering van een vroegefasetraject op grond van artikel 3.16.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies;
B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.
C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend een verklaring als bedoeld in artikel 3.16.2, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies overgelegd waaruit blijkt dat [naam, [eventueel: statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)]] het voornemen heeft om bij het succesvol verlopen van het vroegefasetraject een bedrag groot EUR [bedrag] te investeren in de onderneming van betrokkene.
Partijen komen het volgende overeen
1. In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
alle kosten die worden gemaakt ten behoeve van voor de uitvoering van het vroegefasetraject;
de referentievoet , bedoeld in de Mededeling van de Commissie van 19 januari 2008 over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland;
volledig ingevulde en door Leningnemer ondertekende formulier voor het indienen van een aanvraag om subsidie op grond van artikelen 3.16.7, eerste lid, en 3.16.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies en het daarbij overgelegde vroegefaseplan en de daarbij overgelegde gegevens en documenten op basis waarvan Leningnemer subsidie heeft ontvangen op grond van Titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies;
beschikking van de Minister van Economische Zaken op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ0subsidies van [datum], met kenmerk [kenmerk].
2. Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZ-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Leninggever verstrekt aan Leningnemer een lening (hierna: VFF-lening) in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke lening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.
De VFF-lening is uitsluitend bestemd voor het financieren van de kosten van de uitvoering van het vroegefasetraject.
1. Leningnemer ontvangt de eerste tranche van de hoofdsom, groot [pm bedrag],22 binnen 14 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst op het (door hem opgegeven) rekeningnummer .............
2. Leningnemer ontvangt uitsluitend een tweede tranche, nadat hij met inachtneming van artikel 7, tweede lid, ten genoegen van Leninggever heeft aangetoond dat hij voor de uitvoering van het vroegefasetraject ten minste [pm bedrag eerste tranche] aan kosten heeft gemaakt en betaald.
3. Het als tweede tranche van de hoofdsom te verstrekken bedrag is groot [pm bedrag] of, indien Leningnemer heeft aangegeven een lager bedrag nodig te hebben dat lagere bedrag.
4. Leninggever kan het bedrag van de tweede tranche in twee gedeelten uitkeren indien aannemelijk is geworden dat er een risico is dat Leningnemer per saldo te veel financiering ontvangt en dat dit risico moet worden beperkt. Leninggever kan daarbij extra voorwaarden stellen waaraan moet zijn voldaan alvorens het tweede deel van de tweede tranche betaalbaar wordt gesteld.
5. Leningnemer ontvangt de tweede tranche van de hoofdsom, zo spoedig mogelijk nadat Leningnemer heeft voldaan aan de verplichting bedoeld in het tweede lid.
Leningnemer kan de tweede tranche of het tweede deel van de tweede tranche opvragen tot uiterlijk [pm datum]23. Daarna kan Leningnemer niet meer trekken op de VVF-lening.
1. Leningnemer is over de hoofdsom een rentepercentage verschuldigd van [pm]24.
2. De rente wast aan het einde van het kalenderjaar automatisch aan bij de uitstaande hoofdsom.
3. Voor de berekening van de rente zal de maand op 30 dagen en het jaar op 360 dagen worden gesteld.
4. Voor dat deel van de ter leen ontvangen bedragen waarvan Leningnemer niet, of niet met inachtneming van artikel 7, tweede lid, heeft aangetoond dat zij per saldo zijn aangewend voor de financiering van maximaal [pm percentage] van de door Leningnemer voor het vroegefasetraject gemaakte en betaalde kosten, kan Leninggever de rente vaststellen op de marktrente. De verhoging treedt met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand.
5. De marktrente wordt bepaald als volgt: de EU-referentierente plus 1.000 basispunten.
1. Binnen zes maanden na beëindiging van het vroegefasetraject of na voortijdige staking van het vroegefasetraject zal Leningnemer verantwoording afleggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van het vroegefasetraject.
2. Leningnemer volgt voor de verantwoording van de kosten de instructies in de bij deze overeenkomst behorende bijlage 1.
3. In het geval de hoofdsom € 125.000 of meer bedraagt legt Leningnemer bij zijn verantwoording van de kosten een verklaring van een accountant over die is opgesteld volgens het controleprotocol dat in de bij deze overeenkomst horende bijlage 1 is opgenomen.
1. Leningnemer betaalt de lening (de hoofdsom en de rente) terug in zes jaarlijkse termijnen die telkens vervallen op 1 [maand en jaar] en voor het eerst op 1 [pm maand en jaar]25 en voor het laatst op 1 [pm maand en jaar].
2. Het af te lossen bedrag is de eerste vijf jaar gelijk aan 20% van de som van de uitbetaalde tranches. Het in het zesde jaar af te lossen bedrag is gelijk aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente.
3. Gedurende de periode van aflossing kan Leninggever op verzoek van Leningnemer maximaal twee maal een jaar uitstel geven van de verplichting tot aflossing. Leninggever kan aan het verlenen van uitstel voorwaarden verbinden. Indien uitstel is verleend worden de data bedoeld in het tweede lid, en in voorkomende gevallen het eerste lid, verlengd met de termijn waarvoor uitstel is verleend.
4. Leningnemer kan Leninggever verzoeken toe te staan dat door hem eerder onverplicht afgeloste bedragen in mindering komen op een termijn als bedoeld in het eerste lid.
5. Aflossingen geschieden door overboeking naar rekeningnummer [pm rekeningnummer en bank] ten name van [pm] onder vermelding van ‘Ministerie van Economische Zaken, verplichtingennummer [pm nummer]’. Leningnemer zal Leninggever machtigen en gemachtigd houden tot automatische incasso van de aflossingen.
6. Leningnemer is bij te late aflossing over het niet afgeloste bedrag de wettelijke rente verschuldigd.
7. Leningnemer is gerechtigd de VFF-lening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.
8. Aflossingen worden achtereenvolgens in mindering gebracht op wettelijke renten, indien verschuldigd, op eventueel nog lopende rente en vervolgens op de hoofdsom.
1. Leningnemer zal geen uitkeringen hoe ook genaamd doen of toezeggen aan zijn aandeelhouders behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van Leninggever.
2. Leningnemer zal Leninggever zo spoedig mogelijk informeren bij voortijdige beëindiging van het vroegefasetraject en bij de gebeurtenissen die leiden tot opeisbaarheid van de lening op grond van artikel 10.
3. Leningnemer zal zijn administratie zo inrichten dat deze aansluit bij de bij zijn subsidieaanvraag overgelegde begroting voor het vroegefasetraject. Uit de administratie blijkt te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze welke kosten zijn gemaakt en betaald voor die activiteiten. Voor eventuele loonkosten is een door middel van een urenadministratie vastgestelde urenverantwoording aanwezig.
4. Op verzoek van Leninggever verschaft Leningnemer inlichtingen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag van Leningnemer
voor het vroegefasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten.
1. Leninggever kan de onderhavige overeenkomst opzeggen en de lening is geheel of gedeeltelijk opeisbaar zonder dat daarbij enige termijn in acht hoeft te worden genomen indien:
a. Leningnemer enige bepaling van deze overeenkomst niet heeft nageleefd;
b. Leningnemer surséance van betaling heeft aangevraagd of ten aanzien van hem faillissement is aangevraagd;
c. Leningnemer overlijdt, wordt ontbonden of feitelijk wordt geliquideerd;
d. Leningnemer één of meerdere van zijn ondernemingen of een deel daarvan overdraagt of staakt of
e. executoriaal beslag is gelegd op enig belangrijk gedeelte van de vermogensbestanddelen van Leningnemer of aan crediteuren van Leningnemer is enig akkoord aangeboden.
2. Indien de niet-naleving door Leningnemer van enige bepaling in deze overeenkomst zich leent voor herstel zal de opzeggingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onder a, uitsluitend worden aangewend nadat Leningnemer een redelijke termijn heeft gekregen om tot naleving over te gaan en er nog steeds sprake is van niet-nakoming.
3. In de gevallen bedoeld in het eerste lid kan Leninggever besluiten de leningsovereenkomst in stand te laten maar de lening geheel of gedeeltelijk vervroegd op te eisen.
1. Leningnemer is verplicht aan door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen personen voor zover dezen dit redelijkerwijs noodzakelijk achten voor de vervulling van hun taak:
1° .inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;
2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;
3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen.
2. Leningnemer verstrektalle inlichtingen over zijn financiële positie die Leninggever redelijkerwijze van hem kan verlangen.
3. Leningnemer is verleent op verzoek van Leninggever medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.
Kennisgevingen en mededelingen met betrekking tot deze overeenkomst worden, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, gedaan aan de hierna vermelde adressen:
[naam, adres, plaats Leninggever];
[naam, adres, plaats Leningnemer].
1. Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever is Leningnemer niet gerechtigd de rechten en verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst aan derden over te dragen. De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst zijn één geheel en derhalve ondeelbaar.
2. De nietigheid van enig beding opgenomen in deze overeenkomst zal niet de nietigheid van de gehele overeenkomst met zich brengen.
3. Op deze overeenkomst en haar uitvoering is Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst, zullen uitsluitend worden voorgelegd aan de rechtbank Den Haag te Den Haag.
1. Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk op [pm datum] de ondertekenaar van Leningnemer binnen [pm aantal] weken na ondertekening van deze overeenkomst aan Leninggever heeft aangetoond dat die overeenkomst is bekrachtigd door de inmiddels opgerichte rechtspersoon.
2. Bij gebreke van de tijdige overlegging van stukken waaruit blijkt van de bekrachtiging, treedt deze overeenkomst niet meer in werking en zullen Partijen ter zake van deze overeenkomst niet meer van elkander te vorderen hebben.
Deze overeenkomst wordt met terugwerkende kracht ontbonden indien de subsidiebeschikking uit hoofde waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wordt gewijzigd of ingetrokken.
1. Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van [pm datum]
2. Indien de overeenkomst op de in het eerste lid genoemde datum nog niet is ondertekend treedt de overeenkomst in werking door de ondertekening door beide Partijen en krijgt de overeenkomst terugwerkende kracht tot en met deze datum26.
3. Deze overeenkomst eindigt als de uitstaande VFF-lening inclusief de lopende rente, of de wettelijke rente volledig is terugbetaald en vervolgens [pm aantal jaren] zijn verstreken waarin Leningnemer aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan.
Aldus in [pm]voud ondertekend te [plaats] op [datum]
LENINGNEMER
[naam/statutaire naam]
[handtekening]
[naam]
[functie]
LENINGGEVER
De Minister van Economische Zaken,
namens deze:
[handtekening]
[naam functionaris]
[functie]
Voor de verantwoording als bedoeld in artikel 7 lid 2 van de overeenkomst dient Leningnemer binnen de in dat artikel gestelde termijn een specificatie van de kosten in. Hierbij wordt qua opzet en wijze van specificatie aangesloten bij de ingediende begroting, die onderdeel uitmaakte van de subsidieaanvraag op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Ook wordt inzicht gegeven in eventueel ontvangen andere bijdragen in de kosten van de verrichte activiteiten voor het vroegefasetraject.
De specificatie van de kosten is voorzien van naam van de Leningnemer, aanduiding van het vroegefasetraject en het referentienummer van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) respectievelijk het bestuur van Stichting STW (STW). RVO en STW zijn de uitvoerders van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies.
De verantwoording sluit af met een verklaring en ondertekening door Leningnemer. In de verklaring verklaart de ondertekenaar dat hij/zij bevoegd en/of gemachtigd is om te ondertekenen en dat de verantwoording naar waarheid is ingevuld. De ondertekenaar wordt vermeld met titels, voorletter(s), tussenvoegsels en achternaam. De datum van ondertekening wordt vermeld en tot slot wordt de verklaring ondertekend met een handtekening.
De aldus ondertekende verantwoording wordt toegezonden aan RVO of waarvan het adres is aangegeven op de subsidiebeschikking.
Indien de hoofdsom van de lening groter of gelijk is aan € 125.000 dient een verklaring van een accountant te worden bijgevoegd die is opgesteld conform het hieronder opgenomen model en met gebruikmaking van het hieronder opgenomen controleprotocol.
BEHORENDE BIJ DE UITVOERINGSOVEREENKOMST UIT HOOFDE WAARVAN EEN GELDLENING ZIJNDE VROEGEFASEFINANCIERING AAN EEN INNOVATIEVE STARTER OF ACADEMISCHE STARTER WORDT VERSTREKT TEN BEHOEVE VAN EEN VROEGEFASETRAJECT VOOR ZOVER DE HOOFDSOM GROTER OF GELIJK IS DAN € 125.000
Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de Leningnemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in te dienen verantwoording over de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject.
een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de leningnemer de opdracht heeft toegekend de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom te controleren.
de innovatieve starter of academisch innovatieve starter aan wie de Minister van Economische Zaken een subsidie in de vorm van een geldlening is verstrekt op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies en die op grond van die titel met de Staat der Nederlanden een overeenkomst tot lening heeft.
een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening.
een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.
Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is de volgende wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing:
– Regeling nationale EZ-subsidies, in het bijzonder titel 3.16 (RNEZ);
– De uitvoeringsovereenkomst tussen de Staat der Nederlanden vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Leningnemer;
– Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Kaderwet EZ-subsidies;
– Algemene wet Bestuursrecht
Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:
a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:
1°. geen kosten zijn opgenomen die niet voor financiering in aanmerking komen op grond van de RNEZ, de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst;
2°. uitsluitend kosten zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de Leningnemer;
b. de Leningnemer opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee het vroegefasetraject waarop de lening betrekking heeft mede is gefinancierd;
c. het vroegefasetraject is uitgevoerd.
De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.
Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ zoals in dit geval een subsidie in de vorm van een geldlening met name de volgende aandachtspunten van belang:
1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.
2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.
3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.
4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.
5. De accountant controleert:
– de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;
6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de Leningnemer. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot deze lening of incidentele subsidie in de vorm van een geldlening is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.
7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:
– dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;
– dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;
– dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;
– wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.
Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidie- en leningvoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.
Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de maximale afwijking voor wat betreft de getrouwheid of financiële rechtmatigheid in de financiële verantwoording niet groter is dan één procent van het totaal financieel belang van die verantwoording. De hierna vermelde goedkeuringtoleranties zijn van toepassing.
Aard van de aangelegenheid |
Controleverklaring |
|||
---|---|---|---|---|
Goedkeurend |
Met beperking |
Oordeelonthouding |
Afkeurend |
|
Afwijkingen in de verantwoording |
<1% |
> 1% en < 3% |
N.v.t. |
> 3% |
Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen |
<3% |
> 3% en <10% |
> 10% |
N.v.t. |
Genoemde percentages zijn ontleend aan het Handboek Auditing Rijksoverheid (HARo) van het Interdepartementaal Overleg Departementale Auditdiensten (IODAD).
Afwijkingen in de verantwoording
Van een afwijking in de verantwoording is sprake indien naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek is gebleken dat een (gedeelte van een) verantwoorde post niet voldoet aan één of meer aspecten van de geldende wet- en regelgeving (zie ook paragraaf 1.2) of dat een (gedeelte van een) post niet juist of volledig is verantwoord. Afwijkingen van wet- en regelgeving worden in absolute zin opgevat; saldering van afwijkingen is daarom niet toegestaan.
Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen (onzekerheden in de controle)
Er is sprake van onzekerheden in de controle wanneer op basis van de beschikbare controle-informatie niet kan worden vastgesteld of een (gedeelte van een) post voldoet aan de eisen in de geldende wet- en regelgeving.
Omgaan met geconstateerde afwijkingen
Het uitgangspunt is dat leningnemer de door de accountant geconstateerde afwijkingen voor zover mogelijk corrigeert. Materiële afwijkingen (conform tabel paragraaf 2.2), die niet door de leningnemer worden gecorrigeerd, leiden tot een aangepast (niet goedkeurend) oordeel door de accountant.
De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring.Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.
De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden27. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van de Minister van Economische Zaken of de Staat der Nederlanden.
Afgegeven ten behoeve van ... (naam leninggever)
Aan: ... (naam leningnemer)
Wij hebben bijgaande verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening voor de financiering van het vroegefasetraject ingevolge de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam Leningnemer) te ... (adres/statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.
Leningnemer/Het bestuur van ... (naam Leningnemer) is verantwoordelijk voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject in overeenstemming met de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst. Leningnemer/Het bestuur van Leningnemer is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.
Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse controlestandaarden, en het Controleprotocol Controleverklaring Vroegefasefinanciering. Dit vereist dat wij voldoen aan de voor ons geldende ethische voorschriften en dat wij onze controle zodanig plannen en uitvoeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat.
Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.
Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom door de leningnemer, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de leningnemer. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom.
Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.
Naar ons oordeel is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de begroting zoals opgenomen in brief <kenmerk> d.d. <datum> en de relevante bepalingen in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom is opgesteld voor ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) met als doel ... (naam Leningnemer) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst. Hierdoor is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam Leningnemer) en ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.
Plaats en datum
Handtekening
Naam accountant
Naam accountantskantoor
Doel van deze tender is de ondersteuning van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten gericht op cascaderend gebruik van biomassa.
Projecten moeten passen binnen de programmalijnen ‘Bioraffinage’ en, of ‘Chemische en biotechnologische conversieprocessen’.
‘Bioraffinage’ beoogt plantaardige en dierlijke grondstoffen op efficiënte, ecologisch verantwoorde en economische wijze te ontrafelen, zodat de volledige potentie van haar inhoudstoffen benut kan worden. Het streven is om bestaande functionaliteiten en koolstofskeletstructuren in de moleculen zo veel mogelijk te behouden. Bioraffinage levert enerzijds de waardevolle building blocks en halffabrikaten die nodig zijn voor de vergroening van chemie, materialen en energie in de transitie naar de biobased economy. Voor de agri&food- en tuinbouwsector biedt bioraffinage een vergroting en verbreding, alsook een integrale verduurzaming van het productenpalet, en uiteindelijk een verhoging van de toegevoegde waarde van deze sectoren. Bioraffinage is tevens het benodigde concept voor valorisatie proces- en afvalstromen en kringloopsluiting.
‘Chemische en biotechnologische conversietechnologie’ betreft ontwikkeling van nieuwe geavanceerde technologieën voor de omzetting van -al dan niet voorbewerkte- biomassa naar groene materialen, chemicaliën en brandstoffen. Omzetting kan plaatsvinden via chemokatalytische- en biotechnologische routes (met aandacht voor de fundamentele katalyse en biotechnologie/genomics). Daarnaast wordt aandacht besteed aan het combineren van biotechnologische, biokatalytische, chemokatalytische en thermochemische conversieprocessen. Conversieprocessen worden gevolgd door energie-efficiënte scheidingstechnieken. Daarbij kunnen alle complementaire eigenschappen van deze verschillende technologieën optimaal benut worden.
Alle projecten dienen een bijdrage te leveren aan de doelen van de Topsector Energie (verlaging CO2-uitstoot, verhoging duurzame energieproductie tegen de laagst mogelijke kosten, benutting van het potentieel aan energiebesparing).
Projecten gericht op teelt van biomassa en/of de raffinage van aquatische biomassa zijn van subsidie uitgesloten. Projecten gericht op de productie van groen gas en omzetting daarvan in warmte eveneens, aangezien deze projecten een aanvraag kunnen indienen onder subparagraaf 2.4.5 Groen Gas.
Doel van deze tender is de ondersteuning van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten en demonstratieprojecten die leiden tot een verlaging van de kostprijs voor de productie van elektriciteit en warmte uit biomassa met een praktijktoepassing vóór 2023. Daarbij moet de nadruk liggen op validatie of een eerste praktijktoepassing van nieuwe technologie. Daarom wordt een substantiële financiële en inhoudelijke bijdrage van bedrijven verwacht.
Projecten moeten passen binnen de programmalijnen ‘Hoogwaardige energiedragers’, ‘Bioraffinage’, ‘Hoge percentages bij- en meestook’ en, of ‘Chemische en biotechnologische conversietechnologie’ en gericht zijn op één of meer van onderstaande programma’s binnen deze programmalijnen.
• Programma 1a: pyrolyse
• Programma 1b: torrefactie droge biomassa
• Programma 1c: torrefactie natte biomassa
• Activiteitein binnen deze programmalijn moeten gericht zijn op rendementsverbetering, kostprijsreductie en gebruik van laagwaardige biomassa
• Programma 2a Installaties geschikt maken voor hogere percentages bij- en meestook biomassa
• Programma 2b Onderzoek naar toepassing alternatieve laagwaardige biomassastromen voor mee- en bijstook in kolencentrales en inzet in biomassacentrales
• Programma 2c Ontwikkeling nieuwe supply chains en downscaled toepassingen
• Ontwikkeling en toepassing van duurzaamheidscriteria moeten onderdeel uitmaken van projecten binnen de programma’s 2b en 2c.
• Programma 3b: fractionering lignocellulose naar cellulose, hemicellulose en lignine
• Programma 4d: conversie restfracties naar hoogwaardige energiedragers voor warmte-, elektriciteits- en groen gas productie (link programmalijn 1)
De programmalijn ‘Hoogwaardige energiedragers’ richt zich op voorbewerking van biomassa, om deze geschikt te maken voor verdere raffinage en/of de productie van elektriciteit, warmte en/of groen gas. De beoogde technieken kunnen bijvoorbeeld tot doel hebben om de energiedichtheid van ruwe biomassa te verhogen en eigenschappen m.b.t. houdbaarheid, opslag, transport en maalbaarheid te verbeteren. Technieken kunnen ook gericht zijn op het opwaarderen van natte of droge biomassastromen die nu geen hoogwaardige- of energietoepassingen kennen, zoals bijvoorbeeld bermgras en riet.
‘Bioraffinage’ beoogt plantaardige en dierlijke grondstoffen op efficiënte, ecologisch verantwoorde en economische wijze te ontrafelen, zodat de volledige potentie van haar inhoudstoffen benut kan worden. Het streven is om bestaande functionaliteiten en koolstofskeletstructuren in de moleculen zo veel mogelijk te behouden. Bioraffinage levert enerzijds de waardevolle building blocks en halffabrikaten die nodig zijn voor de vergroening van chemie, materialen en energie in de transitie naar de biobased economy. Voor de agri&food- en tuinbouwsector biedt bioraffinage een vergroting en verbreding, alsook een integrale verduurzaming van het productenpalet, en uiteindelijk een verhoging van de toegevoegde waarde van deze sectoren. Bioraffinage is tevens het benodigde concept voor valorisatie proces- en afvalstromen en kringloopsluiting.
Doel van de programmalijn ‘Hoge percentages bij- en meestook’ is om innovatieve technologie en logistiek/infrastructuur te ontwikkelen voor het meestoken van biomassa op de schaal die noodzakelijk is om de nationale emissie- en duurzame energiedoelstellingen te bereiken. Deze zijn thans niet beschikbaar cq. nog niet bewezen. Daarnaast moeten technisch/economisch exploitabele biomassastromen gevonden en getest worden en moet de supply chain daarvoor nog ontwikkeld worden. Zonder verhoging van het aandeel biomassa meestoken zijn de Nederlandse doelstellingen voor 2020 niet haalbaar. Initiatieven moeten dicht bij de markt. Hierbij kan ook gedacht worden aan innovatieve voorbehandelingtechnologieën om grondstoffen op te waarderen.
‘Chemische en biotechnologische conversietechnologie’ betreft ontwikkeling van nieuwe geavanceerde technologieën voor de omzetting van -al dan niet voorbewerkte- biomassa naar groene materialen, chemicaliën en brandstoffen. Omzetting kan plaatsvinden via chemokatalytische- en biotechnologische routes (met aandacht voor de katalyse en biotechnologie/genomics). Daarnaast wordt aandacht besteed aan het combineren van biotechnologische, biokatalytische, chemokatalytische en thermochemische conversieprocessen. Conversieprocessen worden gevolgd door energie-efficiënte scheidingstechnieken. Daarbij kunnen alle complementaire eigenschappen van deze verschillende technologieën optimaal benut worden.
Projecten gericht op teelt van biomassa en/of de raffinage van aquatische biomassa zijn van subsidie uitgesloten. Projecten die primair zijn gericht op de productie van groen gas en omzetting daarvan in warmte eveneens, aangezien deze projecten een aanvraag kunnen indienen onder subparagraaf 2.4.5 Groen Gas.
Projecten op het gebied van biobrandstoffen voor transport en projecten die niet voldoen aan de SDE+-voorwaarden (artikel 2.4.2.6, onderdeel d), kunnen niet in aanmerking komen voor subsidie onder subparagraaf 2.4.2.
Om de ambitieuze doelstellingen van de TSE te realiseren is een TKI-doorsnijdend sociaal innovatie programma nodig. Het STEM programma, een acroniem voor Samenwerken Topsector Energie en Maatschappij, is een pragmatisch maar ambitieus sociaal-innovatie programma waarin bedrijven en wetenschappers met elkaar werken aan niet-technologische innovatie uitdagingen op weg naar een toekomstbestendige energievoorziening.
STEM richt zich op het vergroten van de realiseerbaarheid van energie-innovaties door beter te leren in spelen op maatschappelijke behoeftes en het handelingsperspectief van diverse groepen uit de maatschappij.
STEM streeft na om de energietransitie sneller, effectiever en efficiënter te laten verlopen en daarmee bij te dragen aan de Europese en topsector energie doelstellingen op het gebied van CO2-reductie en duurzame energieopwekking.
Het programma stimuleert tevens multidisciplinaire wetenschappelijke samenwerking rondom sociale-innovatie uitdagingen in de energiesector.
Projecten dienen direct of indirect bij te dragen aan de realisatie van de innovatie ambities van een of meerdere TKI’s en dienen gericht te zijn op een verdere verduurzaming van de energiehuishouding van Nederland en een groei van ons economisch potentieel.
In STEM worden onderzoekers uitgedaagd op een effectieve wijze het maatschappelijk bewustzijn van de sector te vergroten en het energiebewustzijn van de maatschappij. Ook zal STEM erop focussen om in de praktijk energieontwikkelingen bij te sturen vanuit een Living Lab aanpak.
STEM is opgebouwd uit drie verschillende programmalijnen, die sterke onderlinge raakvlakken vertonen, maar onderscheidend zijn m.b.t. het handelingsperspectief dat centraal staat.
Focus op handelen van: Spelers in de energiesector en gerelateerde actoren, met ambities om grootschalige energiegerelateerde infrastructurele projecten te realiseren.
Projecten binnen deze programmalijn richten zich erop de slaagkans van innovaties in het publieke domein te vergroten door een positieve bijdrage te leveren aan de effectiviteit en efficiëntie van de werkwijze van energiespelers, in wisselwerking met diverse groepen uit de maatschappij.
Dit kan o.a. dankzij het creëren van inzicht in en aandacht voor:
1) maatschappelijke trends en ontwikkeling van waarden onder diverse groepen in de maatschappij
2) de eigen rol en het optreden van organisaties.
Er is specifieke behoefte aan projecten die leiden tot inzichten in:
Vormen van participatie die wel/beter werken dan in het verleden het geval was om daarmee draagvlak te garanderen voor aanpassingen aan de energievoorziening in het publieke domein;
Nut/noodzaak en kansen op het gebied van meervoudige waarde-creatie; dat wil bijvoorbeeld zeggen, komen tot een ander, genuanceerder winstbegrip, waarin niet alleen het financiële resultaat van een onderneming een plek heeft maar ook ecologische en sociale waarde wordt gecreëerd;
Mogelijkheden om wet-, regelgeving en beleid zo aan te passen dat energie-infra gerelateerde besluitvormingsprocessen meer draagvlak opleveren voor aanpassingen aan de energievoorziening in het publieke domein.
Focus op handelen van: de consument en prosument, die een rol wil spelen in de energietransitie
Projecten in deze programmalijn maken het consumenten/prosumenten makkelijker om duurzame keuzes op het gebied van energiegebruik te maken (besparing, opwek, vergroening) en moeten bijdragen aan meer begrip voor, betrokkenheid bij en bekwaamheid van consumenten en prosumenten bij de energietransitie.
Dit kan bijvoorbeeld door meer inzicht te genereren in en aandacht voor factoren die het handelingsperspectief beïnvloeden op de niveaus:
Gedrag – gericht op het realiseren van specifieke afgebakende energie handelingen (aanschaffen spaarlampen, laten uitvoeren energie-scan, plaatsen zonnepanelen, etc.) van consumenten/prosumenten.
Lifestyle – gericht op het scheppen van voorwaarden die het consumenten/prosumenten mogelijk maken een duurzamere leefstijl te ontwikkelen waarvan duurzaam energiegedrag een onderdeel is.
Competenties – gericht op het ontwikkelen van het vermogen van consumenten/prosumenten om kennis te vinden, te screenen en te benutten bij het zelfstandig maken van afwegingen en maken van keuzes ten einde eigen gedrag en lifestyle positief te beïnvloeden.
Binnen deze programmalijn worden projecten aangemoedigd die:
Het mogelijk maken om effectiever in te kunnen spelen op de behoefte aan (duurzame) energiecollectiviteit. Daartoe is meer inzicht nodig in de drijfveren van energiecollectiviteit onder diverse groepen in de samenleving.
Ook is behoefte aan projecten die leiden tot inzicht in succesvolle interventies met, bij en door consumenten die werken om de energietransitie te versnellen. In dit kader wordt specifiek belang gehecht aan projecten die het mogelijk maken om te kunnen bepalen wat het belang is van moralisering van technologie, dienstenontwikkeling gericht op ontzorging en interventies gericht op overtuigen/verleiden (‘licht uit’, ‘douche korter’) middels marketing/communicatie.
Focus op: Concrete duurzame energie vraagstukken/ontwikkelingen die nu spelen en waarover onzekerheid bestaat over de slagingskans.
Projecten in deze programmalijn maken het mogelijk om meer grip te krijgen op duurzame energie-ontwikkelingen die nu spelen en meer (wetenschappelijk) gefundeerde keuzes te maken in de wijze waarop deze ontwikkelingen worden bijgestuurd. Er zijn hierin drie categorieën benoemd:
Technologiegedreven (denk aan Slimme meters, wind op land trajecten, etc.)
Energie-initiatief in de samenleving (bv energiecoöperaties)
Cocreatie situaties – meerdere partijen hebben een gezamenlijke duurzame energie-ambitie maar staan open voor de verdere invulling.
Projecten dienen het mogelijk te maken dat lopende ontwikkelingen gericht op het creëren van een toekomstbestendige energievoorziening effectief kunnen worden bijgestuurd. Projecten die bottom-up energie initiatief faciliteren worden aangemoedigd.
Een project kan passen binnen meerdere programmalijnen.
Het doel van programmalijnen Groen Gas is om middels innovatieve projecten Groen Gas (of synthesegas of biogas) goedkoper te maken en een bijdrage te leveren aan de duurzaamheiddoelstelling in 2020.
De programmalijn ‘Vergassing’ richt zich op onderzoek naar kostprijsverlaging of het verbeteren van de performance in meest brede zin. Denk hierbij aan onderzoek naar toepassing van goedkopere biomassa of mengstromen, verbeteren van de efficiency, bedrijfsprestaties zoals de beschikbaarheid, betere reiniging/opwerking van het (synthese)gas.
Onder vergassing wordt thermische vergassing van droge biomassa/mengstromen (temperatuur boven 800 graden Celsius) of superkritische vergassing van natte stromen verstaan.
De programmalijn ‘Vergisting’ richt zich op onderzoek naar kostprijsverlaging of het verbeteren van de performance in meest brede zin. Denk hierbij aan; verbreding van het biomassa-aanbod, efficiencyverbetering, ontsluiting van lignocellulose, toeslagstoffen zoals enzymen, benutting van bijproducten zoals mineralen.
Vergisting wordt breed opgevat; vergisters op boerderijen, industriële vergisters, vergisters bij RWZI’s, innovatieve vergisters zoals hogedrukvergisting. Tot de programmalijn ‘Vergisting’ behoren ook gecombineerde mestverwerking en vergisting en het ‘repoweren’ van zogenaamde ‘MEP’-vergisters. In het laatste geval gaat het alleen om installaties rond de vergister zoals efficiënte opwerkingsinstallaties.
De programmalijn ‘Infrastructuur’ richt zich op alle projectelementen die zich bevinden tussen productie en afnemer van Groen Gas, biogas of synthesegas. Denk hierbij aan; biogashubs, buffers, meetapparatuur, kwaliteitsbewaking (b.v. poortwachter), logistieke optimalisatie.
Een kansrijke toepassing van Groen Gas (inclusief biogas en synthesegas) betreft de mobiliteit, zowel het wegtransport (bio-CNG en bio-LNG) als varen op bio-LNG. Groen Gas-toepassingen in de mobiliteit vormen een TKI Groen Gas-programmalijn, maar komen niet in aanmerking voor subsidie onder subparagraaf 2.4.5 Groen Gas.
Het Upstream Gas programma draagt bij aan de Nederlandse ambitie om tot 2030 jaarlijks 30 miljard kubieke meter aardgas te produceren uit kleine velden zoals aangegeven in het EBN beleidsplan. Het programma ondersteunt de ontwikkeling en implementatie van innovatieve exploratie en productie technologieën op het gebied van (on)conventioneel aardgas.
Partijen worden uitgenodigd om op de onderstaande prioriteiten projecten in te dienen.
• Reservoir en moedergesteentepotentieel van het Dinantien.
• Verbeterde risicobeperking van potentiële gasvelden middels geïntegreerde geofysische exploratiemethoden.
• Regionale data studies ten behoeve van exploratie en risico analyse
• Reservoir heterogeniteit en productie-issues (waaronder stratigrafie, sedimentologie en petroleumsystemen).
• Grensoverschrijdend onderzoek naar regionale verdeling van reservoir eigenschappen gekoppeld aan regionale geologie door middel van geïntegreerde studies.
• Lokaliseren van produceerbare gasreserves in de buurt van producerende gasreservoirs.
• Optimalisatie van productie van velden aan het eind van de levenscyclus (onderzeese productie-installaties, vloeistofbelasting, zout depositie)
• Optimalisatie van de gasproductie door het monitoren van het GWC met behulp van efficiënte sensor netwerken.
• Robuuste en betrouwbare (onderzeese) compressie en pompen voor gebruik in boorputten.
• Beheersing integriteit en toestandsbewaking (pijpleidingen, putten, installaties).
• Watermanagement (geproduceerd water, put- en veldstimulering, instroombeheersing).
• Regionale verspreiding van reservoirs van moeilijk winbaar gas.
• Innovatieve technologie en monitoring ten behoeve van hydraulisch breken en gasproductie.
• Karakterisatie en opschalen van heterogene reservoireigenschappen van moeilijk winbaar gas en condities (focus op geomechanische eigenschappen, permeabiliteit en spanningsveld).
• Proxies voor laboratoriummetingen gebaseerd op vastgelegde gegevens van putten en metingen met (nieuwe) dataverzamelingsystemen.
• Betere evaluatie van de gasreserves volgens algemeen geaccepteerde methoden en risicovermindering van de ‘moeilijk winbaar gas’ portfolio.
• Nieuwe technologie voor monitoring van de emissies en milieu-impact tijdens gasproductie.
• Nieuwe inzichten in publieke perceptie op ontwikkeling van reservoirs van moeilijk winbaar gas.
Het programma Upstream Gas is ingericht in 3 thema’s (bovenstaand). Tevens heeft het programma categorieën welke over de thema’s heen lopen. De categorieën zijn:
• exploratie en veld ontwikkeling;
• productie en reservoirmanagement;
• Infrastructuur;
• gezondheid, veiligheid en milieu en betrouwbare operaties;
• apparatuur (sensoren, actuatoren, compressie);
• sociale impact en menselijk kapitaal (human capital).
De bovenstaande categorieën brengen de volgende prioriteiten voor 2014 met zich mee:
• synergie met duurzame bronnen (denk aan offshore wind, geothermie);
• utilisatie en kostenreductie;
• Ontsluiten van gasvelden (specifiek gas in impermeabele gesteenten en ondiep gas);
• veiligheid en integriteit (offshore installaties en pijpleidingen).
Het Upstream Gas programma is open voor projectvoorstellen die betrekking hebben op deze onderzoeksthema’s. Het betrekken van MKB-ondernemers bij upstream-projecten wordt positief gewaardeerd onder het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het project.’
Het doel van de programmalijn LNG (Liquefied Natural Gas, vloeibaar aardgas) is het wegnemen van belemmeringen voor de grootschalige introductie voor LNG als brandstof (veiligheid & technologie) , het verlagen van de kosten van de LNG keten en het bevorderen van de maatschappelijke acceptatie van LNG. Tevens draagt de programmalijn LNG direct bij aan de doelstelling van het Nationale LNG platform en de Green deal LNG: 50 zeeschepen, 50 binnenvaartschepen en 500 trucks gebruiken LNG als brandstof in 2015. Daarnaast heeft het LNG platform de doelstelling geformuleerd om in 2015 minimaal 2 miljard kuub gas als LNG te leveren vanuit Gate terminal te leveren als brandstof in de short-sea vrachtvaart, veerdiensten, binnenvaart, wegtransport en off grid applicaties. In 2020 moet dit volume zijn uitgebreid naar 4 miljard kuub gas. Door het actief inzetten op de benutting van LNG als transportbrandstof in Nederland creëert Nederland een voorsprong op dit gebied in Noord West Europa. Deze kennisvoorsprong in combinatie met de positie die Nederland heeft omdat het veel LNG importeert en door kan leveren kan een verdere bijdrage leveren aan de versterking van de Nederlandse gassector en daarmee aan de groei van de Nederlandse economie.
Bijdrage aan milieu & klimaat: Het gebruik van LNG als alternatieve brandstof voor diesel in de scheepvaart- en transport sector heeft een positieve bijdrage op CO2-reductie, bij het verlagen van de emissies van NOx, SOx, fijnstof en geluid (bij wegtransport). De inzet van LNG is niet het einddoel. Uiteindelijk wordt het van belang dat de LNG infrastructuur in toenemende mate wordt gevoed met bio-LNG, gebaseerd op biogas en groen gas. Daardoor kan groen gas ook ingezet worden als transportbrandstof in de scheepvaart en het zware wegtransport. Hierdoor kunnen de CO2 emissies vergaand terug gedrongen worden. Verwachte CO2 reductie in 2020: 0,5 Mton. Naast het verlagen van de emissies is het van belang dat de introductie van LNG plaatsvindt binnen de randvoorwaarden van externe veiligheid. Hiervoor is een nationaal veiligheidsprogramma opgezet dat in samenwerking met het ministerie van I&M en de Industrie wordt uitgevoerd.
Bijdrage aan economie: De invoering van LNG als alternatieve, schonere brandstof voor wegtransport, binnenvaart en kustvaart kan tot 2030 leiden tot 2,7 miljard euro extra economische groei en 8.000 arbeidsjaren. De ontwikkeling van LNG is daarmee van strategisch belang voor de Nederlandse transportsector. Het biedt Nederland kansen om de positie als gasrotonde te versterken en investeringen en werkgelegenheid te genereren. Deze cijfers komen uit een onderzoek dat in het kader van de ‘Green Deal Rijn en Wadden’ is uitgevoerd door PwC, in opdracht van het ministerie van Economische Zaken. De uitrol van de nieuwe LNG-keten komt al snel op gang: 7 LNG-stations operationeel, 135 LNG-trucks op de weg, 2 LNG-binnenvaartschepen in de vaart, 1 small scale LNG-tanker in de vaart, bunkerpunt voor schepen operationeel, Rotterdam eerste Europese haven met wet- en regelgeving voor LNG.
1. Technologie ontwikkeling en ketenintegratie:
technologie voor LNG toelevering: Optimalisatie van uitstoot, prestaties en kosteneffectiviteit van LNG systemen voor de bevoorrading van LNG als brandstof incl. verduurzaming (Bio-LNG)
2. LNG aandrijftechnologie:
• ontwikkeling van schonere en efficiëntere motor(control)systemen en uitlaatgasnabehandeling voor schepen, vrachtauto’s en andere zwaar transport toepassingen;
• instrumentatie en meetstandaard ontwikkeling; Ontwikkeling en standaardisatie van kosten effectieve niveau- flow en samenstellingsmeting.
3. Optimalisatie en reductie van emissies.
4. Veiligheid en risicobeheersing:
technologisch verbeteren van de veiligheid en betrouwbaarheid van LNG op- en overslag systemen, draagt tevens bij aan het wegenemen van barrières in de wet en regelgeving;
5. Maatschappelijke acceptatie van LNG. Voor dit onderdeel is een aparte programmalijn binnen TKI Gas. Voor de subsidiemogelijkheden voor deze programmalijn wordt verwezen naar subparagraaf 2.4.3 STEM.
De onderzoeksthema’s voor deze tender zijn:
1. Ketenintegratie en technologische ontwikkeling
• Verbeteren van kennisniveau van het gedrag van materialen, vloeistof en gas in relatie tot LNG procesontwerp en constructie.
• Optimalisatie van kosteneffectieve ontwerpen en operationalisatie voor de LNG leveringsinfrastructuur, waaronder:
○ Innovatieve LNG opslag, gereedschap, systemen en operationele oplossingen
○ Innovatieve LNG brandstof levering- en laad- gereedschap, systemen en operationele oplossingen
• Ontwikkeling van metrologische parameters voor metingen aan de LNG overdracht in de leveringsketen (betreffende LNG doorstroming en LNG samenstelling)
• Consequenties van toekomstige LNG brandstof specificaties en relevante Europese standaards van toepassing op de ontwikkeling van de LNG infrastructuur.
2. Geoptimaliseerde emissieprestatie
Verbeteren van kennisniveau van het gedrag van materialen, vloeistof en gas in relatie tot LNG emissieprestatie
• Verlaging van methaanemissie bij LNG motoren, in het bijzonder bij schepen
• Tegen gaan van emissie van methaan uit de leveringsketen, specifiek:
○ Opslag en levering- en laadstations door LNG verdamping en uitstoot uit de opslagtank en methaanemissie bij de LNG brandstof levering- en laadsystemen
○ Opslagtanks van schepen en vrachtwagens door verdamping uit de tanks bij langdurige stilstand
• De LNG kwaliteitsinvloeden op de motorprestaties en het motoronderhoud (incl. omgevingsinvloeden)
3. Risicomanagement en Veiligheid
• Verbeteren van het kennisniveau van het gedrag van materialen, vloeistof en gas in relatie tot LNG verlies, verspreiding (dispersie) en verdamping;
• Optimalisatie van schip, opslag, LNG levering/laadmechanismes en tankontwerp voor minimale kosten en veilige operaties.
Het ZEGO-programma richt zich op de toepassing van fotovoltaïsche (PV) en thermische zonne-energie in de gebouwde omgeving in de breedste zin van het woord (gebouwen en fysieke infrastructuur): zonnestroom en zonnewarmte.
De doelstelling van de Nederlandse PV sector is een opgesteld vermogen in Nederland van minder dan 1 GWp in 2013 tot 4-8 GWp in 2020, bij typische opwekkosten van 0,08-0,15 €/kWh, afhankelijk van systeemtype en toepassing. Dit komt overeen met een bijdrage van 3 tot 6% aan het totale elektriciteitsgebruik in 2020. Deze snelle groei wordt enerzijds mogelijk gemaakt doordat zonnestroom in een toenemend aantal gevallen (gebruikmakend van het beschikbare financiële instrumentarium) kan concurreren met conventioneel opgewekte stroom, en anderzijds doordat nieuwe producten en diensten beschikbaar komen. Na 2020 kunnen de kosten verder dalen tot ongeveer 0,05 €/kWh, zodat het marktaandeel van PV verder zal kunnen groeien. Het plaatsingspotentieel voor PV wordt geschat op minimaal 100 GWp, zodat de doelstelling voor 2020 moet worden gezien als een eerste stap naar grootschalig gebruik van zonnestroom in Nederland. Dit betekent dat PV op termijn ook in Nederland een substantieel deel van het totale elektriciteitsgebruik concurrerend kan opwekken. Ook voor zonthermische energie is forse groei mogelijk. In Europa kan het aandeel zonthermische energie in 2030 1.400 PJ hoger worden (vergelijkbaar met ruim 40% van het totale energiegebruik van Nederland), bij goede integratie in het energiesysteem en met name in combinatie met opslag.
Grootschalige toepassing van zonne-energie in een dichtbevolkt land als Nederland is echter alleen mogelijk als de systemen worden geïntegreerd in de gebouwde omgeving en de infrastructuur (meervoudig ruimtegebruik). Dit is de kern van het gezamenlijke programma van de TKI’s Solar Energy en EnerGO: Zonne-energie in de Gebouwde Omgeving (ZEGO). Belangrijkste thema van dit programma betreft integratie, waarbij drastische prijsdaling hand in hand gaat met esthetische kwaliteit, duurzaamheid, veiligheid, gebruikersgemak en optimalisatie van de energieopbrengst.
Naast fysieke integratie is een tweede voorwaarde voor grootschalig gebruik van zonne-energie, de integratie in het energiesysteem van gebouw tot energienet. Bij een toenemende penetratiegraad van zonne-energie worden het toepassen van intelligente elektronica, afstemming van vraag en aanbod en/of opslag technisch noodzakelijk en vanuit economisch oogpunt aantrekkelijk. Dit geldt zowel op gebouwniveau als op gebiedsniveau.
Bij een toenemende penetratiegraad van zonne-energie worden het toepassen van intelligente elektronica, een goede afstemming van vraag en aanbod en/of opslag technisch noodzakelijk en vanuit economisch oogpunt ook aantrekkelijk. Toepassing van zonne-energie in de complexe gebouwde omgeving vraagt anders geoptimaliseerde elektronica dan grote grondgebonden systemen. Partiële beschaduwing, vervuiling en de wens om systemen in fases uit te kunnen breiden, geven aanleiding tot andere ontwerpen en diensten met regelstrategieën voor bijvoorbeeld het elektrisch PV systeem. In deze tender wordt gezocht naar projecten waarin innovatieve componenten en diensten worden ontwikkeld en gevalideerd die de opbrengst van zonne-energie systemen in de gebouwde omgeving optimaliseren.
Dak- en gevel- elementen waarin fotovoltaïsche en/of zonthermische elementen worden geïntegreerd vormen een aantrekkelijke optie voor zowel de nieuwbouw als de renovatie van gebouwen. Het is daarbij van belang dat de oplossing een aantoonbaar voordeel heeft op kosten en/of kwaliteit ten opzichte van het stapelen van oplossingen. Deze tender zoekt specifiek naar projecten waarin dergelijke multifunctionele bouwelementen worden ontwikkeld en gevalideerd, voor de bestaande bouw, die naast klassieke functies als wind- en water- dichtheid en isolatie, ook elektriciteit en/of thermische energie (t.b.v. tapwaterverwarming, ruimteverwarming of bron/bodem regeneratie) kunnen opwekken.
In de glastuinbouw bestaat een aanzienlijk deel van de variabele bedrijfskosten uit energiekosten. Daarnaast wil men, afhankelijk van het precieze gewas, drie variabelen bij voorkeur onafhankelijk van elkaar kunnen beheersen: het invallende licht, de temperatuur in de kas en de CO2 concentratie. Er wordt gezocht naar projecten waarin glastuinbouwsystemen worden ontwikkeld die flexibiliteit met betrekking tot gewas, seizoen en weersgesteldheid combineren met een goede kWh opbrengst en acceptabele ‘return on investment’.
De waarde van energie, met name van elektriciteit, varieert over de seizoenen en over de dag. Bij een hoge penetratiegraad van PV is bijvoorbeeld de elektriciteitsopwekking midden op een zonnige dag groot, zodat de waarde dan daalt. In Duitsland heeft dit al geleid tot een herwaardering van lokale opslagsystemen in combinatie met een lokaal energiemanagementsysteem. Functionaliteit op het gebied van balanceren van vraag en opwekking zal in waarde toenemen. De structuur van het slimme net zelf en het aanbieden van mogelijke tariefdifferentiatie liggen buiten het domein van het ZEGO programma, maar het ‘smart grid compatibel’ maken van zonne-energiesystemen ligt binnen het domein van het ZEGO programma. Ook de waarde en toepasbaarheid van grote zonthermische systemen neemt toe met een goede integratie in het energiesysteem van gebouw tot net. Daarvoor is combinatie met opslag een succesfactor. Het zoveel mogelijk lokaal (in het gebouw of de wijk) gebruiken van de opgewekte elektrische en/of thermische energie beperkt de druk op de collectieve netten en voorkomt investeringen in netten op grotere schaal. Voor deze tender ligt de focus op projecten die innovatieve oplossingen voor energetische integratie niet alleen ontwikkelen, maar ook valideren.
Voor een grootschalige uitrol van zonne-energie in Nederland is het opportuun om het multifunctioneel gebruik van oppervlak in de gebouwde omgeving uit te breiden naar infrastructurele objecten zoals wegen, dijken, geluidschermen, viaducten, parkeervoorzieningen, spoorlijnen, etc. Dit bedient tevens de markt voor groene mobiliteitsdiensten. Hierbij moet de primaire functie van het infrastructurele element natuurlijk behouden blijven. Daarnaast liggen er uitdagingen qua systeem lay-out, veiligheid, levensduur, storingsgevoeligheid en rendement op investering.
In deze tender wordt specifiek gezocht naar projecten waarbij dergelijke oplossingen in ‘real life environment’ en op significante schaal worden gedemonstreerd. Behalve het behalen van de projectdoelstellingen, is het herhalingspotentieel van groot belang bij de boordeling van de ingediende projectvoorstellen.
De waarde van multifunctionele bouwdelen waarbij klassieke functies zoals wind- en waterdichtheid en isolatie worden aangevuld met de mogelijkheid om zonnestroom en/of zonnewarmte op te wekken, wordt natuurlijk voor een belangrijk deel bepaald door ze te vergelijken met klassieke bouwelementen waaraan een zonne-energiesysteem wordt toegevoegd. Specifieke omstandigheden vragen om speciale oplossingen: zo vragen daken met weinig draagvermogen om lichte dakelementen en daken met een gebogen constructie om vormvrijheid in het bouwelement. Daarbij zullen, naast dergelijke basisfunctionaliteiten de esthetische kwaliteit, het formaat, levensduur en betrouwbaarheid, geen of nauwelijks onderhoud, installatiegemak en lage kosten een doorslaggevende rol spelen bij het daadwerkelijk op de markt krijgen van dergelijke multifunctionele bouwelementen. Gezocht wordt naar demonstratieprojecten die juist al deze aspecten van multifunctionele bouwelementen waarmee ook zonne-energie kan worden opgewekt in de praktijk aantonen op significante schaal.
In deze tender wordt expliciet de nadruk gelegd op grootschalige toepassing in lastige gebouwschilcomponenten (draagvermogen, vorm) waarbij, behalve het behalen van de projectdoelstellingen, het herhalingspotentieel van groot belang wordt geacht bij het beoordelen van de projectvoorstellen.
EnerGO bevat vijf programmalijnen die in deze bijlage verder zijn toegespitst op de eerste tender van 2014.
De volgende paragrafen beschrijven de inhoud van de programmalijnen. Alle programmalijnen richten zich primair op bestaande bouw, omdat daar de impact (zie beoordelingscriteria) het grootst is.
Onderstaande tabel biedt een beknopt overzicht. Het overzicht en de paragrafen geven de focus aan voor deze tender binnen de programmalijnen, waarvan verwacht wordt dat met name deze goed voldoen aan de criteria. Het is mogelijk projecten van beperkte omvang in te dienen die op een andere baanbrekende wijze bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen, zoals die zijn beschreven in het programma van TKI EnerGO in de Innovatie Agenda (2013) en hoog scoren op de beoordelingscriteria.
De projecten dienen bij te dragen aan het (versneld) bereiken van de energiebesparingsdoelstellingen voor de gebouwde omgeving:
– halvering van het totale energiegebruik in de gebouwde omgeving in 2035,
– energie neutrale gebouwde omgeving medio deze eeuw,
– energie neutrale nieuwbouw (woningbouw en utiliteit) in 2020, en
– 35% CO2 emissiereductie ten opzichte van 1990 in 2020.
De tenderregeling stimuleert doorbraken gericht op deze energiedoelen in combinatie met het creëren van additionele economische activiteit en groei van werkgelegenheid.
• Primaire aandacht voor de bestaande bouw (woningen + utiliteit)
• Specifiek gericht op thermische energie (warmte/koude)- duurzame opwekking, opslag , distributie en regeling
• Opslag van warmte en koude en integrale aanpak voor uiteindelijk energie-neutraliteit op gebiedsniveau
De vijf programmalijnen van EnerGO staan in onderstaande tabel. Deze tender richt zich op de programmalijnen 3, 4 en 5.
1. Duurzame Compacte Conversietechnologie |
Niet in deze eerste tender van 2014. Focus voor de tweede ronde in 2014 verwacht op: Duurzame compacte conversie, met name kleine, hoog efficiënte componenten en warmtepompen geschikt voor bestaande bouw |
2. Compacte Opslag |
Niet in deze eerste tender van 2014. Focus voor de tweede ronde in 2014 verwacht op: Compacte verliesvrije thermische opslag, met name materialen, componenten, reactoren voor thermochemische opslag geschikt voor bestaande bouw |
3. Regeling Energieprestatie en Control |
Zelf-lerende intelligente regelsystemen, gericht op optimalisatie op mens cq vertrekniveau van gezondheid, comfort en energiegebruik/duurzame opwekking. |
Technische innovaties in combinatie met nieuwe energiediensten of gericht op energieprestatiegarantie concepten |
4. Multifunctionele bouwdelen |
Gebouwschil die op een innovatieve manier minimaal drie van de volgende functies combineert: isoleert, opwekt, opslaat, regelt en ventileert voor industrieel verbouwen van utiliteitsgebouwen (w.o. gezondheidzorg, onderwijs, kantoren). |
Multifunctionele bouwdelen voor renovatie van woningen die zowel qua (energie) prestatie en prijs aantoonbaar beter zijn dan reeds beschikbare (NL en/of internationale) concepten. Dit dient in het voorstel te worden aangetoond. |
5. Energieopwekking, distributie en opslag op gebiedsniveau |
Opslag op hogere dan nu reguliere temperatuur (>= 30C) in ondergrond (gedrag ondergrond). |
Ondiepe geothermie, waarbij warmte wordt onttrokken van 30–40C op een diepte tussen de 500 en 1.000 m |
Concepten en tools voor optimalisatie en omvorming van lokale (of individuele) warmte- en koudesystemen naar collectieve netwerken. |
Concepten en tools voor optimalisatie en transitie van lokale energienetten. Aandacht hierbij voor mogelijke besparing op kosten van renovatie op niveau van het energiesysteem door: aanpassing van netten, effecten van verandering in energiedrager, lokale energiebesparing, duurzame opwekking en/of opslag. |
Ontwikkelingen zijn niet alleen gericht op componenten, maar ook op uiteindelijk totale producten en diensten. Integrale projecten zijn mogelijk, een project kan bijdragen aan meer dan één programmalijn. De programmalijnen Regeling energieprestatie en control, Multifunctionele gebouwdelen en Energieopwekking, -distributie en opslag op gebiedsniveau richten zich ook specifiek op integratie op systeem, gebouw en gebiedsniveau.
Regeling energieprestatie en control
Energie besparen krijgt een verdere impuls indien we energie alleen dan en daar inzetten waar het waarde levert. Energiesystemen zodanig regelen en beheersen dat verliezen door onnodig en ongewenst verwarmen, koelen en verlichten wordt voorkomen, vereist werkelijk zelflerende systemen, mede gezien de grote variëteit aan gebouwen en mensen daarin. De business case voor deze energiebesparende systemen wordt vergroot doordat ze ook zorgen voor gezond en comfortabel leef- en werkklimaat, beperking van onderhoudskosten en verhoging van de productiviteit.
De energietransitie verschuift kosten van gebruik (brandstof, stroom) naar investering. En van gebruiker naar eigenaar. Om deze investeringen te realiseren ontstaan nieuwe business modellen. Toeleveranciers, energiebedrijven en installatiebureaus ontmoeten elkaar in service concepten. Service concepten met bijvoorbeeld een andere eigendomsverhouding (leverancier blijft eigenaar hardware en verkoopt de dienst) maken nieuwe technologische oplossingen mogelijk. Om de verschuiving van gebruik naar investeringen en services succesvol te krijgen zijn prestatiegaranties een essentieel onderdeel van deze programmalijn.
Regelsystemen met continue commissioning leveren dat. Lerende systemen zorgen voor continue optimalisatie van energie bij veranderend gebruik.
Om de potentie te benutten zijn innovaties voorzien voor:
• via sensor en sensornetwerk technologie energie/gebouwbeheersystemen voeden met informatie ook uit andere systemen over (toekomstige) omstandigheden;
• combineren van real-time performance monitoring met (PV) energie aanbod voorspellingen (met meteorologische data) en demand side management;
• slimme ict en algoritmes voor laag energiegebruik bij gelijktijdig individueel comfort van mensen met verschillende behoeften;
• van regeling met een groot gebouwenergiesysteem naar regeling met lokale actuatoren (link met programmalijnen ‘Multifunctionele bouwdelen’ en ‘Duurzame compacte conversietechnologie’);
• regelingen die de waarde van gegenereerde energie (mn zon PV) maximaliseert en energie inkoop kosten minimaliseert (slim regelen van gebruik, opwekking, conversie en opslag), in interface met smart grids.
Deze tender richt zich binnen deze programmalijn op:
• zelf-lerende intelligente regelsystemen, gericht op optimalisatie op mens cq vertrekniveau van gezondheid, comfort en energiegebruik/duurzame opwekking;
• technische innovaties in combinatie met nieuwe energiediensten of gericht op energieprestatiegarantie concepten.
Deze programmalijn heeft interfaces met smart grids. Projecten die voornamelijk het accent op het optimaliseren van het net hebben, passen niet binnen het programma van TKI EnerGO maar mogelijk wel bij TKI Switch2SmartGrids.
In 2011 was 63% van de gebouwen ouder dan 30 jaar. Van de gebouwen in 2050 zal ook het merendeel er nu in 2014 al zijn. Slimme energierenovatie is cruciaal om de bestaande gebouwde omgeving energieneutraal te maken. Om deze markt te creëren en versnellen moeten eigenaren deze renovatie willen aanschaffen. Dat vraagt bouwdelen die de functies energiebesparing, energieopslag en energieopwekking integreren en met de volgende eigenschappen:
• esthetisch, architectonisch aantrekkelijk;
• economisch verantwoord, zichzelf tijdig terugverdienen in vastgoedwaarde; en/of energiebesparing en energieopbrengst;
• simpel en effectief op nieuwe ketensamenwerking en industrieel bouwen;
• gebruiksvriendelijk;
• toevoegen van extra voordelen, zoals lokaal comfort (per ruimte).
Toepasbaarheid in verschillende typen gebouwen enerzijds en schaalvoordelen in aantallen anderzijds vraagt om geïndustrialiseerd maatwerk (‘mass production for 1’). Daarmee zijn ook export mogelijkheden groter.
Hetzelfde geldt voor eenvoudige montage en vervanging. Dat kan moeizame procesveranderingen in de bouwkolom voorkomen en ook toepasbaarheid buiten Nederland vergemakkelijken.
Dit kan door zo goed mogelijke integratie van o.a. de functies van isolatie, duurzame opwekking, thermische opslag en ventilatie in de gebouwschil, vooral in daken en gevels. Dat vraagt slim ontwerpen en industrieel verbouwen. Ook vraagt het miniaturisatie van componenten. Die nieuwe componenten daarvoor worden ontwikkeld in programmalijnen ‘Duurzame compacte conversietechnologie’ en ‘Compacte opslag’ en in het gezamenlijke programma met TKI Solar Energy (zie subparagraaf 2.4.12). In deze programmalijn gaat het om de fysieke integratie, om gebouwdelen (gevel- resp. dak elementen) en integratiesystemen voor energetische renovatie:
• gebouwschil functies integreren: integratie van (bouw)fysische functies (constructief, buitenhouden ongewenst klimaat, geluid) met installatie/klimaat functies (verwarmen, koelen en ventileren en ook licht) en duurzame opwekkingsfuncties;
• integratie van multifunctionele en adaptieve afwerkingen, coatings en componenten;
• snel te monteren en vervangen, ook op onderdelen;
• gestandaardiseerd maatwerk (‘mass customization’), flexibel in maatvoering, kleur en vorm.
Naast integratie van reguliere functies voor gebouwen kan ook gedacht worden aan andere extra functionaliteiten te integreren om de verkoopbaarheid van de producten en daarmee de impact te vergroten. Een mogelijk voorbeeld daarvan is de reeds ontwikkelde combinatie met beeldscherm in ramen.
Deze tender richt zich binnen deze programmalijn op:
• gebouwschil die op een innovatieve manier minimaal drie van de volgende functies combineert: isoleert, opwekt, opslaat, regelt en ventileert voor industrieel verbouwen van utiliteitsgebouwen (w.o. gezondheidzorg, onderwijs, kantoren);
• multifunctionele bouwdelen voor renovatie van woningen die zowel qua (energie) prestatie en prijs aantoonbaar beter zijn dan reeds beschikbare (NL en/of internationale) concepten. Dit dient in het voorstel te worden aangetoond.
Op gebouwniveau en installatieniveau optimaliseren we opwekking en gebruik zoveel mogelijk. Een tijdsonafhankelijke energieneutrale gebouwde omgeving vereist echter ook maatregelen op gebiedsniveau die lokaal potentieel efficiënter benutten dan gebouwniveau alleen.
Zonne-energie op gebiedsniveau, geïntegreerd op met name infrastructuur (infrastructure integrated PV, I2PV-) is opgenomen in het gezamenlijke programma van TKI Solar en TKI-EnerGO in subparagraaf 2.4.12.
Lokaal potentieel van (duurzame) opwekking zit in thermische reststromen en opwekking; oppervlaktewater; ondergrond; geothermie; infrastructuren; biomateriaal; lokale windturbines; zonnevelden; riool/ waterzuivering. Daarnaast is er op gebiedsniveau veel potentieel voor thermische opslag (WKO). Het gebruik daarvan wordt intensiever en vraagt om betere oplossingen om onderlinge verstoring te voorkomen.
Verandering in lokale opwekking en vraag, maakt aanpassing van lokale energienetten nodig. Zodat investeringen nu al anticiperen op straks werkelijk energieneutrale oplossingen en in dat zicht desinvesteringen en ‘locked in’ wordt voorkomen. Behalve met reguliere netten, kunnen gebruikers in een gebied met elkaar worden verbonden via ondergrondse opslag. Dat voorkomt onderlinge verstoring. Bovendien kan met gezamenlijk gebruik van ondergrondse opslag de energievraag en opwekking op gebiedsniveau worden vereffend, waarmee een gebied in warmte en koude zelfvoorzienend wordt: thermisch autarkisch. Daar waar effectief, kan worden gestreefd naar collectieve systemen. Daarnaast zal opslag op hogere (‘midden’) temperaturen in de ondergrond (30-60 C) nieuwe mogelijkheden ontsluiten voor collectieve buffering en gebruik.
Vereiste ontwikkelingen zijn:
• benutting, koppeling en opslag van lokaal potentieel via opslag op gebiedsniveau;
• ontwikkeling ondergrondse opslag op midden temperatuur niveaus;
• combinaties van energiewinning met andere functies, met name bodemsanering, waterwinning en waterzuivering,zodat vervuiling niet onbedoeld verspreidt en kosten worden gedeeld;
• optimale ontwerpen van lokale energie systemen (inclusief opschaalbaarheid en financierbaarheid), die afwegingen mogelijk maken over uitvoering en noodzaak voor aanpassing van warmte- of gasnetten en elektriciteitsnetten gericht op een energieneutrale gebouwde omgeving medio deze eeuw.
• Het gaat in deze programmalijn om cruciale innovaties bovenop bestaande ervaringen.
Deze tender van 2014 richt zich met name op projecten voor smart heat/cold via opslag in bijvoorbeeld de ondergrond en innovaties bij toepassing van andere temperaturen, dieptes en integratie van systemen. Innovatieve oplossingen voor omschakeling van bestaande gebieden met reguliere gasinfrastructuur naar energieneutrale systemen kunnen ook worden ingediend, waarbij oplossing wordt gevonden voor enerzijds leveringszekerheid, afschrijving en onderhoud van het resterende bestaande en anderzijds een doorbraak in versnelling van deze transitie.
Deze tender richt zich binnen deze programmalijn op:
• opslag op hogere dan nu reguliere temperatuur (>=30C) in ondergrond (gedrag ondergrond);
• ondiepe geothermie, waarbij warmte wordt onttrokken van 30- 40C op een diepte tussen de 500 en 1.000 m;
• concepten en tools voor optimalisatie en omvorming van lokale (of individuele) warmte- en koudesystemen naar collectieve netwerken;
• concepten en tools voor optimalisatie en transitie van lokale energienetten. Aandacht hierbij voor mogelijke besparing op kosten van renovatie op niveau van het energiesysteem door: aanpassing van netten, effecten van verandering in energiedrager, lokale energiebesparing, duurzame opwekking en/of opslag.
De doelstelling van de paragraaf Demonstratie energie-innovatieprojecten is om in Nederland een ‘etalage’ van energie-innovaties te creëren waardoor Nederlandse bedrijven gemakkelijker de sprong naar internationaal succes kunnen maken met producten, processen of diensten die zij ontwikkeld hebben. Voor Nederland nieuwe (toepassingen van) apparaten, systemen of technieken, die energie besparen of die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen, worden door het bedrijfsleven in de praktijk toegepast.
De demonstratieprojecten moeten technologieën bevatten die potentie hebben voor versterking van de Nederlandse economie, wat betreft omzet, werkgelegenheid en export van en door Nederlandse fabrikanten, technische dienstverleners of leveranciers. Op deze wijze dragen de projecten bij aan de economische (groene) groei in Nederland.
De projecten moeten gaan over energietechnologie die bijdraagt aan de verduurzaming van de energiehuishouding. Productiemachines voor energiebesparende of duurzame energieproducten komen niet in aanmerking voor subsidie.
De projecten kunnen bijdragen aan de programmalijnen van de zeven Topconsortia voor kennis en innovatie (TKI’s) binnen de topsector energie: bio-energie, wind op zee, smart grids, zonne-energie, energiebesparing in de gebouwde omgeving, gas en energiebesparing in de industrie, maar zijn niet hiertoe beperkt. Ook andere technologieën die energie besparen of het gebruik van hernieuwbare energiebronnen stimuleren, zijn toegestaan. Hernieuwbare energiebronnen die in aanmerking komen, zijn: windenergie, zonne-energie, aerothermische (warmte in de omgevingslucht), hydrothermische (warmte in het oppervlaktewater), geothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogas. Projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverplichting vallen, komen niet in aanmerking voor subsidie.
De aanleiding voor het opstellen van een themabeschrijving voor systeemintegratie is het feit dat diverse ontwikkelingen, zoals de snelle toename van duurzaam, de veranderende rol van consumenten m.b.t. energie, en allerlei ontwikkelingen op de internationale energiemarkt, ertoe leiden dat de energievoorziening complexer wordt. Het ‘traditionele’ systeem met haar (verouderde) assets, actoren, verdienmodellen, regulering en maatschappelijke rollenverdeling voldoet waarschijnlijk niet meer om deze ontwikkelingen te kunnen faciliteren. De vraag is wat de verschillende TKI’s Energie vanuit hun eigen werkveld én hun gezamenlijke TKI-overschrijdende kennis en expertise kunnen doen om de ontwikkelingen en aanpassingen die in de energievoorziening gewenst en nodig zijn, te accommoderen en de kansen die hier liggen voor de BV Nederland te verzilveren?
Systeemintegratie richt zich op het vinden van antwoorden op deze vragen. Het doel is nieuwe kennis, diensten en producten ontwikkelen rondom systeeminnovaties die nodig zijn om de energievoorziening van de toekomst zodanig in te richten dat deze zoveel mogelijk gebruik maakt van het potentieel voor duurzame energie, betrouwbaar en betaalbaar blijft en de transitie naar een duurzame energievoorziening optimaal faciliteert. Deze innovaties zijn gericht op de integratieaspecten en moeten ertoe leiden dat de uitdagingen in de snel veranderende energievoorziening adequaat worden geadresseerd en dat kennis, diensten en producten worden ontwikkeld om de energievoorziening toekomstbestendig te maken.
Systeemintegratie richt zich – schematisch en sterk vereenvoudigd -op de volgende energiefuncties (de grijze blokken geven de focus van het thema weer):
1. Hybride energie-infrastructuren: hierbij staat de interactie tussen energie-infrastructuren (elektriciteit, gas, warmte, koude) centraal en hun rol in de energiewaardeketen.
2. Energieopslag: bevat verschillende vormen van energieopslag en hun interactie met de energiewaardeketen.
In het subsidieprogramma worden deze 2 functies gezamenlijk behandeld vanwege de nauw relatie tussen beide: het is één programmalijn ‘Hybride energie-infrastructuren en Energieopslag’. Het is echter mogelijk om op één of beide functies voorstellen in te dienen.
3. Keteninteracties: ontwikkeling van modellen, studies, scenario’s, MKBA’s, wet- en regelgeving die de energiewaardeketen en de interacties daarbinnen integraal beschrijven, analyseren en oplossingen ontwikkelen.
Deze functies worden breed ‘aangevlogen’, d.w.z. dat technische, economische, ecologische, institutionele en maatschappelijke aspecten kunnen worden verkend. Er is ruimte voor een breed scala aan projecten: technologische (techniek, ICT), financieel/economische, ecologische, institutionele, maatschappelijke en systeemtechnische innovaties worden gestimuleerd voor zover passend binnen de steunkaders. Projecten kunnen zich richten op het totale systeem maar ook op specifieke elementen waarbij de relatie tot het systeem goed onderbouwd moet worden. Er wordt ruimte geboden aan fundamenteel, industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling en experimentele toepassing. Dat betekent dat naast modellen en analyses ook ontwikkelings-, pilot- en demonstratieprojecten kunnen worden gehonoreerd.
Het thema Systeemintegratie draagt bij aan versterking van de positie van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen. Het programma combineert de sterkten uit de individuele TKI’s Energie waardoor de basis aanwezig is om TKI-overstijgend en integraal een sterke ‘poot’ rond systeemintegraties te bouwen.
De subsidieregeling staat open voor voorstellen op de volgende programmalijnen:
1. Hybride Energie-infrastructuren en Energieopslag
Inhoudelijk richt dit onderwerp zich op transport en opslag van elektriciteit via gasvormige energiedragers (Power2Gas), via warmte/koude (Power2Heat/Cold), via chemische processen/producten en allerlei andere/nieuwe opties. Hierbij staat het vraagstuk centraal op welke wijze er meer flexibiliteit kan worden gecreëerd in de energievoorziening door deze opties te ontwikkelen en optimaal te benutten. Hieronder worden ter illustratie enkele voorbeelden gegeven.
a. Transport en opslag van elektriciteit via gas (Power2Gas): hierbij valt te denken aan Power2Gas via elektrolyse en andere technologieën, waarbij de waardeketens gasvormige energiedragers zijn (waterstof, methaan, synthesegas etc). Ook de opslag in/via lucht bijvoorbeeld (w.o. CAES) wordt hierbij inbegrepen;
b. Transport en opslag van elektriciteit via warmte/koude (Power2Heat/Cold): hierbij valt te denken aan de conversie van elektriciteit in warm water of stoom, en koude incl. opslag van deze energiedragers. Dit thema wordt deels reeds gedekt door het TKI Energo;
c. Transport en opslag van elektriciteit via chemische processen/producten (Power2Chemicals): dit thema heeft raakvlakken met programmalijn i. (Power2Gas) maar er bestaan ook specifieke chemische processen (bijvoorbeeld productie van ethyleen via plasmaprocessen) die hier passen;
d. Transport en opslag via nieuwe opties: hieronder vallen onderwerpen waarbij de combinatie wordt gemaakt van elektriciteit en/of gas in meerdere energiedragers, zoals warmte, koude, elektriciteit en chemicaliën (voorbeeld zijn tri-generatie van gas naar elektriciteit, warmte en koude, of de conversie van elektriciteit naar gas, warmte en chemicaliën).
De subparagraaf EnerGO: compacte conversie en opslag richt zich op thermische opslag, zowel op gebiedsniveau als op gebouwniveau (thermochemische opslag). Deze optie sec komt daarom niet in aanmerking voor subsidie binnen de subparagraaf Systeemintegratie.
De subparagraaf Smart grids richt zich op de waarde die met verschillende vormen van opslag kan worden gecreëerd en hoe die zich vertalen naar flexibiliteitsdiensten (valorisatie van opslag en conversie, business modellen). Voorstellen op dit terrein komen daarom niet voor subsidie in aanmerking onder de subparagraaf Systeemintegratie.
2. Keteninteracties
Het onderwerp Keteninteracties richt zich op de integratie-aspecten van alle basiselementen in de hele keten of van deelketens. Het programma zoekt naar nieuwe methodieken, tools en modellen (al dan niet ICT-ondersteund) om ketens te analyseren en te beschrijven, modelleringstechnieken die keteninteracties (simulatiemodellen, optimalisatiemodellen, andere ICT-mogelijkheden) simuleren, maatschappelijke kosten-baten analyses (mkba’s) en scenario-analyses. Ook is het van belang om zicht te krijgen op de (beleid)instrumenten die de ontwikkeling van duurzaam en fossiel in een bepaalde richting kunnen beïnvloeden, zoals wet- en regelgeving. Binnen deze systeemtechnische onderwerpen passen ook vragen die samenhangen met businessmodellen (bedrijfseconomische aspecten), de barrières die innovaties en oplossingen belemmeren en hoe deze op te lossen zijn, en vragen omtrent de regievorming over de keten om tot optimale oplossingen te komen. Geografisch gezien zijn naast de Nederlandse dimensie ook ontwikkelingen en invloeden van andere NW Europese landen/regio’s mogelijk. Voorbeelden hiervan zijn de ontwikkeling van (NW) Europese productiecapaciteit, uitbreiding van interconnectie, Europees beleid en regelgeving en emissiehandel.
De doelstelling van de regeling is het ondersteunen van een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Joint Industry Program (JIP) -energiebesparing industrieproject gericht op nieuw toegepast R&D onderzoek.
De projecten vallen binnen de scope van de hieronder genoemde programmalijnen van het TKI-ISPT gericht op verbetering van de industriële energie-efficiency:
• nieuwe generatie scheidingstechnologie als vervanging van energie-intensieve destillatie;
• intensifiëren van processen en optimaliseren van warmte- en stofoverdracht;
• energie-efficiënte manier van gasscheiding en gasbehandeling;
• verwijderen van waardevolle componenten uit waterstromen, en ontwikkelen van alternatieven voor huidige energie-intensieve behandelingsmethoden zoals verdamping;
• nieuwe generatie warmtegebruik systemen.
De regeling stimuleert doorbraken gericht op deze energiedoelen in combinatie met het creëren van additionele economische activiteit en groei van werkgelegenheid. Er wordt gekeken naar vier aspecten; bijdrage duurzaamheid, innovativiteit, economische potentie en projectkwaliteit.
In de volgende paragrafen zijn de onderzoeksvragen beschreven zoals door de industrie zijn gedefinieerd.
Industriële processen voor het scheiden van vloeistoffen gebruiken grote hoeveelheden energie. Destillatie en indamping worden in de huidige industriële praktijk op grote schaal toegepast, maar zijn zeer energie-intensief. Sterke energiebesparing is mogelijk door het toepassen van andere scheidingsprincipes. Te denken valt aan affiniteitsscheidingen (zoals bijvoorbeeld extractie, adsorptie, absorptie) en de toepassing van membranen. Ook hybride technologieën, waarbij destillatie gecombineerd wordt met andere technologie, zoals extractieve destillatie of de combinatie van membranen met destillatie, kunnen bijdragen aan het terugbrengen van het huidige energiegebruik van vloeistofscheiding.
Voor grootschalige toepassing van deze technologieën in de industrie is onderzoek en ontwikkeling noodzakelijk. Deze call vraagt daarom om een set van activiteiten binnen een JIP-energiebesparing industrieproject, waarbij kan worden gedacht aan:
• het verkrijgen van bredere kennis bij affiniteitscheidingen is nodig ten behoeve van de selectie van het extractiemiddelen, in samenhang met de eigenschappen van de te verwijderen component en het procesontwerp van de affiniteitscheiding. Fundamenteel begrip van moleculaire interacties die een rol spelen bij affiniteitscheidingen en case studies kunnen toepassing aanzienlijk versnellen;
• bredere toepassing van membraantechnologie, zoals nanofiltratie, vraagt om membranen die beter voldoen aan de toepassingseisen, zoals stabiliteit, levensduur, flux en selectiviteit. Ontwikkeling van materialen die aan deze eisen voldoen, alsmede het opschalen, moduleontwerp en het testen met industrieel relevante mengsels, zijn belangrijke stappen in de richting van implementatie.
Achtergrondinformatie en specifieke uitdagingen:
Energie en grondstoffen zijn relatief schaars in Europa, terwijl de groei in de bulkchemie relatief laag is in een overwegend verzadigde markt. Dientengevolge dient de bulkchemische sector voortdurend de efficiëntie van zijn overwegend continue en kapitaalintensieve processen te verhogen en efficiënter om te gaan met grond- en hulpstoffen. Tegelijkertijd vindt er een verschuiving plaats naar de produktie van fijn- en speciaalchemicaliën met een hogere toegevoegde waarde die typisch in batchprocessen worden geproduceerd. Verder maakt de ‘bio-based economy’ opgang met uitdagingen op het gebied van gedistribueerde beschikbaarheid van grondstoffen, de verwerking van verdunde processtromen, etc.
Procesintensivering (PI) richt zich op de conceptualisering, verkenning en ontwikkeling van nieuwe innovatieve technologie waarmee deze uitdagingen tegemoet getreden kunnen worden. Potentiele energiepesparingen door PI worden hoog ingeschat [SPIRE Roadmap, http://www.spire2030.eu]. De potentiële energiebesparing ten gevolge van PI in de Nederlandse chemische industrie wordt geschat op 30–60 PJ per jaar [De Sleutelrol waarmaken – Routekaart Chemie 2012–2013: Energie en klimaat, http://www.routekaartchemie.nl/].
De call is erop gericht om te komen tot een set van activiteiten binnen een JIP-energiebesparing industrieproject met als mogelijke onderwerpen:
• Warmte- en massatransport zijn sterk afhankelijk van de hydrodynamica via de directe invloed daarvan op de warmte- en stofoverdrachtscoëfficienten en de oppervlakken waarover deze werkzaam zijn. Ook (micro)menging wordt sterk door de hydrodynamica bepaald. Externe krachtenvelden in het algemeen en centrifugaalvelden in het bijzonder bieden de mogelijkheid om deze processen te intensiveren door het bevorderen van de turbulentie en/of het verhogen van het beschikbare oppervlak. Toepassing van deze technologie op b.v. desorptie (stripping), absorptie, reactie en precipitatie biedt potentiële voordelen ten aanzien van de hoogte van investeringen en energieverbruik.
• De conversie in veel chemische processen (zowel in de bulk- als in de fijnchemie) is thermodynamisch gelimiteerd en maakt het gebruik van meerdere reactoren, grote recycle stromen, integratie van warmtestromen en scheiding van producten en reactanten in energie-intensieve processen noodzakelijk. Bekende voorbeelden zijn b.v. de productie van ammoniak, methanol, de ‘water-gas-shift’ reactie, ‘stream reforming’, transesterificaties, veresteringen, etc. Intensivering van deze conversieprocessen door het in-situ verwijderen van een van de reactieproducten (zoals met b.v. reactieve destillatie, membraanreactoren, ‘sorption-enhanced’ reactoren, etc.) kan leiden tot aanzienlijk hogere conversies en daarmee tot aanzienlijke energiebesparingen.
• Veel fijn- en speciaalchemicaliën worden geproduceerd in batchprocessen. Intensivering van deze processen middels een overgang naar continue produktie op kleine schaal biedt vele voordelen ten aanzien van veiligheid, efficiëntie, consistentie, procescondities, time-to-market, etc. Deze overgang wordt momenteel mogelijk gemaakt door de opkomst van geïntensifeerde reactoren zoals o.a. spinning disc reactoren, micro- en milli-reactoren en oscillating baffle flow reactoren voor enkelvoudige en meervoudige reacties. De naschakeling van continue geïntensiveerde scheidingstechnologieën is een volgende stap in deze overgang. Door uit te gaan van flexibele en modulaire concepten wordt het verlies aan schaalvoordeel goedgemaakt en kan mogelijk ook de supply chain worden geoptimaliseerd door de introductie van gedecentraliseerde produktie (‘on demand’ en zo dicht mogelijk bij de klant).
De scope voor de projectvoorstellen zullen zich richten op het aantonen van de industriële haalbaarheid van bovengenoemde geïntensiveerde technologieën, het demonstreren van de technologie op TRL 4-5 en het aantonen van de potentiële energiebesparing.
In de energie-intensieve industriële sector worden in veel gevallen gasvormige bijproducten gevormd. Dit zijn gassen die voor het specifieke bedrijf van geringe waarde zijn. Voor een ander bedrijf kunnen deze stromen echter wel waardevolle componenten bevatten. Door toename van een industriële symbiose kan de waarde hiervan benut worden, leidend tot een hogere energie en grondstof efficiency. Een van de huidige belemmeringen is een gebrek aan kennis omtrent economische en technische haalbaarheid van het terugwinnen van de pure componenten uit deze, vaak lage druk, gasstromen.
Deze call richt zich op JIP-energiebesparing industrieproject met hierbinnen activiteiten van korte duur waarin verschillende technologieën experimenteel worden verkend. Hierbij bestaat er een voorkeur voor de terugwinning van waterstof en koolmonoxide. Een techno-economische evaluatie in vergelijking met de huidige gebruikelijke praktijk vormt een essentieel onderdeel van de studie, waarin met name de energie en grondstofefficiency een belangrijke rol spelen.
Deze call vraagt om een set van activiteiten binnen een JIP-energiebesparing industrieproject waarin meerdere partijen gezamenlijk gaan investeren en werken aan het praktisch inzetbaar maken (van TRL 4 naar TRL 7 brengen) c.q verbeteren (van TRL 3 naar TRL 5 brengen) van een door de industrie verlangde innovatieve procestechnologie voor het behandelen van proceswaterstromen in de procesindustrie. Dit moet resulteren in meer(terugwinnen en hergebruiken van nuttige en waardevolle producten en proceswater, het sluiten van interne processtromen (inclusief de water cyclus) en een sterk gereduceerd en schoner aanbod van stromen aan publieke zuivering installaties (RWZI). Uitgangspunt daarbij is een aantoonbaar gezonde en duurzame business case. Het JIP-energiebesparing industrieproject moet binnen 6 jaar leiden tot een besparing van 25% op het energieverbruik dat nu nodig is (bij toepassen van thans commercieel beschikbare bewezen procestechnologie in dezelfde processen) om dezelfde mate van prestatie bij (terug)winning en hergebruik te bereiken.
In het bijzonder wordt gedacht aan een combinatie van activiteiten gericht op (een aantal van) de volgende onderwerpen:
Een set van activiteiten kan desgewenst op verschillende wijze gegroepeerd worden. Bijvoorbeeld methoden gericht op behandeling van de hoofd processtroom (1, 3, 5, 7, 10, 11)of op behandeling van rest- en afvalstromen (4, 6, 8, 12).
Indien concreet kan worden gemaakt hoe de voorgestelde set van activiteiten die passen in de call gecombineerd gaan worden met soortgelijke/gerelateerde activiteiten welke door FISCH (Flanders Innovation Hub for Sustainable Chemistry) in België worden gestart kan dit de beoordeling van het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het project’ positief beïnvloeden.
Toelichting:
Door afscheiden en hergebruik van nuttige en waardevolle componenten uit proceswaterstromen, kan meer waarde worden gehaald uit die stromen. Tevens wordt een substantiële reductie in energieverbruik gerealiseerd en kan gezuiverd water worden ingezet voor hergebruik.
Winning van gewenste organische producten uit water gebaseerde processtromen kan ernstig worden gehinderd door aanwezigheid van andere storende componenten. Conversie en scheiding in processen zijn nooit volledig. Nuttig en waardevol materiaal komt terecht in zij- en reststromen. Betere (terug)winning van waardevolle componenten en meer zuiveren van water voor hergebruik blijft nu vaak achterwege omdat het economisch niet aantrekkelijk is, terwijl door inzetten en toepasbaar maken van nieuwe procestechnologie en het verbeteren daarvan deze horde kan worden genomen.
Door het ontwikkelen en toepassen van dergelijke technologie kan de toch al sterke expertpositie van Nederland op het gebied van waterbehandeling en omgang met water (Nederland ‘waterland’) worden versterkt. Dit leidt tot toename van exportkansen en extra werkgelegenheid bij Nederlandse toeleveringsbedrijven, Daarnaast ontstaat concurrentievoordeel voor Nederlandse eindgebruikers bij toepassing van de nieuwe technologie.
In deze programmalijn wordt gestreefd naar:
• reductie van (fossiel) energieverbruik voor de productie en het gebruik van industriële warmte;
• verbeteren van het concurrentievermogen van de belanghebbenden door reductie van de energiekosten;
• creëren van nieuwe marktmogelijkheden voor fabrikanten van apparatuur;
• verbeteren van de energie-efficiëntie van industriële processen.
Het geschatte energiebesparingspotentieel komt overeen met 100 PJ / jaar. Het gebruik van warmte binnen de industrie is verantwoordelijk voor meer dan 80% van het uiteindelijke energieverbruik. Warmte wordt gebruikt voor verwarming van grondstoffen, het mogelijk maken van reacties en het aandrijven van scheidingsprocessen. Het gewenste temperatuurniveau omvat een breed bereik, afhankelijk van het specifieke proces. Tegelijkertijd komen grote hoeveelheden afvalwarmte vrij naar de omgevingsatmosfeer die niet op economische wijze kunnen worden hergebruikt.
Hergebruik van restwarmte:
Het terugwinnen en hergebruiken van industriële restwarmte wordt belemmerd door technologische en economische barrières. Verschillende mogelijke paden kunnen worden voorzien die starten vanuit economisch warmteterugwinning van restwarmte. Vervolgens kan restwarmte worden omgezet in proceswarmte, proceskoude of vermogen. Tenslotte kan warmteopslag en distributie worden gerealiseerd.
Binnen de call voor deze programmalijn wordt gevraagd naar een set van activiteiten binnen een JIP-energiebesparing industrieproject waarin gezamenlijk gewerkt gaat worden aan onderstaande onderwerpen;
Een deel van de vrijkomende restwarmte uit industriële processen is momenteel niet of moeilijk winbaar. Dit wordt veroorzaakt doordat de restwarmtestromen problemen leveren qua temperatuur (thermische, mechanische stabiliteit), qua samenstelling (corrosie, fouling, vocht) of qua fase (m.n. vaste stoffen). Dit limiteert het hergebruik van deze restwarmte voor nuttige doeleinden.
Benodigde activiteiten op dit gebied, zijn technologieën die op kosteneffectieve wijze warmte kunnen terugwinnen uit ‘moeilijke’ (hoge temperatuur, corrosief, hoge vochtpercentages, vaste stoffen) stromen.
Indien het temperatuurniveau van de vrijkomende industriële restwarmte te laag is voor hergebruik kunnen een aantal conversies worden ingezet om weer tot een nuttige inzet te komen. Drie verschillende conversies worden hier onderscheiden:
1. Restwarmte naar proceswarmte;
Restwarmte kan worden opgewaardeerd naar proceswarmte middels een warmtepomp. Conventionele warmtepompen zijn gelimiteerd in zowel temperatuurverhoging als leveringstemperatuur. Daarnaast zijn de condities bij de eindgebruikers zeer divers, zowel qua temperatuurniveau, qua vermogen als qua aard van de warmtestromen (voelbaar, latent).
Dit leidt tot de behoefte aan een portfolio van activiteiten aan warmtepomptechnologieën voor de diversiteit voor toepassingen binnen de industrie. De leveringstemperatuur moet omhoog van de huidige 100°C naar 200°C (afhankelijk van de toepassing). Ook zijn temperatuurverhogingen van 50°C of meer noodzakelijk om het toepassingspotentieel van industriële warmtepompen te vergroten. Daar waar mogelijk moeten warmtepompen worden geïntegreerd in het proces (bijvoorbeeld in combinatie met drogen).
2. Restwarmte naar koude;
Conversie van restwarmte naar koude is een bekende technologie en commercieel beschikbaar. De technologie is vaak weinig flexibel en de investeringskosten zijn hoog. Bij deze activiteiten is er behoefte aan kostenreductie en een meer flexibele technologie ten aanzien van temperatuurniveaus.
3. Restwarmte naar kracht;
De nu beschikbare commerciële technieken om elektriciteit te produceren uit restwarmte zijn momenteel, vanwege relatief lage elektriciteitsprijzen, economisch niet haalbaar. Qua efficiency zijn er, thermodynamisch gezien, maar beperkte mogelijkheden tot verbetering.
Activiteiten gericht op het bewerkstelligen van een significante kostenreductie zijn nodig om tot een economisch rendabele conversietechnologie te komen voor industriële eindgebruikers.
Binnen het energiesysteem en ook bij industriële eindgebruikers ontstaat steeds meer behoefte aan flexibilisering ten aanzien van de inzet van energiedragers. Warmteopslag (en distributie) maakt het mogelijk om deze flexibilisering in tijd en plaats op te vangen. Dit kan worden ingezet binnen (batch) processen, maar ook tussen sites of sectoren. Hierbij is er behoefte aan compact opslagtechnologieën tegen lage kosten. Om tot dit te komen zullen activiteiten binnen het JIP-energiebesparing industrieproject kunnen worden ontplooit om met een diversiteit aan oplossingen te komen tot op temperatuurniveaus van 250°C.
De activiteiten waarmee het Nederlandse bedrijfsleven en de kennisinstellingen aan de slag gaan om innovaties, nieuwe technieken en werkmethodes te ontwikkelen zijn in het InnovatieContract Wind op Zee ondergebracht in een vijftal innovatiethema’s, te weten:
1. Ondersteuningsconstructies
2. Optimalisatie van de windcentrale
3. Intern elektrisch netwerk en aansluiting op het hoogspanningsnet
4. Transport, Installatie en Logistiek
5. Beheer en Onderhoud
Binnen de vijf thema’s is een gebalanceerd portfolio van activiteiten gedefinieerd, die ieder bijdragen aan één of meerdere van de schakels discovery, development en deployment van de innovatieketen. Voor een deel van de activiteiten is de proeftuin essentieel om de innovaties daadwerkelijk te realiseren.
De proeftuin als essentieel onderdeel van de R&D activiteiten
Een proeftuin is een fysieke locatie ergens voor de Nederlandse kust waarbij allerlei nieuw ontwikkelde innovaties, technieken en werkmethodes uitgetest kunnen worden voordat ze echt op grote schaal toegepast zullen worden. Een proeftuin vormt zo een schakel tussen discovery en development enerzijds en deployment anderzijds. Hiermee wordt een brug geboden over de zogenaamde ‘valley of death’ waar veel innovaties in de praktijk op stuk lopen. Wij voorzien een combinatie van de proeftuin met een commercieel demonstratieveld van 200 MW, dat deels wordt gebruikt om uitgeteste technologie te demonstreren.
Nederland heeft sterke spelers met innovatieve productielijnen voor ondersteuningsconstructies van windturbines. Deze bedrijven zijn marktleider, en willen deze positie borgen en verder uitbouwen.
Naast het optimaliseren van bestaande ondersteuningsconstructies door middel van de juiste ontwerpmethoden en toepassing van integrale ontwerp- en optimalisatie tools, is kostendaling mogelijk door het ontwerpen van geheel nieuwe typen ondersteuningsconstructies en op het gebied van optimale fabricage door middel van bouwresearch.
1. Ontwerptools: Ontwikkelen van betere en goedkopere constructies dankzij verbeterde ontwerptools gebaseerd op de nieuwste ‘state-of-the-art’ ontwerpstandaarden. De regels en methoden waarmee ondersteuningsconstructies worden ontworpen zijn nog jong en worden regelmatig aangepast en slimmer en sneller gemaakt aan de hand van opgedane ervaringen, terwijl de funderingen steeds grotere en zwaardere turbines moeten dragen. (Langdurige) conditiemonitoring kan ontwerpregels voor vermoeiing en veiligheidsmarges aanscherpen. Het valideren en de certificering kan alleen door met proefopstellingen te testen.
2. Zee (bodem) onderzoek: Vergaren van meer kennis over ondergrond en golven en hun interactie met de fundering. De modellen waarmee ondersteuningsconstructies worden berekend kunnen verder worden geoptimaliseerd door testen in de proeftuin.
3. Nieuwe concepten: Ontwerpen en testen van nieuwe concepten, zoals nieuwe varianten (Tripod, SIWT, Twisted Jacket), geïntegreerd ontwerp van fundatie en toren, onderzoek naar slimme verbindingstechnieken zoals slip-joint of gelaste verbinding ter vervanging van grout en toepassing van andere componenten en materialen (composietmaterialen, sandwichconstructies).
4. Bouwresearch: snelle, efficiënte serieproductie van de ontwerpen, zoals die tevoorschijn komen uit de bovenstaande acties, zowel onshore als offshore, inclusief nieuwe lastechnieken.
Een offshore wind park is nog steeds geen wind power station, maar een gecoördineerde samenbouw van componenten met een verschillende achtergrond. Het geïntegreerd ontwerpen op basis van de laagste cost of energy van het geheel in plaats van de ‘eigen’ component staat nog in de kinderschoenen, maar wordt steeds noodzakelijker gezien de toenemende omvang van de centrale en de turbines. De belangrijkste (technische) aspecten hierbij zijn – innovaties gericht op verhoging van de betrouwbaarheid en levensduur van (componenten van) het windpark, -geïntegreerd ontwerpen van turbine plus ondersteuningsconstructie plus netwerk, – optimalisatie van de windcentrale. Dit laatste steunt onder andere op een hogere mate van regelbaarheid van iedere turbine en de afstemming van de turbines op elkaar. Deze ontwerpaspecten zullen ondersteund worden door een geïntegreerde toepassing van meteorologische, aerodynamische, materialen en control-kennis.
1. Vergaande integratie van de kennis van offshore wind, aerodynamica, dynamica, materialen en regeltechniek
2. Innovaties van componenten van de windcentrale gericht op een verlaging van de cost of energy.
3. Vergroten van de betrouwbaarheid en levensduur van de windcentrale, door ‘design for reliability’, en optimalisatie van O&M methodieken
4. Uitwerken van een nieuwe windparkfilosofie, voor maximale opbrengst en betrouwbaarheid, verbeteren kennis offshore windklimaat
Offshore onderstations zijn groot en zwaar en daardoor duur en moeilijk te transporteren en installeren. Qua technologie zijn er allerlei uitdagingen die liggen op het gebied van HVDC, geavanceerde blindstroomcompensatie-apparatuur, DC-schakelapparatuur & vermogenselektronica en elektrotechnische beveiliging en besturing. Beheerders van onderstations en kabels kunnen niet terugvallen op voldoende statistische gegevens waaruit een onderhoudsbeleid en -strategie kan worden afgeleid. Het ontstaan van een offshore netwerk met e-hubs zorgt voor koppeling van offshore windparken en van de Europese markten. Het fluctuerende gedrag van wind wordt steeds meer bepalend voor de energiestromen in het Europese net. Een oplossing hiervoor is het smart transmission grid (of smart super grid), een net waarin op transmissieniveau slimme besturings- en regelmogelijkheden van energiestromen zijn ingebouwd.
De combinatie van proeftuin en demonstratieveld zal waarschijnlijk één offshore onderstation kennen. Dat onderstation mag licht, modulair en innovatief zijn, maar moet allereerst bedrijfszeker zijn en veilig. In de proeftuin worden interne kabels tussen de turbines gelegd. Monitoring technieken voor bepalen van locatie en status van de kabel kunnen daar getest worden. Slimme besturings- en regelmogelijkheden op windturbine-, onderstation- en windparkniveau kunnen in de proeftuin getest worden. Of een HVDC verbinding bij de proeftuin toegepast gaat worden hangt o.a. af van de afstand tot de kust. De leverancier van de elektrische infrastructuur van de proeftuin zal gevraagd worden te komen tot een maximale integratie van alle componenten in de elektrische systemen (dus van turbine tot aan het grid). Het is niet te verwachten dat de proeftuin op een interconnector zal aansluiten.
1. Het ontwerpen van een lichter en modulair offshore onderstation.
2. Het ontwikkelen van monitoring technieken voor het bepalen van de status van de kabel (partial discharge, trillingsmetingen, temperatuurbewaking, etc.) en ook voor preventie
3. Smart transmission grid. Het ontwerpen en demonstreren van slimme besturings- en regelmogelijkheden op windturbine-, onderstation- en windparkniveau. Regelbaar maken van HVDC verbindingen / innovatieve voorbereidingen van Net op Zee. Integreren van alle componenten in de elektrische systemen (dus van turbine tot aan het grid)
4. Ontwerpen en demonstreren van de combinatie van internationale transmissie met een offshore wind park met oog voor technische aspecten, inrichting van elektriciteitsmarkten en aanpassen van regelgeving. Vervolgens initiëren en leiden van standaardisatieactiviteiten die uiteindelijk leiden tot een transnationaal grid en e-hubs op de Noordzee
Nieuwe schepen en equipment zijn nodig die grotere turbines en fundaties sneller en bij hogere zeegang installeren. Standaardfundaties zoals monopalen kunnen sneller geïnstalleerd worden, heigeluid moet gereduceerd worden. Ontgronding (scour) moet gecontroleerd plaatsvinden zodat geen steenstorting meer nodig is. Aansluiting van elektriciteitskabels op fundatie / windturbines en het offshore onderstation blijkt regelmatig een uitdaging te zijn. Kabels moeten doeltreffender worden gelegd en ingegraven. Afstemming tussen en vermindering van de componenten die offshore geïnstalleerd moeten worden, en het ontwerp zodanig aanpassen dat de assemblage zoveel mogelijk onshore kan plaatsvinden. Havens moeten worden vergroot en/of nieuw gebouwd. Wellicht is het rendabel extra havens midden in zee te bouwen, ook voor de operationele fase. Een goede infrastructuur en een optimale ‘supply-chain’ dragen bij in kostenreductie. Havens moeten worden vergroot en/of nieuw gebouwd.
1. Het ontwerpen en uittesten van nieuwe gespecialiseerde schepen en equipment voor installatie en O&M. Bijvoorbeeld schepen voor het vervoeren van complete molens, voor nieuwe fundatietechnieken zoals boren, en schepen die sneller en bij hogere zeegang kunnen installeren.
2. Het ontwikkelen en testen van sterk verbeterde installatiemethoden van standaardfundaties zoals monopalen; hoger heitempo, geluidsreductie, alternatieve inbrengingsmethoden (boren, trillen), ontwikkeling van methodes voor gecontroleerde ontgronding.
3. Het ontwikkelen en testen van betrouwbaardere en betere methodes van het ingraven (of boren) én aansluiten van de elektriciteitskabels.
4. Het verbeteren van de interfaces tussen componenten die offshore geïnstalleerd worden.
5. Onderzoek naar betere infrastructuur (incl. havens) en logistieke keten.
Circa een kwart van de kosten van offshore windenergie zijn gerelateerd aan het beheer en onderhoud van windparken. Beheer en onderhoud staat nog in de kinderschoenen. Dit vormt een belangrijk aangrijpingspunt in het verlagen van de kosten. Veel grote en kleine Nederlandse MKB bedrijven zijn actief op dit gebied, of willen dat worden. Ook de Nederlandse kennisinstellingen zijn actief op dit gebied en hebben een goede kennispositie. Ook kan door effectief onderhoud de beschikbaarheid van windturbines verder worden opgevoerd wat direct leidt tot hogere productie en lagere Cost of Energy. Design for maintenance (redundantie, betrouwbaarheid) maar ook control strategies die partiële operatie van een turbine toestaan verhogen de productie van een park.
1. O&M en access methodiek uitwerken in concept en toetsen in de praktijk in bestaande parken en de proeftuin, ontwerp van nieuwe stabielere O&M schepen, en hotelschepen voor accommodatie.
2. Meten, monitoren en voorspellen van slijtage van componenten om gepland onderhoud te doen, en ongepland onderhoud zo veel mogelijk te vermijden.
3. Verbeteren van betrouwbaarheid van componenten, toevoegen van reserve onderdelen die op afstand ingeschakeld kunnen worden.
4. Organiseren van O&M bases in Nederlandse havens, in samenspraak met lijn 1: onderzoek naar kunstmatige werkeilanden op zee, clusteren van onderhoudsbasis zoals nu al gebeurt in Esbjerg.
EnerGO projecten dienen bij te dragen aan het (versneld) bereiken van de energiebesparingsdoelstellingen voor de gebouwde omgeving:
– Halvering van het totale energiegebruik in de gebouwde omgeving in 2035
– Energie neutrale gebouwde omgeving medio deze eeuw.
– Energie neutrale nieuwbouw (woningbouw en utiliteit) in 2020
De tenderregeling stimuleert doorbraken gericht op deze energiedoelen in combinatie met het creëren van additionele economische activiteit en groei van werkgelegenheid.
Primaire aandacht gaat uit naar de warmte en koude oplossingen in de bestaande bouw (woningen + utiliteit) omdat de impact daarvan het hoogst is.
Om een energieneutrale gebouwde omgeving mogelijk te maken is het noodzakelijk dat de energievraag in gebouwen wordt gereduceerd en dat duurzame energiebronnen zo effectief en efficiënt mogelijk worden ingezet.
Om aan de warmte/koude vraag die resteert na verhoging van de energie-efficiëntie zo effectief en duurzaam mogelijk te voldoen, zijn compacte warmtepompen een essentieel onderdeel van het toekomstige energiesysteem. Daarnaast is essentieel voor energieneutraliteit gedurende het hele jaar op gebiedsniveau, het opvangen van het tijdverschil in de vraag en het aanbod van duurzame energie. Lokale compacte thermische opslag van een overschot aan duurzame energie maakt het mogelijk om te voorzien in de thermische vraag op momenten dat de vraag hoger is dan het beschikbare aanbod. Daarbij ontlasten lokale oplossingen voor energieopslag het elektriciteitsnetwerk. Vooral in de bestaande bouw vraagt het behalen van energieneutraliteit om nieuwe technologieën en systeemoplossingen.
Deze tender richt zich specifiek op thermische energie (warmte/koude); en dan met name op oplossingen voor compacte conversie (warmtepompen) en (compacte) opslag en inpassing (fysiek & energiesysteem) hiervan in installatiecomponenten, gebouwen en gebied om daarmee energieneutraliteit op gebiedsniveau te realiseren, niet alleen op jaarbasis, maar ook momentaan. Projecten die passen binnen deze tender ondersteunen:
• een verhoogde inzet van effectieve PV- en zonthermische systemen;
• maximale benutting van eigen duurzame energie productie achter de meter (in verband met mogelijke toekomstige begrenzingen van de salderingsmogelijkheden);
• het voorkomen van onbalans in energienetten;
• een beperking van de dimensionering van installaties (of componenten daarbinnen door extreme vraag af te vangen);
• een beperking van de dimensionering van elektriciteits- en warmtenetwerken (en daarmee een verlaging van upgradekosten); mogelijk geleidelijke uitfasering van het gasnet in een gebied (en daarmee renovatiekosten beperken) bij teruglopende beschikbaarheid van gas in de komende decennia.
Hieronder worden de vijf lijnen van TKI EnerGO genoemd, daarna wordt de focus van deze tender nader aangegeven.
figuur 1: programmalijnen TKI EnerGO
Lijnen in TKI-EnerGO |
---|
1. De ‘warmtebatterij’ is de integratie van Duurzame Compacte Conversietechnologie en Compacte Opslag. |
Onderdeel van deze tender. In het verleden waren dit twee afzonderlijke programmalijnen die nu zijn geïntegreerd in een programmalijn. De focus ligt op : a) duurzame compacte conversie, met name kleine, hoog efficiënte componenten en warmtepompen geschikt voor bestaande bouw. De oplossingen moeten inpasbaar zijn in bestaande woningen en utiliteitsbouw. Belangrijk is ook de regeling in samenhang met andere onderdelen van het lokale energiesysteem, in het bijzonder compacte thermische opslag. Specifieke prestaties die verbeterd moeten worden zijn de: – efficiency van de conversietechnieken – afmetingen van installaties (compactere systemen zijn essentieel voor inpassing in de gebouwde omgeving) – geluidsniveaus van installaties (in woningen moeten installaties niet hoorbaar zijn) – onderhoudsfrequentie van installaties (betrouwbare technieken en lagere onderhoudskosten maken de business case voor de toepassingen interessanter) – efficiënte bereiding van warm tapwater Mogelijke benaderingen hiervoor kunnen zich richten op de toepassing van magnetocalorische materialen, microchannels en nanofluids. Daarnaast kunnen er onderdelen in het voorstel zijn die zich meer richten op het optimaliseren van bestaande warmtepompen als eerste stappen naar producten op basis van principes waarmee prestaties zoals hierboven beschreven verder verbeterd kunnen worden. b) compacte verliesvrije thermische opslag, met name materialen, componenten (waaronder warmtewisselaars) en reactoren voor thermochemische opslag geschikt voor bestaande bouw. Belangrijk is ook de regeling in samenhang met andere onderdelen van het lokale energiesysteem, in het bijzonder compacte warmtepompen. Specifieke zaken die verbeterd moeten worden zijn: – het vergroten van de opslagdichtheid – het verkorten van de laadtijd – het verlagen van de laadtemperatuur – het verhogen van de ontlaadtemperatuur – het verlengen van de levensduur / stabiliteit van systemen vergroten – de mogelijkheid om momentaan de energetische beladingsgraad te bepalen op basis van bestaande sensoring technieken – de capaciteit/vermogen ratio. In ieder geval wordt een lijn van werken verwacht aan systemen op basis van hydratatie van zouten. Daarnaast kunnen er onderdelen in het voorstel zijn die zich meer richten op het optimaliseren van bestaande producten voor compacte opslag als eerste stappen naar producten of systemen op basis van principes waarmee prestaties als boven bedoeld verder verbeterd kunnen worden (bijvoorbeeld PCM toepassingen). c) De integratie van aspecten van onderdeel a) en b) |
2. Compacte Opslag (dit is nu geïntegreerd in programmalijn 1) |
3. Regeling Energieprestatie en Control |
Niet in deze tender. |
4. Multifunctionele bouwdelen |
Niet in deze tender. |
5. Energieopwekking, distributie en opslag op gebiedsniveau |
Niet in deze tender. |
Ontwikkelingen zijn niet alleen gericht op componenten, maar ook op de uiteindelijke totale systemen, producten en diensten. Projecten mogen bijdragen aan één of meerdere van de onderdelen 1a, 1b of 1c.
Bij de beoordeling van voorstellen worden in deze tender extra punten toegekend indien het CCO-project beter tegemoet komt aan de programmatische aanpak (zie artikel 2.4.22.7 lid 1 onderdeel e van de hoofdtekst van deze regeling). Dit extra aantal punten is maximaal 5 en is hoger naarmate een programma meer van de hieronder beschreven kenmerken heeft. Voor het gemak wordt in deze bijlage over een ‘Programma’ gesproken indien het CCO-project de onderstaande kenmerken van de programmatische aanpak in zich heeft.
Voorstellen die niet voldoen aan de programmatische aanpak missen de extra punten die gelden voor een programma, maar worden wel degelijk opgenomen in de uiteindelijke ranking. Voor alle CCO-projecten geldt dat de activiteiten en begroting volledig uitgewerkt dienen te worden.
Onder een Programmatische aanpak (of programma) wordt hier verstaan: het ontwikkelen en uitvoeren van een meerjarenprogramma / roadmap waarin partijen zich committeren aan onderzoeks- en ontwikkellijnen voor nieuwe materialen, componenten & apparaten en systemen die compacte conversie en opslag van thermische energie in de gebouwde omgeving mogelijk maken. Het meerjarenprogramma / de roadmap richt zich op innovaties voor alle drie de hierboven genoemde onderdelen 1a, 1b en 1c.
Een Programma kenmerkt zich door een samenhangende aanpak waarin de consortiumleden:
– samenwerken aan de uitvoering van een gemeenschappelijke roadmap en het actueel houden van de roadmap (zie paragraaf 3.1);
– samenwerken aan pre-competitieve en ketengeïntegreerde onderdelen, toegang regelen tot elkaars faciliteiten voor het betreffende programmadeel, informatie delen en activiteiten afstemmen (zie paragraaf 3.2);
– een besluitvormingsproces opnemen in haar aanpak voor inhoudelijke afstemming omtrent het programma / de roadmap en voor eventuele toetreding en uittreding van consortiumleden (zie paragraaf 3.3);
– toezeggingen doen over zowel de financiële bijdrage alsmede de inzet van kennis die onderzoeksorganisaties opdoen in programmagerelateerde activiteiten (paragraaf 3.4 en 3.5).
De bovengenoemde kenmerken van een programmatische aanpak worden hieronder nader toegelicht. Herkenbaarheid en hardheid van deze kenmerken in het voorstel versterken het programmatische karakter.
Een roadmap is een gestructureerde aanpak waarbij, op basis op een marktgerichte en prestatiegedreven visie, ontwikkelpaden, productinnovaties en onderzoeksprogramma’s worden gedefinieerd om tegemoet te komen aan prestatie-eisen die volgen uit de visie. De routekaart beschrijft (zie figuur 3):
– de ontwikkeling van prestatie-eisen / markteisen in de tijd (op basis van een marktvisie);
– ontwikkelpaden, productinnovaties en concepten waarmee tegemoet gekomen wordt aan de prestatie-eisen;
– het actieprogramma met de benodigde research op het gebied van materialen, componenten, apparaten en systemen om de productinnovaties met gewenste specificaties te kunnen realiseren.
Kenmerkend voor de aanpak is de prestatiegedreven werkwijze waarbij de diverse belanghebbenden en experts de routekaart uitwerken en visualiseren.
Het consortium ontwikkelt op basis van een uitwerking van de visie die ten grondslag ligt aan deze tender een specificatie van prestatie-eisen, gewenste productinnovaties met bijbehorende ontwikkelpaden en business cases. Dit mondt uit in het (jaarlijks) actieprogramma van het consortium (zie figuur 2).
figuur 2: proces voor een ‘product roadmap’
De prestatie-eisen en gewenste productinnovaties met bijbehorende benodigde onderzoek wordt vastgelegd in een regelmatig te actualiseren (product) roadmap (zie figuur 3).
figuur 3: opbouw van een ‘product roadmap’
Het programma omvat in ieder geval de volgende 2 typen samenwerking:
• precompetitief onderzoek waarbij meerdere bedrijven binnen 1 schakel in de keten kunnen samenwerken;
• onderzoek waarbij bedrijven uit verschillende schakels in de keten samenwerken.
Afstemming tussen activiteiten, gezamenlijke kennisopbouw, kennisuitwisseling en het delen van onderzoeksfaciliteiten zijn essentieel om te komen tot een efficiënt en effectief onderzoeks- en innovatieprogramma.
Alle deelnemers in het programma zijn vertegenwoordigd in een toezichtsraad die ondermeer de volgende taken en bevoegdheden heeft:
• ziet toe op de organisatie en het besluitvormingsproces van het consortium.
• ontwikkelt de visie en actualiseert en stelt jaarlijks het kader voor de deelprogramma’s vast (Warmtepompen en Opslag);
• stelt eenmalig een protocol vast voor toe- en uittreding
• besluit over de hoogte van de toetredingsprijs en de jaarlijkse cash bijdrage van bedrijven per deelprogramma.
Voor elk van de deelprogramma’s (Warmtepompen en Opslag) zal er een deelprogrammacommissie uit de deelnemers worden gevormd die ondermeer jaarlijks het deelprogramma actualiseert en toeziet op de uitvoering daarvan.
Indien er gedurende de uitvoering van het programma wijzigingen / aanpassingen nodig zijn in het programma, dan stemt de penvoerder de herverdeling van de financiële middelen (in cash en in kind) af met het consortiumleden en met de subsidieverlener. Ook besluiten over toe- en uittreding van consortialeden worden via de penvoerder afgestemd met de subsidieverlener.
Het programmavoorstel dient een sluitende begroting te hebben voor de opgenomen activiteiten. Ook moet per consortiumlid duidelijk zijn hoeveel deze bijdraagt (in cash en in kind) aan het programma. Voor bedrijven zal de bijdrage aan het programma minimaal bestaan uit een substantiële inbreng in cash (waarbij verschil gemaakt mag worden tussen de bijdrage van grote ondernemingen en MKB bedrijven).
Deelnemende onderzoeksorganisaties dienen tijdens de uitvoering van het programma aantoonbaar voldoende relevante kennis te ontwikkelen via substantiële aan het programma gerelateerde projecten of programma’s. Dit dient zichtbaar gemaakt te worden door in het projectplan aan te geven aan welk substantiële en relevante activiteiten de betrokken onderzoeksorganisaties zich reeds hebben gecommitteerd voor de komende jaren.
Per activiteit dient helder te zijn:
a. wat de inhoudelijke focus is van het gerelateerde programma of project;
b. wat de looptijd is van de betreffende programma’s of projecten;
c. wat de programma of projectenkosten zijn voor de organisatie.
Uitgangspunt voor een substantiële bijdrage in de context van het programma voor TNO en ECN is een eigen speurwerkprogramma in gerelateerd onderzoek. Voor Universiteiten geldt als uitgangspunt voor een relevante bijdrage vanuit gerelateerde kennistrajecten de inzet van promovendi/postdocs, gefinancierd vanuit een 1e of 2e geldstroom (zoals NWO, STW, FOM) in voor dit Programma relevante promotie- en/of postdoc-programma’s. Voor andere kennisinstellingen geldt als uitgangspunt dat zij jaarlijks een substantiële hoeveelheid aan algemene kennismiddelen inzetten in relevante en gerelateerde kennisontwikkeling.
De partijen dienen in het projectvoorstel aan te geven in hoeverre de kennis uit deze gerelateerde projecten en programma’s daadwerkelijk beschikbaar is voor het programma en/of er beperkingen gelden op het delen van kennis in verband met afspraken rond het intellectuele eigendom (IP).
De ambitie van het TKI S2SG is het realiseren van een significant (15%-30%) flexibeler energiesysteem door innovaties in 1) energiemanagementsystemen gericht op energie- consumenten, en 2) informatiediensten en control systems gericht op exploitanten van de energie infrastructuur. Dat resulteert in energiebesparing door bewustwording bij energieconsumenten, grote investeringsbesparingen in de energie infrastructuur en nieuwe omzet uit ‘flexibilisering’ voor nieuwe, opkomende, en ‘veranderende’ energiebedrijven. TKI S2SG zet daarbij in op het ontwikkelen van een ecosysteem waarin bedrijven, kennisinstellingen en overheden samenwerken aan zowel technisch-economische als socio-economische aspecten van smart grids. De kracht van Nederland ligt bij het innoveren op systeemniveau, het werken aan oplossingen die passen in het grotere geheel en het maken van afspraken over hoe dat dan moet (standaardisatie). Een belangrijk aandachtspunt hierbij is opschaling.
De TKI S2SG programmalijnen zijn op bovenstaande gericht: het faciliteren van innovaties in de ontsluiting van flexibiliteit in het energiesysteem. De innovaties zullen zorgen voor het ontstaan van product- en marktcombinaties voor energieconsumenten en voor bedrijven. De programmering van het TKI S2SG bestaat uit twee programmalijnen, die ieder weer zijn onderverdeeld in een drietal speerpunten. Projecten dienen gericht te zijn op de speerpunten binnen één programmalijn. Een project kan zich niet op meer dan één programmalijn richten.
In de programmalijnen gaat het om innoveren en waarde creëren in de keten (waarbij elke stap/ product/dienst in de keten exportmogelijkheden biedt): van toeleveranciers naar leveranciers van systeemflexibiliteitdiensten naar energieconsumenten (programmalijn 1) en van toeleveranciers naar leveranciers van energie-infrastructuur-flexibiliteit-diensten naar exploitanten van de energie- infrastructuur (programmalijn 2). Zie figuur 1 met de programmalijnen in de keten.
Figuur 1: de programmalijnen in de keten
In 2020 gebruikt een substantieel aandeel van de energieconsumenten smart grids diensten die flexibiliteit ontsluiten. Daarmee zal ook een deel energie kunnen worden bespaard. Deze lijn gaat bijvoorbeeld over de product/markt combinaties: energiemanagementsystemen, software voor peak shaving, energievraag en -aanbod, ‘smart charging’ van elektrische auto’s.
De speerpunten van programmalijn 1:
– beter benutten bestaande infrastructuur en lokale energieopslag;
– integreren van decentrale duurzame productie;
– beheersen van energiestromen (energiemanagement).
Kenmerken van deze programmalijn:
– producten betreffen het (near) real time managen van de energievraag (demand response) voor klein, middelgrote en grootverbruikers en het managen van gedecentraliseerd aanbod op verschillende schaalgroottes, beiden in combinatie met het benutten van opslag en conversie. Naast technologie is de aandacht ook gericht op de inrichting van Lokale, Regionale, Nationale en Internationale markten die deze flexibiliteit ondersteunen;
– eindproducten worden geleverd aan energieconsumenten.
Het doel van deze programmalijn is de kosten van netwerkaanpassingen voor de integratie van duurzame energie substantieel te reduceren en het ondersteunen van de totstandkoming van nieuwe dienstverlening voor tientallen (MKB) bedrijven. Deze lijn richt zich op bijvoorbeeld de product/marktcombinaties: ICT platformen, informatiesystemen, meet- en regelsystemen, sensors, slimme meter datamanagement, markt control mechanisme, slimme kabels, smart inverters, software voor ‘dynamic billing’.
De speerpunten van programmalijn 2:
– beschikbaar stellen of leveren van informatie en datamanagement;
– inzetten van prijsmechanismen en dynamische verrekeningen;
– flexibiliseren van de energie infrastructuur.
Kenmerken van deze programmalijn:
– producten betreffen inzicht geven in de toestand van de infrastructuren, beschikbaar stellen van informatie uit de infrastructuren en flexibeler omgaan met de infrastructuur zelf;
– eindproducten worden geleverd aan exploitanten van de energie infrastructuur.
Over de programmalijnen heen is een aantal essentiële aandachtspunten gedefinieerd die richting geven aan de innovaties in de programmalijnen. Projecten zullen aandacht moeten besteden aan zoveel mogelijk van deze aandachtpunten: schaalbaarheid, standaardisatie, privacy en security, wet- en regelgeving, markten, business- en verdienmodellen, tools en modellen voor systeemintegratie.
De doelstelling van de regeling is het ondersteunen van Early Adopter Projecten (EAP’s) voor energiebesparende technologieën met MKB-ondernemingen als technologieleveranciers dan wel met een consortium van een onderzoeksorganisatie die als technologie-eigenaar (IP leverancier) optreedt en een MKB-onderneming die deze technologie wil vermarkten.
De projecten vallen binnen de scope van de hieronder genoemde vier programmalijnen van de TKI ISPT gericht op verbetering van de industriële energie efficiency: Omzetting & Scheiding, Utilities en Control, Ontwateren en Drogen en Proces/Systeem analyse en ontwerp.
• Efficiënte verbrandings- en oventechnologie.
• Energie efficiënte scheidingstechnologie (energiegebruiksvermindering> 50%).
• Geavanceerde reactor en procesintensificatietechnologie.
• Nieuwe procesroutes.
• Systemen en technologieën voor een duurzame (lokale) energie/warmtehuishouding in processen, warmteterugwinning en restwarmtebenutting.
• Multifuel concepten.
• Geavanceerde procesbesturing gericht op maximale energie efficiëntie met behoud van betrouwbare operatie en productspecificatie, ook voor toekomstige gedistribueerde productieprocessen.
• Droogprocessen met 50% minder energiegebruik met gelijktijdige verbetering van productkwaliteit. Technologieën voor energie efficiënte behandeling van geconcentreerde, vaak hoog viskeuze processtromen.
• Analyse en ontwerp van processen en systemen die leiden tot een doorbraak in efficiënter energie- en grondstoffenverbruik. Deze kennis uit processen geeft richting aan technologische en niet technologische innovaties.
• Het opheffen van barrières voor het toepassen van nieuwe technologieën.
De EAP’s hebben als doelstelling om:
Gebruik te maken van het vermogen van MKB-bedrijven om nieuwe procestechnologische kennis te genereren en deze om te zetten in succesvolle en implementeerbare technologieën en producten. Kleine en middelgrote hoogtechnologische bedrijven spelen een cruciale rol in het snel omzetten van kennis in nieuwe commerciële processen.
Het maximaliseren van de toepassing van bestaande (technologische) oplossingen door technologieleveranciers bij projecten te betrekken.
Early Adopter Projecten zijn toepassingsgericht: Kleinschalige testen in reële stromen bij bijvoorbeeld partnerbedrijven van TKI-ISPT (Institute for Sustainable Process Technology), NL GUTS (Netherlands Group of Users of Technology for Separation) of PIN NL (Process Intensification Network) of NWGD (Nederlandse Werkgroep Drogen) om inzicht te krijgen in de technologische levensvatbaarheid van procestechnologie of procestechnologische concepten, bij voorkeur in nieuwe toepassingsgebieden.
De regeling stimuleert doorbraken gericht op deze energiedoelen in combinatie met het creëren van additionele economische activiteit en groei van werkgelegenheid. Er wordt gekeken naar vier aspecten; bijdrage duurzaamheid, innovativiteit, economische potentie en projectkwaliteit.
De projecten dienen bij te dragen aan het (versneld) bereiken van de energiebesparingsdoelstellingen voor de procesindustrie: 30% reductie van industrieel energiegebruik en broeikasgasemissies.
Ook is het herhalingspotentieel van belang: de technologie dient breed toepasbaar te zijn, zodat een grote energiebesparing kan worden gerealiseerd bij het uitrollen in de markt.
Naast de directe besparing in een specifiek productieproces kan de technologietoepassing ook besparing of efficiencyverbetering verderop in het proces of productieketen bewerkstellingen dan wel voor in het proces aanleiding geven tot gebruik van andere (energiebesparende) grondstoffen. Deze mogelijkheden en verduidelijking hiervan sterkt tot aanbeveling.
De projecten dienen betrekking te hebben op innovatieve, nieuwe technologie, of wel betrekking te hebben op een innovatieve nieuwe toepassingen in de betrokken sector waarbij de technologie kan worden overgebracht van de ene sector naar de andere ten einde de brede toepasbaarheid verder te ondersteunen.
Daarnaast dient het bij te dragen aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers en de Nederlandse economie door:
• de uitbouw van banen en omzet in de processing industrie en de toeleverende sector; Doelstelling van het TKI is om het aantal banen uit te breiden naar 330.000 waar het niveau van 2013 ongeveer 290.000 is;
• nieuwe banen en extra omzet in de toeleverende industrie. Doelstelling van het TKI is om 2000 extra banen te realiseren bij met name MKB-ers.
Inventarisatie van het economisch potentieel (bijvoorbeeld extra banen en nieuwe omzet bij de technologie ontwikkelaar, groei bij de eindgebruiker, of export van technologie) maakt deel uit van het project.
De kwaliteit wordt beoordeeld aan de hand van de kwaliteit van het projectplan en de projectopzet, de expertise van de betrokken partijen. Een brede vertegenwoordiging van meerdere eindgebruikers is een voorwaarde. Ook kennisuitwisseling van projectresultaten naar de sector of via bijvoorbeeld kennisnetwerken zoals het TKI-ISPT, NL GUTS, PIN NL of NWGD is een vereiste, omdat dit een brede verspreiding van de technologie kan bevorderen. Via het betrokken kennisnetwerk wordt aandacht aan het project geschonken door het organiseren van interactieve bijeenkomsten, het stimuleren van netwerkvorming, het opnemen van de resultaten in een kennisdossier.
Het doel van de pilotprojecten is om in een samenwerkingsverband de brug te vormen tussen onderzoek, ontwikkeling en het uitrollen van een energiebesparende technologie in de industrie.
Het TKI-ISPT zoekt voor deze tender grootschalige pilotprojecten van mogelijke kansrijke innovatieve procestechnologie, die kunnen resulteren in een aanzienlijke energiebesparing. Omdat alleen technologieën die breed toepasbaar zijn in aanmerking komen, vanwege het grotere besparingspotentieel, wordt verwacht dat bedrijven deze pilotprojecten in een samenwerkingsverband uitvoeren.
De projecten dienen te vallen binnen Technology Readyness Level (TRL) 6: het testen van een representatief prototype in een realistische omgeving. Met name voor industriële procestechnologie brengt de stap van opschaling naar industriële schaal extra ontwikkelingsvragen met zich mee. In de pilotprojecten worden deze aspecten uitgewerkt en in de praktijk getoetst, zodat men na afloop de stap kan zetten naar een full scale demonstratie.
In deze regeling worden geen full scale demonstratieprojecten ondersteund.
De uitvoering van een dergelijk project door meerdere ondernemingen (groot draagvlak) strekt tot groot voordeel evenals een brede disseminatie van de resultaten van het project. Inschakeling van de bij het TKI-ISPT aangesloten partijen en netwerken wordt positief beoordeeld onder het criterium ‘kwaliteit van het project.’
Het programma van het TKI-ISPT omvat vier programmalijnen; Omzetting & Scheiding, Utilities & Control, Ontwateren en Drogen en Proces/Systeem analyse en ontwerp.
Deze tender richt zich op de programmalijn Omzetting en Scheiding met hierbinnen specifieke aandacht voor Energy Efficient Bulk Liquid Separation en de programmalijn Utilities en Control.
• Systemen en technologieën voor een duurzame (lokale) energie/warmtehuishouding in processen, warmteterugwinning en restwarmtebenutting
• Multifuel concepten
• Geavanceerde procesbesturing gericht op maximale energie efficiëntie met behoud van betrouwbare operatie en productspecificatie, ook voor toekomstige gedistribueerde productieprocessen
• Efficiënte verbrandings- en oventechnologie
• Energie efficiënte scheidingstechnologie (energiegebruiksvermindering> 50%)
• Geavanceerde reactor en procesintensificatietechnologie
• Nieuwe procesroutes
De tenderregeling stimuleert doorbraken gericht op deze energiedoelen in combinatie met het creëren van additionele economische activiteit en groei van werkgelegenheid. Aanvragen worden gerangschikt op vier criteria; bijdrage duurzaamheid, innovativiteit, economische potentie en projectkwaliteit. Alle criteria wegen even zwaar. Bij indiening van het projectplan zal duidelijk moeten worden gemaakt hoe het project hier aan bij zal dragen.
De projecten dienen bij te dragen aan het (versneld) bereiken van de energiebesparingsdoelstellingen voor de procesindustrie: 30% reductie van industrieel energiegebruik en broeikasgasemissies.
Ook is het herhalingspotentieel van belang: de technologie dient breed toepasbaar te zijn, zodat een grote energiebesparing kan worden gerealiseerd bij het uitrollen in de markt.
Naast de directe besparing in een specifiek productieproces kan de technologietoepassing ook besparing of efficiency verbetering verderop in het proces of productieketen bewerkstellingen dan wel voor in het proces aanleiding geven tot gebruik van andere (energiebesparende) grondstoffen. Deze mogelijkheden en verduidelijking hiervan sterkt tot aanbeveling.
Daarnaast dient het bij te dragen aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers en de Nederlandse economie door:
• de uitbouw van banen en omzet in de processing industrie en de toeleverende sector; Doelstelling van het TKI is om het aantal banen uit te breiden naar 330.000 waar het niveau van 2013 ongeveer 290.000 is.
• nieuwe banen en omzet in de toeleverende industrie. Doelstelling van het TKI is om 2000 banen te realiseren bij met name MKB-ers.
In het project kan de bijdrage tot uiting komen in bijvoorbeeld extra banen en nieuwe omzet bij de technologie ontwikkelaar, groei bij de eindgebruiker, of export van technologie. Inventarisatie van het economisch potentieel maakt deel uit van het project.
De projecten dienen betrekking te hebben op innovatieve, nieuwe technologie, of wel betrekking te hebben op een innovatieve nieuwe toepassingen in de betrokken sector waarbij de technologie kan worden overgebracht van de ene sector naar de andere ten einde de brede toepasbaarheid verder te ondersteunen. In het project dient een stap gezet te worden in de ontwikkeling van de technologie van TRL 5 naar TRL 7.
Een project wordt positiever beoordeeld indien de faciliteiten na afloop van het project gebruikt kunnen worden voor verder onafhankelijk onderzoek.
De kwaliteit wordt beoordeeld aan de hand van de kwaliteit van het projectplan en de projectopzet, de expertise van de betrokken partijen. Ook kennisuitwisseling van projectresultaten naar de sector of via bijvoorbeeld kennisnetwerken zoals het TKI-ISPT, NL GUTS, PIN NL of NWGD is een vereiste, omdat dit een brede verspreiding van de technologie kan bevorderen. Via het betrokken kennisnetwerk wordt aandacht aan het project geschonken door het organiseren van interactieve bijeenkomsten, het stimuleren van netwerkvorming, het opnemen van de resultaten in een kennisdossier. Doel van de kennisverspreiding is vergroting van het herhalingspotentieel via de gebruikers en systeemleveranciers in de procestechnologie-community en samenwerkende kennisnetwerken.
De 2014 tenders in het PV programma van het TKI Solar Energy richten zich op de volgende thema’s:
Ontwikkeling van innovatieve technologieën voor (de productie van) wafergebaseerde silicium PV cellen en panelen. De focus van dit programma ligt op de toepassing van nieuwe materialen, geavanceerde cel- en moduleconcepten (inclusief toepassingspecifieke oplossingen), gerelateerde productieprocessen en -apparatuur en duurzaamheidaspecten zoals ‘design for recycling’ en ‘design for sustainbility’.
De belangrijkste ontwikkelingsdoelstellingen voor 2020 van dit gedeelte van het programma zijn:
PV panelen die voor minder dan 0,40 €/Wp kunnen worden geproduceerd (indicatief en afhankelijk van wereldwijde ontwikkelingen) die ‘sleutelklare’ PV systemen met een prijs van minder dan 0,8-1,0 €/Wp mogelijk maken en waarmee in Nederland voor minder 0,08-0,10 €/kWh elektriciteit kan worden opgewekt (ter indicatie; mede afhankelijk van kapitaalkosten).
PV panelen met een hoog omzettingsrendement: 24% voor geavanceerde ontwerpen en 22% voor de laagste kosten per Wp op moduleniveau (d.w.z. niet noodzakelijk op systeemniveau).
PV panelen zonder schaarse materialen, met een levensduur > 25 jaar onder extreme condities en 30-35 jaar onder normale condities, ontworpen om hergebruikt te worden en met een energieterugverdientijd van minder dan 1 jaar.
Bijdrage aan de verdere ontwikkeling van dit gedeelte van de Nederlandse PV sector in termen van omzet (met name export) en werkgelegenheid. Doelstelling voor de hele sector voor 2020: 2 miljard €, respectievelijk 7.500 f.t.e.
Ontwikkeling van innovatieve technologieën voor (de productie van) dunne film PV panelen. De focus van dit programma ligt op de toepassing van nieuwe materialen, geavanceerde cel- en moduleconcepten (inclusief toepassingsspecifieke oplossingen), gerelateerde productieprocessen en -apparatuur en duurzaamheidaspecten zoals ‘design for recycling’ en ‘design for sustainability’.
De belangrijkste ontwikkelingsdoelstellingen voor 2020 van dit gedeelte van het programma zijn:
PV panelen die voor minder dan 0,40 €/Wp kunnen worden geproduceerd (indicatief en afhankelijk van wereldwijde ontwikkelingen) die ‘sleutelklare’ PV systemen met een prijs van minder dan 0,8-1,0 €/Wp mogelijk maken en waarmee in Nederland voor minder 0,08-0,10 €/kWh elektriciteit kan worden opgewekt (ter indicatie; mede afhankelijk van kapitaalkosten). Een alternatief doel is de ontwikkeling van oplossingen voor nieuwe toepassingen met een zeer laag gewicht, mechanische flexibiliteit, semitransparantie, etc.
PV panelen met een hoog omzettingsrendement: 18% module efficiency voor CIGS panelen, 12% (stabiel) voor dunne film silicium panelen, 8% voor OPV panelen en 12% voor prototype CZTS panelen.
CIGS en dunne film silicium panelen met een levensduur van meer dan 25 jaar en OPV panelen met een levensduur van meer dan 10 jaar, ontworpen om hergebruik van materialen te vergemakkelijken.
Bijdrage aan de verdere ontwikkeling van dit gedeelte van de Nederlandse PV sector in termen van omzet (met name export) en werkgelegenheid. Doelstelling voor de hele sector voor 2020: 2 miljard €, respectievelijk 7.500 f.t.e.
Ontwikkeling van innovatieve concepten en technologieën voor (de productie van) PV panelen met een zeer hoog omzettingsrendement gebaseerd op, maar niet exclusief, hybriden van kristallijn silicium en dunne film PV technologieën. De focus van dit programma ligt op de toepassing van nieuwe materialen, de ontwikkeling van innovatieve cel- en moduleconcepten (inclusief 3 of 4 en 2-terminal tandems), gerelateerde productieprocessen en -apparatuur en duurzaamheidaspecten zoals ‘design for recycling’ en ‘design for sustainibility’. Tevens worden in dit programma generiek toepasbare PV technieken ontwikkeld.
De belangrijkste ontwikkelingsdoelstellingen voor 2020 van dit gedeelte van het programma zijn:
‘Proof of feasibility’ van PV panelen met een zeer hoog omzettingsrendement (> 25% voor commerciële prototypes) en een ‘proof of manufacturability’ van dergelijke PV panelen tegen commerciële kostprijzen.
PV panelen met een zeer hoog omzettingsrendement met een gegarandeerde levensduur van meer dan 25 jaar en ontworpen om hergebruikt te worden.
Bijdrage aan de verdere ontwikkeling van dit gedeelte van de Nederlandse PV sector in termen van omzet (met name export) en werkgelegenheid. Doelstelling voor de hele sector voor 2020: € 2 miljard, respectievelijk 7.500 f.t.e.. NB: dit programma richt zich met name op de periode na 2020 en kan de rol van de eerste twee programma’s dan geleidelijk overnemen.
Ontwikkelen en demonstreren van innovatieve PV-producten die voornamelijk zijn gebaseerd op Nederlandse kennis en kunde, zodat deze succesvoller en sneller op de markt kunnen worden gebracht en vóór 2020 (ook in Nederland) geïmplementeerd kunnen worden. Er wordt met name gezocht naar PV-producten die een exportpotentieel hebben. Hierbij is met name de ‘bankability’ van Nederlandse innovaties belangrijk De focus van dit thema ligt op applicatieontwikkeling en demonstratie.
NACE-code1 |
Omschrijving |
|
---|---|---|
1. |
2742 |
Productie van aluminium |
2. |
1430 |
Winning van mineralen voor de chemische en de kunstmestindustrie |
3. |
2413 |
Vervaardiging van andere anorganische chemische basisproducten |
4. |
2743 |
Productie van lood, zink en tin |
5. |
1810 |
Vervaardiging van kleding van leer |
6. |
2710 272210 |
Vervaardiging van ijzer en staal en van ferrolegeringen, Naadloze stalen buizen |
7. |
2112 |
Vervaardiging van papier en karton |
8. |
2415 |
Vervaardiging van kunstmeststoffen en stikstofverbindingen |
9. |
2744 |
Productie van koper |
10. |
2414 |
Vervaardiging van andere organische chemische basisproducten |
11. |
1711 |
Spinnen van katoen- of katoenachtige vezels |
12. |
2470 |
Vervaardiging van synthetische en kunstmatige vezels |
13. |
1310 |
Winning van ijzererts |
14. |
24161039 24161035 24161050 24165130 24163010 24164040 |
De volgende deeltakken binnen de bedrijfstak Vervaardiging van kunststoffen in primaire vormen (2416): Lagedichtheidpolyethyleen (LDPE) Lineair lagedichtheidpolyethyleen (LLDPE) Hogedichtheidpolyethyleen (HDPE) Polypropyleen (PP) Polyvinylchloride (PVC) Polycarbonaat (PC) |
15. |
21111400 |
De volgende deeltak binnen de bedrijfstak Vervaardiging van pulp (2111): Mechanische pulp |
Bij bijlage 1 van Besluit 2011/278/EU is vastgesteld dat bij bepaalde productieprocessen brandstof en elektriciteit uitwisselbaar zijn. Bij deze producten is het niet passend om een benchmark in MWh/ton geproduceerd product vast te stellen. In plaats daarvan moeten de specifieke broeikasgasemissiecurven voor de directe emissies als uitgangspunt worden genomen. Voor deze processen zijn de productbenchmarks vastgesteld op basis van de som van de directe emissies (energie en procesemissies) en de indirecte emissies die door het gebruik van het uitwisselbare aandeel elektriciteit zijn ontstaan.
In deze gevallen moet de factor ‘E’ in de formule voor de berekening van de hoogte van de subsidie, bedoeld in artikel 3A.4, eerste lid, onderdeel a, worden vervangen door de volgende term, die een bij Besluit 2011/278/EU vastgestelde productbenchmark omvormt tot een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik op basis van een gemiddelde Europese emissie-intensiteitsfactor van 0,465 tCO2/MWh:
Bestaande productbenchmark uit bijlage 1 van Besluit 2011/278/EU (in tCO2/t)
x het aandeel relevante indirecte emissies tijdens de referentieperiode* (%) / 0,465 (tCO2/MWh).
* Het ‘aandeel relevante indirecte emissies tijdens de referentieperiode’ is het quotiënt van
• de relevante indirecte emissies en
• de som van de totale directe emissies en de relevante indirecte emissies
Overeenkomstig artikel 14 van Besluit 2011/278/EU.
De activiteiten waarmee het Nederlandse bedrijfsleven en de kennisinstellingen aan de slag gaan om innovaties, nieuwe technieken en werkmethodes te ontwikkelen zijn in het InnovatieContract Wind op Zee ondergebracht in een vijftal innovatiethema’s, te weten:
1. Ondersteuningsconstructies
2. Optimalisatie van de windcentrale
3. Intern elektrisch netwerk en aansluiting op het hoogspanningsnet
4. Transport, Installatie en Logistiek
5. Beheer en Onderhoud
Binnen de vijf thema’s is een gebalanceerd portfolio van activiteiten gedefinieerd, die ieder bijdragen aan één of meerdere van de schakels discovery, development en deployment van de innovatieketen. Voor een deel van de activiteiten is de proeftuin essentieel om de innovaties daadwerkelijk te realiseren.
De proeftuin als essentieel onderdeel van de R&D activiteiten
Een proeftuin is een fysieke locatie ergens voor de Nederlandse kust waarbij allerlei nieuw ontwikkelde innovaties, technieken en werkmethodes uitgetest kunnen worden voordat ze echt op grote schaal toegepast zullen worden. Een proeftuin vormt zo een schakel tussen discovery en development enerzijds en deployment anderzijds. Hiermee wordt een brug geboden over de zogenaamde ‘valley of death’ waar veel innovaties in de praktijk op stuk lopen. Wij voorzien een combinatie van de proeftuin met een commercieel demonstratieveld van 200 MW, dat deels wordt gebruikt om uitgeteste technologie te demonstreren.
Nederland heeft sterke spelers met innovatieve productielijnen voor ondersteuningsconstructies van windturbines. Deze bedrijven zijn marktleider, en willen deze positie borgen en verder uitbouwen.
Naast het optimaliseren van bestaande ondersteuningsconstructies door middel van de juiste ontwerpmethoden en toepassing van integrale ontwerp- en optimalisatie tools, is kostendaling mogelijk door het ontwerpen van geheel nieuwe typen ondersteuningsconstructies en op het gebied van optimale fabricage door middel van bouwresearch.
1. Ontwerptools: Ontwikkelen van betere en goedkopere constructies dankzij verbeterde ontwerptools gebaseerd op de nieuwste ‘state-of-the-art’ ontwerpstandaarden. De regels en methoden waarmee ondersteuningsconstructies worden ontworpen zijn nog jong en worden regelmatig aangepast en slimmer en sneller gemaakt aan de hand van opgedane ervaringen, terwijl de funderingen steeds grotere en zwaardere turbines moeten dragen. (Langdurige) conditiemonitoring kan ontwerpregels voor vermoeiing en veiligheidsmarges aanscherpen. Het valideren en de certificering kan alleen door met proefopstellingen te testen.
2. Zee (bodem) onderzoek: Vergaren van meer kennis over ondergrond en golven en hun interactie met de fundering. De modellen waarmee ondersteuningsconstructies worden berekend kunnen verder worden geoptimaliseerd door testen in de proeftuin.
3. Nieuwe concepten: Ontwerpen en testen van nieuwe concepten, zoals nieuwe varianten (Tripod, SIWT, Twisted Jacket), geïntegreerd ontwerp van fundatie en toren, onderzoek naar slimme verbindingstechnieken zoals slip-joint of gelaste verbinding ter vervanging van grout en toepassing van andere componenten en materialen (composietmaterialen, sandwichconstructies).
4. Bouwresearch: snelle, efficiënte serieproductie van de ontwerpen, zoals die tevoorschijn komen uit de bovenstaande acties, zowel onshore als offshore, inclusief nieuwe lastechnieken.
Een offshore wind park is nog steeds geen wind power station, maar een gecoördineerde samenbouw van componenten met een verschillende achtergrond. Het geïntegreerd ontwerpen op basis van de laagste cost of energy van het geheel in plaats van de ‘eigen’ component staat nog in de kinderschoenen, maar wordt steeds noodzakelijker gezien de toenemende omvang van de centrale en de turbines. De belangrijkste (technische) aspecten hierbij zijn – innovaties gericht op verhoging van de betrouwbaarheid en levensduur van (componenten van) het windpark, -geïntegreerd ontwerpen van turbine plus ondersteuningsconstructie plus netwerk, – optimalisatie van de windcentrale. Dit laatste steunt onder andere op een hogere mate van regelbaarheid van iedere turbine en de afstemming van de turbines op elkaar. Deze ontwerpaspecten zullen ondersteund worden door een geïntegreerde toepassing van meteorologische, aerodynamische, materialen en control-kennis.
1. Vergaande integratie van de kennis van offshore wind, aerodynamica, dynamica, materialen en regeltechniek
2. Innovaties van componenten van de windcentrale gericht op een verlaging van de cost of energy.
3. Vergroten van de betrouwbaarheid en levensduur van de windcentrale, door ‘design for reliability’, en optimalisatie van O&M methodieken
4. Uitwerken van een nieuwe windparkfilosofie, voor maximale opbrengst en betrouwbaarheid, verbeteren kennis offshore windklimaat
Offshore onderstations zijn groot en zwaar en daardoor duur en moeilijk te transporteren en installeren. Qua technologie zijn er allerlei uitdagingen die liggen op het gebied van HVDC, geavanceerde blindstroomcompensatie-apparatuur, DC-schakelapparatuur & vermogenselektronica en elektrotechnische beveiliging en besturing. Beheerders van onderstations en kabels kunnen niet terugvallen op voldoende statistische gegevens waaruit een onderhoudsbeleid en -strategie kan worden afgeleid. Het ontstaan van een offshore netwerk met e-hubs zorgt voor koppeling van offshore windparken en van de Europese markten. Het fluctuerende gedrag van wind wordt steeds meer bepalend voor de energiestromen in het Europese net. Een oplossing hiervoor is het smart transmission grid (of smart super grid), een net waarin op transmissieniveau slimme besturings- en regelmogelijkheden van energiestromen zijn ingebouwd.
De combinatie van proeftuin en demonstratieveld zal waarschijnlijk één offshore onderstation kennen. Dat onderstation mag licht, modulair en innovatief zijn, maar moet allereerst bedrijfszeker zijn en veilig. In de proeftuin worden interne kabels tussen de turbines gelegd. Monitoring technieken voor bepalen van locatie en status van de kabel kunnen daar getest worden. Slimme besturings- en regelmogelijkheden op windturbine-, onderstation- en windparkniveau kunnen in de proeftuin getest worden. Of een HVDC verbinding bij de proeftuin toegepast gaat worden hangt o.a. af van de afstand tot de kust. De leverancier van de elektrische infrastructuur van de proeftuin zal gevraagd worden te komen tot een maximale integratie van alle componenten in de elektrische systemen (dus van turbine tot aan het grid). Het is niet te verwachten dat de proeftuin op een interconnector zal aansluiten.
1. Het ontwerpen van een lichter en modulair offshore onderstation.
2. Het ontwikkelen van monitoring technieken voor het bepalen van de status van de kabel (partial discharge, trillingsmetingen, temperatuurbewaking, etc.) en ook voor preventie
3. Smart transmission grid. Het ontwerpen en demonstreren van slimme besturings- en regelmogelijkheden op windturbine-, onderstation- en windparkniveau. Regelbaar maken van HVDC verbindingen / innovatieve voorbereidingen van Net op Zee. Integreren van alle componenten in de elektrische systemen (dus van turbine tot aan het grid)
4. Ontwerpen en demonstreren van de combinatie van internationale transmissie met een offshore wind park met oog voor technische aspecten, inrichting van elektriciteitsmarkten en aanpassen van regelgeving. Vervolgens initiëren en leiden van standaardisatieactiviteiten die uiteindelijk leiden tot een transnationaal grid en e-hubs op de Noordzee
Nieuwe schepen en equipment zijn nodig die grotere turbines en fundaties sneller en bij hogere zeegang installeren. Standaardfundaties zoals monopalen kunnen sneller geïnstalleerd worden, heigeluid moet gereduceerd worden. Ontgronding (scour) moet gecontroleerd plaatsvinden zodat geen steenstorting meer nodig is. Aansluiting van elektriciteitskabels op fundatie / windturbines en het offshore onderstation blijkt regelmatig een uitdaging te zijn. Kabels moeten doeltreffender worden gelegd en ingegraven. Afstemming tussen en vermindering van de componenten die offshore geïnstalleerd moeten worden, en het ontwerp zodanig aanpassen dat de assemblage zoveel mogelijk onshore kan plaatsvinden. Havens moeten worden vergroot en/of nieuw gebouwd. Wellicht is het rendabel extra havens midden in zee te bouwen, ook voor de operationele fase. Een goede infrastructuur en een optimale ‘supply-chain’ dragen bij in kostenreductie. Havens moeten worden vergroot en/of nieuw gebouwd.
1. Het ontwerpen en uittesten van nieuwe gespecialiseerde schepen en equipment voor installatie en O&M. Bijvoorbeeld schepen voor het vervoeren van complete molens, voor nieuwe fundatietechnieken zoals boren, en schepen die sneller en bij hogere zeegang kunnen installeren.
2. Het ontwikkelen en testen van sterk verbeterde installatiemethoden van standaardfundaties zoals monopalen; hoger heitempo, geluidsreductie, alternatieve inbrengingsmethoden (boren, trillen), ontwikkeling van methodes voor gecontroleerde ontgronding.
3. Het ontwikkelen en testen van betrouwbaardere en betere methodes van het ingraven (of boren) én aansluiten van de elektriciteitskabels.
4. Het verbeteren van de interfaces tussen componenten die offshore geïnstalleerd worden.
5. Onderzoek naar betere infrastructuur (incl. havens) en logistieke keten.
Circa een kwart van de kosten van offshore windenergie zijn gerelateerd aan het beheer en onderhoud van windparken. Beheer en onderhoud staat nog in de kinderschoenen. Dit vormt een belangrijk aangrijpingspunt in het verlagen van de kosten. Veel grote en kleine Nederlandse MKB bedrijven zijn actief op dit gebied, of willen dat worden. Ook de Nederlandse kennisinstellingen zijn actief op dit gebied en hebben een goede kennispositie. Ook kan door effectief onderhoud de beschikbaarheid van windturbines verder worden opgevoerd wat direct leidt tot hogere productie en lagere Cost of Energy. Design for maintenance (redundantie, betrouwbaarheid) maar ook control strategies die partiële operatie van een turbine toestaan verhogen de productie van een park.
1. O&M en access methodiek uitwerken in concept en toetsen in de praktijk in bestaande parken en de proeftuin, ontwerp van nieuwe stabielere O&M schepen, en hotelschepen voor accommodatie.
2. Meten, monitoren en voorspellen van slijtage van componenten om gepland onderhoud te doen, en ongepland onderhoud zo veel mogelijk te vermijden.
3. Verbeteren van betrouwbaarheid van componenten, toevoegen van reserve onderdelen die op afstand ingeschakeld kunnen worden.
4. Organiseren van O&M bases in Nederlandse havens, in samenspraak met lijn 1: onderzoek naar kunstmatige werkeilanden op zee, clusteren van onderhoudsbasis zoals nu al gebeurt in Esbjerg.
I. |
Algemeen |
0 |
1. |
Aanleiding |
0 |
2. |
Bundelen en ordenen |
0 |
3. |
Generieke wijzigingen |
0 |
4. |
Het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies |
0 |
5. |
Agro |
0 |
5.1 Uitvoeringsagenda duurzame veehouderij |
0 |
|
5.2 Energie-efficiëntie en hernieuwbare energie glastuinbouw |
0 |
|
5.3 Groene-plus lectoraten |
0 |
|
5.4 Garantstelling landbouw |
0 |
|
6. |
Innovatie en ondernemerschap |
0 |
6.1 TKI-toeslag |
0 |
|
6.2 TKI MKB-versterking en MKB innovatiestimulering topsectoren |
0 |
|
6.3 Innovatieprestatiecontracten |
0 |
|
6.4 Regionale investeringsprojecten |
0 |
|
6.5 Eurostarsprojecten |
0 |
|
6.6 Internationaal innoveren |
0 |
|
6.7 Innovatiekredieten |
0 |
|
6.8 Seed capital technostarters |
0 |
|
6.9 Borgstelling MKB-kredieten |
0 |
|
6.10 Garantie gericht op financiering met risicokapitaal voor ondernemers (Groeifaciliteit) |
0 |
|
Zie voor meer achtergrond Stcrt.2008, 245 en Stcrt. 2009, 17783 . |
0 |
|
6.11 Garantie ondernemingsfinanciering |
0 |
|
6.12 Garantstelling gericht op bankgaranties |
0 |
|
6.13 Garantieregeling scheepsnieuwbouwfinanciering |
0 |
|
6.14 Vroege fase financiering |
0 |
|
7. |
Energie |
0 |
7.1 Topsector energieprojecten |
0 |
|
7.2 Risico’s dekken voor aardwarmte |
0 |
|
7.3 Indirecte emissiekosten ETS |
0 |
|
7.4 Wind op zee projecten en wind op zee-haalbaarheidsstudies |
0 |
|
8. |
Uitvoering |
0 |
9. |
Regeldruk |
0 |
10. |
Notificatie |
0 |
11. |
Inwerkingtreding |
0 |
II. |
Artikelsgewijs |
0 |
Als gevolg van de samenvoeging van de voormalige Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en van Economische Zaken (EZ) is de Kaderwet LNV-subsidies bij wet van 11 november 2013 tot wijziging van de Kaderwet EZ-subsidies (aanpassing aan de samenvoeging van de voormalige ministeries van Economische Zaken en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) (Stb. 2013, 482) geïntegreerd in de Kaderwet EZ-subsidies. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangekondigd dat het wetsvoorstel een eerste stap is in de richting van de integratie van subsidiëring op de terreinen van de voormalige Ministeries van EZ en LNV (Kamerstukken II 2012/13, 33 656, nr. 3, p. 2). De tweede stap is het besluit geweest dat wijzigingen aanbracht in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies om de subsidieregelgeving van het Ministerie van Economische Zaken verder te kunnen integreren. Dit besluit is op dezelfde dag gepubliceerd als deze regeling. In de toelichting op dit besluit is aangegeven dat in het subsidiestelsel expliciet onderscheid zal worden gemaakt tussen subsidieregelingen met een nationale en een Europese oorsprong. Deze regeling geeft invulling aan dit voornemen en bevat de subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken die uitsluitend met nationale middelen worden gefinancierd.
In het bovengenoemde besluit is het navolgende schema opgenomen om inzichtelijk te maken hoe de nieuwe subsidiestructuur van het Ministerie van Economische Zaken eruit komt te zien. Het schema laat zien dat nationale subsidies worden beheerst door het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZ-subsidies. Europese subsidies worden opgenomen in de Regeling Europese EZ-subsidies. Zowel de Europese EZ-subsidies als de nationale EZ-subsidies worden jaarlijks opengesteld met dezelfde regeling, de Regeling openstelling EZ-subsidies [jaartal].
In de afgelopen jaren is vooral gebruik gemaakt van generieke instrumenten. Door deze tendens, alsmede door bezuinigingen is een aanzienlijk deel van de beschikbare subsidie-instrumenten in onbruik geraakt. Omdat de verwachting is dat een groot deel van deze instrumenten ook in de toekomst niet zal worden benut is deze regeling aangegrepen om niet enkel de bestaande nationale subsidies te bundelen, maar deze tevens te ontdoen van instrumenten die niet langer nodig zijn. Hiermee ontstaat een beter overzicht over de beschikbare subsidie-instrumenten.
Deze regeling bevat nationale subsidie-instrumenten die voorheen vindbaar waren in andere regelingen. De subsidie-instrumenten uit de volgende regelingen zijn deels of geheel opgenomen in deze regeling:
1. Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen;
2. Subsidieregeling innoveren;
3. Subsidieregeling sterktes in innovatie;
4. Subsidieregeling sterktes in de regio;
5. Subsidieregeling energie en innovatie;
6. Regeling steunintensiteit;
7. Regeling LNV-subsidies.
Een drietal regelingen dat subsidie-instrumenten bevat blijft zelfstandig voortbestaan. Het betreft hier allereerst de Regeling praktijkleren en groene plus. Vanaf 1 januari 2016 is niet langer financiering voor deze regeling beschikbaar en gegeven het specifieke karakter van de doelgroep is besloten de inhoud tot die tijd niet op te nemen in deze regeling. De tweede regeling betreft de Regeling subsidie Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek. Het specifieke karakter van deze regeling maakt opname in de Regeling nationale EZ-subsidies onwenselijk. Het derde instrument betreft een tegemoetkomingsregeling als gevolg van de Wet verbod pelsdierhouderij. De grondslag van deze wet maakt opname van het instrument in het generieke kader onwenselijk.
Deze regeling kent een aanzienlijk aantal subsidie-instrumenten. Om de regeling overzichtelijk te maken is dan ook aandacht geschonken aan de indeling. Allereerst valt de regeling uiteen in drie hoofdstukken die corresponderen met belangrijke beleidsvelden van het Ministerie van Economische Zaken. Het gaat daarbij om (1) Agro, (2) Innovatie en ondernemerschap en (3) Energie. Deze beleidsvelden corresponderen ook in hoge mate met de directoraten-generaal die het Ministerie van Economische Zaken op dit moment kent. Binnen elk hoofdstuk is gekozen om klassieke subsidie-instrumenten voorop te zetten, gevolgd door kredieten en te eindigen met de garanties. Daarnaast is, voor zover mogelijk, beoogd instrumenten met een breed bereik eerder te plaatsen dan instrumenten met een beperktere doelgroep. De toelichting op instrumenten zoals die in het verleden is gepubliceerd wordt, voor zover nog actueel, opnieuw opgenomen bij deze regeling. Dit maakt het voor gebruikers van deze subsidie-instrumenten eenvoudiger om een volledig beeld te krijgen van de achtergrond, het doel en de voorwaarden waaronder bepaalde subsidies worden verstrekt. In sommige gevallen wordt volstaan met een korte samenvatting en wordt verwezen naar eerdere publicaties van het desbetreffende instrument.
Deze regeling introduceert geen nieuwe subsidies en bundelt uitsluitend het reeds bestaande subsidie-instrumentarium. Het subsidie-instrumentarium wordt wel op onderdelen geharmoniseerd.
Deze harmonisatie betreft in de eerste plaats de voorschriften inzake de subsidieaanvraag en de subsidievaststelling. De formulieren die hiervoor waren voorgeschreven voor instrumenten van het voormalige Ministerie van EZ zijn geschrapt. Deze wijziging is het resultaat van de wijzigingen die hiervoor in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (hierna: Kaderbesluit) zijn aangebracht. Uit het Kaderbesluit EZ-subsidies, zoals dat besluit voor die wijzigingen heette, volgde de verplichting bij ministeriële regeling aanvraag- en vaststellingsformulieren vast te stellen (artikel 19, eerste lid. en 50, tweede lid). Gegeven het toenemende gebruik van het internet om subsidies mee af te handelen is dat systeem niet langer geschikt. De verplichting formuleren integraal te publiceren resulteert in een onwenselijke beperking voor de ontwikkeling van digitale systemen die het uitvoeren van subsidies beogen te vereenvoudigen. Een voorbeeld van deze onwenselijke beperking betreft de moeizame wijze waarop een digitaal loket, het hergebruik van reeds bekende gegevens, of een uitklapscherm in een statisch document kan worden verwerkt. Voortaan worden dan ook niet langer formulieren vastgesteld, maar uitsluitend de eisen waaraan een aanvraag van een subsidie of subsidievaststelling ten minste moet voldoen.
Om een aanvraag voor een subsidie of subsidievaststelling zo efficiënt mogelijk te laten verlopen wordt wel het middel beschikbaar gesteld dat hiervoor moet worden gebruikt. Het is voor de verwerking onwenselijk rekening te moeten houden met aanvragen die afwijken van de standaard. Het middel dat beschikbaar is gesteld geeft op een overzichtelijke en gestructureerde wijze invulling aan de eisen die aan de aanvraag van een subsidie of subsidievaststelling worden gesteld. Benadrukt wordt dat de inhoudelijke normen waaraan een subsidieaanvraag of subsidievaststelling moet voldoen uitsluitend kan volgen uit de regelgeving. Het beschikbaar gestelde middel bevat zelf geen zelfstandige normen. Wel kan het nodig zijn dat aanvullende informatie voor een aanvraag of vaststelling nodig is die niet in de regeling is voorgeschreven voordat een verzoek om subsidie of om een subsidievaststelling wordt gehonoreerd. Deze informatie kan nodig zijn voor de vaststelling of aan de normen die volgen uit de bewuste subsidieregeling is voldaan.
Uit Afdeling 2.3 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat communicatie met bestuursorganen zonder wettelijke basis niet uitsluitend langs elektronische weg kan geschieden. De wijziging met betrekking tot de omgang met de formulieren verhindert dan ook niet dat een aanvraag van een subsidie of subsidievaststelling via een andere weg dan de elektronische aan het bestuursorgaan kenbaar wordt gemaakt. Wel zal, onafhankelijk van de gekozen weg voor de indiening van een aanvraag, gebruik moeten worden gemaakt van het beschikbaar gestelde middel. Geborgd zal worden dat het middel dat beschikbaar wordt gesteld niet uitsluitend via de elektronisch weg kan worden verzonden. De benodigde formulieren voor subsidieregelingen die in deze regeling zijn opgenomen zijn vindbaar op www.rvo.nl
De tweede harmonisatie betreft de opname van een vervaltermijn voor elk subsidie-instrument. Hiermee wordt recht gedaan aan de Aanwijzingen voor de subsidieverstrekking zoals die sinds 1 juli 2012 luiden (Stcrt. 2012, 13009). In deze aanwijzing is geregeld dat een subsidieregeling in beginsel vervalt binnen vijf jaar na inwerkingtreding. Een verlenging van de subsidieregeling is mogelijk nadat de regeling is voorgehangen bij de Tweede Kamer. De vervaltermijn voor bestaande instrumenten is bepaald op 1 juli 2017. Dit is de uiterste datum die voor bestaande instrumenten zonder vervaltermijn krachtens de Aanwijzingen voor de subsidieverstrekking is toegestaan. Omdat in de begroting voor bestaande subsidie-instrumenten al een evaluatiemoment wordt bepaald is het mogelijk dat sommige subsidie-instrumenten eerder voor vijf jaar worden verlengd dan het moment waarop de formele vervaltermijn verloopt.
De derde harmonisatie betreft een uitdrukkelijke verwijzing naar de wijze waarop recht wordt gedaan aan de staatssteunregels in de regeling zelf. Zeker wanneer regelingen of de steunkaders zijn gewijzigd kan het voor gebruikers een behoorlijke zoektocht zijn om te achterhalen op welke wijze eventuele staatssteun is gerechtvaardigd. Vooral wanneer een subsidie is gerechtvaardigd door gebruik te maken van de de-minimis is het voor de subsidieontvanger van belang dit eenvoudig te kunnen achterhalen.
Het Kaderbesluit borgt de eenheid van subsidieregelingen op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken. Dit wordt bereikt door in het Kaderbesluit bepalingen op te nemen die in (vrijwel) alle subsidieregelingen voorkomen, vaak op eenzelfde of bijna eenzelfde wijze. Waar nodig is uiteraard wel onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten instrumenten, maar in veel gevallen is dit niet nodig en geldt één bepaling voor alle subsidies. Door het Kaderbesluit zijn onnodige verschillen weggenomen en kent niet elke afzonderlijke subsidieregeling meer bepalingen over met name de procedurele stappen, beslistermijnen, voorschotten en subsidievaststelling. Op de verschillende onderwerpen die in het Kaderbesluit worden geregeld, wordt hieronder kort ingegaan. Immers, veelal zullen deze onderwerpen niet meer in deze regeling terugkomen.
De definities die in het Kaderbesluit zijn opgenomen, gelden behalve voor het Kaderbesluit ook voor deze ministeriële regeling die op dit besluit is gebaseerd. Bepaalde begrippen worden dus niet meer in de regeling gedefinieerd, terwijl hier wel een definitie voor geldt.
In hoofdstuk 2 van het Kaderbesluit zijn bepalingen opgenomen over het verstrekken van subsidie. Belangrijk is in de eerste plaats dat de minister subsidie kan verstrekken voor bepaalde terreinen. Op basis van artikel 2 zullen de belangrijkste kenmerken van een subsidieregeling bij ministeriële regeling worden opgenomen. De mogelijke subsidiabele activiteiten zijn niet limitatief opgesomd in het besluit. In deze regeling wordt steeds per subsidie-instrument, veelal aan het begin van een hoofdstuk aangegeven aan welke aanvragers voor welke subsidiabele activiteiten subsidie zal worden verstrekt.
Hoofdstuk 3 van het Kaderbesluit heeft betrekking op de hoogte van de subsidie. Hierin zijn enkele algemene bepalingen opgenomen over de hoogte van de subsidie in het geval voor één project verschillende subsidies worden verstrekt.
Hoofdstuk 4 heeft betrekking op de subsidiabele kosten. Niet alle kosten van een project zullen in alle gevallen voor subsidie in aanmerking komen. In dit hoofdstuk zijn drie methoden voor berekening van de subsidiabele kosten opgenomen. De bedoeling van het aanbieden van de drie berekeningsmethoden is dat een aanvrager van subsidie altijd een methode voor de berekening van de subsidiabele kosten zal kunnen vinden die goed aansluit bij zijn eigen bedrijfsvoering en administratieve organisatie. Ook zullen zowel grote als kleine organisaties met één van deze drie methoden uit de voeten kunnen, en zullen administraties niet of niet ingrijpend hoeven te worden aangepast. In hoofdstuk 5 zijn enkele bepalingen opgenomen over het subsidieplafond en de wijze van verdelen hiervan. Belangrijk is dat elke subsidieregeling een subsidieplafond bevat, dat op een transparante wijze wordt verdeeld onder de aanvragers. De concrete plafonds zijn niet in deze regeling terug te vinden, maar worden jaarlijks afzonderlijk in een regeling die alle plafonds regelt, samengebracht. Deze regeling heet de Regeling openstelling EZ-subsidies [jaartal]. Wel is steeds bepaald op welke wijze het subsidieplafond verdeeld zal worden.
Hoofdstuk 6 bevat algemene bepalingen over de samenstelling en de werkwijze van adviescommissies. Adviescommissies adviseren de minister over de vraag of bepaalde aanvragen voldoen aan de desbetreffende subsidieregeling, en bij tenders adviseren de adviescommissies over de rangschikking van de aanvragen. Indien van een adviescommissie gebruik wordt gemaakt, gelden de bepalingen uit dit hoofdstuk.
Hoofdstuk 7 heeft betrekking op het indienen van een aanvraag. De standaardbepalingen over het indienen van een aanvraag zijn in dit hoofdstuk opgenomen, bijvoorbeeld dat de penvoerder namens aanvragers van subsidie die samenwerken in een samenwerkingsverband de subsidieaanvraag indient.
Hoofdstuk 8 bevat een aantal afwijzingsgronden. Indien in deze regeling niet specifiek is aangegeven dat afwijzingsgronden niet gelden, gelden deze afwijzingsgronden altijd, en zij moeten dus in samenhang worden gelezen met de in deze regeling per subsidie opgenomen afwijzingsgronden.
Hoofdstuk 9 heeft betrekking op de beslissing op aanvraag. Een belangrijk element in dit hoofdstuk zijn de beslistermijnen, die zijn geharmoniseerd, en dus niet meer in deze regeling terugkomen.
In hoofdstuk 10 zijn voorwaarden voor de subsidieontvanger opgenomen. Dit hoofdstuk is met name relevant voor subsidies die verstrekt worden via een financier. De inhoud van deze overeenkomst is in het Kaderbesluit nader uitgewerkt. Uiteraard kan deze overeenkomst veel meer bevatten.
Hoofdstuk 11 bevat bepalingen over de verplichtingen van subsidieontvangers. Deze verplichtingen gelden, tenzij hier expliciet van af is geweken in deze regeling.
Hoofdstuk 12 regelt de voorschotten. Het voorschotregime is in belangrijke mate geharmoniseerd, en een besparing van administratieve lasten is bereikt door het verstrekken van ambtshalve voorschotten. Dit houdt in dat voorschotten niet langer hoeven te worden aangevraagd door de subsidieontvanger. Ook worden voorschotten op vaste momenten uitgekeerd, waardoor subsidieontvangers weten wanneer zij een voorschot kunnen verwachten. Bepalingen over de voorschotten komen dus niet voor in de hoofdstukken van deze regeling.
Tot slot bevat hoofdstuk 13 bepalingen over de subsidievaststelling. De procedure en termijnen zijn de belangrijkste ingrediënten van dit hoofdstuk, en dit zijn bepalingen die dus ook niet meer in deze regeling voorkomen.
De regering zet in op groene groei. Dit speelt zeker ook in de veehouderijsector waar forse uitdagingen liggen ten aanzien van milieu, dierenwelzijn, diergezondheid en andere thema’s. Dit kabinet zet in op een markt- en ketengestuurde verduurzaming van de veehouderijproductie die tegelijk maatschappelijk gedragen wordt. De Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij (verder: udv) is daarbij een instrument om samen met de stakeholders tot afspraken te komen.
Er is een samenwerkingsverband UDV, met een zogenoemde udv- regiegroep waarin vertegenwoordigers van de vereniging LTO Nederland, de Centrale Organisatie voor de Vleessector, de Nederlandse Zuivel Organisatie , de Nederlandse Vereniging Diervoederindustrie, de bankensector, de Stichting Natuur en Milieu en de Nederlandse Vereniging tot bescherming van Dieren (Dierenbescherming) en het Interprovinciaal Overleg zitting hebben.
Het doel van deze subsidieregeling is om versnelling te geven aan de lange-termijnambities voor de verduurzaming van de veehouderij. Er zijn 15 ambities geformuleerd, die betrekking hebben op verschillende aspecten van het veehouderijbedrijf, en die in bijlage 2.2.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies zijn opgenomen.
Gebleken is dat veehouders bij het verwezenlijken van verduurzaming van de productie tegen belemmeringen aan lopen, waardoor initiatieven ofwel moeilijk van de grond komen, ofwel initiatieven en ontwikkeling van producten en processen een groot draagvlak zullen missen, zodat de verduurzaming alleen bij een enkel bedrijf doorgang vindt.
Met deze regeling wordt een bijdrage geleverd aan het oplossen van een of meer problemen die verduurzamingsinitiatieven binnen ten minste één van de 15 udv-ambities in de weg staan.
Er worden voor 2014 subsidies voor twee soorten projecten mogelijk gemaakt:
1. Om te komen tot een samenhangende aanpak binnen de productieketen van problemen bij de verwezenlijking van ten minste een van de udv-ambities moet een project leiden tot de opstelling van een zogenoemd verbeterplan, dat zowel is gericht op verbetering van de duurzaamheid in de zin een van de udv-ambities, als op het wegnemen van de daarbij geconstateerde belemmeringen. Een project voor de opstelling van een verbeterplan duurt ten hoogste 1,5 jaar.
2. De uitvoering van projecten die ofwel een verbeterplan uitvoeren ofwel anderszins belemmeringen wegnemen voor de ontwikkeling of toepassing van een nieuw product of proces dat bijdraagt aan de verbetering van de duurzaamheid binnen een of meer udv ambities. Een dergelijk project duurt ten hoogste 3,5 jaar.
Omdat er veel oplossingen en initiatieven mogelijk zijn die binnen de 15 udv-ambities succesvol tot duurzaamheid leiden, worden de voorstellen met toepassing van artikel 17, eerste lid, onderdeel b van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies gerangschikt op geschiktheid. Beide typen projecten komen terecht in een aparte rangschikking. Voor beide typen projecten worden andere criteria toegepast voor rangschikking. Hierop wordt in de paragrafen 5.1.5 en 5.1.6 ingegaan.
Het advies voor een rangschikking wordt uitgebracht door een tijdelijke adviescommissie, die met dit doel wordt ingesteld, en die bestaat uit telkens een vertegenwoordiger van alle organisaties die samen de udv-regiegroep vormen, met uitzondering van het Ministerie van Economische Zaken. Hierdoor is de betrokkenheid van de voor de uitvoeringsagenda belangrijke organisaties gewaarborgd. Bij de rangschikking neemt de adviescommissie de criteria en wegingsfactoren, genoemd in artikel 2.2.9 in acht.
De Minister van Economische Zaken kan een subsidie verstrekken voor het opstellen van een udv-verbeterplan. Elk type in het handelsregister ingeschreven organisatie of onderneming of een samenwerkingsverband van zulke organisaties en ondernemingen kan hiervoor een aanvraag doen. Met deze projecten kunnen kosten worden vergoed voor procesbegeleiding, organisatie en de kosten voor de ontwikkeling, verspreiding en inhuur van kennis.
In het projectvoorstel zal beschreven moeten worden welk probleem men wil aanpakken en wat hierbij de ontwikkeling van de veehouderij richting één of meer van de 15 ambities in de weg staat. Dit mag een enkelvoudig maar ook een meervoudig probleem zijn. Daarnaast moet worden gemotiveerd en beargumenteerd op welke wijze wordt voldaan aan de criteria van artikel 2.2.9 mede op basis hiervan vindt de rangschikking plaats.
Het idee achter deze subsidie is dat voor het opstellen van een verbeterplan ten minste twee partijen in de dierlijke productieketen bijeen worden gebracht om tot oplossingen te komen voor problemen die verduurzaming van de veehouderij in de weg staan. Door deze samenwerking te bevorderen komen nieuwe oplossingen op tafel en kan de realisatie in een latere fase worden versneld. In het projectvoorstel zal duidelijk moeten worden gemaakt hoe deze samenwerking en betrokkenheid worden georganiseerd. Het is de bedoeling dat de samenwerking na dit project niet ophoudt.
De minister kan een subsidie verstrekken voor het uitvoeren van een udv-project. Deze subsidie is gericht op het ontwikkelen en toepassen van nieuwe bedrijfsvoering, een nieuw bedrijfsproces, een nieuw product of een prototype. Omdat ontwikkeling en toepassing een stap verder is in de ontwikkeling dan de uitwerking van een verbeterplan, worden er meer eisen gesteld aan de indieners van een subsidieverzoek voor dit type projecten. Het is noodzakelijk dat meerdere partijen in de dierlijke productieketen gezamenlijk een subsidieaanvraag indienen. Daarom is de eis gesteld dat de aanvraag wordt ingediend door een samenwerkingsverband van ten minste drie partijen waarvan twee ondernemingen die tot de dierlijke productieketen behoren. Dit draagt bij aan een bredere betrokkenheid en inbreng van kennis met een grotere kans op succesvolle realisatie.
In het projectvoorstel voor een udv-project zal overeenkomstig artikel 2.2.9 helder moeten worden gemaakt welke drempels hiermee worden weggenomen die verbetering naar een of meer udv-ambities in de weg staan. Op deze manier kan beter beoordeeld worden of het product of proces bijdraagt aan het realiseren van doorbraken naar een verdere verduurzaming van de veehouderij.
Udv-projecten zijn gericht op het ontwikkelen en toepassen van nieuwe bedrijfsvoering, een nieuw bedrijfsproces, een nieuw product of een prototype omdat de kans kleiner is dat deze vanzelf vanuit de markt worden ontwikkeld of toegepast.
Bij de projecten voor de totstandkoming van een verbeterplan geldt dat de uitkomst van het proces bij dit type projecten lastig te voorspellen is. Daarom weegt bij de beoordeling sterk mee op welke wijze het project tracht om tot oplossingen te komen voor problemen die verduurzaming van de veehouderij in de weg staan. Zo is het van belang dat er verschillende partners in het project betrokken worden. Het idee is dat het betrekken van meerdere partners en met name ook partners van buiten de dierlijke keten (zoals detailhandelaren en privaatrechtelijke belangenorganisaties) leidt tot nieuwe oplossingen die in de huidige praktijk buiten beeld gebleven zijn.
Een ander beoordelingscriterium voor projecten voor de totstandkoming van een verbeterplan is in hoeverre er in het project aandacht wordt gegeven aan de mogelijkheden voor sociale innovatie of nieuwe marktconcepten. Dit is van belang om tot nieuwe oplossingen te komen die verder gaan dan de bestaande. Sociale innovatie kan gedefinieerd worden als het aanbrengen van veranderingen in de manier van organiseren, managen en inrichten van bedrijfsprocessen welke vernieuwend zijn voor de organisatie en/of bedrijfstak. Voor de dierlijke productieketen kan hierbij kan worden gedacht aan het:
– het leggen van of onderhouden van contact met burgers en consumenten in de (nabije) omgeving van het veehouderijbedrijf;
– het ontwikkelen van nieuwe arbeidsvormen;
– het verbeteren van de kennisuitwisseling binnen de veehouderijsector en/of tussen de veehouderijsector en andere ketenpartijen.
Voor het beoordelen van voorstellen voor de udv-projecten gelden criteria die meer aandacht geven aan de verwachte effecten van het beoogde nieuwe product of proces. Zo telt hier mee of het project het potentieel heeft om systeeminnovaties te bewerkstelligen. Systeeminnovatie kan worden gedefinieerd als innovatie die gepaard gaat met veranderingen in de bestaande structuur van een productie- of consumptiesysteem. Dergelijke innovaties betreffen niet alleen de techniek, maar ook de structuur en veelal ook de cultuur van een productie- en consumptiesysteem.
Voor udv-projecten geldt als eis dat subsidieaanvragen moeten worden ingediend door een samenwerkingsverband van ten minste twee partijen in de dierlijke productieketen en één of meer partners van buiten de dierlijke productieketen, zoals één of meer retailers of een onafhankelijke organisatie, hetgeen bijdraagt aan een hogere rangschikking van het desbetreffende projectvoorstel.
De subsidies vallen binnen het kader van Verordening (EU) nr. 702/2014 van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, 193), die op 26 juni 2014 is gepubliceerd, en Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L187) die op 25 juni 2014 is gepubliceerd.
Voor de verordening is een aan de vaststelling voorafgaande melding aan de Europese Commissie verricht. De maximale steunbedragen blijven beneden de aanmeldingssteunbedragen van het nieuwe steunkader.
De steun komt ten goede aan kleine en middelgrote ondernemingen die actief zijn in de landbouwsector, en wordt gebruikt voor onderzoek en ontwikkeling in de landbouwsector, alsmede voor proces- en organisatie innovatie. Deze subsidies passen als volgt binnen de Verordening (EU) nr. 651/2014, en Verordening (EU) nr. 702/2014.
Er wordt subsidie voor udv-projecten tot ten hoogste 40% van de subsidiabele kosten verstrekt. Dit past binnen de kaders van de artikelen 14 van Verordening (EU) nr. 702/2014 en de artikelen 28 en 29 van Verordening (EU) nr. 651/2014.
Deze regeling is bij de doelgroep, glastuinders, bekend onder de oude werknaam ‘IRE’. Doel van de regeling is om – conform de afspraken in het Nationaal Energie Akkoord en de Beleidsbrief Tuinbouw – voor de doelgroep glastuinbouwbedrijven tot verregaande energiebesparing en -efficiëntie te komen. De subsidiabele activiteiten zijn allen ofwel gerelateerd aan het vergemakkelijken van energiebesparingstechnieken, die bekend staan onder ‘Het Nieuwe Telen’, dan wel het gemakkelijker te maken voor een (groep van) glastuinbouwondernemingen om onafhankelijk(er) te worden van fossiele hulpbronnen.
Het subsidie-instrument groene-plus lectoraten versterkt de kennisinnovatie op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving en draagt bij aan het verbeteren van de kwaliteit van het groene onderwijs en het vergroten van de externe oriëntatie naar bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. De subsidie faciliteert agrarische HBO instellingen in (1) het uitvoeren van vraaggestuurd, praktijkgericht onderzoek, (2) de doorvertaling van de kennisontwikkeling in het onderwijs, (3) het professionaliseren van docenten en kenniskringleden, (4) het op landelijke schaal versterken van de kenniscirculatie tussen onderwijs, onderzoek en praktijk via kenniskringen op het gebied van landbouw en natuurlijk omgeving alsmede (5) het op waarde schaatten van elders ontwikkelde nieuwe kennis en het benutten en overdragen van deze kennis aan docenten, studenten en andere kenniskringleden. Zie voor meer achtergrond Stcrt. 2009, 63.
De garantstelling concurrerende landbouw beoogt ten algemene de ontwikkeling van de landbouw te bevorderen door garantstelling te bieden ter zake van investeringen in de oprichting, overname, instandhouding en verbetering van landbouwondernemingen. Indien voor die investeringen leningen moeten worden aangegaan door de landbouwonderneming, terwijl daarvoor onvoldoende zekerheden kunnen worden geboden, kan een garantie worden gegeven onder de beschreven voorwaarden.
Garantstelling is een vorm van subsidie. Dit omdat voor garantstellingen net als voor overige subsidies geldt dat een aanspraak ontstaat op financiële middelen, te verstrekken door een bestuursorgaan met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager. Gelet hierop zijn de bepalingen inzake subsidies uit hoofdstuk 4, titel 4.2, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Het instrument van garantstelling werkt als volgt. De betrokken partijen zijn de kredietinstelling, de ondernemer en de partij die de garantstelling verstrekt, in dit geval de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken. De Minister kan garant staan voor een lening die een ondernemer ten behoeve van investeringen afsluit bij een kredietinstelling, indien is voldaan aan de vereisten uit onderhavige regeling. Garantstelling is een financieringsinstrument dat het mogelijk maakt voor de ondernemer een lening aan te gaan met een kredietinstelling.
De rechten en plichten van de drie betrokken partijen moeten worden vastgelegd. De regeling reguleert de relatie tussen de Minister van EZ en de aanvrager. De verhouding tussen de Minister en de kredietinstellingen wordt daarnaast in een aparte raamovereenkomst vastgelegd, op grond van artikel 2.5.5, eerste lid, van de regeling. Opgemerkt zij dat in deze raamovereenkomst onder andere de vaststelling van de betalingsverplichting van de Minister (de zgn. verliesdeclaratie) ten opzichte van de kredietinstellingen wordt geregeld. Daarmee is de raamovereenkomst een uitvoeringsovereenkomst in de zin van artikel 4:36 van de Algemene wet bestuursrecht, en vervalt ingevolge artikel 4:44, eerste lid, onderdeel c, van die wet de verplichting voor subsidie-ontvangers om een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in te dienen na afloop van de activiteiten waarvoor garant is gesteld. Tot slot zal er een overeenkomst tot geldlening moeten worden gesloten tussen de kredietinstelling en de ondernemer.
Op grond van de regeling kan garantstelling worden verstrekt tot ten hoogste € 600.000, mits aan alle vereisten ten aanzien van de lening en beoogde investeringen is voldaan. Een uitzondering hierop wordt ten eerste gemaakt voor jonge landbouwers, die zonder aanvullende voorschriften garantstelling kunnen aanvragen tot ten hoogste € 1.200.000. Voor investeringen in een Groen Label Kas en investeringen in een duurzame melkveestal, varkensstal of pluimveestal kan ten tweede garantstelling worden verstrekt tot ten hoogste € 2.500.000, maar daarvoor gelden wel aanvullende voorschriften. Bovendien kunnen laatstgenoemde garantstellingen ook betrekking hebben op achtergestelde leningen, welke tot het bancair aansprakelijk vermogen mogen worden gerekend.
Zoals aangegeven in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 2 april 2012 ‘Bedrijfslevenbeleid in uitvoering’28 is het van groot belang om te werken aan het verdienvermogen van onze economie. Dit is de kern van het bedrijvenbeleid, waarbij ondernemers, onderzoekers en de overheid gezamenlijk aan het stuur zitten en privaat-publieke samenwerking centraal staat. Fundamenteel en toegepast onderzoek en valorisatie zijn geen aparte werelden, maar versterken elkaar via gezamenlijke programmering via samenwerking in consortia. Door bestaande publieke middelen voor kennis en innovatie via Innovatiecontracten beter in te zetten op de economische en maatschappelijke uitdagingen zijn ook bedrijven meer bereid om substantieel te investeren in de kenniseconomie. Onder leiding van de topteams29 hebben alle topsectoren: Agri&Food, Tuinbouw en uitgangsmaterialen, High Tech Systems en Materialen, Energie, Logistiek, Creatieve industrie, Life Sciences, Chemie en Water een innovatiecontract gesloten. Ook voor ICT en Biobased is dit onder regie van respectievelijk High Tech Systems en Materialen en Chemie gebeurd.
Via de innovatiecontracten geven bedrijfsleven, kennisinstellingen en overheid samen vorm aan hun activiteiten op de keten van fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en valorisatie. Een deel van de programmering van de Nederlandse Organisatie van Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), TNO, DLO en de Grote Technologische Instituten (GTI’s), universiteiten en hogescholen is via de innovatiecontracten vormgegeven. Sleutelwoorden zijn gezamenlijke programmering, betrokkenheid van het midden- en kleinbedrijf, aansluiting bij Europese en internationale netwerken, wetenschappelijke excellentie en impact. Hiermee brengt het kabinet privaat-publieke samenwerking waar die hoort: in het hart van het kennissysteem.
Het kabinet heeft aan de topteams gevraagd met voorstellen te komen voor Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s) waarin, voortbouwend op succesvolle initiatieven, meerdere partijen vraaggestuurd en structureel samenwerken aan onderzoek en valorisatie op innovatiethema’s over de gehele keten. Met de TKI’s krijgt de meerjarig programmatische privaat-publieke samenwerking in de topsectoren structureel vorm. De TKI-toeslag die met deze regeling wordt geïntroduceerd, stimuleert de privaat-publieke samenwerking binnen de programma’s van de TKI’s door een impuls te geven aan de private bijdragen aan de TKI-programma’s.
De regeling is in 2013 geïntroduceerd. Op basis van de eerste ervaringen in 2013 is de regeling voor 2014 aangepast. Er zijn meerdere aanvraagmomenten gekomen en in de regeling wordt meer ruimte gecreëerd voor sectorspecifieke omstandigheden.
Het doel van de TKI’s is om excellente privaat-publieke samenwerking in topsectoren op het gebied van onderzoek en innovatie te bundelen. Hiermee wordt synergie en samenhang gestimuleerd van onderzoeks- en innovatieactiviteiten op economische en maatschappelijke speerpunten. Tevens dragen TKI’s bij aan het vergroten van de efficiëntie en effectiviteit van onderzoek en ontwikkeling door meer (strategische) samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en de overheid. De verwachting is dat TKI’s leiden tot meer excellent onderzoek (fundamenteel en toegepast) en belangwekkende innovatieve producten en processen en tevens zorg dragen voor een versnelde verspreiding van kennis naar het bedrijfsleven door een meer vraaggestuurde inzet van het onderzoek. TKI’s zijn ten slotte ook van belang voor internationaal toonaangevend onderzoek en actieve verbinding met internationale thema’s en middelen (bijvoorbeeld Horizon 2020).
In de begrotingswet worden de TKI’s opgenomen die elk betrekking hebben op één van de innovatiecontracten van de topsectoren. De opname van de TKI’s in de begroting is gebaseerd op de voorstellen van de topteams en is het resultaat van een intensieve consultatie en sterke betrokkenheid van het veld.
Zoals ook in de memorie van toelichting op de Begroting 2013 is aangegeven dient een TKI om in de begroting te worden opgenomen aan de volgende criteria te voldoen:
• Het TKI is een rechtspersoon zonder winstoogmerk dat bestemd is voor het tot stand brengen en doen uitvoeren van een meerjarig TKI-programma, waarin ondernemers, publiekrechtelijke rechtspersonen en publiek gefinancierde onderzoeksorganisaties participeren.
• Het TKI-programma vindt voor gezamenlijke rekening en risico van bedrijven en onderzoeksinstellingen plaats.
• De minimale omvang van het jaarlijkse TKI-programma bedraagt € 5 miljoen (cash en in kind).
• Het TKI-programma dat het TKI voorstaat voorziet in een behoefte en is nog niet afgedekt door andere TKI’s.
• Bij een TKI zijn minimaal drie ondernemingen en drie publiek gefinancierde onderzoeksorganisaties betrokken.
• Het is onder transparante en redelijke voorwaarden mogelijk voor bedrijven en onderzoeksorganisatie om aansluiting te krijgen bij een TKI.
• Binnen een TKI is er een goede vertegenwoordiging van het midden- en kleinbedrijf (MKB). Een TKI zal dan ook betrokkenheid van het MKB actief bevorderen.
• De kwantitatieve inzet van private partijen binnen de TKI’s (cash en in kind) bedraagt in 2015 en verder 40%. De TKI’s geven in hun meerjarenprogramma aan hoe dit gerealiseerd gaat worden, rekening houdend met de structuur en specifieke kenmerken van de topsectoren.
Het bestuur van het TKI zorgt voor de totstandkoming van een privaatpubliek gefinancierd meerjarig TKI-programma. Dit programma beslaat de samenwerkingsprojecten van fundamenteel onderzoek tot en met experimentele ontwikkeling, steeds in pre-competitieve samenwerking tussen private en publieke partijen en de innovatie activiteiten, waarbij MKB-ondernemers meer worden betrokken bij de samenwerkingsprojecten en waarbij gestimuleerd wordt om de resultaten van de samenwerkings-projecten en overige inzichten op het terrein van het programma ook daadwerkelijk te leiden naar innovatieve producten.
Een TKI zorgt voor regie, netwerkvorming en kennis(ver)deling op het terrein van de onderzoeks- en innovatieactiviteiten. Een TKI werkt met een zo licht mogelijk ingerichte organisatie. Het uitgangspunt is dat het onderzoek wordt uitgevoerd door en/of uitgezet via universiteiten, TNO, DLO, GTI’s, NWO, KNAW en hogescholen.
De TKI-toeslag wordt aangevraagd door een TKI en wordt eveneens aan het TKI toegekend voor het uitvoeren van een meerjarig TKI-programma. De toeslag is generiek vorm gegeven. Uitsluitend de omvang van de private bijdragen in een jaar aan de samenwerkingsprojecten die onderdeel uitmaken van het TKI-programma van een TKI, bepalen wat de hoogte van de toeslag is.
Om TKI’s te stimuleren kleinere bedrijven te betrekken wordt het jaarlijkse percentage van de toeslag verhoogd met 15%-punt over de eerste € 20.000 van de private bijdrage. Sinds 2014 tellen voor de eerste € 20.000 ook de in kind bijdragen mee.
De percentages zijn opgenomen in de regeling maar worden in beginsel jaarlijks opnieuw vastgesteld. Op basis van een raming in de voorgenomen TKI-programma’s in het najaar van het jaar t-1 wordt bepaald wat het percentage in het jaar t zal bedragen. Op deze wijze wordt invulling gegeven aan een verantwoord begrotingsbeheer. Gestreefd wordt, binnen de budgettaire kaders, naar een zo stabiel mogelijk percentage.
De grondslag voor de TKI-toeslag wordt gevormd door de jaarlijkse private bijdragen aan de onderzoeksorganisaties in het kader van de samenwerkingsprojecten van een TKI. Centraal staat daarbij dat de TKI-toeslag vanuit de gezamenlijke programmering wordt ingezet. De definitie van private bijdragen is vormgegeven door aan te geven dat middelen van bepaalde organisaties niet in aanmer-king komen voor TKI-toeslag. Deze organisaties wenden de middelen die ze ter beschikking stellen primair aan vanuit het algemeen belang. Private bijdragen van buitenlandse bedrijven aan TKI-samenwerkingsprojecten zijn daarbij niet uitgezonderd zodat deze ook kunnen meetellen voor de TKI-toeslag.De TKI-toeslag wordt verstrekt onder de voorwaarde dat deze binnen vijf jaar wordt aangewend, startend in het jaar waarvoor de toeslag wordt verkregen. Concreet betekent dit in de praktijk dat de financiering met behulp van TKI-toeslag van de projecten begrensd zal zijn tot een ruime vier jaar, ervan uitgaand dat het project mogelijk enige tijd na verlening op gang komt en het project met het oog op tijdige vaststelling ook enige tijd voor afloop van de vijf jaar moet eindigen.
Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag tellen mee:
• Voor de eerste € 20.000 die een bedrijf bijdraagt aan PPS-onderzoek tellen zowel de cash bijdrage alsmede de bijdrage in natura mee. De hoogte van de toeslag is hiervoor 40%.
• Voor de bijdragen van bedrijven meer dan € 20.000 telt alleen de cash bijdrage mee. De hoogte van de toeslag is hiervoor 25%. Voor de waardering van de bijdragen in natura kan wat betreft de bepaling van de grondslag worden aangesloten bij de aantoonbaar gebruikelijke en valide methode van de onderzoeksorganisatie waarmee wordt samengewerkt. Op deze wijze worden onnodige administratieve lasten voor een relatief klein bedrag voorkomen. De bijdrage van de bedrijven moet blijken uit de samenwerkingscontracten met de onderzoeksorganisaties.
Als pilot zullen in 2014 bijdragen van bedrijven aan onderzoek uitgevoerd door een onderzoeksorganisatie zonder inzet van publieke middelen en onderdeel uitmakend van de onderzoeksagenda kunnen worden meegenomen voor het bepalen van de hoogte van de grondslag indien aangetoond kan worden dat:
• de opdracht wordt uitgevoerd door een onderzoeksorganisatie (Europese definitie).
• er sprake is van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan.
• de onderzoeksopdracht kennis oplevert voor de onderzoeksorganisatie die breed wordt toegepast in publiek private samenwerkingsprojecten die in het TKI-programma passen.
• de uit een TKI-relevante onderzoeksopdracht voortvloeiende kennis redelijkerwijs niet slechts ten goede kan of zal komen aan de ondernemer en de onderzoeksorganisatie die partij zijn bij deze opdracht. Het dient te gaan om strategisch onderzoek waarvan het belang groter is dan het directe belang van de deelnemende partners en waarvan de opbrengst logisch samenhangt met het TKI-programma.
Het TKI zal bij de aanvraag van de TKI-toeslag moeten borgen dat de aangevoerde TKI-relevante onderzoeksopdrachten aan deze voorwaarden voldoen.
Met deze benadering wordt gestimuleerd dat onderzoeksorganisaties zich zoveel mogelijk richten op het uitvoeren van onderzoek dat direct van belang is voor de onderzoeksagenda van de topsectoren. In verband met de nieuwheid en het pilotkarakter van deze uitbreiding is een plafond geïntroduceerd. De maximale omvang van het TKI-relevante onderzoek dat kan meetellen voor de hoogte van de toeslag bedraagt 40% van de totale programmatoeslag per aanvraag. Op deze wijze kan het TKI-budget in 2014 worden beheerst. Er is een inspanningsverplichting opgenomen voor TKI’s om te bevorderen dat de uit onderzoeksopdrachten voortvloeiende kennis daadwerkelijk wordt toegepast binnen een samenwerkingsproject van het TKI-programma. Er is bovendien in de rapportageverplichting opgenomen dat zij moeten rapporteren over de mate waarin uit TKI-relevante onderzoeksopdrachten afkomstige kennis toegepast wordt in samenwerkingsprojecten. Er zal zo een beeld ontstaan over de doelmatigheid van de verbreding van de grondslag met onderzoeksopdrachten. Op basis van dit beeld zal bepaald worden of en hoe in 2015 wordt verder gegaan met deze verbreding.
De private bijdragen van algemeen nut beogende instellingen, niet zijnde publiekrechtelijke lichamen worden in aanmerking genomen voor de TKI-toeslag met een maximum van € 8 miljoen per topsector. De belastingdienst heeft op haar website een lijst van instellingen die de ANBI-status hebben.
De projecten waar de toeslag voor wordt ingezet dienen ook altijd een private bijdrage te hebben. Op deze wijze is de vraagsturing aan bedrijven geborgd. Bij het bepalen van de private bijdragen bij de inzet van de toeslag mag de bijdrage in natura worden meegeteld. Voor de waardering van de bijdragen in natura geldt hetzelfde als bij het bepalen van de waarde van de bijdrage in natura bij de grondslag. Indien echter de toeslag wordt ingezet ter subsidiëring van bijdragen in natura in een samenwerkingsproject, dan dient de waardering van deze bijdragen conform hoofdstuk 4 van het kaderbesluit nationale EZ-subsidies plaats te vinden.
TKI’s worden jaarlijks in het najaar gevraagd naar de omvang van het TKI-programma in het komende begrotingsjaar. Afhankelijk van de informatie van deze uitvraag en de hoogte van het budget worden vervolgens de geldende toeslagpercentages voor het komende begrotingsjaar vastgesteld en wordt de regeling opengesteld. Zoals voorgaand aangegeven wordt hierbij gestreefd naar een, binnen de budgettaire kaders, zo stabiel mogelijk percentage.
De toeslag kan worden aangevraagd voor de uitvoering van een TKI-programma in betreffend jaar waarbij wordt aangegeven hoeveel private bijdragen en inzet in natura aan samenwerkingsprojecten zal worden ontvangen en tevens inzicht wordt gegeven hoe de te ontvangen TKI-toeslag wordt ingezet (samenwerkingsprojecten, netwerkactiviteiten en innovatie-adviesdiensten).
• het betreft de voorgenomen samenwerkingsprojecten
• de daadwerkelijk afgesloten contracten en gegenereerde private bijdragen in het betreffende jaar dienen vóór 1 maart van het daarop volgende jaar te worden aangetoond.
• de gegenereerde toeslag kan meerjarig worden ingezet voor samenwerkingsprojecten en innovatie-activiteiten van het TKI-programma.
• bevoorschotting tot 90%
• eindafrekening vindt plaats na afloop van alle samenwerkingsprojecten en TKI-activiteiten die met de toeslag zijn gefinancierd.
Daarnaast is voor 2014 de mogelijkheid geïntroduceerd om de toeslag aan te vragen voor de uitvoering van een bepaald (meerjarig) samenwerkingsproject.
• het betreft een contractueel vastliggend project (partners, financiële bijdragen, looptijd). Deze projecten mogen echter niet al begonnen zijn voordat de toeslag is aangevraagd (zie hoofdstuk 6 van de O&O&I-kaderregeling en artikel 23, tweede lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies).
• de gegenereerde toeslag dient te worden ingezet op het desbetreffende samenwerkingsproject
• bevoorschotting tot 90%
• eindafrekening vindt plaats na afloop van het samenwerkingsproject.Met de toevoeging van deze mogelijkheid ontstaat voor de deelnemende partijen meer zekerheid over de omvang van de te genereren toeslag en kan vervolgens de toeslag ook met meer zekerheid worden ingezet.
Een TKI kan er ook voor kiezen een deel van de toeslag op jaarbasis en een deel op projectbasis aan te vragen.
De mogelijkheden om een aanvraag in te dienen zijn in 2014 ook verruimd. De volgende mogelijkheden worden geboden:
• Twee indieningsmomenten voor de aanvraag op jaarlijkse basis. De beide openstellingsperioden voor indiening betreffen een periode van 8 weken. Een periode aan het einde van het jaar en een periode midden in het jaar.
• De aanvragen op projectbasis kunnen doorlopend worden ingediend.
Nadat een aanvraag van een TKI is ontvangen wordt de inzet van de toeslag voor samenwerkingsprojecten danwel innovatie activiteiten getoetst aan de in artikel 1a.5 genoemde toewijzingsgronden. Onderdeel van deze toetsing is de omgang van de betrokken partijen met het intellectueel eigendom dat mogelijk het resultaat is van een samenwerkingsproject. Het intellectueel eigendom dient voor het onderzoek van start gaat conform het O&O&I-staatssteunkader te zijn geregeld. Daarnaast zal globaal bezien worden of het TKI ook na opneming in de begroting blijvend voldoende openstaat voor deelname door de relevante onderzoeksorganisaties en ondernemers. Omdat het recht op een toeslag geheel afhangt van het bestaan van samenwerkingsprojecten met private bijdragen is het ook van belang dat het bestaan daarvan zo nodig door middel van schriftelijke overeenkomsten kan worden aangetoond. Getoetst zal voorts worden of de samenwerkingsprojecten inhoudelijke meerwaarde hebben gelet op het TKI-programma. Marginaal wordt daarbij bezien of projecten nieuwe kennis opleveren voor het TKI-programma. De kwalitatieve borging daarvan ligt primair bij het TKI-bestuur. Bij de toetsing wordt eveneens bezien of samenwerkingsprojecten waar de toeslag voor wordt aangewend zodanig worden uitgevoerd dat de Nederlandse kennisinfrastructuur hier baat bij heeft.
Op het moment van verlenen van de beschikking wordt uitgegaan van de som van de private bijdragen in het betreffende jaar die volgens het TKI zullen geworden gerealiseerd. Indien overeenkomsten nog moeten worden gesloten kan in de loop van het jaar echter blijken dat uitgegaan is van een te hoog bedrag aan private bijdragen. Het bedrag waarop de beschikking aanspraak geeft wordt gebaseerd op de door het TKI bij de aanvraag aangeleverde gegevens. Omdat het van belang is voor het TKI en voor de overheid om aan de hand van de daadwerkelijk gerealiseerde private bijdragen in enig jaar tot een grondslag te komen, moet het TKI binnen twee kalendermaanden na afloop van het kalenderjaar opgave doen van de in het desbetreffende jaar daadwerkelijk gerealiseerde private bijdragen. Het gaat daarbij om de verschuldigdheid van de bijdrage aan de onderzoeksorganisatie in dat jaar. Dat wil zeggen dat de onderzoeksorganisatie (krachtens de samenwerkingsovereenkomst of eventueel een ander bindend document) aanspraak kan maken op betaling van het desbetreffende bedrag in dat jaar.
Indien uit de opgave blijkt dat de te realiseren private bijdragen niet juist waren zal de aanspraak op toeslag zoals die is opgenomen in de verleningsbeschikking neerwaarts worden bijgesteld. Opwaartse bijstelling is voor het desbetreffende jaar niet mogelijk, maar hogere private bijdragen die doorlopen in het jaar daarna kunnen uiteraard in de aanvraag voor de toeslag in dat jaar wel op reguliere wijze worden opgevoerd.
De TKI toeslag wordt op jaarbasis toegekend maar mag in een periode van vijf jaar worden ingezet. Consequentie hiervan is dat een aanvraag tot vaststelling mogelijk pas vijf jaar na verlening wordt gedaan. Zonder tussentijdse opgave van de daadwerkelijk gerealiseerde private bijdragen zou een op onjuiste aanname van te realiseren private bijdragen gebaseerde aanspraak op toeslag pas na vijf jaar worden gecorrigeerd. Dit is om reden van misbruikrisico en vanuit verantwoord begrotingsbeheer niet wenselijk. Tenslotte is het niet bezwaarlijk als bestaand onderzoek in een samenwerkingsproject onder het TKI programma wordt gebracht en aldus meetelt in de grondslag voor de toeslag. Dit kan immers een duidelijke meerwaarde opleveren voor de uitvoering van het TKI programma als geheel.
Om voor opgave in aanmerking te komen is in die gevallen wel van belang dat het bestaande niveau aan private en publieke bijdragen voor dat onderzoek intact blijft om te voorkomen dat opneming in het programma slechts leidt tot andere financiering (met toeslag) van hetzelfde onderzoek in plaats van tot nieuwe activiteiten in het belang van het programma. Het derde lid van artikel 1a.3 eist daarom dat de bestaande publieke en private bijdragen aan dat onderzoek niet bij gelegenheid van opneming in het programma worden verlaagd.
Het voorschotregime volgt uit het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (artikelen 45 en 46).De voorschotten worden, na het eerste voorschot aan het begin van de activiteiten, automatisch per kwartaal verstrekt: het TKI hoeft geen voorschotaanvraag in te dienen en geen overzicht van gemaakte en betaalde kosten in te dienen. De hoogte van het voorschot bedraagt maximaal 90% van de voor het betreffende jaar verleende TKI-toeslag.
Het is mogelijk om de TKI-toeslag voor meerjarige projecten in te zetten. Relevant is het TKI-programma zoals ingediend bij de aanvraag. De meldingsplicht van artikel 37, tweede lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies dient ervoor te zorgen dat bij substantiële wijzigingen in een TKI-programma het voorschotregime wordt aangepast aan de nieuwe omstandigheden. Het niet nakomen van verplichtingen of een gesignaleerde afwijking van een TKI-programma kan leiden tot opschorting op grond van artikel 4:56 Algemene wet bestuursrecht en vervolgens tot intrekking of wijziging van de beschikking tot toeslagverlening.
De ontvanger van TKI-toeslag (de TKI) dient een administratie bij te houden over de wijze waarop de toeslag wordt ingezet. Deze administratie moet onder andere de wijze vastleggen waarop participanten van samenwerkingsprojecten omgaan met het intellectueel eigendom dat voortkomt uit de projecten waarvoor de toeslag wordt aangewend. Deze administratie is van belang om te voorkomen dat in strijd wordt gehandeld met het staatssteunkader. Ook moet de administratie garanderen dat op eenvoudige wijze kan worden gecontroleerd dat voor alle samenwerkingsprojecten waarvoor private bijdrage is opgegeven een samenwerkingsovereenkomst beschikbaar is. Andere verplichtingen inzake de administratie volgen uit het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (artikel 38).De TKI moet voorts jaarlijks een rapportage opleveren. De verplichting hiertoe wordt conform artikel 39 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies in de beschikking tot toeslagverlening opgenomen. In de rapportage dient te worden ingegaan op de samenwerkingsprojecten en de afwijkingen van het TKI-programma. Ook de voortgang en budgettaire omvang van de onderzoeksprogramma’s en van de innovatie activiteiten moeten hierbij aan de orde komen. Tevens dient in de rapportage een overzicht van de activiteiten en doelen voor het eerstvolgende jaar worden gegeven. In de regeling is verder nog opgenomen dat over projecten waarvoor het TKI de toeslag aanwendt informatie door het TKI actief aan het publiek wordt aangeboden. Dit geldt ook voor de voorwaarden voor deelname door relevante ondernemers en onderzoeksorganisaties. Invulling van deze verplichting via een website is adequaat en ligt voor de hand. Hiermee wordt de transparantie van de activiteiten van een TKI en het openstaan van de deelname door daarvoor in aanmerking komende partijen bevorderd.
De toeslagvaststelling volgt het regime uit het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Hoofdstuk 13). Dit betekent dat het TKI uiterlijk dertien weken na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid een aanvraag om subsidievaststelling moet hebben gedaan. De aanvraag zal derhalve uiterlijk vijf jaar en dertien weken na de start van het TKI-programma moeten zijn ingediend. De TKI-toeslag moet immers binnen vijf jaar worden aangewend. De aanvraag dient vergezeld te gaan van een controleverklaring wanneer de TKI-toeslag meer dan € 125.000 bedraagt.
De komende jaren wordt de ontwikkeling van de TKI’s gemonitord. Ten behoeve van de jaarlijkse voortgangsrapportage aan de Tweede Kamer over de voortgang van het bedrijvenbeleid dienen door de TKI-besturen jaarlijks gegevens aan RVO.nl te worden geleverd omtrent inkomsten en uitgaven, deelnemers, projecten en resultaten. Voorts wordt gekeken in hoeverre de TKI’s blijven voldoen aan de in paragraaf 6.1.2 en tevens in de memorie van toelichting van de begroting 2013 genoemde criteria en in hoeverre het beoogde aandeel private financiering in 2015 wordt gehaald. De TKI-toeslag wordt eind 2015 geëvalueerd opdat voor eind 2017 kan worden besloten over het al dan niet verlengen van de regeling.
Afgezien van de inzet van TKI-toeslag op netwerkactiviteiten, waar geen sprake is van staatssteun (zie de toelichting bij de artikelen 1b.4 en 1b.5, Stcrt. 2013, 7891), kan TKI-toeslag enkel worden aangewend voor activiteiten die geoorloofd zijn onder de O&O&I-kaderregeling. Er wordt hierbij geborgd dat de door de Europese Unie voorgeschreven steunintensiteiten uit de O&O&I-kaderregeling niet worden overschreden.
Innovatieadviesdiensten zijn geoorloofd onder paragraaf 5.6 en samenwerkingsprojecten onder paragraaf 3.2.2 van de O&O&I-kaderregeling.
Deze regeling valt binnen de reikwijdte van de Omnibusbeschikking (Steunmaatregel SA.35254 (2012/N)) van de Europese Commissie van 14 december 2012. Dit brengt mee dat deze niet individueel hoeft te worden aangemeld bij de Europese Commissie.
Het kabinet heeft met het topsectorenbeleid gekozen voor het versterken van de concurrentiekracht van die sectoren waarin Nederland wereldwijd uitblinkt. Hiermee wordt het groeivermogen van de Nederlandse economie duurzaam versterkt. Het gaat om de sectoren Chemie, Creatieve industrie, Energie, High Tech Systemen en Materialen, Life Sciences & Health, Logistiek, Tuinbouw en Uitgangsmaterialen, Water en Agri & Food.
Om de krachtige uitgangspositie verder uit te bouwen, werken bedrijfsleven, kennisinstellingen en overheid onder meer samen aan kennis en innovatie. De afspraken hierover zijn vastgelegd in de innovatiecontracten van de topsectoren. De innovatiecontracten worden uitgevoerd door de Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s).
Het MKB is cruciaal voor innovatie en voor de versterking van de economie. Betrokkenheid van deze bedrijven bij de topsectoren is dan ook van groot belang. Dit gaat niet vanzelf; de weg naar nieuwe kennis en nieuwe samenwerkingspartners is voor het MKB vaak lastiger te vinden dan voor het grootbedrijf. Tegelijkertijd is juist ook voor het innovatieve MKB samenwerking met kennisinstellingen en andere bedrijven van levensbelang. Aansluiting van het MKB vergt zowel een aantal voor het MKB op maat gesneden instrumenten en activiteiten als een hiervoor geoormerkt budget. In overleg met de topteams van de topsectoren wordt daarom subsidie beschikbaar gesteld voor TKI MKB-Versterking en MKB Innovatiestimulering Topsectoren (MIT).
De topteams adviseren EZ over de per topsector open te stellen activiteiten en hoe het beschikbare budget over de gekozen activiteiten verdeeld kan worden. Daarbij geeft het topteam per gekozen activiteit aan op welke thema’s en onderwerpen aanvragen kunnen worden ingediend. Deze thema’s en onderwerpen hebben een relatie met innovatie-agenda’s en roadmaps van de sector.
Het MKB kan op verschillende manieren gestimuleerd worden aan te sluiten bij de topsectoren: via de TKI’s en rechtstreeks. Daarom kan er zowel door TKI’s als door MKB-ondernemers subsidie aangevraagd worden.
De TKI’s hebben een belangrijke regisseursfunctie binnen de topsectoren. Zij kennen de sector en de partijen die hier van belang zijn. TKI’s zijn daarmee bij uitstek geschikt om activiteiten te ontwikkelen om het MKB bij de programma’s en projecten binnen de topsectoren te betrekken. Daarom kunnen TKI’s subsidieaanvragen indienen voor netwerkactiviteiten en inhuur van innovatiemakelaars voor het MKB.
Onder netwerkactiviteiten wordt verstaan het (laten) organiseren van workshops, bijeenkomsten, masterclasses e.d. met als doel ondernemers meer en/of beter te laten innoveren en/of meer ondernemers aan te zetten tot innoveren door hen samen te brengen (matchmaking-activiteiten), hen te laten delen in ontwikkelde kennis (kennisvalorisatie) en/of hen aan te zetten tot het ontwikkelen van nieuwe innovatieprojecten.
Innovatiemakelaars kunnen door TKI’s ingeschakeld worden om MKB-ondernemers in contact te brengen met andere (ook grote) bedrijven, kennisinstellingen en/of samenwerkingsverbanden en om MKB-ondernemers te ondersteunen bij vraagarticulatie, het innovatieproces en het ontwikkelen van een business case. TKI’s selecteren op transparante en open wijze wie innovatiemakelaar voor die specifieke topsector kunnen zijn. Door de groep innovatiemakelaars beperkt te houden en bekend bij het TKI, kunnen er eenvoudig verbanden met de andere activiteiten binnen de topsector gelegd worden en kan er aansluiting gemaakt worden met de netwerkbijeenkomsten en masterclasses.
De out of pocketkosten, inclusief inhuur van derden, zijn 100% subsidiabel.
MKB-bedrijven kunnen subsidie aanvragen voor de volgende activiteiten:
– MIT- haalbaarheidsstudies. Hierbij gaat het om bureauonderzoek met eventueel enkele ‘trial-and-error’-testen als voorbereiding op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.
– MIT-kennisvouchers voor het beantwoorden van een kennisvraag door een kennisinstelling.
– Detachering hooggekwalificeerd personeel voor het verrichten van onderzoek, ontwikkeling en innovatie in het MKB-bedrijf.
– MIT-R&D-samenwerkingsprojecten door minimaal twee MKB-bedrijven op het gebied van industrieel en experimenteel onderzoek.
– MIT-innovatieprestatiecontracten (IPC): product-, dienst- of procesinnovatie in een groep van 10 tot 20 MKB-bedrijven, onder begeleiding van een penvoerder.
Met de provincies is in 2014 een voorziening getroffen om een koppeling te leggen tussen het regionaal economisch beleid en het topsectorenbeleid van het Rijk.
De subsidieaanvragen worden ingediend bij RvO.nl. Nadat een aanvraag is ontvangen wordt deze door RVO.nl getoetst aan de in de regeling genoemde afwijzingsgronden. Onderdeel van deze toetsing is dat nagegaan wordt of de aanvraag past binnen de thema’s die gelden voor de topsector en beschreven zijn in de bijlagen van deze regeling. Met uitzondering van de aanvragen voor R&D-samenwerkingsprojecten worden de aanvragen behandeld op volgorde van binnenkomst en gehonoreerd voor zover het budget voor de desbetreffende activiteit binnen de topsector het toestaat.
R&D-samenwerkingsprojecten worden gerangschikt aan de hand van vier rangschikkingscriteria en op volgorde van rangschikking gehonoreerd.
De regeling is verenigbaar met de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (2006/C 323/01) en valt binnen de reikwijdte van de Omnibusbeschikking (Steunmaatregel SA.35254 (2012/N)) van de Europese Commissie van 14 december 2012. Dit brengt mee dat deze niet individueel hoeft te worden aangemeld bij de Europese Commissie.
Voor de aanvragen die voor deze wijziging van de regeling zijn beoordeeld, blijven de bepalingen van de de-minimisverordening van toepassing. Indien twijfel bestaat over de toepasbaarheid van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, wordt teruggevallen op de de-minimisverordening.
Innovatieprestatiecontracten is een basisinstrument waarmee MKB-bedrijven met behulp van een penvoerder samenwerken aan eigen en collectieve meerjarige innovatieplannen. Samenwerking en kennisoverdracht spelen hierbij een belangrijke rol. Het IPC-instrument richt zich op groepen MKB-bedrijven die een inhoudelijke samenhang met elkaar hebben (keten, regio, thema, branche etc.). Door IPC worden zij in staat gesteld nieuwe producten, productieprocessen of diensten te ontwikkelen, waartoe zij zonder IPC niet of minder goed in staat zouden zijn.
Het IPC-instrument bestaat uit twee onderdelen, te weten subsidie ten behoeve van verkenning van (internationale) samenwerking, en subsidie ten behoeve van een IPC-project.
In de verkenning voor samenwerking onderzoekt een penvoerder of en zo ja met wie en op welke thema’s er mogelijkheden zijn voor samenwerking op het gebied van innovaties. Een vervolg op een dergelijke verkenning kan een IPC-project zijn.
In de verkenning voor internationale samenwerking onderzoekt een penvoerder de mogelijkheden voor samenwerking met een soortgelijke organisatie in het buitenland om te komen tot collectief onderzoek. Als vervolg daarop kan een penvoerder een dergelijk onderzoek laten uitvoeren. Op deze wijze kunnen individuele MKB-bedrijven die geen internationale kennis kunnen genereren omdat ze daar te klein en onervaren voor zijn toch in aanraking komen met deze kennis. Op deze manier wordt bovendien gefaciliteerd dat vanuit Nederland makkelijker geparticipeerd kan worden in Europese initiatieven zoals het Eranet en Cornet.
In een IPC-project gaan groepen van minimaal 10 en maximaal 20 MKB-bedrijven onder regie van een penvoerder een tweejarig ‘samenwerkingsverband’ aan om collectieve en individuele innovaties te ontwikkelen. De IPC-penvoerder vormt daarbij een belangrijke schakel. Hij ondersteunt en verbindt de afzonderlijke deelnemers en organiseert de collectieve activiteiten. De penvoerder is een rechtspersoon die zich op structurele en niet commerciële basis bezig houdt met het stimuleren van de economische activiteiten van bedrijven. Een branche-organisatie is hier een goed voorbeeld van.
Elke deelnemer heeft een eigen innovatieplan dat gedurende de twee jaar die het innovatietraject maximaal duurt, zal worden uitgevoerd. Het plan omvat naast concrete doelstellingen over te behalen omzetvergroting en/of extra R&D-inspanning voor twee jaar een financieel plan en uitvoeringsplan met concrete activiteiten voor de eerste termijn. Voor zover de innovatie van producten of productieprocessen organisatorische vernieuwingen met zich brengt, kunnen deze in een innovatieplan worden meegenomen. Het plan omvat zowel de beoogde individuele innovatie-activiteiten als de beoogde collectieve activiteiten. Laatstgenoemde activiteiten worden samen met een of meer andere deelnemers uitgevoerd.
Daarnaast omvat het IPC-project ook de uitvoering van het overkoepelende plan van de penvoerder. Dat plan beschrijft alle activiteiten die de penvoerder tijdens het IPC-project ten behoeve van de deelnemers onderneemt. Het gaat daarbij om begeleiding van de uitvoering van de innovatieplannen van de deelnemers, het stimuleren van collectieve activiteiten en de administratieve afhandeling van de subsidie.
Dit instrument is gericht op regio’s die voorwerp zijn van regionaal beleid en is het gevolg van beleid zoals dat al sinds 1969 op grond van ministeriële regelingen en sinds 1993 op grond van algemene maatregelen van bestuur wordt gevoerd. Het instrument kan worden ingezet voor het wegwerken van de economische achterstand ten opzichte van de rest van Nederland. Zie voor meer achtergrond Stcrt. 2010, 10363.
Het Eurostars programma is in 2007 opgezet binnen het kader van het Eureka-netwerk. Eurostars beoogt harmonisatie en synchronisatie van nationale stimuleringsregelingen ter bevordering van internationale samenwerking voor ‘high tech’ onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, geleid door MKB-ondernemingen. Het programma stelt ondernemers en kennisinstellingen uit 34 deelnemende landen in staat samen te werken met buitenlandse partners aan technologische innovatieprojecten.
De deelnemende landen en de EU cofinancieren Eurostars. Eurostars-2 is een Joint Programme op basis van artikel 185 van het EU-Verdrag en een geïntegreerd onderdeel van H2020 maatregelen ter ondersteuning van het R&D-georiënteerde MKB. Eurostars-2 is in 2014 opgestart om vervolg te geven aan het Eurostars-programma van de periode 2007-2013, waarbij bijna 800 internationale innovatieprojecten mogelijk zijn gemaakt. Besluit nr. 553/2014/EU van 15 mei 2014 bevat de regels en voorwaarden betreffende de deelname van de EU aan Eurostars-2 (hierna: Eurostars).
De doelstelling van het programma is het ondersteunen van ondernemingen en kennisinstellingen bij het uitvoeren van, door MKB geleide, internationale samenwerkingsprojecten voor marktgericht onderzoek. Met het ondersteunen van innovatieve samenwerkingsinitiatieven wordt beoogd het concurrentievermogen van de Europese economie te vergroten.
Bedrijven die deelnemen aan Eurostars moeten twee stappen doorlopen om ondersteuning voor een internationaal innovatieproject te krijgen. Ten eerste moet er een aanvraag bij het Eurostars-secretariaat worden ingediend, waarna projectvoorstellen worden beoordeeld en gerangschikt. Vervolgens kunnen bedrijven met een gunstige rangschikking een subsidieaanvraag indienen bij RVO.nl.
Bij de eerste stap in het aanvraagproces maakt het Eurostars-secretariaat (onderdeel van het Eureka-secretariaat) jaarlijks twee sluitingsdata bekend voor de indiening van voorstellen voor Eurostars projecten. Alle bij het Eurostars-secretariaat tijdig ingediende Eurostarsprojecten worden door het Eurostars-secretariaat onderworpen aan een toets met betrekking tot de volledigheid van de aanvraag en de kwaliteit van het project, waarbij onderzocht wordt of de projecten voldoen aan de procedurele en formele criteria die binnen het Eurostarsprogramma vooraf zijn gesteld aan deze projecten.
De projecten die deze toetsen hebben doorstaan worden door onafhankelijke experts beoordeeld op het projectmanagement en de wijze van samenwerking tussen de partners, de mate van technologische innovatie en de economische impact. Vervolgens krijgen de projecten door het Internationaal Evaluatie Panel een score en worden ze gerangschikt.
Indien de High Level Group van het Eurostars Programma instemt met de voorgestelde rangschikking, keurt hij deze goed. Indien de vertegenwoordiger van de minister bij de behandeling in de High Level Group bezwaar heeft tegen de rangschikking, kan hij een veto over de voorgestelde rangschikking uitspreken. Dan moet de rangschikking opnieuw worden samengesteld en worden vastgesteld.
Bij de tweede stap in het aanvraagproces komen uitsluitend projecten die voldoende totaalscore en deelscores hebben ontvangen van het International Evaluation Panel in aanmerking voor subsidiëring. De deelnemende organisaties in de Eurostarsprojecten waaraan voldoende punten zijn toegekend kunnen bij hun nationale autoriteiten subsidie aanvragen voor de onderdelen van het Eurostarsproject die zij uitvoeren. De subsidie wordt toegekend overeenkomstig het recht van de deelnemende staat.
Als een in Nederland gevestigde organisatie deelneemt aan een Eurostarsproject, dient deze organisatie als penvoerder de aanvraag in, hetzij voor zichzelf, hetzij voor alle deelnemers in het samenwerkingverband van de betrokken Nederlandse ondernemingen en onderzoeksorganisaties, waarvan de organisatie deel uitmaakt. De tijdig ingediende verzoeken worden behandeld in de volgorde van de rangschikking van het Internationaal Evaluatie Panel. Daarvan kan niet worden afgeweken.
De Nederlandse aanvraag moet aan de eisen voldoen, die in deze regeling zijn opgenomen. De subsidieaanvraag wordt volgens deze regeling in behandeling genomen, verleend en vastgesteld. Dat betekent dat de minister toetst of de subsidie niet geweigerd moet worden op de gronden genoemd in deze regeling en de relevante gronden van de Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, en of alle opgegeven kosten subsidiabel zijn.
Desgevraagd moet de aanvrager aantonen dat het Eurostarsproject waaraan hij bijdraagt, aan alle criteria voldoet, of dat de projectonderdelen passen binnen het Eurostars Programma en binnen het internationale Eurostarsproject. Indien blijkt dat dit niet het geval is, wordt subsidieverlening geweigerd. Indien in de loop van de uitvoering van het Eurostarsproject blijkt dat zich omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan het Eurostars-secretariaat heeft geconcludeerd dat het Eurostarsproject niet meer aan de criteria voor Eurostarsprojecten voldoet, bestaat geen aanspraak meer op subsidie en wordt de subsidie voor het reeds uitgevoerde gedeelte vastgesteld, ook indien de bijdragen die de Nederlandse ondernemingen of onderzoeksorganisaties leveren zelfstandig doorgang met behulp van een subsidie zouden kunnen vinden.
Als er wijzigingen in het totaalproject worden doorgevoerd, moet de penvoerder van het internationale Eurostarsproject bij het Eurostars-secretariaat daarvoor goedkeuring vragen. Wijzigingen in de bijdrage van de Nederlandse partijen aan het Nederlandse gedeelte van het Eurostarsproject moeten aan de minister worden gemeld. Als Nederlandse, bij het Eurostarsproject betrokken bedrijven failliet dreigen te gaan, zoekt de indiener van het Eurostarsproject ofwel een andere (Nederlandse) partner, die vervolgens subsidie kan vragen, of er wordt voor dat onderdeel geen subsidie uitgekeerd. Indien een buitenlandse partner ervoor zorgt dat het gehele Eurostarsproject wordt beëindigd, wordt de subsidie in Nederland vastgesteld over het reeds verrichte werk, zulks met toepassing van artikel 4:46 Algemene wet bestuursrecht.
Voor de subsidieverlening op de in die periode ontvangen aanvragen wordt een subsidieplafond vastgesteld. De Europese Unie draagt ook bij aan de Eurostarsprojecten, door een percentage van de door de lidstaat toegekende subsidiebedragen aan de lidstaat te vergoeden. Deze bijdragen kunnen door de nationale overheden worden gebruikt om een hoger maximumbedrag per project te verstrekken, ofwel meer projecten te subsidiëren. In Nederland is voor de laatste optie gekozen.
Het subsidie-instrument internationaal innoveren maakt de subsidiering mogelijk van projecten die gericht zijn op samenwerking van Nederlandse ondernemingen met buitenlandse ondernemingen en onderzoeksorganisaties. Met Eureka-innovatieprojecten worden bedrijven ondersteund die met een buitenlandse partner samenwerken aan marktgericht onderzoek en ontwikkeling, ongeacht bedrijfsomvang of economische sector. Geïndustrialiseerde landen innovatieprojecten en opkomende markten innovatieprojecten richten zich op samenwerking met specifieke landen. De ITEA3- en CATRENE-innovatieprojecten zijn internationale projecten die mede invulling geven aan de internationale ambities van de topsector ‘High Tech Systemen en Materialen’ (HTSM). Alleen ondernemers kunnen een subsidie aanvragen, onderzoeksorganisaties participeren alleen als partner.
De Eureka-clusters ITEA3 en CATRENE maken, evenals de Eureka-innovatieprojecten en Eurostars, deel uit van Eureka. Eureka is een intergouvernementeel initiatief van 40 landen, waaronder Nederland, en de Europese Unie. Doelstelling van de organisatie is het bevorderen van de internationalisering van bedrijven met innovatieve ideeën ten einde groei en werkgelegenheid in Europa te realiseren. Sinds de oprichting in 1985 heeft EUREKA omvangrijke publieke en private middelen kunnen mobiliseren voor ondersteuning van industriële R&D uitgevoerd in internationale consortia. Deze samenwerking vindt plaats tussen bedrijven, onderzoeksinstellingen en universiteiten.
CATRENE en ITEA3 en hun respectievelijke voorgangers (JESSI, MEDEA+ en ITEA1 en 2) zijn specifieke Eureka-onderzoeksprogramma’s die al sinds decennia industrieel onderzoek in internationale samenwerkingsverbanden faciliteren en daardoor hebben bijgedragen aan de totstandkoming van effectieve netwerken van industrie en kennisinfrastructuur over geheel Europa. CATRENE betreft onderzoek op het gebied van de micro- en nano-elektronica; ITEA3 is gericht op software voor software intensieve diensten en systemen.
Van de projecten die met het subsidie-instrument internationaal innoveren worden gefaciliteerd, ligt de nadruk op het stimuleren van deelname van Nederlandse bedrijven en organisaties aan Eureka- CATRENE- en ITEA3-innovatieprojecten. Dat is in lijn met het EZ-beleid, dat zich richt op het versterken van de topsectoren waarin Nederland wereldwijd uitblinkt. Het economische succes van de topsector HTSM is in toenemende mate afhankelijk van de R&D-samenwerking met toonaangevende bedrijven en kennisinstellingen in andere landen. De ondernemingen opereren in een mondiale en zeer dynamische markt. Mede door het succes van CATRENE en ITEA3 is de HTSM-sector in Europa in staat gebleken de felle concurrentie vanuit Azië en de VS het hoofd te blijven bieden, terwijl op een aantal terreinen zelfs een leidende positie op de wereldmarkt is verworven (b.v. automotive en industriële software). De Nederlandse positie in de internationale kennisnetwerken is prominent en doet niet onder voor de positie van grote landen als Duitsland en Frankrijk. Het belang dat de topsector HTSM hecht aan internationale R&D-samenwerking komt tot uitdrukking in het Innovatiecontract, met een agenda voor publiek-private samenwerking voor speur- en ontwikkelingswerk binnen de topsector. De Eureka-clusters hebben voor de topsector een sleutelpositie voor het versterken van de brede technologische positie van Nederland in de internationale waardeketen voor kennisontwikkeling en productontwikkeling. Daarbij gaat het ook om de Joint Technology Initiatives (JTIs), waaronder ECSEL (Electronische Componenten en Systemen), en Eurostars. De financiering van deze programma’s valt echter buiten het bestek van dit instrument.
Vermeld zij dat reeds voor de start van het Topsectorenbeleid en de opstelling van het Innovatiecontract HTSM Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen een belangrijk aandeel hadden in CATRENE- en ITEA3-projecten. In veel gevallen zijn dergelijke projecten ook financieel ondersteund met overheidsbijdragen.
CATRENE- en ITEA3-projecten worden geselecteerd op basis van internationale calls. De realisatie van de geselecteerde projecten geschiedt via zogenaamde in kind bijdragen van de projectdeelnemers en bijdragen van nationale overheden uit de in het project betrokken landen. De bijdragen van de nationale overheden geschieden op basis van nationale procedures en regels.
De Eureka-innovatieprojecten is een bottom-up programma: alle technologiegebieden zijn welkom. Ieder land ondersteunt de eigen deelnemers en heeft daarvoor één of meerdere regelingen opengesteld voor samenwerking in Eureka-verband. De voorwaarden van de regelingen variëren van land tot land. Op Eureka niveau worden projecten getoetst aan de Eureka criteria en wordt het Eureka-label toegekend en daarmee een brug geslagen tussen de nationale regelingen. In een aantal landen is het hebben van het Eureka-label een voorwaarde voor financiering.
Op basis van deze regeling kunnen Nederlandse bedrijven samenwerken op R&D-gebied met een aantal geïndustrialiseerde landen. Daarbij gaat het om landen die interessante partners zijn voor Nederland, onder meer vanwege de aanwezige technologiekennis van hoog niveau en omdat er interessante afzetmarkten zijn.
Samenwerking op het gebied van R&D met Opkomende Markten is van belang om Nederlandse bedrijven te positioneren in deze grote, snel groeiende markten. Door samen met lokale partijen kennis en technologie te ontwikkelen krijgen Nederlandse bedrijven een unieke toegang tot buitenlandse markten. Dat veronderstelt de mogelijkheid om op R&D gebied samen te werken. Het gaat daarbij om landen met een voldoende (technisch) opleidingsniveau, hoogwaardige industriële productie en voldoende R&D-capaciteit.
De aanleiding tot de ontwikkeling van het in dit hoofdstuk opgenomen Innovatiekrediet ligt besloten in het Beleidsprogramma Kabinet Balkenende IV 2007-2011 ‘Samen werken samen leven’. Het kabinet stelt daarin: ‘Een vitale en innovatieve economie is de basis voor duurzame ontwikkeling van onze welvaart. Nederland zal aan behoud en versterking van zijn concurrerend vermogen moeten blijven werken.’ Nederland kent een aantal knelpunten die aangepakt moeten worden om deze doelstelling uit het beleidsprogramma te realiseren. Een van de knelpunten is dat ondernemingen in het Midden- en Kleinbedrijf (verder: MKB) in Nederland problemen ondervinden bij het vinden van financiering voor innovatie. Daarom is besloten om een nieuwe stimulering te bieden in de vorm van een krediet. Deze faciliteit ligt in het verlengde van de Uitdagersregeling, die in 2008 is ingetrokken en het al eerder ingetrokken Besluit Technische Ontwikkelingskredieten.
Het innovatiekrediet is een financieel instrument dat specifiek is gericht op het MKB dat nieuwe producten, processen of diensten ontwikkelt met substantieel technologisch risico, maar met een goed marktperspectief. Het profijtbeginsel leidt tot de invoering van een door de ontvanger van het innovatiekrediet te betalen rentevergoeding. Op deze manier kunnen meer technische ontwikkelingsprojecten en klinische ontwikkelingsprojecten worden ondersteund.
Het Innovatiekrediet heeft als doelstelling bij te dragen aan duurzame economische groei van de Nederlandse economie door het versterken van de innovatiekracht. Het biedt ondersteuning door subsidie in de vorm van een krediet voor risicovolle technische en klinische ontwikkelingsprojecten, waarin nieuwe producten, processen of diensten worden ontwikkeld. Subsidie in de vorm van krediet kan op basis van deze regeling worden verleend aan MKB-ondernemers. Met name deze groep ondernemers heeft moeite om de financiering van risicovolle ontwikkelingsprojecten rond te krijgen.
De ontwikkelingsprojecten liggen dicht tegen de marktintroductie aan. Om deze reden is gekozen voor een subsidie in de vorm van een krediet. Veel van de bepalingen uit het Kaderbesluit worden in het Innovatiekrediet toegepast. Daarnaast zijn enkele aanvullende bepalingen opgenomen.
Om voor financiële ondersteuning in aanmerking te komen moeten de ontwikkelingsprojecten zich op de volgende punten onderscheiden. In een project moeten technisch nieuwe producten, processen of diensten worden ontwikkeld, die nieuw zijn voor Nederland en een zeer goed marktperspectief hebben. Hierdoor heeft het project de potentie om tot substantiële economische activiteiten van de onderneming te leiden.
Tot slot moeten aan de ontwikkeling substantiële technische of klinische risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden, die niet volledig gedragen kunnen worden door de onderneming. De risico’s zorgen ervoor dat de geldverstrekkers in de markt niet bereid zijn het hele project te financieren. De technische haalbaarheid moet aannemelijk gemaakt worden op basis van de resultaten van (haalbaarheids)onderzoek en het plan van aanpak.
De subsidie wordt verleend op volgorde van binnenkomst. De ontwikkelingsprojecten worden niet onderling vergeleken. Er kunnen veel soorten ontwikkelingsprojecten worden ingediend die onderling moeilijk te vergelijken zijn. De subsidie moet worden terugbetaald na de ontwikkeling van het project, na de subsidievaststelling, volgens een bij de subsidiebeschikking vastgesteld schema, tenzij het project onvoorziene en onoverkomelijke technische problemen ondervindt of het marktperspectief in belangrijke mate verloren is gegaan tijdens de ontwikkelingsfase. Over het aan de subsidieaanvrager uitbetaalde, maar nog niet terugbetaalde bedrag moet een rente worden betaald aan de minister. De rente wordt jaarlijks rentedragend toegevoegd aan het nog openstaande bedrag. De betaling van de rente geschiedt in de zelfde periode als waarin de terugbetaling van de subsidie plaatsheeft.
Het Innovatiekrediet maakt onderscheid tussen technische ontwikkelingsprojecten en klinische ontwikkelingsprojecten. Klinische ontwikkelingsprojecten onderscheiden zich van technische ontwikkelingsprojecten doordat de te ontwikkelen producten of processen getest moeten worden in de mens. Dit houdt een extra risico in, omdat de uitkomst van klinische testen moeilijk voorspelbaar is.
In Nederland is de laatste jaren aan life sciences bijzondere aandacht besteed. Onder meer via de ondersteuning van grote publiek-private samenwerkingen als het Top Instituut Pharma (TIPharma) en het Center for Translational Molecular Medicine (CTMM), waarin grote en kleinere hightech bedrijven gerichte samenwerkingsverbanden opbouwen. Recentelijk is besloten een verdere impuls aan dit specifieke terrein te geven via het Innovatieprogramma Life Sciences en Gezondheid. Binnen deze programmatische aanpak, gericht op gebieden waarin Nederland kan uitblinken, zijn excellentie, vraagsturing en maatwerk kernbegrippen. Dit Innovatieprogramma kent drie actielijnen. De eerste actielijn is gericht op het verkleinen van de financieringsknelpunten in deze sector; dat wil onder andere zeggen het stimuleren dat risicokapitaalverstrekkers in deze bedrijven zullen investeren. Actielijn twee stimuleert (inter)nationale samenwerking. De derde actielijn betreft flankerend beleid gericht op bijvoorbeeld menselijk kapitaal, communicatie en regelgeving. Met deze regeling wordt specifiek invulling gegeven aan de in het programma beschreven actielijn 1 en, voor wat samenwerking op nationaal niveau betreft, actielijn 2. Het Innovatiekrediet is zodanig gericht dat het mede geschikt is om te kunnen worden ingezet voor ontwikkelingsprojecten van MKB-bedrijven in de life sciences en gezondheidssector.
De inzet van dit krediet moet leiden tot meer investeringen in innovatieve projecten bij deze MKB-ondernemingen en een toename van ondernemingen in de doorgroeifase. Hierdoor kan de ambitie van de life sciences en gezondheidssector om het aantal potentiële producten of processen in klinische trials te verhogen worden gerealiseerd.
Dit instrument draagt bij aan het verbeteren van het economische klimaat voor technostarters in Nederland. Beginnende ondernemers met een technologische invalshoek, de zogenaamde technostarters, zijn van belang voor het creëren van een innovatieve en competitieve economie. Technostarters ‘vertalen’ fundamenteel onderzoek in nieuwe producten of diensten. Het ontbreken van voldoende risicokapitaal in de vroege levensfase, de zogenaamde equity gap, vormt nu een belemmering voor technostarters hun onderneming op te bouwen. Kapitaalverschaffers investeren niet snel in technostarters omdat de risico’s te groot zijn en de opbrengsten te laag, gelet op de relatief lange investeringsperiode. Daarom is een instrument vormgegeven om de onderkant van de Nederlandse risico-kapitaalmarkt te stimuleren en te mobiliseren om investeringen te doen in technostarters. Om deze investeringen te bevorderen wordt met dit instrument de risico-rendementsverhouding voor private kapitaalverschaffers verbeterd, zodat zij profiteren van een verhoging van het rendement in combinatie met een verlaging van het risico. Zie voor meer achtergrond Stcrt. 2008, 245, Stcrt. 2010, 3513 en Stcrt. 2011, 23199.
Met de BMKB kan de overheid borg staan voor een midden- of kleinbedrijf met voldoende continuïteitsperspectief maar onvoldoende zekerheden. Het moet gaan om nieuwe financiering voor bedrijfsactiviteiten en herfinanciering bij een andere kredietverstrekker. Ondernemers dan wel rechtspersonen die ingeschreven staan bij de Kamer van Koophandel en in Nederland belastingplichtig zijn, kunnen gebruik maken van de BMKB. Bedrijven met minder dan 250 fte kunnen gebruik maken van de BMKB, tenzij de jaaromzet groter is dan EUR 50 miljoen en het balanstotaal meer bedraagt dan € 43 miljoen, conform EG-verordening 364/2004. Stichtingen kunnen met de BMKB gefinancierd worden mits de doelomschrijving in de statuten van de stichting een winststreven niet uitsluit. De activiteiten en sectoren vastgoedexploitatie, verzekerings- en financieringsbedrijf, publiek verzekerde zorg, en land- en tuinbouw zijn uitgesloten. De beroepen dierenarts, notaris, advocaat en gerechtsdeurwaarder zijn eveneens uitgesloten.
Een ondernemer op zoek naar krediet doet hiervoor een aanvraag bij een kredietverstrekker. Deze beoordeelt de kredietaanvraag op de gebruikelijke wijze, waarbij onder andere wordt getoetst op de omzetverwachting van de onderneming, de ondernemerskwaliteiten, continuïteitsrisico’s en op de zekerheden (onderpand zoals voorraden of bedrijfspand) die de ondernemer kan bieden als dekking voor het krediet. Na verstrekking meldt de kredietverstrekker het borgstellingskrediet zelf aan via het webportaal van RVO.nl.
In Nederland gevestigde banken kunnen zich aanmelden voor gebruik van de BMKB. Zij krijgen jaarlijks een quotum van het gepubliceerde budget van de BMKB toegewezen. Hier kan gedurende het jaar een herverdeling van plaats vinden. Voor gebruik in Caribisch Nederland dient een bank te zijn ingeschreven in het bankenregister voor de BES. De BMKB is tijdelijk opengesteld voor niet-bancaire kredietverstrekkers. Deze dienen voor gebruik van de regeling een aanvraag in te dienen bij RVO.nl, welke getoetst wordt door een adviescommissie. Als aan de voorwaarden wordt voldaan kunnen zij gebruik maken van het budget voor niet-banken.
Het borgstellingskrediet is maximaal € 1,5 miljoen per onderneming. Hierbij moet de kredietverstrekker minimaal een gelijk deel krediet verstrekken zonder overheidsborg. Voor starters (ondernemers minder dan drie jaar actief) is deze verhouding 1 op 3, voor innovatieve bedrijven (in bezit S&O-verklaring, danwel getoetst door RVO.nl) is deze verhouding 1 op 2. De overheid staat borg voor een bedrag van 90% van het borgstellingskrediet (10% eigen risico voor de kredietverstrekker). De looptijd van het borgstellingskrediet is maximaal 6 jaar. In het geval van hypothecair onderpand is de looptijd maximaal 12 jaar. De borgstelling wordt per kalenderkwartaal lineair afgebouwd. De afbouw begint uiterlijk op de eerste dag van het derde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten. Deze datum ligt altijd op de eerste dag van een kwartaal. De datum kredietovereenkomst (offerte) is leidend. Er kan een ruimere aflossingsvrije periode en looptijd gehanteerd worden bij:
– een borgstellingskrediet voor onroerend goed. Uiterlijke datum eerste afbouw: eerste dag van het zevende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten. Maximale looptijd: aflossingsvrije periode plus 48 kwartalen.
– Innovatief borgstellingskrediet. Uiterlijke datum eerste aflossing: eerste dag van het vijftiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.
Maximale looptijd: restant kwartaal waarin kredietovereenkomst is gesloten plus 49 kwartalen. De aflossingsvrije periode bij het innovatief borgstellingskrediet maakt deel uit van de totale looptijd waarover provisie wordt berekend.
De aan RVO.nl te betalen provisie is afhankelijk van de looptijd van het borgstellingskrediet. De looptijd wordt berekend vanaf het begin van het kwartaal waarin begonnen wordt met aflossen van het borgstellingskrediet. De provisie bedraagt eenmalig 3% over het bedrag aan borgstellingskrediet bij een looptijd tot 2 jaar, 3,3% bij een looptijd tot 6 jaar, en 4,5% bij een looptijd tot 12 jaar. Zodra de financier een nieuw BSK heeft gemeld wordt er bij RVO.nl een vordering op de bank geboekt uit hoofde van provisieverplichting.
Het is toegestaan om ook het deel met overheidsborgstelling in de vorm van een rekening courant te verstrekken. De overheidsborgstelling bouwt gedurende de looptijd van het krediet af. Vanuit de overheid is er geen verplichting om de kredietlimieten van het rekening courant eveneens te laten afbouwen.
Een borgstellingskrediet mag niet bedoeld zijn voor nakoming van verplichtingen van de ondernemer aan de bank. Uiteraard is het wel mogelijk een lening te verstrekken met inpassing van een borgstellingskrediet, bedoeld voor werkkapitaal. Ook het omzetten van een seizoenskrediet in een normaal krediet met inpassing van een borgstelling is mogelijk. De herfinanciering van een lening van een andere bank, is altijd mogelijk als financieringsdoel.
Bij stichting, aankoop of verbouwing van onroerend goed kan een borgstellingskrediet met een looptijd van 12 jaar worden ingepast. Als een dergelijke lening wordt geherfinancierd door een andere bank, is echter geen sprake meer van stichting, aankoop of verbouwing. Toch hoeft dan niet altijd een maximale looptijd van 6 jaar te worden toegepast. Uitgangspunt is dat de resterende looptijd ook van toepassing is bij de nieuwe bank, tenzij deze looptijd 6 jaar of korter is. Dan is een maximale looptijd van 6 jaar van toepassing.
Een ondernemer of natuurlijke persoon dient naar vermogen in te brengen, alvorens de BMKB kan worden toegepast. In geval van een eigen woning met overwaarde dient een aanvullende hypothecaire inschrijving te worden gevraagd, waarbij als leidraad voor overwaarde geldt dat de marktwaarde hoger is dan de hypotheekschuld. Indien de waarde van de hypothecaire inschrijving niet in verhouding staat met de kosten die ermee samenhangen kan worden volstaan met een verbod tot verdere verpanding aan derden, vastgelegd in de kredietovereenkomst of algemene voorwaarden. Bij de kosten-baten afweging wordt uitgegaan van de norm die binnen de bank gebruikelijk is, voor de berekening van de overwaarde wordt uitgegaan van tenminste de executiewaarde.
Binnen de eigen bevoegdheid heeft de kredietverstrekker de volgende opschortingsmogelijkheden:
– starter: in totaal maximaal twaalf kalenderkwartalen;
– overig: in totaal maximaal acht kalenderkwartalen.
De minimale duur van een opschorting is ten minste één kalenderkwartaal. Indien de bovenstaande opschortingsmogelijkheden reeds zijn benut en er zijn dwingende redenen om de aflossingsverplichtingen van de onderneming verder op te schorten, kan de bank een verzoek indienen tot extra opschorting.
Aankoop van een minderheidsaandeel in een BV wordt als belegging in plaats van bedrijfsoverdracht gezien en is daarom niet financierbaar met een borgstellingskrediet. In uitzonderingsgevallen is inpassing van een borgstellingskrediet voor financiering overdracht minderheidsbelang toch mogelijk. Een veel voorkomend voorbeeld van een situatie waarbij aankoop van een minderheidsaandeel in een BV met inpassing van een borgstellingskrediet toch kan, betreft het volgende. Een ondernemer verwerft in eerste instantie geen meerderheidsaandeel noch de overwegende zeggenschap over een BV maar er zijn afspraken gemaakt dat dit op termijn wel gebeurt. Van belang is dan dat binnen 3 jaar zeggenschap wordt verkregen over de BV. De verplichting tot koop/verkoop, en onder welke voorwaarden, moet vastliggen.
De BMKB regeling is een regeling waarop de de minimissteun bepalingen van de Europese Commissie van toepassing zijn. Bij toepassing van de BMKB dient de de minimisverklaring van de ondernemer deel uit te maken van het bancaire dossier. Indien de ondernemer aangeeft boven de gestelde normen uit te gaan, kan de bank niet BMKB inpassen. Voor de BMKB geldt dat 13% van het bedrag waarvoor de overheid borg staat op basis van de BMKB als de-minimissteun geldt.
De ondernemer – en niet de deelnemende kredietverstrekker – is verantwoordelijk voor het correct invullen van de gegevens in de verklaring.
Bij borgstellingskredieten tot € 200.000 hoeft de bank aan secundaire zekerheden geen reële zekerheidswaarde toe te kennen en is de bank niet verplicht deze zekerheden te vestigen. De financieringsbehoefte als gevolg van inkoop in de maatschap kan niet met BMKB worden gefinancierd. Voorwaarde bij maatschap financiering is dat alle maten van de maatschap meetekenen voor hoofdelijke aansprakelijkheid.
Zie voor meer achtergrond Stcrt. 2008, 245, Stcrt. 2009, 13666, Stcrt. 2010, 4648 en Stcrt. 2012, 20975.
Voor bedrijven is van wezenlijk belang dat zij kunnen beschikken over voldoende financiële middelen. De kapitaalmarkt moet op een zodanige manier werken dat bedrijven goede financieringsmogelijkheden hebben. Op een aantal fronten is de werking van de kapitaalmarkt niet optimaal: vraag en aanbod zijn niet in balans. Het midden- en kleinbedrijf (hierna: MKB) ondervindt doorgaans meer problemen met financiering dan grotere bedrijven. Dit geldt in het bijzonder voor het aantrekken van risicokapitaal in de vorm van aandelenkapitaal en achtergestelde leningen. Met name in specifieke situaties, bij snelle groei en bij bedrijfsoverdrachten, bestaat in het MKB behoefte aan extra risicokapitaal om de financiële basis te verbreden. De financiering van groeiende ondernemingen is voor de financier relatief risicovol. In het algemeen is het in deze situatie niet mogelijk zekerheden te vestigen. Het financieringsknelpunt voor MKB-ondernemers is derhalve reden voor het instrument dat verstrekking van risicokapitaal aan het MKB bevordert, de Groeifaciliteit.
De Groeifaciliteit heeft de vorm van een garantstelling voor de financiering van MKB-bedrijven die neerkomt op een garantie van 50 procent van de waarde van verstrekte achtergestelde leningen of verstrekt aandelenkapitaal. Voor deze garantstelling betaalt de financier een provisie aan de overheid. Indien de financier op het risicokapitaal verlies leidt, kan hij in beginsel de helft van dit verlies bij het Ministerie van Economische Zaken declareren. De garantie heeft onder meer betrekking op verlies bij verkoop van aandelen, kwijtschelding van een lening of faillissement van de onderneming.
Uitgangspunt is dat dit instrument kostendekkend is. Tegenover de verliesdeclaraties die bij de overheid zullen worden ingediend, bijvoorbeeld indien bedrijven waarvoor een garantie op de financiering geldt, failliet gaan, staan de inkomsten uit een tweetal premies: de reserveringspremie en de jaarlijkse risicopremie.
Zie voor meer achtergrond Stcrt. 2008, 245 en Stcrt. 2009, 17783.
In de loop van 2008 ontstond wereldwijd en dus ook in Nederland een ernstige (banken)crisis met forse uitwerking op de financiële markten. Ten gevolge daarvan kwam het aanbod van bankkrediet voor ondernemingen in de knel, mede versterkt door een forse krimp van de economie, waardoor de resultaten van ondernemingen en daarmee hun kredietwaardigheid onder druk kwamen. In 2009 is de Garantie ondernemingsfinanciering (GO-regeling) in het leven geroepen om de toegang tot bankkrediet voor het Nederlandse bedrijfsleven te verbeteren. Zie voor meer achtergrond Stcrt. 2008, 245 en Stcrt. 2013, 23740.
Voor bedrijven in de bouw en kapitaalgoederenindustrie vormen bankgaranties een integraal onderdeel van hun financiering. Banken tellen deze bankgaranties mee in het bepalen van het maximale risico dat ze op een bedrijf willen lopen. Deze bankgaranties zijn bestemd voor (potentiële) afnemers van deze bedrijven om hen te verzekeren dat de betreffende bouw- of kapitaalgoederenbedrijven in staat zijn om offertes gestand te doen of werken conform de specificaties uit te voeren. Het ontbreken van ruimte in de lopende bankgarantiefaciliteiten betekent voor bedrijven in de bouw en de kapitaalgoederenindustrie dat ze niet in aanmerking kunnen komen voor nieuwe opdrachten. Om dit knelpunt weg te nemen is besloten ook een garantstelling op bankgaranties mogelijk te maken. Zie voor meer achtergrond Stcrt. 2010, 3513.
De Nederlandse scheepsbouw is een gezonde sector die zich heeft toegelegd op de productie van technologisch hoogwaardige schepen en daarmee in bepaalde markten nichespeler is. Door de herstructurering in de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw en het feit dat werven zich hebben toegelegd op het efficiënt bouwen van schepen met een hoge toegevoegde waarde, heeft de sector de basis gelegd voor een gezonde internationale concurrentiepositie. De Nederlandse scheepsbouw loopt daarmee voorop in Europa en heeft daardoor haar positie ondanks de economische teruggang goed weten vast te houden. De sector, waarin 9.250 mensen werkzaam zijn, is goed voor een directe productiewaarde van circa € 3,3 miljard, waarvan 60 procent wordt geëxporteerd. Daarnaast genereert de scheepsbouw ook indirecte productie van circa € 2,4 miljard en een indirecte werkgelegenheid van ruim 8.200 personen (cijfers 2012, De Nederlandse Maritieme Cluster, Monitor 2013).
Met het oog op het op de lange termijn blijvend verbeteren van de concurrentiepositie heeft de Europese scheepsbouwindustrie in samenwerking met andere stakeholders het ‘Leadership 2020-rapport’ opgesteld. Dit rapport bevat een ambitieus programma met een viertal prioritaire onderwerpen. Dit betreft onder andere activiteiten op het terrein van het creëren van gelijke concurrentieverhoudingen in de mondiale scheepsbouw, investeren in onderzoek, ontwikkeling en innovatie, de toegang tot financiering en het bevorderen van veiliger en milieuvriendelijker schepen. Begin 2013 heeft vice president van de Europese Commissie Tajani aangegeven dat de nieuwe strategie een nieuwe impuls geeft aan de maritieme industrie in Europa.
Ook de Nederlandse overheid onderschrijft de aanbevelingen van Leadership 2020. Nationale prioriteiten uit het Leadership 2020-rapport liggen op het terrein van het level playing field, de financieringsproblematiek en het stimuleren van innovatie. Dit besluit beoogt een oplossing te bieden voor de financieringsproblematiek.
Op zowel nationaal als Europees niveau is sprake van een marktimperfectie waar het gaat om de financiering van nieuw te bouwen schepen. Scheepswerven hebben onvoldoende toegang tot de kapitaalmarkt. De problematiek van de financiering van een nieuw te bouwen schip hangt samen met een aantal factoren. Ten eerste is de waarde van de jaarlijkse productie van een scheepswerf vele malen groter dan de bedrijfswaarde. Ten tweede wordt een onvoltooid schip door banken niet gezien als een kapitaalgoed. Ten derde is de scheepswerf volledig aansprakelijk voor het gehele bouwproject. Werven dienen aan reders een bankgarantie af te geven voor aanbetalingen tijdens de bouw van het schip en dienen derhalve de gewonnen liquiditeit meteen weer te blokkeren ten behoeve van de bankgarantie. Dit alles leidt ertoe dat banken onvoldoende mogelijkheid zien voldoende zekerheden te vestigen voor de door hen verstrekte kredieten. Dit maakt het voor een scheepswerf moeilijk om de financiering van een nieuw te bouwen schip rond te krijgen.
Na overleg met zowel de sector als het bankwezen is besloten dat een garantieregeling een passende oplossing is voor dit probleem, omdat een dergelijk instrument direct aangrijpt op de problematiek van de doelgroep, in principe een revolverend karakter heeft en andere Europese landen vergelijkbare, door Brussel goedgekeurde, regelingen hebben.
Banken kunnen op grond van titel 3.15 van de Regeling nationale EZ-subsidies dan ook een garantstelling aanvragen. De subsidierelatie bestaat derhalve tussen de minister en de bank, waarbij de scheepswerf belanghebbende is. Door middel van deze constructie wordt het probleem opgelost waar het zich voordoet, namelijk op het punt van financiering aan de scheepswerf door de banken. Op deze wijze wordt bovendien gebruik gemaakt van de kennis van de bank op het gebied van financiering in de scheepsnieuwbouwsector. De opdrachtgever bleek in de praktijk geen rol te kunnen spelen in de oplossing van de financieringsproblematiek. Deze staat in de gekozen constructie verder af van de subsidierelatie. De opdrachtgever heeft alleen een relatie met de scheepswerf.
De Nederlandse regeling zal voorzien in het verstrekken van garantstellingen met betrekking tot de financiering van nieuw te bouwen schepen. De Tweede Kamer is geïnformeerd over het voornemen de garantstellingsregeling in te stellen in een brief van 16 april 2004 (Kamerstukken II 2003/04, 29 505, nr. 6).
De garantieregeling scheepsnieuwbouwfinanciering beoogt voldoende financieringscapaciteit voor de scheepswerf te creëren. In dit kader worden de bestaande kredietlimieten bij de bank en diens bereidheid deze te continueren en zo nodig te verhogen, mede in overweging betrokken. In geen geval mag de verstrekking van het krediet waarvoor garant wordt gestaan er toe leiden dat de betrokken bank de limiet van haar bestaande faciliteit verlaagt. De garantieregeling scheepsnieuwbouwfinanciering voorziet in het verstrekken van garantstellingen inzake financiering van scheepsnieuwbouwprojecten van onder andere binnenvaartschepen, plezierjachten, zeeschepen, sleepboten, vissersschepen en schepen voor verrichting van speciale diensten. De regeling staat niet open voor militaire schepen.
Gelet op de jaarlijkse productiewaarde van de sector van ongeveer € 2 miljard (bij het opstellen van de regeling) is na overleg met de banken en de sector in eerste instantie besloten een jaarlijks garantieplafond van € 1 miljard in te stellen. Daarmee wordt een wezenlijke bijdrage geleverd aan de oplossing van de financieringsproblematiek van de scheepsbouwsector. Uitgaande van een gemiddelde bouwtijd van anderhalf jaar, levert dit een gemiddeld uitstaand risico op van € 1,5 miljard.
Om een inschatting te maken van de kans dat de borgtocht wordt ingeroepen, is een analyse gemaakt van de markt en is tevens gekeken naar de wijze waarop daarmee in ons omringende landen bij soortgelijke regelingen is omgegaan. Dit heeft geleid tot de inschatting dat de kans dat de borgtocht daadwerkelijk zal worden ingeroepen minimaal is. Op basis daarvan is het risico gewaardeerd op 1 procent. Uitgaande van het jaarlijks garantieplafond van € 1 miljard en het risico op inroepen van 1 procent wordt het uit te keren bedrag geraamd op € 10 miljoen gemiddeld per jaar. De provisie die de staat over de garantstelling zal ontvangen bedraagt eveneens gemiddeld 1 procent.
In het voorjaar van 2014 heeft het kabinet in het kader van besluitvorming over de begroting besloten om het jaarlijkse garantieplafond naar beneden bij te stellen. Vanaf 2015 bedraagt het jaarlijkse garantieplafond € 0,4 miljard.
Ondanks de lage kans op déconfiture, kan het inroepen van een garantstelling toch tot flinke schommelingen in de ramingen met betrekking tot de uitkering leiden. De Staat garandeert namelijk 80 procent van 80 procent van een bedrag dat varieert van € 3 miljoen tot € 100 miljoen. Om deze schommelingen op te kunnen vangen zal, ingevolge artikel 5, vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2001, gebruik worden gemaakt van het instrument ‘interne begrotingsreserve’. De reserve wordt jaarlijks aangevuld met de ontvangen provisies verminderd met de uitgekeerde borgtochten en uitvoeringskosten. Gezien de hoge prioriteit die niet alleen de sector maar ook de Tweede Kamer aan deze problematiek heeft toegekend en ter afdekking van de risico’s in de eerste jaren, heeft het Kabinet in het voorjaar van 2014 besloten om vanaf 2015 in totaal € 10 miljoen voor dit besluit ter beschikking te stellen. Deze middelen vormen de basis voor de interne reserve.
Vernieuwende producten en ideeën spelen een belangrijke rol bij het oplossen van maatschappelijke vraagstukken en het verhogen van de welvaart. Een cruciale fase hierbij is de stap van onderzoek/idee/concept naar een commercieel product, proces of dienst dat geschikt is voor de markt. Deze fase noemen we de vroege fase voor starters. Niet alleen starters komen met nieuwe producten en ideeën; ook mkb-ondernemers die al langer actief zijn op de markt komen met vernieuwende producten en ideeën op de markt. De term vroege fase is minder toepasselijk voor de levensfase van deze mkb-ondernemers en om die reden wordt met betrekking tot deze groep gesproken over de vernieuwingsfase. In deze fasen ontwikkelt de ondernemer het product, proces of de dienst dusdanig dat het binnen afzienbare tijd succesvol op de markt kan worden gebracht. Als gevolg van deze ontwikkeling zal een investeerder bereid moeten zijn om te investeren.
Bedrijfsmodellen ontwikkelen zich steeds sneller in variëteit en complexiteit. Private financiers kunnen ook niet alle risico’s van nieuwe bedrijfsmodellen goed inschatten, waardoor financiering uitblijft en ondernemers de potentie van hun product, proces of dienst niet kunnen aantonen. Deze informatieasymmetrie zorgt ervoor dat er geen financiering tot stand komt ondanks dat het om potentieel waardevolle ideeën en concepten voor de samenleving kan gaan.
Ook in Nederland hebben ondernemers die vernieuwende concepten en ideeën op de markt willen brengen, moeite om in de vroege fase aan financiering te komen. Studies van de expertgroep bedrijfsfinanciering (2011)25 en de expertgroep KMO financiering (2007)26 wijzen hierop. De overheid heeft vanuit haar doelstellingen in het ondernemerschaps- en innovatiebeleid een taak om dit probleem op te lossen. Daarom heeft het Ministerie van Economische Zaken een nieuw instrument ontwikkeld.
In het kader van het bedrijfslevenbeleid is in de brief aan de Tweede Kamer van 25 juni 2013 voor het eerst specifiek ingegaan op de financieringsknelpunten die ondernemers in de vroege fase ondervinden en de wens om aanvullend beleid hiervoor te ontwikkelen. De uitgevoerde analyses en marktsignalen van individuele ondernemers, partijen uit de financiële wereld en intermediaire organisaties bevestigen het financieringsknelpunt in de vroege fase. Ondernemers hebben onvoldoende eigen geld beschikbaar om hun nieuwe onderzoeken/ideeën/concepten naar de markt te brengen. Private financiers willen momenteel nauwelijks in deze risicovolle fase instappen, omdat het ontwikkelen en vermarkten van onderzoek, een idee of concept tot een product, proces of dienst in deze fase nog met veel onzekerheid gepaard gaat. De activiteiten in de vroege fase zitten tussen de op onderzoek en ontwikkeling gerichte subsidie-instrumenten en het innovatiekrediet in. Daarbij komt dat een aantal subsidieprogramma’s die (deels) ondersteuning boden voor ondernemers in de vroege fase is komen te vervallen.
Vervolgens is in het onderdeel ‘stimulering ondernemingsfinanciering’ in de brief aan de Tweede Kamer van 17 september 2013 bekendgemaakt dat er een nieuw instrument voor vroegefasefinanciering en een faciliteit voor business angels komt om ondersteuning te bieden aan innovatieve starters en MKB-ondernemers die willen innoveren. Daarbij werd ook aangegeven dat er voor academische innovatieve starters zou worden aangesloten op bestaande instrumenten zoals de Valorisation Grant, waarop in paragraaf 6.14.5 van deze toelichting nader zal worden ingegaan. Titel 3.16 geeft invulling aan het instrument voor vroegefasefinanciering en heeft tot doel ambitieuze ondernemers in staat te stellen de commerciële potentie van hun ideeën te valideren. Het instrument geeft de ruimte aan ambitieus ondernemerschap dat in de brief aan de Tweede Kamer van 17 maart 2014 centraal stond. Validatie houdt in dit verband in dat de aannames in het ondernemingsplan van een ambitieuze ondernemer worden getoetst door te praten met klanten, financiers en potentiële investeerders en andere stakeholders over wat het idee of concept inhoudt en wat het hen biedt. Deze validatie moet zodanig zijn dat dit een onderbouwing geeft van het ondernemingsplan zodat private financiers en investeerders dat plan verder willen financieren waardoor het innovatieve product of proces of de innovatieve dienst op de markt kan worden gebracht. In de afbakening van de vroege fase is van belang dat de fase begint op het moment dat technologisch al is aangetoond dat een rudimentaire versie van het idee, het concept of de dienst werkt (proof of principle) en/of voorziet in een latente marktbehoefte. Anders gezegd, een haalbaarheidsstudie naar de realiseerbaarheid is al voltooid. Het is de bedoeling dat vervolgens in de vroege fase een inzichtelijk werkend demonstratiemodel van het product, het proces of de dienst tot stand komt, dat naast de technologische realiseerbaarheid juist de (commerciële) potentie van het product of proces of de dienst laat zien (proof of concept).
De regeling voor vroegefasefinanciering is aldus de ontbrekende schakel in de keten van het bestaande instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken ter stimulering van ondernemerschap en innovatie. Zo voorziet titel 3.4 van de Subsidieregeling sterktes in innovatie in een instrument ten bate van MKB innovatiestimulering topsectoren (MIT) waarbij subsidie mogelijk is aan ondernemers voor verschillende onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten binnen de topsectoren voorafgaand aan de vroegefase. Na de vroegefasefinanciering hebben ondernemers wellicht behoefte aan risicokapitaal. Hiervoor kunnen ze terecht bij bijvoorbeeld business angels die via de nieuwe co-investeringsfaciliteit worden ondersteund en ook onderdeel zijn van het stimuleringspakket, genoemd in de hiervoor genoemde brief aan de Tweede Kamer van 17 september 2013. Of ze kunnen terecht bij één van de startersfondsen die gebruik maken van titel 3.10, Seed Capital Technostarters. Moet het nieuwe product nog technisch verder ontwikkeld worden of is een klinische studie voor de ontwikkeling van een medicijn nodig, dan biedt titel 3.9, Innovatiekredieten, wellicht uitkomst.
Vroegefasefinanciering is dan een ideale voorloper. Of als er nog onvoldoende zekerheden zijn voor financiering door een bank, dan kan er gebruik worden gemaakt van de Borgstelling MKB-kredieten die is opgenomen in titel 3.11.
Vroegefasefinanciering is erop gericht ondernemers in staat te stellen te innoveren en te groeien, wat weer bijdraagt aan de Nederlandse economie en de oplossing van maatschappelijke behoeften. Om te meten wat het effect is, kan gedacht worden aan indicatoren die de benutting en het succes van het instrument kunnen aangeven.
Dit zijn onder meer:
– Hoeveel mkb-ondernemers ontvangen subsidie in de vorm van een geldlening om hun ondernemingsplan te valideren?
– Hoeveel vroegefasetrajecten worden (tussentijds) stopgezet?
– Hoeveel vroegefasetrajecten worden succesvol afgerond?
– Hoeveel vervolgfinanciering wordt beschikbaar gesteld?
– Hoeveel geld (aflossingen en rente) wordt er door de ondernemers terugbetaald?
Vroegefasefinanciering is een subsidie in de vorm van een geldlening voor ondernemers. Een aanvrager toont aan dat hij ondernemer is door zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Met de leningsfaciliteit krijgt de ondernemer de financiële middelen om te onderzoeken of het idee/concept geschikt te maken is voor de markt. Op deze manier wordt voorzien in een financieringsbehoefte bij het mkb en starters. Dergelijke financiering is immers zeer moeilijk te verkrijgen. Bij het verlenen van de geldlening moet het idee, concept of de dienst van de ambitieuze ondernemer dusdanig veelbelovend zijn dat hij binnen de looptijd van de overeenkomst van geldlening een gerede kans heeft op een substantiële groei, zodat de geldlening en de rente kunnen worden terugbetaald. Om dit aan te tonen zullen bij de aanvraag gegevens en documenten moeten worden overgelegd, zoals een uiteenzetting van de activiteiten in het vernieuwingsfase- of vroegefasetraject die moet worden gevalideerd alvorens de volgende fase te kunnen bereiken of de markt op te gaan. Ook zal er een ondernemingsplan moeten worden ingediend om te zien op welke wijze de ondernemer van plan is de onderneming substantieel te laten groeien en de lening terug te betalen. Dit kan aan de hand van een kasstroomprognose. Voor een MKB-ondernemer en een innovatieve starter geldt bovendien dat zij bij hun aanvraag een schriftelijke verklaring moeten overleggen van private partijen die bereid zijn bij succesvolle afronding van het vroegefasetraject in de eerstvolgende financieringsronde te voorzien, de toekomstige investeerders. Hun betrokkenheid is cruciaal in het definiëren van de succesvolle validatie van het idee/concept en het in kaart brengen van het commercieel perspectief daarvan.
Vroegefasefinanciering is van belang voor MKB-ondernemers, zowel bestaande ondernemers als starters die korter dan zes jaar bestaan. Zij hebben innovatieve ideeën en concepten ontwikkeld die zij gereed willen maken voor de markt. Er zijn ook ideeën of concepten die worden ontwikkeld in het verlengde van wetenschappelijk onderzoek. Bij die laatste groep van innovatieve starters gaat het om het vermarkten van kennis van universiteiten en andere publiek-wetenschappelijke onderzoeksinstellingen. Zij worden onderscheiden als een aparte doelgroep. Vroegefasefinanciering richt zich aldus op drie doelgroepen: MKB-ondernemers, innovatieve starters en academische innovatieve starters.
Het bedrag van de geldlening die nodig is voor de uitvoering van een vroegefasetraject, zou gemiddeld op € 200.000 liggen, zo bleek in een consultatie van een ontwerp van deze regeling. Wel werd er aangegeven dat er verschillen zijn per idee of concept in de hoogte van de geldlening die nodig is om het vroegefasetraject succesvol te voltooien. Voor innovatieve starters ligt de omvang van de lening tussen € 50.000 en € 350.000. De omvang van de lening voor een MKB-ondernemer ligt tussen € 50.000 en € 157.500 (maximaal 45% van 350.000). Dit is gebaseerd op een behoeftepeiling bij het MKB over hoe groot de omvang van de geldlening zou moeten zijn en sluit aan bij het bedrag dat bij een opdrachtverlening in het kader van het aanbestedingsinstrument SBIR wordt toegekend. Daarbij gaat het ook om innovaties die in een soortgelijke fase zitten. Bij de MKB-ondernemers is rekening gehouden met de geldende staatssteunintensiteiten. Voor academische innovatieve starters ligt de lening omvang tussen € 50.000 en € 250.000. Dit sluit aan op de ervaringen van de subsidie die wordt verstrekt in het kader van het Valorisation Grant programma (zie paragraaf 6.14.5 van deze toelichting), waarbij in deze regeling zowel de ondergrens als bovengrens opgehoogd zijn, vanwege de nadruk op commercialisatie.
De subsidiabele kosten voor de uitvoering van het vroegefasetraject zijn, gelet op het geldende staatssteunkader (zie hierna), voor innovatieve starters en academische innovatieve starters de kosten die worden gemaakt en betaald voor de activiteiten van het vroegefasetraject. Voor MKB-ondernemers dienen de subsidiabele kosten gelet op het daarvoor geldende staatssteunkader verband te houden met activiteiten voor experimentele ontwikkeling. Subsidiabele kosten kunnen onder meer zijn de kosten van personeel, de kosten van apparatuur en uitrusting, de kosten van huisvesting, de kosten voor contractonderzoek, technische kennis en octrooien, extra algemene kosten en andere exploitatiekosten die voortvloeien uit de onderzoeksactiviteiten zolang zij verband houden met het project in dit geval het vroegefasetraject.
Deze regeling wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en de Stichting voor de Technische Wetenschappen (STW). RVO.nl verzorgt als vaste uitvoerder van subsidieregelingen van het Ministerie van Economische Zaken voor de uitvoering van de paragrafen 6.14.2 en 6.14.3 van deze regeling betreffende MKB-ondernemers en innovatieve starters en werkt met één digitaal uitvoeringsplatform. Het streven is om in de toekomst bij de uitvoering de samenwerking met de zogenoemde (regionale) ecosysteempartners, provincies en regionale participatie- en ontwikkelingsmaatschappijen in te bedden. Dit om de verschillende initiatieven op landelijk en regionaal niveau, gericht op het bevorderen van bedrijvigheid en de innovatiekracht van het MKB, te bundelen en onderling te versterken. STW voert de paragraaf uit over de academische innovatieve starters. STW is voor het Ministerie van Economische Zaken al jarenlang een belangrijke partner op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. STW heeft binnen de structuur van de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) ervaring met het toekennen van middelen voor onderzoek waaronder ook middelen die daarvoor vanuit het Ministerie van Economische Zaken beschikbaar worden gesteld (Perspectiefprogramma’s). Daarnaast voerde STW de afgelopen tien jaar het door het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gesubsidieerde Valorisation Grant programma uit dat tot doel heeft academische kennis om te zetten in marktactiviteiten. De eerste fase van dat programma betreft subsidie voor haalbaarheidsstudies. Vroegefasefinanciering aan academische innovatieve starters op basis van deze regeling bestrijkt de tweede fase van dit programma. In het licht van de totstandkoming van deze regeling heeft STW het Valorisation Grant programma opnieuw ingericht onder de naam Take-Off programma. De eerste fase daarvan is gelijk aan de eerste fase van het Valorisation Grant programma en is gericht op haalbaarheidsstudies. Fase 2 van het Take-Off programma wordt gevormd door de subsidie in de vorm van een geldlening voor de vroege fase voor academische innovatieve starters op grond van paragraaf 4 van deze regeling. Een verschil met fase 2 van het Valorisation Grant programma is dat fase 2 van het Take-Off programma nu wetenschapsbreed wordt opengesteld. In dat licht werkt STW nauw samen met NWO en de aan NWO gelieerde instituten. Voor de uitvoering van vroegefasefinanciering aan academische innovatieve starters zal STW optimaal gebruik maken van de infrastructuur die al met het Valorisation Grant programma is opgebouwd zoals aanvraagrondes (calls) en het inwinnen van advies van een onafhankelijke adviescommissie.
In 2011 heeft het toenmalige kabinet gekozen voor een nieuw bedrijvenbeleid met bijzondere aandacht voor negen topsectoren van de Nederlandse economie. Bedrijfsleven, kennisinstellingen en overheid bouwen binnen deze topsectoren samen aan een economisch sterk en internationaal concurrerend Nederland. Het beleid is vraaggestuurd, omdat de betrokken partijen gezamenlijk bepalen waar de kansen en knelpunten zich bevinden en waar de inzet van (publieke) middelen gewenst is. Ook de energiesector is aangewezen als topsector. De opdracht aan de topsector energie is tweeledig: enerzijds het vergroten van de verdiencapaciteit van de sector, anderzijds de verduurzaming van de energievoorziening.
Binnen de topsector energie hebben zeven Topconsortia voor kennis en innovatie (TKI’s) thema’s uitgewerkt: bio-energie, wind op zee, smart grids, zonne-energie, energiebesparing in de gebouwde omgeving, gas en energiebesparing industrie. Op die thema’s zijn begin 2012 innovatiecontracten opgesteld, waarin bedrijven, kennisinstellingen en overheid de visie en ambities aangaven en op welke programmalijnen ze gaan samenwerken. Hier is door het kabinet op advies van het topteam energiebudget aan toegekend. In 2012, 2013 en 2014 zijn daarom voor de topsector energie wijzigingen van de Subsidieregeling energie en innovatie (hierna: SEI) gepubliceerd, waarbij subsidies voor programmalijnen van (combinaties van) de TKI’s in de SEI werden gebracht. Deze publicaties zijn te vinden in de Staatscourant:
Smart grids 2012 (Stcrt. 2012, 11884);
Wind op zee 2012 (Stcrt. 2012, 13373);
Wind op zee 2013 (Stcrt. 2013, 12638);
Diverse topsector energie 2013 (Stcrt. 2013, 17352);
Dunne film PV 2013 (Stcrt. 2013, 23804);
Diverse topsector energie 2014 (Stcrt. 2014, 8824);
Diverse topsector energie 2014 (Stcrt. 2014, 16786).
Energie-innovaties zijn voor Nederland van essentieel belang: voor de ontwikkeling van onze economie (concurrentiekracht, werkgelegenheid en welvaart) en voor het leveren van een maatschappelijke bijdrage (terugdringen van de CO2-uitstoot en ontwikkeling duurzame energiebronnen). Binnen het topsectorenbeleid is het uitgangspunt dat innovaties tot stand komen door publiek-private samenwerking. Met de subsidieregeling wordt de publieke bijdrage binnen de topsector energie geborgd. Door middel van portfoliomanagement wordt kwalitatief en kwantitatief gemonitord wat de bijdrage van de programmalijnen is aan de doelstellingen van de topsector energie. Het portfolio heeft een dynamisch karakter en kan worden aangepast. Bij de regeling wordt ruimte geboden aan de behoeftes van het topteam energie, de TKI’s en de extra focus die het op 6 september 2013 door ruim veertig organisaties ondertekende Energieakkoord voor duurzame groei heeft aangebracht in de werkzaamheden van de topsector energie.
Subsidie wordt verstrekt voor het uitvoeren van een project dat past binnen de programmalijnen zoals beschreven in de bijlagen bij de regeling. Deze bevatten de doelstellingen en inhoud van de desbetreffende programmalijnen. Programmatische sturing vindt plaats door de inhoudelijke beschrijving van gewenste projecten in de bijlagen bij de regeling, door het gebruik van afwijzingsgronden (om te sturen op voldoende kwaliteit van de projecten) en door het gebruik van rangschikkingscriteria (bij tenders; alleen projecten die het meest bijdragen aan het programma krijgen subsidie).
De tender Demonstratie energie-innovatie (DEI) komt voort uit een afspraak uit het Energieakkoord voor duurzame groei (Kamerstukken II 2012/13, 30 196, nr. 202), daarin is de volgende afspraak opgenomen: ‘Er komen overheidsmiddelen beschikbaar voor een innovatieprogramma voor demonstratieprojecten die gericht zijn op versnelling van commercialisering vanuit de Topsector Energie ten behoeve van de export.’ DEI beoogt energietechnologieprojecten te ondersteunen die zich bevinden in de demonstratiefase, voordat toepassing en opschaling van productievolume plaatsvinden. De te ondersteunen energietechnologieën hebben de potentie bij te dragen aan de Nederlandse economie, aan energiebesparing en/of aan verduurzaming van de energievoorziening. DEI ondersteunt de marktintroductie van technologieën die binnen de Topsector Energie zijn ontwikkeld en sluit in die zin aan op de subsidieregelingen voor Topsector energieprojecten. Daarnaast ondersteunt deze tender ook energietechnologieën die buiten de Topsector Energie tot ontwikkeling zijn gekomen en welke ondersteund kunnen zijn geweest door meer generieke subsidieregelingen.
In 2009 is het programma Risico’s dekken voor aardwarmte gestart. Met het programma wordt de winning van aardwarmte in Nederland gestimuleerd. Aardwarmte is een duurzame energietoepassing met een relatief lage CO2-uitstoot, doordat er na boring alleen een beperkte hoeveelheid elektriciteit nodig is voor het oppompen en retourpompen van het water. Bij hoge energieprijzen kunnen aardwarmteprojecten onder de juiste voorwaarden rendabel worden geëxploiteerd. Kritische succesfactor voor de ontwikkeling van aardwarmteprojecten is een oplossing voor het onverzekerbare risico dat de aangeboorde watervoerende laag slechter is dan verwacht (Innovatieagenda Energie 2008). Het risico bestaat dat hierdoor te weinig warm water kan worden gewonnen waardoor het project niet rendabel is. Aangezien veruit het grootste deel van de projectinvestering de boring betreft, is dit een lastig probleem. Voor ondernemers (bijvoorbeeld in de glastuinbouw) is dit risico te groot om onverzekerd aan te gaan; een ondernemer kan zich niet permitteren dat een project van € 6 – 15 miljoen vergeefs wordt gedaan. In de praktijk van 2014 is dit performance risico nog altijd niet of slechts op beperkte schaal verzekerbaar. Dit geldt voor reguliere projecten rondom 2000 meter diepte en zeker voor projecten tot ongeveer 4.000 meter, waarvoor interesse uit de markt bestaat vanwege het mogelijke hogere verwachte vermogen. Verzekeraars zijn terughoudend, wat mede te maken heeft met de beperkte praktijkervaring, een relatief beperkte marktomvang en het specifieke type risico.
Het doel van het programma Risico’s dekken voor aardwarmte is het afdekken van het geologisch risico dat het boren van putten voor de toepassing van aardwarmte, niet succesvol is. Het gaat om het risico dat de volgens het plan aangeboorde aardlaag minder warmwaterproductie oplevert of water van lagere temperatuur oplevert dan op basis van een gedegen geologisch vooronderzoek verwacht werd. De subsidieregeling dekt het risico dat de aangeboorde watervoerende laag slechter is dan verwacht, waardoor het vermogen dat vooraf verwacht werd, niet behaald wordt. In dat geval wordt voor een deel van de gemaakte kosten een subsidie uitgekeerd, gerelateerd aan de mate waarin de aardwarmteboring geslaagd is. De regeling wordt gefinancierd door EZ, het programma Kas als Energiebron en de premie-inkomsten van indieners ter hoogte van 7%. Zie voor meer achtergrond Stcrt. 2013, 4248.
Het subsidie-instrument indirecte emissiekosten ETS heeft tot doel om financiële compensatie te verlenen aan ondernemingen die een inrichting hebben waar producten worden vervaardigd in bedrijfstakken of deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico ten gevolge van de in elektriciteitsprijzen doorberekende kosten in verband met broeikasgasemissies (hierna: indirecte emissiekosten ETS). In artikel 10 bis, zesde lid, van Richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU 2003, L 275) (hierna: EU ETS) wordt lidstaten de mogelijkheid gegeven financiële compensatie te verlenen. In de richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012 (PbEU 2012, C 158, p.4.) (hierna: de richtsnoeren), zijn de voorwaarden waaronder steun mag plaatsvinden nader vastgelegd. De hoofdlijnen van de richtsnoeren worden in de regeling gevolgd.
De aanpak van het gevaar van een CO2-weglekrisico dient een milieudoel omdat het de stijging van broeikasgasemissies wil voorkomen door het verschuiven van productie van landen binnen naar buiten de Europese Unie die de CO2 uitstoot nog geen prijs hebben gegeven. De compensatie dient het level playing field van Nederlandse elektriciteitsgrootverbruikers met concurrenten buiten Europa tot stand te brengen omdat deze ondernemingen de indirecte emissiekosten ETS niet in hun productprijzen kunnen doorrekenen zonder een aanzienlijk verlies van marktaandeel. Ook andere landen waaronder Duitsland, Engeland en Noorwegen maken gebruik van de mogelijkheid tot compensatie die door bovengenoemd artikel wordt geboden, waardoor invoering in Nederland ook leidt tot behoud van het level playing field binnen Europa voor de bovengenoemde ondernemingen. Zie voor meer achtergrond Stcrt. 2013, 29895.
De instrumenten wind op zee projecten en wind op zee-haalbaarheidsstudies zijn opgenomen, omdat hiervoor nog openstellingen lopen die duren tot respectievelijk 9 september 2014 en 7 oktober 2014. Voor een toelichting op deze instrumenten wordt verwezen naar Stcrt. 2012, 13373 en Stcrt. 2014, 8824.
Het besluit is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies. Op basis van artikel 2 van de Kaderwet EZ-subsidies verstrekt de minister subsidie. Via mandaat zal worden vastgelegd wie deze regeling namens de minister uitvoert. Voor deze regeling is dit RVO.nl.
Deze regeling bevat uitsluitend reeds bestaande en eerder gepubliceerde subsidie-instrumenten. De generieke wijzigingen hebben geen effecten op de regeldruk, die blijft dan ook onveranderd.
De titels 2.2 (Energie-efficiëntie en hernieuwbare energie glastuinbouw), 3.15 (Garantieregeling scheepsnieuwbouwfinanciering) en 4.3 (Risico’s dekken voor aardwarmte) bevatten mogelijk technische voorschriften en zijn daarom genotificeerd als gevolg van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG 1998, L204).
De inwerkingtredingsdatum voor deze regeling wijkt af van het kabinetsbeleid inzake de vaste verandermomenten. Gegeven dat deze regeling geen materiële gevolgen heeft en uitsluitend verband houdt met een herstructurering van de subsidieregelgeving van EZ is afwijken van het kabinetsbeleid gerechtvaardigd. De regeling is in die zin vergelijkbaar met reparatieregelgeving (aanwijzing 174, vierde lid, onderdeel c, van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen die veelvuldig in de subsidie-instrumenten worden gebruikt. Het gaat daarbij om sleutelbegrippen uit de kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie.
Ingevolge artikel 12, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies dient de subsidieontvanger bij een aanvraag om subsidie van € 125.000 of meer, uiterlijk bij de aanvraag om subsidievaststelling een afschrift in van een rapport van feitelijke bevindingen van een accountant over de uitkomst van het onderzoek naar de door de subsidieontvanger gehanteerde integrale kostensystematiek.
Met dit artikel wordt hieraan uitwerking gegeven door het vaststellen van een model van dit rapport. Vanwege het voorschrift dat het afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen uiterlijk pas bij de aanvraag om subsidievaststelling hoeft te worden ingediend, kan de subsidieontvanger het laten opstellen van dit rapport desgewenst combineren met de accountantsverklaring die voor de aanvraag om vaststelling nodig is. Deze combinatie kan verlagend werken op de totale kosten van de subsidieontvanger, temeer omdat ook pas uiterlijk bij de vaststelling van subsidies waarvoor een accountantsverklaring is vereist (bij subsidieaanvragen van € 125.000 of meer) door een accountant moet worden gecontroleerd of de per jaar gehanteerde voorcalculatorische tarieven correct zijn berekend.
Het rapport van feitelijke bevindingen van een accountant over de uitkomsten van het onderzoek naar de door de subsidieontvanger gehanteerde integrale kostensystematiek betreft:
– de basisvoorwaarden voor de integrale kostensystematiek en
– de kostenposten die in de berekening zijn opgenomen.
Bij wijzigingen in een of meer onderdelen van de algehele systematiek, de basisvoorwaarden, de systematiek van de berekening of de kostenposten die in de berekening zijn opgenomen dient de subsidieontvanger uiterlijk bij de aanvraag om subsidievaststelling van een subsidie waarop deze wijziging invloed heeft een afschrift van een actueel rapport van feitelijke bevindingen van een accountant in.
Dit artikel was al in dezelfde vorm vindbaar in de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen, de Subsidieregeling innoveren, de Subsidieregeling sterkes in de regio en de Subsidieregeling energie en innovatie. De redactie is ongewijzigd gebleven.
Het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies is gewijzigd om, zoals voor subsidies die waren opgenomen in de Regeling LNV-subsidies al gebruikelijk was, een controleprotocol te kunnen vaststellen. Het controleprotocol moet door de accountant of accountant-administratieconsulent worden gebruikt om de controleverklaring mee vast te stellen.
Deze subsidieregeling is gericht op ondernemers, en bedrijven die als primaire producent, als toeleverancier of als adviseur betrokken zijn bij het houden van dieren ten behoeve van de productie van dierlijke producten en voedsel en de verwerking daarvan. Zij kunnen een bijdrage leveren aan processen en producten die de veehouderij duurzamer maken.
Onder uitgangsmateriaal wordt gewoonlijk verstaan: sperma, zaden, jongvee, fokvee. De bedrijven die deze materialen leveren worden wel binnen de dierlijke productieketen gerekend, maar worden niet altijd als veehouderijondernemingen aangemerkt.
Een voorstel voor een project voor de opstelling en uitwerking van een verbeterplan kan door elke in het handelsregister opgenomen onderneming of organisatie worden ingediend. Uit de geschiktheids-beoordelingscriteria, opgenomen in artikel 2.2.8, volgt wel dat een project hoger scoort naarmate er meer bedrijven, met name binnen de dierlijke productieketen bij de ontwikkeling van het verbeterplan betrokken worden. Ook privaatrechtelijke belangenorganisaties kunnen deel uit maken van een samenwerkingsverband.
Voor udv-projecten geldt dat het belangrijk is dat partijen betrokken worden die belang hebben bij de verduurzaming van de veehouderij, doordat zij producten verwerken of verhandelen. Zij moeten meegaan in de maatregelen die de veehouders nemen voor de duurzame veehouderij, althans deze niet door contractsvoorwaarden onmogelijk maken of belemmeren.
De steun ten behoeve van het opstellen van een udv-verbeterplan of ten behoeve van de uitvoering van een udv-project valt onder artikel 28, tweede lid, van de nieuwe Verordening (EU) nr. 651/2014. Artikel 29 van Verordening (EU) nr. 651/2014, is van toepassing voor zover het de aanschaf van apparatuur en materialen betreft door niet-landbouwondernemingen, en artikel 14 van Verordening (EU) nr. 702/2014 voor zover het de aanschaf van apparatuur en materialen betreft door landbouwondernemingen.
Uitgangspunt voor de projectadministratie wordt gevormd door de artikel 37 en 38 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies.
De Adviescommissie udv-projecten bestaat uit telkens een vertegenwoordiger van de organisaties van de udv-Regiegroep.
Onder partijen van buiten de keten worden ook privaatrechtelijke belangenorganisaties verstaan.
Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten binnen korte termijn van positieve invloed kunnen zijn op innovatie binnen de desbetreffende topsector. De TKI die subsidie ontvangt moet daartoe op grond van het eerste lid binnen zes maanden na subsidieaanvraag beginnen met de voorbereiding van de netwerkactiviteiten. Op grond van het tweede lid moeten de activiteiten binnen 12 maanden na de start van de activiteiten zijn afgerond. De start- en einddatum van de activiteiten op het aanvraagformulier liggen daartoe niet meer dan 12 maanden uit elkaar.
De subsidie die aan een TKI wordt verstrekt voor het door derden laten uitvoeren van netwerkactiviteiten is louter bedoeld om kosten die derden maken bij de organisatie van netwerkactiviteiten te vergoeden. Daarbij valt te denken aan kosten voor de inhuur van gastsprekers, zaalhuur, congresmateriaal e.d. De subsidie kan derhalve niet gebruikt worden door een TKI om te voorzien in eigen apparaatskosten. Uit de administratie van de TKI moet dit ook blijken.
Het TKI ontvangt hierdoor geen staatssteun, zie 3.1.2 van de O&O&I-kaderregeling. Ook de derden die de opdrachten uitvoeren ontvangen geen staatssteun omdat zij op grond van transparante criteria zijn geselecteerd en de opdrachten onder normale marktvoorwaarden uitvoeren.
De uiteindelijke ontvanger van het voordeel is derhalve de MKB-onderneming die deelneemt aan de netwerkactiviteiten. Doordat de organisatiekosten lager liggen, zullen MKB-ondernemingen tegen lagere tarieven deelnemen aan de activiteiten.
Er is hier echter geen sprake van staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU. De TKI moet kunnen aantonen dat de netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten voor iedere MKB-ondernemer zonder onderscheid toegankelijk zijn. Dit kan zij bijvoorbeeld doen door een uitnodiging op haar website te plaatsen en achteraf het verslag of bij presentaties gebruikte sheets op haar website te publiceren. Bovendien is de subsidie die per MKB-ondernemer die deelneemt aan een netwerkactiviteit kan worden ingezet zo gering (maximaal € 1.000) dat er geen sprake is van dreigende vervalsing van de mededinging / (merkbare) beïnvloeding van de tussenstaatse handel.
De subsidie die aan een TKI wordt verstrekt voor het door innovatiemakelaars laten leveren van innovatieadviesdiensten is louter bedoeld om kosten die innovatiemakelaars tegen marktconforme tarieven maken bij de uitvoering van innovatieadviesdiensten te vergoeden. De subsidie kan derhalve niet gebruikt worden door een TKI om te voorzien in eigen apparaatskosten. Uit de administratie van de TKI moet dit ook blijken.
Het TKI ontvangt hierdoor geen staatssteun, zie 3.1.2 van de O&O&I-kaderregeling. Ook de innovatiemakelaars ontvangen geen staatssteun omdat zij op grond van transparante criteria zijn geselecteerd en de innovatieadviesdiensten onder normale marktvoorwaarden uitvoeren.
De uiteindelijke ontvanger van het voordeel is derhalve de MKB-onderneming die gebruik maakt van de innovatieadviesdiensten die de innovatiemakelaar aanbiedt.
Innovatieadviesdiensten zijn uit hoofde van artikel 87, lid 3, onder c) van het EG-Verdrag (nu 107, lid 3, onder c)) verenigbaar met de gemeenschappelijke markt omdat zij vallen binnen de definitie van 5.6 van de O&O&I-kaderregeling. De definitie van innovatieadviesdiensten, genoemd in artikel 1b.1, onderdeel c van de regeling past binnen de definitie zoals deze is opgenomen in 5.6, eerste gedachtestreepje van de O&O&I-kaderregeling. De begunstigde is een MKB-ondernemer. Een TKI kan maximaal € 10.000 van de ontvangen subsidie doorgeven aan een afzonderlijke MKB-ondernemer. De maximale steun bedraagt hierdoor minder dan € 200.000 per begunstigde over een periode van 3 jaar. De maximale steunintensiteit in de regeling is gesteld op 50 procent en daarmee lager dan het maximum van 75 procent dat opgenomen is in de O&O&I-Kaderregeling. Hier is voor gekozen om meer MKB-ondernemingen mee te kunnen laten profiteren van de subsidie. Ten slotte wordt de steun gebruikt om tegen marktprijs innovatieadviesdiensten in te kopen.
Een aanvrager kan per kalenderjaar één aanvraag indienen. Een ondernemer kan dus niet een aanvraag indienen voor een Voucher en een Haalbaarheidsonderzoek, of voor een haalbaarheidsonderzoek en een R&D-samenwerkingsproject. Deze beperking per aanvrager is opgenomen om zoveel mogelijk ondernemers de gelegenheid te bieden om deel te nemen aan MIT.
Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat gesubsidieerde haalbaarheidsstudies binnen korte termijn van positieve invloed kunnen zijn op innovatie binnen de desbetreffende topsector. De subsidieontvanger moet daartoe op grond van het eerste lid binnen zes maanden na subsidieaanvraag beginnen met de MIT-haalbaarheidsstudie. Op grond van het tweede lid moeten de activiteiten binnen 12 maanden na de start van de activiteiten zijn afgerond. De start- en einddatum van de activiteiten op het aanvraagformulier liggen daartoe niet meer dan 12 maanden uit elkaar.
Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat aanvragen voor MIT-haalbaarheidsstudies waarvan de noodzakelijkheid onvoldoende is aangetoond of die niet zullen leiden tot een onderbouwd besluit over het wel of niet starten met een voorgenomen innovatieproject kunnen worden afgewezen. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als het beoogde vervolgtraject onvoldoende technische risico’s kent of als de voorziene kosten van dit vervolgtraject en de kosten van de MIT-haalbaarheidsstudie niet in verhouding zijn.
De waarde van de MIT-kennisvoucher is afhankelijk van de kosten die het MIT-kennisoverdrachtsproject met zich meebrengt. De maximale waarde van de MIT-kennisvoucher is € 3.750 en MKB-onderneming zal zelf minimaal 40 procent van de kosten van het project dragen.
Op het aanvraagformulier moet de MKB-ondernemer aangeven welke kennisvraag hij in het kader van het MIT-kennisoverdrachtsproject wil stellen en welke kennisinstelling hij wil inschakelen. Dit wordt op de voucher vermeld. Het is mogelijk om bij de aanvraag al twee alternatieve kennisinstellingen op te geven. Zo wordt er ruimte geboden om van kennisinstelling te wisselen wanneer de eerste keus bijvoorbeeld bij nader inzien geen tijd heeft om het onderzoek uit te voeren.
Het opnemen van de kennisvraag en mogelijke kennisinstellingen bij subsidieaanvraag maakt het mogelijk om vooraf in te schatten of het MIT-kennisoverdrachtsproject past binnen de aan deze activiteit per topsector gekoppelde thema’s. Dit hoeft de kennisinstelling dan niet meer te beoordelen.
Subsidie wordt na afloop van het MIT-kennisoverdrachtsproject verleend aan de kennisinstelling die een of meer MIT-kennisoverdrachtsprojecten heeft uitgevoerd. De kennisinstelling dient daartoe een aanvraag in bij RVO.nl. Voorwaarde is wel dat hij geldige MIT-kennisvouchers overlegt. De naam van de kennisinstelling moet op de MIT-kennisvoucher vermeld staan, het onderwerp van het MIT-kennisoverdrachtsproject moet overeenkomen met de kennisvraag die op de MIT-kennisvoucher vermeld staat en de verstrekkingsdatum mag (met uitzondering van een toegekende verlenging) niet verder dan een jaar terug liggen.
De subsidie is ten hoogste € 3.750 per voucher, afhankelijk van de door de kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject in rekening gebrachte kosten. Minimaal 60 procent van de totale in rekening gebrachte kosten moeten door de MKB-ondernemer gedragen worden die het MIT-kennisoverdrachtsproject laat uitvoeren.
Subsidie voor bij een MKB-ondernemer gedetacheerd hooggekwalificeerd personeelslid is uit hoofde van artikel 87, lid 3, onder c) van het EG-Verdrag (nu 107, lid 3, onder c VWEU)) verenigbaar met de gemeenschappelijke markt omdat zij valt binnen de definitie van 5.7 van de O&O&I-kaderregeling. De definities van detachering en hooggekwalificeerd personeel zijn opgenomen in artikel 1c.1, onderdelen a en b en komen overeen met de definities in de O&O&I-kaderregeling.
De maximale steunintensiteit voor de detachering van hooggekwalificeerd personeel is ingevolge 5.7 van de O&O&I-kaderregeling 50 procent van de subsidiabele kosten. Dit komt overeen met het percentage dat in de bijlage horende bij artikel 3 van de Regeling Steunintensiteit is opgenomen voor het uitlenen van hooggekwalificeerd personeel en is op deze regeling van toepassing. Hooggekwalificeerd personeel mag afkomstig zijn van een onderzoeksorganisatie, gedefinieerd in artikel 1 van het Kaderbesluit EZ-subsidies, of een grote onderneming.
Alleen kosten die de MKB-ondernemer verschuldigd is aan de grote onderneming of de onderzoeksorganisatie die de werknemer detacheert zijn subsidiabel. Dit valt binnen de reikwijdte van 5.7 van de O&O&I-kaderregeling. In tegenstelling tot 5.7 van de O&O&I-kaderregeling zijn kosten voor het in dienst hebben van hooggekwalificeerd personeel, zoals kosten voor voorzieningen die moeten worden aangeschaft, en wervings- en selectiekosten niet subsidiabel.
Het eerste en het tweede lid van artikel 3.4.19 zijn ingegeven door 5.7 van de O&O&I-kaderregeling. Om te bewerkstelligen dat de subsidieverlening binnen korte termijn van positieve invloed kan zijn op innovatie binnen de desbetreffende topsector moet de detachering op grond van het derde lid binnen zes maanden na subsidieaanvraag aanvangen.
Om zo veel mogelijk MKB-ondernemingen in aanmerking te laten komen voor subsidie voor het gedetacheerd hebben van hooggekwalificeerd personeel kan een ondernemer slechts voor één ingeleende werknemer per jaar subsidie ontvangen en gedurende één jaar per werknemer. Het maximale subsidiebedrag is € 50.000 per subsidieontvanger per jaar en per gedetacheerde werknemer. Het is voor een MKB-ondernemer maximaal drie keer mogelijk om subsidie aan te vragen op grond van deze paragraaf. Deze voorwaarden vallen binnen de grenzen van 5.7 van de O&O&I-kaderregeling.
Subsidie voor MIT-R&D-samenwerkingsprojecten is uit hoofde van artikel 87, lid 3, onder c) van het EG-Verdrag (nu 107, lid 3, onder c VWEU)) verenigbaar met de gemeenschappelijke markt omdat zij valt binnen de definitie van 5.1 van de O&O&I-kaderregeling. Uit de definitie van MIT-R&D-samenwerkingsprojecten, artikel 1c.1, onderdeel e, blijkt dat samenwerkingsprojecten alleen betrekking kunnen hebben op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie hiervan. Dit past binnen de reikwijdte van 5.1van de O&O&I-kaderregeling.
Subsidie kan ingevolge artikel 1c.21 alleen verstrekt worden aan een deelnemer van het MIT-R&D-samenwerkingverband. Het MIT-R&D-samenwerkingsverband bestaat uit twee of meer MKB-ondernemers. Grote ondernemingen of onderzoeksorganisaties kunnen deelnemen aan MIT-R&D-samenwerkingsprojecten, maar zij komen niet in aanmerking voor subsidie en tellen niet mee bij het bepalen van de omvang van het samenwerkingsverband.
In het eerste lid is bepaald dat de steunintensiteit 30 procent bedraagt van de subsidiabele kosten. Dit valt binnen de grenzen van 5.1 van het O&O&I-steunkader, omdat de basissteunintensiteit van 25 procent voor experimentele ontwikkeling met 15 procentpunt verhoogd mag worden wanneer voldaan wordt aan 5.1.3, onder b) onderdeel i). Het project moet daadwerkelijke samenwerking behelzen tussen twee onderling onafhankelijke ondernemingen. Daadwerkelijke samenwerking wordt geacht aanwezig te zijn wanneer geen van de ondernemingen meer dan 70 procent van de in aanmerking komende kosten van het samenwerkingsverband voor haar rekening moet nemen (verzekerd in het tweede lid) en het project samenwerking behelst met ten minste één MKB-onderneming (verzekerd in 1c.1, onderdeel e).
Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat gesubsidieerde MIT-R&D-samenwerkingsprojecten binnen korte termijn van positieve invloed kunnen zijn op innovatie binnen de desbetreffende topsector. De subsidieontvanger moet daartoe op grond van het eerste lid binnen zes maanden na subsidieaanvraag beginnen met het MIT-R&D-samenwerkingsproject. Op grond van het tweede lid moeten de activiteiten binnen 2 jaar na de start van de activiteiten zijn afgerond. De start- en einddatum van de activiteiten op het aanvraagformulier liggen daartoe niet meer dan 2 jaar uit elkaar.
Aanvragen worden getoetst op basis van de in artikel 3.4.25 genoemde criteria. Bij de beoordeling van die criteria en het toekennen van punten binnen die criteria, kunnen onder meer onderstaande onderwerpen en vragen van belang zijn.
Bij het criterium dat er meer technologische vernieuwing of wezenlijke nieuwe toepassingen van een bestaand product, proces, of dienst wordt verwacht:
– hoe vernieuwend is het resultaat van het project, het beoogde product, proces of de dienst?
– wat is de aard van de innovatie: een nieuw product, proces, of dienst of een nieuwe toepassing van bestaande producten, processen, of diensten?
– hoe vernieuwend is de gekozen aanpak of de onderzoeksmethoden?
– hoe haalbaar is de innovatie en wat is het technologisch risico?
– hoe verhoudt dit project zich tot ontwikkelingen in de topsector en tot internationale ontwikkelingen?
Bij het criterium dat er meer economische waarde wordt gecreëerd voor de deelnemers in het MIT-R&D-samenwerkingsverband, de in de bijlage genoemde sectoren, of de Nederlandse economie:
– hoe sluit het project aan bij de strategische doelstelling van de betrokken bedrijven?
– hoe sluit het project aan bij de strategische doelstellingen van de betreffende topsector?
– wat is de economische waarde van de projectresultaten voor de betrokken bedrijven of de Nederlandse economie?
– is deze waarde cijfermatig voldoende onderbouwd (marktgrootte, marktaandeel, omzet, winst, terugverdientijd) en hoe realistisch is deze onderbouwing?
– wat is de concurrentiepositie en hoe ziet de aanvrager het project in dat licht?
Bij het criterium dat de kwaliteit van de R&D samenwerking hoger is, tenminste blijkend uit de mate van complementariteit van de deelnemers, de capaciteiten van de deelnemers en de kwaliteit van de projectorganisatie:
– hebben de partners gezamenlijk voldoende expertise om het project uit te kunnen voeren en vullen ze elkaar aan?
– of de capaciteiten van de deelnemers toereikend zijn.
– de kwaliteit van de projectorganisatie. Is er bijvoorbeeld een projectleider aangesteld, is er een stuurgroep?
– in welke mate heeft het project een directe relatie met andere projecten in de topsector of wordt er samengewerkt met andere partijen uit de topsector?
– in welke mate is er een evenwichtige verdeling van de resultaten van het project. Bijvoorbeeld, hoe concreet zijn de afspraken over intellectueel eigendom vastgelegd?
Bij het criterium dat er meer sprake is van sectoroverstijgende combinaties en van combinaties van sectoren, genoemd in de bijlagen, die niet conventioneel zijn:
– de mate waarin thema’s uit verschillende topsectoren worden gecombineerd. De combinatie van meer dan twee thema’s is niet per se waardevoller; intensiteit en verwevenheid van de thema’s tellen zwaarder.
– naarmate een combinatie minder voor de hand ligt, maar wel een waardevol project oplevert, zal het project hoger scoren.
Alle aanvragen voor de MIT-R&D-samenwerkingsprojecten die resteren na toepassing van de afwijzingscriteria, worden beoordeeld en gerangschikt op de vijf beoordelingscriteria. De aanvragen die het hoogst gerangschikt zijn, worden gehonoreerd uit het algemene subsidieplafond van € 8 mln. Aanvragen uit alle topsectoren concurreren in dit subsidieplafond dus met elkaar.
Op het moment dat het algemene plafond is uitgeput, zullen de resterende aanvragen worden doorgeleid naar het subsidieplafond voor R&D-Samenwerkingsprojecten van de topsector, waarvan de aanvrager heeft aangeven dat daar het zwaartepunt van de aanvraag ligt. De oorspronkelijke volgorde van rangschikking wordt hierbij gehandhaafd. Aanvragen worden dus niet opnieuw beoordeeld en gerangschikt. Aanvragen concurreren in dat stadium alleen met andere aanvragen uit dezelfde topsector.
Het criterium in het derde lid is toegevoegd om uitdrukking te geven aan het feit dat regionale verankering van een project ook in een landelijke vergelijking een op zichzelf staande kwaliteit van een project is. Op deze wijze wordt beoogd meerwaarde te creëren voor het topsectorenbeleid en de beoogde aansluiting van het MKB op dit beleid daarbinnen doordat de MIT-R&D-samenwerkingsprojecten ook regionaal worden ondersteund. Door de samenwerking wordt aldus een koppeling gelegd tussen het regionaal economische beleid van de provincies met topsectorenbeleid van het Rijk. Het financieel commitment van een andere regionale overheid drukt uit dat het desbetreffende project ook in de beleidsdoelstellingen van die andere overheid past. Dat gegeven is ook uit oogpunt van de doelstellingen van deze regeling relevant omdat daarmee uitstraling en effect van het project naar verwachting groter zijn. Zo draagt dit bij aan het bereiken van een doelstelling van deze regeling, te weten met succesvolle projecten bewerkstelligen van aansluiting van zoveel mogelijk innovatieve MKB-ers op het topsectorenbeleid. Betrokkenheid van een andere overheid duidt bovendien op een betere verankering in de regionale context van het innovatieproject. Projecten met een regionaal belang, waarvan de provincie door middel van een al dan niet voorwaardelijke subsidiebeschikking aangeeft minimaal de helft van het maximum subsidiepercentage voor haar rekening te nemen, kunnen daarom rekenen op tien extra punten. Projecten met een regionaal belang eindigen hierdoor hoger in de beoordelingslijst en maken daardoor meer kans op subsidie op basis van deze regeling. De hoogte van deze extra punten is zodanig dat projecten die goed scoren op de eerste vier criteria, maar niet in aanmerking komt voor de extra punten op basis van regionaal belang nog steeds een goede kans maken om voor subsidie op grond van deze regeling in aanmerking te komen.
De provincie Brabant heeft aangegeven in beginsel positief te staan tegenover R&D-samenwerkingsprojecten van HTSM; de provincie Limburg heeft aangegeven in beginsel positief te staan tegenover de R&D-samenwerkingsprojecten maar dan van Agro/T&U en de Haalbaarheidstudies.
Limburg en Brabant stellen elk in 2014 € 1 mln. beschikbaar om respectievelijk Agro/T&U- en HTSM-projecten uit hun provincies te ondersteunen. Hierdoor kan in 2014 voor een bedrag van € 2 miljoen aan extra MIT projecten worden gerealiseerd. Ook aanvragen vanuit andere provincies kunnen voordeel krijgen in de tender, mits de desbetreffende provincie de aanvraag mede financiert.
De in dit artikel opgesomde artikelen van de IPC-regeling (paragraaf) zijn van overeenkomstige toepassing op MIT-innovatieprestatiecontracten. Voor de artikelsgewijze toelichting wordt behoudens de toelichting in paragraaf 6.4 van deze toelichting tevens verwezen naar een eerdere publicatie van deze regeling (Stcrt. 2011, 3669).
Het uitvoeren van collectieve activiteiten houdt onder andere in dat het project gezamenlijk wordt gefinancierd. Hieruit volgt dat het niet is toegestaan dat de deelnemers aan een collectieve activiteit elkaar betalen voor de uitvoering van deze activiteiten. Met evenredige verdeling van de resultaten van de collectieve activiteiten wordt bedoeld dat de resultaten niet slechts aan één of een deel van de samenwerkingspartners toekomen. Deze resultaten moeten over de partners verdeeld worden in verhouding met hun inspanning, kennis- en financiële inbreng. De samenwerkingspartners zijn zelf verantwoordelijk voor het vastleggen van afspraken hierover.
Kenmerkend voor collectief onderzoek is dat het wordt gedaan in het belang van een bredere groep MKB-bedrijven, die zelf vaak niet in de gelegenheid zijn dit zelf te organiseren. Het betreft industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling waarvan de resultaten naar hun aard voor een bredere groep toepasbaar zijn.
In de definitie van overkoepelend plan wordt specifiek aangegeven welke zaken in dit plan moeten worden opgenomen. Dit houdt mede verband met het feit dat het overkoepelende plan in combinatie met de individuele innovatieplannen in de tenderprocedure getoetst wordt. Voorts dient op basis van het overkoepelende plan door de subsidieverstrekker beoordeeld te worden of de penvoerder in aanmerking komt voor de kostenvergoeding van € 3.000 per IPC-deelnemer. In de definitie zijn daarom die activiteiten opgenomen die verplicht moeten worden opgenomen in het overkoepelende plan en daarmee verplicht uitgevoerd moeten worden door de IPC-penvoerder of door een derde die hiervoor door de penvoerder kan worden ingehuurd. Daarnaast kan de penvoerder ook activiteiten verrichten die gericht zijn op het verspreiden van de kennis die in het IPC-project is opgedaan, die gericht zijn op het vergaren van kennis die nodig is voor het IPC-project, die gericht zijn op samenwerking met andere brancheorganisaties of die gericht zijn op het verkennen van mogelijkheden van verdere samenwerking tussen deelnemers. Deze activiteiten zijn niet verplicht, maar kunnen het IPC-project versterken.
De definitie van een publieke kennisinstelling is opgenomen omdat samenwerking met een publieke kennisinstelling binnen de tendersystematiek hoger beoordeeld wordt. Samenwerking met een publieke kennisinstelling is echter niet verplicht.
Een IPC-penvoerder moet aantoonbaar ervaring hebben met belangenbehartiging van ondernemingen om te voorkomen dat de penvoerende organisatie alleen voor het verkrijgen van subsidie wordt opgericht. Alleen organisaties zonder winstoogmerk worden als penvoerder aangemerkt om te voorkomen dat commerciële partijen zonder draagvlak bij bedrijven de penvoerdersrol aanwenden voor eigen gewin.
In het derde lid worden de minimum- en maximumomvang van een IPC-verband vastgesteld op 10 tot 20 deelnemers. De ervaring leert dat met deze omvang een IPc samenwerking het best te realiseren is en voor de IPC-penvoerder goed uitvoerbaar.
Het komt soms voor dat betrokkenheid bestaat tussen de IPC-penvoerder en een of meer IPC-deelnemers, bijvoorbeeld doordat de MKB-ondernemer die IPC-deelnemer is, tevens bestuurslid is van de IPC-penvoerder. Het vierde lid is opgenomen om penvoerder en deelnemers gezamenlijk te verplichten belangenverstrengeling tegen te gaan. Dit kan bijvoorbeeld door op bestuursniveau afspraken vast te leggen over geheimhouding en de rolverdeling ten aanzien van de aansturing van het IPC. Hierin kan bijvoorbeeld worden vastgelegd dat de betreffende bestuursleden zich onthouden van stemming in bestuursvergadering wanneer het IPC-zaken betreft. Ook kan worden geregeld dat de betreffende bestuursleden geen inzage hebben in de plannen van andere IPC-deelnemers. Andere mogelijkheden zijn dat het betreffende bestuurslid zich (tijdelijk) terugtrekt uit het bestuur, ook kan een verklaring worden opgesteld waarin de IPC-deelnemers instemmen met de positie van een bestuurslid en de deelname van het bedrijf waarmee hij verbonden is.
De IPC-penvoerder ontvangt subsidie voor de voorbereiding en voor het laten uitvoeren van een collectief onderzoek samen met minstens één soortgelijke organisatie uit een ander land. Hierbij kan gedacht worden aan een Nederlandse branche-organisatie die samen met bijvoorbeeld een Duitse branche-organisatie collectief onderzoek uitbesteed bij een onderzoeksorganisatie. Het is niet van belang in welk land deze onderzoeksorganisatie gevestigd is. Organisaties uit meerdere landen kunnen deelnemen. Het onderzoek dat zij laten uitvoeren dient relevant te zijn voor de branche waar de IPC-penvoerder de belangen van behartigt. De penvoerder kan subsidie krijgen voor het verkennen van de mogelijkheden om tot internationale samenwerking te komen en voor de uitvoering van het onderzoek zelf. Het verkennen van de mogelijkheden dient uit te monden in een verslag. De resultaten van het onderzoek monden uit in een rapport dat verspreid wordt onder de MKB-bedrijven uit de achterban.
De kosten die voor subsidiëring in aanmerking komen zijn de uren die de penvoerder besteedt aan overleg met soortgelijke organisaties in het buitenland, de voorbereiding van de opdracht tot het collectieve onderzoek en de begeleiding van het collectieve onderzoek. De uren die de penvoerder hiervoor maakt worden vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 87,50. Voorts zijn declarabel de reis- en verblijfkosten. De subsidie voor deze kosten bedraagt 50% en kent een maximum van € 20.000.
De subsidie voor de kosten verschuldigd aan de onderzoeksorganisatie en van het verspreiden van het onderzoeksrapport binnen de branche, bedraagt eveneens 50%. De maximale subsidie hiervoor is € 150.000.
Een subsidie voor een verkenning op basis van artikel 3.5.10 gericht op een zelfde of vergelijkbaar onderdeel van het bedrijfsleven kan een penvoerder slechts één keer per drie jaar verkrijgen.
Op deze wijze wordt voorkomen dat jaarlijks dezelfde IPC-penvoerders gebruik maken van de subsidie. Het streven is immers een grotere groep penvoerders aan te zetten tot internationale activiteiten op dit gebied. De IPC-penvoerder dient voorts aan te tonen dat de activiteiten relevant zijn voor een groep MKB-bedrijven die van belang is voor de Nederlandse economie. De IPC-penvoerder dient ook geloofwaardig te maken dat de inspanning die hij gaat plegen in het kader van vooronderzoek een redelijke kans maken uit te monden in collectief onderzoek. Indien hier niet aan wordt voldaan kan de aanvraag worden afgewezen. De aanvraag wordt ook afgewezen als de IPC-penvoerder niet zorgt dat de vraagsturing van het onderzoek is geborgd. Dit kan bijvoorbeeld door een klankbordgroep in te stellen met daarin enkele MKB-bedrijven die het onderzoek mee helpen formuleren en begeleiden. Ten slotte dienen de kosten van het onderzoek ook daadwerkelijk door de samenwerkende landen te worden gefinancierd. Indien meer dan 80% van de subsidiabele kosten door de Nederlandse IPC-penvoerder worden gedragen wordt de aanvraag afgewezen.
Zowel de penvoerder als de afzonderlijke IPC-deelnemers kunnen subsidie ontvangen. De IPC-deelnemers ontvangen subsidie voor het uitvoeren van hun innovatieplan en de penvoerder voor het uitvoeren van het overkoepelend plan.
Door het subsidiebedrag voor de penvoerder lump sum uit te keren worden de administratieve lasten beperkt.
Alleen kosten die direct verband houden met de innovatie zijn subsidiabel.
Kosten van een verkennend voortraject worden expliciet uitgesloten. Bij de start van een IPC-project moet duidelijk zijn welke bedrijven aan het IPC-project deelnemen en welke activiteiten zij zullen gaan ontwikkelen. Daarom moet er een concreet innovatieplan (zie artikel 3.5.1.) zijn, waarin alleen uitvoeringsactiviteiten met betrekking tot de beoogde innovatie zijn opgenomen. Voorkomen dient te worden dat de subsidie wordt aangewend voor kosten die niet duidelijk te relateren zijn aan de het innovatieproject en het nemen van risico om tot innovatie te komen. Daarnaast zijn kosten van implementatie van de ontwikkelde innovatie uitgesloten. Te denken valt daarbij aan kosten die na ontwikkeling van een werkend prototype worden gemaakt en die naar hun aard geen innovatierisico kennen zoals verkoopgerichte kosten en kosten die betrekking hebben op de inrichting van de productie, zoals het maken van een productiemal of het doen van een productietest. Ook reiskosten en kosten voor opleidingen komen niet voor subsidie in aanmerking komen. De reiskosten zijn al verdisconteerd in het uurtarief. Opleidingskosten worden geacht tot de normale bedrijfskosten te behoren. Kosten die verband houden met penvoerdersactiviteiten worden al vergoed via de penvoerdersvergoeding en zijn voor de deelnemers niet subsidiabel.
De afwijzingsgronden worden getoetst voorafgaand aan de tender. In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen die, als daarvan sprake is, leiden tot afwijzing van de aanvraag voor een IPC-project. Als onvoldoende vertrouwen bestaat dat de IPC-penvoerder een en ander goed begeleidt dan staat dit het tot stand komen van een succesvol IPC in de weg. Onderdeel b beoogt te voorkomen dat hetzelfde project met (nagenoeg) dezelfde participanten tweemaal subsidie ontvangt. Dit kan zijn in een vorige periode. Het kan in theorie ook voorkomen dat meer dan één (potentiële) IPC-penvoerder, bijvoorbeeld de samenwerkingspartners uit de ‘verkenning samenwerking’ als gevolg van de resultaten van het verrichte onderzoek subsidie wil aanvragen voor eenzelfde IPC-project.
In deze gevallen wordt het hele IPC-project afgewezen.
Het kan ook voorkomen dat niet het hele IPC-project wordt afgewezen, maar slechts de aanvraag van één of enkele IPC-deelnemers op grond van de criteria in deze paragraaf. Het IPC-project als zodanig hoeft dan niet afgewezen te worden, zolang aan de overige vereisten van dit hoofdstuk (bijvoorbeeld minimaal aantal IPC-deelnemers) voldaan blijft. In dat geval worden bij de beoordeling in het kader van de tenderprocedure de activiteiten van de deelnemer wiens aanvraag is afgewezen, buiten beschouwing gelaten.
Tenslotte dient voorkomen te worden dat activiteiten van IPC-deelnemers worden gesubsidieerd die onvoldoende zijn gericht op innovatie van zijn producten, diensten of processen of die weinig risicovol zijn. De additionaliteit van de subsidie zou daarmee anders in gevaar komen. Daarom is hiervoor eveneens een afwijzingsgrond opgenomen.
Alle aanvragen die voldoen aan de minimumvereisten voor een IPC-verband (artikel 3.5.2) en aan de relevante definities van artikel 3.5.1 én die niet afgewezen zijn op grond van art 3.5.22 worden gerangschikt aan de hand van twee tendercriteria.
Het overkoepelend plan en de onderliggende innovatieplannen van de deelnemers vormen samen het IPC-project en worden in samenhang met elkaar beoordeeld, waarbij de nadruk ligt op het overkoepelend plan. De innovatieplannen van de bedrijven worden weliswaar afzonderlijk bekeken om te beoordelen of die plannen aansluiten bij het overkoepelend plan en of ze aan de eisen van een IPC-project voldoen, maar niet afzonderlijk beoordeeld op onderstaande tendercriteria. Het overkoepelend plan zal dus de benodigde informatie moeten leveren.
Een IPC-project en de onderliggende activiteiten moeten gericht zijn op de ontwikkeling van producten, diensten of productieprocessen die nieuw zijn voor de bedrijven. Een IPC-project moet een duidelijk innovatief aspect bevatten.
Er wordt met name gekeken naar de volgende aspecten:
Naarmate het verschil tussen het met het IPC-project te bereiken innovatieniveau en het huidige innovatieniveau van de bedrijven groter is, zal de aanvraag hoger gerangschikt worden. De stap wordt bepaald aan de hand van de in de aanvraag geschetste uitgangssituatie en het te bereiken doel van de collectieven.
Daarnaast wordt er gekeken naar de impact van deze innovatie op het bedrijf en de sector. Hierbij wordt gekeken naar de creatie van economische waarde maar ook naar de realiseerbaarheid van de innovatie en het gegeven marktperspectief.
Hoe groter de impact per bedrijf en in de sector des te beter de aanvraag op dit onderdeel scoort in de ranking. Innovaties die alleen een kleine impact hebben op de in het collectief betrokken bedrijven scoren lager dan innovaties die een substantieel effect hebben op de gehele keten.
Innovatie wordt gestimuleerd door over de eigen grenzen te kijken. Samenwerking met andere bedrijven, andere branches en andere instellingen kan tot nieuwe ideeën en producten leiden. Daarom is samenwerking een belangrijk aspect van een IPC-project.
Er wordt met name gekeken naar de volgende aspecten:
Naarmate er meer onderling wordt samengewerkt, uitgedrukt in het percentage kosten dat besteed wordt aan collectieve activiteiten, scoort de aanvraag hoger.
Aanvragen met deelnemers uit verschillende branches of uit de gehele kolom of keten scoren hoger dan IPC-verbanden die bestaan uit bedrijven uit dezelfde branche. Met branche wordt bedoeld een groep bedrijven die gelijksoortige activiteiten uitoefenen in een bepaalde categorie producten of diensten, bijvoorbeeld de schildersbranche of bedrijven in de logistieke dienstverlening.
Het is bovendien van belang dat de verschillende activiteiten in een IPC-project geen op zichzelf staande projecten vormen, maar dat er samenhang bestaat tussen de verschillende individuele en collectieve activiteiten. Hoe groter de samenhang binnen een IPC-project en tussen de verschillende activiteiten, hoe hoger de aanvraag kan scoren.
Samenwerking met publieke kennisinstellingen is ook van belang, omdat daar met publieke middelen veel kennis wordt ontwikkeld die het MKB kan gebruiken bij het ontwikkelen van nieuwe producten/diensten. Het valoriseren van deze kennis wordt dan ook door EZ gestimuleerd door de samenwerking tussen kennisinstellingen en bedrijven te bevorderen. Naarmate de samenwerking intensiever en concreter is (van louter kennisoverdracht tot volledig gezamenlijke ontwikkeling), scoort de aanvraag hoger.
De samenwerking wordt gecoördineerd en begeleid door de penvoerder. De aanvraag scoort hoger naarmate de kwaliteit van de begeleiding en de projectorganisatie, en daarmee de kwaliteit van de samenwerking, rond het IPC-project door de penvoerder beter zijn. Het komt de kwaliteit van de samenwerking ten goede als de penvoerder affiniteit heeft met de groep bedrijven in het IPC-project en expertise heeft opgedaan met het begeleiden van innovatieplannen. Ook de intensiteit van de begeleiding en de vorm die de begeleiding aanneemt is daarbij van belang.
Eurostars High Level Group, Eurostars Programma, Internationaal Evaluatie Panel:
Deze begrippen verwijzen naar de uitvoerende organisatie van het Eurostars Joint Programme. Zij zijn georganiseerd naar analogie van de organisatie van EUREKA. De Eurostars High Level Group is een samenwerkingsorgaan met een specifieke taak, waarin tevens een vertegenwoordiger van de Europese Commissie zitting heeft.
Eurostarsproject:
Voor subsidieverlening op grond van titel 3.7 is uitsluitend dat gedeelte van het internationale Eurostarsproject relevant, dat door de Nederlandse deelnemer of deelnemers wordt uitgevoerd.
Eurostarsprojecten zijn gericht op specifieke MKB-ondernemingen, die substantieel investeren in onderzoek en ontwikkeling. Voor het uitvoeren van een Eurostarsproject wordt een samenwerkingverband gesloten, waarvan de deelnemers zich in alle deelnemende landen kunnen bevinden. Het internationale Eurostarsproject wordt namens het samenwerkingsverband ingediend door een MKB-onderneming, die het project leidt en die aanspreekpunt is voor de Eurostarsorganisatie. Aan het samenwerkingsverband kunnen ook andere, grote, ondernemingen bijdragen, of onderzoeksorganisaties. Het is daarom mogelijk dat de subsidie in de onderscheiden deelnemende staten wordt verleend aan respectievelijk een MKB-onderneming, een grote onderneming, een onderzoeksorganisatie of aan een samenwerkingsverband van een of meer van de genoemde, aan het Eurostarsproject bijdragende partijen.
Doordat de partijen die bijdragen aan het internationale Eurostarsproject een samenwerkingsverband sluiten, is bekend of, en zo ja welke ondernemingen of onderzoeksorganisaties in een bepaalde staat bijdragen aan hetzelfde Eurostarsproject. Overeenkomstig hetgeen bij de toelichting op artikel 3.7.1 is opgemerkt ten aanzien van het begrip Eurostarsproject, is voor deze regeling uitsluitend van belang de ondernemer die, de onderzoeksorganisatie die of het samenwerkingsverband dat het ‘Nederlandse’ gedeelte van het totale project uitvoert, als bijdrage aan het totale project en binnen het kader van het internationale samenwerkingsverband dat het totale project bij het Eurostarssecretariaat heeft ingediend. Subsidie wordt alleen verleend als de aanvrager een ondernemer of MKB-ondernemer, of een onderzoeksorganisatie is. Indien binnen Nederland meer dan een partij bijdraagt aan een specifiek Eurostarsproject, moeten zij de samenwerking coördineren en hun aanvragen om subsidie via de penvoerder van het, nationale, samenwerkingsverband indienen. Hierdoor wordt voorkomen dat de aanvragen van verschillende partijen die bijdragen aan hetzelfde project, en die op verschillende tijdstippen worden ontvangen niet in een keer kunnen worden behandeld.
Voor de bepaling van de subsidiabele kosten zijn de artikelen 10 tot en met 14 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies van toepassing. In verband met het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies kan het volgende worden opgemerkt. Volgens deze kostenstructuur kan worden uitgegaan van door de indiener onderbouwde gemiddelde uurtarieven voor de directe loonkosten per categorie van het bij het onderzoek betrokken personeel. Wat betreft het volume van de directe loonkosten kan in de begroting worden uitgegaan van een zo goed mogelijke toerekening van het deel van de jaartijd aan een bij het project betrokken fulltime-equivalent. De kosten van het gebruik van bestaande machines en apparatuur van de deelnemers komen slechts in aanmerking voor de subsidiegrondslag voor zover zij zijn toe te rekenen aan de subsidiabele activiteiten binnen het Eurostarsproject. De toerekening van deze kosten wordt gedaan naar evenredigheid van de tijd welke de machines respectievelijk de apparatuur worden gebruikt voor het onderzoek.
De in het artikellid genoemde aan derden verschuldigde kosten (indien noodzakelijk aan derden in het buitenland) betreffen onder meer de kosten van het gebruik van machines en apparatuur bij niet-deelnemende onderzoeksorganisaties en ondernemers en het inhuren van testpersonen. De kosten voor kennisoverdracht en verankering zijn subsidiabel volgens de subsidiepercentages van de categorie onderzoek van waaruit de kennis is ontstaan. Daarnaast geldt dat voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd wordt geen subsidie wordt verleend. Concreet betekent dit dat kennisoverdracht uitsluitend subsidiabel is indien dit noodzakelijk is voor het uitvoeren van een R&D-project. Ingevolge artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidieontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.
Artikel 23, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bepaalt dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag als het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn kunnen worden voltooid. Artikel 3.7.5 geeft hier invulling aan. De totale projecten moeten, om te kunnen worden goedgekeurd door de High Level Group, niet langer duren dan drie jaar. Dit betekent niet dat de duur, door bijzondere omstandigheden, niet boven de drie jaar zou mogen uitkomen zonder aanspraak op subsidie te verliezen. Verder is het starten van de activiteiten voor de datum van de eventuele subsidiebeschikking op eigen risico.
Indien het Eurostarsproject, waarvoor subsidie wordt gevraagd, voldoende punten heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel en als gevolg daarvan op de rangschikking van het Panel is opgenomen als project dat voor subsidiëring in aanmerking komt, als de aanvraag aan de wettelijke vereisten voldoet en als voldoende vertrouwen bestaat dat de aanvragers het activiteiten naar behoren kunnen financieren en uitvoeren zijn er – gelet op de samenwerking tussen de landen die deelnemen aan het Eurostarsprogramma – geen inhoudelijke redenen voor de nationale overheden om subsidieverlening te weigeren. Indien daarentegen de rangschikking van de Eurostars High Level Group laat zien dat het Eurostarsproject onvoldoende punten heeft gekregen of onvoldoendes heeft gescoord, wordt de aanvraag voor subsidieverlening op grond van artikel 3.7.6, onderdelen a tot en met c, afgewezen. Het wordt van groot belang geacht dat de projecten die wel aan de eisen voldoen, doorgang vinden, en dat zij geen hinder ondervinden van slechtere projecten die aanspraak maken op hetzelfde budget. Indien echter blijkt dat de Nederlandse deelnemer niet aan de toepasselijke regels voldoet of niet in staat zal zijn om het project adequaat te financieren, wordt geen subsidie verstrekt, ook als dat gevolgen heeft voor het Eurostarsproject als geheel. Ingevolge onderdeel d wordt een subsidieaanvraag afgewezen als blijkt dat er in andere deelnemende landen substantiële problemen zijn met de uitvoering van het internationale Eurostarsproject voor de bijdrage waaraan door een Nederlandse onderneming of onderzoeksorganisatie of de deelnemers in een samenwerkingsverband een subsidieaanvraag is ingediend. Als door die problemen het internationale Eurostarsproject niet doorgaat of is beëindigd, wordt ook de Nederlandse subsidie geweigerd, ook als het ‘Nederlandse deel’ van het internationale Eurostarsproject met de subsidie zelfstandig doorgang zou kunnen vinden.
De minister rangschikt, ingevolge artikel 3.7.7 de Nederlandse projectonderdelen en de subsidieaanvragen daarvoor overeenkomstig de rangschikking van het Internationaal Evaluatie Panel. De rangschikking wordt niet gebaseerd op een eigen beoordeling van de ingediende projecten. Dit is ook de reden dat in artikel 3.7.6, derde lid, de meer inhoudelijke afwijzingsgronden van artikel 23 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies niet van toepassing worden verklaard. De Minister heeft echter wel de mogelijkheid om te protesteren tegen de aan de High Level Group voorgelegde rangschikking. Hij kan nadat hij van de voorgestelde rangschikking kennis heeft genomen een veto uitspreken over de rangschikking, die vervolgens opnieuw moet worden vastgesteld.
Artikel 39 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies kent als verplichting dat, indien de periode van uitvoering van een project meer dan 12 maanden in beslag neemt, bij de beschikking tot subsidieverlening het ritme van rapportages wordt vastgelegd. Bij Eurostarsprojecten is het echter wenselijk om de periodieke rapportages, die alle deelnemers in alle deelnemende landen moeten indien, te laten samenvallen zodat het mogelijk wordt om de voortgang van het gehele Eurostarsproject goed te monitoren. Om deze reden is, in afwijking van artikel 39 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, in dit artikel de verplichting opgenomen om elke zes maanden te rapporteren.
Het is de bedoeling dat de subsidie alleen betrekking heeft op door in Nederland gevestigde ondernemers en onderzoeksorganisaties gemaakte kosten. In het uitzonderingsgeval van uitbesteding van werkzaamheden aan buitenlandse deelnemende partijen kan hiervan worden afgeweken.
De definitie van internationaal innovatiesamenwerkingsverband bevat een aantal specifieke eisen. De samenwerking met een opkomende markt, een geïndustrialiseerd land of een land dat deelneemt aan een EUREKA-programma (ITEA3, CATRENE of Eureka-innovatieproject) kan fungeren als een ‘breekijzer’ of als zaaikapitaal in potentiële groeimarkten, geïndustrialiseerde landen of landen die deelnemen aan een EUREKA-programma. Daarom wordt deelname van ten minste een partij die gevestigd is in een opkomende markt, geïndustrialiseerd land of een land dat deelneemt aan een EUREKA-programma verplicht gesteld. Voor Eureka-projecten gelden ook eisen ten aanzien van de verhoudingen in de samenwerking: geen land mag meer dan 75 procent van de projectkosten voor zijn rekening nemen.
Dit artikel regelt aan wie subsidie wordt verstrekt en wanneer geen subsidie wordt verstrekt. Centraal staat, dat het project om voor subsidie in aanmerking te komen een project moet zijn in de zin van titel 3.8 van deze regeling. Dit impliceert dat moet worden voldaan aan alle van toepassing zijnde definities van artikel 3.8.1, dat de Nederlandse deelnemers in het samenwerkingsverband het project voor eigen rekening en risico uitvoeren en dat het project een looptijd van maximaal drie jaar mag hebben. Omdat de landen die behoren tot de opkomende markten, geïndustrialiseerde landen of landen die deelnemen aan een EUREKA-programma ieder hun eigen instrumenten hebben om samenwerking te ondersteunen, komen op grond van artikel 3 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies alleen de kosten van de Nederlandse deelnemers in het internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor subsidie in aanmerking.
Het subsidiepercentage voor industrieel onderzoek voor een onderzoeksorganisatie bedraagt, conform het eerste lid onder a, 50 procent. Op grond van het eerste lid, onderdeel b, bedraagt het subsidiepercentage voor industrieel onderzoek voor ondernemers 35 procent. Dat subsidiepercentage wordt op grond van het tweede lid voor MKB-ondernemers met 10 procentpunten verhoogd. Indien het om experimentele ontwikkeling gaat, is een percentage van 25 procent van toepassing. Ook dit percentage wordt voor MKB-ondernemers op grond van het tweede lid met 10 procentpunten verhoogd.
De minister kan, indien hij dit gewenst acht, voor de beoordeling of een of meer van de gronden genoemd in de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en in artikel 3.8.9 aan de orde is, het advies van de adviescommissie Internationaal Innoveren inwinnen. Het voorgaande laat de mogelijkheid onverlet dat de minister zonder advies van de adviescommissie zelf tot het oordeel komt dat een subsidieaanvraag op grond van genoemde artikelen dient te worden afgewezen.
In artikel 23, onderdeel c, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies staat dat op een aanvraag afwijzend wordt beslist indien het onaannemelijk is dat een project binnen een bepaalde periode wordt afgerond. Deze periode wordt in dit artikel op drie jaar gesteld.
In aanvulling op artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bevat dit artikel twee extra afwijzingsgronden voor het niet verstrekken van subsidie. Ingevolge onderdeel c wordt geen subsidie verstrekt aan bijvoorbeeld instellingen van de rijksoverheid of van een provincie of gemeente. Aldus wordt zeker gesteld dat de krachtens deze regeling te verstrekken subsidies niet ten goede komen aan de overheid of overheidsinstellingen. Aangezien het deelnemen van (openbare) onderzoeksorganisaties aan samenwerkingsprojecten op grond van dit hoofdstuk van deze regeling wordt aangemoedigd door het toekennen van een ophoging van de subsidiabele kosten van industrieel onderzoek, is voor deze onderzoeksorganisaties een uitzondering gemaakt.
De Eureka-innovatieprojecten, CATRENE- en ITEA3-innovatieprojecten, geïndustrialiseerde landen innovatieprojecten en opkomende markten innovatieprojecten worden gerangschikt op drie, gelijkwegende, criteria. De beoordelingscriteria samen zijn karakteristiek voor een marktgericht, internationaal innovatieproject. De criteria zijn:
1. technologische innovatie: hierbij kan onder meer worden gedacht aan hoe groot de beoogde stap is ten opzichte van de bestaande stand der techniek, de mate van technisch risico, de mate van vernieuwing in de onderzoeksmethode;
2. de bijdrage aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van een innovatieproject, de nieuwheid van het samenwerkingsverband en de betrokkenheid van onderzoeksorganisaties. Factoren die hierbij onder meer een rol kunnen spelen zijn de rol die de deelnemers in het project hebben, welke kennis zij inbrengen in het samenwerkingsverband, hoe de toegang tot de markt is geregeld, hoe het project zelf is georganiseerd en hoe de opgedane kennis wordt verdeeld;
3. de economische perspectieven: hierbij kan onder meer worden gedacht aan de omvang van de markt en de (groei-) kansen van de Nederlandse deelnemers daarin, hoe denken de deelnemers de markt te benaderen, hoe lang duurt het om de investering terug te verdienen, welke trends zijn in de markt te onderscheiden, wat zijn de plannen van de concurrentie.
In dit artikel is er voor wat betreft de rapportages voor gekozen aan te sluiten bij de in Eureka-verband gehanteerde termijnen. In afwijking van artikel 39 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies wordt de verplichting om steeds na zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit te brengen opgelegd en geldt de verplichting ook voor opkomende markten-, geïndustrialiseerde landen- en Eureka-innovatieprojecten met een duur korter dan twaalf maanden.
Dit artikel bevat, tezamen met de afwijzingsgronden van artikel 3.9.7 en van de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, de criteria voor het verstrekken van subsidie in de vorm van een krediet voor een technisch of klinisch ontwikkelingsproject. Centraal in de criteria staat, dat het moet gaan om een technisch of klinisch ontwikkelingsproject in de zin van titel 3.9. De doelgroep van de subsidie wordt afgebakend. Uitsluitend MKB-ondernemers komen in aanmerking voor een subsidie voor een technisch of klinisch ontwikkelingsproject. Daarnaast is van belang dat subsidie in de vorm van krediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer, die een ontwikkelingsproject uitvoert. Het is mogelijk dat dit project een zelfstandig onderdeel vormt van een groter project waaraan meer (MKB-)ondernemingen deelnemen. Indien andere ondernemers, die ook een projectdeel voor eigen rekening en risico uitvoeren, eveneens een aanvraag voor een innovatiekrediet willen indienen, moet elk deelproject zijn aan te merken als een zelfstandig ontwikkelingsproject, dat voldoet aan de criteria van titel 3.9.
Artikel 3.9.4 bepaalt dat de subsidie in de vorm van krediet maximaal € 5.000.000 per project bedraagt. Een onderneming of groep van ondernemingen kan in een jaar voor meerdere ontwikkelingsprojecten krediet aanvragen. Het maximum van € 5.000.000 geldt in dat geval ook voor het totaal van kredieten dat in een jaar aan de onderneming of groep van ondernemingen wordt verleend.
In deze artikelen zijn, in aanvulling op, en deels in afwijking van, artikel 23 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies enkele (aanvullende) afwijzingsgronden opgenomen. In artikel 23, onderdeel c, wordt bepaald dat een aanvraag wordt afgewezen als het onaannemelijk wordt geacht dat een project binnen een bepaalde termijn kan worden afgerond. Deze termijn is volgens artikel 3.9.6, vier jaar.
Artikel 3.9.7, eerste lid, stelt in aanvulling op artikel 23 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, vijf aanvullende afwijzingsgronden vast. In de eerste plaats zal een project worden afgewezen als de subsidiabele kosten minder bedragen dan € 300.000. De reden voor deze ondergrens is dat in de praktijk een project, om aan de omschrijving van een technisch of klinisch ontwikkelingsproject te kunnen voldoen, een zekere omvang zal moeten hebben. Daarnaast is de ondergrens gesteld met het oog op een efficiënte en doelmatige uitvoering.
In de tweede plaats wordt een aanvraag afgewezen als er onvoldoende vertrouwen bestaat dat de aanvrager het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren. Deze afwijzingsgrond wijkt in die zin af van artikel 23, onderdeel b, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies dat ook de fase van commercialisatie wordt betrokken bij de beoordeling. Reden hiervoor is dat voorkomen moet worden dat een onderneming na een succesvolle ontwikkeling onvoldoende middelen heeft voor commercialisatie. Juist de fase van commercialisatie zal een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie; dit is één van de drijfveren om deze projecten te ondersteunen. Daarnaast is de fase van commercialisatie van belang in verband met de verplichting de subsidie terug te betalen. Bij de beoordeling van de vraag of de aanvrager het technische of klinische ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie zal kunnen financieren, wordt gekeken naar de financiële situatie van de hele onderneming.
Ten derde wordt de aanvraag afgewezen indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de aanvrager het project in technische en economische zin tot een succes zal kunnen maken. Deze afwijzingsgrond is een aanvulling op artikel 23, onderdelen e en f, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, waarin is opgenomen dat een aanvraag wordt afgewezen indien onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische respectievelijk economische haalbaarheid van de activiteiten. Bij die afwijzingsgrond gaat het vooral om projectspecifieke factoren, zoals haalbare technische doelstellingen. De in titel 3.9 opgenomen afwijzingsgrond is met name gericht op de omgevingsfactoren die het succes van het project beïnvloeden. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan kundig management van de onderneming, de strategie en het ambitieniveau van de onderneming, de betrokkenheid van het management van de onderneming en van de aandeelhouders.
In de vierde plaats wordt een aanvraag afgewezen indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de aanvrager de subsidie kan terugbetalen binnen de daarvoor gestelde terugbetalingsperiode. De terugbetaling van de subsidie en een rentevergoeding is geregeld in artikel 3.9.8. De aanvrager dient in de aanvraag aannemelijk te maken dat binnen deze terugbetalingsperiode voldoende middelen binnen de onderneming beschikbaar zullen zijn om aan de terugbetalingsverplichtingen, die voortvloeien uit de subsidieverlening, te kunnen voldoen.
Ten vijfde wordt de aanvraag afgewezen indien van het ontwikkelingsproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.
Naast de afwijzingsgronden in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en titel 3.9, zijn ook afwijzingsgronden opgenomen in de Kaderwet EZ-subsidies en de Algemene wet bestuursrecht.
Bij de subsidieverlening wordt met inachtneming van artikel 3.9.9 het rentepercentage vastgesteld dat op het krediet van toepassing is. Dit percentage blijft gedurende de hele looptijd van het krediet ongewijzigd. Gedurende de ontwikkelingsfase van een ontwikkelingsproject is de liquiditeitsbehoefte groot. Daarom behoeft de rente die verschuldigd is in die periode over het reeds uitgekeerde bedrag niet in die periode te worden betaald, maar wordt het bijgeschreven bij de uitbetaalde bedragen. De aflossing van het krediet inclusief rente vindt plaats in de periode na afronding van de ontwikkelingsfase.
De rente wordt jaarlijks berekend over het uitgekeerde bedrag, vermeerderd met de reeds verschuldigd geworden rente. In februari van elk jaar ontvangt de subsidieontvanger een overzicht van het uitstaande saldo met de rentebijschrijving per 31 december van het jaar ervoor. Hoewel het tijdelijk niet behoeven te betalen van de rente subsidie-elementen bevat, wordt het aan een subsidieaanvrager verstrekte subsidiebedrag daarmee niet verhoogd. Bovendien wordt er een vergoeding in de vorm van rente over berekend, die achteraf betaald moet worden.
Artikel 42 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies kent een algemene bepaling over de verplichting voor de subsidieontvanger de subsidie in de vorm van krediet terug te betalen. In aanvulling hierop wordt in het vierde lid vastgelegd dat de subsidie uiterlijk zes jaar na vaststelling van de subsidie, dus na afronding van het technisch of klinisch ontwikkelingsproject, moet worden terugbetaald. Uiteraard kan, bij verwachting van een snel commercieel succes, in de beschikking tot subsidieverlening een korter afbetalingsschema worden vastgesteld, bijvoorbeeld dat het krediet en de rente in vier jaar moeten worden terugbetaald.
In dit artikel is aangegeven welke soort percentages en opslagen gelden bij de verstrekking van subsidie in de vorm van krediet. De percentages worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld. De voorwaarden van het krediet zijn zoveel mogelijk marktconform, dat wil zeggen de daar gehanteerde percentages weerspiegelen de mate van risico’s. Het risico dat een klinisch ontwikkelingsproject uiteindelijk niet de voorziene economische activiteiten zal opleveren is groter dan bij een technisch ontwikkelingsproject. Daarom zal de ontvanger van een subsidie in de vorm van krediet voor een klinisch ontwikkelingsproject een hogere rentevergoeding moeten betalen dan de ondernemer die een technisch ontwikkelingsproject uitvoert. Bovendien wordt rekening gehouden met de mogelijkheden van de subsidieontvanger om het ontvangen kredietbedrag, inclusief rente, terug te betalen. Er wordt een rente-opslag voor het terugbetalingsrisico berekend, indien de aanvrager in zijn aanvraag niet aannemelijk maakt dat hij, na technisch succes, maar bij uitblijven van commercieel succes van het met de subsidie gefinancierde ontwikkelingsproject, de subsidie kan terugbetalen binnen de daarvoor gestelde periode. Het innovatiekrediet beoogt om de financiële risico’s die voortkomen uit de technische of klinische risico’s van het project te verminderen. Het innovatiekrediet beoogt niet de commerciële risico’s te delen; daarom is terugbetaling van de subsidie gekoppeld aan technisch of klinisch succes van het ontwikkelingsproject. Deze voorwaarde gaat dus verder dan hetgeen bepaald in de afwijzingsgrond genoemd in artikel 3.9.7, eerste lid, onderdeel d. Daarin is bepaald dat een aanvrager niet voor subsidie in aanmerking komt indien hij niet aannemelijk kan maken dat hij de subsidie en rente kan terugbetalen bij technisch en commercieel succes van het project. Indien een aanvrager wel aannemelijk kan maken dat hij de subsidie kan terugbetalen na commercieel van het project, maar niet bij commercieel mislukken van het project, kan hij wel in aanmerking komen voor subsidie, maar zal de rente-opslag voor het terugbetalingsrisico worden berekend.
Dit artikel strekt er toe om het mogelijk te maken het subsidiebedrag na de beschikking tot subsidieverlening te verhogen. Uiteraard geldt voor deze verhoging dat rekening wordt gehouden met de voor de subsidie geldende maximale subsidie per project en met de maximale steunintensiteit (welk percentage van de subsidiabele kosten voor subsidie in aanmerking komt, zie artikel 3.9.3). Bij subsidie in de vorm van krediet kan ophoging wenselijk zijn omdat het belang van het succes van het project meer direct dan bij andere subsidies gelijk loopt met het belang van de minister. Immers, als het project slaagt, zal dit goed zijn voor de economie en zal het bovendien ertoe bijdragen dat de subsidie in de vorm van krediet kan worden terugbetaald. Gevallen waarin gedacht kan worden aan ophoging, zijn gevallen waarin het project niet zal slagen indien de ophoging achterwege blijft, of gevallen waarin het commercieel perspectief als gevolg van een ophoging meer dan evenredig zal toenemen.
De aanvraag tot verhoging wordt daarnaast getoetst aan de geldende beoordelingscriteria voor een aanvraag om subsidie in de vorm van een krediet. Er kan alleen om ophoging van het subsidiebedrag worden gevraagd als een ontheffing is verkregen van de verplichting om het project volgens het oorspronkelijke projectplan uit te voeren. Zonder de ontheffing voor het afwijken van het oorspronkelijke projectplan is er geen reden om een subsidie op te hogen. Ophogingsaanvragen worden op volgorde van binnenkomst, samen met andere aanvragen behandeld. Als een ophogingsaanvraag wordt ontvangen, zullen eerst de eerder ontvangen aanvragen worden beoordeeld. Het kan dus voorkomen dat voor een ophogingsaanvraag geen budget meer is, evenals dat voor eerste aanvragen het geval is. In dit geval zal de ophogingsaanvraag worden afgewezen, maar mag een volgende periode opnieuw worden ingediend.
In dit artikel is de verplichting tot het meewerken aan een evaluatie van de effecten van dit instrument opgenomen. Ook in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zijn diverse andere verplichtingen opgenomen, die van toepassing zijn. Dit betreft onder meer uitvoeren van het ontwikkelingsproject volgens het projectplan, de administratie van de subsidieontvanger, de melding van faillissement, bepalingen over intellectuele eigendom etc.
In artikel 39 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies is daarnaast een bepaling opgenomen over tussenrapportages. Bij de beschikking tot subsidieverlening zal de aanvullende eis aan de tussenrapportages worden gesteld, dat bij deze rapportages ook aandacht moet worden besteed aan de vooruitzichten voor de commercialisatie van het project en de activiteiten die in het kader van de commercialisatie zijn ondernomen. Een goed commercieel perspectief is een belangrijke voorwaarde om krediet te verstrekken. Van de subsidieontvanger wordt niet alleen verwacht dat hij werkt aan de ontwikkeling, maar ook dat hij bezig is met (de voorbereiding van) de marktintroductie en de commercialisatie. Daarmee zal gewoonlijk het commercieel perspectief in de loop van het project worden bevestigd en concreter worden. Het kan echter ook voorkomen dat het marktperspectief in de loop van de ontwikkeling aanmerkelijk verslechtert. Dit kan gevolgen hebben voor de verlening van voorschotten en bijvoorbeeld leiden tot een wijziging van de subsidiebeschikking.
Onder de contractprijs wordt verstaan het bedrag dat de opdrachtgever, gelet op de hem toegestuurde factuur, aan de scheepswerf verschuldigd is. Met de bepaling dat het moet gaan om de prijs ‘voor de bouw van een schip’ wordt aangegeven dat voor de bepaling van de contractprijs slechts die kosten in aanmerking worden genomen die direct betrekking hebben op de bouw van het schip. Er wordt dus geen rekening gehouden met constructies die leiden tot een kunstmatige verhoging van de contractprijs. Hieronder vallen constructies waarbij tussen opdrachtgever en scheepswerf (bijvoorbeeld in geval van een verkoopkantoor die als tussen persoon voor de uiteindelijk opdrachtgever optreedt) een aanzienlijk hogere prijs wordt vastgelegd of betaald dan tussen reder en opdrachtgever, maar ook het in de prijs verwerken van kosten die geen betrekking hebben op de bouw van het schip. Het gaat daarbij onder meer om kosten die betrekking hebben op de economische inzet van het schip, zoals bevrachtingskosten of die verband houden met de uiteindelijke financiering van het schip (kosten met betrekking tot de bouwfinanciering van het schip uitgezonderd), zoals kosten voor inwerving van CV-vermogen. Ook kosten die door de afnemer van het schip aan de scheepswerf in rekening worden gebracht waartegenover geen daadwerkelijke materiële levering staat, vallen niet onder de contractprijs in de zin van dit besluit.
Een kredietovereenkomst wordt gedefinieerd als een overeenkomst tussen een scheepswerf en een financier. Niet uitgesloten is dat de financier vervolgens weer onderovereenkomsten sluit. Tevens blijft de mogelijkheid open dat het kredietbedrag voortvloeit uit een kredietovereenkomst waarin voor meer aangelegenheden krediet wordt verstrekt dan alleen voor de bouw van het betreffende schip. In ieder geval moet uit de kredietovereenkomst duidelijk blijken dat het kredietbedrag beschikbaar is voor de bouw van het schip waarvoor de aanvraag is ingediend.
Of, zoals opgenomen in de definitie van scheepswerf, sprake is van een ondernemer die schepen ontwerpt, ontwikkelt, bouwt en uitrust, kan onder andere blijken uit opname in het scheepsregister als scheepsbouwer, de doelomschrijving in de statuten, de SBI-code (code die door het Centraal Bureau voor de Statistiek onder andere gebruikt wordt om bedrijfseenheden te rubriceren naar hun hoofdactiviteit, de zogenaamde standaard bedrijfsindeling), het aantal werknemers, de inschrijving in het handelsregister en een lidmaatschap van de VNSI. Aangezien een borgstelling zal worden verstrekt voor de financiering van de bouw in Nederland, zal de scheepswerf een vaste bouwlocatie in Nederland moeten hebben.
Bij de definitie van ‘schip’ wordt gesproken over een zichzelf voortstuwend schip, met een minimaal vermogen van 365 kW of een minimaal tonnage van 500 bruto ton.
De eis dat er sprake moet zijn van een ‘zichzelf voortstuwend schip’ betekent dat het schip een permanente voortstuwing moet hebben. Niet onder deze definitie vallen derhalve bijvoorbeeld boorplatforms.
Niet onder de definitie vallen militaire schepen, dat wil zeggen schepen die overeenkomstig hun fundamentele en technisch vermogen zijn bedoeld om voor militaire doeleinden te worden gebruikt, zoals oorlogsschepen en andere schepen voor offensieve of defensieve doeleinden.
Kredietbedrag wordt gedefinieerd als het bedrag dat als krediet op grond van de kredietovereenkomst wordt verstrekt ten behoeve van de bouw in Nederland van een nieuw schip. De formulering ‘ten behoeve van de bouw’ is ruimer dan de eerder gehanteerde formulering ‘voor de bouw’. Het gaat daarbij niet alleen om uitstaande bedragen, maar ook om de bedragen waarvoor in het kader van de bouw van een nieuw schip door de financier garanties worden verstrekt aan de opdrachtgever waarop de opdrachtgever een beroep heeft gedaan. Het kredietbedrag kan dus tevens bestaan uit bedragen waarvoor is getrokken op aan de opdrachtgever verstrekte vooruitbetalingsgaranties, leveringsgaranties en/of uitvoeringsgaranties.
Bij de aanvraag dient de financier aan de hand van de betreffende kredietovereenkomst inzichtelijk te maken of en zo ja welke garanties en tot welke bedragen de opdrachtgever mogelijk garanties zal ontvangen van de financier.
De uiteindelijke omvang van de financiële verplichtingen in een individueel geval wordt aan de hand van de kredietovereenkomst en de mogelijk te stellen garanties in de overeenkomst voor garantstelling bepaald.
In dit artikel is opgenomen aan wie en waarvoor garantstelling wordt verstrekt. Er wordt garant gestaan ten behoeve van de financiering van de bouw van een nieuw schip. Scheepsreparatie, -verbouwing en/of -conversie vallen niet onder deze regeling.
De scheepsnieuwbouwactiviteiten moeten in principe in Nederland plaatsvinden. Aanvragers zijn vrij in de wijze waarop ze aantonen dat sprake is van bouw in Nederland. Er is echter wel oog voor het feit dat in sommige gevallen de Nederlandse werven de bouw van delen van het schip, zoals het casco, in het buitenland uitbesteden. Bij de indiening van de aanvraag om garantstelling zal een verklaring op dit punt moeten worden overgelegd. Indien nodig kan ook feitelijke controle plaatsvinden.
Hiervoor is al bij artikel 3.15.1 is opgemerkt hoe krediet wordt uitgelegd. In de overeenkomst tot garantstelling wordt nader bepaald wat het maximale bedrag is dat door de Staat gegarandeerd wordt. Uitgangspunt is daarbij de kredietovereenkomst.
In het tweede lid wordt aangegeven dat niet garant wordt gestaan voor kosten die de financier in rekening brengt bij de scheepswerf en die geen verband houden met de financiering van de bouw van het schip zoals die blijkt uit de kredietovereenkomst en de aan de opdrachtgever verstrekte vooruitbetalingsgaranties, leveringsgaranties en/of uitvoeringsgaranties. Te denken valt aan kosten als gevolg van vertraging in de oplevering van het schip waarvoor de financier additionele kosten aan de werf in rekening brengt. Rentekosten die wel verband kunnen houden met de financiering zijn de rente over het kredietbedrag, boeterente bij te late betaling, bereidstellingsprovisie over het onbenutte deel van de kredietfaciliteit, een in de bancaire wereld gebruikelijke afsluitprovisie en de rente die wordt berekend tussen het moment van inroepen van de garantie en de uitbetaling van de garantie.
De contractprijs wordt indien nodig verminderd met de niet-directe bouwkosten en bepaalde kosten die de financier in rekening brengt bij de scheepswerf. De Staat zal garant staan over maximaal 80 procent van de contractprijs exclusief niet-directe bouwkosten en inclusief kosten voor de financiering van de bouw van het schip. Minimaal 5 procent oplopend tot 20 procent van de contractprijs exclusief niet-directe bouwkosten en inclusief kosten voor de financiering van de bouw van het schip, is voor risico van de financier. De niet-directe bouwkosten en de kosten die de financier zelf in rekening brengt bij de scheepswerf, dienen op andere wijze gefinancierd te worden.
In dit artikel wordt een voorziening getroffen voor de bevestiging van de aanvraag. Hier is gekozen voor een hele korte periode voor de bevestiging van de aanvraag, te weten vijf werkdagen. Reden voor deze termijn is dat werven zo spoedig op de hoogte dienen te zijn van het indienen van de aanvraag onder andere in verband met nog lopende commerciële processen. Ook wordt de bevestiging naar de financier gestuurd.
In dit artikel zijn een aantal afwijzingsgronden opgenomen. Daarnaast zijn ook op andere plaatsen relevante afwijzingsgronden opgenomen. Dit betreft artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies en artikel 22 en 24 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies.
De afwijzingsgrond onder a laat onverlet dat ten aanzien van het betreffende schip wel een garantie, garantstelling, verzekering of herverzekering door de Staat mag zijn gegeven in het kader van bijvoorbeeld de exportfase. Wanneer echter reeds is voorzien in een zekerheidstelling door de Staat voor de kosten van de bouw van het schip en de bouwfase derhalve al is afgedekt, dan wordt geen garantstelling gegeven op grond van dit besluit. Dit is ook het geval wanneer door de Staat slechts zekerheid voor een deel van de kosten van de bouwfase is gegeven. Te denken valt aan verzekering van de bouwfase in het kader van de exportkredietverzekering die door tussenkomst van Atradius kan worden afgesloten.
De onderdelen b en c bevatten eisen met betrekking tot het schip waarvoor de Staat garant staat.
De onderdelen d en e stellen eisen aan het krediet. De bepaling in onderdeel d geeft aan dat voor maximaal 80 procent garant wordt gestaan.
De bepaling in onderdeel e is bedoeld om zeker te stellen dat het schip binnen maximaal 36 maanden na afsluiting van de kredietovereenkomst afgebouwd zal worden of dat de looptijd van de kredietovereenkomst niet langer is dan de termijn voor de bouw van het schip indien het schip in minder dan 36 maanden wordt gebouwd. De termijn van de bouw van het schip vloeit voort uit het contract tussen opdrachtgever en scheepswerf.
De onderdelen f en g stellen eisen aan de handelwijze van de financier.
Onderdeel g voorziet erin dat eerst de – naar normaal bankgebruik te vestigen – zekerheden gevestigd dienen te zijn, alvorens de Staat zijn zekerheid in de vorm van een garantstelling wenst af te geven. Vereist is dat alle, naar normaal bankgebruik gebruikelijke zekerheden zijn afgegeven door de scheepswerf. In onderdeel f wordt aangegeven dat in geen geval de verstrekking van het krediet waarvoor garant wordt gestaan er toe mag leiden dat de betrokken financier de limiet van haar bestaande faciliteit verlaagt.
De onderdelen h tot en met k hebben betrekking op de scheepswerf. Onderdeel h voorkomt dat een scheepswerf (of een groep) van een onevenredig deel onder het plafond aan garantstellingen profiteert. Het aandeel per scheepswerf (of groep) wordt gemaximeerd op 30 procent van het plafond. Hierop wordt alleen bij de verlening getoetst, bijvoorbeeld latere fusies hebben hierop geen invloed. Ook in eerdere jaren verleende garantstellingen, tellen niet mee voor deze 30 procent, het gaat om een beoordeling per jaar. Verder is van belang dat er sprake is van een betrouwbare scheepswerf, waarin het vertrouwen bestaat dat deze technisch en organisatorisch in staat is het schip te bouwen. In de onderdelen i, j en k zijn ruime normen opgenomen. Deze normen verschaffen de minister een beleidsvrijheid om een aanvraag te beoordelen, hetgeen nodig is om tot een goede en doelmatige allocatie van de subsidiegelden te komen.
Onderdelen l en m hebben heeft betrekking op de opdrachtgever en zijn erop gericht om verzekerd te zijn van voldoende (financiële) betrokkenheid van de opdrachtgever bij de bouw van het schip. De aanbetaling van 5 procent en het oplopend schema tot 20 procent zullen vóóraf contractueel te dienen zijn vastgelegd, hetgeen bij de aanvraag ter inzage zal moeten worden gegeven. Hierdoor wordt het risico beperkt dat de opdrachtgever uiteindelijk zal afzien van de koop van het schip. De aanbetaling van 5 procent dient plaats te vinden voordat er door de financier daadwerkelijk krediet wordt uitgekeerd.
Onderdeel n bevat tot slot een algemene bepaling om te waarborgen dat het voor de garantstelling beschikbare bedrag in een breder perspectief positieve effecten heeft voor de Nederlandse economie.
Het model voor de overeenkomst tot garantstelling wordt bij deze ministeriële regeling vastgesteld. Daarin zullen de voorwaarden worden opgenomen waaraan de door de financier met de scheepswerf gesloten kredietovereenkomst moeten voldoen.
Op grond van artikel 4:44, eerste lid en onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht is het mogelijk om in geval van een uitvoeringsovereenkomst de vaststelling van de subsidie in de overeenkomst te regelen. Hiertoe zal het model voor de overeenkomst tot garantstelling in elk geval regelen hoe de vaststelling dient plaats te vinden.
Van belang is het einde van de overeenkomst tot garantstelling. Er dient een duidelijk eindpunt te zijn voor de werking van de overeenkomst en aldus de mogelijkheid om een beroep te doen op de garantie. Het einde van de garantstelling wordt bepaald door de oplevering van het schip door middel van het zogenaamde ‘protocol of delivery’. Dit protocol markeert de levering van het schip. Tevens is dit het einde van de in de kredietovereenkomst opgenomen financiële verplichtingen inzake het kredietbedrag en garanties te weten vooruitbetalings-, leverings- en/of uitvoeringsgaranties waarvoor de garantstelling geldt. Voor zover de financier niet vóór het einde van de overeenkomst tot garantstelling een beroep heeft gedaan op de aan de financier verstrekte garantie vervalt door het einde van de overeenkomst dat recht.
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de jaarlijkse provisie berekend wordt op basis van het daadwerkelijk uitstaande krediet. In artikel 8 van het model van de overeenkomst tot garantstelling is nader ingevuld hoe de berekening en de betaling van de provisie in de praktijk wordt vormgegeven.
Artikel 8 van de modelovereenkomst, bepaalt dat bij de berekening van de provisie wordt aangesloten bij de wijze waarop de financier de rente berekent die de scheepswerf op basis van de kredietovereenkomst aan de financier is verschuldigd.
Een nadere invulling van een dergelijke berekening kan zijn als volgt. In het normale bankverkeer zal de financier bijvoorbeeld maandelijks of driemaandelijks de scheepswerf rente in rekening brengen over het in de voorafgaande periode opgenomen kredietbedrag. De berekening vindt plaats op basis van het daadwerkelijk uitstaande kredietbedrag in de betreffende maand, dan wel in de betreffende drie maanden.
De variabelen die bij de berekening een rol spelen, zijn:
• het uitstaande kredietbedrag op iedere dag van de maand (de valuteringsdag van opgenomen tranches van het krediet);
• het aantal dagen in een maand (werkelijk aantal dagen of vast aantal van 30 dagen);
• invulling van het begrip ‘jaarbasis’ (werkelijk aantal dagen of vast aantal van 365 dagen of 360 dagen);
• de rentegrondslag: Euribor (+ opslag), termijn, vast etc.;
• de overeengekomen provisies.
De wijze waarop de berekening plaatsvindt, is afhankelijk van de manier waarop het rekenprogramma bij de desbetreffende financier is ingericht.
In artikel 8 van het model van de overeenkomst tot garantstelling is verder geregeld op welke wijze de financier dit bedrag aan de Staat dient te betalen.
Het tarief per individuele garantstelling wordt vastgesteld door de Minister van Economische Zaken. Dit betekent dat in een begunstigende beschikking ook het tarief van de provisie zal zijn opgenomen.
Bij het vaststellen van het tarief wordt een aantal aspecten meegewogen. In de eerste plaats zijn relevant de kwaliteiten en eigenschappen van de scheepswerf. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar het track record, de kwalificatie van het management, de liquiditeit en de rentabiliteit. Ten tweede worden de kwaliteiten en eigenschappen van de afnemer in aanmerking genomen. Te denken valt aan het track record van deze afnemer en ervaring met het scheepstype. Ten derde worden ook de toeleveranties, van bijvoorbeeld het casco, bekeken. Ten vierde wordt gelet op het risicoprofiel van de bouw van het schip, waarbij rekening wordt gehouden met de lengte van de bouwperiode en de vraag in hoeverre de scheepswerf een eventuele stijging in kosten van grondstoffen doorberekent aan de opdrachtgever.
Het tarief wordt ingevolge het derde lid zodanig vastgesteld dat het marktconform is en de provisie ten minste de administratiekosten dekt. Deze bepaling vloeit met name voort uit de eisen van de Europese Commissie betreffende staatssteun in de vorm van garanties.
De Minister beziet eenmaal per jaar of de voorwaarden van toekomstige garantstellingen en de totale financiering moeten worden herzien. Dit houdt een evaluatiemoment van deze regeling in voor de Minister. Wanneer nodig zal de Minister een nieuw model voor de overeenkomst tot garantie als bedoeld in artikel 8.8 vaststellen, alsmede een nieuw tarief voor de provisie als bedoeld in artikel 8.9. Dit vloeit voort uit het Europese steunkader voor steun in de vorm van garanties.
Volgens het O&O&I-steunkader is een innovatieve starter een kleine onderneming die minder dan zes jaar bestaat op het tijdstip dat de steun wordt toegekend en die innovatief is volgens een door een externe deskundige uitgevoerde evaluatie of waarvan de onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven minstens 15% van haar totale exploitatiekosten bedragen.
De academische innovatieve starter is een innovatieve starter die specifiek voortbouwt op de kennis die is ontwikkeld aan een universiteit, een academisch ziekenhuis, een onderzoeksorganisatie van NWO, een onderzoeksinstituut van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW), het Nederlands Kanker Instituut, het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek, de Dubble-bundellijn bij de European Synchrotron Radiation Facility te Grenoble in Frankrijk, het Naturalis Biodiversity Center of het Advanced Research Centre for NanoLithography, om uiteindelijk producten, processen of diensten te ontwikkelen om commercieel op de markt te zetten. Deze kennis is het belangrijkste ingrediënt voor het vroegefasetraject en de verdere ontwikkeling van deze ondernemer. De academische innovatieve starter kan een aanstelling hebben aan de universiteit en de kennis zelf ontwikkeld hebben, maar het kan ook gaan om een innovatieve starter die nauw samenwerkt met de hiervoor genoemde wetenschappelijke instituten. Die aanstelling of samenwerking moet blijken uit een overeenkomst die bij de aanvraag moet worden overgelegd.
In de verklaring geeft de toekomstig investeerder aan voornemens te zijn om te investeren in het vernieuwingsfase- of vroegefasetraject, wat zijn bijdrage is en welke vragen het vernieuwingsfase- of vroegefasetraject zal beantwoorden die van belang zijn voor de investeerder om te investeren.
Het vernieuwingsfase- of vroegefasetraject bestaat uit de stappen en activiteiten die nodig zijn om te zorgen dat het idee/concept commercieel levensvatbaar is en op welke wijze er vervolgens geld zal worden verdiend inclusief een prognose hoe de onderneming zal groeien indien het product, het proces of de dienst met succes de markt op kan en gaat. Bij het vernieuwingsfaseplan betreft het een overzicht van activiteiten voor experimentele ontwikkeling. In het vernieuwingsfase- of vroegefaseplan wordt in detail uiteengezet wat het vernieuwingsfase- of vroegefasetraject inhoudt. Uit dit plan dat bij de aanvraag moet worden overgelegd, moet blijken dat er voldoende reden is om aan te nemen dat het vernieuwingsfase- of vroegefasetraject tot economische activiteiten zal leiden met voldoende commercieel perspectief. In feite moet er een bloeiende onderneming uit voort kunnen komen of moet een onderneming verder kunnen groeien. Dit moet dan ook voldoende worden onderbouwd.
Een toekomstig investeerder is belangrijk om te zorgen dat bij het vernieuwingsfase- of vroegefasetraject de focus gericht blijft op het valideren van de activiteiten van de ondernemer in de vernieuwingsfase of vroege fase om te bepalen of een vroegefasetraject succesvol is verlopen en wat er nog moet gebeuren met het bedrijfsmodel. Bij toekomstige investeerders kan gedacht worden aan publieke investeerders en private partijen (of combinaties) als regionale ontwikkelings- of participatiemaatschappijen, banken, business angels, of (regionale) investeringsfondsen.
Het vernieuwingsfase- of vroegefasetraject is de weg die de ondernemer moet afleggen om te komen van een idee/concept tot een product, proces of dienst met commercieel perspectief. Het zijn de activiteiten die in dit traject worden ondernomen die in aanmerking komen voor een subsidie in de vorm van een geldlening.
Het begrip MKB-ondernemer dat in artikel 3.16.2 wordt gebruikt, is gedefinieerd in het Kaderbesluit EZ-subsidies, net als het begrip ondernemer. Het kan een natuurlijk persoon, een rechtspersoon of een vennootschap zijn die een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt. Tot de kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (KMO’s) behoren ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waar de jaaromzet € 50 miljoen of het jaarlijks balanstotaal van € 43 miljoen niet overschrijdt. KMO is een Unierechtelijk begrip. Om te toetsen of een ondernemer een MKB-ondernemer is wordt de door de Europese Commissie ontwikkelde toets voor KMO gebruikt die is te vinden via de website van RVO.nl onder subsidiespelregels en standaardformulieren, www.rvo.nl.
Bij zijn aanvraag dient de MKB-ondernemer en de innovatieve starter een verklaring over te leggen waaruit blijkt dat er een toekomstig investeerder betrokken is bij het vernieuwingsfasetraject respectievelijk vroegefasetraject. Naast de verklaring, kan de uitvoerder in het kader van artikel 3:2 of 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht ook vragen om een gegoedheidsverklaring van een bank, als er twijfel is over de mogelijkheid van de investeerder om daadwerkelijk de fase na het vernieuwingsfase- of vroegefasetraject te kunnen financieren.
De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een geldlening. Dit betekent dat de subsidieontvanger op basis van een overeenkomst leningnemer wordt en dat de verstrekte geldlening moet worden terugbetaald inclusief rente.
Een aanvraag kan worden afgewezen indien onaannemelijk is dat het vernieuwingsfasetraject, respectievelijk vroegefasetraject binnen twee jaar kan worden afgerond. Een tweetal uitsluitingsgronden zijn dat als er al een subsidie is verstrekt voor het vernieuwingsfase- respectievelijk vroegefasetraject en als er begonnen is met het vernieuwingsfasetraject of vroegefasetraject voor de datum van aanvraag.
In deze artikelen wordt de hoogte van de subsidiebedragen geregeld. Voor de drie doelgroepen geldt een maximum steunintensiteit die voortkomt uit het O&O&I-steunkader. Artikel 1.3 is van toepassing. Dit betekent dat van de opgevoerde kosten voor het vernieuwingsfasetraject zijnde experimentele ontwikkeling van een MKB-ondernemer 35% tot 45% gesubsidieerd kunnen worden, afhankelijk of de MKB-ondernemer een middelgrote respectievelijk kleine onderneming is. Voor de innovatieve starter en de academische innovatieve starter geldt het uit paragraaf 3.16.4 voortvloeiende maximum steunbedrag dat echter niet alleen betrekking heeft op de steun op grond van deze titel maar ook andere mogelijke staatssteun die de starter uit andere hoofde ontvangt.
Het maximum subsidiebedrag op grond van deze titel is voor academische innovatieve starters lager dan voor MKB-ondernemers of innovatieve starters. Dit maximum subsidiebedrag is gebaseerd op de ervaringen met het Valorisation Grant programma en de gedane consultaties. Bovendien houdt het verband met de eerste fase van dat programma. De eventuele subsidie die door de academische innovatieve starter is ontvangen voor die fase, de haalbaarheidsstudie, wordt niet in mindering gebracht op de vroegefasefinanciering omdat die studie geen onderdeel uitmaakt van het vroegefasetraject.
Deze artikelen betreffende de afwijzingsgronden. Uitgangspunt bij vroegefasefinanciering is dat het voor ondernemers moeilijk is om in de vroege fase of vernieuwingsfase financiering te verkrijgen. Dit financieringsgat beoogt vroegefasefinanciering te dichten. Is reguliere financiering aannemelijk of is aannemelijk dat de ondernemer een voor- of vroegefasetraject zelf kan financieren dan is vroegefasefinanciering op grond van deze regeling niet op zijn plaats.
De afwijzingsgrond dat er onvoldoende vertrouwen is dat de toekomstige investeerder de fase na het vernieuwingsfase- en vroegefasetraject kan financieren voor zover het MKB-ondernemers of innovatieve starters betreft, benadrukt de rol van de toekomstige investeerder bij het mogelijke succes van een dergelijk traject. Het is belangrijk dat er interesse is van goed geïnformeerde marktdeelnemers die de MKB-ondernemer en de innovatieve starter kunnen begeleiden bij het vernieuwingsfase- en vroegefasetraject en dat deze interesse dusdanig is dat een toekomstige investeerder de fase na een traject kan en wil financieren. Die betrokkenheid kan van doorslaggevend belang zijn voor het commercieel perspectief van het idee/concept. Deze afwijzingsgrond geldt niet voor een academische innovatieve starter. Bij die starters staat het commercieel perspectief van onderzoek centraal. Teneinde dat goed te kunnen beoordelen wordt een deskundig advies gevraagd van de Adviescommissie vroegefasefinanciering academische innovatieve starters.
Aanvragen kunnen verder worden afgewezen indien de begrote kosten van het vernieuwingsfase- of vroegefasetraject te laag zijn of te hoog. Bij kosten die lager zijn dan de aangegeven bedragen zou de ondernemer op alternatieve wijze de financiering kunnen realiseren. Bijvoorbeeld met eigen middelen of met middelen van vrienden en familieleden. Op grond van deze titel kan een gedeelte worden gefinancierd zodat het commercieel perspectief kan worden aangetoond. Private financiers, mogelijk in combinatie met het innovatiekrediet, zijn dan beschikbaar om het product, idee of dienst in de fase erna verder te financieren. Het bedrag wat hier als maximum is gekozen zou voldoende moeten zijn om de vernieuwings- of vroegefase succesvol door te komen zonder dat er een te grote lening is aangegaan.
Bij een afwijzing op grond van onvoldoende vertrouwen dat de desbetreffende ondernemer een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject zowel in uitvoeringstechnische als in economische zin tot een succes zal kunnen maken, wordt gekeken naar de achtergrond en de ervaring van de ondernemer en zijn team. Om een traject succesvol te kunnen uitvoeren en af te kunnen ronden heeft hij inhoudelijke vaardigheden nodig om een goede ‘proof of concept’ te maken en ondernemersvaardigheden om economisch in staat te zijn om uiteindelijk een product, proces of dienst te ontwikkelen en naar de markt te brengen.
De afwijzingsgrond dat er onvoldoende vertrouwen is dat de ondernemer de geldlening terug kan betalen, houdt in dat als onvoldoende aannemelijk is dat in de fase na een vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten groei zal plaatsvinden, zo’n traject niet in aanmerking komt voor subsidie. Het vernieuwingsfase- of vroegefaseplan moet een gedegen en voldoende substantiële groei laten zien met voor de MKB-ondernemers en de (academische) innovatieve starters een duidelijk positief financieel perspectief, zodat de kans groot is dat de geldlening kan en zal worden terugbetaald. Na het vernieuwingsfase- of vroegefasetraject moet de geldlening terug kunnen worden betaald.
In deze bepalingen is vastgelegd dat het desbetreffende subsidieplafond wordt verdeeld volgens het principe ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Uiteraard geldt dit voor zover de aanvragen die aan de gestelde vereisten voldoen. Indien een aanvraag wordt ontvangen waarbij de wettelijk vereiste gegevens en bescheiden (zoals opgenomen in het aanvraagformulier) ontbreken, wordt voor deze aanvraag als datum van indiening aangemerkt de datum waarop de noodzakelijke gegevens en bescheiden alsnog zijn aangeleverd.
Nadat subsidie bij beschikking is verleend zal er een overeenkomst van geldlening moeten worden gesloten tussen de subsidieontvanger en de Staat der Nederlanden. Als deze overeenkomst niet tijdig tot stand komt, bijvoorbeeld omdat de subsidieontvanger en de Staat geen overeenstemming bereiken, is er geen aanspraak op de subsidie mogelijk. In de uitvoeringsovereenkomst staan de voorwaarden van de geldlening aangegeven.
Vroegefasefinanciering voor academische innovatieve starters beoogt wetenschappelijke kennis die bij universiteiten of andere wetenschappelijke organisaties is ontwikkeld, om te zetten in economische activiteiten. Door met deze kennis uiteindelijk commerciële producten, diensten of processen te ontwikkelen, wordt bedrijvigheid gecreëerd en de Nederlandse economie gestimuleerd.
Het verband tussen de academische innovatieve starter en de betrokken wetenschappelijke organisaties moet blijken uit een overeenkomst die de starter bij de aanvraag moet overleggen. Zo zullen zij in de regel afspraken maken over het gebruik van die wetenschappelijke kennis. De academische innovatieve starter wordt doorgaans op verschillende manieren ondersteund en ook geholpen bij het verder ontwikkelen van zijn ondernemersvaardigheden zoals faciliteiten, huisvesting, coaching, intellectuele eigendomskwesties en dergelijke. Dit krijgt vaak zijn beslag in een samenwerkingsovereenkomst. Dit is een overeenkomst als bedoeld in de definitie van academische innovatieve starter artikel 3.16.1. Daarnaast dient de academische innovatieve starter een rapport van een haalbaarheidsstudie te overleggen waaruit blijkt dat het ‘proof of principle’ is aangetoond en het beoogde product of proces of de beoogde dienst commercieel perspectief heeft. Deze haalbaarheidsstudie kan uitgevoerd zijn met subsidie op grond van de eerste fase van het Take-Off programma, maar kan ook op een andere manier tot stand gekomen zijn.
Voor een toelichting op het eerste, derde en vierde lid wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 3.16.2 en 3.16.7.
De Adviescommissie vroegefasefinanciering academische innovatieve starters is een onafhankelijke commissie die gelijkelijk is samengesteld uit ondernemende wetenschappers, ondernemers en private financiers. Zij zullen door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar worden benoemd. Herbenoeming voor een nieuwe termijn is mogelijk.
Voor academische innovatieve starters is ervoor gekozen de voorstellen te honoreren op volgorde van rangschikking. Op basis van ervaringen met het Valorisation Grant programma wordt verwacht dat er ook in het Take-Off programma meer aanvragen gedaan zullen worden dan er gehonoreerd kunnen worden. Door aanvragen te rangschikken en het subsidieplafond te verdelen op volgorde van deze rangschikking, worden de beste aanvragen gehonoreerd. De Adviescommissie vroegefasefinanciering academische innovatieve starters adviseert de minister over de rangschikking op basis van vier rangschikkingscriteria.
De score voor het criterium commercieel perspectief weegt in de totale beoordeling twee keer zo zwaar als de overige drie beoordelingscriteria. Er wordt vanuit het ondernemersperspectief naar de economische activiteiten van de academische innovatieve starter gekeken. De marktbehoefte is een belangrijk aspect bij de beoordeling. Een andere belangrijke factor in de beoordeling van het commercieel perspectief is de zekerheid van terugbetaling van de geldlening (economisch perspectief). Dit gebeurt op basis van de verwachte introductie op de markt en de verwachte inkomsten. De positie met betrekking tot intellectuele eigendomsrechten wordt ook beoordeeld bij dit criterium commercieel perspectief. Ook de commerciële haalbaarheid wordt beoordeeld.
Bij het criterium wetenschappelijk innovatieve kwaliteit gaat het erom dat de aanvraag betrekking heeft op een eerste commerciële toepassing van kwalitatief hoogwaardig wetenschappelijk onderzoek. De innovatie en de wetenschappelijke kwaliteit van het voorafgaande onderzoek komen in dit criterium bij elkaar. Een uitvinding is dus niet per definitie een innovatie. Bij een innovatie kan het gaan om een wetenschappelijke uitvinding die commercieel toepasbaar wordt gemaakt of om een nieuwe manier van ordenen, combineren of vermarkten van wetenschappelijke kennis. Hoe nieuw iets is en in welke mate de aanvraag wetenschappelijk onderbouwd is, worden beoordeeld. Ook de praktische haalbaarheid wordt bij dit punt beoordeeld.
Het criterium kwaliteit van de academische innovatieve starter en het bij het vroegefasetraject betrokken wetenschappelijk team betekent dat de aanvrager aannemelijk zal moeten maken dat hij de capaciteiten in huis heeft om de onderneming zowel voor de inhoudelijke (wetenschappelijke) kennis en expertise als in economische zin tot een succes te kunnen maken. De academische innovatieve starter moet voldoende ondernemerskwaliteiten hebben of die bij zijn onderneming betrekken. Tevens is hierbij van belang of de aanvragers activiteiten gaan ontplooien om hun netwerk te vergroten. De motivatie en het ambitieniveau van het betrokken wetenschappelijk team, en de betrokkenheid van ervaren ondernemerscoaches en geïnteresseerde financiers met relevante netwerken dragen hieraan bij. Dit noemen we het ecosysteem van de ondernemer. Daarnaast is de inrichting van de inhoudelijke begeleiding van de academische starter een van de aspecten bij de beoordeling. Deze begeleiding kan bij de kennisinstelling belegd worden of elders.
Aan de hand van een gedegen beschrijving van het vroegefasetraject, het ondernemingsplan en een deugdelijk onderbouwde begroting zal de academische innovatieve starter duidelijk moeten maken dat hij in staat is het plan uit te voeren. Ook het financieringsplan wordt beoordeeld. Dit vormt bij elkaar het criterium ’kwaliteit van het vroegefasetraject en het ondernemingsplan’.
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp
Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. EZ is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken.
De Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen definieert ``kredietbedrag` als het bedrag dat op grond van de kredietovereenkomst als krediet wordt verstrekt voor de bouw in Nederland van een nieuw schip.
Hier invoegen: het bedrag dat Ondergetekende voornemens is te verstrekken en tevens minimaal het bedrag waarvoor de Ondernemer Vroegefasefinanciering aanvraagt.
Indien er sprake is van een rechtspersoon in oprichting het volgende opnemen: [naam)], i.o., vertegenwoordigd door de volgende persoon/personen [naam, adres]. NB Tevens wordt bij deze standaardbepalingen voorzien in een bepaling die meebrengt dat de uitvoeringsovereenkomst niet in werking zal treden indien niet voor de in die overeenkomst aangegeven datum is gebleken van bekrachtiging van de overeenkomst door de inmiddels opgerichte rechtspersoon. Dit houdt in dat dan moet worden aangegeven voor welke datum de uitvoeringsovereenkomst bekrachtigd moet zijn door de rechtspersoon Zie voor de in dat geval op te nemen standaardbepaling artikel 13a.
Indien Leningnemer een kleine onderneming in stand houdt: 100/45 * het bedrag van de eerste tranche.
De eerste termijn wordt afgelost twee jaar en zes maanden na de datum gemeld in artikel 15, eerste lid.
NB Het kan zijn dat deze datum meebrengt dat de datum in artikel 4, eerste lid, moet worden aangepast zodat zeker is dat de betaling van de eerste tranche tijdig kan plaatsvinden.
Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. De Minister van Economische Zaken is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken.
Indien er sprake is van een rechtspersoon in oprichting het volgende opnemen: [naam)], i.o., vertegenwoordigd door de volgende persoon/personen [naam, adres]. NB Tevens wordt bij deze standaardbepalingen voorzien in een bepaling die meebrengt dat de uitvoeringsovereenkomst niet in werking zal treden indien niet voor de in die overeenkomst aangegeven datum is gebleken van bekrachtiging van de overeenkomst door de inmiddels opgerichte rechtspersoon. Dit houdt in dat dan moet worden aangegeven voor welke datum de uitvoeringsovereenkomst bekrachtigd moet zijn door de rechtspersoon Zie voor de in dat geval op te nemen standaardbepaling artikel 13a.
NB Het kan zijn dat deze datum meebrengt dat de datum in artikel 4, eerste lid, moet worden aangepast zodat zeker is dat de betaling van de eerste tranche tijdig kan plaatsvinden.
Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. De Minister van Economische Zaken is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2014-20679.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.