TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Nieuwe bedrijvenbeleid
Het kabinet heeft gekozen voor een nieuw bedrijvenbeleid. Dit nieuwe beleid is uiteengezet
in de kamerbrief van 13 september 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 32 637, nr. 15). In deze brief wordt de ambitie van het nieuwe bedrijvenbeleid uiteengezet. Door
het bundelen en beter op elkaar afstemmen van de inspanningen van betrokken partijen,
kan de concurrentiekracht van Nederland worden versterkt. Daarbij past een gezamenlijke
ambitie:
-
1. Nederland in de top 5 van kenniseconomieën in de wereld (in 2020);
-
2. Stijging van de Nederlandse R&D-inspanningen naar 2,5% van het BBP (in 2020);
-
3. Topconsortia voor Kennis en Innovatie waarin publieke en private partijen participeren
voor meer dan € 500 miljoen waarvan ten minste 40% gefinancierd door het bedrijfsleven
(in 2015).
Het nieuwe bedrijvenbeleid heeft bijzondere aandacht voor negen topsectoren van de
Nederlandse economie: High Tech Systemen en Materialen, Energie, Creatieve Industrie,
Logistiek, Agro&Food, Tuinbouw en Uitgangsmaterialen, Life Sciences & Health, Water
en Chemie. Het thema Hoofdkantoren is als aandachtspunt hieraan toegevoegd, omdat
het belangrijk is dat Nederland zijn positie als aantrekkelijk hoofdkwartier van internationaal
opererende bedrijven verder uitbouwt.
Topsector Energie
In de Europese Unie is afgesproken 80–95% broeikasgasreductie in 2050 te realiseren.
Voor de energiesector betekent dit de facto CO2-neutraal in 2050. Dit is de stip op de horizon. Het kabinet zet in op een voorwaardelijke
doelstelling van 40% in 2030. De uiteindelijke hoogte is afhankelijk van adequate
mondiale actie en een adequate waarborging van de concurrentiepositie van het Europese
bedrijfsleven. Voor de kortere termijn (2020) gelden de volgende concrete doelen voor
Nederland:
-
• 20% minder CO2-uitstoot
-
• 14% hernieuwbare energie tegen de laagst mogelijke kosten
-
• benutting van het potentieel aan energiebesparing
Tegelijkertijd staat Nederland voor de uitdaging om onze economie te versterken door
naar de top van de kenniseconomie te groeien en de uitgaven voor innovatie te vergroten.
De internationale markt voor duurzame energieopties groeit zeer snel. Door een goede
innovatieaanpak kan het verdienvermogen van de sector structureel toenemen. Specifiek
voor de energiesector komen daar voor 2020 de volgende doelen bij: concurrerende energieprijzen
op zowel korte als lange termijn en sneller en meer concurrerend maken van duurzame
energieopties.
De ambities voor verduurzaming van de energiehuishouding en versterking van de economie
gaan hand in hand. Succesvolle doorbraken in energieopties dragen immers bij aan betaalbaarheid,
versterken de positie van de desbetreffende bedrijven en brengen de verduurzaming
van de energievoorziening dichterbij.
Aan de basis van de totstandkoming van de Topconsortia voor Kennis & Innovatie (TKI’s)
ligt een innovatiecontract. In een innovatiecontract zijn doelstellingen en acties
opgenomen waarmee de sector tot de wereldtop gaat of blijft behoren. De afgelopen
periode is gewerkt aan het tot stand komen van de innovatiecontracten. Deze innovatiecontracten
zijn als bijlagen bij de brief aan de Kamer van 2 april 2012 (Kamerstukken II 2011/12,
32 637, nr. 32) aan de Kamer aangeboden.
De Topsector Energie heeft op zeven deelthema’s innovatiecontracten opgesteld. Binnen
deze innovatiecontracten zijn scherpe keuzes gemaakt; alleen op de innovaties waar
Nederlandse partijen tot de top van de wereldmarkt (kunnen gaan) behoren wordt geïnvesteerd.
Deze zeven thema’s zijn:
-
1. Energiebesparing gebouwde omgeving;
-
2. Energiebesparing industrie (in samenwerking met Topsector Chemie);
-
3. Gas;
-
4. Smart grids;
-
5. Wind op Zee;
-
6. Solar Energy (in samenwerking met Topsector HTSM) en
-
7. Bio-energie (in samenwerking met Topsector Chemie).
In de Rapportage Topsector Energie van april 2012 (http://www.top-sectoren.nl/energie/sites/default/files/documents/Rapportage%20bij%20Innovatiecontracten%20Topsector%20Energie.docx.pdf) is onder andere aangekondigd dat er in 2012 twee tenders zullen komen voor smart
grids. Deze regeling is de uitwerking daarvan.
2. Doelstelling
In het innovatiecontract smart grids zijn een visie en een ambitie voor de ontwikkeling
van smart grids neergelegd. Smart grids zijn cruciaal voor het realiseren van de doelen
van het topteam Energie. De doelen van innovatiecontract smart grids zijn gericht
op ontwikkelingen die spelen op de middellange termijn en in strategische zin neerkomen
op een meer grootschalige toepassing van smart grids vanaf het eind van het lopende
decennium en begin jaren 2020. Het achterliggende businessidee is, dat eindgebruikers
(zowel huishoudens als zakelijke gebruikers) onder toenemende flexibiliteit in energievoorziening
keuzevrijheid krijgen bij in- en verkoop van energie en nieuwe producten en diensten
in samenhang met energie.
De doelen van het innovatiecontract smart grids zijn vertaald in een viertal programmalijnen
waarbinnen smart-grids-projecten kunnen bijdragen aan het realiseren van de beoogde
doelen:
-
1. Diensten en producten;
-
2. Virtuele infrastructuur;
-
3. Fysieke infrastructuur en
-
4. Institutionele en sociale innovatie.
Het type projecten dat door de regeling wordt ondersteund zijn combinaties van fundamenteel
onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en demonstratie. Projecten
moeten passen binnen de in bijlage 3.10.1 opgenomen programmalijnen, die ook uitgebreid
zijn beschreven in het innovatiecontract smart grids.
Subsidieaanvragen kunnen worden ingediend in twee tenderperioden. De doelgroep van
de eerste tender bestaat uit consortia rondom (aanzetten voor) projectvoorstellen
die zijn ingediend bij de innovatietafel smart grids tijdens het opstellen van het
innovatiecontract. Andere consortia zijn echter niet uitgesloten. Voorwaarde is wel,
dat de projecten passen binnen de beschreven programmalijnen en bijdragen aan de doelen
van het innovatiecontract. Ook geldt als voorwaarde, dat de projecten innovatief zijn
en dat de kwaliteit van het projectplan en businessidee voldoende is.
Het beschikbare bedrag wordt verdeeld op basis van een rangschikking door de minister.
3. Programmatische sturing
Programmatische sturing is belangrijk binnen het topsectorenbeleid en vindt plaats
op verschillende manieren. Allereerst doordat het Topconsortium voor Kennis & Innovatie
Smart Grids verantwoordelijk is voor het opstellen van het programma, verwoord in
het innovatiecontract smart grids. Ten tweede door het gebruik van afwijzingsgronden
om te sturen op voldoende kwaliteit van de projecten. Aanvragen kunnen afgewezen worden
als de projecten onvoldoende scoren op de beoordelingscriteria of als het project
te klein is. Bij aanvragen voor gelijksoortige projecten kan de laagst gerangschikte
aanvraag afgewezen worden ongeacht haar plaats in de ranking. Ook kan er afgewezen
worden als soortgelijke projecten in het verleden al gehonoreerd zijn op grond van
deze paragraaf. Ten derde door het gebruik van de rangschikkingscriteria, waardoor
alleen die projecten die het meest bijdragen aan het programma subsidie krijgen. Op
de vierde plaats wordt er gestuurd in de aard van de projecten door samenwerking te
verplichten, in het samenwerkingsverband minimaal één ondernemer te laten deelnemen
en extra subsidie te verstrekken voor deelname van MKB-ondernemingen. Verder organiseert
het TKI Smart Grids voorafgaand aan de sluiting van een tender matchmakingsessies
om de kwaliteit van de projectvoorstellen te verhogen door advies en koppeling aan
samenwerkingspartners. Tot slot kan het TKI Smart Grids de minister adviseren om in
een toekomstige tender een programmalijn te sluiten voor inschrijving als er al voldoende
activiteiten uit de eerste tender op gekomen zijn.
4. Uitvoering
De uitvoering van het subsidie-instrument zal in handen zijn van Agentschap NL, het
agentschap voor duurzaamheid en innovatie van het Ministerie van Economische Zaken,
Landbouw en Innovatie.
5. Administratieve lasten
Alle aanvragers van een subsidie zullen een aanvraagformulier inclusief projectplan
moeten indienen. Alle ontvangers van een subsidie zullen daarnaast met de administratieve
taken worden geconfronteerd, bepaald in de Subsidieregeling energie en innovatie.
Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn
ingericht op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er bijvoorbeeld geen voorschotaanvragen
te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch uitgekeerd worden. Voor tussentijdse
rapportages wordt aangesloten bij de door de aanvrager zelf aangegeven mijlpalen.
Hierbij geldt een maximum van één rapportage per jaar conform de intentie van het
Kaderbesluit EZ-subsidies. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld
voor alle hoofdstukken onder de Subsidieregeling energie en innovatie.
Er worden voor de eerste en tweede tender van 2012 respectievelijk 12 en 20 aanvragen
verwacht, waarvan naar verwachting in totaal 12 aanvragen gehonoreerd kunnen worden.
De administratieve lasten die het bovenstaande voor ondernemingen met zich brengt,
worden in totaal geschat op € 296.640; dit is 2,87% van het totale subsidiebedrag
van € 10,35 miljoen.
6. Staatssteun
De subsidiefaciliteit voor smart-grids-projecten is als paragraaf opgenomen in de
Subsidieregeling energie en innovatie (SEI). Aldus is ervoor gezorgd, dat de subsidiëring
krachtens deze paragraaf voldoet aan de algemene groepsvrijstellingsverordening (AGVV),
zoals artikel 1.5 van de SEI aangeeft. Zo wordt in artikel 8 van het Kaderbesluit
EZ-subsidies, op welk besluit de SEI is gebaseerd, geregeld dat het bedrag van de
subsidie wordt verlaagd indien dat noodzakelijk is op basis van de AGVV.
Ook de bepalingen van de subsidieparagraaf zelf zijn in overeenstemming met de AGVV.
Deze paragraaf maakt het mogelijk dat binnen één project meerdere krachtens de AGVV
vrijgestelde vormen van steun van toepassing kunnen zijn. Het in artikel 3.10.3, eerste
en derde lid, geformuleerde onderscheid geeft uitvoering aan de voorwaarde van artikel
7, tweede lid, van de AGVV dat het verschillende identificeerbare kosten betreft die
in aanmerking komen voor steun; met andere woorden dat de voor steun in aanmerking
komende kosten duidelijk gealloceerd kunnen worden. Dit onderscheid is blijkens de
door het Agentschap NL verrichte uitvoeringstoets ook in de praktijk uitvoerbaar.
De steunpercentages die in artikel 3.10.3 zijn vastgesteld en de bepaling in artikel
3.10.5 met betrekking tot de in aanmerking komende projectkosten, zorgen ervoor dat
voldaan wordt aan de eis van artikel 7, derde lid, van de AGVV, dat bij cumulatie
de hoogste steunintensiteit niet zal worden overschreden.
De steunintensiteit voor kosten die betrekking hebben op activiteiten die onder het
milieubeschermingssteunkader vallen is 40% (50% voor een MKB-ondernemer); dus lager
dan de 60%, genoemd in artikel 21, tweede lid, van de AGVV en lager dan de 45% zonder
MKB-verhoging, genoemd in artikel 23, tweede lid, van de AGVV. De berekening van de
in aanmerking komende kosten geschiedt met inachtneming van de in artikel 21, derde
lid, in verbinding met artikel 18, zesde en zevende lid, van de in de AGVV genoemde
methode. Het hier toepasselijke artikel 14a van het Kaderbesluit EZ-subsidies verwijst
naar de punten 80 tot en met 84 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun
ten behoeve van het milieu, welke punten overeenkomen met hetgeen in de AGVV hierover
is geregeld.
Daar waar de kosten betrekking hebben op fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek
of experimentele ontwikkeling, is de steunintensiteit vastgesteld op ten hoogste 80%,
respectievelijk 50 en 25%, met een verhoging van 10 procentpunten voor MKB-ondernemers.
Voor fundamenteel onderzoek geldt deze verhoging niet. Daarmee wordt voldaan aan artikel
31 van de AGVV. De in aanmerking komende kosten zijn gedefinieerd in de artikelen
10 tot en met 14 van het Kaderbesluit EZ-subsidies, waarmee wordt voldaan aan artikel
31, vijfde lid, van de AGVV.
Artikel 8 van de AGVV geeft aan dat steun die op grond van de AGVV wordt verleend
een stimulerend effect moet hebben. Voor MKB-ondernemingen wordt het stimulerende
effect aangenomen als de subsidieaanvraag ingediend wordt voordat de werkzaamheden
aan het project zijn begonnen. Grote ondernemingen moeten daarnaast op grond van artikel
8, derde lid, voorafgaand aan de subsidieverleningsbeschikking met documenten aantonen
dat de subsidie een stimulerend effect zal hebben. Daarbij moeten zij voldoen aan
één van de in dit artikel genoemde criteria: er moet sprake zijn van een wezenlijke
toename van
II. Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A
§ 3.10 van Hoofdstuk 3 van de Subsidieregeling energie en innovatie is vervangen door
een nieuwe paragraaf, § 3.10 Smart grids. Hierna worden de afzonderlijke bepalingen
van deze paragraaf toegelicht.
Artikel 3.10.3
Dit artikel stelt het subsidiepercentage voor een smart-grids-project vast, waarbij
een onderscheid is gemaakt naar de activiteiten binnen een smart-grids-project.
Voor zover de projectkosten betrekking hebben op activiteiten als bedoeld in paragraaf
2.2, onder e, f en g, van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek,
ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323) (zie ook artikel 30, tweede,
derde en vierde lid, in samenhang met artikel 31 van de AGVV, geldt een subsidiepercentage
van 80 indien de kosten betrekking hebben op fundamenteel onderzoek, 50 indien de
kosten betrekking hebben op industrieel onderzoek en 25 indien de kosten betrekking
hebben op experimentele ontwikkeling. Indien sprake is van kosten die zowel betrekking
hebben op fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek als experimentele ontwikkeling,
wordt het gewogen gemiddelde als subsidiepercentage vastgesteld.
Voor zover de kosten betrekking hebben op activiteiten die niet gekwalificeerd worden
als fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, geldt
een subsidiepercentage van 40.
Indien de aanvrager een MKB-ondernemer is, worden de hierboven genoemde percentages
met 10 procentpunten verhoogd. Deze opslag is niet van toepassing op fundamenteel
onderzoek en evenmin – ter voldoening aan het landbouwsteunkader – op een landbouwondernemer
indien de subsidiabele kosten betrekking hebben op investeringen waardoor de productiecapaciteit
zal toenemen.
Voorts stelt dit artikel een maximum subsidiebedrag vast. Voor een smart-grids-project
is dit € 1.000.000.
Artikel 3.10.4
Dit artikel betreft de cumulatie van subsidie. Voor alle regelingen onder het Kaderbesluit
geldt dat door een bestuursorgaan of de Europese Commissie reeds verstrekte subsidies
in mindering gebracht worden. Bij de smart-grids-projecten tellen daarbij volgende
subsidies niet mee:
Reden om de SDE+ uit te sluiten is in grote lijnen dat de overheid met beide regelingen
verschillende doelen wil nastreven, namelijk innovatie (regeling Smart grids projecten)
en exploitatie (SDE+), waarbij het niet bezwaarlijk is als beide doelen in één project
samenkomen. Reden om subsidies uit KP7 uit te sluiten is dat het niet de bedoeling
is goede projecten te belemmeren subsidie aan te vragen bij de Europese Commissie.
Artikel 8 van het Kaderbesluit EZ-subsidies ziet er op toe dat cumulatie van subsidies
niet in strijd komt met de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Artikel 3.10.5
Dit artikel verklaart artikel 14a van het Kaderbesluit EZ-subsidies van toepassing,
indien sprake is van projectkosten als genoemd in artikel 3.10.3, derde lid, met als
doel de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van
het project voor subsidie in aanmerking te laten komen. Daarnaast is in dit soort
gevallen artikel 10, derde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies niet van toepassing
verklaard. Hierdoor is het mogelijk de eventuele restwaarde van specifiek voor de
subsidiabele activiteiten aangeschafte apparatuur deel uit te laten maken van de subsidiabele
kosten.
Wanneer sprake is van projectkosten als bedoeld in artikel 3.10.3, eerste lid, die
fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling betreffen,
zijn de artikelen 10 tot en met 14 van het Kaderbesluit EZ-subsidies van toepassing.
Het moet dan gaan om projectkosten als omschreven in de artikelen 10 tot en met 14
van het Kaderbesluit EZ-subsidies.
Artikel 3.10.7
Dit artikel geeft invulling aan de in artikel 23, onderdeel c, van het Kaderbesluit
EZ-subsidies, genoemde termijn. Het gaat om de termijn waarbinnen het project voltooid
dient te worden. Voor een smart-grids-project is deze termijn vastgesteld op vier
jaar.
Artikel 3.10.8
Dit artikel bepaalt, in aanvulling op artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht
en de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit EZ-subsidies, op welke gronden de minister
een aanvraag kan afwijzen. Hierbij wordt gekeken naar de bijdrage die door een smart-grids-project
wordt geleverd aan de verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding, de innovativiteit
van een project, de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het project en eventueel
positieve gevolgen van het project voor de Nederlandse economie. Een aanvraag kan
ook afgewezen worden indien reeds subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project
of indien de subsidie minder is dan € 125.000.
Artikel 3.10.9
In dit artikel worden de criteria bepaald, welke de minister zal gebruiken bij de
rangschikking van de aanvragen. Een smart-grids-project zal hoger worden gerangschikt
naarmate het project meer bijdraagt aan maatschappelijk-economische impact, projectorganisatie,
kosteneffectiviteit en innovatie. Het tweede lid bepaalt dat geen subsidie wordt verleend
aan een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project. Ook hier is
beoogd het aantal innovatieve projecten op verschillende terreinen te vergroten.
Bij het criterium maatschappelijk-economische impact, bedoeld in het eerste lid, onder
a, gaat het om een samenstel van factoren. Niet alleen gaat het om de mate waarin
wordt bijgedragen aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding, ook gaat
het om de mate waarin de projectresultaten meer economische waarde creëren voor de
Nederland. Het perspectief van de topsector energie is leidend bij de toepassing van
dit criterium.
Met verduurzaming van de energiehuishouding wordt bedoeld het schoner, betrouwbaarder
of betaalbaarder maken van de energiehuishouding. Energiehuishouding is breder dan
energievoorziening: het gaat hier om de hele keten van bron, via conversie en infrastructuur
tot gebruik.
De economische waarde kan het gevolg zijn van opbrengsten die in het verlengde van
de projectresultaten gemaakt kunnen worden door de betrokken ondernemingen of andere
in Nederland gevestigde ondernemingen. Opbrengsten verkregen uit export vallen hier
tevens onder. Ook kan de economische waarde worden gecreëerd door middel van kostenvoordelen
die kunnen worden behaald door de deelnemers of bij bredere toepassing van de projectresultaten
in de Nederlandse economie. De te verwachten breedte van de toepassing wordt hier
dus meegewogen.
In de beoordeling zal een termijn van minimaal vijf jaar na marktintroductie of implementatie
worden meegenomen waarbinnen de economische waardecreatie plaatsvindt. Tevens weegt
de hoogde van de aangevraagde subsidie mee in de beoordeling.
Uiteraard dienen de verwachtingen gerechtvaardigd te zijn en derhalve goed onderbouwd
te worden. Belangrijk is, dat daaruit een strategische visie op de verdere vermarkting
van de projectresultaten blijkt, waarin ook duidelijk wordt hoe de bij het project
betrokken partijen rekening houden met niet-technologische factoren (bijvoorbeeld
sociale, economische of juridische) die van invloed zijn op een succesvolle marktintroductie.
In het projectplan dient aangetoond te worden dat ook over deze niet-technologische
belemmeringen is nagedacht en dat waar mogelijk en nodig activiteiten in het projectplan zijn
opgenomen om deze belemmeringen weg te nemen. Dit zal de kans op een geslaagde innovatie
vergroten. Bij dit criterium dient ook de beheersbaarheid van de commerciële risico’s
inzichtelijk te worden gemaakt. Hiermee wordt bedoeld dat het project een reële kans
van slagen moet hebben. Ten aanzien van het laatste zinsdeel van dit criterium wordt
opgemerkt dat het aanvaardbaar is als het toepassingsgebied van de betrokken innovatie
beperkt blijft tot de betrokken projectdeelnemers, maar dat er meer reden is om publieke
middelen te investeren in innovaties waarvan het toepassingsbereik in Nederland groter
is of die de potentie in zich hebben nieuwe markten te openen. Dit geldt te meer als
de aanvrager bereid is mee te werken aan kennisverspreiding voor zover dat redelijkerwijs
van hem kan worden verwacht.
Bij doelmatigheid van de projectorganisatie, het eerste lid, onder b, wordt gekeken
naar een goede verhouding tussen het aantal deelnemers en de omvang van het project,
een realistische tijdsplanning en organisatie van het project. Bij de doeltreffendheid
van de projectorganisatie spelen aspecten een rol als de relevante capaciteiten van
de deelnemers, de gezamenlijk inhoudelijke aanpak, de economische benutting van de
projectresultaten en de visie op de samenwerking. Bij de beoordeling van dit criterium
is het positief als alle partijen uit de keten betrokken zijn die nodig zijn om het
projectresultaat tot marktintroductie te brengen, evenals een afnemer.
Met het criterium kosteneffectiviteit, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt beoogd
niet meer subsidie te geven dan de subsidieaanvragers nodig hebben. Op deze manier
kunnen zoveel mogelijk projecten worden gesubsidieerd. Daarom scoren projecten hoger
in de rangschikking naarmate de aanvragers verhoudingsgewijs minder subsidie vragen
dan op basis van de regeling is toegestaan.
Bij het criterium innovatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, moet het gaan
om een innovatie met betrekking tot producten, processen of diensten. De stand van
de techniek of kennis, internationaal gezien, is daarbij de maatstaf. Dit kan ook
gaan om een innovatieve samenwerking. Er wordt meer bijgedragen aan dit criterium
naarmate er meer sprake is van vernieuwing, bezien in het spectrum van marginale technische
en organisatorische verbetering tot een technologische of organisatorische doorbraak,
met inbegrip van de mate waarin een project zicht biedt op effecten van- en mogelijke
oplossingen voor knelpunten in de sfeer van regelgeving. Ook wezenlijke vernieuwingen
of wezenlijke nieuwe toepassingen van bestaande producten, processen of diensten kunnen
worden aangemerkt als innovaties. Wel geldt dat de technische, economische of maatschappelijke
risico's die aan een project verbonden zijn beheersbaar dienen te zijn. In dit verband
wordt gewezen op de afwijzingsgronden, genoemd in artikel 3.10.8 van de regeling.
Artikel 3.10.10
In dit artikel worden enkele verplichtingen opgelegd aan de subsidie-ontvanger. Zo
dient het project binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening
te worden gestart. Daarnaast dient de subsidie-ontvanger zorg te dragen voor de openbaarmaking
en verspreiding van de resultaten van het project.
Artikel II
Met het oog op de invoering van paragraaf 3.10 Smart grids wordt ook de Regeling openstelling
en subsidieplafonds EZ 2012 gewijzigd. De openstellingsperioden voor het indienen
van subsidie-aanvragen zijn bepaald op 15 juni tot en met 2 juli 2012 voor de eerste
tender en op 9 juli tot en met 1 oktober 2012 voor de tweede tender. Er zijn subsidieplafonds
vastgesteld van € 4 miljoen voor de eerste tender en van € 6,35 miljoen voor de tweede
tender.
Artikel III
De datum van inwerkingtreding wijkt af van het in het Kabinetsstandpunt inzake Vaste
Verandermomenten neergelegde uitgangspunt. Dit is gerechtvaardigd, omdat de doelgroep
gebaat is bij spoedige inwerkingtreding (uitzonderingsgrond 1).
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
M.J.M. Verhagen.